worden in de, door de sterke doorstrooming vanuit de depóts naar het bloed vervoerde, osmotisch werkzame stoffen. Hoewel, gezien de negatieve NaCl-balans, steeds een groot gedeelte van deze stoffen wordt uitgescheiden, blijkt toch uit de veranderingen in het bloed, dat nog veel daarin achterblijft. Op normale drinkdagen is het aschgehalte te hoog en de vriespuntverlaging van het bloed slechts weinig gewijzigd, bij beperking van de wateropname de totale asch weer weinig hoog en de vriespuntverlaging vergroot. Daarom moeten we volgens Veil tevens aannemen, dat bij ongelimiteerde wateropname deze stoffen overwegend van mineralen aard, bij beperkten watertoevoer van nièt-mineralen aard zijn. Deze theorie voor het dorstgevoel schijnt op het eerste oog wel erg gezocht te zijn en deze indruk wordt nog versterkt, indien we de tabellen zelf nauwkeurig bestudeeren. En nog bezwaarlijker wordt het om veel waarde aan deze theorie te hechten wanneer, in een onderzoek van Strauss'), die deze proef van V e i 1 en R e g n i e r drie maal herhaalde, slechts eenmaal bij waterbeperking een stijging in de moleculaire concentratie van het bloed te constateeren valt, terwijl deze stijging bij de andere twee proeven ontbrak en ook op de gewone drinkdagen nooit voorkwam. De droogrest van het bloed was tevens normaal of iets verlaagd. In zooverre klopt dit met de theorie van Veil, dat deze proefpersonen nu inplaats van dorst juist een afkeer van drinken hadden, maar als de dorst niet bestaat kan ook de dorsttheorie vervallen. Verder vindt Strauss een bloedverdunning en meestal een verhoogden extra-renalen afvoer. Zijn andere uitkomsten stemmen evenwel overeen met die van Veil, zoo b.v. het niet verlaagd zijn van het serum-NaCl. Ook de verschijnselen bij watervergiftiging, zooals die b.v. door M i s a w a ) beschreven worden, zijn niet met deze theorie in overeenstemming. Onder vele andere bijzonderheden constateerde M i s aw a bij konijnen die hij veel water per os gaf, dat in het serum een zeer laag gehalte aan anorganische zouten en een verlaagde moleculaire concentratie bestond. !) Strauss, Klin. Wochenschr. 1922, Halbj. 1, pg. 1302. 2) Mi sawa, naar referaat in Jap. Journ. of Pharmac. Dec. 1928, pg. 3 6. We zullen dus slechts kunnen vaststellen, dat bij experimenteele polydipsie: een negatieve NaCl-balans bestaat; dat bij wateronttrekken de urinehoeveelheid, s.g., A en NaCl-con- centratie direct of spoedig normaal worden; het serum-NaCl normaal is en niet verlaagd (behalve volgens M i- sawa?). Noch het dorstgevoel, noch de bloedveranderingen, die hiervan de oorzaak zouden zijn, kunnen we als bewezen beschouwen. Evenmin den procentsgewijze verhoogden renalen afvoer en de bloedindikking. Toch blijft Veil, ook onder aanhaling van S t r a u s s, steeds gebruik maken van de vaststaande „übermineralisierung" van het bloed bij experimenteele polydipsie. Trachten we Veil nu verder te volgen in zijn betoog, dat de experimenteele polydipsie gelijk is aan de primaire polydipsie, dan doen zich hier weer feiten voor, die duidelijk doen zien, dat zijn conclusie, hoe fraai ook om op verder te werken, allerminst bewezen is. In de eerste plaats hebben we bij de primaire polydipsie een NaCl-balans die in evenwicht is (dus tegengesteld als bij experimenteele polydipsie), met alle gevolgen die dat heeft voor de reactie op een NaCl-toegift, n.1.: géén retentie van NaCl, dat uitgescheiden wordt met behulp van meer urine van vrijwel dezelfde lage concentratie, öf door evenveel urine als vorige dagen met verhoogde concentratie. Hieruit trekt Veil slechts de conclusie, dat de reactie op een NaCl-toegift niet als onderscheidingskenmerk mag gebruikt worden tusschen primaire polydipsie en primaire polyurie (dat n.1. bij de eerste géén urinevermeerdering, bij de tweede wèl urinevermeerdering zou plaats hebben). Het verschil dat hier echter optreedt tusschen experimenteele polydipsie en primaire polydipsie stelt hij terzijde onder het uitspreken van de hoop, dat dit, met inachtnemen van individueele verhoudingen, later duidelijker zal worden. Het is natuurlijk zeer waarschijnlijk, dat ook de experimenteele polydipsie bij langer bestaan een in evenwicht zijnde NaCl-balans gaat vertoonen, maar we dienen in het oog te houden, dat Veil aan het bewijzen is, dat de symptomen van beide overeenstemmen. Ook de ophooping van osmotisch werkende stoffen in het bloed, die Veil vond bij zijn experimenteele polydipsie, is bij de primaire polydipsie onder vergelijkbare omstandigheden nauwelijks te vinden, al meent Veil het tegendeel. Daar uit het bovenvermelde onderzoek van S t r a u s s blijkt, dat dit symptoom toch al reeds niet als vaststaand bij de experimenteele polydipsie kan worden beschouwd, is het niet noodzakelijk tabel voor tabel zijn uitkomsten bij de primaire polydipsie te gaan ontleden. Het serum-NaCl blijkt normaal of verhoogd te zijn en het bloed is ingedikt of normaal. Wat tenslotte gebeurt bij waterbeperking kunnen we samenvatten met te zeggen, dat urinehoeveelheid en concentratie meer op normaal gaan gelijken. Later zullen we dit belangrijkste punt nog nauwkeuriger moeten beschouwen. We hebben nu gezien, dat een aantal symptomen, door Veil voor de overeenkomst tusschen experimenteele- en primaire polydipsie aangevoerd, niet zijn bewezen, zoodat hier dus weinig reden bestaat voor de heerschende opvatting over primaire polydipsie. Als laatste redmiddel grijpen we nu naar anamnese en sectieverslagen van de gevallen van primaire polydipsie, om tenminste daarin te vinden de zeer uiteenloopende oorzaken en psychische stoornissen die het abnormale waterverbruik veroorzaken. En ook hier weer stuiten we op onduidelijkheid. Hoewel men bij den diabetes insipidus, naast dien van cerebalen oorsprong, ook een idiopathischen diabetes insipidus aanneemt (d.w.z. dat men ook hier wat de aetiologie betreft in het duister verkeert), doet dit schijnbaar niets af aan de scherpe scheiding tegenover primaire polydipsie. Bij deze laatste komen echter naast vele waarschijnlijkheidsoorzaken als veel drinken na zweetverlies, na infectieziekten van de keelholte, bij alcoholici, imbecillen, enz., ook schedeltrauma, lues cerebrospinalis, enz. in de anamnese voor. Maar Veil zegt b.v. ergens, dat het een „verführerische Vorstellung" is te vragen, of deze ziekten in de laatste gevallen met het uitbreken van de primaire polydipsie iets te maken hebben. En nu de sectieverslagen. Hoewel mij natuurlijk vele gegevens zullen ontgaan zijn, heb ik toch een groot aantal diabetes insipidusgevallen in de literatuur nagezocht. Slechts één sectie van een primaire polydipsie heb ik kunnen vinden bij E 11 e r n met de volgende uitkomst: een achterlijke man met longtuberculose, adenocarcinoom van den dikken darm, een oude cyste in de hersenen aan de basis van de linker lenskern, die in het niveau van het chiasma verdwenen is, waarschijnlijk het residu van een oude hersenbloeding tengevolge van cerebrale lues. De polyurie trad op, toen hij op zijn 25e jaar een hemiphlegie met epileptische aanvallen had. Geen andere sectieverslagen, dus ook niet met negatieve uitkomsten, zijn mij opgevallen. Dan de genezing door psychische invloeden. Het blijkt, dat sommige gevallen van primaire polydipsie, mede met eenigen goeden wil van den patiënt, door regelmatig beperken van de wateropname en psychische therapie geheel genezen kunnen worden. Door het behouden concentratievermogen en het dientengevolge uitblijven van alle symptomen die bij slecht concentreeren en beperking van de wateropname zouden ontstaan, is deze mogelijkheid wel te begrijpen. Maar mag dit als bewijs gelden van zijn psychischen aard? Bij andere primaire polydipsieën was echter genezing langs psychischen weg niet gelukt. Dit wil dus zeggen dat, als achteraf de uitkomst gunstig is, men spreekt van primaire polydipsie, maar dit niet kan uitsluiten indien de behandeling geen succes heeft. Abstinentieverschijnselen doen zich ook al of niet bij primaire polydipsie bij het beperken van den watertoevoer voor, zooals b.v. Veil vermeldt, terwijl het bekende symptoom, dat bij temperatuursverhooging de hoeveelheid urine minder wordt en de concentratie van de urine toeneemt, ook bij primaire polydipsie is te constateeren. Ook pituitrine-injecties kunnen bij primaire polydipsie een gunstige werking hebben, zooals Bauer1) beschrijft in een artikel, waarin ook hij vergeefsch zoekt naar een goede differentiaal-diagnose voor primaire polydipsie. Samenvattende kunnen we dus aangaande de z.g. primaire polydipsie zeggen, dat: deze misschien soms van psychischen aard is; de uitgebreide overeenkomst met experimenteele polydipsie en de tegenstelling met diabetes insipidus zooals Veil die zich denkt niet bewezen is (want later zullen we bemerken dat de symptomen die vast staan ook bij diabetes insipidus kunnen voorkomen); de NaCl-balans evenals de N-balans in evenwicht is; ') Bauer, Wiener Arch. f. klin. Med. 1925, Bd. 11, pg. 201. bij beperking van de wateropname de hoeveelheid urine en de concentratie van de urine meer of minder vlug normaal worden en dat dus het concentratievermogen intact is; het NaCl van het serum waarschijnlijk nooit verlaagd is; het watergehalte van het bloed normaal of verlaagd is; de ophooping van osmotisch werkende stoffen in het bloed in het geheel geen duidelijk en constant verschijnsel is; terwijl er tenslotte nog op gewezen wordt, dat het lichaamsgewicht bij beperking van de wateropname meestal daalt, nooit echter stijgt. Op welke gronden heeft men nu verder de scheidingslijn getrokken tusschen primaire polydipsie en diabetes insipidus. Ook hier vinden we in de opvattingen van Veil en E r i c h M e y e r moeilijkheden. Reeds velen hebben op onjuistheden in hun indeeling gewezen. Als tegenargument wordt dan aangevoerd, dat de aangehaalde voorbeelden in de verkeerde groep zijn gerangschikt. Teekenend mag dit wel zijn, dat anderen steeds groote moeite hebben hun gevallen in het gebruikelijke schema op de juiste plaats onder te brengen. Als belangrijk verschil tusschen diabetes insipidus en primaire polydipsie stond het concentratievermogen van de nier wel op de eerste plaats. T a 11 q u i s t was de eerste die constateerde, dat de hoeveelheid urine bij diabetes insipidus afhangt van de hoeveelheid opgenomen NaCl en N en dat een dieet, dat arm is aan deze stoffen, een vermindering van de hoeveelheid urine ten gevolge had, terwijl s.g.. A en NaCl-concentratie stabiel laag bleven. Hij zocht daarom de afwijking in de nieren, evenals Meyer '), die een stoornis ziet in de moleculaire concentratiebreedte, zoowel in de dagelijksche 24-uurporties als b.v. bij een NaCl-belasting. Voor diabetes insipidus geeft hij dan ook ter onderscheiding van primaire polydipsie aan, dat in het laatste geval, evenals bij normale individuen, op een NaCl-belasting procentsgewijze een sterkere toename van A in de urine, dan een toename van de hoeveelheid urine te constateeren valt. Bij dia- ') E. Meyer, Dtsch. Arch. f. klin. Med. 1905, Bd. 83, pg. 1. betes insipidus evenwel bestaat onder deze omstandigheid procentsgewijze een sterkere toename van de hoeveelheid urine dan van de A. Hierbij stijgt de concentratie van NaCl in de urine wel eenigermate, maar dit zou geschieden ten koste van de achloriden, waaruit de geringe veranderingen in A zouden resulteeren. Toch ziet ook hij reeds in afzonderlijke uur-porties hoogere concentraties dan in de 24-uur-porties, evenals dit bij koorts kan voorkomen en ook na toediening van theocine. Maar desniettegenstaande meende hij, dat een stoornis in de functie van de nier, die geen geconcentreerde urine kan leveren, bij diabetes insipidus vaststaat als oorzaak van de polyurie, terwijl de polydipsie secundair is. Voor we verder gaan dienen we echter eerst te bespreken welke stoffen in het spel zijn als er van een concentratiestoornis sprake is. Tallquist en Meyer meenden uit hun proeven te kunnen constateeren, dat dit zoowel het NaCl als de N gold en niet de phosphaten. Dat de NaCl-concentratie bemoeilijkt kan zijn hebben alle onderzoekers steeds bevestigd en dat de phosphaten zonder stoornis worden uitgescheiden is o.a. door Ling en f oo') niet lang geleden nog eens bewezen. Wat echter de stikstof betreft, deelt men niet meer de opvatting van de beide eerstgenoemden. Het onderzoek van Stenström") (evenals o.a. Lichtwitz3)) heeft vastgesteld, dat een toegift van N aan een diabetes insipidus-patiënt, die vooraf zoutarm gemaakt is, geen toename van de polyurie veroorzaakt, terwijl zoowel de procentueele stikstof- als de totale stikstofuitscheiding in de urine stijgt. Bij Tallquist en Meyer is waarschijnlijk de sterkere polyurie na een N-toegift veroorzaakt door moeilijkheden met de gelijktijdige NaCl-uitscheiding. Is er dus een concentratiestoornis, dan neemt men aan, dat deze het NaCl betreft. In den laatsten tijd echter wijst Mainzer') er op, dat de centrale rol van het NaCl niet vaststaat, daar ook de concentratie van bicarbonaat gestoord zou zijn. Zooals wij zagen merkte Meyer reeds op, dat de concentratie- >) Ling en Woo, The Nat. Med. J. of China 1930, Vol. XVI, pg. 54$. 2) Stenström, Endocrinology, 1922, Vol. VI, pg. 365. 3) Lichtwitz, Arch. f. exp. Pathol. u. Pharmak. 1911, Bd. 65, pg. 128; Dtsch. Arch. f. klin. Med. 1914, Bd. 116, pg. 127. *) Mainzer, Arch. f. exp. Pathol. u. Pharmak. 1931, Bd. 160, pg. 461. * stoornis niet steeds duidelijk aanwezig was, waarna F i n k e 1 nburg ') twee gevallen van diabetes insipidus na organische hersenziekte beschreef met vrij goed concentratievermogen (s.g. van 1012 en 1020, NaCl-procent van 0,80 en 0,77). De begrijpelijke vraag werd hierop gesteld of het wel diabetes insipidus geweest was. Forschbach2) wilde verschil gemaakt zien tusschen absoluut en relatief concentratievermogen; het eerste is dan de hoogte waartoe geconcentreerd kan worden en het tweede de procentueele toename van de concentratie. Het relatieve concentratievermogen zou intact zijn, het absolute zou verlaagd zijn, hetgeen door de polyurie verklaarbaar zou zijn. In 1918 schrijft Veil3) tenslotte, dat het verminderde concentratievermogen een constant symptoom bij den diabetes insipidus is, hoewel in zeer verschillende mate en ook in éénzelfde geval afwisselend in tijden van sterke en tijden van nauwelijks herkenbare concentratievermindering. Erich Meyer schijnt het hiermede eens te zijn. Deze uitspraak heft de tegenstellingen over deze kwestie bij den diabetes insipidus op, maar is funest voor het toch al zoo moeilijke onderscheid tusschen diabetes insipidus en primaire polydipsie. Bij den diabetes insipidus is dus zeer vaak een stoornis van het NaCl-concentratievermogen in de urine te constateeren; maar het concentratievermogen behoeft niet stééds gestoord te zijn, terwijl het bij de primaire polydipsie stééds normaal is. Zijn er dan andere duidelijke onderscheiden tusschen diabetes insipidus en primaire polydipsie? Reeds eerder hebben we gesproken over het reageeren op een NaCl-toegift. Het verschil in de wijze van reageeren wil men soms verklaren uit den waterrijkdom van de weefsels. Zijn deze normaal waterrijk, dan ontstaat een bloedverdunning door instroomen van weefselvloeistof, terwijl de NaCl-spiegel in het bloed ongeveer normaal blijft (physiologische reactie). Zijn de weefsels echter waterarm, dan stroomt er weinig water naar het bloed en er ontstaat een hoogen NaCl-spiegel in het bloed die het dorstgevoel zou kunnen veroorzaken (pathologische reactie). Het gaat echter niet op *) Finkelnburg, Dtsch. Arch. f. klin. Med. 1910, Bd. 100, pg. 33. 2) Forschbach, Ztschr. f. klin. Med. 1913, Bd. 77, pg. 153. 3) Veil, Bioch. Zeitschr. 1918, Bd. 91, pg. 317. om bij de primaire polydipsie steeds een physiologische reactie te verwachten en bij den diabetes insipidus een pathologische. "We hebben reeds eerder gezien, dat Veil ook primaire polydipsie zag reageeren op een NaCl-belasting met polydipsie en polyurie. L e s c h k e 1) vat het gedrag van de primaire polydipsie, ook ten opzichte van een NaCl-toegift, als volgt samen: „Bei der nervösen Polydipsie kann bei freigewahlter Wasserzufuhr die Ausscheidung einer Salzzulage ebenso wie beim Diabetes Insipidus-Kranken zu einer vermehrten Wasseraufnahme und -Abgabe führen (infolge des verstarkten Durstreizes), wird jedoch bei Beschrankung der Wasserzufuhr ohne Beschwerden ebenso konzentriert und rasch ausgeschieden wie beim Gesunden". Om een duidelijk beeld te geven op welke wijze Veil tenslotte tracht het onderscheid vol te houden, wil ik het gedrag van drie gevallen bij beperking van den watertoevoer weergeven, zooals die door hem zelf beschreven zijn. Hierbij noemt hij de eerste primaire polydipsie, de derde hypochloraemische diabetes insipidus, terwijl de tweede experimenteele polydipsie is. (Tabel i.) Om te verduidelijken, dat bij patiënt M. diabetes insipidus (hypochloraemische) moet aangenomen worden, schrijft Veil: „Könnte man nach der hohen molekularen Gesammtkonzentration des Urins zweifeln ob wir es hier nicht überhaupt mit einer primaren Polydipsie zu tun haben, so weist erstens die Diskrepanz zwischen der auch im Durstversuch bestehen bleibenden Polyurie und dem konstant bleibenden Wasserstand darauf hin, dasz hier ein Verhaltnis vorliegt, dasz dem bei der experimentellen Polydipsie beobachteten entgegengesetzt ist, zweitens aber verandern sich auch im intermediaren Stoffwechsel die Dinge in diesem Fall im umgekehrten Verhalltnis zu dem der Polydipsie". Ik weet niet of de experimenteele polydipsie, die in deze verklaring ineens opduikt, de bedoeling was, maar daar Veil de primaire- en experimenteele polydipsie gelijk vindt en het hier ging om de differentiaal-diagnose tegenover primaire polydipsie, zal het wel geen bezwaar zijn de vergelijking ook met de primaire polydipsie voort te zetten. Vergelijken we nu III met I, dan blijkt direct, dat ') L e s c h k e, Ztschr. f. klin. Med. 1919, Bd. 87, pg. 201. TABEL I. I. Pat. B. Primaire Polydipsie (door VEIL beschreven in 1916) I 1. IV begin van de waterbeperking. DATUM H.O toevoer! lich. gew. 's morgens : i c.c. urine «• g A Na Cl 7. tot. Na Cl N °/o tot. N serum eiwit £ bloed lerum Na Cl 9. IV 3550 62.8 3300 1007 0.58 0.49 16.17 0.5116.81 9.26 0.600.66 10. IV 3500 62.8 3000 1008 0.59 0.52 15.60 0.55 16.50 8.98 — — 11. IV 1200 63.2* 2150 1009 0.77 0.58 12.47 0.59 12.69 8.77 — — 12. IV 1200 62.2*** 1400 1010 0.90 0.43 6.00 0.50 7.00 9.11 0.62 — 13. IV 1000 60.9 1500 1014 1.12 0.47 7.05 0.51 7.65 9.01 — — II. Experimenteele Polydipsie (door VEIL beschreven in 1916) 10. XII begin van de waterbeperking. 8. XII 6750 84.3 5200 1004 0.44 0.42 21.89 0.26 13.42 7.03 0.56 — 9-XII 6750 83.7 4700 1006 0.50 0.48 22.55 0.32 13.99 7.10 — — 10. XII 2550 83.7* 2400 1015 1.20 1.02 24.43 0.62 14.78 7.10 0.57 0.71 11.XII 2550 83.0 1300 1020 1.64 1.25 21.321.18 15.34 7.29 0.610.63 12. XII 2550 82.8 1500 1021 1.82 1.32 19.83 1.24 18.60 7.39 — — III. Pat. M. Hypochloraemische diab. ins. (door VEIL beschreven in 1918) 10. III begin van de waterbeperking. 8. III 5000 69.7 52501005—1006**0.46—0.490.409—0.51524.400.117 6.14 — — — 9. III 5000 69.5 43501003—1006 0.42—0.520.445—0.51520.720.119 5.18 — — — 10.111 2400 69.8* 31001010—1012 0.89—0.98 1.02—1.18 33.860.134 4.15 7.24—7.630.58 0.54 II. III 3200 69.2 24501006—1014 0.73-1.4 0.796-1.21 23.030.134 3.28 7.76 0.57 0.52 12.111 2200 69.5 22001009—1016 0.8 —1.190.772—1.15 20.580.200J4.40 7.50 — — * morgen bepaling, dus gewicht voor het begin van de waterbeperking. '* aangegeven in verschillende afz. porties, waarvan ik hier de uitersten vermeld. *** door de waterbeperking zeer slechte voedselopname, hetgeen dus belangrijke invloed op de cijfers had. het onderscheiden niet makkelijk is, indien we ons alleen aan de concentratie of aan de snelheid waarmede de urinehoeveelheid normaal wordt (gelet op in- en uitvoer van water) willen houden en dat we dus in de richting moeten zoeken als Veil hier aangeeft. Dan is het een feit dat in III het lichaamsgewicht stabieler is dan in I (welke laatste echter slecht at, terwijl het verschil met II al niet zoo bijzonder groot meer is). Wat de intermediaire stofwisseling betreft is inderdaad een duidelijk verschil in niveau zichtbaar, n.1. een laag serum-NaCl bij den hypochloraemischen diabetes insipidus. Het is echter jammer, dat deze hypochloraemie in zeer vele gevallen niet aanwezig is, zoodat M e y e r zelfs liever spreekt van normochloraemischen diabetes insipidus. Ook in het watergehalte van het bloed is verschil, maar de omgekeerde verhouding waarin deze niveaus zich veranderen is mij minder duidelijk (— beteekent: niet onderzocht). Het doet natuurlijk niets ter zake, dat van patiënt M. een tweede dorstproef bestaat waarin veel minder sterk geconcentreerd werd. Hieruit kan men slechts constateeren hoe voorzichtig men met zijn uitkomsten moet zijn. Ter voorkoming van onduidelijkheid wordt er nog op gewezen, dat we in dit geval slechts de differentiaal-diagnose tegenover de hypochloraemische diabetes insipidus bespraken; de hyperchloraemische is door zijn andere symptomen veel gemakkelijker te onderscheiden. Voor we nu deze overwegingen samenvatten en komen tot wat we dus eigenlijk als onderscheid tusschen primaire polydipsie en diabetes insipidus mogen aannemen, zullen we, om niet in herhaling te moeten vervallen, eerst voortgaan met het verschil tusschen den hypochloraemischen en den hyperchloraemische n diabetes insipidus. Ter verduidelijking van deze indeeling volgt hier eerst een samenvattende tabel (Tabel 2) van twee gevallen van hyperchloraemischen en twee gevallen van hypochloraemischen diabetes insipidus, welke Veil (in 1918) samenstelde in zijn stuk, waarin hij deze indeeling voor het eerst maakte. Ik voeg er dan tevens de uitkomsten, overgenomen van de tabellen uit de onderzoekingen van Veil (191:6) over twee gevallen van primaire polydipsie, bij. Wel dient men bij deze tabellen er aan te denken, dat de uitkomsten niet altijd strikt vergelijkbaar zijn, daar Veil de eene maal slechts waarden van 24-uur-porties gebruikt, de volgende malen weer bepalingen in afzonderlijke porties neemt, terwijl de omstandigheden van de proeven ook nooit geheel gelijk zijn gehouden. In het algemeen kan geacht worden, dat de waarden bij gemengden kost afkomstig zijn van 24-uur-porties, terwijl de waarden bij dorstproef en pituitrine-injectie stammen van meer of minder afzonderlijke porties. Ook ben ik zoo vrij geweest daar, waar de getallen niet kloppen met zijn afzonderlijke tabellen, het in de laatsten vermelde getal erin te plaatsen. De conclusies van Veil uit deze vier gevallen van diabetes insipidus getrokken, volgen hierna (Tabel 3), waarbij tevens is bijgevoegd de aanvulling en critiek door hemzelf geleverd in 1925 '), waarin hij drie nieuwe verschillen (10, 11 en 12) noemt, die niet gebaseerd zijn op de vier in tabel 2 beschreven gevallen. De bedoeling die Veil had, was, daar aetiologie en pathogenese nog onbekend zijn, door het samenvatten van de verschillende symptomen misschien tot een beter inzicht te komen in de stofwisselingsstoornissen, die bij den lijder aan diabetes insipidus op velerlei wijzen tot uiting komen. En het is zeker een groote verdienste van hem geweest, dat op deze wijze een duidelijker begrip van den samenhang der symptomen kan ontstaan. Doch tevens heeft dit het gevaar, dat men zich doodstaart op een op onvoldoende grondslagen gebaseerd schema en men zich daar steeds verder in verstrikt. Want beschouwt men nu tabel 2 en vervolgens de conclusies die daaruit getrokken werden (Tabel 3 behalve 10, 11 en 12), dan ziet men, dat de scheidingslijn toch op sommige plaatsen wel zeer kunstmatig is. Dit blijkt b.v. uit het volgende. Eigenlijk het meest markante verschil tusschen den hyper- en den hypochloraemischen vorm is de moleculaire concentratie van het bloed, wat ook Veil eenigermate vindt door er in 1918 zelfs een kleine hypothese op op te bouwen. In 1925 beschrijft hij echter een geval met duidelijke hypochloraemie en verschillende symptomen van dien vorm, waarbij echter de moleculaire concentratie van het bloed normaal is, vandaar dat dit symptoom in het overzicht van 1925 voorkomt met de aanteekening „niet steeds gel- *) Veil, Dtsch. Arch. f. klin. Med. 1925, Bd. 149, pg. 289. TABEL 2. | HYPERCHLORAEMISCHE DIABETES INSIP1DUS HYPOCHLORAEMISCHE DIABETES INSIPIDUS | PRIMAIRE POLYDlPSlË Patj Eyder Wendling Mechler Firer 1 Berenbach Schwarzenbachei I. Algemeene waterbalans \an het organisme a) bij gemengde kost labiel; dagel. gewichtsschom- labiel; dagel. pew. schomme- stabiel, dage*, gew. schom- stabiel; dagel. gew. schom- dagel. gew. schom- dacel cew schom¬ melingen tot 700 gr. lingen tot 1000 gr. melingen tot 300 gr. melingen tot 300 gr. melingen tot 400 gr. mei. Tot 800 gn b) in dorstproef in 48 uur 2.3 KG. verlies in 48 uur 5.2 KG. verlies 'n ^ uur K.G. verlies in 48 uur 1.2 K.G. toename in48uur2.3KG.ver- c) in aansluiting aan dorst- in 48 uur 3.36 KG. toename in 48 uur 1.8 KG. toename jj1 ^8 uur 0-5 K.G. verlies, in 48 uur 0.4 K.G. verlies ^es (at slecht) proef pituitrine inspui- dan verlies van 1.9 KG. dan verlies van 0.4 KG. an a ro en dan afgebroken — ting met weinig H.O ____________ II. Waterrijkdom van het bloed a) ± 8 % serum eiwit matig 8—9% serum eiwit matig ver- — ® serum eiwit 7.3—7.5 % serum eiwit ± 9 % serum eiwit 6.8% serum ei- verlaagd laagd wit b) tot 8.47 °/0 serum eiwit matig tot 10.36 % serum eiwit zeer serum e*wit tot 8.9% serum eiwit tot 9.4% serum eiwit tot 7 4 °/ serum verlaagd sterk verlaagd tot 8-q47 /• serum eiwit ^ /o c) toename tot 6.2 %; dan labiel toename tot 8.28 %", dan labiel 7.9 /p 7.8 8.3 /p — III. Algemeene- NaCl balans (voor groot gedeelte niet uit tabellen te controleeren) a) labiel; balansfouten tot 4 gr. labiel; balansfouten tot 3 gr. const. hyperchlorurie stabiel stabiel zeer lafc,iel b) als a lichte retentie yperchlorurie iets retentie tot 6 gr. geen retentie c) sterke NaCl retentie tot water- zeer sterke retentie, dan vrij- onveranderd stabiel — depóts opgevuld zijn wel in evenwicht ^ IV. NaCl gehalte van bloed (d.w.z. van serum) a) sterke hyperchloraemie tot 0.7% 0.63 % = bovengrens v. nor- normaal 0.59 /0 verlaagd 0.51 0.56 /D 0.64—0.73% ver- normaal 0.6 maal volgens Veil . _ hoogd b) geen toename van hyperchlo- matige toename tot 0.66 % normaa . . /0 verlaagd; hoogstens 0.57% eerste 2 dagen on- raemie . a*io/ bekend c) daling tot 0.62, dan labiel daling tot 0.59 geringe toename tot 0.62 /0, onveranderd _ _ | aan normaal — V. Moleculaire concentratie van het bloed a) $ hoog 0.63—0.64 5 hoog 0.63 *aag ^.53 ® laag 0.5—0.53 $ 0.57—0.6 $ 0.56 0.57 b) * 0.67—0.7 5 0.68—0.71 0.52—0.54 $ 0.5—0.52 * o.62 * 0,59 c) daling tot 0.6; dan labiel daling tot 0.6 ^ _ tot ^ 0.53 0.54 — VI. Concentratie breedte van de urine a) A 0.5-0.68 A 0.24-0.28 ^ A 0;La5L A 0.22-0.73 A 0.24-0.31 S.g. 1001-1006 8.g. 1000'/, N m ni ïf" '°o02~,0°3 sg. 1002-1008 s.g. 1004-1005 NaCl % 0.13-0.26 NaCl °/o 0.12—0.18 Na Cl /„ 0.4-0.5 Na Cl /„ 0.23—0.27 Na Cl % 0.19—0.52 Na Cl% 0.26— b) A 0.54-0.9 A 0.18-0.46 & A °i^7a,7L A tot 0.90 A tot U [0.33 s.g. 1005-1014 s.g. tot 1007 Naciv ol 12 Oï n« N*r V 79n« s.g. tot 1010 s.g. tot 1019 NaC.%, 0.32-0.53 NaCl °/„ 0.14—0.46 NaCl/0 0.8-1.2 en 0.3—0.8 Na Cl /„ 0.12-0.56 Na Cl % tot 0.58 Na Cl % tot 1 4 c) A tot 1.8 A tot 1.61 A tot A tot 0.63 s.g. tot 1024 s.g. tot 1027 m8'^ i s'g" tot 1007 — — NaCl tot 0.85 NaCl "/. tot 0.73 Cl tot 1.2 [NaCl tot 0.53 VII. Theocine werking , , . . geringe werking op hyperchloraemie 'er*e nyP°chIoraemiseerende werking geringe hyperchlorurie en polyurie ® er e yperchlorurie en polyurie geen duidelijke herstelperiode ^u.delijke herstelperiode ook vinden bij Siegenbeek van Heukelom1)) en we zullen later moeten zien of bij de experimenteele polyurie hiermede valt verder te werken. Men kan er in ieder geval uit constateeren, dat er nog iets hapert aan de indeeling, zooals men die nog vaak aanneemt. Wil men echter een geval van polyurie nog in deze indeeling onderbrengen, dan heeft men in tabel 3 de gegevens voor het onderscheid tusschen hyperchloraemischen- en hypochloraemischen diabetes insipidus, doch men zal de illusie, dat alle symptomen precies zouden kloppen met het schema, van te voren moeten laten varen. Wil men daarnaast ook nog de primaire polydipsie onderscheiden, dan is de differentiaal-diagnose ten opzichte van hyperchloraemischen diabetes insipidus, door het intacte concentratievermogen en het ophouden van de polyurie in de dorstproef bij de primaire polydipsie, gemakkelijk te stellen. Ten opzichte van den hypochloraemischen diabetes insipidus zal men zich moeten redden met symptomen die bij beiden kunnen voorkomen, maar die misschien in combinatie een aanwijzing ten gunste van de eene soort kunnen geven, terwijl het nooit verlaagde serum-NaCl en het grootere gewichtsverlies bij waterbeperking bij primaire polydipsie eveneens behulpzaam kunnen zijn. Ook wordt nog vermeld, dat de polyurie bij primaire polydipsie minder constant zou zijn. Blijkt achteraf, dat suggestieve therapie genezing geeft, dan weet men zeker, dat men dit primaire polydipsie kan noemen, hoewel men dan toch kan blijven betwijfelen of dit nu een psychische polydipsie is. Het onderscheid tusschen primaire polydipsie en hypochloraemischen diabetes insipidus is dus uiterst vaag, wat b.v. duidelijk blijkt uit een geval van polydipsie na encephalitis door Beringer en György2) beschreven, dat zij na onderzoek onder de primaire polydipsie rangschikten, maar waarvan Veil in een critiek een hypochloraemischen diabetes insipidus maakt. Datgene wat we tenslotte als vaststaande kunnen beschouwen is dat: bij menschen polyurie mèt en zonder concentratiestoornis kan voorkomen, met alle overgangen daartusschen; ') Siegenbeek van Heukelom, Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1931, Bd. 75, pg. 4781. 2) Beringer en György, Klin. Wochenschr. 1923, Halbj. 2, pg. 1493- het onderscheid tusschen primaire polydipsie en primaire polyurie niettegenstaande de onderzoekingen van Veil nog steeds zeer moeilijk is; de rol van de psyche onbekend is; de dorsttheorie van Veil niet bewezen is; de vele afwijkingen in de intermediaire stofwisseling, zooals die bij de polyurieën voorkomen, soms samenvallen in bepaalde groepen, zooals Veil ons dat heeft doen zien; het dus onjuist is zijn symptoomindeeling reeds geheel terzijde te willen stellen; in V e i I's indeeling zoovele wisselingen voorkomen, dat er geen aanleiding bestaat te vermoeden, dat hiermede reeds het essentieele verschil is aangegeven. We dienen ons nu ten spoedigste bezig te houden met de pathogenese van den diabetes insipidus, tenminste met de richting waarin men die zoekt. De primaire polydipsie kan hierbij buiten beschouwing blijven, daar deze, zoo de psychische oorzaak niet zou blijken te bestaan, in dezelfde gebieden zou vallen als we voor den diabetes insipidus zullen bespreken. En dit is eveneens het geval met den idiopathischen diabetes insipidus, waarvan zeer waarschijnlijk een groot gedeelte ook van cerebralen oorsprong is. Sinds de onderzoekingen van Frank 1912 en Von den Velden 1913 staat de hypophysis in de meeste beschouwingen over diabetes insipidus in het middelpunt. In het samenvattende werk van P. Trendelenburg1) kan men een uitgebreid overzicht over de onderzoekingen van de hypophysis-functie vinden. Hier worde slechts volstaan met eenige belangrijke feiten te vermelden, die in nauw verband met den diabetes insipidus staan. Sedert Magnus en Schaefer in 1908 bij een hond de diuretische werking van het hypophysis-extract aantoonden, zijn hierover een groot aantal proeven verricht, waarbij dan weer diuretische, dan weer anti-diuretische werking werd gevonden. De zaak werd nog ingewikkelder, toen Fromherz opmerkte, dat onafhankelijk ') P. Trendelenburg, Die Hormone; Springer 1929. van de wateruitscheiding ook het zoutgehalte van de urine werd beinvloed. Een poging om alles met elkaar in overeenstemming te brengen vinden we in het onderzoek van B ij 1 s m a '). Hieruit blijkt, dat de injectie van hypophysis-extract bij normale honden een toename van de diurese geeft na voorafgaande toename van de NaCl-concentratie; dat injectie van hypophysis-extract tegelijk met toedienen van i L. water per os een tijdelijke remming geeft van de diurese ten opzichte van honden met alléén i L. water per os en, dat de daarna volgende polyurie op denzelfden tijd verschijnt als bij injectie zonder water, maar langer aanhoudt, terwijl de verhoogde NaCl-concentratie ook nü op denzelfden tijd verschijnt als in de eerste proef. En tenslotte blijkt, dat bij NaCl-arme weefsels meer hypophysis-extract gebruikt moet worden om dezelfde werking te zien optreden. B ij 1 s m a wijst op dezen steeds verhoogden zoutafvoer en neemt bovendien een anti-diuretische werking van het hypophysis-extract aan. Hij maakt verder, door berekening der benoodigde hoeveelheden en van de hoeveelheid werkzame stof aanwezig in één klier, aannemelijk, dat de werking van het hypophysis-extract die we zien na watertoediening, zeker ook als hormonale werking zal kunnen worden verwacht. Het aangrijpingspunt, van de op de diurese werkende stof uit de achterkwab, is het voorwerp van groote meeningsverschillen. Voor de renale werking pleiten b.v. de bekende proeven van Starling en V e r n e y, waarbij door een hart-long-nier-praeparaat een diabetes insipidusachtige urine wordt gevormd, terwijl door toevoeging van een kleine hoeveelheid achterkwabextract de NaCl-concentratie sterk stijgt, de urinehoeveelheid afneemt en de totale NaCl-uitscheiding tevens grooter is dan voor de toevoeging van achterkwab-extract. Ook door inschakelen van een kop met hypophysis is dit resultaat te bereiken, terwijl na verwijderen van den hypophysis de polyurie en de lage NaCl-concentratie weer te voorschijn treden. B o r n s t e ï n en Roese!) zien bij het geïnnerveerde hart-long-nier-praeparaat dezelfde lage NaCl-concentratie en een groote hoeveelheid urine, ') B ijls ma, R.I.P.T.O. 1925, No. 10, pg. 55- 2) Bornstcin en Roese, Pflüger's Arch. 1932, Bd. 229, pg. 182. welke laatste echter nog in geringe mate toeneemt als de innervatie wordt opgeheven. Voor de weefselwerking pleit o.a. de proef van M i u r a, waarbij we bij konijnen zonder nieren na infusie van hypophysis-extract het NaCl-gehalte van het serum zien toenemen, terwijl het haemoglobinegehalte afneemt. We hebben dus aanwijzingen, zoowel voor een werking op de nieren, als voor een invloed op de weefsels. De vraag is natuurlijk, of in het intacte organisme beide invloeden tot uiting zullen komen. Veel hangt hier af van de dosis, die noodig is om de waargenomen werking te verwekken. En daar het vergelijken van doses bij geisoleerde organen of sterk gemutileerde dieren met die bij intacte dieren meestal zeer moeilijk of onuitvoerbaar is, komt men op deze wijze niet tot een oplossing van de vragen: komen beide invloeden in het intacte dier in aanmerking en zoo ja, welke van de twee is dan de belangrijkste? Wat den afvoer van de hormonen van de achterkwab betreft, bestaan er aanwijzingen om aan te nemen dat dit via het tuber cinereum naar den derden ventrikel geschiedt (o.a. Cushing 1910). Men heeft b.v. de op den uterus werkende stof in den liquor kunnen aantoonen. Uit een belangrijk onderzoek van Sato ') blijkt verder, dat extracten van het tuber cinereum zoowel een geringe werking op den uterus als een achterkwabwerking op de diurese (dus méér zout en minder urine) bezitten, wat bij de andere hersengebieden vrij algemeen niet voorkomt. Eenigen tijd na hypophysectomie blijkt de uteruswerking en speciaal de zoutvermeerderende en urinebeperkende werking van tuber cinereum-extracten enorm verhoogd te zijn in vergelijking met extracten van normale dieren. We moeten daaruit dus besluiten, dat het tuber cinereum, misschien ook in normalen doen (doch het dan aangetoonde hormon zou ook slechts door afvoer in het tuber cinereum aanwezig kunnen zijn), maar zéker na hypophysectomie, het op de diurese werkende hormon kan vormen. Een dergelijk op de diurese werkend hormon heeft Marx') in zooverre in het bloed kunnen aantoonen, dat hij bemerkte dat bloed van een normaal dier, ingespoten bij een dier, dat veel H20 ') Sato, Arch. f. exp. Pathol. u. Pharmak. 1928, Bd. 131, pg. 45. 2) Marx, Klin. Wochenschr. 1930, Halbj. 2, pg. 2384. per os heeft gehad, een duidelijke remming van de wateruitscheiding veroorzaakte, terwijl bloed van een dier, dat veel H2O per os heeft gehad, op dezelfde wijze ingespoten, niet meer anti-diuretisch werkte. Er zou dus een anti-diuretische stof (afkomstig van den hypophysis?) in het bloed circuleeren en bij veel drinken zou de spiegel van deze stof in het bloed te laag zijn om invloed bij anderen te kunnen doen gelden. M a r x kon deze zelfde uitkomsten ook bij het hart-longnier-praeparaat verkrijgen. Ook O 1 i v e t ') meent op soortgelijke wijze diuretische en anti-diuretische stoffen in het bloed te kunnen aantoonen, waarbij op de lever gewezen wordt als mogelijke plaats voor ontstaan van de diuretische stof. M a r x 2) wijst er verder op, dat bij sommige patiënten met hypophysaire afwijkingen in de verdunningsproef een duidelijk vertraagde wateruitscheiding te constateeren valt en in tegenstelling met normalen het NaCl-gehalte van het bloed en serum hierbij toeneemt. Er kan hierbij dus een duidelijke diureseremming bestaan. En ook L i c h t w i t z 3) wijst er op, dat bij deze ziekten afwijkingen in de regulatie van de waterhuishouding bestaan (naast een eventueele polyurie), waarbij tevens vaak een „Darniederliegen der Kochsalzausscheidung" zoowel wat de concentratie als wat den totalen afvoer betreft wordt waargenomen. In dit verband noemt hij ook de oedemen van onbekenden oorsprong (W agner, Jungmann, F a 11 a) waarbij hypochloraemie en hypalbuminaemie. Wordt dus algemeen de hypophysis niet alleen voor de polyurie, maar voor de geheele water- en zouthuishouding in het centrum der belangstelling geplaatst, al spoedig blijkt, mede door het experimenteele onderzoek, dat ook de hersenbasis (het tuber cinereum) en de hier liggende centra voor vegetatieve functies een belangrijke rol spelen. Door het zeer dicht bijeenliggen van tuber cinereum en hypophysis is uit de pathologische anatomie, niettegenstaande de zeer vele pogingen, geen besluit te nemen ten gunste van een van beiden. Velen willen nog op grond van dit pathologisch-anatomisch onderzoek de belangrijkste plaats aan den hypophysis blijven toekennen, zoo b.v. ') O 1 i v e t, Zeitschr. f. exp. Med. 1931, Bd. 78, pg. 650. 2) M a r x, Deutsch Arch. f. klin. Med. 1928, Bd. 158, p. 149. 3) L i c h t w i t z, Verh. Dtsch. Ges. f. Inn. Med. 1930, pg. 35. M ara non1), die twee en dertig gevallen bijeenzocht, waarbij alleen de hypophysis-achterkwab was aangedaan. Anderen daarentegen komen ten stelligste op voor het feit, dat men bijna steeds een aandoening vindt zoowel van hypophysis als van tuber cinereum. Weer anderen, o.a. Leschke2), Lhermitte en Lereb o u 11 e t willen speciaal in het tuber cinereum de oorzaak zien. Uit het pathologisch-anatomisch onderzoek is dus geen overeenstemmende opvatting te verkrijgen. Men heeft de theorie over de achterkwab willen bewijzen, op grond namelijk van het belangrijke feit van de fraaie werking van hypophysis-achterkwab-extract in een groot aantal gevallen van diabetes insipidus. Hieruit mag men echter niet zonder meer een gevolgtrekking maken betreffende de oorzaak van den diabetes insipidus, want soms blijkt een achterkwab verwoest te zijn zonder diabetes insipidus en ook schijnt het omgekeerde het geval te kunnen zijn. Ook werkt het achterkwabextract wel in heel veel gevallen van diabetes insipidus in meerdere of mindere mate (F a 11 a meent dat de door Veil waargenomen geringe werking bij hypochloraemischen diabetes insipidus slechts zou berusten op onjuiste doseering en minder goede praeparaten), maar zou soms ook niet werken, terwijl toch de achterkwab bleek aangedaan te zijn. En tenslotte meenen velen, dat het achterkwabhormon ook bij andere polyurieën een gunstige werking kan hebben, terwijl omgekeerd B a u e r bij diabetes insipidus soms een sterkere remming van de diurese van novasurol dan van pituitrine zag. Zoo moet men dus uiterst voorzichtig zijn in de waardeering van de werking van hypophysis-achterkwab-extract. Het behoeft echter evenmin juist te zijn de geheele werking slechts als een pharmaco-dynamische te zien. B a u e r wil zich de regulatie van de water- en zoutstofwisseling b.v. als volgt voorstellen. Deze stofwisseling heeft een aantal reguleerende factoren, n.1. de nerveuse centra, de autochthone toestand van de nier, en het hypophysis-achterkwab-hormon. Valt nu alleen dit laatste uit en zijn de anderen intact, dan zou een diabetes insipidus niet behoeven op te treden. ') M a r a n o n, Endocrinology. 