108 K 104 /\N SCHOUWFN8WRQ Onze VXder die Inde hemden zijtr uiv nxxrn worde-vphaligd; uw Koninkrijk kornet uw wil geschiede gdjjk In de hemd »ho ook op de- xMxten geef ons heden ons dtgdljks broodj en vageefons onze schulden gdijk sxk wij vageven onze tdiulderureni en IdJ ons nlev In verzoeking, • mur verlos ons vxn der boze) wtjrrc uwer is her- Koninkrijk en de knuhf en de heerlijkheid In der eewtvijfirid. Amen. zeven Beden en levensprxctfij k P. N. VAN SCHOUWENBURG ZEVEN BEDEN EN LEVENSPRACTIJK J. N. VOORHOEVE • DEN HAAG PIETER NOACH VAN SCHOUWENBURG Wie weet eigenlijk hoe oud hij is? Gezondheid en het normale leven wekken een vals vermoeden: dat wij lang in dit leven zullen blijven — en wie telt zijn dagen? Er zijn mensen, die al jong weten dat hun reis opkort. Zij leven korte tijd in een zorgvol vermoeden, dat het zo is,- in hoop en spanning, dat het eigen, innerlijk gevoelen toch nog gelogenstraft zal kunnen worden door een ingreep van de wetenschap. En dan moeten zij dit loslaten, omdat zij weten, dat zij zijn aangeraakt door een kwaal waarvoor elke wetenschap moet blijven staan. Eén van diegenen is ds Van Schouwenburg geweest, van wiens hand, uit wiens hart en leven, de inhoud van dit boekje is. Het getuigt, van zijn strijd en lijden, maar niet minder van de liefde Gods in Christus Jezus, die het geloof voor hem bewaarde, het onderhield en versterkte, hem daardoor en daardoor alleen zijn lot deed aanvaarden en hem tot het „Amen" bracht, dat de lofzang is van de laatste bladzijde. Wie dit heeft gelezen en het boekje uit zijn handen legt kan verstaan, dat „de boetepsalm het eeuwig Loflied wordt." De studiejaren in Utrecht geven, dat vriendschappen ontstaan voor het leven. Maar hij blijft een wat stille in de lande. Eén, op wie, zegt de Psalmdichter, het oog des Heren rust. Van wie weldadige invloeden uitgaan, die hun werking lang behouden. De studiejaren zijn toch emotioneel, in zekere zin. Soms pakt hem ineens de blijheid van de heilssoldaat; soms de tragiek van het leven van een toneelspeler. Nu eens zoekt hij het in de strakke omlijning, in de formulering van het begrip; dan weer laat hij het allemaal los, omdat het hem te weinig levend is. Het karakter van zijn ambtstijd wordt getypeerd tussen zijn eerste preek in Zunderdorp, over de tekst uit Psalm 30: „Een ogenblik is er in Zijn toorn, maar een leven in Zijn goedgunstigheid." En zijn laatste preek, uitgesproken in de huiskamer van de pastorie van Buiksloot, terwijl de gemeente in de kerk was, over het woord uit 1 Thess. 5 „Dankt God in alles, want dat is de wil Gods in Christus Jezus over u." Ziek naar het lichaam, maar gezond van geest, was dat zijn laatste woord tot zijn gemeente. . Tussen deze beide preken heeft zich net moeilijk leven van deze dienaar der Kerk bewogen. Tussen de toorn Gods, die nauw grenst aan de goedgunstigheid, die dikwijls samenvallen, terwijl wij soms voor de toorn aanzien, wat goedgunstigheid is. En het ogenblik van de toorn, dat kwijnend klein wordt voor wie een open oog heeft voor de goedgunstigheid. Maar vóór het ook voor hèm verdwenen was in de Genade, die alles overweldigt en hem in staat zou stellen na 20 dienstjaren het ambt, dat hij ontvangen had en hartelijk lief- had, los te laten met het loflied van de dank, heeft hij de dure les moeten leren, die ieder moet leren, die tot Gods dienst bereid wil zijn. God heeft hem die geleerd. Op de preekstoel en in de studeerkamer, aan ziekbedden, en op begraafplaatsen, bij gezonden, die 't goed wisten en bij aarzelenden, die maar geen zekerheid konden krijgen. En dat alles heeft er toe medegewerkt hem in de volle zin des woords pastor te doen zijn. Met het charisma van zijn zachte en ingetogen aard — nooit op de voorgrond tredend, want wie kende hem, buiten zijn gemeente en de kring van vrienden? Maar in Midlum zijn er geweest, die het van ds Van Schouwenburg hebben gehoord, en in Drogeham, die zijn preken nog weten en zijn gesprek aan hun ziekbed. En in Buiksloot, waar hij 15 jaar heeft gearbeid, zal God de sporen van prediking en werk getrokken houden: wegwijzers — naar het eeuwig Koninkrijk. Niemand onzer kan zich voorstellen wat het voor hem geweest is, om langzaam aan uitgeschakeld te worden. Maar ook hierin hield hij vol. En, letterlijk bijna, liet hij zich naar de preekstoel dragen, om de Blijde Boodschap te kunnen verkondigen. Op zijn wijze en met de gaven, hem geschonken. Wars eigenlijk van alle traditionele klank, los van elke term, die hem gemakkelijk zou rubriceren. Ook hierin ging hij zijn eigen weg met de eigen visie op de rijkdom van het Woord van God. Daarom waren zijn preken markant en werd er geluisterd. Gebeurde het niet in Friesland, dat een autobus met kerkgangers, aangevoerd uit een buurtschap van zijn gemeente Drogeham, bijna van de weg reed, omdat iedereen, ook de chauffeur, in