(GEBEDSLEVEN DOOR DS.J.VERKUyL GEBEDSLEVEN UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARN DOOR Ds. J. VERKUYL LIBELLEN-SERIE Nr. 132 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. GEBEDSLEVEN. „Waar zou ik heengaan voor Uwen Geest en waar zou ik heen vlieden voor Uw Aangezicht? Zoo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar. Nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee, óók daar zou Uw hand mij geleiden en Uw rechterhand zou mij houden." Ps. 139:7-10. In deze merkwaardige woorden van Psalm 139 wordt met weerga- Wa» is looze diepte weergegeven het geloovig besef van Gods onontkoom- bidden? bare tegenwoordigheid. Heel ons leven speelt zich volgens den dichter van dezen psalm af voor het Onzienlijk Aangezicht van God, zonder dat t ons mogelijk is ons ook maar één seconde aan zijn geheimzinnige presentie te onttrekken. Hij heeft bemerkt, hoe heel de Schepping van Gods tegenwoordigheid doorwoond is en hoe geen enkel stadium, waarin de mensch zich bevinden kan en geen enkele kloof, waarin hij zich verbergen wil, buiten Gods aanwezigheid ligt. God is ook daar, waar wij graag zouden willen, dat Hij niet is. Hij is de stille Aanwezige, die er is, ook al is er niemand bij ons. Hij is de stille Hoorder, die luistert en ziet, ook al is er verder niemand, die luistert en ziet. Dit besef leeft bewust of onbewust bij alle menschen. Men kan trachten zich daartegen te verzetten; men kan probeeren dat besef weg te redeneeren en weg te liegen uit zijn bewustzijn: plotseling, tegen onze wil in vaak, dringt het zich aan ons op. Een van de meest voor de hand liggende uitingen daarvan is het gebed. Als er inderdaad een boven-menschelijk, bewust, willend, denken Wezen is, dat ons altijd nabij is, wat is er dan meer vanzelfsprekend en eenvoudig dan bidden, bewust zich uiten in Zijn geheimzinnige tegenwoordigheid en spreken tot Hem. Aan ieder mensch is dan ook, „van huis uit", eigen de behoefte om met dat persoonlijke, geestelijke Wezen, wiens tegenwoordigheid hij aarzelend vermoedt, in gemeenschap te treden. Tertullianus heeft gezegd, dat de menschen-ziel van nature Christinne is. Dit moge onjuist zijn, onloochenbaar is het, dat de mensch van nature religieus is, d.w.z. dat hij de drang in zich kent naar contact met een boven-menschelijk Wezen. Zelfs de meest consequente atheïst verraadt zoo nu en dan deze behoefte. In het beroemde boek van Dostojewsky „Schuld en Boete" komt voor de figuur van Rodion Raskolnikoff. Hij is student en heeft zijn geweldig intellect „gescherpt als een scheermes" om het atheïsme te rechtvaardigen. Hij hoont over religie, maar als hij in een periode van hevige gewetensangst een klein kind op straat ziet bidden, dan vraagt hij of ze ook iederen avond wil bidden: Heere, ik bid voor uw knecht, Rodion. 't Is daarom geen wonder, dat men onder alle volkeren de religieuse uiting van het gebed in de meest verscheidene vormen vindt. Prof. Dr. Friedrich Heiier heeft in zijn interessante boek „Das Gebet" godsdiensthistorisch en godsdienstpsychologisch het gebed bij alle godsdiensten bestudeerd en als men dit boek leest staat men verbaasd over den onafzienbaren vormenrijkdom van het gebedsleven, zooals men die in de geschiedenis der godsdiensten vindt. Niet ten onrechte heeft Dr. A. Kuyper bidden de ademtocht der menschelijke ziel genoemd. Bidden is inderdaad de hartslag der religie. In het gebed begeeft de mensch zich in tweegesprek met dat hoogere wezen, dat hij „zijn God" noemt. Temidden van dit rijk-gevariëerde gebedsleven der menschheid vinden wij ook het Christelijke gebedsleven. Is dat een religieuse uiting, die op één lijn gesteld moet worden met allerlei andere godsdienstige gebeden of draagt het Christelijk gebed een totaal ander karakter? Als men de gebeden naar hun uiterlijke vormgeving onderzoekt, zou men bijna geneigd zijn om het Christelijk gebed op één lijn te zetten met alle andere gebeden. 't Karakter van het gebed wordt echter bepaald door 't adres. waaraan het gericht is en hierin verschilt het Christelijke gebed radicaal van alle andere gebedsuitingen, 't Typische van het Christelijk gebed is dit, dat 't opgezonden wordt in den naam van Jezus Christus tot den eeuwigen God en Vader van onzen Heere Jezus Christus. Hoe indrukwekkend de persoonlijke, wijsgeerige, mystische en liturgische gebeden van allen, die buiten Christus staan, ook mogen zijn, ze hebben een verkeerd adres. Ze zijn niet gericht tot den God der openbaring, die zichzelf heeft doen kennen, op unieke, afdoende wijze, in Zijn Zoon Jezus Christus. De God der Openbaring is de levende God en Hij zegt van zichzelf tot die in Hem gelooven: De Heere uw God is een eenig Heere. Hij eischt in Zijn openbaring, dat men zich tot Hem zal richten en Hij wijst ieder gebed, dat aan een ander adres gericht is, af. Hij noemt zulke gebeden afgoderij, geestelijke ontucht. Tylor heeft het gebed gedefinieerd als „het zich wenden van den persoonlijken geest tot een persoonlijken Geest", 't Eenige wat er aan deze definitie ontbreekt en waar het juist vóór alles om gaat is de aanduiding, wie die Geest is. Jezus heeft gezegd: „God is een Geest", maar toen Hij dat zei, was het niet twijfelachtig, welke God Hij bedoelde. Hij bedoelde die God, waarvan ons de Bijbel in 't Oude en Nieuwe Testament getuigt en slechts wanneer een mensch zich tot dien Geest wendt is zijn gebed een waarachtig gebed. De Bijbel zegt, dat de God der Openbaring een jaloersch God is. Hij wil, dat een mensch zijn vertrouwen enkel en alleen op Hem stellen zal. 't Waarachtige gebed is een tweegesprek met den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, verkeer met den eenigen God, den God der openbaring! t Omgaan met dien God, die zich in Christus heeft geopenbaard Gebedsschijnt voor hen, die in Hem gelooven zeer vanzelfsprekend te zijn. moailijkDe Bijbel wordt niet moe om op gebedsleven aan te dringen. God heden schrijft aan de geloovigen het gebed voor. Hij eischt het van ons als een dienst tegenover Hem en ook terwille van onszelf. Hij heeft in den Bijbel aan trouw in het gebedsleven de heerlijkste beloften verbonden. Toch is het een onloochenbaar feit, dat vrijwel alle geloovigen, ondanks het schijnbaar vanzelfsprekende van het gebed en on- danks het feit, dat de Bijbel overal tot gebed oproept, nergens meer de prooi zijn van allerlei aarzelingen en vragen, belemmeringen en hindernissen dan juist in hun gebedsleven. Ieder kent den versregel van Gezelle: „O leert mij, arme dwaas, hoe dat ik bidden moet". Er zal wel niemand zijn, die zich hierin niet met hem één gevoelt. Is het niet bij alle geloovigen zoo, dat zij 't bidden altijd nog leeren moeten? Zeker, wij kennen Gods namen en Zijn eigenschappen. Wij weten hoe wij over zijn al- of niet-bestaan debatteeren moeten, hoe wij Hem „verdedigen" en hoe wij Hem „bestrijden" kunnen. Wij denken op zijn tijd wel eens aan Hem en wij maken in een godsdienstig gesprek of bij bepaalde gelegenheden wel eens een zinspeling over Hem, maar met Hem zelf spreken, met Hem omgaan, geest en hart voor Hem uitstorten, doen wij dat ook? Wij peinzen en mediteeren wel eens over Hem, maar met Hem verkeeren, Hem ontmoeten, woorden wisselen, doen wij dat? Moeten wij 't niet erkennen, dat wij vrijwel op geen enkel gebied grootere stumperds zijn dan in het gebed en dat 't woord „arme dwaas" niet ten onrechte door Gezelle gekozen werd? De moeilijkheden, zoowel theoretische als practische, zijn ten aanzien van het gebedsleven zóó groot, dat velen 't bidden daardoor ontwend zijn en anderen daardoor de ingang tot de plaats, waar waarachtig geknield wordt, nooit hebben kunnen vinden. Ik wil in de volgende bladzijden trachten enkele van deze moeilijkheden te bespreken. Theoretische De eerste theoretische vraag die ons bezig houdt wanneer wij moeilijkheden bidden is deze: heeft 't gebed eigenlijk wel zin? Waarschijnlijk heeft a. Heeft't ge- niemand de achtergrond van deze vraag feller geformuleerd dan bed zin? Friedrich Nietzsche. Hij heeft gezegd, dat vanuit de Christelijke Godsvoorstelling 't gebed niets minder dan Godslasterlijk is. De gedachte, dat de mensch God op zijn wenschen opmerkzaam zou maken is naar zijn opinie met den eeuwigen God voor oogen tegenstrijdig. Bidden is innerlijk tegenstrijdig, zegt hij. God is alwetend en wij vertellen Hem onze wenschen en nooden, alsof Hij ze nog niet wist. God is de eeuwig-onveranderlijke, wiens Raad bestaat tot in eeuwigheid en wij denken, dat wij invloed kunnen uitoefenen op zijn Wil. Deze gedachten zijn gemeengoed van duizenden. „Gods Wil, Gods Raad geschiedt toch en Hij weet alles," deze opmerking onthult de oorzaak van de biddeloosheid van velen! Om het gebed tegen dergelijke bezwaren te verdedigen hebben sommigen zelfs het geloof in Gods alwetendheid en Zijn eeuwig Plan prijsgegeven! 