! Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.62 17 78 Amsterdam ■HmHannmH leerboek DER OPHTHALMOLOGIE LEERBOEK DER OPHTHALIIKOLOGIE, DOOR Dr- <&. (S. an de achterste helft des oogbols, en wel aan deszelfs buitenzijde, 0p eene lijn, evenwijdig aan de as der gezigtszenuw. e voorste rand dezer pees is i5,8mm-, de achterste 20,3mm- van den bovenrand der cornea , en 7,9mm- van het achterste uiteinde der gezigtsas verwijderd. De onderste schuinsche oogspier, de kortste van allen, begeeft zich langs den bodem der oogiolte, onder de onderste regte spier, naar achter en buiten, tuigt zich alsdan tusschen den oogbol en de buitenste regte spier naar boven, en hecht zich boren den bovenrand dezer spier aan de buitenzijde van de achterste helft des oogbols vast, volgens eene schuins van voren naar achter opklimmende lijn, zoodat de achterrand der in hechting slechts 2,3mm- van het achterste uiteinde der gezigtsas, de voorrand 17, en de achterrand 22mmvan den uitwendigen rand der cornea verwijderd is. De werking der spieren op den oogbol bestaat niet in eene eenvoudige trekking ter zijde, maar in eene draaijing van den oogbol, om een denkbeeldig vast punt, het draaipunt. Dit punt ligt, volgens Volkman», Bcrow en Yalentiw, ongeveer 12,4mm-, volgens Krause van 12,2 tot 14,3mm- achter het hoornvlies, in het glasvocht; Yolkmawn stelt het op dezelfde plaats, waar zich het punt van overkruising der rigtingslijnen bevindt, hetgeen echter volgens Listing onwaarschijnlijk is. Bij de gewone verrigting van het oog blijft het draaipunt, onder alle omstandigheden, steeds onveranderd aan dezelfde plaats in de oogholte gebonden; was dit punt bewegelijk, zoo zouden velerlei verwarringen, en bepaaldelijk dubbelzien, bij het bewegen der oogen in verschillende rigtingen ontstaan. De oogbol ondergaat derhalve bij zijne bewegingen geene plaatsverandering, maar alleen eene draaijing. Men heeft zulks meermalen in twijfel getrokken; beschouwt men namelijk een helder verlicht voorwerp van ter zijde met het eene oog, terwijl het andere gesloten is, en bedekt men nu de grenzen van het voorwerp naauwkeurig, door een kaartenblad tusschen het oog en het voorwerp te schuiven, zoo verschijnt het oogenblikkelijk weder in het gezigtsveld, wanneer men het oog een weinig naar de tegenovergestelde zijde wendt. Deze proef bewijst echter niets tegen de onbewegelijkheid van het draaipunt, zoo als door mijne ophthalmotroop gemakkelijk kan worden aangetoond. Het oog is, volgens Krause , eene ellipsoïde, waarop het hoornvlies, in de gedaante van een segment van eenen kleineren kogel , geplaatst is. De diameter van voren naar achteren, van het middelpunt der voorvlakte van het hoornvlies tot het middelpunt van de achterste welving van den oogbol, is de gezigtsas en heeft eene lengte van 23,7 tot 24,8mm\ De horizontale dwarse diameter , van de buiten- tot de binnenvlakte van den oogbol, is bijna gelijk aan de gezigtsas; de verticale diameter is 0,2 tot 0,7™m. korter dan deze. Het achterste gedeelte van den oogbol is regelmatig gewelfd; het voorste daarentegen van boven naar be- neden en ter zijde afgeplat, met uitzondering der cornea, die eene kogelvormige kromming bezit. De gedaante van het oog wordt hoofdzakelijk bepaald door bet harde ondoorschijnende vlies, tunica sclerotica, een wit glinsterend , vast, vezelachtig vlies, uit korte, zich in eene schuinsche rigting doorkruisende peesvezelen (draadvezelen) zamengesteld, en met zenuwen en bloedvaten voorzien. De inwendige oppervlakte der sclerotica is, door middel van vaten, zenuwen en eene dunne laag van fijn, bladerig, door tusschengemengde pigmentcellen bruin gekleurd vezelachtig weefsel (lamina fusca scleroticae), tamelijk vast met het vaatvlies verbonden. In een vroeger tijdperk vertoont zich dit weefsel duidelijk als een weivlies, en wordt hierom door sommigen, ook bij volwassenen , als een weivlies beschouwd , en spinnewebvlies van het oog, tunica arachnoidea oculi, genoemd (Kual1 se). Ziekelijke aandoeningen van hetzelve, vooral ontsteking , geven tot menigvuldige stoornissen en vormveranderingen, bepaaldelijk tot waterzucht of staphyloma scleroticae, aanleiding. Het oog heeft derhalve eene gedaante, die den kogelvorm zeer nabij komt. Draait zich een kogel in eene zekere rigting, dan geschiedt zulks om eene denkbeeldige of werkelijke as, die door het middelpunt des kogels gaat. Om in alle rigtingen, namelijk in de drie afmetingen der ruimte , te kunnen draaijen, moet een kogel drie assen bezitten, waarop de draaijende krachten in zes verschillende rigtingen werken. Dit geldt voor het oog, waarvan de zes spieren de draaijende krachten vertegenwoordigen. De ligging der assen wordt door de rigting der hierop werkende krachten bepaald. De