1921, pg. 159. 2) Leschke, l.c. Frank1) zegt, dat de secreetafgifte en de anatomische verhoudingen in de infundibulair-streek zoo ingewikkeld zijn, dat geen experiment kan overtuigen van de uitsluitend zetelende oorzaak in één van de afzonderlijke deelen van het hypophysis-tuber cinereumstelsel. Zijn vroegere theorie over hypophysaire hyperfunctie veranderde hij in een parasecretie van de pars intermedia en de pars tuberalis. Met deze parasecretie bedoelde hij dan een door afwijkingen afgesloten normalen afvoer via de gliaspleten naar de derde ventrikel, waarna het hormon stootsgewijze na opzameling geloosd wordt in de bloedcapillairen in de buurt van de pars tuberalis. Als hij dan daarbij weet, dat intraveneuse injectie (dus plotseling in de bloedbaan brengen) van hypophysis-extract een diurese van ± 30 minuten veroorzaakt, terwijl subcutane injectie en langzame intraveneuse infusie diureseremmend werken, dan zou door deze stootsgewijze afgifte van hormon in de bloedbaan de diabetes insipidus verklaard zijn. Dat de subcutane injectie bij diabetes insipidus vermindering van de polyurie geeft zou dan te verklaren zijn, doordat het hormon nu op meer physiologische wijze aangevoerd wordt. Daardoor zou ook verklaard zijn, dat inplantatie van een hypophysis polyurie veroorzaakt. Tegen deze theorie zijn ook weer vele bezwaren aangevoerd en het schijnt dat Frank haar niet meer geheel staande houdt. Piek, M o 1 i t o r 2) en medewerkers stellen zich voor dat de centra in den hypothalamus een reguleerende functie bezitten. Deze centra zijn autonoom en worden beïnvloed door de autochthone stofwisseling en door impulsen die via zenuwbanen en via de bloedcirculatie worden aangevoerd. Een bijzondere plaats moet nu aan den hormonalen impuls gegeven worden, die vanaf den hypophysis deze centra bereikt; dus wordt een centrale werking van het hypophysis-hormon aangenomen. Indien nu blijkt, dat hypophysis-extract geen remming van de diurese veroorzaakt, dan zou dit wijzen op een stoornis van de diurese-centra in den hypothalamus. Hierbij een algemeen remmenden invloed van de schors op den hersenstam in aanmerking nemende, zouden zij op deze wijze het feit kunnen ver- ») Frank, Kim. Wochenschr. 1924, Halbj. 1, pg. 847 en 895. 2) Me hes en Mo li tor, Arch. f. exp. Path. u. Pharm. 1928, Bd. 127, Pg- 319- klaren, dat bij menschen b.v. in slaap en in hypnose de anti-diuretische werking van hypophysis-extract ophoudt. Tevens zou een inzicht te verkrijgen zijn in den invloed van verschillende narcotica op de diurese. Hoff en Werner ') gaan zelfs zoo ver hierbij, dat zij als diagnosticum voor een hypothalamus-aandoening het negatief uitvallen van de pituitrine-injectie-proef beschouwen. Tegen deze geheele theorie zijn echter o.a. door J ansen') vele bezwaren aangevoerd. Na eerst gewezen te hebben op de proeven van V e r n e y en op het feit, dat hooge doorsnijdingen van het ruggemerg en dubbelzijdige vagotomie geen invloed op de polyurie hebben, toont hij aan dat na decerebratie tot aan de corpora quadrigemina de anti-diuretische werking van hypophysis-extract weder aantoonbaar is als de gebruikte narcotica geheel uitgewerkt zijn. Ook bewees hij dat narcotica ook in de nieren hun aangrijpingspunt kunnen hebben. Indien men immers hypophysis-extract eerst de linkeren daarna de rechternier laat bereiken, dan treedt de diureseremming eerst links en daarna rechts op. Spoot hij nu op dezelfde wijze hierna urethaan in, dan wordt de remming ook wederom eerst links en daarna rechts opgeheven. G r e v i n g 3), die o.a. de vezelbanen van de kernen van het tuber cinereum naar de achterkwab via het infundibulum beschreven heeft en zoowel in achterkwab als in infundibulum tusschen de zenuwvezeluitloopers bepaalde eilandjes kon vinden, beschouwt dit hypophysis-tusschenhersen-systeem als regulator van de waterhuishouding. Hierdoor zouden zeer vele verschijnselen verklaarbaar zijn en G r e v i n g denkt, dat diabetes insipidus kan ontstaan door afwijkingen op de drie belangrijkste plaatsen van dit systeem, n.1. de kernen in het tuber cinereum, het infundibulum of de hypophysisachterkwab. Een deel der aanhangers van deze opvatting gelooft dan toch tevens aan een werking van het hypophysis-achterkwabhormon via den ventrikel op de centra in het tuber cinereum. De meesten daarentegen meenen, dat de centra in het tuber cinereum autonoom zijn en regelend voor de achterkwab. Voor dit laatste zou ') Hoff en Werner, Arch. f. exp. Path. u. Pharm. 1927, Bd. 119, pg. 153 en Bd. 125, pg. 140. Jansen, Klin. Wochenschr. 1928, Halbj. 2, pg. 1680. ') Greving, Verhandl. Dtsch. Gesellsch. f. Inn. Med. 1930, pg. 53. pleiten, dat aandoeningen van het tuber cinereum secundair achterkwab-veranderingen kunnen veroorzaken, zooals o.a. beschreven wordt door Kiyono1). Hij vermeldt n.1. een geval van niet klinisch onderzochten diabetes insipidus, waarbij chronische veranderingen en infiltratieve processen te vinden waren in den nucl. tuberis, den nucl. supraopticus en nucl. paraventricularis, terwijl de geweldige atrophie van de achterkwab geen ontstekingsachtige veranderingen vertoonde en waarschijnlijk secundair vanuit de centra langs de vezelbanen zou ontstaan kunnen zijn. (Tevens bestonden er afwijkingen in alle andere endocrine organen). Zij nemen aan dat het omgekeerde, dus een primaire aandoening van de achterkwab, geen degeneratie van de centra in het tuber cinereum ten gevolge heeft. Zadek2), die de oorzaak van diabetes insipidus ook in het tuber cinereum-hypophysis-stelsel zoekt, beschrijft een drietal gevallen van diabetes insipidus, die klinisch en anatomisch goed onderzocht zijn. Na een breedvoerig overzicht komt hij tot de conclusie, dat V e i I's indeeling veel bezwaren heeft, maar niet geheel verworpen mag worden. In zijn derde geval vindt hij symptomen, die volgens hem pleiten voor verminderd waterbindend vermogen der weefsels, n.1. lage perspiratio insensibilis, sterke bloedindikking tijdens de dorstproef, reageeren op een NaCl-toegift volgens de pathologische reactie, afhankelijkheid van NaCl-gehalte van het voedsel en duidelijke reactie op pituitrine (waaraan hier voornamelijk een weefselwerking wordt toegedacht). Bij dit geval, waarvan de symptomen eenigermate passen in den hyperchloraemischen vorm van Veil, vindt hij een tumor van hypophysis, infundibulum en tuber cinereum. Bij de twee andere gevallen ziet hij geen teekenen van indroging, de dorstproef wordt goed verdragen, de polyurie is niet afhankelijk van het NaClgehalte van het voedsel, een NaCl-toegift geeft een physiologische reactie, pituitrinewerking is duidelijk maar niet sterk, hyperchlorurie. Deze twee gevallen zouden in den hypochloraemischen vorm van Veil passen en hierbij vindt hij een tumor van hypophysis en infundibulum, die niet op het tuber cinereum is overgegaan. Zadek komt nu tot de opvatting, dat uitschakeling van het tuber cinereum ') Kiyono, Virchow's Arch. 192S, Bd. 257, pg. 477. J) Zadek, Zeitschr. f. klin. Med. 1927, Bd. 105, pg. 601. de verminderde waterbinding van de weefsels veroorzaakt. Alleen verwoesting van hypophysis en infundibulum zou dus den hypochloraemischen vorm veroorzaken. Het meest voelt hij zich in deze opvatting gesterkt door een onderzoek van JungmannenBernhardt, waarover later, terwijl een geval van MeyerenMeyer B i s c h met deze opvatting in overeenstemming zou zijn. Veil heeft echter aangegeven, dat encephalitis meer den hypochloraemischen, meningitis meer den hyperchloraemischen vorm veroorzaakt. Dit zou dus niet overeenstemmen. Een geheel andere opvatting hebben o.a. Van Hann en Meyenburg. Zij meenen dat de hypophysis-voorkwab een diuretische, de achterkwab een anti-diuretische werking heeft. Diabetes insipidus zou nu slechts ontstaan als de achterkwab-functie uitviel, de voorkwab echter intact bleef, terwijl indien béide verwoest zijn geen polyurie zou optreden. Bij deze opvatting sluiten eenigermate aan de onderzoekingen van Goldzieher en Kal dor1). Zij vonden n.1. na opname van verschillende diuretisch-werkende middelen bij caviae veranderingen in de voorkwab en meenen dat deze veranderingen in nauw verband staan met de verhoogde wateruitscheiding en niet alleen het gevolg daarvan zijn. De bevestiging van deze theorie zou geleverd zijn door Teel2), die bij honden door voorkwab-extract-injecties polyurie kon opwekken (i maal zelfs een 10 maal verhoogde urinehoeveelheid). En tenslotte moeten nog de opvattingen van eenige Japansche onderzoekers genoemd worden, o.a. Sato3) en Y a m a g i s k i '), die aannemen dat er een tweeledig centrum voor de zouthuishouding bestaat, n.1. een parasympathisch, dat bij stijging van den osmotischen druk, o.a. door injecties in de carotis van hypertonische NaCloplossing bij hypophysislooze honden, vergrooting der urine-hoeveelheid en der NaCl-uitscheiding veroorzaakt en een sympathisch, dat bij daling van den osmotischen druk o.a. door hypotonische NaCl- ') Goldzieher en Kaldor, Zeitschr. f. exp. Med. 1931, Bd. 76, pg. 819 2) Teel, Journ. of Amer. Med. Ass. 1929, Bd. 931, pg. 760. 3) Sato, Referaat in Jap. Journ. of Pharmacology. Mrt. 1930, pg. 64. i) Yamagiski, Referaat in Jap. Journ. of Pharmacology. Mrt. 1930, pg. 59 en 61. injecties bij dergelijke dieren vermindering van de urine- en zoutuit- scheiding geeft. „ . Hoe ook verder de toestanden nog ingewikkelder kunnen zijn, blijkt uit de mededeeling van Klein en Holzer, dat naast pituitrine en novasurol ook insuline een gunstigen invloed heeft op de polyurie en wel in die gevallen, waarbij de achterkwab waarschijnlijk intact zou zijn. En ook over alle andere endocrine klieren, in samenhang met de werking van hypophysis-extract op de zout- en waterhuishouding, zijn meerdere malen mededeelingen verschenen, doch dit alles voert te ver op zijpaden. ... , • Ook het tegengestelde van den diabetes insipidus, n.1. de primaire olygurie (Veil en anderen) blijft buiten bespreking, daar nog te weinig hierover met zekerheid bekend is. Slechts worde ten slotte nog gememoreerd, dat er een diabetes insipidus hereditarius voorkomt1). De rol van eventueele centra voor de water- en zouthuishouding en hun verband met de achterkwab-werking op de diurese is dus nog allerminst opgelost. Zoo blijft ook de oorzaak van den diabetes insipidus nog in het duister. De aangetoonde verbinding van achterkwab en tuber cinereum en de bereiding van het op de diurese werkende hormon, ook in het tuber cinereum onder bepaalde omstandigheden, geven o.a. echter de mogelijkheid het mechanisme op den duur te leeren kennen. Voor het oogenblik is echter nog te veel twijfel mogelijk tusschen hypophysis, tuber cinereum of een combinatie, tusschen weefsels en nieren of een combinatie, tusschen hormonale regulatie van centra of centrale regeling van hormonafgifte, water- of zoutbindend vermogen van de weefsels, hormonvervoer of zenuwbanen, enz.. . , In een volgend hoofdstuk zullen we kunnen vinden wat de expe- rimenteele polyurie ons tot nog toe geleerd heeft, maar eerst dienen we ons eenigermate te oriënteeren in het gebied van tuber cinereum en hypophysis. ') Janzen en B r o e k m a n, Ned. Tdschr. v. Geneesk. 1921, Ha, pg. 2519. HOOFDSTUK II. Anatomie van hypophysis en tuber cinereum. Een kort overzicht van tuber cinereum en hypophysis kan hier niet achterwege blijven, doch het zal slechts eenige belangrijke feiten vermelden, die voor dit onderzoek noodzakelijk zijn, waarbij zoo veel mogelijk op de toestanden, zooals die bij honden beschreven zijn, wordt gelet. Dandy en Goetsch ') geven een beschrijving van de circulatie in dit gebied bij honden. De Circulus Willisi geeft in zijn geheelen omtrek kleine vaatjes af naar den hypophysis, die over de basis van het tuber cinereum verloopen naar het infundibulum. De veneuse afvoer heeft op gelijke wijze plaats, terwijl de groote sinus venosus den hypophysis omgeeft. De achterkwab ontvangt zijn veel geringeren bloedtoevoer voor het grootste gedeelte door een bloedvat, dat direct uit de beide art. carotis internae ontstaat en van achteren de lob. post. bereikt. Later geven Popa en Fielding2) een nauwkeurige beschrijving van het bloedvaatstelsel tusschen hypophysis en tuber cinereum, zooals dit bij jonge kinderen is te vinden. Hieruit blijkt, dat via de bloedbanen verbindingen bestaan tusschen de voor- en de achterkwab van den hypophysis met het tuber cinereum tot in de richting van den nucl. paraventricularis en den nucl. supraopticus. C o 11 i n 3) o.a. toont aan, dat het colloïd voor een gedeelte van de middenkwab door de achterkwab en via de perivasculaire spleten en lymphruimten naar het tuber cinereum vervoerd wordt en in contact komt met de kernen, die daar liggen. Het colloïd zou echter volgens T rendelenburg b.v. geen werkzame stoffen bevatten en slechts een afvalproduct zijn, wat anderen weer ontkennen. ') Dandy en Goetsch, Amer. Journ. of Anat. 1911, Bd. 11, pg. 137. 2) Popa en F i e I d i n g, Lancet. 1930, Vol. 209, pg. 238. 3) Col 1 in, Ann. de Méd. 1925, Tome 18, pg. 428. Vroeger is reeds melding gemaakt van de mogelijke afgifte van achterkwab-hormon via het infundibulum naar de 3e ventrikel. De voorkwab ontvangt zenuwvezels van den sympathicus, n.1. van den plexus caroticus en niet van tuber cinereum of achterkwab (zie P i n e s ')); de achterkwab ontvangt zenuwvezels van uit het tuber cinereum, die later beschreven worden. Aan den hypophysis worden onderscheiden: het infundibulum (de naam hypophysis-steel dient eigenlijk voor den aanleg van de pars glandularis) met de recessus infundibuli, de lobus anterior (of praehypophysis of pars distalis), de lobus posterior (of neurohypophysis of pars infundibularis), de lobus intermedia (of pars juxtaneuralis) en de pars tuberalis, die langs het infundibilum naar het tuber cinereum opstijgt en zich splitst in lobus chiasmaticus en lobus praemamillaris (samen lobus bifurcatus, Bolk). Tenslotte kan men bij sommige dieren tusschen twee duraplooien de parahypophysis vinden, terwijl de hypophysis pharyngia afkomstig zou zijn van de chorda dorsalis en niet een rest van de canalis cranio-pharyngeus is. Hoewel de pars tuberalis naar zijn structuur volgens sommige schrijvers gelijk wordt gesteld aan de pars intermedia, zijn toch verschillen in celvorm en bloedvoorziening voor anderen aanleiding dit vijfde deel een meer afzonderlijke plaats toe te kennen. De fijnere anatomische bouw blijft hier buiten bespreking. Om een overzicht te krijgen van de indeeling van het tuber cinereum kan de hierbij gevoegde tabel van Spiegel2) (Tabel 4), waarin de indeeling naar verschillende onderzoekers is opgenomen, dienstig zijn. Voor uitvoerige beschrijvingen verwijs ik o.a. voor den mensch naar Nicolesco en Nicolesco3) en Grünthal 4), voor de kat naar W i n k 1 e r's atlas '), voor den hond naar Spiegel en Zweig6) en Grünthal7), voor de ») Pi nes, Journal f. Psych. u. Neur. 1925, Bd. 32, pg. 80. 2) Spiegel, Die Zentren d. Auton. Nervensyst. 1928. Springer. 3) Nicolesco en Nicolesco, Rev. Neurol. 192911, Bd. 36, pg. 289. 4) Grünthal, Arch. f. Psychiatrie. 1930, Bd. 90, pg. 216. 5) Win kier, An Anat. Guide to exp. Researches on the cat's brain. 1914. 6) Spiegel en Zweig, Arb. a. d. Neurol. Inst. a. d. Wiener Univ. (Obersteiner) 1919, Bd. 22, pg. 278. ') Grünthal, Zeitschr. f. d. ges. Neurol. u. Psych. 1929, Bd. 120, pg. 157. TABEL 4. Indeelingen van de kernen van het tuber cinereum (uit Spiegel). Meynert Ganglion opticum basale Lenhossék N. supraopticus N. anterior et N. posterolateralis G. opticum basale Kölliker N. supraopticus ant. N. n. tuber. dors. post. Cajal S-Sisr bandelette N. anter., N. poster, et N. super. N. sousventriculaire \r . 1 i 1 . li n ii- * . i N. subcommissuralis -y. , M . Ventrale kleinzell. Liroszzellige laterale / ,, , Z.iehen IN. supraopticus n j t i_ ï r* (groszzell. med. r Liruppen der 1 uberkerne Uruppe Gruppe) z. T. die Fortsetzung d. N. Malone G. opticum basale N. n. tuber. mamillo-infundibularis N. paraventricularis (tubero-mamillaris) N. supraopticus Friedemann N. ant. et post. peda- T oc - y N. paraventricularis menti lateralis Röthig p" N. magno-cellularis panter, et post.; ,V7. ,i r* , | N. infund. N. hypothalamicus med. et *T rw Winkler Li. opticum basale j i . m • £ j u * nl«ormis r med. lat. IN. ïnrundib. anter. c • ï -7 • kv • \i . i N. supra- Perifornicale DifFuses M . • i • opiegel-Z.weig IN. supraopticus IN. n. tuber. , . n tl IN. paraventricularis r chiasmat. Liruppen 1 ubergrau p • kt- i N. de la bandelette N. ventr. Teil der N. n • i • r oix-INicolesco Ki i i > • parvocell. IN. périventricularis IN. supraopticus acces, du tuber periventnc. Tuber Greving N. supraopticus N. n. tuberis z. T. N. inter Subst. grisea Jsl. paraventricularis & rornicatus central , n . r | , Tuberkerne Teil der N. «j . , . N. periventricularis Lewy-Dresel G. parahypophyseos (zentral. obe- périventric. paraventricularis = N ca • forel. rer, hinterer) _ * muis naar G r ü n t h a 1 , terwijl ook een overzicht gepubliceerd is door Dewulff Het onderzoek van G r ü n t h a 1 bij den hond voldoet in de groote behoefte van een nauwkeurige beschrijving van dit gebied, want de andere onderzoekers, en speciaal Spiegel en Zweig voor wat den hond betreft, volstaan bij een korte beschrijving slechts met een enkele schematische teekening. Dit, en de vele benamingen, die de verschillende onderzoekers gebruiken, is oorzaak dat de plaatsaanduiding bij het experimenteele onderzoek slechts uiterst vaag gebleven is. Ik wil hier met een korte aanduiding van de ligging der kernen en eenige verdere bijzonderheden volstaan, wat met bijgevoegde schematische teekening (fig. i) de oriënteering bij het onderzoek mogelijk kan maken. Uitgebreider is dus een beschrijving van de kernen in het tuber cinereum in de aangehaalde werken te vinden. Het tuber cinereum wordt ongeveer begrensd door het chiasma, de beide tracti optici, den medialen rand van de pes pedunculi en de corpora mamillaria en is om de derde ventrikel gelegen. Dit gebied wordt doorsneden door de columnae fornicis ascendentis, de commissura Meynerti, terwijl aan de achterzijde zich de bundel van Vicq d'Azyr bevindt. Aan de basis vindt men verder het infundibulum met den hypophysis. De grijze substantie van het tuber cinereum wordt voor het grootste gedeelte gevormd door kleine cellen van verschillenden vorm en grootte, samengevat als het diffuse tubergrijs. G r ü n t h a 1 onderscheidt hier drie gebieden naar den verschillenden celvorm, n.1. a, b en c. Gebied a ligt meest dicht tegen het onderste gedeelte van de ventrikel, door het geheele tuber cinereum heen; gebied b vormt meestal het grootste gedeelte van het tuber cinereum, terwijl gebied c meer aan de basis en lateraal gelegen is. Hiernaast heeft men nu verschillende celgroepen afzonderlijk genoemd, waarbij de onderzoekers echter niet steeds overeenstemmen. We zullen de belangrijkste in het kort nagaan. De nucleus paraventricularis (No. 6) die zich uitstrekt langs beide zijden van het bovengedeelte van de 3e i) D e w u 1 f f, Arch. intern, de Pharmacod. et de Therap. 1931, Vol. 40, pg- M7- fig. 1. Schematische teekening van de ligging der kernen in het tuber cinereum en van de hypophysisaanhechting. 1. N. supraopticus ant. 5. N. suprachiasmat. 2. N. supraopticus lat. (dors). 6. N. paraventricularis. 3. N. supraopticus post. 7. Gebied v. d. N. tuberis. 4. N. supraopticus access. 8. Kernen behoorends hii mm mam ///// voorkwab. achterkwab. ventrikel en mediaal van de columnae fornicis gelegen is. Deze kern, die in de frontaalcoupes tusschen chiasma en hypophysis te vinden is, bestaat uit vrij groote cellen en is duidelijk te onderscheiden van de kleinere cellen van het omgevende gebied b. Alle onderzoekers vinden dezen nucleus paraventricularis dan ook, en men kan alleen verschil vinden in meer of minder uitgestrektheid van zijn uitloopers. Eveneens zeer belangrijk en steeds gemakkelijk te vinden is de nucleus supraopticus (No. x, 2 en 3). Deze ligt voor een gedeelte aan beide zijden lateraal tegen den rand van het chiasma (zie ook fig. ij). Dit gedeelte kan men met sommige onderzoekers nucleus supraopticus anterior (No. r) noemen. Want in de coupes meer caudaalwaarts is de nucleus supraopticus te vervolgen, nu aan den dorso lateralen rand van den tractus opticus (zie fig. b), en men kan hier nu ter onderscheiding spreken van den nucleus supraopticus lateralis of dor s a l is (No. 2). In de coupes waarin het chiasma verdwenen is en de beide tracti optici afzonderlijk voorkomen, zijn aan den medialen voet van den tractus opticus eenige groote cellen te vinden (fig. c). Bij serie-onderzoek blijkt een samenhang van deze cellen met den nucleus supraopticus anterior te kunnen bestaan, wat door sommige onderzoekers wordt beschreven als de uitlooper van den nucleus supraopticus, die als een manchet den tractus opticus omgeeft. Grünthal geeft, evenals Friedemann, deze celgroep echter den naam van nucleus pedamenti lateralis. Op welke gronden hij hier een afzonderlijke kern van maakt, is mij niet duidelijk, en ik zal mij in de bespreking aan de eenvoudiger benaming van nucleus supraopticus posterior (No. 3) houden. Ook deze nucleus supraopticus is niet te miskennen, is ook weer duidelijk tegenover het omgevende gebied c begrensd en bestaat uit groote cellen, die eenigszins lijken op de cellen van den nucleus paraventricularis. Een enkele maal kan men volgens sommige schrijvers te midden van het tubergrijs geïsoleerde groepjes cellen vinden, die dan als nucleus supraopticus accessorius bekend staan. Deze nucleus supraopticus en nucleus paraventricularis zijn bij alle zoogdieren te vinden, hetgeen niet met zekerheid te zeggen is van de kern, die wij nu moeten bespreken en die ook een veel minder typischen celvorm heeft n.1. de nijnen 2 maal een lichte polyurie zien ontstaan na piqüre in het voorste gedeelte van den nucleus caudatus. Vele andere schrijvers, die zich met het onderzoek van hypophysis en tuber cinereum hebben bezig gehouden, worden hier verder niet besproken, daar zij hun aandacht meer speciaal gewijd hebben aan andere verschijnselen, zooals: groei, slaap, temperatuur, koolhydraatstofwisseling, kleur, voortplanting, obesitas, enz. Slechts in het kort worde nog gememoreerd, dat P o h 1 e na exstirpatie van den hypophysis bij kikkers oedeemvorming constateerde. Dit onderzoek werd in 1924 door Jungmann en Bernardt') uitgebreid. Zij komen tot de conclusie, dat bij kikkers een verwonding van de corpora bigemina of van het infundibulum polyurie veroorzaakt, en dat achterkwabexstirpatie of laesie van de tusschenhersenen polyurie veroorzaakt, waarbij tevens een stoornis in de zouthuishouding optreedt in den vorm van oedeem. Daar bij achterkwabexstirpatie het infundibulum steeds iets verwond zal worden, zou volgens hen de conclusie te trekken zijn, dat zoutstofwisselingsstoornissen speciaal afhankelijk zijn van den hypophysis. Koster en Geesink s) vonden na hypophysectomie bij honden hypertrophie van den lobus bifurcatus en bij jonge dieren tevens hypertrophie van den parahypophysis. Hierdoor zouden eenige tegenstrijdige uitkomsten bij hypophysectomie verklaarbaar kunnen zijn, doch slechts voor het glandulaire gedeelte, want van deze hypertrophiëerende gedeelten is niet een overname van achterkwabfunctie te verwachten. Deze hypertrophie is echter ook wederom tegengesproken door Karlik en Robinson3). S k o b 1 o 4) voegt tenslotte nog trophische stoornissen aan het symptomencomplex van tuber cinereum en hypophysis toe. Bij verschillende gevallen van encephalitis heeft men ook getracht tot een localisatie van de opgetreden verschijnselen te komen, echter zonder resultaat. Tot slot van deze opsomming van de experimenteele polyurieën zij vermeld, dat de glycosurie, die o.a. volgens de onder- ') Jungmann en Bernardt, Zeitschr. f. klin. Med. 1924, Bd. 99, pg. 84. 2) Koster, Ztschr. f. exp. Med. 1928, Bd. 60, pg. 135 en Bd. 63, pg. 799. 3) Karlik en Robinson, Pflüg. Arch. 1931, Bd. 227, pg. 480. 4) S k o b 1 o, Ztschr. f. exp. Med. 1930, Bd. 73, pg. 57. 4 zoekingen van Camus soms in verband werd gebracht met den nucleus paraventricularis, bij een onderzoek van D e w u 1 f f, in die kern juist niet experimenteel was op te wekken, maar wel op andere niet omschreven plaatsen in het tuber cinereum. Wat hebben nu al deze onderzoekingen ons geleerd? Het eerste, dat opvalt is, dat de permanente polyurie veel moeilijker op te wekken is dan de tijdelijke, terwijl deze experimenteele permanente polyurieën nog zeer onvoldoende vergeleken zijn met de menschelijke polyurieën. Herhalen wij nog kort wat over dit laatste bij de polyurieën na tuber cinereum-steek bekend is geworden, dan vond dus: C u r t i s bij een hond met een tuber cinereum-afwijking en atrophie van de achterkwab, symptomen van primaire polydipsie; B a 11 e y en B r e m e r bij twee honden met tuber cinereum-afwijkingen (bij één dier een normale, en bij het andere een losliggende normale achterkwab), volgens henzelf symptomen van den menschelijken diabetes insipidus. Deze bestonden echter in een intact concentratievermogen, polyurie na extra NaCl, reactie op pituitrine, dat wil dus zeggen dezelfde symptomen als bij den hond van C u r t i s en dus eigenlijk evenzeer de verschijnselen van primaire polydipsie; Camus en Roussy meerdere permanente polyurieën, waarvan slechts éénmaal een curve van het verloop werd aangegeven, waarbij aangeteekend was, dat naast de verwonding van het tuber cinereum de achterkwab klein en atrophisch was. Uit eenige korte verslagjes blijkt echter bij sommige permanente polyurieën de hypophysis normaal te zijn geweest. Over de symptomen van de permanente polyurieën wordt door hen niet gesproken; G o u r n a y en L e Grand bij de permanente polyurieën een intact concentratievermogen; B o u r q u i n bij de permanente polyurieën ook steeds een tuber cinereum- of infundibulum-afwijking, naast de verwoesting van één of beide corpora mamillaria. Ook deze polyurieën zijn niet verder onderzocht; Warner eenmaal permanente polyurie, waarbij o.a. de hypophysis ontbrak. Deze gegevens zijn dus nog zeer onvoldoende, maar wijzen meer in de richting van primaire polydipsie, dan van diabetes insipidus. Daarnaast zullen we ook voorzichtig moeten zijn, zooals uit de gegevens blijkt, den hypophysis tegenover het tuber cinereum niet te veel uit het oog te verliezen. Immers al is het heel opvallend, dat hypophysectomie geen polyurie behoeft te veroorzaken, en al kan het tuber cinereum in abnormale omstandigheden zelf ook achterkwab-hormon maken, bij de bovengenoemde experimenteele polyurieën blijkt toch ook zeer vaak een afwijking van den hypophysis gevonden te zijn. De tijdelijke 4e-ventrikel-polyurieën en de beschouwingen, die Veil daaraan gewijd heeft, ook in verband met de tuber cinereumpolyurieën, zijn door de latere onderzoekingen allerminst duidelijker geworden. De mogelijkheid van zenuwbanen, vanaf centra in het tuber cinereum via deze plaatsen bij de 4e ventrikel naar de peripherie, zijn door de experimenten vrij onzeker geworden. Wat de localisatie van één of meerdere centra voor de water- en zouthuishouding betreft zijn we nog niet veel verder gekomen. Door de veelal gebrekkige anatomische beschrijving valt hier nog niet veel meer van te zeggen dan dat de nucleus tuberis en de nucleus supraopticus als centra belangrijk voor de diurese genoemd zijn, maar in hoofdstuk II hebben wij op de moeilijkheid gewezen, die verbonden zou kunnen zijn aan de aanname van een dergelijke functie in den nucleus tuberis. Wat de anatomie van het tuber cinereum en den hypophysis en hunne verbindingen, zoowel langs zenuw- en bloedbanen als langs lymph- en weefselspleten betreft, zijn we echter van vele gegevens voorzien. In de volgende hoofdstukken zullen we moeten zien of de daar beschreven experimenten iets toe kunnen voegen aan onze kennis omtrent de experimenteele polyurie en daardoor aan de wetenschap omtrent de oorzaak van den diabetes insipidus of omtrent de regeling van de water- en zouthuishouding. Bij de bespreking van de eigen resultaten zullen we ook op de hier vermelde onderzoekingen moeten teruggrijpen en kunnen we dus met deze opsomming volstaan. HOOFDSTUK IV. Werkmethoden en algemeene uitkomsten. Op zes verschillende manieren kan men het gebied van tuber cinereum en hypophysis bereiken, n.1. i. van de temporale zijde (o.a. Paulesco, Cushing), 2. langs buccalen weg (o.a. A s c h n e r), 3. door de orbita (o.a. G r ü n s t e i n), 4. transcerebraal (o.a. L o Monaco en Van Rijnberk, Camus), 5. parapharyngeaal (Richter) en 6. door den sinus frontalis. Bij dit onderzoek zijn de twee eerste methoden gebruikt; van de uitvoering volgt hier een korte beschrijving. De andere methoden hebben allen het nadeel, dat men het gebied van den hypophysis niet te zien krijgt, terwijl de parapharyngeale weg tot nog toe slechts bij ratten werd gebruikt. Operatie vanaf de temporale z ij d e : zijligging, na morphine-injectie aethernarcose met kap, ontharing van den zijkant van den kop, verticale incisie over den musculus temporalis, onderbinding van de groote venae boven den jukboog, resectie van den jukboog, de musculus temporalis wordt los gepraepareerd van den processus coronoideus mandibulae, eventueele resectie van den processus coronoideus als hij te hoog is, terugslaan van den geheelen musculus temporalis om zijn bovenste aanhechting, handtrepanatie van het os temporale, vergrooting van deze opening zooveel mogelijk basaalwaarts, een eventueele sterke diploë-bloeding stelpen met heete was, onderbinding van de vaten op de dura, duraopening, kop daarna met trepanatieopening meer naar onderen gericht, met behulp van wattenpropjes de temporaalkwab van de In deze artikelen is een dergelijke operatietechniek beschreven (zelfde nummering). 1) Karplus en Kreidl, Ztschr. f. biol. Technik u. Method. 1910, Bd. 2, Pg- M- 2) Roussy en Gournay, l.c. 3) Grünstein, Pflüger's Arch. 1930, Bd. 224, pg. 181. *) D e w u 1 f f, l.c. 5) Richter, l.c. schedelbasis verwijderen. Door meer of mindere uitgebreidheid van het trepanatiegat en door een juiste ligging van den kop kan de temporaalkwab zoo ver van de schedelbasis worden verdrongen, dat het infundibulum zichtbaar wordt. Naar voren is dan de tractus opticus en de carotis interna en naar achteren de nervus oculomotorius te zien. Na aanbrenging van de verwoesting met een instrument met scherpen punt of na wegname van den hypophysis, die uit de sella turcica moet gelicht worden, geen sluiting van de dura, daar de slippen te sterk gekrompen zijn. Als slot sluiting van spier- en huidwond. Velerlei afwisselende vormen van deze operatie zijn beschreven. De wijd geopende bek om den processus coronoideus lager te brengen is lastig in verband met de kapnarcose en kan evengoed door een resectie van een klein gedeelte van dit beenstuk worden vervangen. De door sommigen aangegeven methoden om de hersenen te verkleinen o.a. inspuiting van hypertonische NaCl-oplossing, zijn niet noodzakelijk. De genezing ging meestal vlot, maar een enkele maal zijn epileptische aanvallen opgetreden. De dieren herstelden zich niet later dan een dier dat alleen een morphine-injectie heeft gehad, terwijl de voedselopname meestal den tweeden dag, soms echter ook reeds den dag na de operatie weder normaal verloopt. Het zelden optreden van herseninfecties is wel het groote voordeel van deze operatiemethode boven die langs buccalen weg, maar door de richting waaruit men het tuber cinereum nadert, heeft men het nadeel, dat men de verwonding zeer vaak te lateraal aanbrengt. Een enkele maal was een bloeduitstorting in de temporaalkwab te constateeren, terwijl tenslotte nog als nadeel van deze methode moet vermeld worden, dat men bij het verwijderen van de hersenen van de schedelbasis steeds tractie zal uitoefenen aan het chiasma, de carotis interna en eventueel aan het infundibulum. Operatie langs buccalen weg: rugligging> lengteas onder een hoek van ± 45° met horizon, wijd opengesperden bek, na morphine-injectie aethernarcose volgens M e 11 z e r, waarbij door een buis om de insufflatiecanule via een T-stuk en lange afvoerbuis de uitademingslucht wordt verwijderd, tamponade van de keelholte, al of niet desinfectie van den bek, lengte- incisie door het weeke verhemelte die door 4 draden wordt opengehouden, tampon in de neusholte voor en achter, kruisincisie door het slijmvlies van den achterwand van de neusholte en terugschuiven van de slippen, electrische trepanatie van het os sphenoïdale ter hoogte van de sutura tusschen os sphenoïdale anterior en posterior, voorzichtige verwijdering van de laatste beenlamellen en zorgvuldig sparen van den lateralen onderrand van het trepanatiegat waar de sinus venosus blauw doorschemert, opening van het hersenvlies en daarna aanbrenging van de verwonding. Sluiting op twee manieren: óf het trepanatiegat blijft open, de geringe afvloeiing van het cerebrospinaalvocht geeft uitspoeling en we sluiten dus slechts het weeke verhemelte. Maar, daar eenige dieren na hypophysectomie langs buccalen weg spoedig stierven, waarbij een groote hoeveelheid liquor bleek te zijn afgevloeid (ventrikelopening?) werd later in dergelijke gevallen het trepanatiegat gesloten met behulp van een zilveren plaatje en een afdrukmassa (zooals in de tandheelkunde gebruikt wordt); de zoo behandelde dieren bleven in leven. Bij deze buccale operatiewijze zijn de verwondingen veel gemakkelijker op de juiste plaats in het mediale gedeelte van de hersenbasis aan te brengen, terwijl de operatie ook veel eleganter is dan de grove ingreep aan de temporale zijde. Doordat men bij de buccale operatie door een niet steriel gebied moet manipuleeren, is echter het aantal dieren, dat een infectie oploopt veel grooter, hetgeen dus een groot nadeel is. Het herstel is ook hier afhankelijk van den duur der morphinewerking, terwijl de voedselopname zich iets sneller herstelt. Volgens deze beide methoden werden in den loop van den tijd ook eenige controle-operaties uitgevoerd, waarbij slechts het aanbrengen der verwoesting achterwege bleef. Op één uitzondering na ontstonden geen polyurie en geen concentratieafwijkingen. Deze eene uitzondering, waarbij het dier een toename der urinehoeveelheid vertoonde, ging in 24 uur te gronde, met een temperatuur van 40,6° en bij sectie bleek er een meningitis en hypophysaire bloeding te bestaan. Zonder uitzondering mogen we dus in de optredende afwijkingen een verschijnsel zien, dat door de gemaakte laesie in eerste instantie opgewekt is, hetgeen ook de andere onderzoekers naar aanleiding van hun contröle-operaties besluiten. Bij de dieren die verder werden onderzocht, werd na deze eerste operatie nog een kolpotomie verricht, om het catheteriseeren te vergemakkelijken. Het onderzoek werd verricht op honden, die gedurende het geheele onderzoek in stofwisselingskooien leefden. Deze honden werden vaak meerdere malen achtereen geopereerd. Alle dieren kregen eenmaal daags voedsel en wel gelijke hoeveelheden per K.G. lichaamsgewicht (n.1. 10 gr. vleesch, 20 gr. brood en ii]/2 c.c. melk per K.G.), terwijl ze voorts vrij waterdrinken hadden, dat hen in het begin geregeld werd aangeboden, later echter door een installatie permanent in de kooi aanwezig was, zonder dat een mogelijkheid van morsen bestond. Indien de dieren slecht aten is dit in de curven aangeteekend, daar de sterkte van de polyurie daardoor natuurlijk ook beïnvloed zal worden. De opgenomen hoeveelheid NaCl is bij alle dieren per K.G. lichaamsgewicht dus gelijk, maar er blijven niet te ontkomen dagelijksche schommelingen in het zoutgehalte van de afzonderlijke deelen van het voedsel mogelijk. lederen dag werd bij de dieren, bij de honden met permanente polyurie dus maandenlang, de opname van voedsel, de opname van water en de hoeveelheid urine gecontroleerd, terwijl in de urine altijd het s.g. en de NaCl-concentratie werd nagegaan. Zoo ontstonden dus overzichten van het geheele verloop van de polyurieën, waarbij ook steeds een normale periode vóór de operatie werd opgenomen. Gedeelten van deze curven zijn voor de honden met permanente polyurie hierbij gevoegd. Op sommige dagen werden de dieren aan verschillende proeven onderworpen, waarbij dan tevens een aantal andere bepalingen in de urine en ook in het bloed werden verricht. De verschillende bepalingen') werden verricht volgens de hieronder te vermelden methoden: Bepalingen van het soortelijk gewicht werden verricht met behulp van areometer of pyknometer. De concentratie van het NaCl werd in de urine bepaald volgens de methode van Volhard (macrobepaling). De vriespuntverlaging in de urine werd met behulp van den kryoskoop van Dekhuyzen bepaald, waarbij opgemerkt wordt, dat i) O.a. Pincussen, Mikromethodik. Leipzig 1928. andere onderzochte honden werden verricht. Om 8 uur werd de blaas geledigd en vanaf dat uur ontvingen de dieren geen water meer. Om 10 uur werd voor de tweede maal gecatheteriseerd, waarna de dieren wel hun gewone diëet kregen van brood, vleesch en melk, echter niet als anders met water aangemaakt. In de dorstproef werd dus niet de watertoevoer beperkt, maar alle watertoevoer werd zooveel als mogelijk stop gezet. Het dagelijksche voedsel werd op de proefdagen TABEL 6. Dorstproef. Hond A. 15 K.G. 19 Mei 1931. c.c. urine tot. NaCl uur c.c. urine p. k.g. s.g. A NaCl °/00 mgr.p.k.g. ureum °/0 lich. gew. lich. gew. 8-10 35 2.3 1019 3.7 8.7 2.092 10 uur gewoon 10—12 25 1.7 1027 5.1 8.5 voedsel zonder 12-14 25i 1.7 1034 8.2 14.0 water. 14-16 55i 3.7 1030 15.2 56.2 3.595 16-18 55 3.7 1035 15.5 57.0 18-20 47 3.1 1037 16.2 50.9 20-22 47 3.1 1038 16.7 52.3 3.675 10-22 255 17.0 239.0 Drinkt na afloop van de proef direct 8£ c.c. H.,0 per k.g. licHaamsgew. dus wèl gebruikt, waarbij steeds gezorgd werd, dat het geheel werd opgenomen. De dieren werden nu om de twee uur geregeld gecatheteriseerd, het laatst om 22 uur. Op dit uur werd tevens vaak een kleine hoeveelheid bloed afgenomen (soms ook op andere uren), en de zoo verkregen afzonderlijke urineporties en het bloed werden onderzocht volgens in hoofdstuk IV beschreven methoden. Na afloop van de proef werden de dieren, die dus 14 uur volkomen gedorst hadden, weer van water voorzien, waarbij dan tevens het eerste verbruik werd gecontroleerd, om eenigen indruk te krijgen van het dorstgevoel na deze periode van dorst. Als totale hoeveelheid urine en uitgescheiden NaCl werden de porties gedurende 12 uur van 10 tot 22 uur, dus na de voedselopname gebruikt; de eerste portie werd TABEL 7. Dorstproef. Hond A- 15 K.G. 'I Mei 31. c.c. urine tot. NaCl uur c.c. urine p. k.g s.g. A NaCl °/00 mgr.p.k.g. ureum °/0 lich. gew. lich. gew. 8-10 50 3.3 1015 1.16 3.2 10.8 1.347 10 uur gewoon 10-12 28 1.9 1027 1.81 6.0 11.3 voedsel zonder 12-14 43 2.9 1028 2.13 9.9 28.3 water. 14-16 55 3.7 1028 2.11 13.5 49.3 3.070 16-18 50 3.3 1030 2.30 14.2 47.2 18-20 36 2.4 1036 2.49 12.3 29.5 20-22 35 2.3 1036 2.66 13.5 31.4 3.851 10-22 247 16.5 196.9 hierbij verwaarloosd om zooveel mogelijk invloeden van vóór 8 uur uit te schakelen. De uitkomsten van drie dorstproeven bij normale honden volgen hierbij (zie Tabel 6, j en 8), terwijl men een vierde soortgelijke proef bij de bespreking van hond 44 kan vinden (zie Tabel 30 blz. 108). TABEL 8. Dorstproef voor de operatie. 20nK.G2' 30 Juli -31. c.c. urine tot. NaCl uur c.c. urine p. k.g. s.g. A NaCl °/0o m«r.p. k.g. ureum °/0 lich. gew. lich gew. 8-10 40 2.0 10171 1.13 1.4 2.8 1,669 10 uur gewoon 10-12 22 1.1 1040 2.68 3.0 3.3 voedsel zonder 12-14 41 2.0 1040^ 2.94 7.4 15.2 water. 14-16 52 2.6 10384 2.98 13.8 35.9 4.547 22 uur 16-18 54 2.7 1038 3.09 15.3 41.3 Hb. 14.3 18-20 60 3.0 1037 2.97 17.4 52.2 NaCl °/„ tot.bloed 0.581 20-22 43 2.1 1040 2.96 18.1 38.9 3.973 NaCl °/0 plasma 0.680 NaCl °/0 serum 0.697 10-22 272 13.6 186.9 Gewichtsvermindering (na voedselopn. tot 22 uur) 610 gr. drinkt na afloop van de proef direct 18 c.c. H.O per k.g. lich. gew. We zien dus, dat bij normale honden tusschen xo en 22 uur bij dorsten de volgende hoeveelheden urine per K.G. lichaamsgewicht worden uitgescheiden, n.1. 