't Merkwaardige is echter, dat de scherpste denkers van de Christelijke Kerk, wier gebedsleven wij meer dan van de andere denkers kennen, Augustinus in zijn Confessiones en Pascal in zijn gebeden tijdens zijn ziekte, deze „innerlijke tegenstrijdigheid" van het gebed met onomkoopbaar eerlijke oogen doorzagen, terwijl deze hun gebeden niet ophief maar verdiepte. Ze hebben gezien en geloofd, wat Gods Woord ons overal aanwijst, dat de onnaspeurlijke samenhang tusschen Gods Geest en onze geest, die ons herschept tot kinderen Gods, 't ons mogelijk maakt als kinderen in vrijheid alles uit te spreken voor den Vader, die weet, wat wij van noode hebben eer wij Hem bidden. Zij hebben j begrepen, dat Gods Wil en Gods Raad geschieden moeten dwars door onze werkzaamheid, ook die van onze gebeden heen. Dezelfde onnaspeurlijke samenhang tusschen Gods Geest en onze geest, die ons tot kinderen Gods maakt, verheft ons ook tot verantwoordelijke medearbeiders Gods. Ook dit verantwoordelijke medearbeidersschap maakt het gebed mogelijk en zinrijk. En als de voorbeelden van Augustinus en Pascal niet overtuigend genoeg zijn, dan zou ik willen wijzen op Jezus Christus, die ons heeft leeren bidden. Ondanks zijn herhaald getuigenis aangaande Gods alwetendheid, spoort Hij niet alleen aan tot gebed, maar bidt Hij zelf voor Zijn discipelen en voor de wereld. Bij het graf van Lazarus bidt Hij, hoewel Hij reeds van te voren weet, dat deze ziekte niet tot den dood is, maar ter verheerlijking Gods. Zooals ouders van hun kinderen verlangen, dat zij zich uitspreken en hun wenschen kenbaar maken, zoo vraagt God van Zijn kinderen, dat zij zich uiten en al hun gedachten, begeerten en behoeften aan Zijn Vaderhart uitspreken. Niet alleen echter is het zoo, dat 't gebed 't middel is om 't bewustzijn van het kindschap Gods in ons te onderhouden en te verlevendigen, maar óók wacht God a.h.w. op ons gebed, vóórdat Hij ons Zijn heerlijkste gaven geeft. Hij wil allerlei gaven niet geven buiten ons gebed om, maar in aansluiting aan onze gebeden. Hij overrompelt ons niet met Zijn gaven. Hij wil erom gebeden zijn. Toch schijnt ondanks deze opmerkingen de gedachte van de onveranderlijkheid Gods nog steeds ten volle als een onoverkomenlijk bezwaar te gelden. Wie dat beweert verwart de gedachte der onveranderlijkheid Gods blijkbaar met de Grieksche, wijsgeerige dubbelganger daarvan. De Grieken geloofden in een God, die star, onbewogen is: onveranderlijkheid was voor hen een wijsgeerige abstractie. De Levende God heeft met deze „begripsgod" niets te maken. Als het Christelijk geloof van Hem belijdt, dat Hij onveranderlijk is, dan bedoelt het daarmee, dat Hij in oneindige trouw vasthoudt aan Zijn plan om de wereld te verlossen, dat Hij in eeuwige bewogenheid, zonder ophouden en zonder dat iets Hem daarvan af kan brengen, de wereld liefheeft in Christus. Met deze gedachte is het in het geheel niet strijdig, dat het gebed een middel is ter verkrijging van Zijn liefdegaven. In Gods eeuwige plan om te verlossen is ook opgenomen een wonderlijke wisselwerking tusschen onze gebeden en Zijn daden, die op Hem een voor ons redelijk denken onverklaarbare invloed uitoefent. Hoewel de uitdrukking dat deze invloed voor ons redelijk denken onverklaarbaar is ten volle gehandhaafd moet blijven, werpt toch het feit, dat de Geest Gods zelf ons in onze gebeden leidt, eenig licht op dit ondoorgrondelijke mysterie. Wie dit mysterie in zijn leven niet verdragen kan, zal zich door deze opmerkingen niet laten bevredigen, 't Is echter de vraag of zoo iemand wel ooit met de diepste levensvragen zal gereed komen, want als inderdaad 't menschelijk verstand de maat van alle dingen was, kwam men met geen enkele vraag klaar. „Wie heeft de zin des Heeren gekend en wie is Zijn Raadsman geweest?" De vraag of het gebed wel zin heeft keert in heel andere vorm telkens weer terug in de opmerking: de wereld wordt nu eenmaal geregeerd door de wetten van oorzaak en gevolg, door de samenhang der dingen, hoe zou het mogelijk zijn, dat 't gebed daarin verandering bracht? In de natuurwetenschap sprak men vooral in de vorige eeuw gaarne van de gesloten natuurcausaliteit. Het 19e eeuwsche determinisme heeft beslag gelegd op talloozen. Prof. Kohnstamm heeft in zijn bekende artikel over de „onttroning van het begrip Natuurwet" wel de logische onhoudbaarheid van dit determinisme aangetoond, maar toch vindt men nog veel aanhangers van de theorie, dat alle gebeuren in de materieele wereld door bepaalde oorzaken wordt bewerkt en dat men op dien grond zou moeten wegcijferen alle goddelijke invloed in het leven en mitsdien ook alle zin in het gebedsleven zou moeten ontkennen. Prof. Kohnstamm heeft er in zijn pas verschenen boek: „Het ongeloof en de natuurwetenschap" op gewezen, hoe men thans in de wetenschap kan constateeren, dat ditzelfde determinisme ook toegepast wordt op het geheele menschelijke gedrag. Sociologen beweren zelfs, dat zij bijv. het aantal moorden vooraf kunnen berekenen en dat een bepaald aantal moorden voor elk jaar op grond van sociologische gegevens met noodzakelijkheid vaststaat. Ook ten aanzien van het menschelijke handelen dus, is er volgens sommige sociologen geen plaats meer voor Goddelijke beïnvloeding. Reeds lang voor deze sociologische deterministische beschouwingen, heeft vooral in Amerika de godsdienstpsychologie dergelijke geluiden laten hooren. Door middel van de statistiek heeft men getracht aan te toonen dat bidden geen zin heeft. Koningen en zendelingen, menschen, waarvoor veel gebeden wordt, leven niet langer dan minder bevoorrechten; de zuigelingensterfte is in christelijke gezinnen even groot als in ongeloovige, enz. enz. Ook door te experimenteeren met 't gebed trachtte men de zinloosheid van het gebed aan te toonen. Tegenover dergelijke dwaasheden is n ironische glimlach vrijwel 't eenig-mogelijke antwoord. 132-11 't Experiment te gebruiken om de zin van het gebed te toetsen, is het niet precies hetzelfde als 't Farizeeïstische vragen: Heere Jezus, doe een teeken en wij zullen in U gelooven. Zou Hij, die in den hemel woont, op deze vraag ook thans wel een ander antwoord geven, dan dit: Aan dit overspelige geslacht zal geen teeken gegeven worden, dan dat van Jona de profeet! En de statistiek voor hetzelfde doel aan te wenden, is dat eigenlijk niet belachelijk? Zou de „statistiek" der gebeden niet in den hemel geregistreerd worden in plaats van op de werkkamers van Amerikaansche psychologen en zouden deze Amerikaansche heeren niet duizenden gebeden statistisch verwerkt hebben, die onze God niet eens heeft willen aanhooren, terwijl zij er duizenden niet hebben aangeteekend, die wèl doorgedrongen zijn in de ooren van den Eeuwige? En wat betreft de tegenwerping, dat de wereld geregeerd wordt door de wetten van oorzaak en gevolg, ,,de gesloten natuurcausaliteit", hiertegen geldt nog steeds het geestige woord van den Duitschen theoloog Matthias Claudius. Deze theoloog schreef in den tijd, toen men meende, dat Causaliteit de sleutel van alle gebeuren was en dat de „Natuurwet" in den troon van het Heelal zat: ,,Ik heb alle respect voor de samenhang der dingen, maar ik kan toch niet nalaten daarbij aan Simson te denken, die de samenhang der poortdeuren van Gaza onbeschadigd liet, maar die toch de gansche poort droeg op den berg waar hij haar hebben wilde." Inderdaad! Zoo schijnt God ook nu de samenhang der dingen ongerept te laten, zoo schijnt de wereld geregeerd te worden door de wetten van oorzaak en gevolg, niet alleen in het materieele, maar ook in het geestelijke leven, maar heel de samenhang der dingen is in handen van God den Vader en Hij draagt dat alles mede door onze gebeden, naar Zijn doel, waar Hij het hebben wil. Bidden is daarom geen zinlooze uiting. Integendeel, het is de meest zinvolle uiting die men zich denken kan. Bidden is zich stellen tegenover Hem, aan wien ons leven toebehoort, die alles regeert, die alles weet, die ons liefheeft met eeuwige liefde en aan wien wij verantwoording moeten afleggen van elke gedachte, elke wensch, elk plan, elke schrede. Bidden is 't zinrijkste, dat men zich denken kan. 