bewogen gesprek was over de preek...? God heeft dit leven tot rust gebracht. Daarom kon hij vol humor zijn, vol innerlijke vreugd, vol tevredenheid. Hij heeft gehijgd naar de gerechtigheid. „Wij hebben heimwee en verlangen naar de gerechtigheid en om deze gerechtigheid bidden wij. Wij geloven, wij belijden, wij bidden: totdat Hij komt." Op Goede Vrijdag, 15 April 1949, zei hij tot zijn vrouw en zoon: „Tweede Paasdag ben ik er niet meer." Wat werkt God toch in een mensenziel, dat Hij haar zó dicht bij Zich neemt, dat zij Zijn sprake hóórt? Zij dit boekje, dat iets zegt over het diepste gebed, dat een mens heeft te leren, voor velen, die Ds Van Schouwenburg hebben gekend en liefgehad, de naprediker van die zijn leven heeft beheerst: Jezus Christus. N. G. J. van Schouwenburg Pieter Noach van Schouwenburg werd geboren op 15 Februari 1904 in de pastorie van De Meern (U.). Hij diende als predikant de Hervormde gemeenten van Midlum, Drogeham en Buiksloot. Verkreeg op 1 Mei 1948 eervol emeritaat en ontsliep op 18 April 1949 te Apeldoorn. DE EERSTE BEDE Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet meer waard uw zoon te heten; stel mij gelijk met een uwer dagloners. En hij stond op en keerde naar zijn vader terug. En toen hij nog ver af was, zag zijn vader hem en werd met ontferming bewogen. En hij liep hem tegemoet, viel hem om de hals en kuste hem innig. En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet meer waard uw zoon te heten. Maar de vader zeide tot zijn slaven: Brengt vlug het beste kleed hier en trekt het hem aan en doet hem een ring aan zijne hand en schoenen aan zijn voeten. En haalt het gemeste kalf en slacht het, en laten wij een feestmaal hebben, want mijn zoon hier was dood en is weder levend geworden, hij was verloren en is gevonden. En zij begonnen feest te vieren. Lukas 15 : 18—25 Er kwam een keerpunt in zijn leven. Een keerpunt in zijn vergooid, verslingerd en juist daarom zo moeilijk bestaan. Hij was een verworpene geworden en hij wist dat. Toen welde er een woord op uit de diepte van zijn hart: „Ik zal tot mijn vader gaan en ik zal zeggen: „Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden .. Er was een dieptepunt in Zijn Leven — een dieptepunt van lijden, verguizing, miskenning en verachting. Het leger van de Vorst der duisternis won meer en meer. Alles wees daarop. Men behoefde daar niet aan te twij- felen. De zon zond haar licht niet meer uit. Wie zich nog buiten bevond haastte zich naar binnen. Men kon niets meer zien — snel en beangstigend viel de duisternis. In de tempel brandde licht — het licht van de kandelaar, die nooit uitgedoofd mocht zijn. Dit licht wierp stralen op het kostbare met gouddraad rijk doorweven gordijn, dat het Heilige der Heiligen afsloot, en toverde diepe glanzen uit de bonte kleurenpracht van het borduursel. Toen gromde en rommelde de aarde — daarna een hevige slag. Een aardbeving. De priesters en tempeldienaren wisten dat. Zij konden nergens heen — de machtige tempel zou waarschijnlijk over enkele ogenblikken hun graf worden. Opeengedrongen stonden zij. Toen weer een slag. De manshoge en zware kandelaar in het Heilige wankelde en bleef tóch branden — en met een scheurend geluid viel het kostbare Voorhangsel in twee stukken uiteen... Buiten de stad op de plaats der executie hingen drie mensen — elk veroordeeld tot de kruisdood. De middelste leefde nog. De beide anderen waren reeds dood. En Hij, die nog leefde, wist dat nu het ogenblik daar was. Zijn laatste krachten verzamelde Hij tot een groot en machtig geluid, dat weerklonk over de verdoemde aarde: „Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn Geest." Dit allerheiligste woord legt Gods Zoon op onze onheilige lippen. Reeds de eerste bede moet ons het hart doen kloppen van geheiligde schroom: „Onze Vader" ... Wij met Hem Gods kinderen ... Deze bede zet de mensheid met al haar wrijvingen en botsingen in één verband. Met de eerste bede vooral veegt Jezus de duizenden onenigheden uit van mensen, die toch in één God geloven. Eenheid kan zélfs de Christen alleen aanvaarden uit het geloof en leren door het gebed.Jezus duidt aan de eenheid der mensheid. Als wij dat maar verstaan. Als wij maar verstaan, dat door deze bede onze individuele inzichten — ook die wij hebben ten opzichte van maatschappelijke vraagstukken— vraagstukken van rassen en volkeren in een ander licht komen. Wij zijn Gods kinderen. En wij bidden: „Uw Naam worde geheiligd," omdat dat de zelfbeproeving is op het kindschap Gods. Heiligen wij Zijn Naam, ook in de levenswandel? Heiligheid is het sieraad én het kenteken van de Gemeente van Jezus Christus, zoals Heiligheid dat was van de tempel des Allerhoogsten. En die heiligheid is het enige, waarvoor de wereld respect heeft. UW KONINKRIJK KOME En op de vraag der Farizeën, wanneer het Koninkrijk