rigting der krachten hangt van den oorsprong en de inhechting der oogspieren af. De as is altijd zoo gelegen , dat zij met de rigting der kracht eenen regten hoek vormt. Uit de bekende rigting, waarin de spieren op den oogbol weren, kan men derhalve de ligging der assen bepalen. e n8t'n8 der gecombineerde werking van meerdere spieren, en de ligging der hieraan beantwoordende assen vindt men dooide constructie van het parallelogram der krachten. Het parallelogram der krachten kan uit de rigting der gezigtsas en uit de bekende rigting der afzonderlijke spieren worden afgeleid. Een kogel met drie assen van omdraaijing, die zoodanig geplaatst zijn, dat de kogel in de drie afmetingen der ruimte draaijen kan, draait zich liet gemakkelijkst, wanneer de drie assen zich onder regte hoeken snijden. Dit is echter met het menschelijk oog niet het geval. Bevinden zich de zes oogspieren in eenen toestand van evenwigt, waarbij de pupil regt naar voren gerigt, en de gezigtsas horizontaal gelegen is, zoo staat: 1°. De as voor de uit- en inwendige regte spier regtstandig, en valt zamen met de verticale middellijn van het oog. Deze spieren voeren de pupil naar buiten of naar binnen. 2°. De as voor de bovenste en onderste regte spieren, welke zich in de rigting van de gezigtszenuw, die de gezigtsas onder eenen hoek van ongeveer 20° snijdt, naar den oogbol uitstrekken, loopt schuins van binnen en voren naar buiten en eenigzins naar achteren, en snijdt de gezigtsas onder eenen hoek van ongeveer 70". De pupil wordt derhalve door de bovenste regte spier naar boven en een weinig naar binnen, door de onderste regte spier naar beneden en een weinig naar binnen verplaatst. 3°. De as der schuinsche spieren gaat insgelijks horizontaal dooiden oogbol, maar ongeveer van den uitwendigen rand der cornea naar achteren en binnen, en snijdt de as voor de bovenste en onderste regte spier onder eenen hoek van omstreeks 75°. De ligging dezer as wordt bepaald door de rigting van de onderste schuinsche oogspier en van de pees der bovenste schuinsche oogspier. Wanneer de gezigtsas horizontaal naar voren gerigt is, zoo beweegt de bovenste schuinsche spier de pupil om deze as naar beneden en buiten, en de onderste schuinsche spier naar boven en buiten. Nevenstaande fig. 1 zal zulks aanschouwelijk maken; de spieren, die van boven gezien worden , bevinden zich in evenwig t. AA de evenwijdige gezigtsassen; cc de draaipunten; BB de omwentelings-assen voor de schuinsche oogspieren; DD die voor de bovenste en onderste regte spieren. De genoemde spieren draaijen den oogbol alleen dan op de voorgestelde wijze, wanneer de pupil regt naar voren staat en alle spieren zich bij den aanvang in evenwigt bevinden. Was echter, b. v. door de binnenste en onderste regte spieren, de pupil reeds naar onder en beneden gerigt, zoo beweegt de bovenste schuinsche oogspier ze nog meer naar binnen. Boven werd gezegd, dat de op eenen kogel inwerkende krach- ten denzelven het gemakkelijkst draaijen, wanneer de assen zicli onder regte hoeken snijden. Het menschelijke oog beantwoordt Fig. l. echter niet volkomen aan deze werktuigkundige wet; want de as er schuinsche spieren snijdt die der bovenste en onderste regte spieren onder eenen hoek van 35°, terwijl de onderste schuinsche spier en de pees der bovenste schuinsche spier met de gezigtsas eenen hoek van 55° vormen. De Mer regte spieren zijn antagonisten der beide schuinsche; ' e 1 e&te spieren trekken den oogbol naar achteren , de schuinsche naar v oren; dit heeft echter voor het gezonde oog geen verder 10 et boven en onder nog altijd in het oog, en bij gevolg in zich te v °r°a,]'1 van n n* "P'icns in de hersenen , blijven zoeken, en niet ophouden °P het nni r°ni.erLil' i"1 °nS omrinSen vooral echter daarvan, dat eene zoodanige plaatsing met het doel bij het zien geheel in strijd is. Wij komen hierop bij de overeenstemming (Identitat) der plaatsen op het netvlies (enkelzien met twee oogen) terug. Deze in zekere mate aanwezige consensus kan geenen bepaalden organischen grond hebben, omdat hij, bij het gewone zien, aan de behoefte wordt ondergeschikt gemaakt, maar hij is het gevolg der in het geheele organismus heerschende doelmatige inrigting, die zich ook dan nog vertoont, wanneer de uitkomsten dezer inrigting niet meer het gewenscht gevolg hebben, b. v. in de consensuële bewegingen van een scheelziend oog (f ). (') Zie Uïete. Ueier Schieten u. s. w., S. 36—37. C) Deze teleologische beschouwing van onzen schrijver is zeker geene verklaring, en moeijelijk zal iemand zich hiermede tevreden stellen. Het is hier de plaats niet, de doelmatigheidsleer, die tot eene geheel onjuiste wijze van beschouwing leidt, in het breede te bestrijden. Ik wil alleen opmerken, dat elke