17, 16^2, 13J/2 en io^ c.c., terwijl in denzelfden tijd resp. 239, 197, 187 en 174 m.g. NaCl. per K.G. lichaamsgewicht met de urine worden geloosd. De hoogste NaCl14,2, 18,1 en 21,3 pro mille. Ook van de verschillende andere TABEL 9. NaCl belasting met vrij water drinken. Hond F. 224 K.G. 9 Sept. '31. c.c. urine c.c. H.,0 tot. NaCl uur c.c. urine p. k.g. c.c. H.,0 p. k.g. s.g. NaCl°/00 mgr. p. k.g. lich. gew. lich. gew. lich. gew. 8-9 10 0.4 110 4.9 1018 0.9 0.4 9-10 28 1.2 50 2.2 1006J 0.3 0.4 10 uur 4 gewoon 10-11 19 0.8 240 10.7 1016 1.8 1.5 voedsel zonder 11-12 45 2.0 260 11.5 1022£ 13.8 27.6 water + 1 gr. 12-13 111 4.9 245 10.9 1019 15.7 77.3 NaCl. p. k.g. 13-14 138 6.1 115 5.1 1018| 17.0 104.6 lich. gew. 14-15 130 5.8 85 3.8 1019£ 15.1 87.1 15-16 135 6.0 50 2.2 1019 16.4 98.1 16-17 135 6.0 25 l.l IOI84 15.7 94.0 17-18 127 5.6 115 5.1 1019 16.4 92.3 18-19 158 7.0 0 0.0 10l7£ 18.8 132.0 19-20 94 4.2 100 4.4 1018 16.2 67.8 20-21 158 7.0 37 1.6 1017 14.6 102.6 21-22 53 2.3 5 0.2 1018 13.7 32.2 10-22 1303 57.9 1277 56.7 917.2 14,2, 18,1 en 21,3 pro mille. Ook van de verschillende andere waarden en van het dorstgevoel kan men uit deze tabellen een indruk krijgen hoe die zich bewegen bij een dorstproef bij normale honden. Gaan we nu na hoe een normale hond reageert op een NaCl-toegift dan krijgen wij uitkomsten als in tabel 9 zijn aangegeven. Deze proeven werden gedurende den zelfden tijd gedaan, maar om het uur werd nu gecatheteriseerd. Ook nu werd om 8 uur de blaas geledigd, waarna de dieren gedurende den geheelen dag vrij water konden drinken en zij kregen ook nu om 10 uur hun voedsel. Dit 5 bestond bij deze proeven met extra NaCl uit de helft van het dagelijksche menu, waar ook nu geen water door gemengd was. Zoodoende geeft de kolom van de wateropname dus aan dié hoeveelheid water, die zij uit geheel vrijen wil hebben gebruikt. In dit halve menu werd bij de verschillende dieren steeds een overeenkomstige hoeveelheid NaCl toegevoegd n.1. i gr. per K.G. lichaamsgewicht. Bij deze voedselopname ontstonden vaak moeilijkheden, waarom het zout dan ook slechts in het halve menu werd gegeven in deze proef. Bij de beschreven proeven werd echter steeds het voedsel en het zout geheel gebruikt, bij het hier aangehaalde geval van hond F dus xiYl gr- NaCl. We zien dus dat deze hond in 12 uur tijds 0,917 gr. NaCl per K.G. lichaamsgewicht heeft uitgescheiden van de 1 gr. NaCl per K.G. lichaamsgewicht. Doordat tevens de helft van het gewone menu per K.G. lichaamsgewicht werd gebruikt is dus iets meer dan 1 gr. toegevoegd, maar dit was bij de honden met polyurie eveneens het geval en geeft ons dus later het recht deze uitkomsten te vergelijken. Ook voor de mate van wateropname en -afgifte en voor de NaClconcentratie hebben wij in deze normale honden waarden, waarmede wij het gedrag van de honden met polyurie kunnen vergelijken. Bij een soortgelijke proef bij een normaal dier, waarbij echter Yi gr. NaCl per K.G. lichaamsgewicht werd gegeven, nu echter in water opgelost, werd dus een hoeveelheid water gedwongen toegevoerd. Daarbij bleek, dat de hoogste NaCl-concentratie 18,6 pro mille was, dat in 10 uur 0,44 gr. van de Yï gr. per K.G. lichaamsgewicht werd uitgescheiden, terwijl niettegenstaande de gedwongen wateropname in het begin van de proef de wateropname en -afgifte iets geringer zijn, dan het in tabel 9 het geval is. Bij een normalen hond wordt dus in 12 uur een zeer groot gedeelte van het extra NaCl afgevoerd met weinig polyurie en polydipsie, terwijl de NaCl-concentratie in de urine op haar hoogste punt omstreeks 18 pro mille bedraagt. Een verdunningsproef werd op de volgende wijze ingesteld. Den dieren werd gedurende 5 uur water en voedsel onthouden. Daarna werd de blaas geledigd en werd met de maagsonde 50 c.c. water per K.G. lichaamsgewicht toegevoerd, waarna gedurende 5 uur om het uur werd gecathetenseerd. Bij een normalen hond werden hierbij uitkomsten verkregen als in tabel 10 zijn aangegeven. TABEL 10. Verdunningsproef. Hond B. 6 K.G 1 7 Sept. '31. c.c. urine ! tot. NaCl j uur c.c. urine p. k.g. s.g. NaCl °, 00 mgr.p.k.g. lich. gew. ! lich. gew. | 13|-144 102 17.0 1003 0.1 2.0 Na 5 uur dorsten en vasten om 144-154 149 24.8 1001 0.1 2.9 134 uur 6 X 50 c.c. HoO per I 15i-16i 55 9.2 1003 0.2 2.1 maagsonde; daarna geen water I 164-174 20 3.3 1006 0.5 1.5 meer. 174-184 10 1.7 1017 1.0 1.7 134-184 336 56.0 10.3 We kunnen ook hiermede later de proeven bij de honden met polyurie vergelijken, maar eigenlijk hebben deze proeven betrekkelijke waarde. Is toch voor een normalen hond jo c.c. water per K.G. wel buitengewoon, geheel anders moet dit zijn bij een hond met polyurie, als bijv. hond 31, die dagelijks 6 tot 8 L. water gebruikt. Ook is de polyurie-hond na 5 uur dorsten meer of minder (al naar den aard van de ziekte) uitgedroogd, maar lieten wij het dier niet vooraf dorst lijden, dan zouden de uitkomsten van de proef ook niet zuiver zijn. Zooals reeds gezegd werd, zouden nog veel meer bepalingen, speciaal b.v. van het bloed, van belang zijn geweest en ook andere soorten controleproeven bij normale honden hadden nog ingesteld kunnen worden. De proeven die echter gedaan zijn, werden onder nauwkeurig gelijkgehouden omstandigheden verricht en met deze proeven en met een aantal, dat bij de honden met polyurie alleen werd verricht, zullen we reeds genoeg verschillen bij de experimenteele polyurieën kunnen vaststellen. HOOFDSTUK VI. Onderzoek bij honden met permanente polyurie. Het gelukte dus na een groot aantal operaties 3 honden met permanente polyurie te verkrijgen. De tijdelijke polyurieën duurden meestal slechts een paar dagen, doch bij één hond was tot den twaalfden dag nog een lichte verhooging der urinehoeveelheid te constateeren. De polyurieën bij de honden 16, 31 en 44, die resp. 1 jaar, ± 7 maanden en ± 2 maanden voortduurden tot op het moment, dat zij allen tegelijk werden opgeofferd, mogen dus als permanente polyurieën worden beschouwd. HOND 16. Deze hond, die na een normale periode van 5 dagen op 21 October 1930 aan de temporale zijde werd geopereerd, waarbij een verwonding in het tuber cinereum werd aangebracht, vertoonde een polyurie, die bleef bestaan totdat het dier werd opgeofferd op 9 October 1931Het dier, dat ± 7 K.G. woog, behield dit lichaamsgewicht vrijwel ongewijzigd tot het einde. Achterin is een curve gevoegd, waarop men een groot gedeelte van het verloop van deze polyurie, die gedurende dat geheele jaar dagelijks werd gecontroleerd, kan volgen l). Hieruit kan men zien, dat er tijden zijn, dat de polyurie in het geheel niet duidelijk was, terwijl in andere maanden daarentegen deze weer zeer duidelijk bestond. Toch valt aan het voortduren van de polyurie niet te twijfelen, ook bv. indien men let op de NaCl-concentratie, die, hoewel weinig verlaagd in de eerste maanden, dan toch steeds 1) Alle curven zijn op gelijke schaal geteekend. De water- en urinehoeveelheden zijn hierbij echter niet zooals in de tabellen ook per K.G. lichaamsgewicht aangegeven, maar als totaal. Bij de curve van hond 16 kon echter als uitzondering de zelfde maat voor de water- en urinehoeveelheden niet gehandhaafd blijven in de teekening, daar door het geringe lichaamsgewicht van het dier de lijnen te veel door elkaar zouden geloopen hebben. onder de helft van de NaCl-concentratie blijft welke in de normale periode bereikt werd. Ook verkeerde deze hond gedurende het observatiejaar zeer vaak in een slechten toestand, at vaak slecht en maakte verschillende ziekten door, bv. de eerste dagen na de operatie, een tijd later hevige diarrheën en tenslotte een lichte pneumonie met koorts. Het verloop van de polyurie op de curve op den voet volgende, valt het volgende te constateeren. De polyurie treedt den eersten dag na de operatie op en gaat de polydipsie vooraf. Dit blijkt nog beter uit het feit, dat het dier, dat geen water in zijn kooi had, en dat ik alleen geregeld water aanbood, 17 uur na de operatie voor het eerst dronk (terwijl hij ook nog niets gegeten had) en toen reeds 600 cc. urine had geleverd of meer dan eenige 24-uur portie had bedragen. De sterkte van de polyurie is zoowel dagelijks, als in langere perioden, zeer wisselend. De duidelijke polyurie na de operatie vermindert omstreeks den negenden dag post operationem tot bijna normaal, om daarna weer toe te nemen. Omstreeks een maand na de operatie is de grootte van de urinehoeveelheid weer vrijwel normaal, doch dan eet het dier ook zeer slecht en heeft dagelijks diarrhee. Daarna blijft de polyurie zich op een weinig hoog niveau bewegen, in welken tijd een pneumonieaanval valt, om ± 4 maanden p.o. gemiddeld op een 2 x/2 maal verhoogd niveau te blijven (1 Liter). Het tweede half jaar is de polyurie nog sterker en wordt dagelijks tusschen de 1 en i/^ L. urine geloosd. De NaCl-concentratie is eveneens sterk wisselend. Nadat zij eerst duidelijk verlaagd was, bereikt zij dan echter den negenden dag p.o. een normale hoogte van 8 pro mille, om daarna altijd verlaagd te blijven, doch met deze bijzonderheid, dat de duidelijk verlaagde zoutconcentratie in de urine zich pas geleidelijk en na maanden ontwikkelde. Immers de NaCl-concentratie bedraagt vóór de operatie ± 7 pro mille, de eerste dagen na de operatie 3 pro mille, dan in den tijd van de geringe polyurie tusschen 1 en 4 pro mille, om tenslotte bij de sterkere polyurie te liggen tusschen 1 en 2 pro mille. Of de onregelmatigheid van de polyurie door de wisselende voedselopname veroorzaakt is valt niet te zeggen, maar deze zal in ieder geval mede oorzaak daar van zijn. Zoo is in de curve te zien, dat bij betere voedselopname ook de polyurie sterker wordt, hoewel dit niet altijd het geval is. Uit het algemeene overzicht van de polyurie valt dus te concludeeren, dat de polyurie primair is, dat de mate van de polyurie op den duur toeneemt, na tijden dat er, gezien de urinehoeveelheid, geen polyurie bestond die echter naar de NaCl-concentratie te oordeelen toch voortduurde en dat tegelijk met de toename van de polyurie de NaCl-concentratie verder afneemt. Een zelfde beeld als de polyurie vertoont ook het s.g. (in het begin van de polyurie niet bepaald), dat in den tijd van de geringe polyurie vrijwel normale waarden vertoont en eerst in de tweede helft van de polyurie waarden geeft zooals we die bij polyurie verwachten, nl. tusschen 1007 en 1003. De concentratie van het NaCl ten tijde van de temperatuursverhooging is wel de hoogste die gedurende de polyurie geconstateerd werd, maar verschilt vrijwel niet van bedragen, die ook reeds in gezonden toestand bereikt werden. De vriespuntverlaging werd gedurende langeren tijd in de dagelijksche porties bepaald in de 6e en 10e maand van de polyurie. Bij een gemiddelde hoeveelheid urine van 1300 c.c., een s.g. van ± 1005 en een NaCl-concentratie van ±1,2 pro mille, schommelen de waarden voor A tusschen 0,334° en 0,540° in de 10e maand, terwijl die waarden in de 6e maand hooger liggen bij een geringere polyurie. Het NaCl-gehalte van het bloed (op gelijke tijden genomen als bij normale dieren, blz. 62) leverde op gewone dagen de volgende waarden op: NaCl in het totale bloed 0,522, 0,542 en 0,544 %, NaCl in het plasma 0,627, en 0,641 % en NaCl in het serum 0,652 en 0,665 %• Deze uitkomsten zijn dus normaal of misschien iets verlaagd, maar zeker niet verhoogd. Het haemoglobinegehalte bedraagt op gewone dagen 14,8 gr. per 100 c.c. bloed. Door middel van dorstproeven dienen wij ons nu op de hoogte te stellen van het concentratievermogen van dezen hond, doch hieraan gaat vooraf een onderzoek hoe de uitscheiding van urine, s.g., NaClconcentratie en totale NaCl-uitscheiding zich op een gewonen dag met vrij drinken gedragen indien men, in plaats van in de 24-uur porties alleen, de bepalingen verricht in afzonderlijke porties, in gelijke tijden verkregen, zooals bij de dorstproeven. (Zie tabel 11.) We kunnen er immers van overtuigd zijn, dat in eenige van deze afzonderlijke porties de NaCl-concentratie veel hoogere waarden bereikt dan in de 24-uur porties. Terwijl op den dag voor deze TABEL II. Normale dag met vrij drinken. Hond 16. 7 K.G. 21 Aug. *31. C.C. urine c.c. H„0 mgr. NaCl uur c.c. urine p. K.G. c.c. H20 p. K.G. s.g. A NaCl°/00 p. KG. lich. gew. lich. gew. I lich. gew. ,®-'° '35 19.3 295 42.1 1002 0.189 0.06 1.1 lOuurgewone 0-12 47 6.7 105 15.0 1006 0.442 0.06 0.4 voedselzon- 12-14 144 20.6 210 30.0 1005 0.383 1.3 27.4 der water. 14-16 241 34.4 210 30.0 1004 0.358 2.0 67.9 16-18 224 32.0 225 32.1 1003+ 0.305 1.5 48.3 18-20 249 35.6 245 35.0 I003Ï 0.281 16 57.8 20-22 288 41.1 270 38.6 1002^ 0.215 1.0 42.9 10-22 1193 170.4 1265 180.7 244.7 bepalingen in de 24-uur portie een NaCl-concentratie van 1,1 pro mille en een s.g. van 1004 werd gevonden, zijn de toppen in de afzonderlijke porties op den proefdag resp. 2 pro mille en 1006. Deze proef, evenals de meeste andere onderzoekingen bij dit dier, valt, zooals uit de data blijkt, in den tijd dat de polyurie zeer duidelijk bestond, dus in het tweede halve jaar. Beschouwen wij nu het concentratievermogen, dan werd, voordat een volledige dorstproef werd ingesteld, in het begin van de polyurie het volgende geconstateerd. Den vijfden dag na de operatie werd een kleine hoeveelheid zout extra toegediend, waarna in een afzonderlijke urineportie voor NaCl pro mille werd gevonden 6,4. Den negenden dag na de operatie bereikt de NaCl-concentratie in de 24-uur portie spontaan 8 pro mille, dus volkomen normaal en ongeveer drie weken na de operatie bereikt de NaCl-concentratie bij beperking van den watertoevoer en extra NaCl 18,9 pro mille in een afzonderlijke portie (in de 24-uur portie van dien dag toch ook 14 pro mille). Hier kunnen we dus uit opmaken, dat het concentratievermogen na de operatie intact gebleven was en dat dit ook TABEL 12. Dorstproef. "Ito6" 11 Mei '31. c.c. urine mgr. NaCl uur c.c. urine p.K G. s.fij. A !NaCl°/00 I p. KG. j ureum /0 | lich. gew. j lich. gew. 8-10 30 4.0 1006 0.517 0.5 1.9 0.945 10 uur gewoon 10-12 20 2.7 1015 1.116 0.9 2.5 voedsel zonder 12-14 22 2.9 1020 1.834 6.7 19.7 water. 14-16 22i 3.0 1024 2.267 13.2 39.7 3.466 16-18 24" 3.2 1030 2.373 14.8 47.5 18-20 24 3.2 1030 2.363 15.6 49.7 20-22 17 2.3 1031 2.376 i 15.3 34.7 3.058 10-22 129i 17.2 '93.8 later zoo blijft, blijkt als, ongeveer een half jaar na de operatie, terwijl de hoeveelheid urine dagelijks meer dan i L. bedraagt, complete dorstproeven ingesteld worden (zie tabel 12, 13 en 14). TABEL 13. Dorstproef. "rla 19 Mei -31. [c^cü urine mgr. NaCl uur c.c. urine p. K.G. s.g. A NaCl°/00 p. KG. ureum /0 | lich. gew. lich. gew. i 1 | j ' 8-10 16 2.1 1014 0.5 1.0 1.291 10 uur gewoon 10 ,9 u 0 5 - 0.5 0.2 voedsel zonder 12-14 14" 1-9 1029 7.9 14.7 water. 14-16 28 3.7 1026 12.8 47.6 3.112 16-18 26 3.5 1031 16.9 58.7 18-20 25 3.3 1030 17.4 58.0 20-22 24i 3.3 1031 17.3 56.5 3.139 10-22 121 16.1 235.7 Drinkt na afloop van de proef direct 66 c.c. H20 p. K.G. lich. gew. TABEL 14. Dorstproef. Hond 16. 7 K.G. 25 Aug. 31. u •> s I ! 2 :0 . > I .£ .Eo« ^ -«O# ' uur 5 3^ M s.g. A 7j . ^ " I H «id-g % &d"S S u u a | i Z g a ! g I 8-10 68 9.7 1003£ 0.304 0.06 0.6 0.241 10 uur gewoon voedsel zonder 10-12 21i 3.1 1013 0.992 0.2 0.7 water. 12-14 35 5.0 1017 1.374 5.3 26.7 14-16 38 5.4 1021 1.777 10.1 54.8 2.381 22 uur. 16-18 29 4.1 1024^ 1.995 12.8 52.9 Hb. 14.6. 18-20 30 4.3 1025 2.041 14.6 62.6 NaCl °/„ tot. bloed 0.565 20-22 27 3.9 1024 1.804 11.4 43.9 2.037 NaCl °/0 plasma 0.680 NaCl °/0 serum 0.707 10-22 180* 25.7 241.6 Gewichtsvermindering (na voedselopname tot 22 uur) 250 gr. drinkt na afloop van de proef direct 77 c.c. H.,0 p. K.G. lich. gew. We zien hieruit, dat bij hond 16 in drie dorstproeven tusschen io en 22 uur 17, 16 en 25J/2 cc. urine per K.G. lichaamsgewicht wordt uitgescheiden, terwijl in dienzelfden tijd resp. 194, 235^2 en 24 m.gr. NaCl per K.G. met de urine wordt geloosd. De hoogste concentratie, in die drie proeven bereikt, is 15,6, 17,4 en 14,6 NaCl pro mille. Vergelijken we deze uitkomsten met die van dorstproeven bij normale dieren (zie blz. 64), dan is er geen twijfel of we mogen zeggen dat het concentratievermogen van hond 16 geheel normaal is. Zeer kleine verschillen, die soms in het s.g., de A en de concentratie van ureum te vinden zijn, en ook de iets grootere uitscheiding van urine in de laatste proef, kunnen slechts nauwelijks een aanduiding geven dat deze proeven van een hond met polyurie afkomstig zijn. Ook in de bloedwaarden zijn geen verschillen zichtbaar in vergelijking met de proeven bij normale honden. Het eenige dat opvalt is, dat waarschijnlijk de extra-renale afvoer ingekrompen is (maar het gewicht werd op een grove bascule bepaald) en dat zijn dorst na afloop van de proef duidelijk veel grooter was dan bij een normalen hond. Den dag na de dorstproef was het verschil tusschen wateropname en urinehoeveelheid steeds iets grooter dan op normale polyuriedagen. Het blijkt dus, ook gezien de uitkomsten van een normalen dag (tabel n), dat bij dezen hond bij het onthouden van water de polyurie geheel verdwijnt, terwijl het dier urine gaat leveren van een normale concentratie. Bij eenige bepalingen in het bloed valt bij deze proeven niets bijzonders te constateeren. Er bestaat echter de mogelijkheid, gezien de urinehoeveelheid in de laatste dorstproef, dat de polyurie aan het erger worden is. Bij alle dieren met permanente polyurie werd vervolgens nagegaan hoe zoo'n dorstproef verliep bij gelijktijdige injectie van hypophysis-achterkwab-extract. Hoewel bij dezen hond 16, waarbij èn de urinehoeveelheid èn de concentratie in de dorstproef reeds normaal werden, dit onderzoek van weinig belang is, volgen hierbij, ter vergelijking met de andere dieren, toch de zoo verkregen uitkomsten. De proef werd geheel gedaan volgens het gewone schema, doch om de 2 uur, en wel vanaf io uur tot en met 20 uur, werd telkens ongeveer 2/5 eenheid van een hypophysis-achterkwab-extract, bereid volgens Smith & Mc. Closky (U.S. Pharm.), per K.G. lichaamsgewicht TABEL 15. Dorstproef -(- hyp. achterkw. extr. Hond 16. 7 K.G. 7 Sept. 31. uur c.c. urine c.c. urine p. K.G. lich. gew. s.g. A NaCl °/oo mgr. NaCl p. KG. lich. gew. ureum °/0 8-10 48 6.9 1002 0.238 0.06 0.4 0.194 10 uur gewoon voedsel zonder 10-12 23 3.3 1019^ 1.366 3.0 9.9 water, om de 2 uur 3 een- 12-14 27 3.9 10254 2.056 6.0 23.3 heden achterkwab extr. 14-16 34 4.9 1025" 2.151 12.3 59.7 3.2Ï3 22 uur. 16-18 36 5.1 1028 2.229 13.9 71.6 Hb. 14.7 18-20 28£ 4.1 1033 2.472 15.1 61.4 NaCl °/o tot. bloed 0.575 20-22 25 3.6 1032 2.500 17.3 61.7 3.049 NaCl °/0 plasma 0.675 NaCl °/0 serum 0.692 10-22 1731 24.8 287.6 Gewichtsvermindering (na voedselopname tot 22 uur) 270 gr. drinkt na afloop van de proef direct 42 c.c. HaO p. K.G. lich. gew. subcutaan geïnjiceerd. Deze hoeveelheid werd gekozen, nadat bij hond 31 eenige verschillende doses waren geprobeerd en met deze het beste resultaat verkregen werd. Om de twee uur werd geïnjiceerd, omdat uit de reeds genoemde onderzoekingen van B ij 1 s m a bleek, dat de verhooging van de concentratie van het NaCl in het tweede uur na de injectie het sterkst was, om daarna af te nemen, terwijl dan daarna ook de urinehoeveelheid ging toenemen. Bij hond 16 werd dus 6 maal een injectie gegeven van 7 maal 2/5 eenheid of ± 3 eenheden of 1^ cc- van het 1 pro mille standaard-extract. Zooveel mogelijk werd zorg gedragen, dat eenige verschillende proeven, in niet te ver uiteenliggende tijden, ter vergelijking, werden verricht. De uitkomsten van deze dorstproef met injecties van achterkwabextract zijn in tabel ij aangegeven. Vergelijken we deze uitkomsten met de dorstproef op 25 Augustus (tabel 14), dan is er slechts een geringe werking van het achterkwabextract te constateeren. De totale NaCl-uitscheiding en de concentratie zijn iets hooger dan in de gewone dorstproeven, evenals de ureum-concentratie in vergelijking met die dorstproeven, de urinehoeveelheid is ongeveer gelijk, de NaCl-waarden in het bloed zijn gelijk en de dorst schijnt iets geringer (dit blijkt ook uit de hoeveelheden van den volgenden dag). We kunnen dus constateeren, dat injectie van hypophysis-achterkwab-extract tijdens een dorstproef bij hond 16 slechts zeer geringe veranderingen veroorzaakt. Herhalen wij deze injecties van achterkwab-extract op dezelfde wijze op een normalen dag, dus met vrij waterdrinken, dan worden de volgende uitkomsten verkregen (zie tabel 16, niet geheel volgens het gewone schema). Vergelijken we deze uitkomsten met die van een normalen dag (tabel ir) en van een dorstproef + hypophysis-extract (tabel rj), dan zien we, dat ook nu na toediening van achterkwab-extract iets meer NaCl met de urine wordt uitgescheiden en dat de dorst en de urinehoeveelheid veel geringer zijn bij een hoogere concentratie dan op een normalen dag. Het hypophysis-extract heeft dus op een gewonen dag een duidelijk gunstige werking op deze polyurie. Onderzoeken we vervolgens hoe deze hond 16 zich gedraagt bij de toediening van een extra dosis NaCl met tegelijkertijd vrij waterdrinken, dan blijkt uit een enkele bepaling van de daghoeveelheid hoeveelheden narcotica, die bij dezen hond noodig waren tijdens de operatie. Den tweeden dag was echter vóór de wateropname i L. urine geloosd, doch dit geeft nu niet meer een zoo duidelijk bewijs voor primaire polyurie, zooals we dat bij hond 16 konden vinden. Den vierden dag na de operatie bereikt de urinehoeveelheid een top van 6]/2 L., om daarna vrij snel te dalen en na nog een lichte stijging, op den twaalfden dag weer tot het normale niveau terug te keeren. De concentratie van het NaCl, die zeer duidelijk verlaagd was in het begin, bereikt dan ook weder normale waarden. Terwijl de polyurie afnam werd op 3 Maart 5 gr. NaCl bij het voedsel gegeven, zonder dat deze belasting een ongunstigen invloed op het herstel met zich bracht, zooals in de curve te zien is. Op 16 Maart, toen dus de urinehoeveelheid weer geheel normaal was, werd voor de tweede maal geopereerd, waarbij nu getracht werd een verwoesting van den hypophysis aan te brengen. Het gezicht op het operatieterrein was nu door bindweefsel en daaruit ontstane kleine bloedingen tijdens de operatie veel slechter dan bij den eersten ingreep, waardoor het resultaat natuurlijk veel meer onzeker werd. Ook nu weer slaapt het dier de eerste 24 uur (operatie ditmaal in dial-narcose), eet en drinkt niet en loost 3^ L. urine van nog vrij goede concentratie, n.1. 3,2 pro mille NaCl. Ook hier is dus slechts een zeer vage aanduiding, dat de polyurie primair is. Den tweeden dag treden polyurie en polydipsie duidelijk op. Wat echter opvalt bij deze polyurie is, dat bij een urineloozing van 3 L. op den tweeden dag, bij gewone voedselopname, nadat den vorigen dag vrijwillig gevast werd, de NaCl-concentratie 4,6 pro mille bedraagt Dit is dus bijna een waarde zooals die in de normale periode van H. 31 voorkomt, hoewel de concentratie van NaCl toen gemiddeld laag was. Hierdoor ontstaat tijdens deze polyurie een sterke afvoer van het NaCl uit het lichaam. De totale NaCl-uitscheiding op dezen dag is met 13^ gr- bijna dubbel zoo hoog als op normale dagen en we zien dus een tijdelijke negatieve NaCl-balans te voorschijn treden. De volgende dagen treedt geen compensatie op (ook geen retentie op de voorafgaande dagen). Dit verschijnsel, dat b.v. niet in de eerste tijdelijke polyurie van hond 31 te zien is, komt later bij andere honden nogmaals voor en eveneens zullen we later het tegenovergestelde, dus een tijdelijke positieve NaCl-balans, kunnen vinden. In latere beschouwingen wordt hierop teruggekomen, maar we kunnen dus vaststellen, dat bij de tweede tijdelijke polyurie van hond 31 een tijdelijke negatieve NaCl-balans bestond na een poging tot verwoesting van den hypophysis. Ten slotte werd hond 31 op 25 Maart voor de derde maal geopereerd, maar daar het operatieterrein nu nog moeilijker was geworden, kan de uitgevoerde steek eigenlijk slechts als trans-sphenoidale piqüre worden aangeduid. Daar hierbij uitsluitend aether werd gegeven en het dier hierdoor na de operatie vrijwel onmiddellijk in goeden toestand verkeerde, ontstaan nu direct polydipsie en polyurie. In dit geval ging nu het wateropnemen vooraf, doch drinken na een narcose en een operatie kan toch slecht als een bewijs voor primaire polydipsie gelden. Ook hier valt dus niet met zekerheid te zeggen, welk van de twee verschijnselen primair was. Den eersten dag na de operatie wordt 8 L. urine van lage concentratie n.1. 1,0 pro mille NaCl uitgescheiden, waarna de polyurie, juist als na de eerste operatie, snel afneemt, om na den zesden dag plotseling te stijgen en op een hoog niveau te blijven. Het begin van de tijdelijke en de permanente polyurie is dus steeds gelijk. Omstreeks een week na de operatie, als de polyurie reeds zeer belangrijk gedaald is, gaat in het eerste geval de daling door en treedt volledig herstel in, terwijl in het tweede geval omstreeks dit tijdstip opnieuw een toename van de polyurie optreedt. In dit geval blijft nu steeds de urinehoeveelheid op dit verhoogde niveau. Een dergelijk verloop zien we zoowel bij de hier beschreven permanente polyurieën, als bij de meeste gevallen der andere onderzoekers. Dit feit geeft ons het recht een permanente polyurie te verwachten, als tusschen de eerste en de tweede week dit typische ophouden van het herstel zich voordoet. Wat hier echter de oorzaak van is valt niet te zeggen en betreft misschien wel het meest belangrijke van de oorzaak van de permanente polyurie. Vervolgen we nu de curve, dan zien we de polyurie vrij constant blijven op een niveau van 4 a 5 Liter. Slechts omstreeks 14 April (den dag na de kolpotomie) is de urinehoeveelheid grooter en minder constant. Vanaf begin Mei, wanneer geregeld proeven met het dier gedaan worden, neemt de dagelijksche hoeveelheid urine langzamerhand toe tot een niveau van 8 Liter, om zelfs een enkele maal de 10 Liter te overschrijden. Doch dit hangt ook samen met de voeding. De voedselopname per K.G. lichaamsgewicht bracht door het steeds stijgende gewicht bezwaren met zich mede. Over het algemeen werd het gewicht, waarnaar de hoeveelheid toe te dienen voedsel berekend werd, langeren tijd constant gehouden, om eenige malen echter in overeenstemming met het gewicht te worden gebracht, speciaal voor de proefdagen, terwijl daarentegen op sommige tijden zijn geheele dieet werd gehalveerd, om het dier niet te overvoeren. Dit is bv. in de curve te zien van 22 tot 27 Juli, waaruit tevens blijkt dat de hoeveelheid urine zich nu op een lager niveau beweegt van ongeveer 5 Liter, om, zoodra weer al het voedsel gebruikt wordt, tot 7 a 8 Liter te stijgen. Hond 31 heeft dus een polyurie die veel stabieler is dan die bij hond 16, misschien mede door een dagelijks volledige voedselopname. Ook de concentratie van het NaCl in de urine vertoont uiterst weinig schommelingen, is constant laag en wel in de eerste maanden van de polyurie tusschen 1 en 2 pro mille en later omstreeks 1 pro mille. Het s.g. van de urine geeft in het begin van de polyurie o.a. nog waarden als 1006 en 1005 te zien, maar is gedurende alle latere maanden gelegen tusschen 1001 en 1003. De vriespuntverlaging in de urine werd de eerste maand na de operatie in de 24-uur porties geregeld gecontroleerd en bewoog zich tusschen 0,3 en 0,4°, terwijl in de vijfde maand ook een lange reeks van bepalingen werd gedaan, waarbij de waarden lagen tusschen 0,2 en 0,3°. (De uitkomsten vallen voor een groot gedeelte buiten de hier opgenomen stukken van de curve, maar uit de daar vermelde waarden is toch reeds een voldoende indruk te verkrijgen). We dienen nu door middel van de bekende proeven weer een verder beeld van deze polyurie te verkrijgen. Achteraf zeer tot mijn spijt, had ik gewacht met de opstelling van de apparatuur voor het chemisch onderzoek en de proefbepalingen totdat een tweede hond permanente polyurie zou hebben. Daar dit nu dus eerst gereed moest gemaakt worden, is de eerste \Yi maand van deze polyurie niet onderzocht en ontgaan ons dus belangrijke feiten, die ik, achteraf gezien, zelf maar al te graag had willen weten. Dit was natuurlijk ook het geval bij hond 16, maar door eenige eenvoudige proeven was daar, b.v. over het concentratievermogen, ook in het begin genoeg bekend. Het NaCl-gehalte van het bloed, ook weer onder gelijke omstandigheden als bij de normale honden bepaald, maar dus pas nadat de polyurie langeren tijd bestond, gaf de volgende waarden: NaCIgehalte van het totale bloed o,ji6, 0,517, 0,541 en 0,542 %; NaClgehalte van het plasma 0,633, 0.645 en 0,650 %; het NaCl-gehalte TABEL 20. Normale dag met vrij waterdrinken. Hond 31. 22 K.G. 19 Juni *31. uur c.c. urine c.c. urine p.K.G. lich. gew. c.c. H20 c.c. H.20 p. K.G. lich. gew. sg- A NaCl °/00 mgr. NaCl p. KG. lich. gew. ureum °/0 8-10 410 18.6 290 13.2 1001* 0.140 0.06 1.1 0 079 in 1 , 10-12 425 19.3 700 31.8 1002 0.180 0.1 2 2 '° "j geW?°n V°edseI 12-14 735 33.4 960 43.6 1001* 0.181 0.5 17.4 " " 14-16 1009 45.9 875 39.8 1002* 0.203 0.9 42.6 0.136 16-18 850 38.6 1010 45.9 1002* 0.264 1.5 58 3 18-20 1000 45.4 980 44.5 1002 0.232 1.6 73 8 20-22 730 33.2 650 29.5 1002 0.204 1.0 34.6 0.095 10-22 4749 215.9 5175 235.2 228.9 van het serum 0,659, 0*670 en 0,671 %. In het serum was met soedan III vaak veel vet aantoonbaar. Deze waarden van het NaClgehalte van het bloed stemmen vrijwel geheel overeen met die van hond 16 en zijn ook weer in vergelijking met de waarden van normale honden normaal of iets verlaagd. De verlaging is echter ook nu weer zoo gering, dat we de uitkomsten misschien wel als normale grenswaarden moeten beschouwen. Het haemoglobinegehalte is op normale dagen gemiddeld 15 gr. per 100 c.c. Ook nu volgt voor de dorstproeven een tabel met bepalingen in afzonderlijke porties der urine op een normalen dag, dus met vrij waterdrinken (zie tabel 20). Bij deze tabel zijn verder geen opmerkingen te maken en we kunnen vervolgens overgaan naar de dorstproeven. TABEL 21. Dorstproef. Hond 31. 20| K G. 11 Mei '31. c c. urine mgr. NaCl uur c.c. urine p. K.G. s.g. A NaCl°/00 p. KG. ureum °/0 lich. gew. lich. gew. 8-10 321 15.7 1000£ 0.201 0.5 7.3 0.159 10 uur gewoon voedsel 10-12 104 5.1 1005 0.370 0.7 3.5 zonder water. 12-14 209 10.2 1005 0.507 1.9 18.9 14-16 238 11.6 1008 0.729 4.9 56.6 1.013 16-18 186 9.1 1012 0.906 6.0 54.7 18-20 123 6.0 1013 1.049 5.9 35.5 20-22 102 5.0 1014 1.056 5.3 26.6 1.317 10-22 962 47.0 195.8 Drie dorstproeven werden ingesteld volgens het bekende schema en in deze proeven treden een aantal verschijnselen op, die steeds terug keeren. We kunnen een andere wijze van reageeren op het wateronthouden bij hond 31 (tabel 21, 22 en 23) constateeren dan we bij hond 16 hebben gezien. TABEL 22. Dorstproef. Hond 31* 20i K.G. 19 Mei '31. I c.c. urine mgr. NaCl uur c,c. urine p.K G. s.g. NaCl°/00 p. KG. ureum °/0 I lich. gew. lich. gew. | 8-10 250 12.2 1001 0.2 2.8 0.156 10 uur gewoon voedsel I 10—12 145 7.1 1005 0.7 4.9 zonder water. 12-14 140 6.8 1008 2.1 14.3 14-16 202 9.8 1009 5.9 58.5 1.417 16-18 153 7.5 1017 7.7 57.1 18-20 110 5.4 1018 7.1 38.0 20-22 110 5.4 1015 5.5 29.6 1.384 10-22 860 42.0 202.4 Drinkt na afloop van de proef direct 78 c.c. HsO p. KG. lich. gew. De hoeveelheid urine die per K.G. lichaamsgewicht geloosd wordt, bedraagt resp. 47, 42 en 37 c.c., terwijl daaraan toegevoegd kan TABEL 23. Dorstproef. Hond 31. 22 K.G. 23 Juni '31. uur c.c. urine c.c. urine p. K.G. lich. gew. s.g. A NaCl °/00 mgr NaCl p. KG. lich. gew. ureum °/0 8-10 236 10.7 1002i 0.213 0.2 2.5 0.243 10 uur gewoon voedsel zonder water. 10-12 121 5.5 1007 0.489 0.3 1.9 12-14 150 6.8 1009 0.802 3.2 22.1 18 uur NaCl tot. bloed 0.574°/o. 14-16 232 10.5 1011 0.827 6.2 65.6 0.904 NaCl plasma 0.744°/o- 16-18 118 5.4 1018 1.211 6.3 34.2 22 uur Hb. 16.4. 18-20 93 4.2 1016| 1.140 5.7 24.0 NaCl tot. bloed 0.584°/0. 20-22 105 4.7 1013^ 1.023 4.8 22.7 1.246 NaCl plasma 0.740°/o- NaCl serum 0.767°/o. 10-22 819 37.2 170.5 Gewichtsvermindering (na voedselopname tot 22 uur) 1135 gr. drinkt na afloop van de proef direct 109 c.c. H20 p. K.G. lich. gew. worden, dat, eenige dagen voor het dier werd opgeofferd, kort werd nagegaan of een dorstproef nog op dezelfde wijze verliep, waarbij toen een overeenkomstige hoeveelheid van 40 c.c. werd gevonden. In vergelijking met normale dieren en ook met hond 16 bestaat bij hond 31 dus een polyurie, die niet ophoudt tijdens de concentratieproef, gedurende welke immers ongeveer 3 maal zooveel urine per K.G. wordt uitgescheiden als door de normale honden. Tevens blijkt uit deze dorstproeven, dat de hond vrijwel evenveel, dus een normale hoeveelheid, NaCl per K.G. uitscheidt (196, 202 en 170 m.g. NaCl.), waaruit dus reeds de gevolgtrekking te maken valt, dat de concentratie van het NaCl in de dorstproef niet de normale hoogte zal bereiken. En inderdaad blijkt, dat in géén van de drie dorstproeven de concentratie van het NaCl in de urine veel hooger wordt dan die in het bloed. De hoogste concentraties van het NaCl, die zich regelmatig in de vijfde porties voordoen, zijn resp. 6,o, 7,7 en 6,4 pro mille. Slechts de middelste waarde is hooger dan het NaCl- gehalte in het plasma bij dezen hond. We moeten hierbij ook in aanmerking nemen, dat in het glomerulusfiltraat andere waarden zullen gevonden worden, daar de colloïden met het hieraan gebonden water niet meer aanwezig zijn en dat die waarden dus hooger zijn dan in het plasma. Nu blijkt uit de nog ongepubliceerde proeven van Griethuyzen in het Pharmacologisch Laboratorium gedaan, dat in het ultrafiltraat, dus ook in de vloeistof in de Bowmansche kapsel, de waarden voor het NaCl ± 10 % hooger zijn dan in het plasma. Ook de proeven van R i c h a r d s doen deze zelfde verhouding vermoeden. Er bestaat dus nauwelijks meer verschil tusschen de hoogste NaCl-concentratie in de urine bij deze proeven en de NaCl-concentratie van de vloeistof in de Bowmansche kapsel. Tevens zien we uit tabel 23 dat het NaCl-gehalte van het plasma, ten tijde van de hoogste concentratie van NaCl in de urine, bij de dorstproef duidelijk verhoogd is en om 18 uur 0,744 pro mille bedraagt. Hieruit volgt dus met vrij groote zekerheid, dat hond 31 bij het onthouden van water wel NaCl kan concentreeren, maar niet hooger dan in het bloedplasma en zeker niet hooger dan in de vloeistof in de Bowmansche kapsel. Ook s.g. en A geven een duidelijke toename te zien, al bereiken zij nergens de waarden die in normale dorstproeven worden gevonden. Door het bestaan blijven van de polyurie bereikt ook de concentratie van het ureum geen normale waarden, maar uit de enkele bepalingen is op te maken, dat de totale uitscheiding waarschijnlijk normaal zal zijn. In het bloed blijkt na afloop van de proef het NaCl-gehalte duidelijk verhoogd te zijn. De gewichtsvermindering is grooter dan bij hond 16, doch niet veel anders indien men het gewicht van het dier in rekening brengt en tenslotte vertoonde hond 31 ongeveer een even sterken dorst na afloop van de proef als hond 16 en veel sterker dan een normale hond (natuurlijk slechts grof bepaald). Ook den volgenden dag kwam dit tot uitdrukking in een zeer groot verschil tusschen wateropname en -afgifte. We zien dus, dat de polyurie bij hond 31 bij het onthouden van water doorgaat, dat de concentratie van het NaCl in de urine hierbij niet boven die van het bloed kan komen, dat de concentratie van NaCl in het bloed iets hooger wordt dan bij hond 16 en dat er een even duidelijke dorst bestaat na afloop van de proef als bij hond 16. Om na te gaan of hond 31 inderdaad in een dorstproef geen hoogere NaCl-concentratie in de urine bereiken kon, werd nu tijdens een volgende dorstproef 1 gr. NaCl per K.G. lichaamsgewicht aan de helft van het gewone voedsel toegevoegd. Het steeds in het voedsel aanweizge NaCl was dus hierdoor met de helft verminderd (voor gemakkelijker opname), maar het dier kreeg nu tijdens het dorsten ongeveer 23 gr. zout extra. De uitkomsten van deze proef zijn in tabel 24 opgenomen. TABEL 24. Dorstproef -f- NaCl belasting. Hond 31. 23* K.G. 13 Juli '31. uur c.c. urine c.c. urine p. K.G. lich. gew. s.g. A NaCl °/00 mgr. NaCl p. KG. lich. gew. ureum °/0 8-10 435 18.5 1002 0.134 0.1 2.1 0.058 10 uur £ gewoon voedsel zonder water 10-12 260 11.1 1005 0.398 2.3 25.7 + 1 gr NaCl p. K.G. lich. gew. 12-14 292 12.4 1009* 0.805 8.6 103.8 16 uur NaCl tot. bloed 0.665°/0. 14-16 234 10.0 1014 1.000 10.4 104.0 0.528 NaCl plasma 0.802»/0- 16-18 175 7.5 1014 0.956 8.8 65.7 NaCl serum 0.806°/„. 18-20 132 5.6 1015 0.982 8.1 45.3 0.710 20 uur Hb. 16.6. 20-22 NaCl plasma 0.842°/0. Gewichtsvermindering (na voedselopname tot 20 uur) 1200 gr. na afloop slechts langzaam water toegevoerd, temp. tot 40.8 om 18 uur, 39.8 om 22 uur. Deze proef is helaas onvolledig, doch zooals in de tabel is aangegeven vertoonde het dier een sterke toename van temperatuur tot 40,8° en verkeerde in een zoo slechten toestand, dat ik de proef niet wilde voortzetten (zoutvergiftiging). Toch is reeds duidelijk te zien, dat, indien we de NaCl-concentratie in de urine (waarvan de top nu in de vierde portie valt) vergelijken met de NaCl-concentratie in het plasma en daarbij een 10 % verhooging voor de vloeistof in de kapsel van Bowman aannemen, het in de vierde portie gelukte de NaCl-concentratie van de urine boven die van de vloeistof van de Bowmansche kapsel te brengen. Dit komt slechts alléén in de vierde portie voor, in de volgenden echter niet meer. We kunnen tevens bij deze proef een geweldig hooge concentratie van het NaCl in het bloed constateeren, o.a. 0,842 % NaCl in het plasma, terwijl de concentratie van het ureum in de urine misschien ongunstig door deze groote hoeveelheid zout beïnvloed wordt, maar voor een groot gedeelte veroorzaakt is omdat slechts het halve menu gegeven werd. TABEL 25. Dorstproef -f- hyp. extr. Hond 31. 23 K.G. 6 Juli '31. uur c.c. urine c.c. urine p. K.G lich. gew. s.g. A NaCl °/00 mgr. NaCl P. KG. lich. gew. ureum °/0 8 10 213 9.3 1003 0.255 0.2 1.1 0.165 10 uur gewoon voedsel zonder water; '0-J2 3.7 1014^ 0.961 2.1 7.8 om de 2 uur 10 eenheden achterkw. 12-14 140 6.1 1014* 1.122 6.1 37.4 extr. 14-16 109 4.7 1025* 1.799 11.1 52.5 2.342 22 uur. 16-18 133 5.8 1017 1.289 8.1 46.9 Hb. 15.8. 18-20 66 2.9 1028 2.029 12.6 36.3 NaCl tot. bloed 0.552°/,,. 20-22 72 3.1 1021* 1.676 10.3 32.3 2.436 NaCl plasma 0.677° '0. NaCl serum 0.730°/o. 10-22 606 26.3 213.2 Gewichtsvermindering (na voedselopname tot 22 uur) 707 gr. drinkt na afloop van proef direct 88 c.c. H20 p. K.G. lich. gew. De uitslag van deze proef, waarbij tijdens het onthouden van water en een sterke belasting met NaCl slechts éénmaal en dan slechts weinig, boven de berekende concentratie van het NaCl in het glomerulusfiltraat werd geconcentreerd, is wel haast een bewijs, dat hond 31 practisch slechts zout in zijn urine concentreert tot aan dit niveau en niet daarboven. De werking van hypophysis-achterkwab-extract tijdens de dorstproef is in tabel 25 aangegeven. Deze hond kreeg ook weer van 10 tot en met 20 uur iedere twee uur 2/5 eenheid achterkwab-extract per K.G. lichaamsgewicht, dus 23 X 2/s is ± 10 eenheden. Een gunstige werking is in alle kolommen te bespeuren. In vergelijking met een gewone dorstproef b.v. I tabel 23 (blz. 92) heeft hij minder polyurie en een iets sterkere totale NaCl-uitscheiding en dus ook een betere concentratie van NaCl in de urine. Deze laatste bereikt n.1. in één urine-portie een top van 12,6 pro mille. Kleinere hoeveelheden achterkwab-extract zijn bij dezen hond ook beproefd, doch gaven iets minder stijging van de concentratie; nog grootere doses dan de gebruikte zijn niet beproefd, doch zullen waarschijnlijk een niet zoo heel veel sterkeren invloed hebben, daar, zooals reeds gezegd werd, bij kleinere doses slechts weinig minder werking was te bespeuren. Hoewel dus met behulp van het achterkwab-extract de NaCl-concentratie in de urine zeer duidelijk boven die van het bloed en zeker ook boven die van de vloeistof in de Bowmansche kapsel stijgen kan, kunnen we toch geen waarde verkrijgen, zooals we bij normale honden in de dorstproef vonden. Zooals later zal blijken, kunnen we dit resultaat met dezelfde hoeveelheid achterkwab-extract wel bij hond 44 bereiken. Ook in de andere bepalingen van deze proef is de invloed van het achterkwab-extract te constateeren. Zoo vinden wij b.v. een veel minder sterke toename van het NaCl-gehalte in het bloed en speciaal in het plasma (hetgeen waarschijnlijk voor een groot gedeelte te verklaren is door den vluggeren afvoer van NaCl in de urine), een vrij hoog s.g., dat meer verhoogd schijnt dan de concentratie van het NaCl en een goede concentratie van het ureum. Ook de gewichtsvermindering is geringer, maar het dier heeft na afloop van de proef echter toch een sterken dorst. Het hypophysis-achterkwab-extract is dus in staat tijdens een dorstproef de polyurie eenigermate te verminderen, de concentratie van de urine te verhoogen, de concentratie van het NaCl boven die van het bloed op te voeren, hoewel niet normaal te maken en ook in het bloed minder abnormale NaCl-verhoudingen te doen ontstaan. Geven wij het extract op een normalen dag, dus bij vrij water drinken, dan vinden we uitkomsten als in tabel 26 zijn aangegeven. Nu worden in vergelijking met den normalen dag (zie tabel 20, blz. 90) ook weer zoowel de wateropname en -afgifte als de concentratie van de urine gunstig beïnvloed, doch bij deze proef (al duurt zij slechts tot 20 uur) is de totale NaCl-uitscheiding te klein. De oorzaak hiervan is mij onbekend, maar is misschien slechts aan TABEL 26. Normale dag + hyp. extr. Hond 31. 