Gods komen zou, antwoordde Hij hun en zeide: Het Koninkrijk Gods komt niet zó, dat het te berekenen is; ook zal men niet zeggen: zie, hier is het of daar! Want zie, het Koninkrijk Gods is bij u. Lukas 17 : 20—21 Christus heeft deze bede ons opgelegd, omdat ongoddelijke machten de wereld regeren. Die machten regeren óns ook. Wij denken te heersen, maar wij wórden beheerst — door eigen aard en aanleg — karakter en psychische structuur — omstandigheden — niet het minst door vlees en bloed. Wanneer deze drie woorden meer waarachtig werden gebeden — dan zou het niet nodig zijn, dat een aalmoezenier op Zondagmorgen voor de radio zegt, dat een troepentransportschip een drijvend bordeel gelijkt en ook zou het niet mogelijk zijn, dat een moeder anno 1946 aan een jongetje van 7 jaar een standje geeft en dat dat jongetje zegt: „Verkoop jij dan maar suiker clandestien voor f 12.— de kilo....!" Wat wil men van een wereld verwachten als men God niet toelaat in het persoonlijke leven? In deze drie woorden zijn onze verwachtingen, doch ook onze plichten besloten. Hij, die ons de bede leert — heeft het offer van Zijn bloed gegeven. Dat is het fundament van het Koninkrijk. En inderdaad is dat Ko- ninkrijk „niet van deze wereld." Men bidt niet voor een wereldse zaak — niet voor dingen, die uiterlijk zichtbaar zijn. Beter gezegd: men bidt, dat de wereldse zaak — elke wereldse zaak, door God moge worden beheerst. En dan zal hèt Koninkrijk ook uiterlijk zichtbaar worden! Zo is het bidden van deze bede een gebed voor het eigen uiterlijk èn innerlijk bestaan. Bidden is een opdracht vervullen en opdrachten Gods zijn er tot onze zegen. Wij kunnen geen wereldse mensen blijven — want vlees en bloed beërven het Koninkrijk Gods niet. Wie niet wederom geboren wordt, kan het Koninkrijk Gods niet zien. Daarom is deze bede een bede om de wedergeboorte — om het ware Christelijke leven — om een veranderde wereld. Daarom zal in deze bede heimwee de ondertoon zijn. Heimwee is immers het hout, waardoor het vuur brandt op het altaar des gebeds? Er zijn sterfbedden — slagvelden — gruwelen — misdaden en wantoestanden. Wij hebben heimwee en verlangen naar gerechtigheid en om deze gerechtigheid bidden wij. En mèt deze bede leggen wij een gelofte af. Wij willen getrouw zijn, dienaar zijn. Soms is deze bede aansporing tot boete — soms prikkel tot loutering. Wij geloven — wij belijden — en wij bidden: totdat Hij komt. GODS WIL Terwijl Hij nog tot de scharen sprak, zie, zijn moeder en broeders stonden buiten en trachtten Hem te spreken te krijgen. (En iemand zeide tot Hem : Zie Uw moeder en Uw broeders staan buiten en trachten U te spreken te krijgen.) Maar Hij antwoorde de boodschapper en zeide: Wie is Mijn moeder en wie zijn Mijn broeders? En Hij strekte Zijn hand uit over Zijn discipelen en zei: Ziedaar Mijn moeder en Mijn broeders. Want al wie doet de wil Mijns Vaders, die in de hemelen is, die is Mijn broeder en zuster en moeder. Mattheüs 12 : 46—50 Vrij algemeen bekend is de vergelijking, dat het Onze Vader een trap is — waarvan de eerste trede, die men beklimt is: Uw Naam worde geheiligd. De tweede: Uw Koninkrijk kome. De derde: Uw wil geschiede. En dan zegt men: „Op die derde trede vallen wij. Dat is het gevaarlijke punt. Dat kunnen wij niet bidden." Voor velen, is het gehele gebed ondoenlijk — men kan het béter laten.... Wat is voor velen het gebed? Een golfje, dat kabbelt tegen een rots van graniet. En waarom kan men de derde bede niet bidden? Omdat men zich de wil van God voorstelt als een duistere — onafwendbare macht — waar men niet tegen op kan. Het fatum. De gang van zaken in het leven— gezondheid — welvaart — succes — geluk, ach, dat zijn de dingen, waarvan wij nooit zeker zijn. Er hangt altijd een zwaard boven het hoofd. Dat zwaard is Gods wil. Oorlog en hongersnood: Gods wil! Dood en verderf: Gods wil! Ongelukken en rampen: Gods wil! Bacillen — de kanker — gevangenissen en krankzinnigengestichten: Gods wil! De beklagenswaardige mensen, die er dergelijke gedachten op na houden rekenen nog altijd niet met de onveranderlijke wetten van oorzaak en gevolg. En men wenst er niet mee te rekenen, dat de oorzaak Gods wil niet was! Met deze gedachten möèt men op die derde trede wel struikelen. Dat is onvermijdelijk. Men kan toch niet bidden om iets, waarvoor men in zijn diepste wezen grote angst heeft? Zó is de derde bede niet bedoeld door Hem, die ons dit heeft geleerd tot onze redding en verlossing. Dat Gods wil geschiedt, moet onze vreugde zijn! Deze bede is geen struikelblok, maar een toegangspoort tot een andere wereld : „Gelijk in de hemel, zo ook op aarde!" Gods wil is te hoog en te heilig, om voor ons het noodlot te zijn. Gods wil stelt ons veel te veel voor de praktijk van het Christen-leven — om voor ons slechts berusting te zijn — al klinkt het woord „berusting" voor sommigen nóg zo vroom, berusting is niet een specifiek kenmerk van het geloof, althans niet van het Christelijk geloof. Ook ongelovige mensen berusten, omdat men niet anders kan. Een berustend mens is een verslagen mens. En de ware Christen is een overwinnend mens. Het heilige gebed is er om ons strijdbaar en weerbaar te maken. Als men struikelt op de derde trede is dat, omdat men liever niet wil, dat Gods Koninkrijk komt. De natuurlijke mens verwacht altijd nog meer van de wereld; de duivel en het eigen vlees zijn hem zo lief! De duistere machten, waardoor wij gebonden en waarvan wij het slachtoffer zijn, bidden wij stuk met de derde bede. Boze geaardheid — eigenzinnigheid — egoïsme — lichtgeraaktheid — ja, die ganse zondige natuur, die menselijke natuur met het bruisende bloed — al die dingen bidden wij stuk. Want al die dingen zijn Gods wil niet. Dat weten wij. Maar als zij onze wil wèl zijn, kunnen wij niet bidden, wat de Heer ons heeft opgedragen. Jezus' gebed in Gethsémane was geen berusting en overgave, maar de bede, dat Hij waardig, Koninklijk, en Zelfbewust mocht zijn. En dat dat gebed vervuld werd, toont ook de wijze waarop Hij de dood aanvaardde. Met deze derde bede heeft Christus aarde en hemel aan elkaar verbonden. Daarom is deze bede de brug naar de Triumferende Kerk. Jezus Zelf brengt ons met deze bede een groet uit een andere wereld — de wereld, waar men het land van het dagelijks brood en de dagelijkse schuld verlaten heeft. En door deze bede is het mogelijk, om werktuig der Genade te worden. DAGELIJKS BROOD Ik ben het brood des levens. Uw vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten en zij zijn gestorven; dit is het brood, dat uit de hemel nederdaalt, opdat wie er van eet, niet sterve. Ik ben het levende brood, dat uit de hemel nedergedaald is. Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven; en het brood dat Ik geven zal, is Mijn vlees, voor het leven der wereld. Johannes 6 : 48—52 Richt zich ooit een bloem vergeefs uit duistere aarde op naar de zon? God voedt raven, zelfs wormen. Dat staat in één van de eerste gezangen, die men leerde als kind. Maar allang is men geen kind meer, als men de diepe zin gaat verstaan van de bede: „Geef ons heden ons dagelijks brood" Deze bede reikt verder dan het meest voor de hand liggende en zichtbare. Er kunnen tijden zijn, dat de bede op ieders lippen ligt. Ook Holland heeft die tijden gekend — zoals in de onvergetelijke hongerwinter '44-'45. Dat is voorbij. Bidt men nu nog zo? Dat is zeer de vraag. Men kan niet zómaar deze bede bidden. Het is de vierde bede. Wij zullen Gods Naam moeten heiligen; om de komst van Zijn Koninkrijk bidden; de vreugde leren kennen van Zijn wil, die geschiedt; eerst dan kunnen wij het hele bestaan voor Hem neerleggen. Het individuele én het sociale bestaan; broodvraag en bestaans-mogelijkheid, dat alles ligt in dit wonderbare gebed. Wie de drie eerste beden in zijn leven niet kent — kan ook deze vierde niet bidden. Daarom bidden velen — die het wèl deden in de hongerwinter — nu niet meer. Zij waren gelegenheidsbidders, doch zij waren geen hemelbestormers. En dat kunnen dan later weer de mensen worden, die zeggen: dagelijks brood? Daar werken wij voor. Dat krijg-je evengoed zónder bidden! Velen begrijpen niet, dat de Vader het recht heeft te verlangen, dat Zijn kinderen met ledige hand voor Hem staan. Door deze bede wordt de mensheid in twee groepen verdeeld: de dankbaren en de ondankbaren. Dankbaarheid is het kenmerk des geloofs en zet daarom het stempel Gods op ons bestaan. Is die dankbaarheid er niet — dan zullen wij altijd scheel kijken naar het bezit van een ander en blind zijn voor dat van onszelf. Wie de vierde bede naar waarheid bidt, kan niet verkwistend zijn, want — wat hij heeft, ontving hij van God. Om dezelfde reden kan hij óók niet gierig zijn. Daarom is hij niet arm. De verkwister is arm, omdat hij de waarde der dingen niet kent — en de gierigaard is arm, omdat hij niets te missen heeft. Gesloten hart voor de broeder sluit onszelf uit van de Liefde des Vaders. En zou er wel iemand zijn, die deze bede over de lippen kan krijgen zonder te beseffen wat het eigenlijk is, dat Jezus gezegd heeft: „Ik ben Het Brood des Levens." „Here, geef ons altijd dat brood, geef ons Uzelf!" SCHULD EN SCHULDENAREN Toen kwam Petrus bij Hem en zeide: Here, hoeveel maal zal mijn broeder tegen mij zondigen en moet ik hem vergeven? Tot zeven maal toe? Jezus zeide tot hem: Ik zeg u, niet tot zevenmaal toe, maar tot zeventig maal zevenmaal. Daarom is het Koninkrijk der hemelen te vergelijken met een mens, een koning, die afrekening wilde houden met zijn slaven. Toen hij begon te rekenen, werd een voor hem geleid, die tienduizend talenten schuldig was. Omdat hij niet bij machte was te betalen, beval zijn heer hem te verkopen, met