doelmatigheid uil de eigenschappen der stof noodwendig voortvloeit, dat zij dus geheel tot noodzakelijkheid moet worden teruggebragt. en dat het de grond dier noodzakelijkheid is, dien men in de eigenschappen der ligchamen zoo ver mogelijk moet opsporen, om (ot eene verklaring der zoogenoemde doelmatigheid, in plaats van door doelmatigheid, te komen. Om tot den grond dier doelmatige inrigting van de spieren in het algemeen , en dus ook van die des oogbols op te klimmen, houde men in het oog, dat spieren zich ontwikkelen, naarmate men ze gebruikt, en dat haar graad van ontwikkeling bijgevolg aan het gebruik moet beantwoorden, dat men er van maakt; en verder dat ook de centraalorganen voor beweging, waarop de wil kan inwerken, naar de inwerking van den wil, bij veelvuldige herhaling, gewijzigd worden, zoo als uit de 2 Bij gezonde voorwerpen volharden de oogspieren in de eenmaal aangenomene zamentrekking, tot dat de wil hierin eenige verandering te weeg brengt. In eenige ziekelijke toestanden gaat deze rust van den oogbol verloren, en wordt hij door een afwisselend overwigt nu van deze, dan van gene spieren , in voortdurende schommeling gehouden. Deze toestand vertoont zich inzonderheid : 1°. Bij het beschouwen van zoodanige voorwerpen, die buiten den afstand van duidelijk zien gelegen zijn, hetzij te nabij, hetzij te ver af. 2°. Bij amblyopie. 3°. Bij verduistering der doorschijnende middelstoffen (zie nystagmos in het pathologische deel). 4°. Bij lichtschuwheid en ontstekingen, en bij een lang oponthoud in het duister. 5°. Bij ziekelijke krampachtige gesteldheid der spieren. Eene zoodanige stoornis wordt dikwijls zeer belangrijk en aanhoudend, en wordt alsdan nystagmos genoemd. In vele gevallen verkrijgen eene of meerdere spieren een meer of minder blijvend, betrekkelijk of volstrekt overwigt over de andere, naardien zij of buitengewoon werkdadig, of overvoed, of verkort, of verlamd worden. Is de oogbol hierbij in eene bepaalde rigting vast en onbewegelijk geplaatst, zoo heet deze toestand luscitas; beweegt zich echter het afgewekene nog met het gezonde, behoorlijk gerigte vaardigheid, de verbinding enz. van sommige bewegingen, die men door oefening verkrijgen kan, voldoende blijkt. Gesteld nu, dat de consensus van bepaalde oogspieren niét volkomen wordt aangeboren, dan zullen door het gebruik zoowel do spieren als de centraalorganen, van welke derzelver zamentrekking uitgaat, zoodanig gewijzigd worden, dat zij in allen deele aan de verrigting beantwoorden , en dat de organische grond voor eenen bepaalden consensus én in de spieren, én in de centraalorganen zich ontwikkelt. Zelfs de grond voor die ontwikkeling, althans in de spieren, ligt reeds niet geheel meer buiten den kring onzer onderzoekingen , en kan in Hekle's hypothese , dat er een antagonismus bestaat tusschen de animale en de vasomotorische zenuwvezelen (eene hypothese, die, hoewel niet bewezen, vele daadzaken onder een algemeen gezigtspunt brengt), gezocht worden. Wij hebben dan verder alleen naar den grond van dat antagonismus te vragen; eene vraag, waarvan de beantwoording echter waarschijnlijk nog zeer ver van ons af ligt. Op eene andere plaats kom ik op deze beschouwingswijze terug, die ik hier, hoewel te beknopt en onvolledig om geheel aan mijn doel te beantwoorden, met een enkel woord meende te moeten vermelden, om niet den schiju op mij te laden , dat ik mij met dio van den schrijver vereenigde. Eenige regelen schreef ik nog over den grond van het bestaan van doelmatigheid, in mijn Blik op de stofwisseling, enz. 18i5. bl, 65 en 66. r> oog over eene grootere of kleinere uitgebreidheid mede, zoo wordt deze toestand scheelzien, strabismus, genoemd. liet scheelzien kan zich voortdurend tot hetzelfde oog bepalen, of afwisselend het eene en het andere aandoen. Zien de beide oogen bestendig scheel naar binnen, of hebben althans de beide inwendige regte spieren een bestendig overwigt, zoo wordt de lijder bijziende; hebben daarentegen de beide uitwendige regte spieren het overwigt, zoo volgt verziendheid. De rigting der gezigtsassen gaat namelijk hand aan hand met den toestand van breking van het oog (zie accommodatie-vermogen). Bij het scheelzien ontstaan dubbele beelden, die langzamerhand verdwijnen, naarmate het scheelzien toeneemt en langer aanhoudt, echter niet, zoo als Spiess vermeent, omdat men met twee oogen weder enkel leert zien , maar omdat het scheelziend oog amblyopisch wordt, en omdat het beeld zich op eenen te grooten afstand van de gezigtsas op het netvlies vormt (zie dubbelzien met beide oogen). Het scheelzien, dat door een ziekelijk , betrekkelijk of volstrekt, overwigt van eene of meerdere regte spieren wordt te weeg gebragt, leert men door oefening gemakkelijk van