't Is zooals Maurer schreef: „Zich voor de uiterste ernst stellen, zijn positie tusschen hemel en aarde bedenken." De tweede vraag, die altijd beslag op ons legt, wanneer wij bid- b. Hoort God den is deze: „hoort God het gebed?" bet gebed ? Is God bereid naar ons gebed te luisteren? Bidden is in den grond der zaak een tweegesprek, een poging om iemand te vinden, voor wien onze woorden maar niet een vaag gemurmel zijn, waaraan Hij geen aandacht schenkt, maar Iemand, die met liefde toehoort. „Zoo dikwijls wij bidden", zegt Karl Heim in een van zijn opstellen, „doen wij wat de schipper doet, wanneer de boot binnenloopt in de haven. Hij werpt een touw over naar een ander, die op de oever staat en die 't opvangen moet om het schip aan de havenmuur vast te leggen. Zoo werpen wij bij het gebed een touw uit in de verwachting, dat Iemand het opvangen zal, die ons aan de oever trekt." Wij kennen allen dat eigenaardige gevoel van bevrijding, wanneer wij ons tegenover een mensch onder vier oogen hebben uitgesproken, terwijl wij gelooven mogen, dat die ander ons begrepen heeft. Maar nu is het de vraag: wanneer wij datzelfde hopen in het gebed, wordt die hoop dan vervuld? Wie heeft in zijn gebedsleven nooit eens te kampen gehad met de moeilijkheid, dat 't is of zijn gebed ledig tot hem wederkeert, dat het is of het een alleenspraak is? Nu zijn er niet weinig menschen, die zich van deze vraag niets aantrekken. Ze vinden nl. dat 't gebed toch wel aan zijn doel beantwoordt, ook al luistert God niet. 't Gebed heeft volgens hen z'n eenige waarde hierin, dat het een geestelijke zelfconcentratie is. Voor velen is het gebed niet meer dan een middel om te mediteeren of om aan God te denken, auto-suggestie. Ze zijn eigenlijk alleen in hun bidden, 't Gebed is een religieuse alleenspraak voor hen. Ze vinden dat ook heelemaal geen bezwaar, 't Gebed heeft voor hen geen andere beteekenis dan dat 't een heilzaam middel is om 't geestelijke leven te verdiepen en om op hoogere gedachten te komen. De Duitsche wijsgeer Kant zei, dat bidden niets anders is dan een zelf-gesprek. Men moet niet doen alsof het een tweegesprek is. Als men dat doet is men onoprecht! Hij bewijst dat hiermee, dat een mensch verlegen wordt als hij al biddende verrast wordt. Zoo iemand schaamt zich over zijn houding en bloost, aangezien hij, hoewel alleen, gedaan heeft alsof hij met iemand in gesprek was. De menschen zouden zoo iemand terecht van krankzinnigheid kunnen verdenken. t Behoeft geen betoog, dat bij een dergelijke beschouwing de vraag of God naar 't gebed hoort een overbodige vraag is. 't Behoeft echter evenmin betoog, dat zoodra men 't gebed tot geestelijke zelfconcentratie verlaagt 't wezen van het gebed is opgeheven. Wie echter aan het echte gebed vasthoudt kan aan de vraag of God hoort niet ontkomen. Als het waar is dat alle gebed alleenspraak is, spreken in een ledige ruimte, zoodat wij niets hooren, dan de echo van onze eigen stem, dan zou vertwijfeling ons deel zijn en onze verborgen angst in het gebed gelijk krijgen. Maar is dat zoo? Spreken wij tegen een muur, als wij bidden? Of wil God luisteren? Wij moeten die vraag niet in voorbarige haast zonder meer bevestigend beantwoorden. Soms wordt er in den Bijbel gesproken van gebeden, die opklimmen tot God. Er zijn dus blijkbaar gebeden, die niet opklimmen tot God, waar God niet in liefde naar luistert! Hier wreekt zich het feit, dat wij, zondige menschen bidden tot den Heiligen God. Het is niet vanzelfsprekend, dat wij vergankelijke menschen gehoord worden door den eeuwigen God. Het is zelfs de omgekeerde wereld, dat zondaren zich stellen voor God. Zal de bliksem van zijn toorn ons niet treffen? De vraag ,,Hoort God naar ons" is dan ook niet anders dan de neerslag van die diepere, angstige vraag: heb ik wel het recht om tot God te naderen, ben ik met mijn heele gebedsleven geen gruwel in Zijn oogen? Wij verdienen het, dat onze omgang met God is een kloppen aan een gesloten deur. Wij moeten wachten en hooren of van binnen uit de deur geopend wordt, 't Zou van ons uit gezien even goed stil kunnen blijven. Als wij tot God spraken op eigen gezag, in eigen naam, dan zou ons bidden niets anders zijn, dan een angstig kloppen aan een gesloten deur, een luisteren in den nacht op antwoord. Wanneer bergwerkers ('t beeld is van Heim) bij een bergstorting in een schacht ingesloten zijn en van de buitenwereld afgesneden en beginnen met hun hamers te kloppen en te luisteren of er antwoord komt van de andere zijde, dan weten ze angstig zeker: daaruit, dat dat wij kloppen, volgt nog in het geheel niet, dat men ons kloppen heeft gehoord, dat men ons zoekt. Zij moeten met de verschrikkelijke mogelijkheid rekenen, dat ze in die ellendige schacht ten gronde kunnen gaan. Dit zou voor ons allen de bange situatie zijn als wij baden in eigen naam, want wij hebben niet het minste recht op Gods aandacht. In Genesis 3 wordt het gezegd, hoe wij uitgestooten zijn uit het Paradijs der Godsgemeenschap. In de ingang van het Paradijs heeft God, zoo lezen wij, engelen opgesteld met vlammende zwaarden, opdat de mensch niet komen zou en „neme van den boom des Levens." Hier wordt het ons geopenbaard, hoe de directe weg tot God versperd is. De mensch is niet meer bij God thuis. Alle pogingen om zonder meer, in eigen gezag God te naderen, zijn vruchteloos. Men bemerkt het in het religieuse tasten der heidenen, hoe ze telkens a. h. w. het flitsen van de zwaarden der Cheribims hebben gezien, wanneer zij God al te dicht wilden naderen. Ook in de mystiek vindt men die poging om regelrecht aanspraak te maken op Gods aandachtige gemeenschap. Mechteld von Magdeburg, een middeleeuwsche non, zei: Het gebed, dat trekt den grooten God neer in een klein hart en het drijft de hongerige ziel naar den vollen God." Zoo hebben met haar vele mystici getracht één te worden met God langs de weg van allerlei extatische toestanden, zoo dat zij Gods stem hoorden. Maar telkens is het bewezen geworden, dat de directe weg tot God is afgesloten. Als ze uit hun extase ontwaakten, zeiden zij dat ze in het groote „zwijgen" geweest waren. Ze vielen terug als vlinders, die te dicht bij het vuur hun vleugels schroeien. Neen, als wij langs directen weg, op eigen gezag tot God gaan, hebben wij geen recht op zijn gemeenschap en op zijn aandacht. Doch wij mogen tot God gaan in den Naam van onzen Heer Jezus Christus. God heeft niet gezwegen. Hij heeft geantwoord, voordat wij riepen. Hij heeft ons gezocht, voordat wij naar Hem vroegen. Hij heeft zich laten vinden in Jezus Christus, die van Zichzelf zei: Ik ben de weg, niemand komt tot den Vader dan door Mij! Jezus kon en kan rekenen op het oor, op de liefdevolle aandacht des Vaders. Hij mocht het zeggen zonder grootspraak bij het graf van Lazarus: Vader, Ik weet, dat Gij mij altijd hoort. Hij heeft door zijn gehoorzaamheid de weg naar den troon Gods ons weer ontsloten. Hij heeft de baan weer vrijgemaakt, op Hem rust het welgevallen des Vaders. In Hem is 't Ja van God op al ons zoeken en vragen. Hij heeft zich door zijn kruis rechten verworven tot in de hoogste hemelen, tot voor Gods Aangezicht. En Hij staat met ons in verband. Hij is maar niet een individueele gestalte geweest, een particulier persoon, die op zijn manier God gezocht en gevonden heeft. Als dat waar was zouden wij aan 't feit, dat de Vader naar Hem luisteren wil nog niets hebben. Neen, Hij is het Hoofd der gemeente, de Middelaar van allen, die gelooven. In Hem is ieder die gelooft zeker, absoluut zeker van 't oor des Vaders! Wanneer God in Jezus weer tot ons spreekt, wanneer Jezus Gods Woord is tot ons, dan ligt daarin opgesloten, dat God weer naar ons luisteren wil, dat God zijn toornige zwijgzaamheid heeft verbroken en dat de verzoening tot stand is gekomen. Wanneer wij dan ook de moed om voor Gods aangezicht te naderen alléén ontleenen aan Gods nadering in Christus (wij zijn er meestal te pedant, te ongebroken, te zelfingenomen voor!) dan zijn de gedachten en woorden van ons gebed geen pijlen, die tegen een muur geschoten worden, dan zijn wij geen celbewoners, die bemer- ken, dat hun woorden door de wanden van bun cel worden teruggeworpen, dan bereikt ons gebed zijn doel: 't oor Gods. Als wij bidden in Jezus' naam, dan is ons gebed geen alleenspraak, maar ons woord wordt aangenomen, ons woord wordt de verborgenheid ingedragen van den Vader, die in 't Verborgene ziet en een tweegesprek is begonnen, dat in alle eeuwigheid niet meer eindigen zal. Ons heele leven kan dan worden een spreken met God, een spreken en luisteren: „Spreek, Heere, uw dienstknecht hoort." Dit tweegesprek zullen wij nog altijd leeren moeten, evenals Gezelle in 't bovengeciteerde vers, maar toch zullen wij 't soms met denzelfden dichter kunnen zeggen: Ik wandelde, ik wandelde alleen. Ik wandelde en sprak tot den Heer Hij sprak en ik hoorde, Hij hoorde en ik sprak, en 'k wandelde en sprak tot den Heer. Wij hebben de vraag of God het gebed hoort bevestigend beantwoord. Gebeden die in Jezus' naam tot God worden opgezonden verklinken niet als een zinnelooze roep in de leege eindeloosheid, maar ze bereiken hun doel. Zie, dit is reeds een overweldigende heerlijkheid, dat God hoort. Ook al zou God antwoorden uit een onweder, ook al zou zijn antwoord hierin bestaan, dat Hij ons uiterlijk nog dieper in de moeite brengt, dat God zich met ons arme menschen inlaat is reeds zoo onbegrijpelijk groot, dat wij alle leed der wereld daarom zouden vergeten. Ook al zou God ons geen merkbare verhooring geven, dit, dat wij met God spreken mogen, dat er gemeenschap is tusschen Hem en ons, is reeds genade en hulp. In woorden van onovertrefbare schoonheid heeft de dichter van Ps. 73 dat uitgesproken, toen hij zei: ,,Wien heb ik nevens U in den hemel, nevens U lust mij ook niets op ie aarde. Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de rotsteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid." Hier is de hoogste hoogte, die een biddend mensch bereiken kan. uitgesproken. Zelfs wanneer noch de beden om verlossing uit lichamelijke nooden, nóch de beden om verlossing uit geestelijke bezwaren verhoord zouden worden, dat deze dichter zich aan God vast mag houden, dat hij tot God vluchten mag, dat is hem reeds meer dan genoeg. Als hij God maar heeft, heeft hij alles. Als God zijn God maar is, die naar hem luistert, wat wil Hij dan nog meer? d. Verhoort Toch dringt zich naast de vraag: hoort God 't gebed, nog een God het andere vraag op: „verhoort God het gebed?" gebed? Deze vraag kan tot niet geringe moeilijkheden aanleiding geven. Haeckel heeft in zijn felle strijd tegen het Godsgeloof zich ook geworpen op het geloof aan gebedsverhooring en erop gewezen, dat het toch onmogelijk is, dat God aan de beden van honderden millioenen zelfzuchtige wezens verhooring zou schenken. Ge kunt dergelijke opmerkingen overal hooren. In oorlogstijd wordt er hoonend gewezen op het feit, dat de meest tegenstrijdige belangen bij God om verhooring vragen. Van alle kanten eischt men Gods zegen op, aan alle fronten probeert men beslag te leggen op Gods wil. Dergelijke voorbeelden zouden wel met eenige tientallen te vermenigvuldigen zijn. Wie daaruit echter de conclusie trekt, dat God de gebeden niet verhoort, heeft van het echte gebed nog weinig besef. De Bijbel zegt ons nadrukkelijk, dat 't gebed aan bepaalde eischen moet voldoen, 't moet getoetst worden aan eischen van geloofsgehoorzaamheid, 't moet onderworpen zijn aan 't verlangen naar de komst van Gods Koninkrijk. Het gaat er bij het bidden niet om, God voor onze plannen te winnen. Bidden is tasten naar Gods wil, naar Gods Plan. Wij willen enkele woorden van den bijbel hierover beluisteren. Jezus heeft in zijn afscheidsredenen beloofd aan zijn discipelen: „al wat Gij van den Vader bidden zult in Mijnen Naam, dat zal Hij u geven." En ergens anders lezen wij in den Bijbel: „dit is de vrijmoedigheid, die wij tot Hem hebben, dat zoo wij iets bidden naar Zijn wil Hij ons verhoort." Gebeden, die door God verhoord worden, die tot Hem opklimmen, zijn gebeden in Jezus' naam, d.w.z. opkomend uit en ademend in de atmosfeer van Zijn Geest. Zulke gebeden worden verhoord, daaraan valt niet te wrikken of te wenden. De oorzaak, dat velen klagen om gemis aan gebedsverhooring en daarom tenslotte 't gebed staken, ligt hierin, dat ze al biddend blijven op eigen terrein, terwijl Christus van ons vraagt, dat wij zullen overkomen naar Zijn terrein, in Zijn atmosfeer. Indien Gij in Mij blijft en Mijn woorden in u blijven, zoo wat Gij wilt zult Gij begeeren, heeft Hij eens gezegd. Bidden in Jezus' Naam is bidden in Zijn Geest. Dat is bijna ongrijpbaar ver. Dat vraagt van ons veel leven uit dien Geest, die temidden van alle geesten, die ons beïnvloeden, de Heilige wordt genoemd. Wij moeten, willen wij van de gebedsverhooring zeker zijn, onze gebeden registreeren. Wij moeten er de Keur van den Geest van Jezus Christus over laten gaan, dan zal 't ons wel duidelijk worden, waarom er zooveel gebed is zonder gebedsverhooring. Wil dat nu zeggen, dat wij ons geheel in ons gebed moeten vereenzelvigen met den Geest Gods, moet alle zelfstandigheid wijken voor overgave? Had Blumhardt gelijk, toen hij in een bepaalde periode van zijn leven alleen maar de eerste drie beden van het „Onze Vader" bad en bidden die menschen alleen naar Jezus' bedoeling, wier gebed zonder vragen is, bijna zwijgend, in roerlooze overgave, en die als ze hun gebed formuleeren, alleen het woord vinden: „Uw wil geschiede"? Velen meenen dat deze absolute oplossing van de menschelijke wil in Gods wil de bedoeling van het gebed is. Ze maken van het gebed een uiting van willooze, passieve onderwerping. Sommigen hebben zelfs het smeekgebed ongeoorloofd genoemd. 't Merkwaardige is echter, dat men in den bijbel nergens zulke quietistische gebeden vindt. In het gebedsleven van de Oud-testamentische profeten ziet men telkens de menschelijke wil worstelen met de Goddelijke. 132-III Men vindt in den bijbel uitingen van geloovigen, die geheel en al Gods wil schijnen te verwerpen. Job en Jeremia vervloeken de dag hunner geboorte en berusting is zelfs hun laatste woord niet! In menige psalm stijgen wilde wanhoopskreten omhoog. Ezechiël, Mozes en Jeremia en vele anderen protesteeren vaak tegen Gods opdrachten. God heeft in Zijn groote geduld soms meer behagen in de toomelooze opstandigheid, waarmee Job Hem zijn wanhoopsklachten in 't aangezicht slingert als hij zich ertegen verzet om nog langer Gods schiet-schijf te zijn, dan aan de berustende betuiging: „doe Uw welbehagen", die door allerlei quietisten wordt aanbevolen. Waarom? Omdat deze betuiging als éénige inhoud van het gebed meestal schijnheilig is. De mensch blijft een willend, bewust wezen en wie van berusting spreekt, terwijl zijn hart eigenlijk nog allerlei begeert, is oneerlijk. God wil dat wij ons met heel ons hart, ook met die begeerten, die nog niet aan Zijn Wil onderworpen zijn, voor Hem stellen. Dan is het hart voor Hem open en kan, zooals Gunning eens schreef, „de Geest Gods, die onze Advocaat bij God is, ook Gods Advocaat bij ons zijn en Gods wegen bij ons bepleiten," zoodat wij ons leeren gewonnen geven aan Zijn wil. Zulke gebeden nu, die langzaam worstelen naar de erkenning van Gods Wil, zulke gebeden, die langzaam en hardnekkig worstelen om te blijven in den Geest van Jezus Christus, worden vast en zeker verhoord! De populaire opinie, dat God als de Oostersche tyran Ahasveros nu eens ja en dan weer neen zegt op het waarachtige gebed, is onjuist. God is geen grillige tyran. Hij is geen Oostersch despoot a la Ahasveros, Hij is onze Vader in Christus. Wij moeten dan ook tot Hem gaan niet als Esther met het woord „Kom ik om, dan kom ik om." Dat is heelemaal niet vroom, dat is goddeloos. Wij moeten tot Hem gaan als kinderen, die op hun Vader vertrouwen. God verhoort, maar boven bidden en boven denken, zoo hoog soms, dat wij denken, dat Hij neen zegt, terwijl Hij ja zegt. Ook als onze gebeden schijnbaar gedurende de loop van ons leven onverhoord zijn, toch is voor wie gelooft, in het licht van Christus' kruis, het raadsel opgelost, hoe de grootste teleurstellingen en hinderpalen tot de allergrootste heerlijkheid ten middel kunnen zijn. De apostel Thomas meende, dat het Kruis van Christus de afsluitboom, de blokkade van het komende Koninkrijk Gods was. Het kruis stond voor hem als het opgerichte teeken van zijn onverhoorde gebeden en onbeantwoorde verwachtingen, maar na de opstanding werd datzelfde kruis inplaats van barrière van het Rijk Gods, hem tot 't venster, waardoor hij in verrukking zijn Heere en God aanschouwde. God had ja gezegd ook toen het scheen, dat Hij neen zei. Zoo blijven ook wij voorloopig in ons geloofsleven onderworpen aan de teleurstelling, telkens zal het ons overkomen, dat 't is alsof God afwijzend beschikt over onze gebeden, maar in het licht van het Einde kunnen wij God danken in alles. }ezus Christus heeft vergeefs gebeden of de lijdensbeker aan Hem mocht voorbijgaan en Paulus heeft vergeefs gevraagd om verlossing van de doorn in het vleesch. Toch zijn deze gebeden niet onverhoord gebleven. De schrijver van de brief aan de Hebreeën zegt, dat Christus in Gethsemane, toen Hij met sterke roeping en tranen gebeden offerde, verhoord is en dat Hij juist daardoor een oorzaak der eeuwige zaligheid geworden is voor allen, die Hem gehoorzaam zijn. En Paulus, hoewel hij niet van de lichamelijke kwelling verlost werd, heeft toch verhooring ontvangen, n.1. 