27| K.G. 7 Oct. '31. uur c.c. urine c.c. urine p. K.G. lich. gew. c.c. H_>0 c.c.H,0 p. K.G. lich. gew. s.g. NaCl °/oo mgr. NaCl P. KG. lich. gew. 10-12 149 5.4 \ 1010 3.1 16.3 10 uur gewoon voed- 12-14 170 6.2 I 1012 4.7 29.0 sel zonder water. 14 16 149 5.4 1170 42.5 1015 4.8 25.8 16-18 40 1.4 \ 1015 6.8 9.9 18-20 130 4.7 / 1015 7.5 35.6 een toevallige omstandigheid te wijten. Achterkwab-extract heeft dus ook onder deze omstandigheden bij dit dier een gunstige werking. Op een extra dosis NaCl (zie tabel 27), op gelijke wijze toegediend TABEL 27. NaCl belasting met vrij water. Hond 31. + 22 K.G. I Juni '31. uur c.c. urine c.c. urine p. K.G. lich. gew. c.c. H^O c.c.H,0 p. K.G. lich. gew. s.g. NaClVoo mgr. NaCl p. KG. lich. gew. 8-9 200 9.1 220 10.0 1003 0.5 4.2 9-10 186 8.4 0 0.0 1002^ 0.2 2.0 10 uur gewoon voedsel zonder 10-11 211 9.6 790 35.9 1002£ 1.0 9.4 water met 1 gr. NaCl p. K.G. 11-12 614 27.9 850 38.6 1003^ 3.9 110.1 lich. gew. dus 22 gr. NaCl. 12-13 813 36.9 1080 49.1 1004 4.2 156.5 13-14 885 40.2 450 20.4 1004 4.6 186.6 14-15 850 38.6 1000 45.4 1004 4.3 165.8 15-16 550 250 75 3.4 1004 4.2 104.5 16-17 686 31.2 790 35.9 1004 3.9 121.2 17-18 525 23.9 200 9.1 1004 3.2 76.1 18-19 450 20.4 390 17.7 1004 3.2 65.2 19-20 425 19.3 210 9.5 1004 2.7 51.5 20-21 425 19.3 510 23.2 1003 2.3 44.8 21-22 215 9.8 0 0.0 1003 2.0 19.8 10-22 6649 302.2 6345 288.4 1111.4 7 als aan de andere honden, reageert hond 31 op dezelfde manier als de eerste hond met permanente polyurie. Polyurie en polydipsie zijn met getallen als 302 en 288 c.c., ongeveer gelijk aan de uitkomsten bij hond 16, evenals de hoogste waarde voor de concentratie van NaCl in de urine, die toevallig een precies gelijke hoogte bereikt, nL 4,6 pro mille. De uitscheiding van NaCl is echter iets gunstiger, daar in 12 uur meer dan 1 gr. NaCl, nl. 1,1 gr. wordt verwijderd, zonder dat wij hier echter kunnen spreken van een duidelijk versnelden TABEL 28. Verdunningsproef. Hond 31. 28 K.G. 25 Sept. '31. uur c.c. urine c.c. urine p. K.G, lich. gew- s.g. NaCl mgr. NaCl p. KG. lich. gew. 13.4-14.4 190 6.8 1003 11.6 7.9 na 5 uur dorsten en vasten om 14.4-15.4 424 15.1 1001£ 0.4 6.1 13.40 uur 28 X 50 c.c. 15.4-16.4 334 11.9 100l£ 0.3 4.2 H.,0 per maagsonde. Daarna 16.4-17.4 155 5.5 1002 0.2 1.3 geen water meer. 17.4-18.4 115 4.1 1003 0.6 2.4 13.4-18.4 1218 43.5 21.9 afvoer van NaCl. Want in een tweede proef, waarbij het zout in water opgelost werd gegeven en dus geen geheel zuivere cijfers voor de wateropname en -afgifte werden verkregen (er wordt nu immers gedwongen water toegevoerd), is de totale uitscheiding van NaCl in 12 uur iets beneden de toegevoerde hoeveelheid zout, n.1. 0,46 gr. bij een halve gram extra. Ook bij H. 31 wordt het zout dus door middel van polydipsie en polyurie op normalen tijd verwijderd. Ook de verdunningsproef werd bij dezen hond uitgevoerd (zie tabel 28), waarbij nu een nog iets duidelijkere verlangzaming in de uitscheiding van de toegevoerde hoeveelheid water ten opzichte van een normalen hond en ook ten opzichte van hond 16 blijkt. De mate van verdunning geeft echter geen duidelijke afwijking met het normale te zien. Deze uitkomsten stemmen overeen met een tweede verdunningsproef, waarbij de toegediende hoeveelheid water nu niet alleen berekend was naar het lichaamsgewicht, maar tevens naar de dagelijksche wateropname. De grootste hoeveelheid urine valt, zooals te zien is bij de eerste proef, in de tweede èn de derde portie, bij de tweede proef in de derde portie, dus beide malen later dan bij het normale dier. TABEL 29. Theocine toediening Hond 31. 28 K.G. y-N t VoedselDatum opname c.c. H.20 c.c. H.,Ö p. K.G. lich. gew. c.c. urine c.c. urine p. K.G. lich. gew. s.g. NaCl 0/„„ mgr. NaCl mgr. NaCl P. KG. lich. gew. 3 Sept. alles op 8220 293.6 7680 274.3 1002^ 0.9 71270 2545 4 Sept. alles op 7840 280.0 7810 278.9 1002 0.8 6341.7 226.5 5 Sept. alles op 8430 301.1 7480 267.1 1002 0.6 4338.4 1549 K,c . 6 Sept. alles oP 7730 276.1 7310 261.1 1002 0.6 4239.8 151.5 "kenfUmgMheociné 7 Sept. alles op 6900 246.4 5700 203.6 1003 1.1 6384.0 228.0 nachtportie 2880 102.9 3335 119.1 100 li 0.4 1354.0 48.5 dagportie 9780 349.3 9035 322.7 1002| 0.9 7860.4 280.7 24 uur portie 8 Sept. alles op 6030 215.4; 5850 208.9 1002 0.2 1357.2) 48 5 np 1775 63.4 1750 62.5 1002 0.7 1218.0 43 5 dp 7805 278.7 7600 271.4 1002 0.3 2644.8 94.5 24 uur p. 9 Sept. alles op 5665 202.3 4950 176.8 1002 0.9 4593 6 164 1 np 1185 42.3 1375 49.1 1002+ 0.9 1276.0 45.6 dp 6850 244.6 6325 225.9 1002£ 0.9 5869.6 209.6 24'uur P. 10 Sept. alles op 6375 277.7 6375 277.7 10031 0.8 5176.5 1849 —l—^ 1 ! : Tenslotte werd de invloed van theocine nagegaan. Op gelijke wijze als bij hond 16 werd deze proef uitgevoerd en hond 31 kreeg dus 28 maal 42 mgr. of 1200 mgr. in drie giften van 400 mgr. toegediend (zie tabel 29). Hoewel bij de menschelijke polyurieën soms nog een veel sterkere werking van het theocine kan optreden, is bij hond 31, bij eenzelfde dosis als we aan hond 16 gaven, nu toch een duidelijk gevolg zichtbaar. Zoowel de polyurie als de concentratie van het NaCl in de urine nemen op den dag van de toediening van theocine eenigermate toe, waardoor een duidelijk vermeerderde uitscheiding van NaCl ontstaat (280 mgr. per K.G. in 24 uur). Den volgenden dag echter, als de polyurie ongeveer normaal en de concentratie van het NaCl laag is, wordt veel minder NaCl uitgescheiden, dan op den dag van de toediening der theocine (94 mgr. p. K.G. in 24 uur). Zooals uit de normale dagen blijkt, zijn ook dan groote verschillen in de totale zoutuitscheiding aanwezig, maar de cijfers van 7 en 8 September zijn toch niet te miskennen. De mogelijkheid blijft bestaan, dat grootere doses bij honden een nog beter resultaat geven; kleinere giften werden wel geprobeerd, maar werkten minder goed. Vatten we nu evenals bij hond 16 de symptomen van de polyurie van hond 31 samen, dan hebben we dus het volgende geconstateerd: na een tijdelijke polyurie door een steek in het tuber cinereum en een tweede tijdelijke polyurie met tijdelijk negatieve NaCl-balans, na een steek waarschijnlijk in den hypophysis, ontstaat na eert derde operatie, waarbij de steek niet zichtbaar was, een polydipsie en polyurie, zonder dat uit te maken valt welke primair is; de permanente polyurie beweegt zich op een hoog niveau, is stabiel en neemt langzaam toe; » het lichaamsgewicht neemt tijdens de polyurie toe van 1 j tot 28 K.G.; de concentratie in de urine is zeer constant en laag; het concentratievermogen is gedeeltelijk gestoord, de concentratie van het NaCl in de urine kan nauwelijks boven die van het bloed komen; de polyurie gaat door bij het onthouden van water; er bestaat een sterk dorstgevoel, na afloop van de dorstproej; het gewichtsverlies tijdens de dorstproej is in overeenstemming met de polyurie; het NaCl-gehalte van het bloed is normaal of misschien iets verlaagd (bepaald toen de polyurie al langer bestond); matige werking van hypophysis-achterkwab-extract in een dorstproef, maar op een normalen dag, dus tijdens vrij water drinken is een vrij goede werking te zien; een extra dosis NaCl veroorzaakt toename van de polyurie en polydipsie en een veel kleinere toename van de concentratie van het NaCl dan bij een normalen hond; in de verdunningsproef blijkt de wateruitscheiding vertraagd te zijn; theocine heeft een duidelijke werking (tenminste in vergelijking met hond 16). Willen we nu ook deze polyurie weer vergelijken met de verschillende vormen van het schema van Veil, dan denkt men het meest aan den hypochloraemischen vorm. Hiervoor toch pleiten het matig gestoorde concentratievermogen, de niet sterke werking van het achterkwab-extract (tenminste in de dorstproef, waar deze werking veel geringer is, dan we bij hond 44 zullen vinden) en de betere theocine-reactie dan bij hond 16. Ook kan hierbij genoemd worden, dat dagelijksche controle van het lichaamsgewicht, na catheterisegren, gedurende twee weken in September 1931, een grootste gewichtsverschil in 24 uur gaf van 550 gram. Meestal was het echter veel geringer, terwijl bij hond 44 verschillen tot 1 K.G. konden worden geconstateerd. Veil zou dus misschien spreken van stabiliteit van de waterbalans, wat bij den hypochloraemischen vorm zou passen. Wat de hypochloraemie betreft (volgens M e y e r bestaat echter bij dezen vorm van diabetes insipidus heel vaak normochloraemie), deze is niet te constateeren, al bestaat er misschien een neiging tot verlaagd zijn. Deze verlaging is echter even gering als bij hond 16 en valt misschien binnen de normale grenzen. Later zal blijken, dat er een mogelijkheid bestaat, dat tijdens de tweede tijdelijke polyurie, waarbij een negatieve NaCl-balans bestond, een mogelijke hypochloraemie heeft bestaan, doch dit is zuiver vermoeden, daar het bloed van hond 31 in het begin niet is geanaliseerd. We vinden hier dus bij langer bestaan van de polyurie vrijwel normochloraemie. Het vreemde verschijnsel, dat Veil noemt het behouden van de totale waterhoeveelheid in de dorstproef, waarbij hij b.v. een patiënt in 48 uur tijdens dorstlijden 1,2 K.G. zwaarder ziet worden en welk verschijnsel bij den hypochloraemischen vorm zou behooren, is niet aanwezig, maar dit is niet erg te betreuren. Eenige andere symptomen uit zijn indeeling zijn door mij in deze proeven niet nagegaan, terwijl ik in het midden wil laten of Veil deze andere symptomen wel heeft aangetoond. Zeker is echter, dat de polyurie van hond 31 niet onder den hyperchloraemischen vorm met het zeer slechte concentratievermogen gerangschikt zal moeten worden en ook primaire polydipsie kan men deze polyurie toch moeilijk noemen. We kunnen dus zeggen, in dit dier een hond voor ons te hebben met permanente polyurie, met matig gestoord concentratievermogen (speciaal gestoord voor waarden boven de bloedconcentratie), met niet sterke hypophysis-achterkwab-extractwerking en die lijkt op den hypochloraemischen diabetes insipidus van Veil. Op 8 October 1931 werd de hond opgeofferd door middel van narcose. Aan het sectieverslag gaan echter vooraf de uitkomsten, die gevonden werden voor het zoutgehalte van huid en spier. Deze bedroegen per gr. huid 5,37 m.gr. NaCl en per gr. spier 1,51 m.gr. NaCl. Dit wil dus zeggen, in vergelijking met de normale cijfers van Toxopéus, dat de waarde voor de huid binnen de normale grenzen ligt, maar vlak bij de bovengrens, terwijl de waarde voor de spier even buiten de bovengrens gelegen is. De weefsels vertoonen dus een vrijwel normaal zoutgehalte, maar aan de hooge zijde. Bij de sectie werd het volgende gevonden: de kop is klein in vergelijking met het enorme lichaam; de breedte van het dier is buitengewoon groot; sterke adipositas, vooral op het achterste gedeelte van den rug, waar zich een ongeveer j cM. dikke onderhuidsche vetlaag bevindt; zeer veel vet in omentum, in kleine bekken en nierlóge; longen licht emphysemateus en er bestaat anthracose; hart niet vergroot, misschien zelfs iets aan den kleinen kant, kleppen normaal, spier niet verdikt en wat lichtbruin van kleur; lever hyperaemisch en brokkelig, een sterke vetlever; maag-darm-kanaal geen afwijkingen; knobbelige hyperplasie van de milt; nieren liggen weggezakt in enorme vetmassa's; oppervlakte van de nieren glad, geen schrompelnier (microsc.), wel een sterke vetafzetting in de nier; in de bijnier zijn eenige kleine knobbeltjes te vinden; pancreas vertoont geen afwijkingen; genitaliën worden nader onderzocht. De schedel vertoont uitwendig geen bijzonderheden; in het weeke verhemelte is een duidelijk litteeken, terwijl het trepanatiegat geheel verbeend is. In de dura blijken verschillende kleine beenachtige stukjes aanwezig te zijn (pachymeningitis ossificans), die van congenitalen oorsprong kunnen zijn. De hersenen worden uiterst voorzichtig, speciaal aan de basis, verwijderd en daarna microscopisch onderzocht, op de wijze als vroeger beschreven. Beschouwen we de verschillende coupes in volgorde vanaf het chiasma naar achteren, dan blijkt in het begin naast het chiasma beiderzijds vrijwel niets van een nucleus supraopticus anterior te vinden te zijn (zie fig. 14 ter vergelijking met fig. ij). En terwijl bij R L R L centreeren te wijten, immers, in de dorstproef blijft de concentratie zelfs lager dan op een normalen dag, maar veel meer aan een vasthouden van NaCl, dat bij ontbreken van water nog duidelijker te voorschijn komt dan op de normale dagen. Toch was ditzelfde verschijnsel ook op normale dagen te zien, zooals het o.a. in de duidelijk positieve NaCl-balans kort na de operatie tot uiting kwam. Ook bestaat er dus een polyurie, die bij wateronthouden niet ophoudt. TABEL 33. Dorstproef + hyp. achterkw. extr. ïrVc4: ' Sep'. -31- uur c.c. urine c.c. urine p. K.G. lich. gew. s.g. A NaCl °/00 mgr. NaCl p. KG. lich. gew. ureum °/0 8-10 205 8 4 1005 0.354 0.3 2.9 0.220 10 uur gewoon voedsel zonder 10-12 76 3.1 1018 1.195 3.4 10.6 water. 12-14 79 3.2 1024 1.833 9.7 31.4 14-16 53 2.2 1033 2.409 12.2 26.3 3.508 22-uur. !!» » f 0 IS "Vo !" nÏci i tot. bloed 0.59».,.. 20-22 75 3.1 10304 2 353 17.7 54.2 2.719 N.Cl in plum. 0£94 •/„. NaCl in serum U.//U u/0. 10-22 420 17.1 2n-7 Gewichtsvermindering (vanaf voedselopname tot 22 uur) 900 gr. drinkt na afloop van proef direct 29 c.c. H,0 p. K.G. lich. gew. Reeds wees ik er op, dat de verschijnselen bij dit dier zich wijzigden. Voordat ik echter een tweede, latere dorstproef beschrijf, wil ik eerst den invloed van hypophysis-achterkwab bij dit dier bespreken, terwijl hij nog in het eerste stadium verkeerde. Vijf dagen na deze merkwaardige dorstproef liet ik het dier opnieuw dorst lijden, doe spoot geregeld hypophysis-achterkwab-extract in volgens het bekende schema. Dit dier kreeg dus 25 maal 2/5 eenheid = 10 eenheden iedere 2 uur. Deze proef gaf nu resultaten, zooals in tabel 33 aangegeven is. . , , "We zien hieruit, dat de frappante afwijking, die in de dorstproef te constateeren viel, (zie tabel 32) door achterkwab-extract (per K.G. evenveel als bij de andere dieren) geheel kan worden opgeheven, zoodat uitkomsten ontstaan, zoowel wat betreft de urinehoeveelheid, als de totale zoutuitscheiding en de concentratie van NaCl in de urine, die geheel identiek zijn aan de uitkomsten bij dorstproeven bij normale honden verkregen (zie tabellen 6, 7 en 8). Slechts blijken de urinehoeveelheid en de totale zoutuitscheiding eenigermate aan TABEL 34. Dorstproef. 25|dK4G. 29 Sept. '31. c.c. urine mgr. NaClj uur c.c. urine p. K.G. s.g. NaCl°/00 p. KG. lich. gew. lich. gew. 8-10 29 1.1 1010 4 0.5 10 uur gewoon voedsel zonder 10-12 96 3.8 10l5i 0.4 1.5 water. 12-14 165 6.5 101H 2.0 12.8 14-16 152 6.0 1013 4.9 29.0 16-18 162 6.3 1015 6.8 43.5 18-20 121 4.7 1016^- 8.2 39.1 20-22 125 4.9 1016 8.0 39.2 22-24 86 3.4 1018 8.1 27.1 10-22 821 32.2 165.1 Ge wicht s vermindering (vanaf voedselopname tot 24 uur) 1375 gr.; drinkt na afloop van de proef (dus om 24 uur) direct 66£ c.c. H.jO p. K.G. lich. gew. den hoogen kant te zijn. Den dag na deze proef is de urinehoeveelheid nog klein (1800 c.c.); er wordt weer bijna 1 Yi L. water meer opgenomen dan uitgescheiden en de NaCl-concentratie en de totale NaCl-uitscheiding zijn hoog. Later, na alle honden volledig besproken te hebben, wordt ook hier uitvoerig op terug gekomen. Nu worde alleen geconstateerd, dat deze hond met hyperchloraemie, doorgaan van de polyurie tijdens dorstlijden, zoutretentie en sterke reactie op achterkwab-extract, na zijn operatie een vorm van polyurie had, die zonder twijfel tot den hyperchloraemischen diabetes insipidus zal moeten gerekend worden. Maar alleen in den eersten tijd, want reeds hebben we gezien, dat het bloed na eenigen tijd weder normale waarden voor het NaCl-gehalte 8 vertoonde en nu zullen we tevens vinden, dat ook het gedrag in de dorstproef zich gaat wijzigen. Toen de polyurie i Yi maand bestond werd wederom een dorstproef uitgevoerd, waarvan de uitkomsten in tabel 34 te vinden zijn. Hieruit blijkt, dat zich een grondige wijziging bij hond 44 heeft voorgedaan. Hoewel er een klein verschil ia de mate van urineuitscheiding met de eerste dorstproef te constateeren valt, is de totale zoutuitscheiding geheel veranderd. Deze is met een uitkomst van 165 mgr. per K.G. lichaamsgewicht in 12 uur gelijk geworden aan de uitscheiding in de dorstproef voor de operatie (174Y mgr. NaCl) en nadert ook de waarden bij de andere honden in de dorstproeven gevonden. De concentratiestoornis is dan ook voor een zeer groot gedeelte verdwenen, en met een topconcentratie voor het NaCl in de urine van 8,2 pro mille, doet deze proef ons sterk herinneren aan de uitkomsten bij hond 31 verkregen in de dorstproef. Tevens viel op, dat het dier tijdens de proef in veel slechter toestand verkeerde dan bij de eerste dorstproef, hetgeen eenigermate tot uitdrukking schijnt te komen in de grootere wateropname na afloop van de proef. Hoewel dus nog niet het resultaat verkregen werd, dat bereikt werd in een dorstproef waarbij tegelijkertijd achterkwab-extract werd ingespoten, is toch een aanmerkelijk betere reactie van het dier waar te nemen, in ieder ge^al voor zoover het de NaCl-uitscheiding betreft. We moeten uit dit alles wel de conclusie trekken, dat er een herstel of overname van functies heeft plaats gehad, doch daarover later meer. Den dag na deze dorstproef gedraagt de hond zich ongeveer als na de proef van 27 Augustus. Hond 44, die eerst leek op een hyperchloraemischen diabetes insipidus, lijkt nu in de tweede maand op hond 31, dus eenigermate op den hypochloraemischen vorm, tenminste wat het NaCl-gehalte van het bloed en wat het gedrag bij de dorstproef betreft. In dit tweede stadium van de polyurie van hond 44 werden ook nog de andere proeven ingesteld. In de eerste plaats moeten we nagaan, hoe dit dier reageert op een zoutbelasting. De uitkomsten zijn aangegeven in tabel 35, waarbij in de helft van het gewone menu weer 1 gr. NaCl per K.G. extra werd gegeven. Het blijkt dus dat in deze proef hond 44 zich vrijwel niet anders gedraagt dan hond 16 of 31. De uitscheiding van NaCl heeft op gelijke wijze plaats wat de totale hoeveelheid betreft, de top van de concentratie van het NaCl in de urine ligt iets hooger, evenals het gemiddelde s.g., terwijl polydipsie en polyurie duidelijk zijn, maar minder hoog, dan bij de andere honden (hier 201 c.c. urine en bv. 302 c.c. urine bij hond 31). Toch kunnen we zeggen dat een proef TABEL 35. NaCl belasting met vrij waterdrinken. Hond 44. tic >11 251 KG. 21 Sept. 31. uur c.c. urine c.c. urine p. K.G. lich. gew. c.c. H.20 c.c. HoO p. K.G. lich. gew. s.g. NaCl°/00 mgr. NaCl P. KG. lich. gew. 8-9 128 5.0 300 11.8 10074 1.4 7.3 10 uur gewoon voedsel zonder 9-10 171 6.7 0 0.0 1006Ï 1.2 j 7.8 water + 1 gr. NaCl p. K.G. 10-11 115 4.5 835 32.7 1007 1.3 6.0 lich. gew. 11-12 260 10.2 350 13.7 1005 2.7 27.8 12-13 438 17.2 1100 43.1 1005 4.0 68.7 13-14 520 20.4 360 14.1 1005| 4.7 I 95.8 14-15 575 22.5 480 18.8 10054 4.7 105.9 15-16 495 19.4 1045 41.0 1006 5.6 , 109.2 16-17 620 24.3 210 8.2 1005 5.6 135.4 17-18 500 19.6 490 19.2 1005 4.9 95.5 18-19 530 20.8 I 200 7.8 I 1005 j 4.5 94.0 19-20 410 16.1 15 0.6 1005 4.8 76.5 20-21 370 14.5 250 9.8 I 1005 ! 5.3 : 76.6 21-22 300 11.8 330 12.9 1005+ 5.2 61.4 10-22 5133 201.3 5665 221.9 952.8 met NaCl-belasting bij alle honden met permanente polyurie op vrijwel gelijke wijze verloopt. Anders is het echter bij normale honden, die in deze proef geen polyurie en polydipsie vertoonen, maar een sterke verhooging van de concentratie van NaCl in de urine. Natuurlijk zou de NaCl-belasting in het eerste stadium van de polyurie van hond 44 wel zoo interessant geweest zijn, doch niet alle proeven konden tegelijk gebeuren. Ook de verdunningsproef (zie tabel 36) viel in dit tweede stadium. Reeds hebben we opgemerkt, dat in de verdunningsproef bij de twee vorige honden met permanente polyurie de wateruitscheiding iets vertraagd was. Bij dezen hond 44 vinden we dit nu veel duidelijker, immers, in tabel 3 6 komt de grootste urinehoeveelheid pas in de derde portie. We kunnen dit opvatten als een aanwijzing voor zoutrijkdom van de weefsels, want normaal komt de top in de uitscheiding in het tweede uur, bij zoutarm gemaakte dieren in het TABEL 36. Verdunningsproef. Hond 44. 26 K.G. 15 Sept. '31. c.c. urine mgr. NaCl uur c.c. urine p. K.G. s.g. NaCl°/00 p. KG. lich. gew. lich. gew. 13.3-14.3 86 3.3 1007y l.o 3.5 na 5 uur dorsten en vasten 14.3-15.3 165 6.3 1004+ 0.9 5.9 om 13.30 26 X 50 c.c. H.O 15.3-16.3 176 6.8 1003+ 0.4 2.7 per maagonde, daarna geen 16.3-17.3 152 5.8 1003" 0.4 2.4 water meer. 17.3-18.3 122 4.7 1004 0.7 3.3 13.3-18.3 701 26.9 17.8 eerste uur. Tevens is in vergelijking met normale honden, waar de toegevoerde jo c.c. water per K.G. in de gecontroleerde 5 uur reeds was uitgescheiden, hier te zien, dat in dienzelfden tijd slechts de helft weer te voorschijn kwam. Ten slotte is nog op te merken, dat de verdunning minder ver gaat, dan bij een normaal dier. "Werd deze zelfde proef herhaald, met tegelijkertijd toediening van achterkwabextract, dan is de top van de urinehoeveelheden, evenals bij normale dieren, later en de concentratie van het NaCl is veel hooger. Als laatste proef bij dezen hond werd nagegaan de invloed van toediening van theocine (zie tabel 37), en ook deze proef werd in het tweede stadium van de polyurie verricht. Deze hond kreeg 25^ maal 42 is ongeveer 1080 mgr. theocine per os, verdeeld over drie porties, zooals gebruikelijk is. Door de vele proeven in dezen tijd kon geen lange normale periode aan deze proef voorafgaan. Duidelijk is echter te zien, dat al veroorzaakt de theocine uitkomsten voor de totale NaCl-uitscheiding, die op gewone dagen ook bijna te bereiken zijn, op den dag van de toediening echter vrijwel tweemaal zooveel zout wordt uitgescheiden als op den dag volgend op deze proef. Deze verhooging van de totale zoutuitscheiding op den dag van de theocine-toediening, evenals de verlaging op den volgenden dag, vinden hun oorzaak vrijwel uitsluitend in de concentratie van het NaCl. Immers, noch in de urinehoeveel- TABEL 37. Theocine toediening. Hond 44. 2S\ K G. 1 | Voedsel- Datum opname c.c. Hj,0 • c.c. H .O p. K.G. lich. gew. c.c. urine | c.c. urine p. K.G. lich. gew. s.g. NaCl °/„0 mgr. NaCl mgr. NaCl p. KG. lich. gew. 22 Sept. hierin valt gedeelte van een proef 23 Sept. dag na de proef 24 Sept. alles op 2900 113.8 2625 103.0 1006* 2.1 2481.0 214.9 25 Sept. alles op 2960 116.1 2325 91.2 1008" 2.8 6607.7 259.1 üieöc'ne g 540 21.2 580 22.7 1007 1.7 1009.2 39.6 dagportie 3500 137.3 2905 113.9 1008 2.7 7750.5 303.9 24 uur portie 26 Sept. alles op 2580 101.2 1970 77.3 1007 1.4 2742.2 107.5 n. p. 1075 42.2 900 35.1 1007 1.6 1409.4 54.9 d. p. f 5/ 3655 143.3 2870 112.5 1007 1.5 4327.9 169.7 24 u p 27 Sept. '8 2430 95.3 2550 100.0 1007 1.9 4880.7 191.4 n. p. melk op 76Q 298 37Q ]45 ,008 ] 9 7Q82 27g 3190 125.1 2920 110.6 1007 1.9 5588.9 219.2 24 u. p. 28 Sept. alles op 3245 127.3 2950 115.7 1007^ 2.7 7870.6 308.6 29 Sept. een proefdag heid, evenmin als in de opname van water, zijn verschillen te constateeren op deze dagen. Hond 44 heeft dus een even duidelijke reactie als hond 31 op een theocine-toediening, al zijn bij beide honden de uitkomsten ook niet zoo duidelijk als men ze soms in de literatuur bij menschelijke diabetes insipidus beschreven kan vinden. Maar dit kan ook veroorzaakt zijn doordat honden minder gevoelig voor purinederivaten zijn dan menschen. In perioden van dagelijksche gewichtscontrole bleek de grootste gewichtsschommeling in 24 uur bij hond 16 250 gr., bij hond 31 550 gr. en bij hond 44 bijna 1000 gr. te bedragen. Meestal waren de verschillen echter veel geringer en als men deze uiterste waarden per K.G. lichaamsgewicht zou berekenen, (we krijgen dan resp. 36, 20 en 40 gr.) dan zou alleen te besluiten zijn, dat hond 31 het meest stabiel is en hond 16 en hond 44 meer labiel. Volgens Veil zou dit dus met den door mij aan deze dieren toegedachten vorm van polyurie kloppen. Immers, zoowel de primaire polydipsie (hond 16) als de hyperchloraemische diabetes insipidus (hond 44 in het begin) vertooncn grootere gewichtsschommelingen dan de hypochloraemische diabetes insipidus (hond 3 r). Maar evenals bij de gevallen van Veil is het wel gezocht dit als een duidelijk verschil aan te merken. Vatten wij de verschijnselen die wij bij hond 44 hebben kunnen constateeren samen, dan hebben we dus het volgende gevonden: permanente polyurie na hypopkysectomie en steek in het tuber cinereum; de uitscheiding van urine is vrij constant 4 a 3 maal verhoogd, op den duur iets afnemend; de concentratie in de 24-uur porties is duidelijk verlaagd, maar minder dan bij hond 31; de polyurie vertoont kort na de operatie andere verschijnselen dan in de tweede maand; in het begin: hyperchloraemie; een positieve NaCl-balans; waterretentie; gewichtstoename; tijdens dorst lijden gaat de polyurie door, waarbij een nog slechtere procentueele NaCl- en totale NaCluitscheiding dan tijdens normale dagen, waarschijnlijk omdat het NaCl bij gebrek aan water niet losgelaten wordt; deze afwijking bij het dorst lijden wordt volledig opgeheven door hypophysisachterkwab-extract; bij het onthouden van water maakt het dier in dit staduim een beteren indruk dan later, terwijl nu het NaClgehalte van het bloed niet hooger is dan bij hond 31; de ureumuitscheiding is niet gestoord; in het latere stadium: normochloraemie; geen duidelijke retentie; geen gewichtstoename, maar wel belangrijke dagelijksche gewichtsschommelingen; doorgaan van de polyurie tijdens dorsten (iets minder dan in het eerste stadium), maar nu met goede totale NaCluitscheiding en matig gestoorde concentratie van NaCl, ongeveer als bij hond 31; het dorstgevoel schijnt nu sterker te zijn; het NaClgehalte van het bloed is in dit tweede stadium tijdens dorst lijden echter niet bepaald; een extra dosis NaCl geeft polydipsie en polyurie bij een verminderde toename van de concentratie van het NaCl in vergelijking met normale dieren en vrijwel gelijke uitkomsten als bij de andere honden met polyurie; in een verdunningsproef is de wateruitscheiding duidelijk vertraagd; theocine heeft een duidelijke werking (als bij hond ji ). Zooals we reeds eerder opmerkten lijkt het begin van deze polyurie geheel op hyperchloraemischen diabetes insipidus, het tweede gedeelte lijkt echter meer op de polyurie van hond 31 en dus zooals we daar reeds bespraken meer op den hypochloraemischen vorm. Tot mijn spijt blijft een zeer belangrijke vraag onopgelost, n.1. of het concentratievermogen van hond 44 zich zal herstellen via het matig gestoorde, zooals we dat bij hond 31 hebben leeren kennen en we dat in de dorstproef op 29 September 1931, tabel 34, blz. 113, bij hond 44 vonden, tot het volkomen intacte, zooals we dat bij hond 16 vonden. De topconcentratie in de tweede dorstproef van 8,2 pro mille kan hier helaas geen uitsluitsel over geven, hoewel men kan vermoeden, dat dit cijfer meer wijst in de richting van een nog verder gaand herstel. Beschouwingen over deze polyurie blijven ook hier achterwege tot later. Op 7 October 1931 werd de hond opgeofferd met behulp van narcose. Zoutbepalingen in huid en spier werden ook bij dit dier verricht, met de volgende uitkomsten: per gr. huid wordt ƒ,14 mgr. NaCl gevonden en per gr. spier 2,29 mgr. NaCl. In vergelijking met de normale waarden zijn deze dus voor de huid bij de bovengrens van het normale gelegen, voor de spier echter zeer belangrijk verhoogd (normaal tusschen 0,79 en 1,13). Toxopéus vond, dat bij toediening van hypophysis-extract het NaCl vlugger uit de huid, dan uit de spier wordt afgevoerd. Het is dus mogelijk, dat indien de weefsels van hond 44 ook in een vroeger stadium waren onderzocht, ook in de huid nog een verhooging te constateeren zou zijn geweest. Bij de sectie blijkt het volgende: de hond maakt een zwaren indruk, maar is niet zoo dik als hond 31; panniculus adiposis is ook hier sterk ontwikkeld, maar veel minder dan bij hond 31; longen geen afwijkingen; hart niet vergroot, spier niet verdikt, kleppen normaal; omentum niet bijzonder vetrijk; maag-darm-kanaal geen afwijkin- gen; milt en lever geen afwijkingen; pancreas voelt wat vast aan; nieren glad van oppervlakte, vetnier, geen schrompelnier (mier.); bijnieren normaal; genitaliën worden nog onderzocht. Aan den kop zijn uitwendig geen afwijkingen te vinden: litteeken in het weeke verhemelte is uiterst klein; het trepanatiegat is op een zeer klein gedeelte na verbeend, boven de aangebrachte sluiting. De hersenen worden zorgvuldig uitgepraepareerd, waarbij weer de grootste zorg wordt besteed aan het gedeelte bij de sella turcica. Er zijn geen resten van den hypophysis hierin achter gebleven. De hersenen worden daarna op de gewone wijze gesneden en gekleurd en daarna onderzocht. In de voorste coupes is naast het chiasma slechts uiterst weinig van den nucleus supraopticus anterior te vinden (fig. 27), doch als de tractus in de doorsnede begint te verschijnen, wordt de kern aan beide zijden duidelijker (fig. 28), dus het laterale gedeelte. Beiderzijds is dus de nucleus supraopticus aanwezig, doch de geheele kern is veel minder uitgestrekt dan normaal. Een verwonding treedt eerst in die coupes op, waarin het chiasma verdwenen is en de beide afzonderlijke tracti optici voorkomen. In fig. 29 is het begin van de verwoesting van het tuber cinereum te vinden ventraal van de ventrikel, tusschen de beide tracti optici, echter nu alleen nog maar rechts. Rechts zoowel als links zijn echter de cellen van den nucleus supraopticus posterior vrijwel intact gebleven (zie fig. 30), op slechts eenige cellen rechts na. In deze photo is ook reeds te zien dat op de plaats van het begin van hypophysisvoorkwab weefsel, slechts een massieve massa bindweefsel te vinden is. Het infundibulum, dat ongeveer gelegen is tusschen fig. 31 en 32, is met de geheele hypophysis voor- en achterkwab afwezig en door die bindweefselmassa vervangen. Hierin is geen spoor van hypophysis weefsel meer te onderkennen. Het geheele mediale basis-gedeelte van het tuber cinereum is aan beide zijden verwoest en een groot gedeelte van den nucleus tuberis is daarbij getroffen. Slechts de laterale groepen van deze kern vallen buiten de verwoesting (zie ook fig. 33 en 34). Deze verwoesting verdwijnt geheel, voor de corpora mamillaria in de coupes verschijnen. R L R L R L R L De nucleus paraventricularis is beiderzijds aanwezig en is te vinden o.a. in coupe j6 en 66, maar valt buiten deze overzichtsphoto's. Bij hond 44, waarbij we dus na de operatie een duidelijken hyperchloraemischen diabetes insipidus vonden, die later overging in een polyurie die meer geleek op den hypochloraemischen vorm, is de hypophysis voor- en achterkwab afwezig, evenals het infundibulum. De nucleus supraopticus is aan beide zijden klein, evenals de nucleus paraventricularis. Het tuber cinereum is in het mediale gedeelte verwoest, waarbij ook een groot gedeelte van den nucleus tuberis aan beide zijden is getroffen. Nadat hiermede de honden met permanente polyurie zijn afgehandeld, zullen we nu nog eenige honden met tijdelijke polyurie of met andere verschijnselen bespreken en de anatomische veranderingen beschrijven, voorzoover dit in verband met de drie besproken honden van belang is. De tijdelijke polyurieën op zich zelf vormen echter een verschijnsel, waaruit men niet veel kan concludeeren aangaande de oorzaak van polyurie. Immers, een tijdelijke irritatie van uit het verwonde gebied van andere, voor het ontstaan van de polyurie belangrijke, gedeelten, kan hier in het spel zijn. De anatomische uitkomsten zouden dus hierbij slechts met de uiterste voorzichtigheid beschouwd moeten worden. Daarom wordt wat deze polyurieën betreft volstaan met de in tabel j op blz. 58 aangegeven bijzonderheden in het algemeene overzicht. HOOFDSTUK VII. Onderzoek bij eenige andere geopereerde honden. In verband met het feit, dat bij hond ié na een dubbelzijdige verwoesting van den nucleus supraopticus, eveneens een volkomen atrophie van de hypophysis-achterkwab werd gevonden, is het van belang te onderzoeken of soms bij andere honden deze verschijnselen ook gecombineerd zijn opgetreden. Ik ben echter niet zoo gelukkig geweest, nog een tweede geval met dubbelzijdige verwoesting van deze kern te verkrijgen, maar daarom zijn eenige gevallen met een volkomen ontbreken van den nucleus supraopticus aan ééne zijde ook van belang om hier beschreven te worden. HOND 9. Hierbij werd vanaf rechts temporaal een steek in het tuber cinereum aangebracht, zonder dat zich een tijdelijke polyurie ontwikkelde. Drie maanden later werd dit vanaf links temporaal herhaald. Ook nu ontstond geen tijdelijke polyurie. Ongeveer 3 weken na deze laatste operatie werd de hond opgeofferd, en werden de hersenen microscopisch onderzocht. Hierbij bleek, dat een steek was ingegaan vanaf links (dus van de tweede operatie afkomstig) door den linker tractus opticus, achter den linker nucleus supraopticus anterior en mediaal van den linker nucleus supraopticus lateralis verloopende, zich langs den dorsalen rand van het chiasma voortzettende, om rechts rond den tractus opticus zijn einde te vinden. Rechts ontbreekt volledig zoowel de nucleus supraopticus anterior als lateralis, terwijl slechts eenige cellen van het posteriore gedeelte getroffen zijn. Links is de nucleus supraopticus intact. Een tweede steek van links geeft meer naar achteren een kleine verwoesting in de basis van het tuber cinereum links, waarbij misschien het voorste gedeelte van den nucleus tuberis getroffen is, doch dit is onzeker. De nucleus paraventricularis is aan beide zijden normaal. Wat nu den hypophysis betreft, deze was zoowel wat voor- als achterkwab aangaat volkomen intact, zooals uit fig. 35 blijkt. Ook het infundibulum vertoont geen bijzonderheden. Drie weken na de eenzijdige verwoesting van den nucleus supraopticus, was dus geen aanduiding van atrophie van de achterkwab te vinden. HOND 10. Deze hond werd eerst rechts temporaal geopereerd, waarbij echter geen verwonding in de hersenen werd aangebracht, omdat bij de trepanatie een vrij sterke bloeding ontstond. Bij de dagelijksche controle hierna bleek geen tijdelijke polyurie ontstaan te zijn. Twee en een halve maand later werd links dezelfde operatie herhaald, waarbij nu wel een steek in het tuber cinereum werd aangebracht. Ook nu trad geen polyurie op. Bijna 4 weken later werd het dier opgeofferd, en bij hersenonderzoek bleek het volgende. Een steek loopt vanaf links direct mediaal achter het chiasma langs en gedeeltelijk door den tractus opticus. De nucleus supraopticus anterior en lateralis ontbreken rechts volledig, terwijl de nucleus supraopticus posterior bij dezen hond volledig intact is. De nucleus paraventricularis rechts is tevens buitengewoon veel kleiner dan links, zonder dat een steek in deze omgeving te vinden is. Infundibulum en voorkwab zijn als bij hond 9 volkomen intact, doch de achterkwab vertoont nu een vreemd beeld. Hoewel deze hond slechts een dag of 5 langer na de laatste operatie geleefd heeft dan hond 9, is nu wel een afwijking van de achterkwab te constateeren. Uit fig. 36 blijkt n.1., dat binnen een geheel intacten ring van voorkwabweefsel een kleine teruggetrokken achterkwab ligt, terwijl de hypophysisholte zeer groot is. Kan nu dit beeld bij normale honden voorkomen? Bij microscopisch onderzoek is geen duidelijke degeneratie van de achterkwab te constateeren, maar nooit heb ik, noch bij mijn normale honden, noch bij de geopereerde dieren, deze wanverhouding of een aanduiding hiervan een tweede maal kunnen vinden (uitgezonderd dan bij hond 16). Steeds lijkt het beeld op dat van fig. 35, dat van hond 9 afkomstig is. Trautmann1), die in een uitgebreid onderzoek zeer ') Trautmann, Arch. f. wissensch. u. prakt. Tierheilkunde. 1909, Bd. 35, pg. 614; Arch. f. mier. Anatom. u. Entwicklungsgesch. 