eene verkeerde plaatsing der gezigtsassen onderscheiden. Hel scheelzien, door aanhoudende zamentrekking van eene der schuinsche spieren, heeft echter bijna volstrekt geenen invloed op de rigting der gezigtsassen; maar, dewijl de verticale assen niet evenwijdig blijven, wijken de netvliezen van hunne betrekkelijke ligging tot elkander af, en hierdoor ontstaan dubbele beelden, waarvan het eene scheef staat (*). Scheelzien van het eene oog heeft zulks in vele gevallen ook op het andere oog ten gevolge, welk secundair scheelzien denzelfden vorm aanbiedt als het oorspronkelijke. De oorzaak hiervan is gelegen in den consensus der overeenkomstige plaatsen op de beide netvliezen, en in het verband tusschen de plaatsing der gezigtsassen en den toestand van breking, ten gevolge waarvan het eene oog zich altijd naar het andere tracht te regelen (-f-). Elk scheelzien wordt, bij de meeste verscheidenheid van aanleiding gevende oorzaken, laatstelijk te weeg gebragt door een (*) Ueher das Scliiclen, u. s. w., S. 50 52. (f) Klinische Beitriigc , u. s w. . Capitel Strabismus. 2 * betrekkelijk ol volstrekt overwigt van die spieren, welke het oog in de rigting bewegen, waarin de pupil is afgeweken. Wij kunnen derhalve in het algemeen vaststellen, dat het doorsnijden van eene of meerdere spieren tot genezing van het scheelzien vereischt wordt, wanneer hetzelve door een volstrekt stoffelijk of dynamisch overwigt van zekere spieren van het oog veroorzaakt of onderhouden wordt. Is de inwendige regte spier doorsneden, zoo kan de pupil door de vereenigde werking van de bovenste en onderste regte spier nog vrij ver naar binnen, door de bovenste regte spier alleen naar boven en binnen en door de onderste regte spier naar onder en binnen gewend worden. Regt naar boven kan de bovenste regte spier alleen de pupil niet voeren; hiertoe moet de onderste schuinsche spier medewerken, die hierbij tevens den evenwijdigen stand der verticale assen onderhoudt. Óm de pupil regt naar beneden te wenden, moet ook de bovenste schuinsche spier bijdragen. Is de uitwendige regte spier doorsneden, zoo kan de gezigtsas, door de bovenste schuinsche spier, nog een weinig naar onder en buiten, en door de onderste schuinsche spier eenigzins naar boven en buiten gerigt worden; om de gezigtsas geheel naar onder en buiten of naar boven en buiten te wenden, is de medewerking van de buitenste regte spier een noodwendig vereischte. Wanneer deze spier doorsneden of verlamd is, zijn de beide schuinsche spieren nog in staat de gezigtsas een weinig naar buiten te rigten. OVER HET LICHT EN HET OOG ALS OPTISCH WERKTUIG. [De gezigtsverschijnselen zijn van tweederlei aard, subjectieve en objectieve. Subjectieve noemen wij diegenen, welke, zonder inwerking van licht, door eene eigene werkdadigheid der werktuigen voor het gezigt worden voortgebragt. De objectieve ontstaan daarentegen door inwerking van het licht, dat, van buiten gelegene voorwerpen afkomstig, door de doorschijnende middelstoffen van het oog dringt, het netvlies bereikt, en in hetzelve tot zekere veranderingen aanleiding geeft, welke in het sensorium als zien tot bewustzijn komen. Tot het zien worden alzoo, buiten het orgaan voor het gezigt , voorwerpen en licht vereischt. A. OVER HET LICHT. Het licht behoort tot de zoogenoemde imponderabilia of onweegbare ligchamen , en is, even als de overige imponderabilia , warmte, electriciteit en inagnetismus, in zijn wezen onbekend. Omtrent deszelfs natuur bestaan hoofdzakelijk twee hypothesen. De emanatie- of emissie-theorie (Newtoh) neemt eene eigendommelijke, onwreegbare lichtstof aan, die van elk lichtgevend ligchaam in alle rigtingen uitgaat en zich met eene verbazende snelheid verspreidt. De vibratie- of undulatie-theorie (Hutghens , Euler , Young , Fkesnisl) beschouwt het licht als trillingen of golven van eene hypothetisch aangenomene onweegbare stofte , aether genoemd, waarmede het geheele wereldruim gevuld is. Bij deze voorstelling wordt alzoo geene eigendommelijke lichtstof aangenomen, die van een lichtgevend ligchaam uitgaat en zich verspreidt, maar het licht is hierbij niets anders dan golfsgewijze bewregingen, die door elk lichtgevend ligchaam in eenen reeds aanwezigen aether tot stand komen, en zich door denzelven in alle rigtingen voortplanten. Om de rigting, waarin het licht zich voortplant, te verzinnelijken, denkt men zich hetzelve als uit stralen bestaande, die men lichtstralen noemt. De verschijnselen , die worden waargenomen ter plaatse, waar lichtstralen van verschillende rigting zich overkruisen (4), bewijzen , dat het licht geene onafgebroken en gelijkmatig voortbewogene stofte is. Deze verschijnselen, interferentie-verschijnselen genoemd , weerleggen alzoo de voorstellingswijze , bij