't vermogen om te roemen in zwakheid, want Gods kracht werd daarin vervuld en 't vermogen om aan Gods genade genoeg te hebben, waardoor hij voor heel de Christelijke Kerk tot een eeuwiqen zegen is geworden. Van dergelijke voorbeelden is de bijbel en de geschiedenis der Christelijke kerk vol. Augustinus schrijft over het gebed van zijn Moeder: o mijn God, gij bekreundet U niet om hetgeen zij toen jaren geleden voor mij smeekte, maar Gij deed het juist om aan mij te doen, dat waarom zij smeekte. In tallooze levens worden verschillende gebeden niet verhoord in dien zin, waarin het gevraagd werd, maar méér dan dat waarom gevraagd werd, schonk God. Hoevelen, die eens God baden om herstel uit een bepaalde ziekte, om 't behoud van hun vrouw, man of kind, om vervulling van hun teerste verlangens, om bevrijding uit eenzaamheid, om afwending van bepaalde verdrietelijkheden, hebben het later niet erkend met een hart vol dankbaarheid, dat het veel grootere genade was, dat God hun gebeden niet naar hun zin verhoorde, omdat Hij hen in Zijn leiding veel meer genade schonk. Ik heb eens iets gelezen over een gebed van den bekenden voorvechter van de „Innere Mission", Wichern. Hij vertelt, hoe hij als jongen van 15 jaar bad bij het bed van zijn stervenden vader om het behoud van zijn vader. Maar zijn vader stierf. Drie jaar later echter schreef Wichern in zijn dagboek, dat dit niet-verhoorde gebed hem tot grooten zegen was geweest. Hij leerde het daardoor af, God tot dienaar van zijn wenschen te maken en Hij leerde het daardoor aan om zichzelf tot dienaar Gods te laten vormen en diens ondoorgrondelijke wil beter te leeren kennen. 't Zwijgen Gods aan het sterfbed van zijn vader werd hem op deze wijze van onberekenbaren zegen. Thomas a Kempis heeft 't laatste doel van alle gebedsverhooring treffend geformuleerd als hij zegt: „Wat Gij mij ook schenkt, o God, het is nietig en onvoldoende als het niet U zelf is." Ja, de Gever is meer dan Zijn gaven, de Helper is meer dan de hulp. Al hadden wij alles, al gaf God ons al onze wenschen en niet Hem en Zijn Rijk, dan hadden wij niets. Wij bidden vaak om het nietige. Wij bidden niet in de groote lijn, maar naar ons kleine gemaakte bestek. Onze gebeden, zoo heeft iemand gezegd, zijn middelpunt-vliedende gebeden. God verhoort echter zoo, dat Zijn verhooring middelpunt-zoekend is. Hij verhoort in de groote lijn, naar Zijn gemaakt bestek, alles richtend niet op het fragment, maar op het geheel: Zijn Rijk, waarin Hij ons met Christus alle dingen schenkt. Wij moeten er daarom tegen kunnen, dat God doet alsof Hij onverschillig is voor onze vurigste wenschen en toch gelooven, dat Hij verhoort. Wij zijn immers Gods geheimraad niet, wij zijn zijn adviseurs niet, wij zijn maar kinderen. Hoe Hij verhoort gaat ons minder aan. Wij moeten ervoor oppassen, dat wij Hem niet onze voorstelling van de wijze waarop Hij verhooren zal opdringen. Zullen wij, dwaze, kortzichtige menschen, wij, ééndagsvlinders, de loop der wereldgeschiedenis en de loop van ons eigen leven voorteekenen? Wat zouden wij alles bederven. Wat weten wij ervan of voorspoed geluk zal zijn en ziekte een vloek. Waarom zouden ziekte en tegenspoed niet een zegen kunnen zijn en voorspoed een vloek! Laten wij in ons gebedsleven niet zijn karakterlooze avonturiers, geestelijke fortuinjagers, maar zoekers van het Koninkrijk Gods, voor wie alle dingen gebracht zijn onder déze noemer: de heerlijkheid Gods. Dat wil niet zeggen, dat wij de teller oningevuld moeten laten. De teller mogen wij volplaatsen met onze nooden en wenschen, maar zooals de noemer tenslotte de waarde van wat boven de streep staat bepaalt, zoo moet al wat wij wenschen uiteindelijk bepaald zijn door dat ééne: Gods Heerlijkheid, Gods Koninkrijk. Dan mogen wij ervan verzekerd zijn, dat God alles geeft, wat wij bidden. Ik kan me voorstellen, dat de een of ander hiertegen in zou willen wijzen op het feit, dat er toch ook gebeden zijn, die direct betrokken zijn op het doordringen van Gods Koninkrijk in ons leven en waarbij men toch ook schijnbaar vergeefs op verhooring wacht. Hoevelen bidden niet tot God of Hij een bepaalde zonde in hen uitroeien wil, of Hij een bepaalde onreinheid wegnemen wil, of Hij een bepaalde karakterfout overwinnen wil. En 't schijnt vaak of men zelfs op zulke gebeden, waarin het toch enkel en alleen gaat om Gods heerlijkheid, geen antwoord ontvangt. Als dat zoo is, moet men zich eens afvragen of men werkelijk wel met gelóóf en volharding bidt. En als dat 't geval is, dan mag men zichzelf toefluisteren, dat God bezig is die gebeden te verhooren. De overwinning van bepaalde concrete zonden gebeurt echter niet zonder slag of stoot met vliegende vaandels en slaande trom! Dat is een werk van jaren soms. God is soms al jaren bezig met dit werk, zonder dat wij het bemerken. Practische moeilijkheden a. Routine God laat langzaam het nieuwe leven in ons groeien, zoo langzaam soms, dat wij denken, dat Hij niet vordert. Maar achteraf zien wij het vaak, dat Hij t nieuwe leven in ons liet doorbreken met macht, toen wij zelf dachten, dat onze geschiedenis een geschiedenis van niets dan nederlagen was. Waarom doet God dat zoo langzaam? Zou het niet Zijn bedoeling zijn, dat wij 't leeren verstaan, dat wij zonder Jezus niets kunnen? Juist die nederlagen, juist dat langzame groeien houdt ons heel klein en dicht bij Christus, en bewaart ons voor hoogmoed en zelfverheffing. „Als ik zwak ben, dan ben ik machtig," zegt Paulus en omgekeerd, toen Petrus dacht: „Wat ik wil, dat doe ik en wat ik niet wil, dat doe ik niet," toen viel Simon bar Jona zoo smadelijk, als hij nog nooit gevallen was en leerde ook hij eindelijk zijn vertrouwen enkel en alleen op Christus te stellen. Als wij zoo onze strijd tegen onze gebreken en karakterfouten overzien, zou er dan nog reden zijn om te twijfelen aan gebedsver hoor in g? Tot nu toe heb ik slechts theoretische gebedsmoeilijkheden besproken, die met het wezen van het gebed samenhangen. Niet minder kwellend zijn echter de moeilijkheden, die uit de practijk van het gebedsleven voortkomen. Ik denk daarbij in de eerste plaats aan de routine, de sleur, de ziellooze gewenning, die zoo vaak het echte gebedsleven doodt. Als men erover klaagt, dat er geen kracht van het gebed uitgaat, is dat meestal het gevolg van dat ziellooze, die routine. Men kan voor zichzelf deze vorm van gebedsleven herkennen aan de algemeene phrazen, die men gebruikt. Men dankt dan bijv. voor de zegeningen, die men ontving, zonder dat men over een van die weldaden wezenlijk ontroerd is. Men vraagt vergeving van alle zonden, zonder dat men precies weet waarvoor eigenlijk. Men bidt om wijsheid en leiding, zonder dat één levens-beslissing voor 't aangezicht van God tot oplossing wordt gebracht. Zoo bidt men zonder klankbodem. Men mengt God niet in zijn intiemst be- staan. Men bidt zonder te bidden, zonder geloof, zonder liefde, zonder hoop, zonder bewogenheid. Deze belemmering doet aan het gebedsleven ontzaglijk veel schade, ze berooft 't gebed van haar waarde. Als iemand, die in routine bidt, zichzelf eens afvroeg: „Wat hebt ge nu eigenlijk van God gevraagd?" dan zou zoo iemand moeten antwoorden: „Ik heb eigenlijk in 't geheel niet gebeden, 't Was niet dan een ziellooze vorm, er was geen gloed in mijn woorden, er leefde geen geloof in, er dreef geen wil achter." Meenen wij werkelijk, dat zulke gebeden voor God iets beteekenen? Ze beteekenen voor God niets dan profanatie en voor onszelf niets dan zonde. God heeft beloofd 't oor te neigen naar de hongerenden en dorstenden, te luisteren naar degenen, die zonder ophouden, dag en nacht tot Hem roepen, maar van de lauwen, de uitgebluschten, de geroutineerden heeft Hij gezegd, dat Hij ze uitspuwen zou, als ze zich niet bekeerden. Een andere beklemmende factor voor 't echte gebedsleven is wat b. GebedsProf. Dr. W. J. Aalders in zijn prachtige opstel over „Het Gebed" magie treffend genoemd heeft „het overschrijden van de grenslijn tusschen bidden en wenschen". Inderdaad gebeurt dat maar al te veel. Wij hebben onszelf dan enkele wenschen ontworpen en wij denken, dat God een soort afgod is, die slechts bestaat om onze wenschen te vervullen, zooals in de sprookjes de wensch „tafeltje-dek-je" of „Sesam öffne dich" zonder meer wordt vervuld, 't Bidden wordt op deze wijze een magische handeling, waardoor