1909, Bd. 74, pg. 311. uitvoerig, zoowel macroscopisch als microscopisch, den hypophysis van eenige zoogdieren heeft beschreven, geeft geen waarden voor den inhoud van de achterkwab in verhouding met het lichaamsgewicht aan, hetgeen ook nergens anders te vinden is. Doch uit het tweede aangehaalde werk stammen de volgende gegevens aangaande de hypophysisholte bij honden. Trautmann schrijft daar, dat de hypophysisholte bij honden steeds aanwezig, maar vaak weinig groot is. In zulke gevallen liggen voor- en middenkwab dicht tegen elkaar, doch steeds duidelijk gescheiden. De holte is vaak leeg en de grootste breedte in zoo'n geval bedraagt gewoonlijk 6j micron. Dubbele of zelfs drievoudige waarden kunnen vastgesteld worden, als colloïd in de hypophysisholte aanwezig is en deze sterk opvult en uitrekt. Dit wil dus zeggen, dat als we aannemen, dat de holte bij hond 10 vol met colloïd gelegen heeft en dit er bij de behandeling op de een of andere wijze uit geraakt is, de grootste breedte van de holte 200 micron kan bedragen, dus voor rechts en links samen 400 micron. Het blijkt nu echter, dat bij hond 10 de grootste breedte van de holte 750 micron bedraagt (daar de achterkwab geheel naar een zijde verschoven is, is dit ook de gezamelijke waarde voor links en rechts), dus bijna 2 maal zoo groot als de grootst mogelijke breedte. Tevens ligt de voorkwab in alle coupes volkomen gaaf en geheel rond om de achterkwab heen en deze is dus niet met snijden naar boven of naar achteren uit de voorkwab gelicht. Ook is in geen van de coupes een spoor van een verwonding van den hypophysis te vinden. Evenmin is in een van de coupes ook maar een spoor van colloïd te vinden en we kunnen dus niet aannemen, dat deze groote hypophysisholte door opvulling met colloïd veroorzaakt is geweest. Een atrophie van de achterkwab schijnt hier dus wel degelijk aanwezig te zijn. Bij hond 10 zien we dus wel gecombineerd een éénzijdig ontbreken van den nucleus supraopticus en een atrophie van de achterkwab. Dit is dus geheel anders dan bij hond 9, terwijl toch de tijd voor de ontwikkeling van de atrophie bij beide honden vrijwel gelijk was. Ook in de uitgebreidheid van de verwoesting van den nucleus supraopticus heb ik geen verschil bij de twee honden kunnen vinden, behalve dat bij hond 10 tevens de nucleus paraventricularis rechts zeer klein is. Ook bij hond 34 bestaat, naast een andere verwoesting, een laesie R L van een groot gedeelte van den linker nucleus supraopticus zonder atrophie van de achterkwab, maar dit dier, dat een tijdelijke polyurie had, werd reeds na een week gedood. Volkomen overeenstemmende resultaten heb ik dus in deze gevallen niet verkregen, maar in het laatste hoofdstuk wordt ook hierop terug gekomen. HOND 34. Deze hond, die ik zoo juist genoemd heb, had ook verder een paar symptomen, waardoor hij van belang is en hier nader besproken FIG. 37. wordt. Op 12 Maart 1931 werd een steek in het tuber cinereum aangebracht, langs buccalen weg, waarop een tijdelijke polyurie ontstond (er valt niet te zeggen of polyurie of polydipsie primair was). Deze polyurie duurde tot den vijfden dag (zie fig. 37). Het dier, dat 6,2 K.G. woog, loosde den tweeden dag na de operatie 4,8 L. urine of vrijwel 4/5 van zijn lichaamsgewicht (in 24 uur). Er bleek tijdens de polyurie een sterk negatieve NaCl-balans te bestaan, hetgeen anders bij de meeste tijdelijke polyurieën (zie b.v. de eerste polyurietop van hond 31) niet opvalt, maar dat we bij de tweede tijdelijke polyurie van hond 31 ook reeds hebben geconstateerd. Hond 34 blijkt op normale dagen per dag bij totaal gebruik van zijn voedsel gemiddeld 2,13 gr. NaCl uit te scheiden. De zes dagen na de operatie wordt totaal 53^8 menu gebruikt, dus zou hij ongeveer 10,9 gr. NaCl gedurende die dagen hebben moeten uitscheiden. In die 6 dagen werd echter 23% gr. NaCl. in de urine aangetoond, dus meer dan 2 maal zooveel. Er werd nu direct na afloop van de polyurie onderzocht of in de weefsels iets van dit zoutverlies aantoonbaar was, doch de uitkomsten voor het NaCl-gehalte van huid en spier waren zelfs aan den hoogen kant, n.1. j mgr. NaCl per gr. huid en 1,26 mgr. NaCl per gr. spier. Wordt deze sterke NaCl-uitscheiding nu uitsluitend veroorzaakt door de sterke polyurie, of is deze NaCl-uitscheiding juist oorzaak van de hevige polyurie? En waardoor zou die NaCl-uitscheiding dan veroorzaakt kunnen worden? Bij hond 31, waar ook een negatieve NaCl-balans bestond, zonder dat juist de polyurie hier bijzonder sterk was, was een steek in den hypophysis aangebracht, die later ook anatomisch kon worden bevestigd. Deze hond was echter drie maal geopereerd en er kan dus geen zeker verband meer gelegd worden tusschen die tweede operatie en de sterke NaCl-uitscheiding. Bij hond 34 werd na anatomisch onderzoek echter een volkomen intacte hypophysis-achterkwab gevonden. Hier kan dus geen verband tusschen hypophysis-achterkwab en de sterke zoutuitscheiding worden gevonden. Er bestond echter bij hond 34, zooals reeds werd opgemerkt, wel een rechtszijdige verwoesting van den nucleus supraopticus. Tevens was nog links een verwonding te vinden, die tot den fornix asc. reikte, en een gedeelte van den linker nucleus paraventricularis verwoest had, terwijl nog een derde steek links door het tuber cinereum zich tot in de corpora mamillaria voortzette, waarbij het gebied van den nucleus tuberis links eenigermate gelaedeerd is. ding, evenals we dat reeds gezien hebben voor die polyurieën, die na een hypophysectomie kunnen opgewekt worden. Voor deze opvatting aangaande de oorzaak van polyurieën is nog meer aan te voeren, hetgeen we nu eerst zullen doen, om daarna de bezwaren, die hiertegen aangevoerd kunnen worden onder oogen te zien. Bij het in dit onderzoek beschreven materiaal ziet men het toch wel opvallende feit, dat bij alle drie honden met permanente polyurie op de een of andere wijze een afwijking van de achterkwab is ontstaan. Bij hond 16 vinden wij een geatrophieerde achterkwab, bij hond 31 een verwonding in het voorste gedeelte van de achterkwab en bij hond 44 een operatief verwijderde achterkwab. En tevens valt op, dat bij den hond met permanente polyurie van C u r t i s een geatrophieerde achterkwab bestond; dat bij den hond met permanente polyurie van Warner de hypophysis was weggenomen; dat de permanente polyurie, waarvan C a m u s en R o u s s y een curve publiceeren, een atrophische achterkwab had; en dat hond 10 van Bailey en Bremer, dat is de hond die zij iets nauwkeuriger hebben onderzocht, een losliggende maar normale achterkwab had met intacte bloedvoorziening, terwijl alleen bij hun tweeden hond met permanente polyurie (gedurende maand), wordt gezegd, dat de hypophysis intact was. Alleen bij enkele gevallen van Camus en Roussy zijn eenige afbeeldingen van coupes van het tuber cinereum te vinden, waarbij kort is aangeteekend, dat er permanente polyurie bestond, en dat de hypophysis intact was. Een onloochenbaar feit is dus dat, voor een groot gedeelte onopzettelijk, bij de experimenteele permanente polyurieën zeer vaak een afwijking van de achterkwab bestaat, en dat dit alleen niet zoo is, bij eenige gevallen van Camus en Roussy en bij één geval van Baily en Bremer, waarvan echter zoo weinig is vermeld, dat er niet al te veel waarde aan kan worden gehecht; maar toch wordt op deze gevallen later nog terug gekomen. Met de menschelijke permanente polyurie is het eigenlijk al evenzoo gesteld. Zeer vaak wordt een afwijking van de achterkwab gevonden (zie b.v. Maranon met 32 gevallen van diabetes insipidus, waarbij steeds een afwijking van de achterkwab bestaat), maar even vaak vindt men aanhangers van de opvatting, dat diabetes insi- pidus bij geheel intacte achterkwab kan voorkomen. In deze gevallen kan echter nog zeer goed een afwijking bestaan hebben in een ander gedeelte van het systeem nucleus supraopticus-hypophysis. Vast staat dus, dat bij zeer vele gevallen, zoowel van experimenteele permanente polyurie, als van diabetes insipidus, een afwijking in het reguleerend systeem der zouthuishouding te vinden is. Wat verder de experimenteele polyurieën (slechts tijdelijke) betreft, die opgewekt werden geheel buiten het systeem van nucleus supraopticus en hypophysis en veel meer naar achteren in het tuber cinereum (zie b.v. bij B a i 1 e y en Bremer), deze kan men over het algemeen toch minder belang toekennen, daar prikkeling, van uit het verwonde gebied op het zoutreguleerende systeem, steeds zeer moeilijk uit te sluiten zal zijn. Of er menschelijke permanente polyurieën bestaan, waarbij zoowel de achterkwab, als het in het tuber cinereum gelegen deel van het genoemde systeem, intact was, is mij niet bekend, en die mogelijkheid moet ik dus open laten. Uit deze lange opsomming blijkt echter duidelijk, dat in een zeer groot aantal gevallen het systeem van nucleus supraopticus en achterkwab, dus het systeem van de zoutregulatie, met de polyurie in verband kan worden gebracht. Ons uitgangspunt, de vraag of dus de polyurie geheel veroorzaakt wordt door afwijkingen in de zoutregulatie, schijnt dus voor een zeer belangrijk gedeelte der polyurieën bevestigend te kunnen worden beantwoord. Echter kunnen er ook bezwaren tegen deze opvatting worden aangevoerd, en wel in de eerste plaats de reeds genoemde gevallen van C a m u s en R o u s s y, die permanente polyurieën zagen bij intacte hypophysis en een verwonding van het tuber cinereum op een plaats iets achter het genoemde systeem gelegen. Daarnaast kan men het misschien moeilijk te gelooven vinden, dat een stoornis in het reguleerend mechanisme voor de zouthuishouding een voortdurende polyurie zou veroorzaken, zelfs wanneer het tuber cinereum in het gedeelte, dat de achterkwab-functie kan overnemen, eveneens aangedaan is. Doch ondenkbaar is het natuurlijk niet, dat bij een blijvend tekort aan zouthormon, ook blijvend de uitscheiding van zout slechts door vermeerderde doorstrooming van water zal kunnen plaats hebben. Maar als wij bv. bij hond 44 zonder hypophysis en met een verwonding van het tuber cinereum en infundi- bulum toch al weer herstel zien intreden, dan kan men natuurlijk ook veronderstellen dat volledige genezing zou kunnen volgen. Een ander bezwaar zou het volgende kunnen zijn. Bij uitval van het zouthormon door hypophysectomie zagen sommige onderzoekers oedeem ontstaan, doordat het zout tevens water vasthoudt. Hoewel we nu bij hond 44, waarbij de hypophysis ontbreekt en een verwonding in het tuber cinereum bestaat, eveneens retentie van water naast de retentie van het zout zien optreden, vinden we toch polyurie. Men kan het nu als een bezwaar voelen dat polyurie naast retentie van water optreedt als gevolg van één en dezelfde oorzaak. Ook mag men, bij deze verklaring van de polyurie, invloed verwachten van de voedselopname op het verloop, d.w.z., dat door minder opname van zout de polyurie minder hevig zou zijn of langzamer zou ontstaan. Dit vindt men ook inderdaad bij toediening van zoutarm voedsel en ook ziet men b.v. bij hond 45 (blz. 127) bij slechte voedselopname een vertraagde tijdelijke polyurie ontstaan, die pas duidelijk wordt zoodra de voedselopname normaal wordt. Echter is dit ook niet steeds zoo duidelijk het geval. Zoo vonden we dat bij hond 30 (niet afzonderlyk beschreven), die gedurende 5 dagen na de operatie geen eten, doch wel melk ontving, direct na de operatie de tijdelijke polyurie optrad. Hier blijft echter weer de mogelijkheid bestaan, dat die polyurie bij voedselopname veel sterker geweest zou zijn. Door deze bezwaren komt vanzelf de mogelijkheid van het bestaan van een watercentrum in het tuber cinereum op den voorgrond. De verklaring van de polyurieën wordt hierdoor eenvoudiger. Immers, bijna alle honden met tijdelijke, zoowel als met permanente polyurie in het onderzoek vermeld, en ook bij de door anderen beschreven polyurieën, vindt men een verwonding in het tuber cinereum (uitgezonderd eenige polyurieën na hypophysectomie, waarbij men niet steeds een verwonding van het tuber cinereum heeft kunnen vaststellen). In dit onderzoek heeft b.v. hond 41, zonder hypophysis een polyurie gedurende twee dagen, hond 44, zonder hypophysis en met een verwonding van het tuber cinereum een polyurie, die twee maanden voortduurt. Zoo zou men dus in het tuber cinereum een watercentrum, en het systeem van nucleus supraopticus en hypophysis als reguleerend mechanisme van de zouthuishouding aannemend, alle verschijnselen kunnen verklaren. Het groote bezwaar tegen het watercentrum is echter, dat men niet één aanwijzing heeft, op welke wijze het zijn invloed in het lichaam doet gelden. Immers, allerlei onderzoekingen, met behulp van hooge doorsnijdingen van het ruggemerg, of van de vagus, of van de zenuwen van de nier, hebben steeds weer tot resultaat gegeven, dat geen invloed daarvan op de hoeveelheid urine bestond (zie o.a. blz. 27). Geen invloed, als al een polyurie aanwezig was, evenmin invloed, als men daarna de polyurie opwekte. Dit onbegrepen centrum in het tuber cinereum wordt dan tevens nog wel eens gelocaliseerd in den nucleus tuberis, een kern, die zooals G r ü n t h a 1 aangeeft, waarschijnlijk niet bij alle dieren voorkomt. Ook dit is merkwaardig voor een centrum van zoo elementaire functie. Mocht een watercentrum dus al bestaan, dan zal het niet gebonden aan, maar wel in de buurt van de plaats waar de nucleus tuberis gelegen is, kunnen zijn. Zooals echter reeds gezegd werd, is het eigenlijk zeer moeilijk een watercentrum te blijven aannemen (zie ook S a t o), tenminste indien men dat een functie voor de waterhuishouding in weefsels en nieren zou willen toekennen. Alleen de mogelijkheid, dat dit watercentrum eigenlijk een dorstcentrum is, blijft open. Is dit het geval, dan behoeven de experimenten met doorsnijding van het ruggemerg, enz., geen invloed op de polyurie te hebben. Het is omdat deze bezwaren tegen het aannemen van een watercentrum bestaan, dat ik trachtte aan te toonen dat een groot gedeelte van verschillende soorten polyurieën uit afwijkingen in het zoutmechanisme ontstaan kunnen zijn. Daar hierbij echter ook eenige moeilijkheden denkbaar zijn, moet men die dus vooreerst naast zich neerleggen of anders het in het tuber cinereum zwevende watercentrum (of dorstcentrum) aanvaarden. Er schijnen dus twee soorten van polyurie te bestaan, n.1. met en zonder negatieve NaCl-balans, De eerste kunnen waarschijnlijk als secundaire polyurieën door verhoogde zoutuitscheiding worden opgevat; de tweede soort moet ontstaan zijn ter compensatie van een vertraagde uitscheiding van zout, of door een steek in een hypothetisch watercentrum. Een ander gebied, dat nu onze belangstelling vraagt, is dat van de verschillende vormen van menschelijke polyurie en van de verschil- lende verschijnselen daarbij waargenomen, zooals men die in hoofdstuk I beschreven kan vinden. In die beschrijving bleek reeds, dat er een groote onduidelijkheid bestaat in de indeeling en in de opvattingen over de afwijkingen. Valt hier nu aan de hand van het voorgaande iets te verduidelijken? Wat de primaire polydipsie, wel de minst begrijpelijke vorm van menschelijke polyurie, betreft, het volgende. Hond 16 vertoonde bijna alle verschijnselen van dezen vorm, waarbij ik naar hoofdstuk VI verwijs, waar alle argumenten, die voor en tegen deze opvatting kunnen pleiten, zijn aangevoerd. Bij dezen hond ontbrak het anatomische systeem van G r e v i n g volledig. De hond met permanente polyurie van C u r t i s, die uitgebreid werd onderzocht, bleek zeer veel overeenkomst in de verschillende symptomen met hond 16 te bezitten (blz. 44). C u r t i s kwam hierbij tot de conclusie, dat het de symptomen van primaire polydipsie waren. Ook bij dezen hond bestonden afwijkingen van het tuber cinereum en een atrophie van de achterkwab. Bailey en Bremer komen aan de hand van een minder volledig onderzoek tot de conclusie, dat de verschijnselen gelijken op die van den menschelijken diabetes insipidus (blz. 43). Reeds is in hoofdstuk III er op gewezen, dat de door hen gevonden verschijnselen echter juist die van de primaire polydipsie zijn. Hier wordt alleen nog gewezen op het feit, dat Bailey en Bremer niet uitdrukkelijk vermelden, dat het geen primaire polydipsie is. Dezen vorm noemen zij in hun onderzoek in het geheel niet, waarschijnlijk niet verwachtende, dat men na het aanbrengen van een steek in het tuber cinereum bij een hond een afwijking van de psyche zou kunnen verkrijgen. Meerdere onderzoekingen over de dieren met experimenteele permanente polyurie zijn niet verricht. Hond 31 en 44 uit dit onderzoek, blijven nu nog even buiten bespreking. Het is toch merkwaardig, dat wij nu zien dat bij de drie honden door andere onderzoekers beschreven, en bij één hond van dit onderzoek, waarbij dus permanente polyurie was ontstaan na een steek in het tuber cinereum, de verschijnselen zeer vaak doen denken aan primaire polydipsie. Al is deze vorm moeilijk af te grenzen, speciaal tegenover den hypochloraemischen diabetes insipidus, dit blijft toch voor de gevallen van de kliniek en voor de experimenteele gevallen even bezwaarlijk. We zeggen daarom dus ook slechts, dat gedacht wordt aan primaire polydipsie. Om het vreemde verschijnsel van het optreden van primaire polydipsie bij het aanbrengen van verwondingen in het tuber cinereum nog te verergeren, wijs ik ook nog eens op het sectieverslag van de primaire polydipsie docr E 11 e r n gepubliceerd (blz. j), waarbij anatomische hersenafwijkingen heel duidelijk te vinden waren. Er schijnt in dit alles dus wel een aanwijzing te zijn, dat men de uiterste voorzichtigheid dient te betrachten met de benaming van of de opvatting over primaire polydipsie. Ten eerste dus, omdat men in het experiment toestanden kan opwekken, die er zeer veel overeenkomst mede hebben en waarbij men toch ook niet steeds de psyche van den hond hier voor aansprakelijk kan stellen. En ten tweede, omdat in de klinische gegevens een duidelijke differentiaal-diagnose eigenlijk ontbreekt. Hiermede wil ik niet beweren, dat er geen hysterische polydipsie kan bestaan, of dat er van gewenning geen sprake kan zijn, maar slechts wijzen op de gevallen van ongeneeselijke primaire polydipsie, die eigenlijk zonder grond onder dezen vorm van polyurie worden gerangschikt. En de opvatting over primaire polydipsie zou nog onjuister worden, indien we den diabetes insipidus als een zoutstofwisselingsstoornis zien, waarvan de oorzaak zou kunnen zijn, naast een trauma, even zoovele invloeden, die onze kennis nu nog ontgaan (denk ook aan de idiopathische diabetes insipidus), maar daarom niet van psychischen aard behoeven te zijn. Dat genezing van de polyurie voorkomt, al of niet in verband met suggestieve therapie, kan toch ook niet uitsluitend pleiten voor den psychischen aard van deze polyurie. Het kan toch evengoed zijn, dat bij lichte aandoeningen het tuber cinereum langzamerhand volledig inspringt, en de afwijking geheel verdwijnt. Primaire polydipsie is dus waarschijnlijk beter op te vatten als diabetes insipidus van geringen graad, waarbij herstel gemakkelijker mogelijk is. Zij zou dan evenals de diabetes insipidus veroorzaakt zijn door een trauma of door andere invloeden op het reguleerend mechanisme van de zouthuishouding. Nog geringere aandoeningen zou men dan moeten zien in de gevallen van geïsoleerde zoutstofwisselings-stoornissen, zooals door Jungm a n n werden beschreven, waarbij niet een compensatie door middel van polyurie behoeft op te treden. Naast den diabetes insipidus EXPERIMENTEELE DIABETES INSIPIDUS H. BROERS EXPERIMENTEELE DIABETES INSIPIDUS EXPERIMENTEELE DIABETES INSIPIDUS PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS D R. L. S. ORNSTEIN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG31 MEI 1932 DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR HUGO BROERS ARTS GEBOREN TE UTRECHT KEMINK EN ZOON N.V. _ OVER DEN DOM — UTRECHT AAN MIJN MOEDER AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN VADER Het verschijnen van dit proefschrift is mij eene aanleiding U, Hoogleeraren, Oud-Hoogleeraren en Docenten der Medische Faculteit der Utrechtsche Universiteit, mijnen dank te betuigen voor het onderwijs van U ontvangen. Hooggeleerde Professor B ij 1 s m a, Hooggeachte Promotor. Met beide handen grijp ik deze gelegenheid aan, uiting te kunnen geven aan mijne dankbaarheid voor Uw hartelijken steun en Uwe warme belangstelling, die Gij mij hebt willen schenken. Gij waart immer bereid, met Uwe groote kennis en ook met Uwe practische hulp, zonder eenige beperking, de jongeren, die onder U werkten, ter zijde te staan. Dit alles, gevoegd bij den vriendschappelijken geest, die in het Pharmacologisch Laboratorium onder Uwe leiding heerscht, heeft den tijd, dien ik aan dit onderzoek heb besteed, tot een bijzonder gelukkigen voor mij gemaakt. Hooggeleerde Professor W i n k 1 e r, de belangstelling, die ik van U bij dit onderzoek heb mogen ondervinden en de belangwekkende gesprekken, die Gij dikwijls tegen mij hebt gevoerd, blijven mij eene kostbare herinnering. U, Hooggeleerde Professor B o u m a n, betuig ik mijne groote erkentelijkheid, dat eenige praeparaten in Uw laboratorium mochten worden gemaakt, en Gij mevrouw Boelman en mij toestondt, in het maken daarvan eenige vaardigheid bij U te verkrijgen. Tot eene groote vreugde reken ik het mij, Zeergeleerde le H e u x, dat ik U hier mag danken, niet alleen voor de groote bereidwilligheid, waarmede Gij steeds, mij Uwe zeer gewaardeerde hulp verleende, maar ook voor de vriendschap, die ik steeds van U mocht ontvangen. Zeergeleerde de K 1 e y n, Uw opwekkend voorbeeld en Uwe hartelijke aanmoediging zijn voor mij van groot belang geweest, en ik blijf U daar ten zeerste dankbaar voor. Zeergeleerde Hondelink en ook Gij, waarde Toxopéus, dank ik voor Uw vriendschappelijke belangstelling en hulp. Zeergeleerde Frenkel, U ben ik ten zeerste erkentelijk voor de hulp, die Gij mij bij de secties hebt willen verleenen. Zeer geachte Mevrouw Boelman-Casparé, Uwe enthusiaste medewerking en Uw groote werkkracht stelden mij in staat dit onderzoek voort te zetten. Voor dit alles en voor Uw vriendschap breng ik U, ook hier nog eens, mijn zeer hartelijken dank. Zeer geachte Mejuffrouw Postel, voor al Uwe zorgen, bij het persklaar maken van mijn proefschrift, dank ik U nog ten zeerste. Ook voel ik mij zeer verplicht voor de hulp, die ik van U, dames praeparatrices van het laboratorium der Psychiatrisch-Neurologische Kliniek mocht ontvangen. Aan U allen, waarde Imhof, Klompenhouwer, Heesbeen en van Maarschalkerweerd, breng ik hierbij voor Uwe hulp mijn hartelijken dank. INHOUD Hoofdstuk I. Diabetes Insipidus l HOOFDSTUK II. Anatomie van hypophysis en tuber cinereum 31 HOOFDSTUK III. Experimenteele polyurie 40 HOOFDSTUK IV. Werkmethoden en algemeene uitkomsten 52 HOOFDSTUK V. Eenige onderzoekingen bij normale honden 62 HOOFDSTUK VI. Onderzoek bij honden met permanente polyurie 68 N°. 16 68 N°. 31 86 N°. 44 104 HOOFDSTUK VII. Onderzoek bij eenige andere geopereerde honden 122 HOOFDSTUK VIII. Bespreking der verschijnselen bij honden met experimenteele polyurie .... 135 Samenvatting 158 HOOFDSTUK I. Diabetes Insipidus. Aan dit onderzoek over experimenteele polyurie dient vooraf te gaan een bespreking van den menschelijken diabetes insipidus, zijn verdeeling in verschillende vormen en de symptomen daarbij waargenomen, om later de verschijnselen, die zich voordoen bij de experimenteele polyurie, daarmede te kunnen vergelijken. De menschelijke polyurie, waarbij constant veel urine van lage concentratie wordt uitgescheiden, terwijl geen andere ziekten, speciaal geen anatomische nierafwijkingen, hiervoor aansprakelijk gesteld kunnen worden, zijn reeds van ouds verdeeld in diabetes insipidus en primaire polydipsie. De eerste kan sinds de onderzoekingen van Veil onderverdeeld worden in een hypochloraemischen en een hyperchloraemischen vorm. De primaire polydipsie zou een in hoofdzaak door psychische stoornissen veroorzaakte neiging tot abnormaal groot waterverbruik zijn, waardoor secundair de polyurie veroorzaakt wordt, terwijl de diabetes insipidus (ik ga vooreerst niet op de vele beschouwingen over zijn aetiologie noch op de verschillende overgangsvormen in) niet berust op psychischen grond. Dat de diagnose primaire polydipsie in de oudere literatuur op zeer onvolledige gronden werd gesteld, toonde E 11 e r n') in 1913 aan, waarbij hij duidelijk bewees, dat geen van de vijf belangrijkste verschillen met primaire polyurie staande waren te houden. Om tot een beter inzicht hierin te komen, begon Veil2) in 1916, xn samenwerking met R e g n i e r 3), den invloed te onderzoeken, die opname van abnormaal groote hoeveelheden water, gedurende langeren tijd achtereen, op een normaal individu had, dus met het opwekken van 4) Ellern, Dtsch. Arch. f. klin. Med. 1913, Bd. 109, pg. 85. 2) Veil, Dtsch. Arch. f. klin. Med. 1916, Bd. 119, pg. 376. 3) Rcgnier, Zeitschr. f. exp. Pathol. u. Therap. 1916, Bd. 18, pg. 139. Experimenteele polydipsie. Hij vond hierbij een aantal veranderingen, die, naar zijn meening, geheel overeenkwamen met wat hij vond bij de gevallen van primaire polydipsie en eerder tegengesteld aan die bij diabetes insipidus waren, terwijl hij tevens, op grond van de opgemerkte bijzonderheden, een theorie over het dorstgevoel bij overmatig waterverbruik en het voortbestaan daarvan opstelde. Op grond van deze overeenkomst tusschen experimenteele polydipsie en primaire polydipsie zou men in deze laatste niets anders moeten zien dan een door zeer uiteenloopende oorzaken begonnen abnormaal waterverbruik, dat secundair polyurie veroorzaakt en in zichzelf door die veranderingen de oorzaak voor het voortbestaan draagt. Door psychischen invloed zou dezen circulus vitiosus te doorbreken zijn en zou genezing kunnen volgen. Daar het echter moeilijk is de conclusies van Veil geheel te onderschrijven, zullen we de symptomen bij deze experimenteele polydipsie nader moeten beschouwen. Veil constateert nu bij de experimenteele polydipsie o.a. het volgende: op drinkdagen bestaat een toename van den renalen ten opzichte van den extra-renalen waterafvoer; de N-balans is in evenwicht, de NaCl-balans is sterk negatief; door dit laatste reageert de proefpersoon op een NaCl-toelage als een zoutarm gevoed individu, d.w.z. met geringe urineuitscheiding, retentie van NaCl, vermeerdering van lichaamsgewicht, terwijl s.g., A en NaCl-concentratie van de urine verhoogd zijn; bij beperking van de watertoevoer worden urinehoeveelheid, s.g., A en NaCl-concentratie van de urine normaal (doch hierbij dient vermeld te worden, dat de urinehoeveelheid den eersten dag procentsgewijze veel minder daalt dan de wateropname); het serum-NaCl is normaal, doch stijgt bij wateronttrekken; het bloed is iets ingedikt, hetgeen toeneemt bij wateronttrekken; in het bloed is een ophooping van osmotisch werkende stoffen te constateeren, hetgeen zich uit in een vermeerderde vriespuntverlaging (slechts op één dag) en een sterke verhooging van het totale aschgehalte van het bloed. Daar bij de proefpersoon al spoedig iederen morgen een kwellend dorstgevoel aanwezig was, komt V e i 1 nu tot de opvatting, dat bij dezen overigens normalen persoon, waar noch waterverarming van het lichaam, noch zoutrijkdom van het voedsel de oorzaak van den dorst kan zijn, deze gezocht moet TABEL 3. I ' AANMERKINGEN HYPERCHLORAEMISCHE DIAB. INS. HYPOCHLORAEMISCHE DIAB. INB. (VEIL 1925) 1. labiliteit van de waterbalans stabiliteit van de waterbalans 2. sterke uitputting der tot. waterhoev. in 2. behoud der tot. waterhoev. in dorstproef 2. steeds geldig dorstproef 3. labiliteit van NaCl balans en neiging tot 3. goede NaCl balans en neiging tot hyperhyperchlorurie *) chlorurie 4. hyperchloraemie (v. serum) 4. hypochloraemie 5. hyperosmose 5- hyposmose 5. met steeds geld.g 6. slechte concentratie van urine 6. goede concentratie van urine 7. goede pituitrine werking 7. zwakke pituitrine werking 7. tamelijk regelmatig 8. geringe theocine reactie 8. sterke theocine reactie 8. niet duidelijk 9. werkzaamheid van NaCl arme kost 9. geen werking van NaCl arme kost 9. steeds geldig 10. grondstof wisseling normaal 10. grondstofwisseling gestoord 11. geen verhooging van 10 door hooge water- 11. belangrijke verhooging van 10 door geomzetting; daardoor geen toename lich. stoorde wateromzetting, daardoor gew. gew. in dorstproef toename in dorstproef 12. onwerkzaamheid van atropine 12. werkzaamheid van atropine bloed normaal 0.54—0.58 NaCl serum „ 0.575—0.637 gewone voeding „ 0.643—0.612 NaCl rijk dieet H m m 0.593 — 0.561 NaCl arm voedsel serum eiwit M 6.3—7.3 nooit boven 8 ♦) uit tabellen noch uit zijn betoog te begrijpen 16 dig". Het symptoom waar de vormen hun naam aan te danken hebben, het NaCl-gehalte van het serum, blijkt in zeer verschillende graden aanwezig te zijn en bij beide vormen ook als normaal te kunnen voorkomen. Daarom wil Erich Meyer inplaats van hypochloraemisch van normochloraemisch spreken. Hij beschreef in 1923 zelfs een geval met symptomen van den hypochloraemischen vorm, waarbij op normale dagen een NaCl-gehalte van het serum tusschen 0,57 en 0,65 % werd gevonden. Zoo zal men bemerken, dat bij een geval van polyurie zich vaak een combinatie van verschijnselen voordoet, die voor een groot gedeelte samen in één rubriek vallen, maar even vaak zijn dan tevens een paar symptomen voorhanden die weer juist niet kloppen. Een ieder kan zich bij de bestudeering van de tabellen zelf een oordeel vormen of het gemaakte onderscheid houdbaar is of niet, waarbij natuurlijk wel in aanmerking moet genomen worden, dat andere gevallen sommige verschijnselen weer beter doen uitkomen of slechter. De hier aangehaalde gevallen zijn echter zooals reeds werd gemeld diegene, waarop Veil zijn indeeling maakte, terwijl hij in 1925 bericht, dat hij ook na zijn latere gevallen de indeeling geheel kan bevestigen zooals die in tabel 3 is aangegeven. En ook Erich Meyer schijnt in zijn overzicht in het Handboek van B e t h e deze indeeling nog als het meest belangrijke te beschouwen. Veil spreekt in 1918 samenvattende slechts over een algemeene stoornis in de waterhuishouding, waarbij concentratiestoornissen zich kunnen voordoen en is geneigd de afwijking meer in de weefsels dan in de nieren te zoeken. Hij wijst in 1925 alleen nog op de grondstofwisseling, die bij hyperchloraemischen diabetes insipidus normaal, bij den hypochloraemischen vorm verhoogd zou zijn. (De curve, die hij hierbij geeft, waarin in 18 dagen 7 Liter water meer uitgescheiden dan opgenomen wordt, met tegelijkertijd een lichaamsgewichttoename van 4 K.G., is wel erg onwaarschijnlijk). Veil blijft steeds den nadruk leggen op de symptoombeschrijving, maar Erich Meyer en Meyer Bisch1) verschuiven de indeeling naar het aangrijpingspunt der afwijking. Na venasectie bij ') E. Meyer en Meyer Bisch, Zeitschr. f. klin. Med. 1923, Bd. 96, pg. 469; Dtsch. Arch. f. klin. Med. 1921, Bd. 137, pg. 225. hyperchloraemischen diabetes insipidus volgt niet, zooals bij normalen, een reactieve hydraemie en verhoogd NaCl-gehalte van het serum, maar een hydraemie zonder stijging, ja zelfs afname, van het serum-NaCl. Hieruit besluiten zij dat een hypotonische weefselvloeistof in het bloed gestroomd is en dat eenzelfde stoornis, als tusschen bloed en nier, ook bestaat tusschen weefsels en bloed. In de dorstproef en de pituglandolwerking meenen zij een bevestiging van deze opvatting te zien en zoo zou de hyperchloraemische diabetes insipidus het gevolg van een combinatie van renale en extra-renale oorzaak zijn. Bauer en Aschner') zien in deze toestrooming van hypotonische vloeistof echter juist een voorbeeld van normale regulatie van de weefsels om de primaire renale stoornis te compenseeren. Bij den hypochloraemischen vorm zou het verschijnsel van de zijde der weefsels ontbreken en de oorzaak dus zuiver renaal blijven, zooals Meyer vroeger aannam voor alle diabetes insipidus-gevallen. Veil voelt er niets voor om zijn indeeling van hyperchloraemisch en hypochloraemisch te vervangen door het onderscheid combinatievorm en renalen vorm, o.a. om het door hem geconstateerde feit, dat juist de hypochloraemische (dus de renale) vorm zeer vaak een voortreffelijk concentratievermogen bezit. Zien we nu verder, dat de Fransche schrijvers, o.a. L a b b é 2), bij alle diabetes insipidus-gevallen een onvermogen van de weefsels om water vast te houden aannemen, iets wat Veil zich in 1918 voor den hyperchloraemischen vorm dacht, dan blijven we ook hier voor een onopgeloste vraag staan: weefsels, nieren of een combinatie. Hebben we uit het voorgaande ongeveer gezien hoe Veil en Erich Meyer de menschelijke polyurie ingedeeld hebben, geheel anders maakt J. Bauer3) het onderscheid als hij spreekt van: gevallen door primair verlaagd concentratievermogen van de nieren voor NaCl; gevallen door primair verhoogde waterdiurese; gevallen door primaire polydipsie. ') Bauer en Aschner, Ztschr. f. exp. Med. 1922, Bd. 27, pg. 191. J) Labbé, Viole, Guilber t-D r e y f u s, Presse Méd. 1928, II, pg. 1609. 3) J. B a u e r, Klin. Wochenschr. 1926, Halbj. 1, pg. 1017. De tweede soort gevallen kan ook langzamerhand een verzwakt concentratievermogen gaan vertoonen en dus overgaan in de eerste soort, terwijl primaire polyurie en primaire polydipsie, dus de tweede en de derde soort, steeds moeilijk te onderscheiden zijn. De indeeling van Veil en Erich Meyer verwerpt hij, o.a. omdat alle verschillen in de intermediaire stofwisseling te veel afhankelijk zijn van den algemeenen toestand, van den water- en zoutrijkdom van de weefsels en van den graad van polyurie op het moment van onderzoek. Wat er ook voor de indeeling van B a u e r te zeggen valt, veel verder brengt zij ons niet en de symptomencombinatie van Veil is hierbij geheel verloren gegaan. Tenslotte mogen nog kort enkele overgangsvormen worden gememoreerd. Lichtwitz *) beschrijft eenige gevallen van hypophysaire kachexie, waarbij o.a. in één van de gevallen, nadat de polyurie weer verdwenen is, de stoornis in de concentratie van NaCl afzonderlijk is blijven bestaan. Verder beschrijft Jungmann in 1922 2) een patiënt met oedeem, geen hart- of nierafwijkingen, en een geïsoleerde stoornis in de NaCl-huishouding, zich uitende in hypochloraemie en hydraemie, terwijl na een NaCl-toegift zout geretineerd wordt. Hierbij bestond geen polyurie, uitgezonderd één moment bij wisseling van dieet. In 1923 3) beschrijft hij een ander geval van voorbijgaande polyurie met daarna blijvende hyperchloraemie en hyperosmose van het bloed. Beide gevallen vertoonen afwijkingen in de sella turcica en wel in het laatste geval een schrompelend absces in de achterkwab, dat volgens hem misschien tijdens de polyurie op het tuber cinereum heeft gedrukt. Ook zijn er in de literatuur verschillende gevallen te vinden die zich eerst in een bepaalden vorm hebben voorgedaan, later echter weer in een anderen zijn overgegaan, terwijl ook diabetes insipidus voorkomt tegelijk met andere afwijkingen van endocrinen oorsprong en deze laatsten zijn niet alleen van hypophysairen aard. Deze bespreking van de symptomen bij menschelijke polyurie is helaas breedvoerig en teleurstellend geworden (een overzicht kan men ') Lichtwitz, Klin. Wochenschr. 1922, Halbj. 2, pg. 1877. 2) Jungmann, Klin. Wochenschr. 1922, Halbj. 2, pg. 1546. 3) Jungmann, Klin. Wochenschr. 1923, Halbj. 1, pg. 18. nucleus tuberis (No. 7). Zooals uit tabel 4 te zien is, hebben toch vele onderzoekers deze kern aangegeven, maar meestal is bij de beschrijving vermeld, dat de grenzen niet duidelijk aan te geven zijn en dat de cellen van veel kleinere afmeting dan die van de twee eerstgenoemde kernen zijn. Spiegel en Zweig zeggen van deze kern, dat zij bij honden minder duidelijk is dan bij menschen, en dat zij zich meestal beiderzijds uitstrekt van den medialen rand van de pes pedunculi tot aan de mediaanlijn, terwijl er soms een lateraal en een mediaal gedeelte aan te onderkennen valt. Nicolesco en Nicolesco wijzen er op, dat de nucleus tuberis aan de ventrale zijde van het tuber cinereum liggende, aanvangt in het voorste gedeelte daarvan en zich naar achteren uitstrekt, waar hij overgaat in de kernen van de corpora mamillaria. Doch eerst Grünt h a 1 beschrijft hem juister als hij opmerkt, dat de nucleus tuberis slechts een zóne is, waar de cellen van gebied b dichter opeen liggen. De cellen hebben ook geen specialen vorm of grootte, maar zijn dezelfde als die van gebied b. Deze nucleus tuberis ligt aan de basis van het tuber cinereum, aan beide zijden in het mediale gedeelte en strekt zich niet zeer hoog in het tuber cinereum uit, terwijl hij zich meestal bevindt in die coupes, die in de buurt van het infundibulum liggen. Uit deze beschrijving is duidelijk, dat het lang niet eenvoudig is bij iederen hond te zeggen of de nucleus tuberis verwond is of niet, en dat men wel vaak zal moeten spreken van het gebied van den nucleus tuberis. Zooals we later zullen zien speelt deze kern bij de experimenteele polyurie een zekere rol en daarom is het van belang hierbij te vermelden, dat Grünthal meent, dat deze nucleus tuberis van den hond niet overeenkomt met de eveneens nucleus tuberis genoemde celgroep bij den mensch. Op gelijksoortige wijze moeten wij ons de nucleus suprachiasmaticus (No. j) voorstellen. Ook deze komt het best met de beschrijving van Grünthal overeen, die hem een verdichting van cellen uit het gebied a noemt aan den voet van de derde ventrikel. De nucleus suprachiasmaticus is evenals de nucleus tuberis moeilijk te begrenzen. De ligging is meestal mediaal boven of achter het chiasma, hoewel Grünthal hem iets verder naar achteren beschrijft. Van veel minder belang zijn de door sommige genoemde p e r i- fornicale groepen, die ook weder een verdichting in het tubergrijs zijn, maar die lang niet altijd te vinden zijn. G r ü n t h a 1 beschrijft verder nog een zona pigmentosa h y p o t h al ami, die men in de buurt van den nucleus tuberis kan vinden. Aan de achterzijde van het tuber cinereum komen dan weer een groot aantal, vaak zeer duidelijke, kernen te voorschijn, die echter niet meer tot het tuber cinereum behooren en op de grens gelegen zijn. Zoo bespreekt G r ü n t h a 1 nog den nucleus corporis mamillaris, den nucleus supramamillaris en den nucleus intercalatus, en G r e v i n g noemt den nucleus mamillo-infundibularis, den nucleus mamillo-cinereus, enz., doch deze kunnen bij deze bespreking achterwege blijven, evenals die kernen, die eigenlijk al tot het gebied van den thalamus behooren (al deze kernen zijn niet meer in fig. r aangegeven). Van deze kernen zijn een groot aantal verbindingen onderling en met andere gebieden beschreven, waarvan eenige door vele onderzoekers zijn vastgesteld, andere echter vage aanduidingen zijn, die een enkele schrijver eens heeft meenen op te merken. Zoo zijn de later te noemen verbindingen, die Brugse h, Lewy en Dres e 1 zich dachten toen ze veranderingen constateerden in den nucleus paraventricularis na een steek in de dorsale vaguskern, nooit bevestigd, maar anders is het gesteld met den t r a c t u s supraopticus hypophysis. Kary '), P i n e s 2), Greving3) en anderen beschrijven deze verbindingsbaan van het tuber cinereum met de achterkwab. Uit den nucleus supraopticus begeven zich van beide zijden zenuwvezels achterwaarts in de richting van het infundibulum om tenslotte in de achterkwab te eindigen. Greving vindt in de achterkwab tusschen de uitloopers der zenuwvezels typisch gebouwde eilandjes, die volgens hem misschien de plaatsen van interne secretie zijn. Deze structuur zou ook in het infundibulum te vinden zijn, hetgeen in overeenstem- ') Kary, Virchow's Archiv. 1924, Bd. 252, pg. 734. s) Pines, Zeitschr. f. d. Ges. Neur. u. Psych. 1925, Bd. 100, pg. 123. 3) Greving, Zeitschr. f. Nervenh. 1926, Bd. 89, pg. 179; Zeitschr. f. d. Ges. Neur. u. Psych. 1926, Bd. 104, pg. 466; Verh. Deutsch. Ges. f. Inn. Med. 1930. Pg- 53- ming zou kunnen zijn met de ontwikkelingsgeschiedenis van de achterkwab. K a r y vond na een steek in de achterkwab degeneratie van den nucleus supraopticus en gliarozetten in de buurt van den nucleus tuberis, maar anderen daarentegen nemen aan dat achterkwabafwijkingen geen centrale veranderingen in de kernen ten gevolge hebben. G r e v i n g neemt in het tuber cinereum-hypophysisstelsel een centrifugale geleiding aan. Verbindingen van andere kernen met dezen tractus supraopticus hypophysis, zooals de resultaten van K a r y zouden kunnen doen vermoeden, worden echter door velen niet aangenomen, hoewel sommige onderzoekers banen van den nucleus paraventricularis naar den nucleus supraopticus of direct naar den tractus supraopticus hypophysis beschreven hebben. Dit is ook het geval met een ontelbare hoeveelheid verbindingen van het tuber cinereum met andere hersengebieden, waarvan men b.v. een uitgebreid stelsel bij Greving ') kan vinden, waarbij tevens een hypothetische localisatie van allerlei vegetatieve functies in het tuber cinereum is aangegeven. Het heeft echter geen nut, al deze nog onbewezen dingen hier nader te beschrijven. Alleen zij nog vermeld, dat Schürmeyer 2) ook de innervatie van de middenkwab bij kikkers vermoedt vanuit het tuber cinereum. Hoewel het natuurlijk van zeer veel belang zou zijn, ook den fijneren bouw van de gangliëncellen van dit gebied en van de verschillende kernen nader te beschouwen, om later de degeneratie van die kernen nauwkeurig te kunnen beschrijven, heb ik deze fijnere celafwijkingen tenslotte weggelaten en mij ook bij de beschrijving van de resultaten van de operaties, beperkt tot de grovere anatomische afwijkingen. Dit besluit, waardoor natuurlijk een gedeelte der veroorzaakte afwijkingen buiten bespreking blijft, kan mij echter vrijwaren later conclusies te trekken, die op onvoldoende kennis van deze fijnere afwijkingen van gangliëncellen zouden berusten. *) Greving, Zeitschr. f. d. Ges. Neur. u. Psych. 1925, Bd. 99, pg. 231. ') Schürmeyer, Klin. Wochenschr. 1926, Halbj. II, pg. 2311. HOOFDSTUK III. Experimenteele polyurie. In een uitgebreid overzicht over „Neurophypophysial mechanisms" komt Harvey Cushing1) tot het volgende besluit: „The pituitary body is a combined neuro-epithelial organ present in all craniates. lts purely epithelial lobe is the first of the endocrine organs to be differentiated in the embryo; its neural portion is an outgrowth of the oldest part of the brain to be laid down. Herein lie ancestrally important mechanisms common to all species which have to do not only with their vegetative functions, but with their primitive instincts in mating, in satisfying hunger and thirst, in restoration from fatigue by sleep, in regulation of body temperature, in selfprotection by combat or escape." Geen wonder is het, dat dit uiterst belangrijke gebied, dat het meest centraal en het meest beschut in den kop gelegen is, tot ontelbare onderzoekingen aanleiding heeft gegeven (zie o.a. overzicht met ± 250 literatuuropgaven van de laatste 4 jaar van Rathery en M o 11 a r e t 2)). Angstvallig zal ik me trachten te houden aan dat, wat alleen voor het volgende onderzoek van belang is, n.1. de onderzoekingen over de water- en zouthuishouding. Deze voerden, voordat tuber cinereum en hypophysis in het middelpunt der belangstelling kwamen te staan, eerst naar de omgeving van de 4e ventrikel. Claude Bernard, Kahler, Eckhard, Finkelnburg 1907, Jungmann en E. Meyer 1913, Brugse h, DreselenLewy 1920, Veil 1920 hebben een groot aantal onderzoekingen gedaan, meestal bij konijnen, waaruit bleek, dat naast de suikersteek in de 4e ventrikel, ook door een steek in deze buurt zout en water in vermeerderde mate kunnen worden afgegeven. De meesten vinden hiervoor ') Cushing, Lancet. 1930, Vol. 219, pg. 119 en 175. 2) Rathery en Mollaret, Paris Méd. 1930, pg. 391. ongeveer dezelfde plaats. Volgens Brugse h, Dresel en Lewy ') o.a. ligt dit punt in de formatio reticularis aan de mediale zijde van het corpus restiforme, vlak bij de dorsale vagus-kern en volgens Eckhard in den lobus hydroricus van het cerebellum. De polyurie, die verkregen wordt, is van korten duur (de enkelen die langer duurden zouden volgens Finkelnburg2) veroorzaakt zijn door diëetfouten bij de konijnen), terwijl de NaCl-concentratie in de urine en de totale NaCl-uitscheiding duidelijk verhoogd zijn. Veil3) vindt hierin in 1920 aanleiding deze 4e ventrikel-polyurie met polychlorurie en hypochloraemie te vergelijken met den hypochloraemischen diabetes insipidus, die immers hyperchlorurisch zou zijn. Deze polyurie zou dan tegengesteld zijn aan de experimenteele tusschenhersenen-polyurie met oligochlorurie, die dan misschien overeenkomst zou hebben met den hyperchloraemischen vorm. Brugsch en medewerkers zien na den zoutsteek in de 4de ventrikel tevens veranderingen in de corpora mamillaria, in de nucleï paraventricularis van het tuber cinereum en in de gangliones habenulae. Soortgelijke polyurieën waren o.a. door Jungmann en M e y e r bij splanchnicotomie beschreven, doch deze uitkomsten zijn door Ellinger en Hirt in 1925 tegengesproken. Deze kort durende polyurieën, die ook wel een enkele aanmoediging uit de klinische gegevens gehad zouden hebben, zijn geheel op den achtergrond geraakt. We zullen later zien, dat eventueele zenuwbanen vanuit de centra in het tuber cinereum naar de peripherie, waarvan men zou kunnen vermoeden dat zij hier langs liepen, door andere experimenteele onderzoekingen uitgesloten schijnen. Tenslotte zij nog gememoreerd, dat K a r p i n s k i vroeger een invloed meent te hebben geconstateerd van een plaats in den gyrus sigmoideus op de diurese. Verder hebben alle onderzoekingen zich naar den hypophysis en den hypothalamus gericht, en wel in het begin zijn hierover mededeelingen verschenen o.a. door Cushing in 1913. » Vanaf 1913 verschijnen dan een groot aantal onderzoekingen van ') Brugsch, Dresel en Lewy, Ztschr. f. exp. Path. u. Ther. 1920, Bd. 21, pg. 358. J) Finkelnburg, Dtsch. Arch. f. klin. Med. 1907, Bd. 91, pg. 345. s) Veil, Arch. f. exp. Pathol. u. Pharm. 