zijn vrouw en kinderen en alles, wat hij bezat, opdat er betaald kon worden. De slaaf wierp zich neder als smekeling en zeide: Heb geduld met mij en ik zal u alles betalen. De heer van die slaaf kreeg medelijden met hem en hij liet hem vrij en schold hem de schuld kwijt. Toen de slaaf wegging, trof hij een zijner medeslaven aan, die hem honderd schellingen schuldig was, en hij greep hem bij de keel en zeide: Betaal wat gij schuldig zijt. De medeslaaf nu wierp zich voor hem neder en bad hem dringend, zeggende: Heb geduld met mij en ik zal u betalen. Maar hij wilde niet, doch ging heen en zette hem gevangen, totdat hij het verschuldigde zou betaald hebben. Toen nu zijn medeslaven zagen, wat er gebeurd was, werden zij zeer verdrietig en gingen hun heer alles, wat er gebeurd was, mededelen. Toen ontbood zijn heer hem en zeide tot hem: Slechte slaaf, al die schuld heb ik u kwijtgescholden, daar gij het mij dringend had gevraagd. Had ook gij geen medelijden moeten hebben met uw medeslaaf, zoals ook ik medelijden had met u? En zijn meester werd toornig en gaf hem in handen van de folterknechten, totdat hij hem al het verschuldigde zou betaald hebben. Alzo zal ook Mijn Hemelse Vader u doen, indien gij niet, een ieder zijnen broeder, van harte vergeeft. Mattheüs 18 : 21—35 Er is millioenen-schuld. En als er niets is om daar tegenover te stellen, dan is die schuld niet alleen onmetelijk, doch onuitwisbaar. Dit duidt Jezus aan in Mattheüs 18. Het gaat daar om een bedrag van f 250.000.000.—. Beter gezegd: het gaat om het onbetaalbare. En een onbetaalbare schuld wordt dagelijks meer. En zo staat het met de schuld tegenover God. Woorden — werken en gedachten vermeerderen steeds door die schuld. God is Koning en heeft recht met Zijn knechten te rekenen. O, men is gewend te zeggen: „Ik ben niet beter dan een ander — slechter zal ik ook wel niet zijn." Dat is dikwijls waar, maar het is geen excuus. Wij weten te goed uit het Paradijsverhaal, dat de zonde vreugde voorspelde, doch slechts leed bracht; vrijheid voorspelde en slechts gebondenheid opleverde. De Koning kan ons duizend vragen stellen, waarop wij niets kunnen antwoorden. Het is onmogelijk het „Onze Vader" te bidden zonder kennis van zonde. „God heeft de mens in ware gerechtigheid en heiligheid geschapen — maar door de val van onze voorouders in het Paradijs is onze natuur verdorven — wij zijn in zonden ontvangen en geboren." Heeft het zin, om dat te vertellen, wat in oneindige variaties altijd wordt verteld? Zeer zeker, want zonder dit intense besef zullen wij nooit het „Onze Vader" verstaan. Wil nu de gelijkenis in Mattheüs 18 ons overtuigen van de ondelgbare schuld — zo wil zij ons tegelijkertijd overtuigen van de onmetelijkheid der genade. Er is altijd maar één weg: zich op genade en ongenade — over te geven. „Vergeef ons onze schulden " Dat is de bede waarin men de knieval doet voor de Koning — de bede ook, waarin men niet alleen is — doch één met de ganse gevallen wereld. Men bidt niet alleen voor zichzelf: ook voor de naaste — ja zelfs vraagt men vergiffenis voor de naaste, die God niet kent en Hem daarom niet aanbidt. Met deze bede maken wij óók dat, wat een ander óns heeft aangedaan tot voorwerp van het gebed. Liever besparen wij dat ons zelf. „Draag Mijn Beeld," zei God tot de eerste mens — en hij werd Koning. En later? „Draag Mijn Beeld," zei Jezus tot de zondaar — opdat hij priester zou worden voor zijn broeders — en daartoe brengt ons het gebed — „gelijk wij vergeven onze schuldenaren." Wat is honderd penningen in vergelijking tot tienduizend talenten! Niets — immers niets. En tóch valt ons juist deze bede nu moeilijk. Tóch bezwaart juist dit ons zo! Die honderd penningen — neen — dié kunnen er niét meer bij. „Ik wil alles vergeven — zegt men — maar juist dit niet!" „Ik zou het aan iederéén vergeven, maar nooit aan hém of aan haar." En dit wordt het loden gewicht, dat de gang naar het Kruis belemmert. U kent de holle spiegel. nietwaar — die het beeld vergroot — en de verhoudingen onjuist — onwaar en monsterachtig maakt? Meestal bekijken wij dat, wat de naaste ons aandoet te veel in de holle spiegel van hoogmoed, eigenliefde en prikkelbaarheid. En tóch: „gelijk ook wij " Dit is het kenteken van de ontvangen genade. De proef op de zuiverheid der bekering. Oók in menselijke verhoudingen, moet als het goed is barmhartigheid tegen het oordeel roemen! Het bestaan is te kort om deze opgaven Gods te vervullen. Laten bitterheid en wraakzucht nooit de „worm worden, die niet sterft — en het vuur, dat niet wordt uitgeblust." „Gelijk ook wij" — het Kruis is zwaar maar wie het niet draagt en Mij navolgt, kan Mijn discipel niet zijn." VERZOEKING ... en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze. (Want Uwer is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.) Mattheüs 6 : 