de mensch Gods Macht binnen zijn bereik tracht te krijgen. De mensch is dan niet meer 't afhankelijke kind, maar de imperatieve, bevelende dwingeland, die de krachten van zijn „God" voor zijn eigen karretje tracht te spannen, 't Zijn werkelijk niet alleen de „primitieven" van alle tijden, die op deze wijze het bidden, dat God van ons eischt, doen ontaarden. Hoe vaak hoort men niet de opmerking: „Ik heb zoo dikwijls gebeden en 't heeft niet geholpen; bidden helpt niets." Menschen, die zulke dingen zeggen, toonen daarmee dat ze van hun gebed een tooverformule hebben gemaakt, waarmee ze macht willen veroveren over God. Ze beschouwen het gebed dan als een soort ruilmiddel. Zij offeren aan God hun gebeden, maar God moet aan hen als tegenprestatie allerlei geven en hun zin doen. Deze grensoverschrijding van bidden en wenschen is voor het waarachtig gebedsleven levensgevaarlijk. c. Pose 't Is ook mogelijk, dat 't echte gebedsleven belemmerd wordt, doordat wij ervan maken wat stichtelijke poëzie in ons al te prozaisch bestaan, 'n pose, 'n vroom gebaar, waarmee heel ons overige leven vloekt. Ik denk bijv. aan de verzen van den Franschen dichter Paul Verlaine, waaronder gebeden voorkomen, waarin hij zichzelf troost over de werkelijkheid van zijn weerloos aan de zonde prijsgegeven leven door zijn fijne sublieme gebedsstemming. Zelfs geniet deze dichter nog zóó in zijn boete-verzen van de rag-fijne ontleding van zijn zondige behoeften en verlangens, dat de zonde veeleer gevoed wordt, dan gedoofd. Ditzelfde vindt men bij Oscar Wilde. Zulke dubbellevens zijn er veel. 't Gebed wordt dan de min of meer poëtische sublimatie van een vulgair, goddeloos leven, 't Gebedsleven kan hier zelfs de schoonste en diepste woorden kiezen om de vermoeienis over de gevolgen der zonde (niet over de zonde zelf) te belijden — gekooide vogels zingen immers het mooist — terwijl het echte gebedsleven achter het scherm van de leugen vergaat. De moderne, religieuse poëzie is vol van dergelijk gebedsleven en in ieder ver-aesthetiseerd leven is het gevaar van deze practische gebedsverleugening. d. Préoccu- De sterkste belemmering voor het gebedsleven is echter wel, wat patie Aalders noemt de préoccupatie bij het bidden. Maar al te veel ontbreekt bij ons het opheffen der ziel tot God, wanneer wij bidden. In het gebed wordt telkens gesproken van een „naderen tot God". Dit naderen eischt voorbereiding, het eischt, dat wij bereid zijn om onder het beslag van Gods gemeenschap te komen. Dikwijls komt het echter voor dat wij bidden zonder die bereidheid. Wij zijn dan in beslag genomen door iets of iemand anders, maar niet door God. Wij zijn „gepreoccupeerd.'' Nu eens is het een golf van zinnelijkheid, die ons wanneer wij willen naderen tot God grijpt en wegslaat uit Zijn gemeenschap, dan weer staat er een muur van hoogmoed, egoïsme, koppigheid of eigenzinnigheid tusschen God en ons in, dan weer is ons hart te vol met onszelf, met ons werk, met een mensch, die wij liefhebben of haten om nog vol te kunnen loopen met Gods getij. Bidden wij dan toch, zonder dat wij ons deze hindernissen realiseeren en zonder dat wij er doorheen worstelen, dan schijnt het op den duur wel alsof de werkelijkheid van het godsdienstige leven, ja God zelf zich aan ons onttrekt. Dit kan maanden duren en tenslotte laat men 't gebed dan als een nuttelooze kindergewoonte varen. Men verwijt het aan God, maar zelf heeft men de toegang tot de plaats, waar waarachtig wordt geknield, afgesloten. Wij zouden bij de overweging van de practische belemmeringen van ons gebedsleven wanhopig worden, als wij niet wisten, dat Jezus Christus ook de zonden van ons gebedsleven gedragen heeft. Hij heeft van Zijn leven een biddend leven gemaakt. Hij bad in de woestijnen, Hij bad op de bergen, Hij bad in de stilte van den nacht. Bidden was voor Hem geen vormelijke gewoonte, maar iederen dag was het nieuw voor Hem, de opdrachten te vervullen, waarvan Hij zich al biddend bewust was geworden. Bidden was voor Hem geen geroutineerde phraseologie, neen, juist de allerintiemste roerselen van Zijn leven stortte Hij uit voor den Vader. Er was geen enkele levensbeslissing, geen enkele vreugde en geen enkele droefheid, geen enkel woord en geen enkele daad. waarin Hij God. den Vader niet mengde. Hij overschreed de grenzen van bidden en wenschen nimmer, zelfs niet in Gethsemané, want ook daar betuigt Hij: niet Mijn wil, maar de Uwe geschiede. Hij was in zijn gebedsleven nooit gepréoccupeerd. Nooit onderschepte een zonde 't licht van de gemeenschap met den Vader. Zelfs toen van de zijde van den Vader dreigende wolken 't licht wegnamen, heeft Hij in de drie-urige duisternis biddend de gemeenschap Jezus, de overste leidsman van het gebedsleven 132-IV vastgehouden, toen Hij riep: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten. Bidden was voor Hem geen pose, geen schijnbeweging, want Hij leidde geen dubbel leven, doch Hij ademde voortdurend in 't leven der eeuwigheid, zoodat 't gebed voor Hem 't natuurlijkste was dat er bestond. Zijn biddende leven en sterven heeft onze biddeloosheid verzoend. Hij kent de belemmeringen van ons gebedsleven. Wie tot Hem gaat met de bede: „O God, wees mij arme bidder genadig" bemerkt, dat Hij de overste leidsman en Voleinder is ook van ons gebedsleven. Gebeds- Ondanks het feit, dat alle gebedsmoeilijkheden in de kracht van volharding Christus kunnen worden overwonnen, kunnen velen toch de ingang tot de wereld van het gebed niet vinden. Em. Hirsch zegt in zijn boekje „Der Sinn des Gebets" dat men om te bidden reeds gebeden moet hebben. Dat is inderdaad zoo, om te bidden moet men gelooven en om te gelooven moet men bidden. Dit is de kringloop, die in het eerste boek van Augustinus' Confessiones zoo merkwaardig wordt weergegeven: „Laat mij, Heere, weten en inzien wat voorafgaat, U te kennen of U aan te roepen. Maar wie roept U aan, wanneer hij U niet kent. Hoe zullen ze dan Hem aanroepen in welken ze niet geloofd hebben, of hoe zullen ze gelooven zonder die hun predikt. Laat mij U zoeken, Heere, terwijl ik U aanroep en U aanroepen, terwijl ik in U geloof, want Gij zijt ons verkondigd. Mijn geloof roept U aan, o Heere, 't geloof, dat Gij in mij gewekt hebt door de menschwording van Uw Zoon, door den dienst van Uw verkondiger." Zoo kan er geen gebed zijn zonder geloof en geen geloof zonder gebed. Hoewel hier natuurlijk grenzen liggen, n.1. dat de Geest Gods werkt, waar Hij wil en dat 't mysterie van de oorsprong van het geloof niet ligt in onze hand, kan toch het bidden met en voor elkaar hierin tot grooten steun zijn. Hoevelen zouden niet in de wereld van het gebed gelokt zijn door het gebed van anderen, dat zij hoorden. Hoe dikwijls is het niet gebeurd, dat Gods werkelijkheid door de gebedstaai van een ander heen zich zoo onweerstaan- baar aan ons opdrong, dat Hij zelf tot ons sprak en ons hart tot antwoorden, tot bidden bewogen werd. Leeren kinderen niet bidden, omdat hun moeder eerst voor hen bad en dan hen vóórzegde woord voor woord, totdat zij eindelijk zelf de woorden vonden en zij haar steun niet meer noodig hadden? En ook al zou men n dergelijke steun missen, de ingang tot de wereld van het gebed staat open voor ieder die de moed heeft in haar binnen te dringen. Iemand zei eens tegen mij: „de poort van het gebed is voor mij volstrekt gesloten. Ik heb een visioen gezien waarin mij dat getoond is. Ik kan mij de angst die dergelijke visioenen wekt, best voorstellen. Luther achtte het zeer natuurlijk, dat iemand die voor den ingang van het gebedsleven staat „erzittert und zurücklauft", maar voegt eraan toe, „der Glaube halt sich an Gottes Barmherzigkeit und dieser Glaube sieget." Als wij moeilijk tot 't gebed kunnen komen, moeten wij er eenvoudig mee beginnen, moeten wij 't wagen terug te keeren tot de simpelheid van een mensch, die weer na jaren voor het eerst bidt. Wij moeten het wagen met God te strijden, totdat Hij zegent. Wij moeten het eenvoudig-weg wagen aan te kloppen, zooals iemand die in een angstige stormnacht buitenstaat, aanklopt en niet rust voordat hem opengedaan wordt, en hij ingang ontvangt en woning vindt. Wij moeten het wagen om zelfs als ons geloof heel zwak is nog te bidden als de vader van de maanzieke jongeling: Ik geloof Heere, kom mijn ongeloovigheid te hulp. Overal in den Bijbel kan men deze opwekking om moedig met 't gebed te beginnen, vinden. „Wendt u tot Mij en wordt behouden," dat is de dringende roep, waarmee God ons in heel den Bijbel oproept om met 't gebed te beginnen. Onmiddellijk daarmee