1920, Bd. 87, pg. 189. Camus en Roussy1) (zie ook Roussy en Gournay2)). Bij hun onderzoekingen op honden en katten stelden ze vast: de hypophysis is niet noodzakelijk voor het leven (de sterfgevallen bij hypophysectomie worden alleen door infecties, enz. veroorzaakt); hypophysectomie veroorzaakt alleen dan polyurie als de hersenbasis beschadigd is; de polyurie treedt ook op bij een steek in het tuber cinereum na hypophysectomie; de polyurie is primair, de polydipsie secundair; de polyurie is zeer vaak temporair (slechts eenige dagen bestaande), maar kan permanent zijn. Zij noemen een geval, o.a. van drie jaar polyurie; zij publiceeren echter alleen één curve van permanente polyurie, waarbij het sectieprotocol vermeldt: laesie van het tuber cinereum, hypophysis klein en geatrophieerd, en bij andere permanente polyurieën is de hypophysis intact of geschonden; bij jonge honden geeft de piqüre geen polyurie; de werking van hypophysis-extract is zeer te betwijfelen bij deze polyurieën; de polyurie ontstaat speciaal bij laesie van den nucleus tuberis; de werking van dit regulatiecentrum voor de waterhuishouding wordt niet beïnvloed door denervatie van de nieren, want de polyurie blijft bestaan, of is door een steek nog op te wekken; zij noemen deze permanente polyurie diabetes insipidus (echter zonder eenig verder onderzoek); tenslotte wijzen ook verschillende gegevens omtrent glycosurie, adipositas en genitaalatrophie in de richting van het tuber cinereum. Dan volgt in 1921 een onderzoek bij C u s h i n g van B a i 1 e y en Brem er3) bij 23 honden waaronder 2 met permanente poly- ') Camus en R o u s s y, C. R. de la Société de Biologie. 1913, 1914, 1920, 1922; Endocrinology. 1920, Vol. IV, pg. 507; Journ. de Physiol. e. d. Pathol. Gen. 1922, Tm. 20, pg. 509 en 535; Anales de Méd. 192$, Tm. ï8, pg. 407. 2) Roussy en Gournay, in: Traité de Phys. norm. et pathol. p. Roger. Paris 1928, Tm. IV, pg. 403. 3) Baily en Bremer, Arch. of Intern. Med. 1921, Vol. 28, pg. 773; Endocrinology. 1921, pg. 761. urie van 4 en maand (naast de verwonding van het tuber cinereum was bij één hond de hypophysis intact, bij den andere lag hij los). Zij constateerden dat: een polyurie ontstaat door een laesie van de parainfundibulair streek; het verband van de polyurie met de corpora mamillaria onbeslist is; een kleine laesie voorbijgaande, een grootere permanente polyurie geeft, terwijl te groote laesies doodelijk zijn (apathie, coma, convulsies); de polydipsie de polyurie kan voorafgaan; denervatie van de nieren niets aan het optreden of het voortbestaan van deze polyurie verandert en dat de geringe tijdelijke vermeerdering van de polyurie hierbij aan vasomotorische invloeden geweten zou moeten worden; het optreden van glycosurie inconstant is. Tenslotte volgt hier de belangrijkste conclusie: „This permanent polyuria has all the caracteristics of diabetes insipidus in man, e.g. possibility of concentration when intake of fluids is restricted, when pituitary extract is injected subcutaneously or in the presence of fever, excessive polyurie action to the administration of chlorids, absence of theobromine effect." Na lezing van hoofdstuk I is het niet onjuist als ik constateer, dat dit wel zeer oppervlakkig is uitgedrukt, maar waarschijnlijk was het ook niet de bedoeling hier dieper op in te gaan. Zoo zijn ook de 3 tabellen en de twee curven, die ons dit moeten bewijzen niet heel duidelijk. Uit de 5 regels over de dorstproef maak ik op, dat de polyurie doorgaat; de A is dan ± 2,5, vóór de operatie was deze 3,7. De NaCl-concentratie blijkt op één dag met beperkten toevoer van water en 10 gr. NaCl echter 1,097 te zijn, vóór de operatie bij vrij water en 10 gr. NaCl 0,92 (bepalingen steeds in 24-uur-porties, dus de waarden in sommige afzonderlijke porties zullen hooger geweest zijn). De werking van pituitrine is speciaal te zien in het verloop van de vriespuntverlaging en minder duidelijk in de wateropname en -afgifte. Een extra dosis NaCl schijnt in de tabellen juist geen bijzonder effect bij de polyurie te hebben, n.1. verdubbeling van de hoeveelheid urine, zoowel vóór als na de operatie. Wat de snelheid van de uitscheiding van de extra dosis NaCl betreft, zien we vóór de operatie, dat in 24 uur van 10 gr. extra 8,8 gr. wordt uitgescheiden, na de operatie van xo gr. extra 1 maal in denzelfden tijd 12 gr., de volgende maal 7,1 gr. NaCl. Noch de door hen geconstateerde snelle uitscheiding van NaCl, noch de karakteristieke polyurische werking van het zout bij de polyurie is hier te zien. Bailey en Bremer hebben ons dus wat de eigenschappen van deze experimenteele permanente polyurie betreft niet veel verder geholpen, al is het meer dan de eenvoudige aanname van Camus en Roussy, dat permanente polyurie diabetes insipidus is. Localisatie van de plaats, waar de polyurie in het tuber cinereum zou opgewekt worden, gelukt hen niet (zie hun schematisch overzicht van de aangebrachte verwondingen). Houssay en medewerkers s), die zich de laatste jaren meer speciaal met het probleem der koolhydraatstofwisseling in verband met het pancreas en het tuber cinereum bezig houden, hebben, hoewel geen permanente polyurieën verkregen werden, het volgende geconstateerd: hypophysectomie behoeft geen polyurie te geven; dieren zonder hypophysis hebben een vertraagde wateruitscheiding; honden zonder hypophysis hebben geen afwijking in hun bloed- of urinesamenstelling; polyurie zou veroorzaakt worden door een afwijking in het infundibulum. Ook Mc. Micken Hanchett2) heeft slechts voorbijgaande polyurie kunnen opwekken, waarbij hij constateerde dat: laesies van den hypophysis niet constant polyurie veroorzaken; tractie aan den hypophysis de polyurie in sterkere mate kan doen optreden; de polyurie noch een hypo-, noch een hyperfunctie van de achterkwab kan zijn, maar waarschijnlijk zijn oorzaak heeft in stimulatie van den bodem van den 3den ventrikel of van de corpora mamillaria. C u r t i s3) gelukte het na een groot aantal operaties eenige dieren met tijdelijke polyurie en één hond met permanente polyurie te ver- ») Houssay e.a., C. R. d. 1. Soc. d. Biol. 1918—1929. 2) Mc. Micken Hanchett, Americ. J. of the Med. Sciences. 1922, Vol. 163, pg. 685. s) C u r t i s, Arch. of Intern. Med. 1924, Bd. 34, pg. 801. krijgen. Deze permanente polyurie die na ± 4 maanden weer langzaam verdween, is uitgebreid onderzocht en het is daarom van belang hier nader op in te gaan. Nadat vanaf de temporale zijde een steek was aangebracht in de buurt van het infundibulum, ontstond een polyurie gedurende vijf dagen, waarna èn de hoeveelheid urine èn het s.g. weder normaal werden gedurende vier dagen. Hierna ontwikkelde zich opnieuw een polyurie, wisselend in sterkte en met een niet zoo bijzonder sterk verlaagd s.g. en NaCl-concentratie (echter steeds lager dan de NaCl-concentratie van het bloed), waarna de polyurie langzamerhand weder afneemt tot normaal. De nieren blijken bij een phenolsulphonphthaleïneproef een normale uitscheiding te kunnen bewerkstelligen. Een NaCl-toegift geeft toename van polyurie en polydipsie; beperking van den watertoevoer, ook gecombineerd met een NaCl-toegift, doet zien dat het concentratievermogen intact is. Het NaCl-gehalte van het plasma is iets hooger dan bij normale dieren, toediening van pituitrine bij vrije opname van water doet de afwijkingen in urinehoeveelheid en concentratie verdwijnen. De polydipsie ging waarschijnlijk aan de polyurie vooraf. Bij het microscopisch onderzoek van de hersenen blijkt er een cyste in den hypothalamus te bestaan, links tusschen chiasma, begin van den tractus opticus, basis, fornix en infundibulum, terwijl over de achterkwab het volgende vermeld is. De hypophysis is omgeven door een kapsel van fibreus weefsel; de achterkwab is van het tuber cinereum gescheiden door dicht litteekenweefsel en is geatrophieerd. Er is geen achterkwab-arterie te vinden. De pars anterior, intermedia en tuberalis zijn normaal. Bij zijn beschrijving blijft in het duister of de genoemde scheiding van tuber cinereum en achterkwab door litteekenweefsel de aanhechting van de achterkwab aan infundibulum en tuber cinereum betreft, of dat dit litteekenweefsel zich uitstrekt achter de hypophysis-aanhechting, waar immers de geheele hypophysis als het ware teruggeslagen tegen het tuber cinereum aanligt. Er zijn ook geen photo's die dit verduidelijken. C u r t i s zelf komt tot de conclusie, dat de symptomen bij zijn hond met permanente polyurie waargenomen, het meest doen denken aan de menschelijke primaire polydipsie. Met deze conclusie is, na hetgeen wij in hoofdstuk I aangaande deze afwijking geconstateerd hebben, zeer goed in te stemmen. Gournay en Le Grand') zien een enkele maal permanente polyurie optreden, (waarbij geen bijzonderheden omtrent de localisatie vermeld zijn) maar hierbij deelen zij slechts mede, dat daar het concentratie-vermogen intact was geen bijzonderheden van deze polyurie werden geconstateerd, ook niet in het bloed. Het uitblijven van invloed van ontzenuwen der nieren stemt overeen met wat Bailey en Bremer daarbij vonden. Verder merkten zij op, dat inspuiten van de urine van honden met polyurie bij normale honden, geen polyurie veroorzaakte. Ook gekruiste verbinding der carotiden bij normale en polyurie-honden gaf geen bijzondere verschijnselen. Maddock 2) heeft door zilveren klemmetjes om de aanhechting van den hypophysis aan te brengen, mooie polyurieën kunnen opwekken. Hierbij was dus zoowel de zenuwgeleiding als de eventueele secreetafvoer onderbroken. Sharpey Schafer3) besluit, dat de oorzaak van de polyurie niet gelegen is in de tusschenhersenen, maar een stoornis is in de nerveuse en vasculaire verzorging van den hypophysis. Mogilnitzky 4), die zijn experimenten uitvoert met behulp van röntgenbestraling, zag o.a. een door gliaproliferatie gedeformeerde achterkwab, atrophie van de voorkwab en dubbelzijdige degeneratief atrophische veranderingen in den nucleus supraopticus. Dit geeft hem den indruk van een ontaarding van den tractus supraopticus hypophysis. In een andere richting beweegt zich het onderzoek van Bourquin5), echter zijn al deze volgende conclusies gebaseerd op gevallen van polyurie van eenige dagen. De polyurie wordt opgewekt door cauterisatie van de corpora mamillaria en wel door irritatie, 1) Gournay en Le Grand, Ann. de Méd. i Tm. 18, pg. 434* Zie ook Roussy en Gournay, l.c. (blz. ...). 2) Maddock, geciteerd naar C u s h i n g. 3) Sharpey Schafer, Autoreferaat Ber. ü. d. Gess. Phys. 1927, Bd. 38, Pg- 271- 4) Mogilnitzky, Autoreferaat. Ber. ü. d. Gess. Phys. 1928, Bd. 44, pg. 276. 5) Bourquin, Amer. J. of Phys. 1927, Vol. 79, pg. 362 en Vol. 83, pg. 125; 1931, Vol. 96, pg. 66. daar uitschakeling van dit gebied door grootere verwoestingen geen polyune veroorzaakt. Volledige destructie van alle weefsels binnen den Circulus Willisi geeft geen polyurie, terwijl, als hierbij de corpora mamillaria geheel of gedeeltelijk getroffen zijn, de polyurie wel optreedt. Dit wijst dus ook op de prikkeling van de corpora mamillaria als oorzaak en sluit uitval van een anti-diuretisch achterkwabhormon, dat eventueel vervoerd of tevens gemaakt wordt in infundibulum en tuber cinereum, als oorzaak uit. De polyurie is primair en ontstaat niet doorhypophysectomie. De werking op de peripherie wordt met langs zenuwbanen overgebracht, want doorsnijding van het halsmerg, dubbelzijdige vagotomie of „uitschakeling van den parasympaticus" door vergiftiging met atropine heeft geen invloed. Gekruiste circulatie tusschen een hond met polyurie en een normaal dier geeft geen, of slechts een uiterst geringe en kortdurende polyurie bij het normale dier, welke geringe toename echter nooit ontstaat bij een dergelijke proef tusschen twee normale honden. Daaruit ontstaat bij haar het denkbeeld van de vorming van een diuretisch werkende stof in dit operatiegebied. Deze stof kan Bourquin ook inderdaad in de corpora mamillaria aantoonen, terwijl die stof in vermeerderde mate voorkomt bij honden met polyurie en niet in andere hersengedeelten is te vinden. In het bloed van honden met polyurie (waarin geen afwijkingen voorkwamen betreffende het NaCl) is deze diuretisch werkende substantie te vinden en niet bij normale dieren. Wijzen hare conclusies dus in de richting van de corpora mamillaria, ook wel in haar laatste mededeeling meer algemeen genoemd het caudale gedeelte van den hypothalamus, dan valt toch in die laatste mededeeling iets bijzonders op, wat zij niet in haar conclusies tot zijn recht laat komen. Bij dit onderzoek op een zeer groot aantal honden komt een groep voor, die langer is geobserveerd. Drie daarvan zijn nog „diabetisch na 3 tot 3^ maand en leveren een urinehoeveelheid resp. van 1850 cc., 750 cc. en 1000 cc. per dag. Meer is niet over deze dieren vermeld behalve het hersenonderzoek, dat de volgende uitkomsten geeft: bij den ien hond is het infundibulum en het naburige gedeelte van het tuber cinereum gekwetst, terwijl één corpus mamillare verwoest en het 2e gelaedeerd is; bij den 2en hond was het infundibulum gekwetst en het weefsel, dat het ventrale gedeelte van den 3 en ventrikel bedekt, was aangedaan door het caudale gedeelte van het tuber cinereum en de corpora mamillaria; bij den 3en hond waren tuber cinereum, infundibulum en corpora mamillaria gedeeltelijk gekwetst. De eenige maal dat dus van polyurieën van langeren duur sprake is, zien we naast de laesies van de corpora mamillaria eveneens afwijkingen in infundibulum en tuber cinereum. In 1928 bevestigt K a r 1 i k ') nog eens de proeven van C a m u s en R o u s s y, waarbij opgemerkt wordt dat de polyurie, die alleen volgt na verwonding van het tuber cinereum, meestal afwijkingen doet vinden in den nucleus supraopticus en den nucleus paraventricularis. Bij deze proeven werd één dier vermeld met een polyurie van langeren duur. Rubio en Ramire z-C orria!) vermelden geen nieuwe feiten en ook geen permanente polyurieën. Richter 3) kon permanente polyurie opwekken bij ratten door het aanbrengen van een verwonding in den hersenstam in de buurt van den hypophysis. De polydipsie was waarschijnlijk primair. Hij deed geen verder onderzoek over deze polyurieën. De localisatie van de plaats waar de polyurie werd opgewekt zou in een latere mededeeling verschijnen, die mij echter ontgaan is, doch C u s h i n g zegt, dat deze plaats bij deze proeven waarschijnlijk in de buurt van den nucleus supraopticus ligt. Warner l) bericht in 1931 over een hypophysectomie, gecombineerd met een mediale laesie van den bodem van den 3en ventrikel, die beiderzijds den nucleus tuberis en den nucleus hypothalamicus anterior gedeeltelijk verwoest. Deze hond had gedurende een half jaar polyurie; toen werd hij opgeofferd. De schrijver beschouwt speciaal den nucleus tuberis als zeer belangrijk voor de waterhuishouding. Reynolds en Spiegel5) hebben na vele operaties bij ko- ') Kar lik, Zeitschr. f. d. ges. exp. Med. 1928, Bd. 61, pg. 5. 2) Rubio en R a m i r e z-C o r r i a, C. Rend. d. 1. Soc. d. Biol. 1927, Bd. 97, pg. 589- 3) Richter, Brain, 1930, Vol. 53, Pg- 76- 4) Warner, Joum. of nerv. a. ment. Disaeses, 1931, Bd. 73, pg. 375- 5) Reynolds en Spiegel, Zeitschr. f. exp. Med. 1930, Bd. 70, pg. 504. alle hier vermelde uitkomsten de schijnbare vriespuntverlaging aangeven en dat dus de omrekening in de werkelijke vriespuntverlaging achterwege is gelaten, zooals dat gewoonlijk geschiedt. (Zie hierover Cohen Tervaert ')). De ureum-concentratie in de urine werd bepaald volgens de methode van Van Slijke en Cullen, waarbij ammoniak-stikstof + ureum-stikstof wordt bepaald met behulp van urease (bereiding uit soja-boonenmeel met permutit) en daarnaast een ammoniakstikstof bepaling. Hierbij werd gebruik gemaakt van het toestel, door Cohen Tervaert en Van Lier1) beschreven, voor het gelijktijdig verrichten van meerdere bepalingen. In het totale bloed, in het plasma en in het serum werd het NaClgehalte bepaald door middel van natte verassching en microtitratie volgens Volhard. De gevonden waarden zijn steeds het gemiddelde van een duplobepaling met een onderling verschil kleiner dan 2 %. Het NaCl-gehalte van het serum werd bepaald, omdat we in de onderzoekingen van Veil en Meyer steeds slechts de waarden voor het zoutgehalte van het serum vinden vermeld, en er mij veel gelegen is aan vergelijkbare cijfers met hunne uitkomsten. Uit de onderzoekingen van Hamburger en diens leerlingen is het bekend, dat er verschil bestaat tusschen serum- en plasmachloriden. De plasmachloriden zijn hier het belangrijkste, en ten overvloede werd ook het NaCl-gehalte van het totale bloed bepaald. De NaCl-bepalingen in de weefsels werden eveneens verricht door middel van natte verassching en macrotitratie volgens Volhard. Het haemoglobinegehalte van het bloed werd bepaald met behulp van den colorimeter van K 1 e 11, waarbij de waarden uitgedrukt zijn in grammen per ioo c.c. totaal bloed. Tenslotte werden de dieren tijdens het onderzoek steeds gecontroleerd op eiwit in de urine. Was dit aanwezig dan werden die dieren niet gebruikt. Op de proefdagen werd er steeds voor gezorgd, dat de toegediende hoeveelheid voedsel volkomen gebruikt werd, om vergelijkbare toe- 1) Cohen Tervaert, Onderz. lab. v. Phys. Scheik. te Utrecht. 1921, Deel i, pg. 35. 2) C o h e n-T ervaert en Van Lier, Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1916, Bd. 2B, pg. 1457. standen in deze proeven te verkrijgen. Mislukte de voedselopname, dan werd de proef afgebroken. Hoewel ik er mij zeer goed van bewust ben, dat vele andere bepalingen ook van belang zouden geweest zijn, en dat voor het trekken van conclusies het ontbreken van eenigen van dezen, speciaal wat het bloed betreft, te betreuren is, kon onmogelijk het onderzoek van de verschillende porties van urine en bloed op de proefdagen nog verder worden uitgebreid. Een aantal belangrijke verschijnselen zal men in ieder geval toch zeer goed uit de nu verkregen gegevens kunnen constateeren. Terwijl op gewone dagen slechts 24-uur-porties werden nagegaan, werd op proefdagen, die meestal duurden van 8 tot 22 uur, verschillende porties onderzocht. Een aantal van deze proeven werd ook bij normale honden onder geheel gelijke omstandigheden, ook van diëet, herhaald. Deze onderzoekingen hebben zich uitsluitend beperkt tot de wateren zoutbewegingen. Van de andere verschijnselen van tuber cinereumen hypophysis pathologie werden slechts eenige korte gegevens opgeteekend. Zoo werd geconstateerd, dat na enkele operaties een of twee dagen daarna suiker in de urine aanwezig was, in tegenstelling met voor de operatie. Zeer vaak kwam dit niet voor en een langer durende glycosurie werd in géén van de gevallen gezien. Adipositas deed zich bij één hond in sterke mate voor, zooals later nog wordt beschreven. Temperatuurafwijkingen werden vaak kort na de operaties gezien, maar het is uiterst moeilijk, hier eenige conclusie te trekken in hoeverre of dit door de verwoesting in de hersenen veroorzaakt is, of slechts een gevolg is van infectie of afkoeling na de operatie. Wat den slaap betreft zijn hier in het geheel geen opmerkingen te maken, daar de duidelijkste afwijkingen waarschijnlijk in den tijd van de nawerking der morphine zouden gevallen moeten zijn. In ieder geval wordt dus opgemerkt, dat geen van de dieren enkele dagen na de operatie een andere afwijking vertoonde dan de polyurie, behalve dat zich één geval van blijvende sterke adipositas voordeed. De honden werden tenslotte opgeofferd; bij de dieren met permanente polyurie geschiedde dit terwijl de polyurie nog in gelijke mate bestond en de dieren overigens volkomen gezond waren. Er werd volledige sectie gedaan. De hersenen werden door inspuiting TABEL 5. ope- Hond aangebr.laesie polyurie afloop Bijzonderheden I*cltl6 | I —— 4 r. temp. ! steek tub. cin. geen \ 1. temp. hyp. abl. + steek 1= en 2» dag O. 1 ^P°P^° ontbreekt, tuber ciner. steek (volgt later). 5 r. temp. steek tub. cin. geen | f 24 u.p.o. geen sectie. 7 „ geen steek „ \ , ■ _ ( microsc.: geen enkele afwijking van hyp. of tub. cin. 1. temp. „ „ „ O. / 8 r. temp. steek tub. cin. „ [ O. epileptische aanvallen; geen sectie. 9 „ . „ „ „ i ? tuber cinereum steek (üolgt later). 1. temp. „ „ „ M O. > 10 r. temp. bloeding, geen st. „ ) . l . i . i • ^ l tut>er cinereum steek (üolgt later). I. temp. steek tub. cin. O. ) 6 ' 1 1 r. temp. » >. „ ». O. microsc.: geen enkele afwijking van hyp. of tub. cin. 12 „ „ H . „ , , , Aa f macrosc.: verwonding lateraal, buiten tub. cin. 1. temp. „ „ „ „ 148 u.p.o. ( 1 ' 13 r. temp. hyp. abl. geen st. „ , t , . . ,> hypophysis ontbreekt (volgt later). 1. temp. geen steek — J operatie ) 14 r. temp. steek tub. cin. geen , i _ > macrosc.: verwonding boven chiasma en rechts lateraal. 1. temp. „ „ „ „ O. } 15 r. temp. ,♦ „ „ „ ) na beide operaties epileptif. aanvallen. 1. temp. „ „ „ ,, "j" 48 u.p.o. / macrosc.: verwonding links lateraal 16 r. temp. „ „ ,, 1 jaar O. tuber cinereum steek (volgt later). 17 „ „ „ geen . , ~ > macrosc.: steek rechts in tub. cin. en in corp. mam. 1. temp. „ „ „ „ O. ) 18 r. temp. »»».»» 1 dag *j* 24 u.p.o. macrosc.: tuber cinereum steek links. V \ » V «een i . V ">—x _ v , <-v \\ a\.eeV vw V.w\s. c.vrv.; a\\e V.e.xxverv e.Tv \vyT£>- itvlacl. ƒ ^7 /r- temp. / stee/c tu/b. ci'n. / g-ccn / ft macrosc.; tujber c/ner stccA; ontbrce&t g-efieel. j 11. temp. j hyp. abl. geen st. 1e dag / f 48u.p.o. 2\ r. temp. steek tub. cin. geen j geen sectie. buccaal geen steek — f operatie 22 r. temp. steek tub. cin geen O. microsc.: tub. cin. steek; kernen en hyp. intact 23 buccaal „ „ „ 1 en 2e dag O. microsc.: hyp. en infund. laesie; tub. cin. steek in gebied van n. tuberis. 24 »» »» »» ♦» 1 7e dag *f"14d.p.o. microsc.: meningitis; laesie van n. supraopt., tuberis, inf. en hyp. 25 » » » »• 5e dag O. microsc.: tuber cin. steek tot n. paraventr. dextra; hyp. laesie. 26 » geen steek *j- operatie geen sectie. 28 » bloeding geen later O. geen sectie. 29 » steek tub. cin. 1e 8P dag brengt 4 weken later 5 levende jongen ter wereld. 30 »» *» ♦» » 1 5 dag O. microsc.: tub. cin. steek; infundib. en hyp. laesie 31 „ „ „ „ 2e— 12e dag J steek achterkwab 2e—7e dag > tub. cin. steek (üolgt later). „ steek tub. cin. 7 mnd O. 32 »» geen steek 1 dag *{"24u.p.o. microsc.: geen steek; meningitis en hyp. bloeding, 33 »» >» »» geen O. microsc.: tub. cin. en hyp. intact. 34 99 steek tub. cin. le—5e dag O. tub. cin. steek (üolgt later). 35 »» »» »» » geen -f*48u.p.o. microsc.: tub. cin. steek o.a. bij n. supraopt dextra; hyp. laesie. 36 » hyp. abl. + steek „ *j* 24 u.p.o. microsc.: meningitis. 37 »» steek tub. cin. „ -j* 48 u.p.o. dubbelzijdige pneumonie en longabsces; geen hersensectie. 38 99 geen steek *j* operatie geen sectie. 39 »» » m geen O. tub. cin. en hyp. intact (üolgt later). 40 »» hyp. abl. ,, 24u.p.o. pneumonie; macrosc.: hyp. ontbreekt. 41 »» »» » le en 2e dag O. hyp. ontbreekt (üolgt later). 42 99 99 99 operatie geen sectie. 43 99 99 99 geen "j* 24 u.p.o. geen sectie. 44 »» hyp. abl. + steek 2 mnd O. tub. cin. steek en hyp. abl. (üolgt later). 4^ h steek hyp. le 7e dag O. hyp. verwonding (volgt later). O. opgeofferd; "j* 24 u.p.o. — sterft 24 uur post operationem. van neutrale formaline in de carotis gehard en na eenigen tijd werden zij uiterst voorzichtig uit den schedel gepraepareerd. De bekleeding van de sella turcica en desnoods de processus clinoidei werden mee weggenomen, om geen resten van den hypophysis achter te laten en geen nieuwe beschadigingen in dit gebied aan te brengen. Het gebied van tuber cinereum en hypophysis werd aan Nissl-coupes microscopisch onderzocht. De coupes waren 25 n dik, terwijl één op de drie gekleurd en nagezien werd. Bij eenige minder belangrijke dieren werd slechts een macroscopisch hersenonderzoek ingesteld. Een overzicht (zie Tabel 5) volgt hierbij van de uitkomsten der operaties, waaruit men zich een oordeel kan vormen over de mortaliteit, de beste operatiemethode, de tijdelijke- en de permanente polyurieën, enz. Een aantal van deze polyurieën zal in de volgende hoofdstukken nader behandeld worden. De ontbrekende nummers in de tabel zijn van proefoperaties en van honden, die voor de operatie reeds ziekteverschijnselen vertoonden. Bij dit algemeene overzicht kunnen eenige aanteekeningen worden gemaakt. Bij 28 operaties van verschillenden aard vanaf de temporale zijde stierven 6 honden tijdens of vlak na de operatie. De andere dieren bleven steeds één of meer weken na de operatie onder controle en werden daarna opgeofferd. De dood van één van deze 6 gestorven dieren kan te wijten zijn aan de narcose; bij 4 anderen werd sectie gedaan zonder dat een andere afwijking werd gevonden dan de hersenlaesie. Ook is duidelijk te zien, dat het mij vaak niet gelukt is vanaf de temporale zijde de verwonding in het juiste gedeelte van het tuber cinereum aan te brengen, maar dat deze nog al eens te veel lateraal was geschied. Bij 26 operaties van verschillenden aard door den bek zijn echter 11 dieren tijdens of spoedig na de operatie overleden. De anderen bleven eveneens onder controle en werden later opgeofferd. Van deze 11 dieren stierven er 4 tijdens de operatie, wat door de moeilijke narcose kan veroorzaakt zijn. Drie honden bleken pneumonie te hebben, bij 3 honden was een beginnende meningitis waarschijnlijk en ook kunnen de dieren door de aangebrachte hersenlaesie te gronde gegaan zijn. Bloedingen waren een enkele maal de oorzaak dat de operatie onderbroken moest worden, doch waren geen aanleiding tot den dood der dieren. De ongunstige uitkomsten bij de buccale operaties zullen voor een gedeelte zeker aan den niet aseptischen ingreep en aan de narcose gelegen hebben, voor een klein deel zijn die mede veroorzaakt door de slechte toestanden waarin de proefdieren zich in een bepaalde periode bevonden en waarbij etterige neusinfecties vóór de operatie waarschijnlijk over het hoofd gezien zijn. Het resultaat van het macroscopische of microscopische hersenonderzoek van sommige dieren met of zonder tijdelijke polyurie is in Tabel 5 reeds opgenomen. Die dieren, waarbij een verder onderzoek werd verricht of waarbij de hersenverwonding van speciaal belang was, b.v. wegens het duidelijk verwoest zijn van een bepaalde kern, zullen in de volgende hoofdstukken nader besproken worden. HOOFDSTUK V. Eenige onderzoekingen bij normale honden. Om de uitkomsten van de proeven bij de honden met polyurie te kunnen vergelijken met het gedrag van normale honden in geheel gelijke omstandigheden, en levende op hetzelfde standaardmenu, werd een aantal van deze proeven ook bij normale dieren gedaan, waarvan hier de resultaten beschreven worden. De hoeveelheid opgenomen water, de hoeveelheid uitgescheiden urine, het s.g. van de urine en de concentratie van NaCl daarin, bij de normale 24-uur-porties, kan men bij iedere normale periode van den hond met polyurie zelf vinden en behoeft hier dus niet afzonderlijk voor normale dieren te worden vermeld. De uitkomsten voor de vriespuntverlaging van de urine liggen bij normale honden in gewone 24-uur-porties tusschen 1 en 2 graden. Ter bepaling van het NaCl-gehalte van het bloed op normale dagen werden bij niet-geopereerde dieren, evenals bij de honden met polyurie, ongeveer 14 uur na de laatste voedselopname kleine hoeveelheden bloed onderzocht met de volgende uitkomsten als uitersten. Het NaCl-gehalte in het totale bloed bedraagt 0,537 en 0,553 %, het NaCl-gehalte in het plasma bedraagt 0,651 en 0,666 % en het NaClgehalte in het serum 0,670 en 0,683 %. Wat het zoutgehalte van de weefsels betreft, wordt hier voor normale dieren verwezen naar spoedig te publiceeren proeven van T o x o p é u s in het Pharmacologisch Laboratorium verricht, waarbij o.a. een reeks bepalingen voorkomt over het zoutgehalte der weefsels in normalen toestand. Hij vond bij honden, dat het NaCl-gehalte van de huid ligt tusschen 2,4 en 5,4 m.g. per gr. huid, met een gemiddelde van 3,3 m.g., terwijl die waarden voor de spier resp. zijn 0,79 en 1,3 m.g., met een gemiddelde van 1,1 m.g. per gr. spier. Vervolgens werden bij deze normale honden een aantal dorstproeven gedaan. De indeeling van deze proeven verliep op de volgende wijze, volgens welk schema ook alle andere dorstproeven bij de TABEL 16. Normale dag met vrij water drinken — hyp. achterkw. extr. Hond 16. , . mi 7 K.G. 7 °ct- 31 • uur c.c. urine c.c. urine p. K.G. lich. gew. c.c. H20 c.c. H20 p. K.G. lich gew. CO W NaCl °/oo mgr. NaCl p. KG. lich. gew. 10-12 31 4.4 ) ) 1015^ 3.0 13.4 10 uur gewone voedsel 12-14 74 10.6 I I 1015 9.5 100.6 zonder water; iedere 2 uur 14-16 40 5.7 > 75 > 10.7 1021 9.3 53.0 3 eenheden achterkw. extr. 16-18 35 5.0 1 i 1020 8.8 44.2 18-20 35 5.0 ) ) 1026 11.3 56.6 op 28 Febr. '31 (zie de curve), dat een toelage van 2 gr. NaCl dien zelfden dag vrijwel geheel wordt uitgescheiden door middel van een toename van de polyurie van 800 c.c. tot 1400 c.c., terwijl de concentratie van het NaCl in de 24-uur portie ongeveer constant blijft op ± 3,3 NaCl pro mille. Herhalen we later deze proef met een NaCl-toegift van 1 gr. per K.G. lichaamsgewicht volgens het vroeger vermelde schema, dan krijgen we uitkomsten als in tabel 17 zijn aangegeven. Vergelijken we deze uitkomsten met die van een gelijksoortige proef bij een normalen hond (zie tabel 9, blz. 65), dan blijkt, dat wat de totale NaCl-uitscheiding betreft, gedurende 12 uur vrijwel geen verschil te constateeren valt. Het verschil dat optreedt, nl. 0,997 gr. uitgescheiden van de 1 gr. NaCl door hond 16 en 0,913 gr. van de 1 gr. door een normalen hond, is zoo gering, dat dit waarschijnlijk wel als een natuurlijk proefverschil verwaarloosd mag worden. Anders is het echter met het opgenomen en afgegeven water en met de concentratie. Uit de tabellen is te zien, dat hond 16 bij gebruik van ongeveer 6 maal zooveel water (opgenomen zoowel als uitgescheiden) en bij ongeveer 33^2 maal verlaagde topconcentratie van het NaCl, het zout dus vrijwel even vlug verwijdert als een normaal dier. Ook een verdunningsproef werd bij dezen hond ingesteld volgens het in hoofdstuk 5 genoemde schema. De uitkomsten van deze proef zijn in tabel 18 aangegeven. TABEL 17. NaCl toegift met vrij waterdrinken. Hond 16. 7 K.G. 4 Sept. 31. c c. urine I c.c. H.jO mgr. NaCl uur c.c. urine p. K.G. c.c. H20 p. K.G. s g. NaCl°'00 p. KG. lich. gew. | lich. gew. lich. gew. 8-9 28£ 4.1 200 28.6 1003 0.1 0.5 10 uur helft gewone 9-10 57 8.1 5 0.7 1002 0.06 0.5 voedsel zonder 10-11 69 9.9 190 27.1 1003 0.2 2.3 water + 1 gr. 11-12 217 31.0 265 37.9 1004£ 3.4 106.1 NaClp. K.G. lich. 12-13 356 50.9 335 47.9 1004 4.1 209.4 gew. 13-14 302 43.1 325 46.4 1005 4.6 200.2 14 15 284 40.6 300 42.9 1004 4.2 169.4 15-16 221 31.6 30 4.3 1003J 3.1 97.1 16-17 197 28.1 295 42.1 1003 2.6 71.8 17-18 190 27.1 280 40.0 1002£ 2.0 53.5 18-19 211 30.1 0 0.0 1002 1.2 35.0 19-20 142 20.3 140 20.0 1002 1.3 25.9 20-21 69 9.9 95 13.6 1003 1.3 13.1 21-22 106 15.1 60 8.6 1002 0.9 13.2 10-22 2364 337.7 2315 330.7 997.0 De gevolgtrekkingen, die hieruit te maken zijn, nl. dat het toegevoerde water iets langzamer wordt uitgescheiden en dat de verdunning misschien iets geringer is dan bij een normalen hond, kunnen TABEL 18. Verdunningsproef. Hond 16. 7 K.G. 14 Sept. 31. j c.c. urine mgr. NaCl uur c.c. uriue p. K.G. s.g. NaCI°/00 p. KG. j lich. gew. | lich. gew. 134—14.V 92 13.1 1003 0.2 3.0 Na 5 uur dorsten en vasten om 14f-15* 147 21 0 1002 006 12 13i uur 7 X 50 c.c. H,0 15^-16^ 62 8.9 1002^ 0.06 0.5 per maagsonde; daarna geen ! 16J-17i 26 3.7 1004 0.2 0.9 water meer. 17Ï-1ö| 10 1.4 1012 0.9 1.3 13V-18i 337 48.1 6.9 gecontroleerd worden in een andere soortgelijke proef. Hierbij echter werd een hoeveelheid water toegediend, die ook berekend was naar het lichaamsgewicht, maar nu tevens naar de dagelijks gebruikte hoeveelheid water in vergelijking met andere honden met polyurie en met normale honden. Daar echter ook deze toediening van water geen omstandigheden schept, die wij geheel vergelijken kunnen, wordt er slechts het volgende kort van vermeld. Hond 16 blijkt nu nog iets beter te kunnen verdunnen dan een normale hond, maar wederom treedt een duidelijke vertraging in de volkomen uitscheiding van de toegevoerde hoeveelheid water op. Dit laatste kunnen we dus wel als een vaststaand feit bij deze polyurie beschouwen. Tenslotte werd de werking van theocine nagegaan. De dieren kregen in den loop van 24 uur ongeveer 42 m.gr. per K.G. lichaamsgewicht per os toegediend, over drie gelijke porties verdeeld. De dagen voor en na de toediening zijn eveneens in de tabel opgenomen (zie tabel 19), terwijl de bepalingen zijn gedaan in 24-uur porties van de urine loopende van 18 tot 18 uur, met voedselopname om TABEL 19. . Theocine toediening. Hond 16. 7 K.G. ^ Datum voedsel opn. c.c. HX> totaal c.c.H,0 p. K.G. lich. gew. c.c. urine c.c. urine p. K G. lich. gew. s.g. NaCl °/00 tot. NaCl mgr. ngr. NaCl P. KG. lich. gew. J 1931 21 Sept. eten op. melk + 2060 294.3 1750 250.0 1004 1.2 2030.0 290.0 22Sept. eten op, melk Jr 1970 281.4 1780 254.3 1004^ 1.4 2477.8 353.9 23 Sept. eten op, melk f 1620 231.4 1410 201.4 1004i 0.9 1308.5 186.9 24-25 Sept. 18,23 en 24 Sept. eten op, melk 4, 1420 202.8 1190 170.0 1006 0.6 690.2 98.6 uur telkens 100 mê' 25 Sept. alles op 1365 195.0 1078 154.0 1007 1.9 2063.3 294.8 theocine| nachtporti" 325 46.4 400 57.1 1003 0.8 301.6 43.0 dagportie 1690 241.4 1478 211.1 1005£ 1.6 2314.6 330.7 24 uur portie 26 Sept. alles op 1267 181.0 1074 153.4 1006 1.9 1993.3 284.8 n. p. 655 93.6 475 67.9 1003 0 3 165.3 23.6 d. p. 1922 274.6 1549 221.3 1005 1.4 2156.2 308.3 24 uur portie 27 Sept. alles op 997 142.4 1190 170.0 10054 1.9 2277.7 325.4 n. p. 610 87.1 325 46.4 1003" 0.3 113.1 16.2 d. p. 1607 229.6 1515 216.4 1005 1.6 2372.5 338.9 24 uur portie 28Sept. alles op 1777 253.9 1635 233.6 1006 1.4 2275.9 325.1 I 1 J 18 uur. Sommige porties zijn echter gesplitst in een nacht- en een dag-portie resp. van ij en van 9 uur. Theocine geeft bij menschen öf door toename van de concentratie met gelijk blijven van de hoeveelheid urine, öf door vermeerderde uitscheiding van urine met nu gelijk blijven van de concentratie, een vermeerderde uitscheiding van het totale NaCl, terwijl den volgenden dag dan meestal een compensatie optreedt. In de proef bij hond 16 is van eenig resultaat van de toediening van theocine eigenlijk geen sprake. Dit komt ook door de groote schommelingen, die op normale dagen te zien zijn. De mogelijkheid bestaat echter, dat de gebruikte dosis niet voldoende is geweest, maar dit geldt dan toch alleen voor dit dier. Want bij hond 31 werd deze proef eenige malen verricht om een werkzame dosis vast te stellen, waarna deze dosis per K.G. lichaamsgewicht bij de andere dieren werd gebruikt. We kunnen dus zeggen, dat door de in deze proeven gebruikte dosis theocine bij hond 16 geen merkbare wijzigingen in de urineuitscheiding veroorzaakt wordt. Vatten we nu kort de gevonden symptomen van deze polyurie samen, dan komen we tot het volgende: primaire polyurie na een steek in het tuber cinereum; permanente polyurie, in het begin duidelijk, dan minder hevig, met tijden dat geen polyurie bestaat (de hond eet dan echter slecht), om langzamerhand tot het einde toe steeds sterker te worden; de polyurie is onregelmatig; steeds lager wordende concentraties van NaCl in de 24-uur porties, doch in de eerste maanden een betrekkelijk weinig verlaagde NaClconcentratie en een hoog soortelijk gewicht; volkomen intact concentratievermogen in de dorstproef en weinig gewichtsverlies hierbij; het NaCl-gehalte van het bloed, serum en plasma is normaal of iets verlaagd; geen afwijkingen in het bloed bij wateronthouden; geen duidelijke werking van achterkwab-extract tijdens het onthouden van water, zeer goede werking op een normalen dag, dus tijdens vrije opname van water; in dit laatste geval geeft het achterkwab-extract verhooging van de NaCl-concentratie en vermindering van de polyurie en de polydipsie; een extra dosis NaCl veroorzaakt polyurie en polydipsie en een veel minder sterke verhooging van de concentratie van het NaCl dan bij een normalen hond; in de verdunningsproef blijkt de wateruitscheiding vertraagd te zijn; theocine heeft in de hier gebruikte dosis in dit geval geen duidelijke werking. Willen we deze polyurie nu onderbrengen in de indeeling van Veil, dan is de hyperchloraemische diabetes insipidus zonder eenige moeilijkheid uit te sluiten (b.v. al door het intacte concentratievermogen). Het onderscheid tusschen psychische primaire polydipsie en hypochloraemische diabetes insipidus hebben we in het eerste hoofdstuk leeren kennen als zeer moeilijk. Toch zou bij deze polyurie zeer veel voor den eersten vorm pleiten, die dan ontstaan zou kunnen zijn na een tijdelijke primaire polyurie door een steek in het tuber cinereum. Het hooge soortelijk gewicht en de lichte vorm van polyurie, die vanaf ongeveer een week na de operatie langzamerhand eerst tot een duidelijke polyurie werd, het volkomen intacte concentratievermogen en de sterke golfbewegingen in de polyurie zouden hiervoor aangevoerd kunnen worden. Ook het feit dat hond 16 op 16 Augustus 1931 een toeval kreeg, echter na een lichamelijke bestraffing en steeds een zeer nerveus hondje was, zouden deze opvatting kunnen versterken. Tegen primaire polydipsie en dus voor hypochloraemische diabetes insipidus, waarbij het concentratievermogen immers ook intact kan zijn, pleit echter in de eerste plaats eenigermate het NaCl-gehalte van het bloed, dat bij dezen hond normaal of aan den lagen kant was, terwijl het bij de primaire polydipsie nooit verlaagd zou zijn. De bepalingen in het bloed van normale honden zijn echter te klein in aantal ), om als de grenzen, waartusschen deze waarden kunnen schommelen, beschouwd te worden. Trouwens later zal nog een hond besproken worden, waarbij een hypochloraemie bestaat, die een veel grooter verschil met de normale waarden voor het NaCl-gehalte in het bloed vertoont. Toch kan deze eenigermate lage NaCl-waarde van het 1) ]n de waarden hiervoor in de literatuur komen te groote schommelingen voor, zoodat ik mij hier slechts houd aan de bepalingen bij normale dieren, onder de omstandigheden levend, als bij deze proeven geregeld was. bloed niet geheel op zijde gezet worden, waarbij dan als tweede argument tegen de primaire polydipsie het feit komt, dat hond 16 in het begin (tot omstreeks Maart) geen water in zijn kooi had maar telkens, evenals alle honden in dien tijd, zijn water aangeboden kreeg. Dit laatste wil dus zeggen, dat wel overdag en 's avonds, maar nooit 's nachts, opname van water kon plaats hebben en dat de toestand dus zeker niet op zijn gunstigst was om het optreden van psychische polyurie te bevorderen. Dat het hypophysis-extract tijdens de dorstproef geen speciale werking had, behoeft niet te verwonderen bij het toch al intacte concentratievermogen, maar bij vrij waterdrinken zien we wel een duidelijke werking en daarentegen geen theocinewerking. Beide gegevens zouden dus volgens de indecling van Veil weer meer tegen den hypochloraemischen diabetes insipidus pleiten. Wat nog ten slotte de reactie op een extra dosis NaCl betreft, hebben we reeds gezien, dat het niet opgaat hier eenige gevolgtrekking uit te maken en deze hond voldoet ook wat dit laatste betreft aan de door L e s c h k e beschreven voorwaarden voor de primaire polydipsie (zie blz. 10). Natuurlijk moeten we in het oog houden, dat nergens een hypochloraemische diabetes insipidus beschreven is vanaf zijn begin en dat dus het vreemde eerste gedeelte van de polyurie van hond 16 eigenlijk niet mede gebruikt mag worden in deze vergelijking met de indeeling van Veil. Maar ook zij nog hierop gewezen, dat de indeeling van Veil immers nooit volkomen opgaat en dat hijzelf er veranderingen in aanbrengt, als een geval van polyurie er niet goed in passen wil. We hebben hier dus, eenvoudig uitgedrukt, een polyurie met intact concentratievermogen, waarvan we tevens zouden kunnen zeggen, dat zij veel gelijkt op wat men primaire polydipsie noemt. Volgt nu het anatomisch onderzoek van de aangebrachte laesie, dan is het jammer, dat door de slechte indeeling der polyurieën het mij niet gelukt is onomstootelijk vast te stellen tot welke groep deze polyurie zou gerekend moeten worden. Want deze anatomische uitkomst