de emanatietheorie aangenomen, en vinden in de vibratie-theorie , die zich juist hierop hoofdzakelijk grondt, eene voldoende verklaring. Men onderscheidt lichtgevende ligchamen of lichtbronnen, en donkere ligchamen. De lichtstralen verspreiden zich van de lichtbron uit volgens (") Om deze verschijnselen met de noodige duidelijkheid voor te stellen, zouden wij in eene uitgebreidheid hebben moeten vervallen, die ons in een handboek der oogheelkunde niet doelmatig voorkwam. Daar bovendien de kennis dier verschijnselen voor de physiologie van het oog niet volstrekt noodzakelijk is, bepalen wij ons des te liever tot het verwijzen naar de handboeken over natuurkunde (zie onder anderen Poüiileï's Lehrbuch der Physik u. Meteorologie, für deutsehe Verhaltnisse frei bearbeitet von Dr. Joh. MüELLER. Braunschweig 1843. B. II. S.216u. s. w.) , waar zij met de vereischte uitgebreidheid zijn behandeld. Gaarne hadden wij de theorie van het licht geheel met stilzwijgen voorbijgegaan , wanneer wij niet gemeend hadden, zoo weinig mogelijk van onzen schryver te moeten afwijken D. regte lijnen, wanneer zij niet door eenig ander tusschengeplaatst Iigchaam, middelstof genoemd, van deze rigting afwijken. Hierbij divergeren zij, dat is, zij loopen uiteen, en wijken alzoo des te meer uit elkander, hoe verder zij zich van de lichtbron verwijderen. Hieruit volgt, dat op twee oppervlakken van gelijke grootte, dio op eenen ongelijken afstand van het lichtgevend Iigchaam geplaatst zijn, ook eene ongelijke hoeveelheid licht valt. De grootste hoeveelheid valt op het minst verwijderde, en de hoeveelheid neemt af in omgekeerde verhouding van de tweede magten der afstanden van de oppervlakken tot aan de lichtbron. Men kan zich namelijk het licht, naardien het in alle rigtingen van een lichtgevend Iigchaam uitgaat, voorstellen als eenen kogel, waarvan het lichtgevend Iigchaam het middelpunt is. Het oppervlak van dien kogel neemt toe in rede van de tweede magten der afstanden of stralen, en de hoeveelheid licht, welke even groote gedeelten van het oppervlak bereikt, moet dus in dezelfde verhouding afnemen. De snelheid, waarmede het licht zich voortplant, is buitengemeen groot. Het geluid doorloopt 340 meters in eene sekunde , het licht daarentegen 42,000 geographische mijlen, zoodat de snelheid van het licht omstreeks 920,000 malen grooter is dan die van het geluid. Het licht der zon bereikt de aarde in 8 minuten en 18 sekunden. De niet lichtgevende ligchamen onderscheidt men in doorzigtige, doorschijnende en ondoorschijnende. De ondoorschijnende slurpen de lichtstralen geheel op (absorptio), of kaatsen ze gedeeltelijk terug (reflexio); de doorschijnende laten slechts weinig lichtstralen door, terwijl de overige teruggekaatst of opgeslurpt worden; de doorzigtige laten de meeste stralen door, hetzij in hunne oorspronkelijke rigting, hetzij met afwijking van dezelve (breking, refractio). TERUGKAATSING YAN LICHT. KATOPTRICA. Het licht wordt teruggekaatst van vaste, vloeibare en luchtvormige ligchamen; zelfs gedeeltelijk, wanneer deze ligchamen doorschijnend zijn. Hierom spiegelen ook de doorschijnende middelstoöen van het oog. De terugkaatsing geschiedt bij ondoorschijnende ligchamen van dc oppervlakte, en bij doorschijnende ook van uit hun binnenste, wanneer zich in dezelve een minder doorschijnend gedeelte bevindt. Hierom spiegelt het oog sterker , wanneer het middelpunt der lens verduisterd is. De rigting, waarin de opvallende lichtstralen worden teruggekaatst , hangt van de gesteldheid van het oppervlak af, waarop zij vallen. Gladde oppervlakken kaatsen de opvallende stralen regelmatig terug, in mathematisch bepaalde rigtingen ; zij spiegelen. Van ongelijke oppervlakken wordt het licht daarentegen in alle rigtingen verspreid. BÜ de regelmatige terugkaatsing is de teruggekaatste lichtstraal gelegen in het vlak, gaande door den invallenden lichtstraal en de lijn, die in het punt van opvalling loodregt op het oppervlak staat, — het vlak van terugkaatsing genoemd, — en de hoeken, die de invallende en teruggekaatste lichtstralen met die loodlijn maken, zijn aan elkander gelijk. Passen wij deze wet van terugkaatsing toe op verschillende lichtstralen, die van één punt uitgaande op eenen spiegel vallen, dan zien wij, dat ze zoodanig teruggekaatst worden, dat ze ook na die terugkaatsing nog van één punt schijnen te komen, welk punt echter juist zoo ver achter den spiegel ligt als het voorwerp , waarvan de lichtstralen zijn uitgegaan, er voor ligt. Bevindt zich nu een oog in het verlengde der teruggekaatste lichtstralen, dan ziet het oog in dat achter den spiegel gelegen punt een beeld van het voorwerp. Om de plaats van zoodanig spiegelbeeld naauwkeurig te vinden, behoeft men dus slechts