verbonden vindt ge echter ook de oproep om in dat bidden te volharden. Vooral als ge de brieven van Paulus leest, laat 't u niet los, dat apostolische advies om aanhoudend, regelmatig, met inspanning te bidden, 't Is eigenlijk niet eens een advies, 't is een vaderlijk bevel dat ons om Gods wil en onzentwil gegeven wordt tot ons behoud. Ieder geloovige heeft dit vaderlijke bevel brood-noodig. Hoe komt het dat wij vaak zoo armetierig, zoo onrustig, zoo zwak zijn in ons geestelijk bestaan? Hoe komt het dat er zoo weinig vrede, zoo weinig blijdschap is? Is dat aan God te wijten? O neen, God is royaal. Hij wil niets liever dan ons geestelijke overvloed schenken, 't Is aan ons te wijten! Wij beginnen zoo nu en dan, hortend en stootend, met bidden, maar wij volharden zoo weinig. Wij laten ons gebedsleven maar al te veel afhangen van onze stemmingen, wij zien het te weinig als een eisch van gehoorzaamheid. Daarom is ons geloofsleven zoo schraal. ,,'t Geestelijk leven en ons gebedsleven staan," heeft Jonker geschreven, „onafgebroken tot elkaar in de vervulling der trouwbelofte: waar gij zult heengaan, daar zal ik heengaan, waar gij zult kampen, daar zal ik kampen, waar gij zult weenen, daar zal ik weenen, waar gij zult feestvieren, daar zal ik feestvieren, mijn God is uw God en uw God is mijn God." Geloofsleven en gebedsleven sleepen elkaar mee in hun val en ze heffen elkaar op in hun opstanding. Samen bloeien ze en samen kwijnen ze! Moge God ons leeren in het gebed te volharden, zoodat wij alle levensomstandigheden met Hem in betrekking stellen en alle ervaringen, indrukken, worstelingen, verzoekingen en verleidingen door Zijn licht laten bestralen! Moge Hij 't ons leeren te gehoorzamen aan het Paulinische bevel om sterk aan te houden in het gebed, ondanks alle moeilijkheden en belemmeringen. Gebeds- Qm aan deze eisch tot gebedsvolharding te voldoen, is het goed, discipline dat wij 0ns wennen aan een bepaalde gebedsdiscipline. Ieder weet hoe slordig en onnadenkend wij meestal zijn in onze gebedspractijk. Vermoeidheid, slaperigheid, verstrooiing, tegenspoed, voorspoed, enz., kunnen ons zoo spoedig weg dringen uit de gebedshouding. Daarom is het noodig, dat wij ons gebedsleven stellen onder de tucht en dat wij ons trainen tot vaste gewoonten. Ik denk daarbij in de eerste plaats aan het morgengebed. Wat hangt er soms een zware lucht boven onze werkdagen. Wat kan het leven dof zijn, wat zijn de verhoudingen, waarin wij staan van man tot vrouw, van ouders tot kinderen, van schepsel tot Schepper, van 't kind Gods tot den Vader, vaak omneveld en somber, wanneer wij den dag beginnen. Wij mogen niet rusten voordat het licht van Gods verlossing is doorgedrongen en een glimp daarvan ligt over den werkdag die komt. Wij mogen onze dagen niet ingaan, voordat alle verhoudingen zijn ondergedompeld in dit licht en zoo dóórgloeid zijn, geadeld, gewijd. Wij mogen niet aan den arbeid gaan, voordat de bereidheid om ons onder het beslag van Gods geboden te stellen is geboren in ons. Ik denk in de tweede plaats aan het avondgebed. Voor het ingaan van den nacht hebben wij de indrukken van den dag samen te vatten, ons voor God te verootmoedigen om onze zonden en ons aan te bevelen in Zijn barmhartige bescherming. Ik denk echter vooral aan wat Jezus het „gebed in de binnenkamer" genoemd heeft. De bekende hofprediker Gerretsen schreef eens: „Zooals een kunstenaar zijn atelier heeft en de studeerende zijn studeerkamer, zoo heeft de Christen een binnenkamer noodig, een bidvertrek." Wij mogen er God wel voor danken als wij er werkelijk een hebben in den eigenlijken zin des woords. Maar ook al zouden wij in ons huis niet een apart bid-vertrek hebben, dan nog vraagt Jezus van ons het gebed in de binnenkamer, 't Valt soms niet mee zoo'n plaatsje te vinden, waar geen mensch ons kan vinden, waar geen mensch ons kan zien, waar onze woorden ongehoord verklinken, behalve dan, dat ze de verborgenheid binnengaan van den Vader, die in het verborgene ziet. 't Valt vooral in onze tijd van rammelende conversatie en radiolatie niet mee zoo'n stil plekje voor zichzelf te reserveeren. Doch ook hierin geldt het, dat wie zoekt, die vindt. Zoo behooren wij ons zelf gebedsdiscipline te leeren en ons te wennen aan vaste gebedstijden! Menigeen heeft van Jezus' woorden over het gebed alleen maar vastgehouden, dat 't geen ijdel verhaal van woorden mag zijn. Ze trekken daaruit de conclusie, dat men voor het gebed geen tijd behoeft te nemen. Ze staan voor 't aangezicht Gods als een trap- pelend renpaard, dat moeilijk stil kan staan. Wij mogen ons daartegenover wel eens te binnen roepen, dat Jezus veel tijd voor het gebed genomen heeft. De grootsten in de geschiedenis der kerk zijn Hem daarin gevolgd. Luther besteedde volgens zijn vriend Dietrich op den Wartburg drie uren per dag aan het gebed. Hij is de eenige niet van wien de kerkgeschiedenis zegt, dat hij in strenge gebedsdiscipline leefde. Van Izaak lezen wij, dat hij tegen het naken van den avond uitging om te bidden. Blijkbaar is dat een vaste gewoonte van hem geweest. In de roezige, rommelige drukte van het jachtende moderne leven heeft vrijwel ieder op dit punt bekeering van noode. „Dat kan," zooals A. }. Th. Jonker in zijn boven-vermelde opstel bijtend-scherp zegt: „voor den een beteekenen: praat niet zoo druk, voor den ander: lees wat minder, voor weer een ander: sta wat vroeger op of: wacht u voor vergaderingen en voor ons allen: breek met bepaalde concrete zonden." Hoe scherp dit ook klinken moge, te scherp is het niet. Is het niet waar, dat wij onze geest zoozeer door allerlei belangrijke en onbelangrijke dingen in beslag laten nemen, die onze geest vermoeien, dat wij vaak van afmatting 't avondgebed vergeten en 's morgens meenen wij zoo bezet te zijn, dat ons morgengebed wel een telegram lijkt, terwijl er van het „gebed in de binnenkamer" in het geheel niets terecht komt bij de meesten? Zou er in ons leven niet veel veranderen als wij ons dwongen tot deze gebedsdiscipline? Wie dit woord te „wettisch" vindt mag het wat mij betreft vervangen door een beter, wie aan de zaak zelf voorbij gaat, doet zichzelf groote geestelijke schade. Wat moeten Wat moeten we bidden? Deze vraag bleef tot nu toe onbesproken, wij bidden? Op 't eerste hooren schijnt ze zelfs overbodig te zijn. Toch behoort ze gesteld te worden. Wie moet het niet toestemmen, dat Paulus gelijk heeft, wanneer hij zegt, dat wij niet weten te bidden, gelijk het behoort? Hoewel het bestek van dit boekje niet toelaat om de vraag naar den inhoud van het gebed breedvoerig te behandelen, willen wij enkele constitueerende elementen van alle gebedsleven kort aanduiden. Als deze elementen aangeduid worden in een bepaalde volgorde, wil dat heelemaal niet zeggen, dat deze volgorde de chronologische volgorde van ons gebed moet zijn. Als ge de Psalmen, waarin het gebedsleven in zijn op- en neergang is beschreven, leest vindt ge nergens een bepaalde telkens weerkeerende volgorde. Voortdurend vallen de accenten anders. Christus gaf ons in het „Onze Vader" het volmaakte voorbeeld voor al onze gebeden, 't Was echter Zijn bedoeling niet met dit voorbeeld aan te dringen op slaafsche navolging, doch slechts om leiding te geven. 't Eerste element, dat in alle waarachtig gebedsleven zich uitspreekt is het element van schuldbesef en vertrouwen op Gods vergevende liefde, de toon van boete en van verlangen naar verzoening. Ge vindt die toon in alle klassieke gebeden, in 't „Onze Vader" en in de oude gebeden der Christelijke kerk. Deze zware ondertoon mag in geen enkel gebed zwijgen. Wie treedt voor Gods aangezicht ziet zichzelf staan in de diepte, van verre als de tollenaar. Wie niet van verre staande, uit de diepte bidt, bidt niet. De Farizeeër in de gelijkenis van den Farizeeër en den tollenaar bad niet. Hij sprak zichzelf toe. Hij heeft God niet in de oogen gezien. Als wij werkelijk bidden, d.w.z. naderen in de alles-overweldigende nabijheid van den heiligen God, wiens liefde wij hebben gekrenkt, dan kan het niet anders of 't zelf-vertrouwen breekt in ons, de bodem onder onze voeten zinkt weg. Er blijft niets meer over waarop wij steunen kunnen. Wij zijn in de diepte. Onze ongerechtigheden berooven ons van alle zelfrespect. „Uit de diepte roep ik tot U. Heere, zoo Gij de ongerechtigheden gadeslaat, ach, wie zal bestaan," deze woorden zijn wezenlijk voor alle gebedsleven. Doch onmiddellijk daaraan verbonden moet in ons gebedsleven tot uitdrukking komen ons vertrouwen op Gods vergevende liefde. Wij mogen en moeten het uitspreken, hoe