zou direct voor de aanhangers van het bestaan der psychische polyurie een aanleiding zijn hond 16 tot den hypochloraemischen vorm te rekenen. Blijkt toch dat bij hond 16 een dubbelzijdige ver- 6 woesting van den nucleus supraopticus bestaat, benevens een volkomen atrophie van de hypophysis-achterkwab, dwz. een totale uitval van het systeem dat volgens G r e v i n g en anderen de water- en zouthuishouding regelt, dan zou het wel moeilijk zijn vast te blijven houden aan de opvattingen over het ontstaan of het wezen van de primaire polydipsie. Aan deze moeilijkheid (primaire polydipsie bij volledigen uitval van het regulatiesysteem voor de waterhuishouding) valt slechts te ontkomen door te beweren, dat hond 16 duidelijk een hypochloraemische diabetes insipidus heeft (wat echter nauwelijks mogelijk is), of door te betwijfelen of het wel juist is de primaire polydipsie altijd als iets zoo volkomen anders als diabetes insipidus te beschouwen, zonder dat men in de klinische gegevens (zie hoofdstuk I) eigenlijk één steeds steekhoudend argument kan vinden voor deze opvatting. Het belangrijkste is echter niet de bestaande indeeling met al haar vreemde maaksels en wij kunnen, dit verder voorbijgaande, de laesie bij hond 16 nader beschouwen uit het veel belangrijker oogpunt n.1. van een polyurie met volkomen intact concentratievermogen. Op 9 October 1931 werd hond 16 in narcose gedood. Bij sectie bleek het volgende: kop onsymmetrisch; rechter jukboog ontbreekt; sterke atrophie van den musc. temp. dexter; trepanatiegat opgevuld door bindweefsel; schedelbasis volkomen normaal. De hersenen werden uiterst voorzichtig weggenomen, speciaal wat den inhoud van de sella turcica betreft. Bij de verdere sectie blijkt: dat het dier in goeden voedingstoestand verkeert, gezien het onderhuidsche vet, doch geen adipositas (lichaamsgewicht bleef gedurende het observatiejaar ook steeds gelijk); longen geen afwijkingen, hart niet vergroot, spier en kleppen normaal; lever, pancreas, milt, maag-darm-kanaal geen bijzonderheden; nieren macroscopisch en microscopisch geen afwijkingen behoudens een lichte vetafzetting; de endocrine klieren vertoonden macroscopisch geen afwijkingen; de genitaliën worden nader onderzocht. Ter bepaling van het NaCl-gehalte der weefsels werden bij deze dieren bepalingen verricht in huid en spieren, zijnde de weefsels waarin de belangrijkste depots van het zout aan te treffen zijn. Het kan immers van belang zijn om te weten of bij deze honden met polyurie en met stoornissen in de zouthuishouding (zooals we later bij eenige honden zullen constateeren), afwijkingen in het zoutgehalte der weefsels bestaan. En tevens, omdat Toxopéus heeft aangetoond, dat onder invloed van inspuiting van hypophysisextract de verdeeling van NaCl over huid en spieren gewijzigd wordt. Bij hond 16 bleken in huid en spier, genomen op den dag van de sectie, de volgende hoeveelheden zout aanwezig te zijn: per gram huid 3,66 m.gr. NaCl en per gram spier 2,44 m.gr. NaCl (duplobepaling). Dit wil dus zeggen, dat in vergelijking met de cijfers voor normale honden van Toxopéus (zie blz. 62) in de huid een normale hoeveelheid zout aanwezig was en in de spier een iets verhoogde hoeveelheid, maar van te geringen aard om als iets bijzonders te mogen worden beschouwd. Hoewel men zou kunnen vermoeden dat bij een polyurie, waarbij de concentratie van het NaCl in de urine wel laag is, maar waarbij het concentratievermogen ongestoord bleek te zijn, meer kans op zoutarme weefsels zou bestaan, blijkt uit deze uitkomsten dat dit zeker niet het geval is. De hersenen werden op de vroeger beschreven wijze gesneden en gekleurd en bij het onderzoek was het volgende te vinden. Een steek van rechts gaat door den rechter tractus opticus (fig. 4) via de mediaanlijn, juist langs de bovenzijde van den linker tractus en veroorzaakt hier boven den linker tractus een groote verwoesting. De fout van de operatie vanaf de temporale zijde treedt hierbij weder op, n.1., dat de verwonding een uitlooper heeft, die te ver lateraal doorgaat, buiten het tuber cinereum tot in de buurt van den globus pallidus en de capsula interna. Deze laterale verwoesting valt echter buiten de hierbij afgedrukte overzichtsphoto's. Meer naar voren (fig. 3), waar alleen het chiasma te vinden is, is rechts de verwonding zeer klein, maar toch is nergens aan deze zijde iets van den nucleus supraopticus anterior te bespeuren. Links daarentegen (zie ook fig. 2) zijn eenige cellen van den nucleus supraopticus anterior blijven bestaan, hoewel de verwonding hier veel grooter is. In de coupes voor deze coupe 45 liggend, is de nucleus supraopticus anterior volkomen afwezig. Wat de nucleus supraopticus lateralis betreft, deze is links geheel afwezig; op die plaats is een open ruimte te vinden (fig. 4 en j). Maar ook rechts ontbreekt deze kern geheel, al bereikt de nog zichtbare verwoesting niet overal den top van den I tractus. Wat de nucleus supraopticus posterior betreft, ook deze is op eenige zeer spaarzame cellen na niet meer te vinden. Dit gedeelte, immers medio-dorsaal van den tractus opticus gelegen, valt ook nog voor een gedeelte in het verwonde gebied, hetgeen eenigermate in fig. 5 is te zien. In deze figuur zijn links nog de resten van de verwoesting zeer duidelijk te vinden, evenals rechts langs den aan deze zijde zeer sterk verkleinden tractus opticus. In de hierna volgende coupes meer caudaalwaarts waren geheel mediaal van de beide tracti optici enkele cellen van den nucleus supraopticus posterior te vinden. (Er wordt hier kort bij aangeteekend dat bij hond 16 geen oogafwijkingen waren opgevallen). De drie gedeelten van den nucleus supraopticus zijn dus door een gelukkigen steek aan beide zijden voor het allergrootste gedeelte verwoest. Verder is de nucleus paraventricularis aanwezig, doch aan beide zijden zeer weinig uitgestrekt in vergelijking met een normalen hond. Meer caudaalwaarts is vervolgens een tweede steek zichtbaar, rechts ingaande (fig. 6) en door de derde ventrikel links eindigende (fig. 7). Hierdoor is beiderzijds een klein gedeelte van het gebied van den nucleus tuberis getroffen. Het aantal cellen is hier veel geringer, maar vastgesteld moet worden, dat lang niet het geheele gebied van deze kern door de verwoesting getroffen is. Aan de hypophysis-voorkwab en aan het infundibulum zijn geen bijzonderheden te constateeren. Anders is het echter met den overgang van infundibulum in hypophysis-achterkwab en met de achterkwab zelf gesteld. Ter verduidelijking van het volgende zijn hierbij gevoegd fig. 8 t/m. fig. 13. In coupe 120 vinden we nog slechts het infundibulum met voorkwabweefsel, doch in c. 125 zien we aan de onderzijde van het infundibulum een begin van de achterkwab, omgeven door losliggend en gespleten voor- en middenkwabweefsel. Vervolgen we nu de coupes langs c. 126, c. 127 (waar de recessus infundibuli geëindigd is), c. 129 tot c. 132, dan blijkt in deze laatste doorsnede de achterkwab reeds geheel verdwenen te zijn. Dit wil dus zeggen, dat de sporen van dit orgaan zich slechts uitstrekken van c. 125 tot c. 132 of over 7 maal 75 micron. En wat er tenslotte in deze halve m.m. van de achterkwab te vinden is, is waarschijnlijk voornamelijk op rekening van het infundibulumeinde te schrijven. De middenkwab is nog gedeeltelijk aanwezig, maar ook in uitge- R L R L R L I R L R L R L breidheid sterk verminderd, terwijl de voorkwab normaal is. Hoe interessant een nauwkeurig histologisch onderzoek van deze atrophie ook zou wezen, ik beperk mij hier tot het constateeren van het duidelijk getoonde feit van de practisch volledige atrophie van de achterkwab. Het vraagstuk van het ontstaan van deze atrophie zal in een latere bespreking, nadat ook de andere honden beschreven zijn, nader worden beschouwd. Hier zij nog gewezen op de photo's, waaruit blijkt, dat de overgang van infundibulum in achterkwab aan de rechterzijde niet is omgeven door voorkwabweefsel. Een toevallige laesie van de achterkwab bij de steken in het tuber cinereum zal ik dus nooit pertinent kunnen uitsluiten en zeker niet aan de hand van deze coupes, een jaar na de operatie vervaardigd. Ook de diepte waarin dit kleine operatieterrein in den kop gelegen is en de moeilijkheid die de geheele techniek met zich mede brengt, zouden een stellige verklaring, dat hier geen kunstmatig aangebrachte laesie in de achterkwab de oorzaak van de atrophie kan zijn, slechts twijfelachtig maken. Maar toch dient er op gewezen te worden, dat de uiterste voorzichtigheid is betracht om slechts in het tuber cinereum de verwoesting aan te brengen, terwijl de ligging van de voorkwab op de wijze als uit de photo's blijkt, zeker niet uitsluitend op een laesie behoeft te wijzen. Bij een anderen hond zullen we tevens later ditzelfde verschijnsel wederom zien optreden. Wat tenslotte het gespleten en grillige weefsel om het infundibulum betreft, zij verwezen naar Stendell1), die zeer nauwkeurig o.a. de hypophysis bij een hond beschrijft en steeds den nadruk legt op de grillige uitloopers van de hypophysisholte in het gebied van de omslagplaats van voor- en middenkwab. Mede, doordat de achterkwab geatrophieerd is en de voorkwab de ontstane holte meer heeft opgevuld en de middenkwab in gedrang is gekomen, kunnen we dit beeld verklaren. Hond 16, waarbij we een polyurie vonden met intact concentratievermogen en die lijkt op primaire polydipsie, had dus een dubbelzijdige verwoesting van den nucleus supraopticus, atrophie van de ') Stendell, in: Lehrb. d. vergl. mier. Anat. d. Wirbeltiere v. Oppel. Teil 8, 1914. achterkwab en gedeeltelijke atrophie van de middenkwab, terwijl een steek gaat door een gedeelte van het gebied van den nucleus tuberis en de nucleus paraventricularis klein is. We vervolgen nu de beschrijving van de permanente polyurieën om later de verkregen gegevens verder uit te werken. HOND 31. Deze hond had van 25 Maart 1931, op welken dag hij voor de derde maal langs buccalen weg werd geopereerd, tot 8 October 1931, den dag dat hij werd opgeofferd, dus gedurende 6^ maand een sterke polyurie. Achterin dit boek is ook van deze polyurie, die gedurende dien tijd dagelijks werd gecontroleerd, een curve van het verloop opgenomen. De laatste dagen werden bij dezen hond nog eenige proeven herhaald, waardoor de 5 laatste dagen niet in deze curve konden worden aangeteekend. In deze curve ziet men tevens een beeld van tijdelijke polyurieën, zooals die ook bij zoovele andere honden werden waargenomen. Men dient bij het verloop van de polyurie in het oog te houden, dat dit dier een sterke gewichtstoename vertoonde, n.1. van 15 K.G. in Februari 1931 tot iets meer dan 28 K.G. kort voor het einde. Hoewel natuurlijk een gedeelte van de stijging van het gewicht veroorzaakt is door de geringe beweging, is dit zeker niet de voornaamste oorzaak. Immers hond 16 nam gedurende 1 jaar niet in lichaamsgewicht toe en bovendien werd dezen dieren ook, onder controle en na urineloozing, in een kamer gedurende eenigen tijd per dag meer beweging gegund, om hen in zoo goed mogelijke conditie te houden. We zullen bij de sectie zien, dat er een enorme adipositas bestond. Uit het verloop van de curve blijkt, dat na de twee eerste operaties steeds een tijdelijke polyurie optrad, terwijl eerst na de derde operatie de permanente polyurie inzette. Op 24 Febr. 31 werd het dier voor de eerste maal geopereerd. Noch de urinehoeveelheid, noch de wateropname, die voor de operatie ± 1 L. bedragen, stijgen direct na den steek in het tuber cinereum, zooals dat bij hond 16, wat betreft de urinehoeveelheid, zoo duidelijk was. Hier bedragen de eerste 24 uur deze beide hoeveelheden o c.c., terwijl het dier den geheelen dag slaapt en niets gebruikt. Dit vindt zijn oorzaak in de groote R L R L R L R L het eerste begin van den tractus opticus de nucleus supraopticus lateralis, op den bovenrand van den tractus gelegen, links duidelijk, hoewel klein is, ontbreekt dit laterale gedeelte rechts vrijwel totaal (zie fig. 16). Toch zijn in het voorste gedeelte van het tuber cinereum nog geen verwondingen te vinden. Wat den nucleus supraopticus betreft constateeren we dus, dat de rechter kern vrijwel geheel ontbreekt, terwijl zij links aanwezig, maar niet uitgebreid is (speciaal wat het voorste gedeelte betreft). Zooals in het volgende zal blijken vinden we hetzelfde ook voor het posteriore gedeelte van deze kern. De oorzaak hiervan is misschien gelegen in verwoestingen, die we in de latere coupes zullen vinden en die de zenuwuitloopers in den tractus supraopticus hypophysis kunnen hebben getroffen. Vlak achter het chiasma is links een zeer fijne verwonding te vinden, die van den medio-dorsalen rand van den tractus opticus naar boven loopt (zie fig. 17). Dit is waarschijnlijk geen steek, daar de verwonding te klein is voor het gebruikte instrument; het kan echter een rest van een kwetsing van dit gedeelte bij de operatie zijn, want normaal is het in ieder geval niet. Iets meer naar achteren komt aan de rechterzijde een veel duidelijker verwonding te voorschijn, die we nu dienen te beschrijven. Uit fig. 18 tot 22 blijkt, dat het voorste gedeelte van de hypophysis-voorkwab waarschijnlijk gedeeltelijk door een steek, gedeeltelijk door bindweefselwoekering geschonden is en eerst in de latere coupes wordt de voorkwab normaal. Evenzoo is de overgang van infundibulum in achterkwab niet regelmatig, maar heeft zooals fig. 20, 21 en 22 vertoonen een abnormaal verloop. In fig. 23 komt dan pas een normale anatomie te voorschijn. Infundibulum en achterkwab zijn n.1. in het begin naar links boven en lateraal verplaatst. Tevens is rechts in het infundibulum een laesie te zien (zie fig. 20) en de overgang van infundibulum in de achterkwab is eigenlijk niet te vinden. Bij een steek in den hypophysis is dus het grootste gedeelte van de voorkwab en de overgang van het infundibulum in achterkwab getroffen. De verwoesting van het infundibulum hangt naar de zijde van het chiasma toe rechts samen met een duidelijke laesie tusschen rechter tractus, ventrikelwand en hypophysis-aanhechting (fig. 18 en 19), terwijl meer achterwaarts de verwoesting weer duidelijker wordt en in een gedeelte van het tuber cinereum rechts zelfs een groot gat vertoont (fig. 23). Of deze rechtszijdige verwoesting van het tuber cinereum, die zich dus over een zeer groot gedeelte van de basis daarvan uitstrekt, bij de verschillende operaties of gelijktijdig bij één van deze is aangebracht, is niet meer te zeggen. Het laatste deel van den nucleus supraopticus, het posteriore gedeelte, ontbreekt rechts en het gebied van den nucleus tuberis is rechts zeer duidelijk getroffen (fig. 23), echter is een klein gedeelte voor coupe ior rechts nog intact. Links daarentegen is de nucleus supraopticus posterior nog intact en ook de nucleus tuberis heeft aan deze zijde vrijwel niets geleden (immers de linker verwonding is zeer vooraan in het tuber cinereum gelegen). De nucleus paraventricularis is in de buurt van de 62e coupe duidelijk, is rechts veel kleiner dan links, maar deze kern valt buiten deze overzichtsphoto's. De achterkwab is in de latere coupes normaal, maar zooals misschien eenigermate in fig. 24 te zien is, zijn er zeer veel bloedvaten jn te vinden, terwijl in het achterste gedeelte een zeer groote colloïd cyste (fig. 25) voorkomt, welke cyste met de middenkwab samenhangt. Vatten we het anatomische onderzoek samen, dan blijkt bij hond 31, waarbij we een permanente polyurie vonden met gedeeltelijk gestoord concentratievermogen (gelijkende op hypochloraemischen diabetes insipidus) en sterke adipositas, dat de hypophysis-voorkwab gedeeltelijk geschonden is, de overgang van injundibulum op achterkwab niet normaal is, terwijl de achterkwab zeer rijk aan bloedvaten is en er tevens colloïdophooping in te zien is. De rechterbasis van het tuber cinereum is voor een groot gedeelte verwoest, terwijl links slechts een fijne verwonding in het voorste gedeelte van dit gebied te vinden is. De rechter nucleus tuberis is gedeeltelijk verwoest, de linker is intact, de rechter nucleus supraopticus ontbreekt vrijwel volledig, de linker is klein en de rechter nucleus paraventricularis is kleiner dan die aan de linkerzijde. Ook op deze uitkomsten komen we in het laatste hoofdstuk terug. HOND 44. Bij dezen derden hond met permanente polyurie werd 10 Augustus 1931 langs buccalen weg de hypophysis geheel weggenomen en tevens werd een steek in het tuber cinereum aangebracht. De polyurie bleef bestaan, totdat het dier op 7 October 1931 werd opgeofferd; dus bestond er een permanente polyurie gedurende 2 maanden. Uit de curve van het dagelijksche verloop (fig. 26) kan men het volgende omtrent deze polyurie constateeren. Wat het primair zijn van polyurie of polydipsie betreft, valt bij dezen hond uit de eerste 24 uur, waarbij nog geen voedselopname plaats vond, niets te zeggen en ook in af zonderlijke porties van dien dag houden beide ongeveer gelijken tred. Eerst den tweeden dag beginnen polyurie en polydipsie duidelijk op te treden, om op den derden dag een maximale hoogte te bereiken van bijna 6 L. Daarna neemt de polyurie af, die vervolgens op een vrij stabiel niveau van ongeveer 4 L. blijft voortduren en dan ongeveer 4 maal zoo hoog is als de urineuitscheiding in de normale periode. In de laatste maand neemt de polyurie iets af tot ongeveer 3 L. De concentratie van het NaCl in de 24-uur porties van de urine, die voor de operatie tusschen 6 en 12 pro mille ligt, is na de operatie constant laag, tusschen 1 en 2 pro mille en wel in de eerste maand iets lager dan in de tweede maand. Het s.g. van de urine vóór de operatie wisselend van ioij tot 1033, schommelt na de operatie tusschen 1003 en 1007, terwijl de getallen voor de A in de urine voor en na de operatie resp. zijn: 1 tot 30 en 0,2 tot o,6°. De eerste dagen van de polyurie vallen verschillende merkwaardigheden op. Zoo blijkt de wateropname, waarbij ook steeds het mengwater van het voedsel berekend is en die dus steeds door het extra-renale verlies hooger is dan de urineafvoer, nu zeer belangrijk hooger te zijn dan de hoeveelheid urine. Op 12 Augustus wordt ix/2 L., op 13 Augustus % L., op 14 Augustus 1 Yi L. en op 15 Augustus \x/i L., of in de eerste j dagen na de operatie 5 L. meer water opgenomen dan wordt afgegeven met de urine. Een dergelijk verschil tusschen wateropname en urineafgifte werd bij geen der andere polyurieën geconstateerd en kan niet geheel op rekening van den extrarenalen afvoer geschreven worden. Het lichaamsgewicht van dezen hond stijgt dan ook de eerste week van 23 K.G. op 25 K.G. en bedraagt in de tweede week meer dan 26 K.G. Het tweede dat opvalt is de zeer sterke verlaging van de NaClconcentratie in de urine, waardoor, niettegenstaande de polyurie, slechts zeer weinig NaCl in het totaal wordt uitgescheiden. Dit wordt 9oi bevestigd door de volgende berekening, waarbij de hoeveelheid gebruikt voedsel tevens in rekening wordt gebracht. Van 27 Juli tot en met 1 Aug. gebruikt het dier iederen dag zijn geheele menu. De uitgescheiden hoeveelheid NaCl gedurende die dagen bedraagt resp. 7,24, 8,67, 8,41, 4,95, 8,54 en 7,63 gr. NaCl of gemiddeld 7.57 gr. NaCl per dag. Tot en met den zevenden dag na de operatie heeft de hond ongeveer 4 Yi geheelen maaltijd gebruikt, hetgeen in dien tijd dus een uitscheiding van 4Y2 maal 7,57 of ongeveer 34 gr. NaCl moest hebben veroorzaakt. We zien echter dat gedurende die dagen slechts 2^/2 gr. NaCl in de urine te vinden is. In de eerste week na de operatie is er dus een duidelijke zoutretentie van 10^/2 gr.; er bestaat dus een positieve NaCl-balans, hetgeen de curve ook duidelijk aangeeft. Dit wordt vergezeld door een stijging van het lichaamsgewicht en door retentie van water. Na deze eerste periode van de polyurie komt er echter later vrijwel evenwicht tusschen de opname en de afgifte van zout en ook wat de water-balans betreft keeren normale toestanden terug. Bij dezen hond met polyurie dus, waarbij naast een steek in het tuber cinereum, ook de hypophysis was weggenomen, ontstaat tevens een positieve NaCl-balans, een positieve water-balans en zien we toename van het lichaamsgewicht optreden. Het tegengestelde hiervan vinden we bij de tweede tijdelijke polyurie van hond 31, waarbij misschien een verwonding van den hypophysis was aangebracht en waarbij een negatieve NaCl-balans optrad. In de latere hoofdstukken komen we hier weder op terug. De waarden van het NaCl-gehalte van het bloed zijn voor de operatie normaal, nl.: NaCl-gehalte van het totale bloed 0,537, NaCl-gehalte van het plasma 0,652 en NaCl-gehalte van het serum 0,677 Bepalen wij deze nu ook spoedig na de operatie, dan blijkt bij dezen hond een week p.o. op 19 Aug., dus nadat juist meer evenwicht was gekomen in de water- en zouthuishouding, dat er een duidelijke hyperchloraemie bestaat. De gevonden waarden op dien dag zijn: NaCl-gehalte van het totale bloed 0,600, NaCl-gehalte van het plasma 0,681 en het NaCl-gehalte van het serum 0,753 %. Zonder twijfel zijn dus èn in het totale bloed èn in het serum de waarden verhoogd; in het plasma is het NaCl-gehalte slechts aan den hoogen kant te noemen. Er bestaat dus in het begin van de polyurie een duidelijke hyperchloraemie (Veil noemt immers zijn hyperchloraemie naar het NaCl-gehalte van het serum). Evenals de balansafwijkingen zich herstellen, zien we ook deze afwijkingen in het bloed na eenigen tijd verdwijnen. Bepalen we n.1. de NaCl-concentratie in het bloed twee weken na de operatie op 26 Augustus, dan vinden we weer normale waarden, n.1.: NaCl-gehalte van het totale TABEL 30. Dorstproef voor de operatie. Hond 44. 23 K.G. 6 Aug. 31. uur c.c. urine c.c. urine p. KG. lich. gew. sg A NaCl °/00 mgr. NaC] p. KG. lich. gew. ureum °/0 8-10 19 0.8 1027^ 2.055 0.1 0.1 3.616 10 uur gewoon voedsel zonder 10-12 16 0.7 10391 3.000 0.9 0.6 water. 12-14 20 0.9 1048" 3.691 2.8 2.4 14-16 31 1.3 1047 3.581 14.2 19.1 4.595 22 uur. 16-18 46 2.0 1042 3.262 18.6 37.1 Hb. 15. 18-20 58 2.5 1038J 3.073 21.0 52.9 NaCl tot. bloed 0.544°/0- 20-22 67 2.9 1037 2.769 21.3 62.2 3.460 NaCl plasma 0.676°/0- NaCl serum 0.699°/o. 10-22 238 10.3 174.3 Gewichtsvermindering (vanaf voedselopname tot 22 uur) + 500 gr. drinkt na afloop van de proef direct 10 c.c. H.O p- K.G. lich. gew. bloed 0,544, NaCl-gehalte van het plasma 0,662 en NaCl-gehalte van het serum 0,690 %. Op 17 September worden dan nog eens de volgende resp. uitkomsten gevonden: 0,560, 0,648 en 0,676 %. We zien dus reeds dat de hond kort na de operatie meerdere symptomen vertoont, die direct doen denken aan den hyperchloraemischen diabetes insipidus van Veil, welke symptomen, zoowel wat het bloed als wat de zout- en waterbalans betreft, na eenigen tijd weder verdwenen zijn. Ditzelfde verschijnsel zullen we vinden indien we dit dier nu aan de verschillende proeven onderwerpen. Vooraf gaat een dorstproef (tabel 30) bij dezen hond ingesteld voordat hij geopereerd werd, die dus uitkomsten geeft overeenkomstig aan die, welke reeds bij de normale dieren besproken zijn en die nu zeer goed met de dorstproef na de operatie van het dier kan vergeleken worden. Den dag na de dorstproef vallen geen bijzonderheden op. Uit deze proef blijkt dus, dat zijn concentratievermogen volkomen intact was en dat hij zich geheel gedraagt als de andere normale honden. Bepalen we vervolgens hoe het dier zich gedraagt op een normalen TABEL 31. Normale dag met vrij waterdrinken. Hond 44. ->i » -ii 26 K.G. 21 Aug. 31. uur c.c. urine c.c. urine p. K.G. lich. gew. c.c. HoO c.c. HoO p. K.G. lich. gew. s.g. | A NaCl °/0o mgr. NaCl p. KG. lich. gew. ureum °/0 8-10 240 9.2 260 10.0 10034 0.291 0.7 6.4 0.134 10 uur gewoon 10-12 210 8.1 255 9.8 1005 0.375 0.2 1.9 voedsel zonder 12-14 218 8.4 375 14.4 1005 0.432 0.5 3.9 water. 14-16 380 14.6 630 24.2 1005 0.382 1.1 16.1 0.302 16-18 455 17.5 635 24.4 1004^ 0.373 1.6 28.4 18-20 560 21.5 370 14.2 1004Ï 0.354 1.9 40.0 20-22 500 19.2 580 22.3 1004Ï 0.358 1.8 34.6 0.207 10-22 2323 89.3 2845 109.4 124.9 I dag met vrij drinken n dagen na de operatie, dan krijgen we uitkomsten als in tabel 31 zijn aangegeven. Uit de cijfers van dezen normalen dag van hond 44 blijkt, bij vergelijking met de waarden op gelijke wijze verkregen bij de twee andere honden met permanente polyurie, dat polyurie en polydipsie minder hevig zijn, dat de totale zoutuitscheiding nog duidelijk achterblijft, terwijl de hoogste NaCl-concentratie in de urine ongeveer gelijk is aan die bij de andere dieren. Uit de curve (blz. 106) blijkt echter dat op dezen proefdag iets minder zout en urine wordt uitgescheiden dan op de dagen die den proefdag voorafgaan. Toch schijnt er dus nog steeds een geringe moeilijkheid met de zoutuitscheiding te bestaan, die echter niet gecompenseerd wordt door sterkere polydipsie en polyurie dan bij de andere honden. Deze zijn zelfs duidelijk lager dan bij de andere dieren. Ook zien we niet, dat de hond door uitsluitend grootere wateropname den zoutafvoer op normaal peil tracht te houden en dat dus slechts een geringere urineafvoer bestaat. Immers, het verschil tusschen polydipsie en polyurie in deze proef is in vergelijking met de vorige twee honden slechts zeer gering. Het schijnt dus dat inderdaad de moeilijke zoutafvoer hier op den voorgrond staat. TABEL 32. Dorstproef. Hond 44. 25 K.G. 27 Aug. 31. uur c.c. urine c.c. urine p. K.G. lich. gew. s.g. A NaCl °/„0 mgr. NaCl p. KG. lich. gew. ureum °/0 8-10 180 7.2 1005 0.318 0.6 4.2 0.225 10 uur gewoon voedsel zonder 10-12 142 5.7 10064 0.449 0.06 0.3 water. 12-14 170 6.8 1006 0.507 0.3 2.0 14-16 167 6.7 1008 0.615 0.4 2.7 1.141 22 uur. 16-18 225 9.0 1007 0.534 0.3 3.1 Hb. 16.6. 18-20 170 6.8 1008 0.648 0.6 4.3 NaCl in tot. bloed 0.572 %• 20-22 131 5.2 1010 0.722 1.2 6.1 1.290 NaCl in plasma 0.710 °/0. 22-24 105 4.2 1010£ 0.793 1.2 4.9 NaCl in serum 0.794 °/0. 10-22 1005 40.2 18.5 Gewichtsvermindering (vanaf voedselopname tot 22 uur) 1375 gr.; drinkt na afloop van de proef direct (2 uur later dan anders) 45£ c.c. H.20 p. K.G. lich. gew. Laten we dit dier nu eenige dagen later dorsten, dan gedraagt hij zich zeer opvallend (zie tabel 32). In deze proef valt de buitengewoon slechte NaCl-uitscheiding wel het meest op. We hebben bij de twee eerste dieren met permanente polyurie gezien, dat ze in de dorstproef, öf door middel van voortgaande polyurie, óf door middel van concentratieverhooging, of door een combinatie hiervan, steeds een hoeveelheid NaCl per K.G. tijdens de dorstproef weten te verwijderen, die practisch overeenkomt met de uitscheiding bij normale dieren in een dergelijke proef. Bij dezen hond 44 is echter van een NaCl-uitscheiding in de dorstproef nauwelijks meer sprake. Bij alle besproken honden worden immers per K.G. in 12 uur tijdens dorstlijden hoeveelheden tusschen 175 en 235 mgr. NaCl. uitgescheiden, terwijl hier slechts i8j^ mgr. per K.G. in de urine van 12 uur is te vinden. De sterkte van de polyurie tijdens de dorstproef is even groot als bij hond 31, n.1. ongeveer 40 c.c. per K.G. lichaamsgewicht, doch in vergelijking met de resp. normale dagen is de polyurie tijdens de dorstproef bij hond 44 nog sterker blijven doorgaan. De abnormaal lage concentratie van NaCl in de urine is dan ook alleen de oorzaak van de zeer lage cijfers voor den totalen NaCl-afvoer. We zien bij dit dier, dat tijdens de dorstproef de mogelijkheid niet bestaat het concentratievermogen ook maar eenigermate te gebruiken sterker dan op een normalen dag. Zelfs komt hier het merkwaardige verschijnsel bij, dat de hond bij vrij water drinken een topconcentratie voor NaCl bereikte, die 50 % hooger ligt, dan de topconcentratie tijdens het dorstlijden. (Bij de dorstproef werd nog een achtste portie onderzocht om misschien een verlate toename van de concentratie van het NaCl te kunnen constateeren, zonder dat die echter te voorschijn trad.) Het is wel haast niet aan te nemen, dat dit vrij groote verschil een toevallige omstandigheid zou zijn. Heel duidelijk is verder ook, b.v. in vergelijking met tabel 23 (blz. 92) van een dorstproef bij hond 31 te zien, dat deze stoornis zich beperkt tot het NaCl, tenminste dat wat het ureum betreft niets abnormaals is te constateeren. Immers, de ureumconcentratie en de urinehoeveelheden zijn van dien aard, dat een normale hoeveelheid totaal-ureum kan worden aangenomen. Tevens valt op, dat de waarden voor het NaCl-gehalte in het bloed in de dorstproef bij hond 44 eigenlijk niet hooger zijn, dan in een dorstproef bij hond 31, waar wel het zout werd afgevoerd. Ten slotte viel op, dat het dier zeker geen dorstiger indruk maakte dan hond 31, wat ook in zijn wateropname direct na de proef blijkt, al is dit slechts een vage indruk. Den dag na de dorstproef is de polyurie weder op een hoogte als de andere dagen, de wateropname is meer dan 13^2 Liter hooger dan de urinehoeveelheid, de concentratie van het NaCl in de urine en de totale NaCl-uitscheiding zijn vrijwel gelijk aan die van den dag na de operatie en dus laag. Tot nog toe blijkt dus, dat hond 44 zeer moeilijk zijn zout kan uitscheiden. Dit is waarschijnlijk niet aan een onmogelijkheid van con- Mogelijke invloeden, die prikkelend op de werking van de achterkwab gewerkt hebben, zijn dus niet uit te sluiten (b.v. vanaf de verwonde nucleus supraopticus, enz.), maar een aantoonbare laesie van de achterkwab was dus niet aanwezig. Toen echter bij de permanente polyurie van hond 44, waar o.a. de hypophysis was weggenomen, tijdelijk een positieve NaCl-balans optrad, gecombineerd met hyperchloraemie, werd toch bij een nieuwen hond geprobeerd, of door een geringen steek in de hypophysis-achterkwab, en dus door een poging tot prikkeling, soms het tegengestelde was op te wekken. HOND 45. Op 3 September 1931 werd deze hond buccaal geopereerd, waarbij slechts een steek in de achterkwab, echter door de voorkwab, werd aangebracht. Het hersenonderzoek leerde later dat de voorkwab geheel verwoest was, maar dat ook de achterkwab zeer ernstig beschadigd was. Slechts in het achterste gedeelte van de achterkwab was nog een normale structuur te vinden. Het tuber cinereum was absoluut gaaf en het infundibulum was slechts aan zijn uiterste punt bij zijn overgang in de achterkwab geschonden. Het gevolg van deze operatie is in fig. 38 aangegeven. Zooals direct te zien is, was het resultaat oppervlakkig beschouwd juist het tegengestelde van het verwachte, n.1. een daling van de totale NaCl-uitscheiding, waarop dan later echter geringe verhooging volgt. In de curve valt verder op, dat deze lage NaCl-uitscheiding echter samenvalt met slechte voedselopname. Als echter op den vierden dag p.o. de voedselopname weer normaal is, neemt de NaCl-uitscheiding toe en wordt de polyurie ook nu pas belangrijk. Deze polyurie ontstaat eigenlijk pas later na de operatie, dan de andere tijdelijke polyurieën, en valt samen met de verhoogde NaCl-uitscheiding. Als we nu evenals bij hond 44 de voedselopname mede in rekening brengen, dan blijkt er toch iets meer zout dan normaal te worden uitgescheiden. Volgens de gemiddelde normale dagen, en de voedselopname na de operatie in rekening brengende, moet in de eerste week 20 gr. NaCl uitgescheiden worden, doch er wordt 28 gr. NaCl geloosd. De slechte voedselopname heeft echter de conclusie over de gevolgen van de operatie voor de NaCl-balans onzeker gemaakt. Ook blijft het natuurlijk een open vraag, of het effect van den steek zoo gering ge- weest is, dat een prikkelende werking is uitgeoefend, of dat d verwoesting te groot geweest is en we dus een uitval van de achter kwabwerking veroorzaakt hebben. Het anatomische resultaat wijs meer in de laatste richting. Belangrijk is echter, dat we duidelijke veranderingen in het bloed kunnen aantoonen en wel tegengesteld aan dat wat we bij hond 44 vonden kort na de operatie. Zes dagen na de operatie werden bij hond 45 de volgende uitkomsten in het bloed gevonden: NaClgehalte van het totale bloed 0,466, NaCl-gehalte van het plasma 0,585 en NaCl-gehalte van het serum 0,631 %. Er valt dus, indien we deze cijfers vergelijken met de waarden bij normale honden gevonden (zie blz. 62) aan de hypochloraemie, die na deze operatie ontstaan is, niet te twijfelen. Evenals bij hond 44 verdwijnt ook bij dezen hond de afwijking in het bloed spoedig, en twee weken na de operatie vinden we practisch normale waarden voor het NaClgehalte van het bloed n.L: NaCl-gehalte in het totale bloed 0,529, NaCl-gehalte van het plasma 0,646 en NaCl-gehalte van het serum 0,676 %. Ook werd een week na de operatie het zoutgehalte van huid en spier bepaald. Hierbij werd gevonden, dat 1 gr. huid 3,97 mgr. NaCl bevat, en 1 gr. spier 2,58 mgr. NaCl. Dat wil dus zeggen, dat in vergelijking met de normale waarden van Toxopéus (gemiddeld 3,3 mgr. NaCl per gr. huid, en 1,1 mgr. NaCl per gr. spier) in de huid de normale hoeveelheid zout, in de spier echter een verhoogde hoeveelheid aantoonbaar is. Samenvattende vinden we dus bij hond 45, waarbij uitsluitend een afwijking in den hypophysis bestaat, waardoor öf prikkeling öf uitval van achterkwab-functie kan veroorzaakt zijn, een verlate polyurie, samenvallende met een hoogere NaCl-uitscheiding, een gering teveel bij de NaCl-uitscheiding, een duidelijke hypochloraemie, die na korten tijd verdwijnt, en, naast een normaal zoutgehalte voor de huid, een verhoogd zoutgehalte voor de spier. Tenslotte valt nog op, dat bij deze polyurie, evenals bij de tweede tijdelijke polyurie van hond 31, s.g. en NaCl-concentratie niet zoo sterk dalen als bij de meeste andere polyurieën (immers bij deze twee honden vinden we tijdens de polyurie s.g. van 1008 tot 1013 en NaCl-concentraties van 1 tot 5 pro mille). Ook deze gegevens zullen later in hoofdstuk VIII nader onder het oog worden gezien, maar eerst dienen we nu eenige honden, waarbij hypophysectomie werd verricht, te beschrijven. HOND 4. Bij dit dier werd de hypophysis weggenomen, vanaf links temporaal, nadat vroeger een steek in het tuber cinereum vanaf de rechter zijde geen polyurie had doen ontstaan. Er ontwikkelde zich na de hypophysectomie een polyurie van 2 dagen. Het anatomisch onderzoek leerde, dat voorkwab, achterkwab en infundibulum ontbraken, maar dat tevens een kleine verwonding van het tuber cinereum aan- 9 wezig was. Deze verwonding kan echter van de eerste operatie afkomstig zijn. HOND 13. Hierbij werd de hypophysectomie verricht vanaf rechts temporaal. Er ontstond geen polyurie, en bij anatomisch onderzoek bleek de geheele achterkwab en het grootste gedeelte van de voorkwab te zijn weggenomen. Het infundibulum was voor het allergrootste gedeelte gespaard en het tuber cinereum was volkomen intact. HOND 41. Hier werd op ij Juli '31 eveneens de hypophysis weggenomen, waarbij nu de buccale weg gevolgd werd. Ook dit dier vertoonde weer gedurende twee dagen na de operatie polyurie. Anatomisch onderzoek had tot resultaat, dat voor- en achterkwab volledig bleken te ontbreken, dat het infundibulum gedeeltelijk gespaard was, echter door een sterke bindweefselwoekering tegen de hersenbasis was gecomprimeerd. Deze sterke bindweefselmassa was tevens oorzaak, dat bij het snijden der coupes duidelijk artificieele verwondingen in sommige coupes zijn opgetreden. Of hier tusschen zich een verwonding van het tuber cinereum, bij de operatie gemaakt, bevindt, valt niet meer uit te maken. Hond 13 en de gevallen uit de literatuur hebben echter wel vastgesteld, dat een hypophysectomie alleen, geen polyurie behoeft te veroorzaken. Zoowel bij hond 4 als bij hond 41 kan de polyurie aan mijn operatietechniek geweten worden. Belangrijker dan om nog eens aan te toonen, dat een zuivere hypophysectomie geen polyurie behoeft te veroorzaken, is echter om te onderzoeken, hoe een dier zonder hypophyse zich gedraagt, in den tijd dat de tijdelijke polyurie reeds lang verdwenen is. Hiervoor werd hond 41, die dus inderdaad achteraf bleek geen hypophysis te bezitten, gebruikt. Negen dagen na de operatie, dus duidelijk na de tijdelijke polyurie, werd een dorstproef ingesteld. Op de dagen vóór deze dorstproef had de hond een normale hoeveelheid urine met s.g. van 1018 en een concentratie van NaCl van 7 pro mille. De uitkomsten van deze dorstproef zijn in tabel 38 aangegeven. Uit normale dagen vóór en na de operatie bleek, dat na de operatie dagelijks zeker niet minder NaCl werd uitgescheiden dan daarvoor, zelfs is er een kleine vermeerdering van iets meer dan twee gram in 8 dagen na de operatie (de voedselopname in rekening gebracht). TABEL 38. Dorstproef. Hond 41. 7 K.G. 24 Juli *31. uur i c.c. urine c.c. urine p. KG. lich. gew. sg. NaCl °/00 mgr. NaCl p. KG. lich. gew. 8-10 5 0.7 1018 1.4 1.0 10 uur gewoon voedsel zonder 10-12 4 0.6 1037 1.4 0.8 water. 12-14 9 1.3 1035 2.9 3.7 14-16 13 1.9 1034 6.2 11.4 16-18 22{ 3.2 1032 11.1 35.8 18-20 11 1.6 1034 15.1 23.7 20-22 13 1.9 1037 13.7 25.4 10-22 72i 10.4 100.8 Gewichtsvermindering (na voedselopname tot 22 uur) 295 gr. drinkt na afloop proef direct 50 c.c. H20 p. K.G. lich. gew. Toch blijkt nu in een dorstproef een bemoeilijking van den zoutafvoer te bestaan. Immers, in deze proef, die weer onder geheel gelijke omstandigheden als bij de andere dieren werd verricht, wordt slechts ioo mgr. NaCl per K.G. in 12 uur uitgescheiden. Dat wil dus zeggen, dat slechts de helft van wat een normale hond en ook van wat hond 16 en hond 31 in een dorstproef loost, door dit dier werd uitgescheiden. Deze zelfde afwijking, hoewel in veel sterkere mate, kwam, zooals we reeds gezien hebben later ook bij hond 44 te voorschijn, een hond, waarbij ook o.a. de hypophysis ontbrak. Naast dezen bemoeilijkten afvoer van NaCl blijkt de urine-uitscheiding tijdens de proef normaal te zijn, d.w.z., gelijk aan de geringste hoeveelheid, die bij een normaal dier gevonden werd tijdens zulk een proef. Hierin verschilt hond 41 dus duidelijk van hond 44, waarbij een polyurie bestond, die ook tijdens de dorstproef doorgaat; maar bij dezen laatsten hond waren ook andere afwijkingen te vinden. Deze slechte uitscheiding van zout is bij hond 41 ook nog te zien in de concentratie van het NaCl in de urine tijdens de proef, waar men een vertraagde toename kan constateeren. Ook het dorstgevoel na afloop van de TABEL 39. Dorstproef. Hond 41- ' • o A -ai 7 K.G. 13 Aug. 31. uur c.c. urine c.c. urine p. K.G. lich. gew. s.g. NaGl °/o„ mgr. NaCl p. K.G. lich. gew. 8-10 8 1.1 1034^ 1.4 1.6 10-12 11 1.6 1041 1.9 2.9 12-14 17 2.4 1036 3.5 8.5 14-16 21 3.0 1034i 8.6 25.8 16-18! 