uit het voorwerp eene loodlijn op den spiegel neder te laten, en deze achter den spiegel te verlengen tot op gelijken afstand , als het voorwerp er zich voor bevindt. Wanneer een lichtstraal op eenig punt van een gebogen oppervlak valt, zoo wordt hij in dezelfde rigting teruggekaatst, alsof hij op het raakvlak van dit punt gevallen was. De stralen, die een lichtgevend punt, dat zich in het middelpunt van een van binnen gepolijst kogeloppervlak bevindt, naar alle punten van dit oppervlak uitzendt, zullen derhalve weder in dezelfde rigting naar hetzelfde middelpunt teruggekaatst worden. Een holle bolvormige spiegel (fig. 3) is een van eenen hollen Fig. 3. kogel vlak afgesneden stuk, dat op zijn hol oppervlak gepolijst is. m iri is de middellijn van den spiegel; c a de as, die het middelpunt c van den kogel met dat van den spiegel verbindt; m c m' de opening van den spiegel. Over terugkaatsing van licht door holle spiegels. Zij AR de doorsnede van eenen hollen bolvormigen spiegel (fig. 4); m deszelfs middelpunt; a een lichtgevend punt; a m d de as van den kegel stralen, die teruggekaatst wordt, dan wordt de invallende straal a b in de rigting b c zoodanig teruggekaatst, Fig. 4. dal de hoek i van invalling, dien de invallende straal a b niet de loodlijn (of straal van den spiegel) m h maakt, gelijk is aan den hoek van terugkaatsing i', dien de teruggekaatste straal b c maakt met de loodlijn. Stelt rrien zich op den spiegel eenen cirkelomtrek voor, welks punten allen even ver van d verwijderd zijn als b, dan zullen alle van a, uitgaande lichtstralen, die op de punten van dien omtrek vallen , zich na terugkaatsing in c vereenigen. De lichtstralen, van a uitgaande, die op den omtrek van eenen anderen kleineren cirkel vallen, hebben ook hun vereenigingspunt in de lijn ad, en wel iets verder dan c van den spiegel verwijderd; die, welke op eenen grooteren cirkelomtrek vallen, iets digter bij den spiegel dan c; maar al die vereenigingspunten liggen bij eenen spiegel van geringe kromming, zoo lang de punten b niet te ver van d verwijderd zijn, zoo digt bij elkander, dat wij ze als één punt mogen aanmerken. Het licht derhalve, dat van één punt a uitgaat, vereenigt zich na terugkaatsing nagenoeg weder in één punt c , gelegen op de regte lijn, die door a en het middelpunt m van den spiegel gaat. Bevindt zich in a een voorwerp, dan vormt zich daarvan een beeld in c. De afstand d c van het vereenigingspunt tot aan den spiegel verandert naarmate van den afstand a d van het lichtgevende punt. Wanneer een lichtgevend punt zeer ver van den spiegel verwijderd is, dan kunnen al de stralen, die van hetzelve op den spiegel Tallen, als evenwijdig beschouwd worden. Van deze stralen worden al diegenen, welke digt bij de as van den spiegel gelegen zijn, na terugkaatsing, in één punt vereenigd, welk punt men het brandpunt van den spiegel noemt. Het ligt in het midden tusschen den spiegel en deszelfs middelpunt. De stralen (fig. 5), die het digst bij de as 1 liggen, b. v. 2, 2, 3, 3 noemt men centrale stralen. Zij vereenigen zich allen in het brandpunt a , in het midden tusschen den spiegel en deszelfs middelpunt c. i De stralen 4, 4, die verder van de ^ as gelegen zijn, yereenigen zich, met 1 alle op gelijken afstand van de as ge; legene stralen, in een digter bij den 4 spiegel gelegen vereenigingspunt h. Dit punt ligt des te digter bij den r ..y. J spiegel, hoe grooter de kromming van den spiegel, en hoe grooter de afstand van het punt e van de as des spiegels is. Een holle spiegel mag dus, wanneer hij alle stralen zoo veel mogelijk in een punt vereenigen zal, niet te veel opening en niet te groote kromming hebben; want bij te veel opening of te groote kromming word en de randstralen, die verder van de as des bolvormigen spiegels gelegen zijn, digter bij den spiegel in één punt vereenigd, welke afwijking der stralen van het brandpunt afwijking door bolvormigheid, sphaerische aberratie, genoemd wordt. Wanneer uiteenloopende stralen, b. v. van een niet zeer verwijderd lichtgevend punt, op den spiegel vallen (fig. 6), zoo verwijdert zich het vereenigingspunt des te verder van den spiegel, Fig. 6. hoe meer het lichtgevend punt nadert, dat is, hoe meer de op den spiegel vallende stralen uiteenloopen. Hoe meer alzoo het lichtgevend punt a het middelpunt van den spiegel nadert, en hoe kleiner hierdoor de invallingshoek i voor den in hetzelfde punt b vallenden straal wordt, des te kleiner wordt ook i' en des te digter komt c bij m. Bevindt zich het lichtgevend punt in het middelpunt van den spiegel m, dan valt het vereenigingspunt met het lichtgevend punt zamen. Is het lichtgevend punt nog digter bij den spiegel geplaatst, b. v. in c, dan ligt het vereenigingspunt achter het