wij in het donkere dal van ons leven het licht zien vallen, dat van boven begon te schijnen in Christus Jezus onzen Heere. Wij mogen en moeten het wagen om te zeggen, dat Gods trouw onze ontrouw niet te niet doet, dat Zijn barmhartigheid ons vallende leven heeft opgevangen, dat de God van verre in Jezus de God van nabij is. „Maar neen, daar is vergeving," deze woorden van Ps. 130, het lied uit de diepten, zijn even wezenlijk als de kreet: Uit de diepten roep ik tot U. Als echter dit element van boete en vertrouwen op Gods vergevende liefde in ons gebed centraal is, dan is daaraan altijd weer het element van smeeking verbonden. Aan dien God, die onze zonden van ons heeft weggedaan, die zich over ons ontfermt zooals een Vader zich ontfermt over de kinderen, kunnen wij nu ook al onze nooden opdragen, alle nooden, niet alleen de geestelijke, maar ook de stoffelijke. Menigeen vindt het eigenlijk een teeken van ongeestelijkheid als men ook de gewone dagelijksche nooden: geld-zorgen, de broodvraag, lichamelijke kwellingen enz. van ons zelf en van onze naasten in het gebed voor God brengt. Dat is niet ongeestelijk; wie dat beweert is oyergeestelijk! Jezus Christus heeft ons zelf geleerd te bidden: „Geef ons heden ons dagelijksch brood!" Wij moeten niet vromer dan Christus willen zijn. Hij heeft gezegd: „indien gij niet wordt als de kinderen, gij zult in het Rijk Gods niet ingaan." 't Eigenaardige van een kind is, dat het geen valsche scheiding maakt tusschen de „hoogere" en „lagere" dingen, 't weet dat het in alles afhankelijk is van zijn ouders en het stelt in alles zijn hoop en verwachting op z'n ouders. Zoo hebben wij ook in de gewone dagelijksche nooden, lichaamspijn, de brood-vraag, het kleeding-vraagstuk, beroepskeus, bestaansmogelijkheid en bestaansonzekerheid enz. op Hem onze verwachting te stellen. Niet alleen echter de gewone dagelijksche nooden moeten wij smeekend voor Gods aangezicht neerleggen, vooral de diepere nooden hebben wij aan Hem op te dragen. Als wij jong zijn bidden wij vaak met méér nadruk om een stuk speelgoed als om het discipel-van-Jezus-mogen-zijn. Later echter als het echte leven ontwaakt moeten de accenten verschoven worden en moet op de dieper-grijpende nooden de hoofd-nadruk vallen. „Uw Naam worde geheiligd, Uw Rijk kome, Uw wil geschiede, gelijk in den hemel alzoo ook op de aarde" — in deze smeekbeden moet ons hart zich ontladen met alle hartstocht, die in ons is. In de Christelijke Kerk is reeds eeuwen aaneen door alle geloovigen het Onze Vader gebeden, maar ge herkent de diepte van hun geestelijk leven hieraan of deze drie beden de hoofdnadruk ontvangen ja dan neen, zooals men het karakter van veel kinderen kent uit dat wat ze boven aan hun verlanglijstje schrijven op hun verjaardag. Moge de Heere het ons geven, dat wij meer en meer in ons smeeken de eerste drie beden van het Onze Vader leeren onderstreepen, niet met uiterlijk pathos, maar met 't innerlijke heimwee van het waarachtige kindschap Gods. Wanneer wij zóó leeren smeeken, kan het niet anders of ook het derde element van alle gebedsleven: de dankzegging vindt woorden in ons bidden. Wij weten immers voordat wij bidden reeds, dat God onze Vader is. Zooals Hij ons welgedaan heeft in het verleden, zoo zal Hij ons ook weldoen in het heden en in de toekomst. Loof, loof den Heere mijne ziel en vergeet geen van Zijn weldaden. In de dankzegging belijdt een mensch zijn afhankelijkheid van God. 't Is of heel het leven ineens transparant wordt en alsof wij achter alles wat het leven ons schonk, Gods gevende handen zien, zoo mild, zoo vriendelijk, zoo royaal, zoo vaderlijk, dat wij ons verheugen met onuitsprekelijke vreugde. In de dankzegging komt een mensch pas op zijn plaats te staan, verliest hij alle hoogmoed en eigendunk en knielt hij neer voor Hem, die ons de eene genade en de eene gave na de andere schonk. Daarom is het dat dit element der dankzegging vanzelfsprekend uitvloeit in het hoogtepunt van alle gebedsleven: de aanbidding. In de psalmen vindt ge voortdurend naast het smeeken de hymne der aanbidding, 't Roepen uit de ellende slaat telkens om in lofzeggen, loven, prijzen, aanbidden. In de aanbidding dankt de mensch niet meer om wat God gaf, maar hij fluistert en jubelt over den Levenden God zelf. „De lofzang is in stilheid tot U, o God!" ,,Juicht den Heere, gij gansche aarde!" In dergelijke uitingen stijgt het danken tot aanbidding, en buigt de mensch neer voor Hem zelf, die achter al wat Hij doet en schenkt, leeft in alle eeuwigheid. Ook deze elementen: het danken en het aanbidden worden in onze klassieke gebeden en bij de diepst levenden onder de geloovigen in verrassende vormen gevonden. In het „Onze Vader" herkent men deze elementen in de woorden: want Uw is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid tot in der eeuwigheid. In Augustinus Belijdenissen zoeken deze elementen een uitweg in de „hymnus", die de „fletus", het geween moet afwisselen. 't Dankzeggen en 't aanbidden: 't is wat Calvijn en Bach bedoelen met de woorden ,,Soli Deo Gloria", 't is wat Luther noemde de „hilaritas , de blijdschap in God, 't is wat wij bij Kierkegaard ontdekken als wij hem in zijn dagboek hooren spreken over de hemelsche wisselzang, die zoo nu en dan 't overige gezang onderbreekt en die „ons verkwikt als de koele ademtocht van de wind," de wisselzang: „Verheugt u, andermaal zeg ik u, verheugt u in God." Of om nog een voorbeeld uit 't leven van denzelfden schrijver te geven: als wij zijn dagboek verder doorlezen, dan vinden we juist tijdens zijn moeilijkste levensdagen, waarop hij nog meer dan anders geneigd was een streep aan de balk te zetten, de uitdrukking van stille, aanbiddende verrukking: „God is liefde." Ja, dat is het woord, dat de laatste en hoogste inhoud van alle gebedsleven weergeeft: God — is — liefde. In dit woord klimt een biddend mensch op uit de diepten naar de hoogten van de overwinning en blijft roerloos staan voor Hem, Wiens Liefde 't al te boven gaat. Natuurlijk zullen deze elementen van het gebedsleven zich maar zeer gebrekkig in ons persoonlijke gebedsleven ontplooien. Nergens blijven wij grootere stumperds dan juist in het gebed. Maar dit is onze troost, dat de Geest Gods onze zwakheden te hulp komt, „want wij weten niet, wat wij bidden zullen gelijk het behoort, maar de Geest Gods bidt voor ons en in ons met zuchtingen, onuitsprekelijk." Wij staan dus in ons gebedsleven met al zijn moeilijkheden niet alleen. Van boven komt een stem, die de onze draagt, loutert en tot God heft, zoodat wij zeggen: ,,Abba, Vader." Dat is de stem van den Geest Gods. En bovendien: niet alleen van boven komt er een stem, die ons gebed ondersteunt, maar ook naast ons klinken stemmen die meebidden. Wij worden in ons gebed geflankeerd door de eene, heilige, algemeene, Christelijke Kerk. Hirsch heeft de onvergetelijke woorden neergeschreven: ,,Ik kan niet bidden zonder in Gods verborgen kerk te staan." Inderdaad, als wij bidden, dan bidden de onhoorbare stemmen van al Gods kinderen mee. Wie als geïsoleerde enkeling bidden wil, vergist zich. Wij kunnen niet anders bidden dan in samenklopping der harten. Zelfs in de binnenkamer zijn wij geen kluizenaars. Wij zijn daar in de verborgenheid van den Vader één met alle kinderen Gods, die staan voor Gods aangezicht, van hartslag tot hartslag. Wij kunnen ons hart niet openen voor God, als ons hart niet geopend is voor elkander. Soms bidden wij, alsof wij celbewoners waren, 't ,,Ik"-gevoel moet al biddend wijken voor het ,,wij"~gevoel. Christus heeft ons niet geleerd te bidden: „Mijn" Vader, maar „Onze" Vader. Dit besef van niet alleen te staan in het gebed maar te staan in gemeenschap met Gods Geest van boven en alle geloovigen naast ons kan ons gebrekkige gebedsleven niet weinig steunen en dragen. Alle waarachtig gebed is daarom tegelijk vóórbede. Wanneer ons gebedsleven zoo geleid wordt door de Stem van boven en door de stemmen naast ons, ontwikkelt zich steeds meer die twee-eenheid tusschen de kinderen Gods en den Vader, die in de hemelen is, die het wezen van het gebed is. Ten volle zal deze twee-eenheid zich echter pas ontplooien in het komende Koninkrijk Gods, waarin de biddende lofzang zal worden vervuld: ,,Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid" en waarin ook het woord yerwerkelijkt zal worden: „Eer zij roepen, zal ik reeds antwoorden, spreekt de Heere." MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE O c 2 r; oo m rr~ O z > z O m r— r— O 1QO UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN SERIE Nr.