24i 3.5 1031 12.8 44.7 18-20 20,} 2.9 1033 15.1 44.2 20-22 21 3 1033 16.5 49.4 10-22 115 16.4 175.5 Gewichtsvermindering (na voedselopname tot 22 uur) 290 gr. drinkt na afloop proef direkt 16-J- c.c. HoO p. K.G. lich. gew. proef is grooter dan bij normale honden en komt in afmetingen ongeveer overeen met wat bij hond 44 gevonden werd. Evenals we bij hond 44 deze afwijking in de uitscheiding van het NaCl zagen verdwijnen, zien we ook bij hond 41 een goede maand na de operatie een geheel ander beeld in de dorstproef optreden (zie tabel 39). De totale NaCl-uitscheiding tijdens de dorstproef ligt nu binnen de onderste grens van de normale waarden, terwijl de hoeveelheid urine overeenkomt met de hooge waarden bij normale dieren gevonden. De afwijking in de zoutuitscheiding is dus practisch verdwenen. Of verder in de eerste dorstproef naast een slechten zoutafvoer ook een lichte waterrententie moet worden aangenomen, is uit de eerste proef niet duidelijk, maar in verband met de uitkomsten van de tweede proef, bestaat daartoe wel de mogelijkheid. De uitkomsten van het bloedonderzoek bij hond 44 en 45 kort na de operatie leerden pas dat het van belang was dit spoedig te doen. Helaas heb ik van hond 41 slechts zoutbepalingen in het bloed van J>l/2 week na de operatie. Op 8 Augustus werden daarbij de volgende uitkomsten verkregen: NaCl-gehalte van het totale bloed 0,545, NaCl-gehalte van het plasma 0,651 en NaCl-gehalte van het serum 0,680 %. Het zoutgehalte van het bloed was dus toen normaal en of eventueele veranderingen daarin kort na de operatie aanwezig zijn geweest, heb ik dus niet nagegaan. Ook deze honden zullen later nog weer nader worden besproken. HOND 39. Tenslotte volgen hier eenige bepalingen in 24-uur porties van een hond die voor controle werd geopereerd en waarbij dus geen verwoesting in eenig hersengedeelte werd aangebracht. Hieruit zal men zich kunnen overtuigen dat na opening van den schedel door het os sphenoidale en opening van de dura geen polyurie ontstaat. Bij microscopisch hersenonderzoek waren tuber cinereum en hypophysis intact, behalve een uiterst kleine verwonding in de voorkwab, die ontstaan is bij het splijten van de dura, die hier gespannen tegen de voorkwab ligt. Deze kleine verwonding behoeft natuurlijk niet bij een operatie langs buccalen weg te ontstaan en ontbrak ook bij verschillende andere operaties. Toch is het niet steeds gemakkelijk ook de kleinste laesie hierbij te ontgaan. De achterkwab, die geheel in en boven de voorkwab ligt („als een drukknoopsluiting"), heeft dan natuurlijk niet het minste letsel ondervonden. Van hond 39 zijn nu eenige bepalingen, in 24-uur porties verricht, vermeld en wel gedurende 3 dagen voor en 8 dagen na de operatie. De operatie viel dus aan het einde van den 3en dag en de uitkomsten waren resp.: urinehoev.: 365 380 330 360 335 465 465 460 370 280 375 s-g.: 1020 1022 1021 1019 1027 1017 1022 1020 1021 1026 1026 NaCl pro mille: 7.4 7.7 10.0 3.6 10.2 6.0 7.0 6.8 6.5 9.2 8.9 De voedselopname was steeds volledig, behalve den eersten dag na de operatie, toen het dier slechts de helft gebruikte. Hiermede zijn de belangrijkste uitkomsten van het onderzoek beschreven. Rest alleen nog om in een laatste hoofdstuk de gegevens nader te bespreken en na te gaan welke gevolgtrekkingen hieruit te maken zijn. HOOFDSTUK VIII. Bespreking der verschijnselen bij honden met experimenteele polyurie. We hebben in de voorgaande hoofdstukken gezien, dat het ook nu weer gelukt is, door het aanbrengen van verwondingen in het tuber cinereum-hypophysis stelsel, permanente polyurie op te wekken. Dit kan slechts als bevestiging gelden van wat andere onderzoekers reeds hebben vermeld. Bij deze permanente polyurieën en ook bij de tijdelijke polyurieën werd nu echter een uitgebreid onderzoek ingesteld, waarbij bleek dat eigenlijk alle verschijnselen, die bij de menschelijke diabetes insipidus kunnen optreden, ook bij de experimenteele polyurieën kunnen worden geconstateerd. Hoewel ik mij zelf er zeer goed van bewust ben, dat ook dit materiaal, hoewel grooter en meer onderzocht dan dat van de andere onderzoekers, nog weer te klein is om vergaande conclusies mede bewezen te achten, meen ik toch bij de bespreking van de resultaten en aan de hand van deze, eenige beschouwingen te mogen wijden aan de verschillende symptomen en aan den diabetes insipidus in het algemeen. De uitkomsten bij hypophysectomie (hond 4, 13 en 41) zijn bij mij niet gunstig geweest, wat het niet veroorzaken van polyurie betreft. Doch reeds heb ik er op gewezen, dat bij twee gevallen van hypophysectomie, waarbij een tijdelijke polyurie toch is opgetreden, inderdaad een laesie van het tuber cinereum niet was uit te sluiten. Met de conclusie waartoe vele onderzoekers gekomen zijn, nl. dat hypophysectomie geen polyurie behoeft te geven, kan ik mij dan ook zeer goed vereenigen, daar ik in hond 13 een geval heb dat hiermede geheel overeenstemt. Van groot belang is echter, dat bij een hond zonder hypophysis, ook indien hij weer geheel normaal is, ook wat de hoeveelheid urine en de concentratie betreft, toch nog bij nader onderzoek afwijkingen kunnen worden vastgesteld. Hond 41 bleek immers, toen in de 24- uur-porties van de urine niet de minste afwijking meer viel te constateeren, negen dagen na de hypophysectomie, toch in de dorstproef nog een stoornis in de zoutuitscheiding te hebben overgehouden. Uit tabel 38 (blz. 131) bleek, dat dit dier gedurende 12 uur dorstlijden slechts iets meer dan de helft (100 mgr.) van de hoeveelheid zout uitscheidt per K.G. lichaamsgewicht, die een normale hond in diezelfde omstandigheden loost (ongeveer 200 mgr.). Hierbij bleek tevens, dat geen compensatie optrad door polyurie, dat zelfs geen poging daartoe werd gedaan, hetgeen blijkt uit de hoeveelheid urine, die bij de laagste grens van de waarden van normale honden ligt. De concentratie van het NaCl in de urine was tevens van normale hoogte, maar steeg iets langzamer dan bij normale honden. Wij zien hieruit dus, dat na de hypophysectomie een zuiver geïsoleerde stoornis van de uitscheiding van zout is blijven bestaan, die slechts duidelijk wordt indien geen water wordt toegevoerd. Hierbij moeten we niet denken aan een stoornis van het concentratievermogen van de nier, maar veel meer aan een minder los laten van het zout door de weefsels of minder uitscheiding door de nier1). Een maand na de operatie en ongeveer 3 weken na de eerste dorstproef werd deze proef herhaald (zie tabel 39, blz. 132), en nu bleek in 12 uur tijdens dorstlijden 175 mgr. NaCl te worden uitgescheiden. Deze hoeveelheid is gelijk aan de kleinste hoeveelheid zout bij normale honden in de dorstproef geloosd en 75 % hooger dan in de eerste dorstproef. Ook de concentratie van het NaCl stijgt gedurende deze proef al weer vlugger dan in de eerste. De hoeveelheid urine is nu iets grooter (i6j^ c.c.) en ligt in de buurt van de grootste hoeveelheid bij normale honden tijdens een dorstproef geconstateerd. De stoornis in de zoutuitscheiding, die niet lang na de hypophysectomie tijdens het onthouden van water te voorschijn trad, is dus later gecompenseerd. De oorzaak van de slechte zoutuitscheiding moeten wij bij deze zuivere hypophysectomie wel zoeken in het ontbreken van den hypophysis en daar de achterkwab een belangrijke rol speelt in de water- en zoutstofwisseling, speciaal van de achterkwab. S a t o heeft nu aangetoond, dat de functie van de achter- ') Op de kwestie van de zoutuitscheiding in verband met de weefsels en de nier wordt iets verder uitvoeriger ingegaan. kwab en ook speciaal deze functie voor water- en zoutregulatie na hypophysectomie, door het tuber cinereum wordt overgenomen. Het is dus wel aan te nemen dat dit hier tot uiting komt en dat de uitscheiding van zout eenigen tijd na de hypophysectomie weer normaal wordt als het tuber cinereum voldoende inspringt. Ontbraken deze proeven van S a t o, dan zou men nog altijd deze vicarieerende functie in een andere klier met interne secretie kunnen zoeken, doch S a t o' s proeven wijzen ons, waar wij de overgenomen functie moeten localiseeren. Toch moet er met nadruk op gewezen worden, dat deze overgenomen fünctie bij den hypophysisloozen hond 41 uitsluitend den zoutafvoer betreft, en niet de anti-diuretische functie, die ook aan de achterkwab wordt toegeschreven. Immers de dagen voor de eerste dorstproef bestond geen polyurie meer, in de dorstproef was in het geheel geen polyurie merkbaar en in de tweede dorstproef, toen het hormon van de achterkwab weer voldoende werd gevormd, was er zelfs iets meer urine dan in de eerste dorstproef. Dit wijst dus meer op een vasthouden van water door de slechte zoutuitscheiding; maar van een ontbreken van anti-diuretisch hormon na de hypophysectomie, dat terugkeert eenigen tijd na de operatie toen het tuber cinereum voldoende insprong, is geen spoor te constateeren. Beschouwen wij vervolgens de uitkomsten bij hond 44, waar immers ook onder meer de hypophysis-achterkwab volledig ontbrak, dan vinden wij hier een dergelijk gedrag, al is hier de toestand veel ingewikkelder, daar tevens een permanente polyurie bestaat. Bij dezen hond vinden wij in het begin, niettegenstaande de polyurie, reeds een vertraagde uitscheiding van NaCl, die zoowel op de normale dagen merkbaar is (zie tabel 31, blz. 109), als ook duidelijk uitkomt in de positieve NaCl-balans. Het dier verschilt dus met hond 41 daarin, dat een polyurie bestaat en een, reeds op normale dagen, merkbare stoornis in de uitscheiding van het NaCl, terwijl wat de verwonding betreft hier tevens een laesie van het tuber cinereum bestaat. Of er een oorzakelijk verband tusschen deze feiten bestaat, d.w.z. of de polyurie haar oorzaak vindt in het tuber cinereum, en of de slechte uitscheiding van zout, ook op normale dagen, hier eveneens aan toe te schrijven is, blijft vooreerst buiten bespreking. Laten we hond 44 nu korten tijd na de operatie dorst lijden (tabel 32, blz. 110), dan blijkt hij, hoewel de polyurie doorgaat, vrijwel geen zout te kunnen uitscheiden. De oorzaak hiervan is zeker niet in een concentratiestoornis van de nier gelegen, want het merkwaardige feit, dat hij in de dorstproef het NaCl lager concentreert dan op normale dagen (1,9 pro mille op normale dagen en 1,2 pro mille in de dorstproef), wijst dit duidelijk uit. We kunnen hier slechts aannemen, dat in de dorstproef geen zout wordt losgelaten. Verder kunnen we constateeren, dat in het bloed geen sterke ophooping van zout tijdens de proef bestaat, d.w.z. in vergelijking met normale honden in het totale bloed een normale hoeveelheid (in het plasma werd een iets verhoogde en in het serum een zeer duidelijk verhoogde hoeveelheid gevonden), terwijl in vergelijking met hond 31, die (tijdens de dorstproef zijn zout zeer goed kon verwijderen, de waarden alle vrijwel overeenstemmen. We moeten dus aannemen, dat in het begin bij hond 44 bij onthouden van water, het zout in de eerste plaats niet door de weefsels wordt losgelaten, en dat op normale dagen de dan plaats hebbende uitscheiding van zout waarschijnlijk geheel op rekening van het water moet worden geschreven. Eenige aanwezigheid van achterkwab-hormon of daarvoor inspringend nieuw hormon is niet te constateeren. Door de hypophysectomie is dus de uitscheiding van zout belangrijk bemoeilijkt; door tevens water te onthouden wordt die tot vrijwel niets gereduceerd. Indien men verder zou willen aannemen, dat de ophooping van zout in het bloed van belang is voor het dorstgevoel en den toestand van het individu tijdens de dorstproef, dan is het inderdaad merkwaardig, dat zeer duidelijk te constateeren was, dat dit dier, niettegenstaande de zeer slechte uitscheiding van NaCl, zeker niet in slechtere conditie tijdens de dorstproef verkeerde dan hond 31. Vrijwel zeker vindt dit dus zijn oorzaak in de ophooping van zout, niet in het bloed, maar in de weefsels. Herhalen we nu, evenals bij hond 41, ook bij hond 44 ongeveer i]/2 maand na de operatie de dorstproef, dan blijkt ook nu een belangrijke verbetering te zijn ingetreden. Uit tabel 34 (blz. 113) blijkt, dat de hond nu in staat is tijdens dorstlijden 165 mgr. NaCl, dus een normale hoeveelheid, te verwijderen. Tevens zien we een daling van de hoeveelheid urine van 40 op 32 c.c. Ook hier moeten we weer aannemen, dat het tuber cinereum de functie van de achterkwab heeft overgenomen, en ook hier weer betreft dit in de allereerste plaats duidelijk de functie van de uitscheiding van NaCl en niet de werking op de uitscheiding van water. De eerste is n.1. verbeterd van buitengewoon laag tot normaal, terwijl de diurese wel gedaald is, maar volstrekt nog geen normale waarde heeft bereikt. Aan het herstel van de uitscheiding van het NaCl valt dus ook hier niet te twijfelen; wat de verminderde uitscheiding van urine betreft, zijn drie opvattingen mogelijk. ie. De hoeveelheid urine in de eerste dorstproef was door de slechte uitscheiding van NaCl tot het uiterste opgevoerd, waarvoor zou pleiten dat de hoeveelheid urine, die per K.G. in de eerste dorstproef geloosd werd, in verhouding tot de 24-uur-hoeveelheden grooter was dan bv. bij hond 31, waarna dan in de tweede dorstproef, als het zout gemakkelijker wordt afgegeven, pas het normale niveau van de polyurie tijdens het onthouden van water (voor dit geval) bereikt is. ze. De polyurie is geheel het gevolg van de slechte uitscheiding van het zout en zoo deze laatste zich herstelt, zal ook de polyurie langzamerhand, en in ieder geval tijdens dorst lijden, ophouden en ontstaat een toestand, zooals we bij hond 16 gevonden hebben. Wat dit laatste betreft, blijkt het bezwaar dat niet een nog latere dorstproef bij hond 44 werd verricht, waarbij we hadden kunnen constateeren of de polyurie tijdens de dorstproef dan nog verder gedaald zou zijn. 3e. Dat toch na de overname van de zoutfunctie ook de eventueele anti-diuretische werking van de achterkwab wordt overgenomen en dat daardoor de polyurie in de tweede dorstproef minder is geworden. De kwestie hoe wij de polyurie in het algemeen dienen te beschouwen en in dit geval in het bijzonder, brengt ons in een moeilijk gedeelte van het probleem. Ik moet hier dan ook straks uitvoerig op terug komen, maar eerst dient de zoutfunctie van de achterkwab nog nader onder het oog te worden gezien. Het is toch duidelijk, dat de overname van de functie bij hond 41 uitsluitend de uitscheiding van zout betreft en dat bij hond 44 deze overgenomen achterkwabfunctie in de eerste plaats eveneens de uitscheiding van zout betreft. We kunnen ons nu afvragen of het niet een vreemd verschijnsel is, dat van de functie van de achterkwab, die immers zooals men algemeen zegt een werking op de wateruitscheiding heeft (zij het dan dat dit al naar gelang van de omstandigheden of naar gelang van de verdedigde stelling diuretisch, antidiuretisch of beiden is), terwijl daarnaast, min of meer in de tweede plaats, de werking op het zout wordt genoemd, of het dus niet vreemd is dat van deze functie slechts het tweede gedeelte wordt overgenomen. Of kan het misschien zijn, dat juist de werking op de uitscheiding van zout de eigenlijke werking van de achterkwab is en niet de grillige werking op de wateruitscheiding. Dat wil dus zeggen, dat de achterkwab het hormon levert niet voor de waterregulatie, maar wel voor de zoutregulatie van het lichaam. Immers waarom heeft hond 41 alleen moeilijkheid met de zoutuitscheiding nadat de hypophysis is weggenomen, evenals we dat bij hond 44 zien? Omdat het hormon voor den zoutafvoer ontbreekt. Waarom behoeft hypophysectomie geen polyurie te veroorzaken? Als we in de achterkwab een anti-diuretisch hormon wilden aannemen, dan was het toch te onbegrijpelijk dat volkomen uitval hiervan geen polyurie zou veroorzaken. Is het daarentegen een zouthormon, dan is het uitblijven van de polyurie zeer goed te verklaren. Nu zullen we, indien het tuber cinereum niet snel inspringt, zelfs meer kans op oedeem hebben. En nu zien we ook dat P o h 1 e bij hypophysectomie oedeem vindt, dat Jungmann in de kliniek oedeem vindt bij aandoeningen van den hypophysis en dat M a r x oedemen van onbekenden oorsprong in verband met hypophysaire afwijkingen noemt. (Zie de eerste hoofdstukken.) Oedeem na hypophysectomie, dus na het wegnemen van het orgaan waar het antidiuretisch hormon gevormd zou worden, is toch weer wat te vreemd. Of werkte het nu diuretisch? En dan straks bij injectie maar weer anti-diuretisch. Een aanhanger van de theorie der werking van de achterkwab op de diurese zoekt dan waarschijnlijk dit verschil in werking uit de hoeveelheid toegediende stof te verklaren. Hier tegen valt slechts op te merken, dat de werking van het achterkwab-extract op die wijze verklaard slechts tot de grootste verwarring heeft ge- voerd, terwijl de hier genoemde werking constant is en steeds een verklaring van de resultaten biedt. En zoo volgen er telkens meer verschijnselen, die eenvoudig hun verklaring vinden, indien men de achterkwab slechts zijn zoutfunctie wil toekennen en niets meer. Houssay en Hug vinden na hypophysectomie vertraagde uitscheiding van water (proeven, waarbij geen zoutbepalingen zijn gedaan). Ook dit volgt vanzelf uit de zout- en niet uit de anti-diuretische werking. En ditzelfde vindt toch ook weer M a r x eenigermate, als hij patiënten beschrijft met hypophysaire afwijkingen, waarbij een vertraagde uitscheiding van water werd aangetroffen. Ook is het volgens B a u e r mogelijk, dat novasurol soms sterker anti-diuretisch werkt bij diabetes insipidus, dan achterkwabhormon. Dit is te verklaren omdat het hormon van de achterkwab geen anti-diuretische werking maar een werking op het zout heeft. En tenslotte is uit de proeven van Jungmann en Bernhardt reeds gebleken, dat het neurale gedeelte van den hypophysis voor de stoornissen in de zoutstofwisseling van belang is, terwijl de polyurie in het tuber cinereum was op te wekken. Anti-diuretische werking van de achterkwab kunnen we in geen van bovengenoemde gevallen aannemen, een diuretische nog wel. En als men het achterkwab-extract inspuit, dan ziet men een diuretische öf anti-diuretische werking. Maar in alle gevallen waarbij het extract wordt ingespoten ziet men in de eerste plaats het zout in verhoogde mate uitgescheiden worden en alle optredende verschijnselen zijn uit het zout alléén te verklaren. Het feit echter, dat overal zout en water zich in nauw verband met elkaar bewegen, maakt het dikwijls moeilijk een van beiden boven den ander te plaatsen. Doch blijkt bij hond 41 en 44 duidelijk, dat het de regulatie van de zoutuitscheiding is, die na hypophysectomie ontbreekt, welke zich later onafhankelijk van, of veel duidelijker dan de waterafwijking herstelt door overname van de functie van de achterkwab door het tuber cinereum. Hieronder volgen nu twee tabellen over de werking van hypophysis-achterkwab-extract bij honden, overgenomen uit het onderzoek van B ij 1 s m a. Zij dienen om de steeds verhoogde zoutuitscheiding te toonen naast het wisselende gedrag van het water (zie tabel 40 en 41). TABEL 40!). Inspuiting van hypophysis-extr. bij een normalen hond. -; c.c. urine NaCl. m. gr. JvJaCl "/ p. uur p. uur * 00 1e uur 10.2 167 16.4 2e uur 14.3 197 13.7 y uur 11.4 207 20.8 1 mg. Hyp. extr. 4e uur 15.5 372 24.0 5' uur 29 382 13.2 6e uur 73 189 2.59 7e uur 27 76 2.81 TABEL 41 O- Inspuiting van hyp.-extr. bij norm. hond tegelijk met watertoediening (1 L.) per os. Controle 0.5 Blomberg Controle ,, NaCl NaCl NaCl Ur Water Water Water C C. o i C.C. o/ C.C. o j m.gr. / oo ni.gr. /00 m.gr. 700 1 75 77 1.03 19 207 10.89 15 35 2.33 2 430 264 0.61 7 110 15.71 233 170 0.73 3 290 170 0.59 19 23 1.21 163 91 0.56 4 47 87 1.85 167 195 1.11 145 38 0.26 5 23 75 3.26 165 106 0.64 90 21 0.23 6 133 31 0.23 7 145 25 0.17 De vraag is nu of men b.v. ook aan de hand van deze tabellen de uitsluitende werking van het achterkwab-extract op de zoutregulatie kan blijven verdedigen, en alle veranderingen, die in de wateruitscheiding te zien zijn, slechts als een gevolg van de bewegingen van het zout zal kunnen verklaren. Het zou mij veel te ver voeren en ook geheel buiten dit onderzoek vallen om uitvoerig te gaan bewijzen, 1) Bylsma l.c. dat dit zeker het geval is. Ik kan hier volstaan met op te merken, dat men aan de hand van de vele theorieën, die bestaan resp. over de nierwerking en over de waterdiurese, steeds de waterbeweging uit die van het zout kan afleiden. Dit is zoowel mogelijk als men een uitsluitend renaal als uitsluitend extra-renaal aangrijpingspunt van het achterkwab-extract aanneemt, als men de theorie van C u s h n y voor de nierwerking volgt, als men de uitkomsten van het onderzoek van B. Sager1) in dit Laboratorium verricht over de werking van achterkwab-extract op de functie van de nier aanneemt en evenzoo indien men door opname van water tijdelijke hydraemie of hypochloraemie in het bloed als gevolg daarvan meent te zien ontstaan. Daar we uit de verschillende bekende onderzoekingen (zie voor al deze aanhalingen de eerste hoofdstukken), zoowel een extrarenale als een renale werking van het achterkwab-extract moeten aannemen, zijn dus beide invloeden in het spel. Door dit alles worden we nog meer gesterkt in onze overtuiging, dat de achterkwab slechts regulator van de zouthuishouding is, d.w.z. dat het hormon het zout uit de weefsels los maakt, en in de nier een mindere terug-resorptie van zout doet plaats hebben. De achterkwab heeft dus door dit dubbele aangrijpingspunt de functie het zout uit de weefsels en uit het bloed te verwijderen en heeft geen afzonderlijke werking op de wateruitscheiding. Het achterkwab-hormon is dus een zouthormon en niet een diuretisch noch een anti-diuretisch hormon. Een gevolg hiervan is, dat men meer belang zal dienen te hechten aan de werking van achterkwab-extract in toestanden van oedeem. Misschien toch heeft het een gunstige werking bij vele gevallen van oedeem, en in het bijzonder bestaat de kans daartoe bij de zg. oedemen van onbekenden oorsprong, die reeds met den hypophysis in verband worden gebracht. En daarnaast dienen we ons af te vragen of niet veel vaker bij hypophysaire aandoeningen stoornissen zooals Marx en Lichtwitz beschreven, in de zouthuishouding zullen voorkomen, en of er niet veel meer gevallen zullen bestaan met geïsoleerde stoornissen in de zoutstofwisseling, zooals de twee patiënten, door Jungmann beschreven. Immers, ook al komt het ') B. Sager. Arch. f. F.xp. Path u. Pharm. 1930. Bd. 153. pg. 331. niet tot oedeem, toch kan een kleine afwijking in de achterkwab misschien aanleiding zijn tot verschillende stoornissen in de NaClhuishouding, die slechts bij een speciaal daarop gericht onderzoek opvallen. Uitgaande nu van de opvatting, dat dus de achterkwab de regulator van de zouthuishouding is, gaan we verder met de bespreking van de resultaten van dit onderzoek. Keeren we terug naar de twee dorstproeven van hond 44, dan hebben we hierbij de volgende drie mogelijkheden aangaande de vermindering van de polyurie opgemerkt: ie. de hoeveelheid urine is gedaald, omdat de uitscheiding van NaCl niet meer de uiterste inspanning vergt; 2e. de polyurie kan misschien de daling verder voortzetten tot dat een toestand tijdens de dorstproef als bij hond 16 is ontstaan; 3e. na de overname van de zoutfunctie wordt toch ook de z.g. anti-diuretische functie overgenomen. Willen we hier tot een nadere beslissing komen, dan dienen we in de eerste plaats den invloed van injecties van hypophysis-extract tijdens de dorstproef te beschouwen (zie tabel 33, blz. 112), Onder invloed van het extract zien we èn hoeveelheid urine èn hoeveelheid zout tot vrijwel normale waarden tijdens het dorstlijden terugkeeren. (Het zout wordt nu zelfs beter uitgescheiden dan in de dorstproef voor de operatie (blz. 108) en de hoeveelheid urine is nu nog verhoogd in vergelijking met toen.) Maar dus toch een anti-diuretische werking naast die op de uitscheiding van zout? Dit zou hier inderdaad aan te nemen zijn. Maar het is daarom, dat ik deze beschouwing over de werking van de achterkwab hieraan liet voorafgaan, om aan te toonen, dat evengoed nu ook hier weer uit de zoutwerking de uitkomsten van deze proef volkomen te verklaren zijn. Slechts doet zich hier het bezwaar gevoelen, dat hond 44 niet langer werd geobserveerd en dus een verklaring slechts op de veronderstelling berust, dat bij hond 44 als het tuber cinereum op den duur zonder eenige moeite de functie van de achterkwab zou overgenomen hebben, de polyurie ook tijdens volgende dorstproeven verder gedaald zou zijn onder de 32 c.c. en we waarden zouden zijn gaan vinden, zooals we die bij normale honden hebben gevonden. Een voorbeeld hiervan hebben we in hond 16, waarbij, bij een volkomen ontbreken van de achterkwab, de polyurie tijdens de dorstproef ophield. De dorstproef met toediening van hypophysis-extract bij hond 44 kan dus een beeld geven hoe de dorstproef er bij verder herstel ook zonder hypophysis-extract zou hebben uitgezien. En evengoed is het mogelijk dat een latere dorstproef hetzelfde beeld als tabel 34 zal geven en dat de genezing dus niet verder voortgaat, zooals een zelfde toestand bij hond 31 bleef bestaan. Maar dit blijft dus wegens het te korte onderzoek een veronderstelling, doch het is dus mogelijk, dat zoowel het boven, onder ie. als onder 2e. aangehaalde, evengoed de oorzaak van de afgenomen hoeveelheid urine is geweest. Een consequentie van dit laatste betoog zou nu zijn zich de vraag te stellen of dan de geheele polyurie bij bv. hond 44 slechts berust op het in het begin ontbreken van het zouthormon en of, als dit steeds meer vervangen wordt, ook de geheele polyurie zal verdwijnen, evenals zij verdwijnt bij injectie van achterkwab-extract en misschien verdwenen zou zijn in latere dorstproeven. We dienen nu dus na te gaan, eerst in het algemeen, om daarna nog weer op hond 44 terug te komen: ie. of de polyurie slechts gevolg is van bestaande stoornissen in de uitscheiding van het zout; ze. of dat een afwijking in een eventueel watercentrum mede oorzaak van de polyurie is. We hebben reeds in het overzicht van de literatuur gezien, dat S a t o naar aanleiding van de vele bezwaren (die wij straks nog weer zullen noemen) tegen het aannemen van een watercentrum in het tuber cinereum, tot zijn onderzoekingen kwam, waarbij het resultaat was dat het hormon van de achterkwab na hypophysectomie in het tuber cinereum wordt gemaakt. Deze opvatting stemt geheel overeen, zooals we gezien hebben, met de anatomische gegevens bv. van G r e v i n g. Er bestaat hier dus een verklaring voor het ontstaan van polyurie als gevolg van een steek in het tuber cinereum, wanneer vooraf de hypophysis is weggenomen. In dit geval kan dus door een steek in het tuber cinereum de vicarieerende aanmaak van hormon daar ter plaatse gestoord worden en kan opnieuw door slechte afvoer van zout polyurie ontstaan. Het eenige dat hiermede eigenlijk in strijd is (doch evenzeer met het bestaan van een watercentrum in het tuber cinereum), is het onderzoek van B o u r q u i n, waarbij 10 de geheele hypophysis en het geheele tuber cinereum werden weggenomen. Hierbij ontstond geen polyurie. Echter zijn deze proeven door den geweldigen ingreep, waarbij de uitkomsten steeds op slechts 24 uur of nog veel korter tijd na de operatie betrekking hebben, niet zoo overtuigend. Bij honden zonder hypophysis, waarbij door een steek in het tuber cinereum polyurie ontstaat, kan men zich dus door wegvallen van het inspringende hormon voor de zoutregulatie zeer goed het ontstaan van een polyurie verklaren. Maar ook een steek in het tuber cinereum bij intacte hypophysis geeft polyurie. Dit zou men dus meer als een bewijs voor het bestaan daar ter plaatse van een watercentrum kunnen beschouwen. Doch ook dit is zeker voor een aantal gevallen zeer goed verklaarbaar uitsluitend uit een stoornis in de regulatie van het zout en zeker voor alle gevallen van tijdelijke polyurie. Wij dienen hier nu eerst verder op in te gaan. Het systeem nucleus supraopticus-hypophysis van G r e v i n g wordt tegenwoordig wel algemeen aangenomen. G r e v i n g zelf wil dit stelsel (zooals vroeger reeds gemeld werd) als het regulatiemechanisme voor de waterhuishouding zien, zonder dat hij dit echter experimenteel bevestigd heeft. Zijn geheele zienswijze komt mij voor slechts te berusten op de onjuiste opvatting over de functie van de achterkwab, waarbij steeds de werking op de wateruitscheiding op den voorgrond geschoven is. Blijkt nu echter dat dit op de diurese werkende hormon in de achterkwab niet bestaat, dan vervalt ook vanzelf de aanname dat het genoemde systeem de regulator voor de waterhuishouding is. Daar komt echter een andere mogelijkheid voor in de plaats, die we uit de hier beschreven experimenten zullen trachten af te leiden. Bij hond 16 werd bij een dubbelzijdige verwoesting van den nucleus supraopticus een volkomen atrophie van de achterkwab gevonden. Bij de beschrijving van het anatomisch onderzoek bij hond 16 (blz. 8j) heb ik reeds opgemerkt, dat een kunstmatige laesie van de achterkwab niet geheel uitgesloten kan worden en dat dus de atrophie van de achterkwab hier, als misschien in verband staande met de dubbelzijdige verwoesting van den nucleus supraopticus, moet worden beschouwd. Bij hond 10 (blz. 123) vonden wij echter een zelfde atrophie bij eenzijdige verwoesting van den nucleus supraopticus, terwijl hier nu uit de praeparaten een laesie van de achterkwab absoluut kan uitgesloten worden. Daarentegen is bij hond 9 (blz. 122), waarbij vrijwel geheel dezelfde kernverwoesting werd gevonden, geen atrophie van de achterkwab te vinden. We kunnen nu echter ook deze gegevens nog verder uitbreiden met de resultaten van andere onderzoekers. Bij C u r t i s vinden wij een cyste achter het chiasma (de ligging ten opzichte van de kernen is niet aangegeven), waarbij een atrophie van de achterkwab bestaat. Bij de beschrijving van dit geval van C u r t i s (blz. 44) heb ik echter al aangegeven, dat ik niet kan opmaken of het bindweefsel dat hij vindt, wijst op een kunstmatig losmaken van de achterkwab, of dat dit achter het infundibulum gelegen was. Verder publiceerden Camus en Roussy (blz. 42) een curve van een permanente polyurie met een laesie in het tuber cinereum achter het chiasma en voor het infundibulum, waarbij is aangeteekend „hypophyse petite et atrophiée". En tenslotte valt nog te vermelden de patiënt van K i y o n o (blz. 28), waarbij een ontstekingsachtige verandering o.a. van den nucleus supraopticus werd gevonden, met daarnaast een atrophie van de achterkwab van niet ontstekingsachtigen aard. Hierbij merkte hij op, dat deze atrophie waarschijnlijk secundair veroorzaakt is door de afwijking in de kern. Ieder van deze aangehaalde gevallen, zoowel uit mijn onderzoek als uit de literatuur, wijzen op de belangrijkheid van den samenhang van nucleus supraopticus en achterkwab en zijn een volkomen bevestiging van de anatomische gegevens omtrent den tractus supraopticus-hypophysis. Een verwoesting van de cellen van den nucleus supraopticus heeft dus vaak via den genoemden tractus een atrophie van de achterkwab ten gevolge. Ook bestaat de mogelijkheid, dat de nucleus paraventricularis hierbij een rol speelt; immers deze vertoont bij al mijn honden met geatrophieerde achterkwab of bij de honden zonder achterkwab afwijkingen in uitgebreidheid, soms enkelzijdig soms dubbelzijdig, en juist bij hond 9, waarbij geen atrophie te vinden was, vertoont deze kern geen bijzonderheden. Gaan we nu verder dit systeem beschouwen in verband met de functie van de achterkwab als plaats van het ontstaan van het zouthormon, dan volgt de vraag of de nucleus supraopticus en de ach- terkwab soms samen het regulatie-mechanisme van de zouthuishouding zijn. Een dergelijke gedachtengang dus als G r e v i n g had, behalve dat uit dit onderzoek enkele gegevens geput kunnen worden, die hier voor pleiten. In dit verband wil ik die gevallen van polyurie noemen, waarbij een duidelijk negatieve zoutbalans te vinden was. Eenmaal kwam dit voor bij de tweede tijdelijke polyurie van hond 31, waarbij was getracht een steek in den hypophysis aan te brengen (blz. 87). Is het mogelijk dat hier door prikkeling van de achterkwab meer zouthormon wordt uitgestort, waardoor een sterke zoutuitscheiding volgde en secundair nu de polyurie is ontstaan? En een tweede maal zien we dit verschijnsel van de negatieve NaCl-balans ontstaan bij hond 34 (blz. 126), waarbij o.a. aan ééne zijde een bloeding en verwoesting om den nucleus supraopticus te vinden is. Hebben wij hier misschien hetzelfde feit nl. prikkeling van het mechanisme voor de bereiding van het zouthormon, met daarop gevolgde uitstorting van zout en daardoor polyurie? Op deze wijze zou men zich een voorstelling kunnen maken van het ontstaan van die polyurieën, waarbij we naast de polyurie tevens een sterke uitscheiding van zout zien ontstaan. Dit soort polyurie zou dus een zuivere zout-polyurie door prikkeling van het mechanisme van de vorming van zouthormon (n. supraopticus en hypophysis) kunnen zijn. Een bezwaar hiertegen zou men kunnen zien in het feit, dat deze sterke uitscheiding van NaCl niet o.a. bij hond 16, hond 9 en hond 10 te vinden was, waar toch ook een afwijking in dit mechanisme bestond. Echter zal waarschijnlijk, en wel veel vaker, door de aangebrachte verwonding inplaats van prikkeling, vermindering van de werking ontstaan. In dat geval, zij het dat de slechte uitscheiding van zout ontstaan is door uitval van de achterkwab, zij het dat die ontstaan is door een steek in de buurt van den nucleus supraopticus, is de vermeerderde uitscheiding van de urine slechts een middel om de zoutuitscheiding op peil te houden. Uit dit betoog volgt dus, dat men alle gevallen van polyurie, waarbij een afwijking bestaat in het systeem nucleus supraopticushypophysis zou kunnen verklaren uit stoornissen in de zouthuishou- blijft dan slechts een veel kleinere groep van polydipsieën door gewenning en van hysterische polydipsieën bestaan. Nu dienen wij tenslotte nog den hyperchloraemischen en den hypochloraemischen diabetes insipidus te bespreken. Uit de beschreven proeven is gebleken, dat zoowel een hyperchloraemie (bij hond 44 met permanente polyurie, blz. 107) als een hypochloraemie (bij hond 45 met tijdelijke polyurie, blz. 128) door een verwonding in het gebied van tuber cinereum en hypophysis kon worden opgewekt. Tevens zagen we bij hond 31 (blz. 100) en later ook gedeeltelijk bij hond 44 (blz 118) symptomen, die geleken op den hypochloraemischen diabetes insipidus. Het bleek echter dat èn de hypochloraemie èn de hyperchloraemie met de symptomen, die daar verder bij voorkwamen, slechts van korten duur waren, en dat de verandering in het bloed eigenlijk niet langer dan een week na de operatie te constateeren was. Het is nu te betreuren, dat het zoutgehalte van het bloed van hond 31 kort na de operatie hier niet mede kan worden besproken. Hoe zullen we echter aan de hand van de nu beschikbare gegevens en voortwerkende op hetgeen tot nu betoogd is, deze vormen van diabetes insipidus kunnen verklaren? Zooals misschien eenigermate uit de beschrijving der proeven gebleken is, heb ik eerst gedacht, dat een hyperchloraemie misschien behoorde bij het ontbreken van de achterkwab en dus in het algemeen door een hypo-functie zou veroorzaakt zijn. De hypochloraemie zou dan misschien berusten op een hyper-functie van de achterkwab. Hoewel misschien wel de mogelijkheid, dat de achterkwab een blijvende hyperfunctie zou verkrijgen, bestaanbaar zou zijn, is er een grooter bezwaar hiertegen b.v. gelegen in het feit, dat we noch bij hond 45 met de hypochloraemie (blz. 128), noch bij hond 31 met een op hypochloraemischen diabetes insipidus gelijkende polyurie (blz. 102) zoutarme weefsels konden vinden. Het zoutgehalte van de weefsels was bij alle honden steeds aan de zeer hooge zijde, terwijl men toch bij een hyper-functie van de zoutklier juist zoutarme weefsels zou mogen verwachten. Een betere verklaring van de hypo- en hyperchloraemie is echter mogelijk, waardoor ook vele van de verschijnselen die bij die vormen optreden, begrijpelijk worden. Een bewijs te leveren voor deze theorie is uit dit onderzoek niet mogelijk; toch wil ik deze beschouwing niet achterwege laten, omdat zij aansluit aan het voorafgaande en nog een zoo belangrijk deel van het diabetes insipidus-vraagstuk betreft. We hebben reeds gezien, dat het hormon van de achterkwab zoowel een renaal als een extra-renaal aangrijpingspunt moet hebben. We kunnen nu veronderstellen, dat de hypochloraemische en de hyperchloraemische verschijnselen veroorzaakt zijn, doordat zeer kleine hoeveelheden achterkwab-extract op één van de beide aangrijpingspunten eerder werken dan op het andere. Bijvoorbeeld, dat bij volledigen uitval van het zouthormon, zoowel de weefsels hun zout niet kunnen afvoeren naar het bloed, als de nieren het zout niet in de urine kunnen brengen, waardoor zoutrijke weefsels en hyperchloraemie zouden ontstaan. Is slechts een zeer geringe hoeveelheid zouthormon aanwezig, dan wordt in de eerste plaats de zoutuitscheiding in de nier hersteld, waardoor bij zoutrijke weefsels een normo- of hypochloraemie zal ontstaan. Op deze wijze zou dus hypo- of normochloraemische diabetes insipidus een geringere afwijking zijn dan de hyperchloraemische diabetes insipidus, terwijl de primaire polydipsie als de minst ernstige vorm beschouwd zou worden. Van deze veronderstelling uitgaande, kan men nu verschillende van de symptomen van de beide vormen van diabetes insipidus (zie tabel 3, blz. 16) verklaren. Ik wil hier niet voor elk van die symptomen dit trachten te doen. We hebben immers in het eerste hoofdstuk uitvoerig besproken, dat deze indeeling van de symptomen lang niet altijd opgaat en vrij willekeurig is aangebracht. Echter zij er hier op gewezen, dat volgens tabel 3 de hypochloraemische diabetes insipidus ook werkelijk verschillende symptomen in veel minder ernstigen graad vertoont, dan de hyperchloraemische. Doch ook dien ik er op te wijzen, dat deze opvatting geen verklaring kan geven waarom pituitrine slechts zwak bij den hypochloraemischen diabetes insipidus werkt. Weliswaar heeft F a 11 a medegedeeld, dat men de oorzaak hiervan slechts zou moeten zoeken in een onjuiste doseering of in slechte praeparaten, maar ook in dit eigen onderzoek blijkt, bij gebruik van hetzelfde achterkwab-extract en bij gelijke hoeveelheden, bij hond 31 een minder goede werking verkregen te worden dan bij hond 44. Indien hond 31 zoutarme weefsels had, zou dit verklaarbaar zijn, doch wij hebben gezien, dat ook bij dit dier de weefsels juist rijk aan NaCl waren. Dit 7e punt van het schema van Veil blijft dus onverklaarbaar. Hoewel dus nog symptomen onverklaarbaar zijn, hoop ik toch in dit hoofdstuk te hebben aangetoond, dat de ontelbare hoeveelheid symptomen en experimenten den diabetes insipidus en de wateren zouthuishouding betreffende, niet een zoo verwarrend geheel behoeven te vormen, indien men het op de wateruitscheiding werkende hormon volkomen laat vallen en de achterkwab zijn functie voor de zouthuishouding wil toekennen. En als uitvloeisel daarvan geloof ik dat er alle reden bestaat, om, zooals hier gepoogd is, de oplossing van de vraagstukken over den diabetes insipidus te zoeken door deze afwijking slechts als een stoornis in de zouthuishouding te beschouwen. Samenvatting. Bij honden werden verschillende verwondingen aangebracht in het gebied van tuber cinereum en hypophysis. Als gevolg daarvan werden naast vele tijdelijke polyurieën drie permanente polyurieën (maanden lang) geconstateerd. Bij deze polyurieën werden de verschillende symptomen, die bij den menschelijken diabetes insipidus kunnen voorkomen, voor korteren of langeren tijd waargenomen. Toevallig vertoonde elk van deze drie experimenteele permanente polyurieën langeren of korteren tijd belangrijke overeenkomsten met resp. de drie bestaande vormen van menschelijke permanente polyurie, nl.: primaire polydipsie, hypochloraemischen diabetes insipidus en hyperchloraemischen diabetes insipidus. Er wordt op gewezen, dat de symptomen van de experimenteele permanente polyurie vaak doen denken, aan die van primaire polydipsie, terwijl eigenlijk geen duidelijke differentiaal-diagnose tusschen deze vorm en de echte diabetes insipidus bestaat. Het vermoeden wordt uitgesproken, dat een groot gedeelte van de gevallen van primaire polydipsie niet anders is dan echte diabetes insipidus van lichteren graad. Er zou slechts een kleine groep van polydipsieën overblijven die op gewenning of op hysterie berusten. Aan de hand van de uitkomsten van sommige proeven wordt er op gewezen, dat het onjuist is te blijven spreken van een op de wateruitscheiding werkend hormon uit de achterkwab. Het hormon uit de achterkwab zou uitsluitend een werking op het zout moeten worden toegekend, met zoowel een extra-renaal als een renaal aangrijpingspunt. De mogelijkheid wordt aangetoond, dat het systeem van nucleus supraopticus en achterkwab het reguleerend mechanisme voor de zoutstofwisseling van het lichaam is. Alle veranderingen door hormon van de achterkwab in de wateruitscheiding veroorzaakt, zouden slechts een gevolg zijn van de bewegingen van het zout. Aan de hand van eenige uitkomsten van dit onderzoek en van gevallen uit de literatuur wordt er op gewezen, dat waarschijnlijk atrophie van de achterkwab kan voorkomen als gevolg van een verwoesting van den nucleus supraopticus. Tenslotte is ook een poging gedaan den diabetes insipidus slechts als een zoutstofwisselingsziekte op te vatten. Bij dit laatste kunnen echter ook eenige bezwaren worden aangevoerd, die echter evenmin aanleiding geven weer een watercentrum in het tuber cinereum aan te nemen. Slechts de mogelijkheid van een dorstcentrum daar ter plaatse kan eventueel open blijven. S/QtoLMlof*»-. totKa.u. STELLINGEN. 1. Het is van belang na te gaan of hypophysis-achterkwab-extract bij verschillende soorten van oedeem soms een gunstige werking heeft. 2. Bestaat het vermoeden van een hypophysaire aandoening, dan diene men o.a. door bloedonderzoek en verdunningsproef een onderzoek in te stellen naar eventueele afwijkingen in de zouthuishouding. 3. De uitkomsten van de onderzoekingen van Kapfhammer en Bischoff over het voorkomen van acetylcholine in het normale bloed moeten op een foutieve waarneming berusten. H. S. Zeitschr. f. Phys. Chem. Bd. 191, pg. 179. 4. Koolzuur-inhalatie dient bij pneumonie meer in toepassing te worden gebracht. Henderson, Arch. of Intern, medic. Vol. 45, pg. 72. 5. De prognose van de operatieve behandeling, volgens WeberRamstedt, van de pylorusspasmus bij zuigelingen wordt naast andere factoren hoofdzakelijk bepaald door het juist kiezen van het moment van den ingreep. 6. Het is wenschelijk, cja-t in de bouwverordening het bouwen van meer-gezinshuizen zooveel mogelijk beperkt wordt. 7. Desinfectie van een geïnfecteerde wond kan gunstig resultaat afwerpen. 8. Adipositas bij carcinoom mag niet als aanwijzing voor het bestaan van metastase in het gebied van hypophysis en tuber cinereum worden opgevat.