middelpunt, namelijk in a. Bevindt zich het lichtgevend punt in het brandpunt van den spiegel, dan worden de lichtstralen evenwijdig teruggekaatst, en vereenigen zich niet meer in één punt. Ligt eindelijk (fig. 7) het lichtgevend punt s tusschen len spieget en het brandpunt, zoo loopen de teruggekaatste stralen uiteen en schijnen van een punt v achter den spiegel afkomstig. De vermelde wetten zijn ook voor zulke stralen geldig, die van een lichtgevend punt afkomstig zijn, dat niet in de as van den spiegel lift. Trekt men (fig. 8) van A door het middelpunt m van den spiegel eene lijn op denzelven, zoo is deze de as van den kegel van stralen, die van y1 uitgaande op den spiegel vallen, en op deze as zullen al deze stralen zich weder vereenigen. Wanneer Fig. 8. een geheele bundel stralen evenwijdig aan deze as A m b op den spiegel viel, zoo zouden deze zich, na de terugkaatsing, in het brandpunt f vereenigen, dat in het midden tusschen rn en b ligt; daar de van A uitgaande stralen echter uit een loopen, zoo ligt hun vereenigingspunt verder van den spiegel dan het brandpunt f. Dit vereenigingspunt kan men nu gemakkelijk door de volgende bewerking bepalen: een straal, die in de'rigting A n, evenwijdig aan de as des spiegels op dezen valt, wordt naai het brandpunt F teruggekaatst ; trekt men nu van n over F eene lijn, zoo zal deze A m b snijden, die de as is van den kegel stralen, welke van A uitgaande den spiegel bereiken, en op welke wij gezien hebben, dat al deze stralen zich vereenigen. Het punt a, waar een enkele straal, namelijk de invallende straal A n, na terugkaatsing de lijn A m b snijdt, nu bekend zijnde, zoo hebben wij hierin het punt gevonden, waar insgelijks al de overige van A uitgaande en door den spiegel teruggekaatste stralen zich vereenigen. Het punt a is dus het vereenigingspunt voor de van A uitgaande stralen ; a is het beeld van A. Over de door holle spiegels gevormde beelden. Kg. 9. 1°. Van een voorwerp, dat tusschen het brandpunt en het middelpunt van eenen hollen spiegel geplaatst is, verkrijgt men een omgekeerd, vergroot beeld aan gene zijde van het middelpunt des spiegels. Zij A B (fig. 9) een voorwerp, dat zich tusschen het middelpunt C van den spiegel en het brandpunt F bevindt, dan ligt het beeld van A op de door C en A getrokkene lijn, dewijl de lichtstraal A n, die loodlijnig op den spiegel valt, in de rigting n A wordt teruggekaatst. De straal A e, die, van A uitgaande, evenwijdig aan de as op den spiegel valt, wordt naar het brandpunt F teruggekaatst. Deze twee van hetzelfde punt A op den spiegel vallende stralen, in de rigtingen n A en e F teruggekaatst, snijden elkander in a, en hier is dus het vereenigingspunt van alle van A uitgegane stralen; a is het beeld van A. Op gelijke wijze vindt men het beeld b van het punt B. 2°. Is een voorwerp a b (zie fig. 9) aan gene zijde van het middelpunt C van den spiegel gelegen, zoo zal van hetzelve een omgekeerd, verkleind beeld A B tusschen het middelpunt C en het brandpunt F gevormd worden. Hoe verder het voorwerp van den spiegel verwijderd wordt, des te meer nadert het beeld tot het brandpunt, dat eindelijk in het brandpunt valt, wanneer het voorwerp, b. v. de zon, zoo ver van den spiegel gelegen is, dat de van elk punt op den spiegel vallende stralen als evenwijdig kunnen beschouwd worden. 3°. Daar al de stralen, die van een lichtgevend punt uitgaan, dat digter bij den spiegel gelegen is dan het brandpunt, zoo worden teruggekaatst, alsof zij van een achter den spiegel gelegen punt kwamen (verg. fig. 7), zoo vormt zich van een zoo digt bij den spiegel gelegen voorwerp een regtstaand vergroot beeld achter den spiegel. Fig. 10. Zij A B (fig. 10) het voorwerp, dan valt de straal A n regtlioekig op den spiegel en wordt in de rigting n A C teruggekaatst ; de straal A c, die evenwijdig aan de as des spiegels op den spiegel valt, wordt in de rigting c F naar het brandpunt F teruggekaatst. De stralen n A C en e F snijden nu elkander niet, maar achter den spiegel overkruisen zich derzelver verlengden in a, welk punt alzoo een schijnbaar (virtueel) beeld van A is. Op gelijke wijze kan men het beeld b van het punt B bepalen. Over de door bolle spiegels gevormde beelden. Door bolle spiegels verstaat men segmenten van eenen kogel, welker bol oppervlak gepolijst is. Zij hebben geen werkelijk, maar slechts een denkbeeldig brandpunt, dat is, de stralen, die van een punt uitgaande op den spiegel vallen, vereenigen zich na terugkaatsing niet in één punt, maar loopen zoodanig uiteen, alsof zij van één punt achter den spiegel afkomstig waren. Zijn de stralen, die op eenen bollen spiegel vallen, evenwijdig aan de en staat weder regt. Beweegt men het licht heen en weder voor het oog, dan beweegt zich