13 Zalig is de man, die in verzoeking standhoudt, want, wanneer hij de proef heeft doorstaan, zal hij de kroon des levens ontvangen, die Hij beloofd heeft aan wie Hem liefhebben. Laat niemand, als hij verzocht wordt, zeggen: ik word van Godswege verzocht. Want God kan door het kwade niet verzocht worden en Hij brengt ook niemand in verzoeking. Maar zo vaak iemand verzocht wordt, komt dit voort uit de zuiging en verlokking zijner eigene begeerte. Daarna, als die begeerte bevrucht is, baart zij zonde; en als de zonde volgroeid is, brengt zij de dood voort. Dwaalt niet, mijne geliefde broeders. Jakobus 1 : 12—16 Luther heeft eens gezegd: „Dat er vogels over uw hoofd vliegen, daar kunt u niets aan doen, maar als zij boven op uw hoofd een nest bouwen — dan is het üw schuld." Zeer zeker is dit een toepasselijk woord op de „verzoeking." Dat er verzoekingen zijn, kunnen wij niet altijd helpen. Zij fladderen óver ons en óm ons. Maar dat zij nestelen i n ons hoofd — onze gedachten — hart en ziel dat is ónze schuld, want dan hebben wij niet het wapen gehanteerd, waarmede de verzoeking verjaagd kan worden. Dat wapen is de 6e bede: „Leid ons niet in verzoeking." Het is het aanroepen van Gods bewaring en zonder die bewaring worden wij des satans prooi — zonder enige twijfel worden wij de dupe van ons gebedloos leven. Waar komen wij vandaan, als wij dit gebed op de lippen nemen? Wij komen van de 5e bede: „Vergeef ons onze schulden...." Om schuldvergeving leerden wij pas bidden toen wij schuldbesef kregen — en wij begrepen, dat wij er nog niet waren — nog niet aan de volkomen verlossing — en nog niet aan de verheerlijking Gods. Daar ligt nog een duistere weg — en er is overal gevaar. Wij hebben onze schuld leren kennen in dit ganse Onze Vader: wij heiligen Zijn naam niet — wij verlangen niet naar de komst van Zijn Koninkrijk — bovenal gaat er ons niets boven onze eigen wil.... De wil is vrij — maar verdraagt de vrijheid niet. In het Paradijs bouwde God een omheining om de boom der kennis des Goeds en des Kwaads. Die omheining was het verbod: „ten dage, dat gij daarvan eet zult gii de dood sterven " God had bedoeld, dat de vrije wil die vrijheid waard zou zijn en in staat tot een ander leven. Maar de wil had geen benen sterk genoeg om de weelde der vrijheid te dragen en klom óver de omheining en stal van de verboden vrucht. En deze wil op zijn wankele benen is de grootste verzoeking: „neem, wat je krijgen kunt " of: „waarom zou ik laten, wat iedereen doet?" „er deugt tóch geen mens — waarvóór zou i k een uitzondering maken?" En zo heiligen wij onszelf. — Wij offeren op het altaar van de eigen wil, en dat is het offer dat géén moeite kost. Zó wordt men oneerlijk — onzedelijk — goddeloos — onheilig — een mens zonder stuur — zonder remmingen, zonder toekomst — dan alleen de eeuwige verdoemenis. Hef dan uw handen omhoog en bidt: „leid mij niet in verzoeking." Is de wil een verzoeking van zeer grote omvang — er zijn ook kleinere, doch niet minder gevaarlijke. Ten eerste alles wat ons verdriet doet in het leven — ziekte — rouw — désillusie — miskenning — ondervonden onrecht — ach, ontelbare dingen zijn verzoekingen. Satan gebruikt al deze middelen als wapen om ons de vrede Gods te roven. Ten tweede alles, wat ons vreugde verschaft: succes — eer — een beetje genot — een beetje plezier — dat zijn de verzoekingen, die ons ijdel maken, lichtvaardig, oppervlakkig, onnadenkend. Zo is het leven vol gevaren — gevaren overal. En biddend heffen wij de handen omhoog: „Heer, laat ons niet in twijfel en wanhoop verzinken — laat ons niet in de verzoeking ten onder gaan — geef ons niet over aan het gericht, dat wij verdienen " Maar dit gebed is de tocht naar het Kruis en dat is wel dermate zelfverloochening dat het ons zeker niet behoeft te verwonderen dat Augustinus — die losbandig leefde, voor de bekering bad: „Here bekeer mij —maar nog niet dadelijk — want de zonde is mij zo lief...." Juist, de zonde is ons zo lief — God lief te hebben boven alles — boven man — vrouw — kind is een moeilijke, doch geen onvervulbare opdracht. God lief te hebben meer dan de zonde? Dat doet toch praktisch niemand — want dan hield men toch wel op met die zonde, nietwaar? Zelfs Christen-mensen houden niet op — en kerkelijke mensen houden niet op — zij hebben zichzelf te lief — hun eigen wil en begeerte te lief en daarom ook hun zonde te lief. Wat nu betreft de verzoeking is er nog een zeer belangrijk element en wel de verzoeking in de verhouding tot de naaste: In Deuteronomium 27 : 18 staat: „Die een blinde doet verdwalen zij vervloekt " En het volk stond op, boog zich en zei: Amen. Nu is het makkelijker Amen te zeggen dan volgens de wil des Heren te leven — O, een blinde doen dwalen — een steen op de weg van een ander gooien — een verzoeking zijn voor een ander, waar een ander over valt. Denken wij er wel eens over, dat ónze spotternij onze geesteloosheid of harteloosheid — dat datgene, wat wij doen of wat wij laten voor de naaste een verzoeking kan zijn ? Zo zijn de manieren van de ouders dikwijls een verzoeking voor de kinderen. Wat denkt u van de jonge man van goede huize, die zeer slecht leefde en zonder enige gêne van zijn ouders vertelde: „Mijn vader leeft precies zoals hij wil — trouwens mijn moeder speelt zelf voor hoer." De ouders, die nemen, wat ze krijgen kunnen al is het zo onrechtmatig mogelijk — de ouders die vloeken — die plezier hebben om Godslasterlijke of vuile moppen — zij zijn een verzoeking. Staat er soms voor niets in de Bijbel: „Weest zonder aanstoot te wezen....?" Wij hebben te leven in gehoorzaamheid — oprechtheid — en liefde — het Kruis op te nemen en onszelf te verloochenen. Willen wij dat? Willen wij wat voor ons verzoeking is offeren — al is het iets, dat ons lief en dierbaar is? En willen wij dat uit liefde voor de Vader — en uit gehoorzaamheid aan Jezus de Heer? Dan wordt de overwonnen verzoeking een krans, die wij leggen aan de voet van het Kruis! Wilt g ij die krans leggen ter ere van Christus? DE BOZE ... en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze. (Want Uwer is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.) Mattheüs 6 : 13 Want ik weet, dat in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, geen goed woont. Immers, het wensen is wel bij mij aanwezig, maar het goede uitwerken, kan ik niet. Want niet wat ik wens, het goede, doe ik, maar wat ik niet wens, het kwade, dat doe ik. Indien ik nu datgene doe, wat ik niet wens, dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont. Zo vind ik dan deze regel: als ik het goede wens te doen, is het kwade bij mij aanwezig; want naar de inwendige mens verlustig ik mij in de wet Gods, maar in mijn leden zie ik een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij tot krijgsgevangene maakt van de wet der zonde, die in mijn leden is. Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Gode zij dank door Jezus Christus, onze Heer! Romeinen 7 : 18—25 Oneen, de Boze is geen figuur der verbeelding! Hij is een ontzettende realiteit. Er zullen altijd nog mensen zijn, die menen een beetje superieur te moeten glimlachen bij het woord duivel. Zij stellen zich dan voor een angstwekkend gezicht en bokspoten. En toch is het mensdom altijd overtuigd geweest van de geweldige macht van het kwaad. Een diepzinnige waarheid ligt in de menselijke ziel: het besef van de kosmische tweestrijd. Naar gelang van het niveau der ontwikkeling dacht men zich die tweestrijd anders. De natuur-religies zien de strijd tussen dag en nacht — licht en donker.De hoger ontwikkelde godsdiensten zien die strijd ethisch — d.i. tussen goed en kwaad. Stelt men zich de duivel als een figuur voor — dan heeft die figuur een gedaante, die het kwade representeert: een slang, een draak, een monster — de briesende leeuw — een geest-aanvoerder van een heel leger boze geesten. De vijfde bede was: „vergeef ons onze schulden." De zesde: „leid ons niet in verzoeking." En de zevende raakt aan de wortel van alle ellende. De schulden en verzoekingen zijn de oorsprong. Nergens spreekt de gemeenschap der mensheid zó sterk als in de zevende bede. Daar zijn wij zonder twijfel één familie — uit één bloede geschapen — lijdend aan dezelfde kwaal — allen gewond en allen weerloos (Rom. 7!) Nergens bidden wij zó met en voor elkander als hier. Hoe regeert de Boze! Christus is gekruisigd en wordt nog steeds gekruisigd. Nog altijd wordt tarwe door onkruid verstikt — nog altijd is het ongeloof doof voor de waarschuwingen Gods en blind voor Zijn weldaden! En altijd is nog de wereld — de wereld van bloed — vuur en tranen. En wat moet er nü van ons worden? In deze ontwrichte — ontredderde wereld? In dit leven waarin geen normen, geen grenzen meer zijn? Geen verantwoordelijkheids- besef en moraal? Wat moeten wij beginnen? Men noemt dit de naweeën van de oorlog. Doch als wij niet verlost worden van de Boze — dan zijn de naweeën van de oorlog de voorweeën van de eeuwige verdoemenis. En opstijgend uit de diepte der vertwijfeling is de zevende bede de boetepsalm der mensheid: „O Heer, verlos ons van de Boze." Laten we bidden om verlost te worden niet van de gevolgen — maar van de oorzaak — van de Boze zelf — de mensenmoorder van de beginne, zoals de Bijbel hem noemt — de vader der leugen, die dwalingen en scheiding uitstrooit zelfs in de Kerk van Christus — en die altijd vurige pijlen afschiet op het schild des Geloofs. Maar nu tekent deze zevende bede behalve de smart ook de vreugde van het geloof: „Er i s verlossing — anders had de Heer ons deze bede niet geleerd!" De mensheid draagt het teken van de Boze — maar diep in het hart de hunkering naar de Verlossing. Sinds God heeft gezegd, dat de kop van de slang vermorzeld zou worden is die hunkering er geweest. Die hunkering heeft heimwee gewekt — geloof doen ontkiemen — gebed naar de lippen doen wellen. Hunkering naar verlossing is ingeschapen: zelfs bij mensen blijkt dat, die de verlossing zoeken — daar, waar ze niet is. Wat zoekt de morfinist? Wat de dronkaard in het jeneverglas? Wat zoeken de mensen, die zich vergooien aan de begeerten van het lichaam? Waarom is de één bezeten van de dans en de ander van de film? Het is de vergetelheid — de verlossing — die men zoekt — daar, waar ze niet is. Er zijn natuurlijk ook hogere vormen — waarin zich de drang naar vergetelheid openbaart — zoals geluk in het gezin: dagelijkse arbeid, waaraan men zijn hele ziel heeft verpand, dingen, die op zichzelf schoon zijn, maar ze zijn geen verlossing. Er is een zeer hoge vorm, waarin zich dit zoeken openbaart, d.i. de Kunst. Kunst brengt zeer zeker vergetelheid — maar nooit vergeving. De Kunst is dikwijls in de nabijheid van het Kruis, maar het Kruis vervangen kan zij niet. Geeft het gebed des Heren hier dan een oplossing? Ja! niet een oplossing, doch d e oplossing. Christus heeft ons deze bede opgelegd, omdat Hij Zelf de Verlosser is! Omdat Hij de Liefde Gods giet in ons hart. Hij heeft dit ganse gebed onderschreven, met Leven en sterven en ons de deur geopend tot des Vaders Hart. „Hij is de Amen — de getrouwe Getuige — het begin der Schepping Gods." (Openbaringen 3). Hij verlost en maakt de boetepsalm tot het Eeuwige Loflied! HET AMEN Zie, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien, ook zij, die Hem hebben doorstoken; en alle stammen der aarde zullen over Hem weeklagen. Ja, amen. , Ik ben de alpha en de oméga, zegt de Here God, die is en die was en die komt, de Almachtige. Openbaringen 1 : 7—8 Amen is het slot. Dat is het altijd, doch dit slot is glorificatie. Heerlijkheid Gods. En voor ons de kern des geloofs. Het Koninkrijk is van God! Hij regeert! D e Kracht is van God! Hij sterkt! D e Heerlijkheid is van God! Hij zegeviert! Dit is het geloof, dat de kleine schare, die Kerk heet, in de wereld altijd staande hield — dat de gelovigen een smartelijk leven doet trotseren en dat de zekerheid geeft, dat God zal verheerlijkt worden door de schare, die niemand tellen kan. Een grootser hymne is nooit gecomponeerd — zelfs niet gedroomd. De zeven beden hebben grenzen getrokken, grenzen, die nood en zonde aan het leven stellen. Deze dankzegging draagt ons óver die grenzen — en als zo het antwoord der mensheid is — dan heeft Christus Zijn doel bereikt. BRANDENDE KAARSEN 1 Laat uw licht schijnen door C. H. Spurgeon 3 De Heer is waarlijk opgestaan door A. K. Straatsma 4 Zo ik niet had geloofd. door L. J. van Leeuwen 6 De leerschool van het lijden door Sören Kierkegaard 7 Laten we bidden door A. A. Wildschut 8 De zegen van de arbeid door prof. dr J. H. Bavinck 10 Heeft ons leven zin? door prof. dr Joh. de Groot 11 De volheid in Jezus Christus door dr Ed. Thurneysen 14 Ik ben het licht der wereld door dr Ed. Thurneysen 15 Oa toch niet aan Uw knecht voorbij door Karl Barth 17 Niets hebbend en alles bezittend door Toyohiko Kagawa 19 Er is een plan voor deze wereld door Ir P. Telder 20—21 Weest daders van het Woord door Sören Kierkegaard 22 Maar de Here denkt aan mij door prof. dr Joh. de Groot 23 Het leven als daad door drs G. Bos 24 Levensroes en bezinning door prof. dr J. H. Bavinck 25 Op de grens van leven en dood door A. C. van Uchelen 26—27 Een spiegel der wereld door J. H. Slllevis Smitt 30 Een wedloop met hindernissen. door C. J. Laarman 31 God en het lijden door J. J. Buskes Jr 32 Roeping door A. Th. Stegenga 33 Gisteren en heden Dezelfde door A. G. Barkey Wolf, dr J. H. Bavinck en A. K. Straatsma 34 Bestuurt God de wereld? door drs G. Bos 35 De zegen der onverhoorde gebeden door prof. dr Joh. de Groot 38 De verborgenheid van God door A. C. van Uchelen 42 lk heb de wereld overwonnen door R. C. Harder 43 Het nieuwe begin. Drie Kerstmeditaties door A. C. van Uchelen 46 En toch is God liefde door prof. dr F. W. A. Korff 48 Is er een middenweg tussen ja en neen? door drs G. Bos 50 Het geloof ons Eén en Al door prof. dr F. W. A. Korff 55 Stromen van levend water door A. G. Barkey Wolf 56 Leven uit de Geest door prof. dr M. van Rhljn 57 Geloof. Een persoonlijk getuigenis door D. Hans 58 Leven bij de Bijbel door prof. dr J. H. Bavinck 60 Blijdschap door A. A. Wildschut 61 Europa, de verloren zoon door dr H. Berkhof 62 Gezegende sleur door prof. dr A. van Selms 63 Bruiloft te Kana door J. H. Slllevis Smitt 64 De glorie tegemoet. Met foto door A. C. van Uchelen 65 Je mag blij wezen door dr P. ten Have 66 Het feest gaat door door Walter Liithi 67 Daarom zing ik door C. B. Bavinck 68 Met Ood en met ere door H. A. Visser 70 Team-spel door J. H. Slllevis Smitt 69 BRANDENDE KAARSEN