het middelste omgekeerde beeld in de tegenovergestelde rigting, terwijl de beide regt geplaatste de beweging der kaars volgen. Het eerste is een spiegelbeeld der cornea, het tweede omgekeerde is een spiegelbeeld van de achterste holle oppervlakte der capsula lentis, het achterste regt staande wordt door de voorste bolle oppervlakte van de capsula lentis teruggekaatst. Is nu de voorwand der capsula lentis verduisterd , zoo ziet men alleen het eerste regt staande beeld; is de lens of de achterwand der capsula verduisterd, zoo ziet men de beide regt staande beelden; daarentegen ziet men ze alle drie, wanneer de verduistering in het glasvocht ligt, of niet bestaat. De waarde en bruikbaarheid dezer proef voor de herkenning van vele oog-gebreken is mij in zeer vele gevallen gebleken. Ook heb ik kunstmatige oogen vervaardigd, waarop ik deze proef voor mijne toehoorders aanschouwelijk maak. BREKING VAN LICHT. DIOPTRICA. In het luchtledige en in middelstoffen , die overal gelijke digtheid hebben, verbreiden zich de lichtstralen volgens regte lijnen. Gaat een lichtstraal uit het luchtledige of uit een doorschijnend ligchaam in een ander van verschillende digtheid over, zoo wijkt hij van zijne oorspronkelijke rigting af, hij wordt gebroken , wanneer hij niet loodregt valt op het oppervlak des ligchaams, dat eene andere digtheid bezit. De mvallingshoek is bij de breking, even als bij de terugkaatsing, de hoek, dien de invallende straal l i (fig. 13) met normaal i n, dat is, met de op het punt vnn introII _ i n» i . van mvdiiing getrokkene loodlijn, maakt. De brekingshoek is die, welke de gebrokene straal i r maakt met de verlengde i n' der normaal. Een lichtstraal nadert de normaal, wan- r 71' neer hij in eene stof met een sterker licht- brekend vermogen overgaat; hij wijkt van de normaal af, wanneer deze stof een minder lichtbrekend vermogen bezit. Het lichtbrekend vermogen eener stof is in het algemeen aan hare digtheid geëvenredigd, doch op dezen regel bestaan vele uitzonderingen ; zoo heeft alcohol , hoewel van mindere digtheid, een sterker lichtbrekend vermogen dan water. De wet voor de breking van lichtstralen is deze, dat de invallende en de gebrokene straal met de loodlijn in één vlak, het brekingsvlak, gelegen zijn, en dat er voor elke stof, onder alle hoeken van invalling , eene bepaalde verhouding bestaat tusschen de sinussen van den invallingshoek en van den brekingshoek. Zij l b (fig. 14) een lichtstraal, Fig. u. die in b van eene middelstof in eene andere overgaat, hierbij van rigting verandert en volgens b f voortgaat; beschrijft men dan om b als middelpunt met eenen willekeurigen straal, b. v. b a, een' cirkel, trekt men in b eene loodlijn op het straalbrekende oppervlak, en laat men nu uit de beide snijpunten a en f van den invallenden eru gebroken' licht¬ straal met den cirkel loodlijnen a d en f d' neder op de zoo evengenoemde loodlijn, dan is a d de sinus van den invallingshoek a b d en f d' de sinus van den brekingshoek fbd'. Deze beide sinussen nu staan voor dezelfde stof altijd in dezelfde verhouding, hoe schuins de invallende lichtstraal ook op het brekende oppervlak moge vallen. Yoor eenen lichtstraal, die van lucht in glas overgaat, is ten naastenbij f d' — % o d, voor den overgang van lucht in water f d' = 3U a d. Om derhalve voor eenen op water vallenden lichtstraal de rigting, waarin hij in het water voortgaat, te bepalen, beschrijve men (fig. 14) om het punt van invalling l eenen cirkel, trekke uit het snijpunt a de loodlijn a d c, verdeele ad in 4 gelijke deelen, en zette daarvan op het verlengde c d = % van a LE Camus en Rouhault aangenomen, onder medewerking der regte spieren, oor j)Eii van der Kolk en Lauth weder in het leven geroepen, en , ij ge ^gen eic menigvuldige schriften over de operatie tegen scheelzien en bijzien en lier teruggevonden en verdedigd, verdient eene nadere beschouwing. i, 1°. moeten wij de argumenten, vooral bij Ldchtmans (de mutatione a.vis oculi secvndum diversam distantiam objectie ejusque causa. Tra]eeti ad Khen 1852) hiervoor aangevoerd, aan de vcreischten voor bewijs ten toets brengen,' 2o. de hiertegen aangevoerde gronden, in hunne waarde als tegenbewijzen y onderzoeken. I. licht mij bij ter zijde geneigd hoofd regt toescheen. Op gelijke wijze verhoudt het Dzich, wanneer ik het hoofd onbewegelijk houd, maar de oogen beweeg. Zie ik jd onder dergelijke omstandigheden naar een licht en rigt ik nu de oogen links naar » boven, dan schijnt het nabeeld links over te hellen. Deze proeven gelukken het » best in eene donkere kamer." Dit is het éénige, wat Rüete hieromtrent heeft medegedeeld. Het is mij twijfelachtig, of hij* zelf wel duidelijk heeft ingezien, dat zijne laatst vermelde proef het bewijs levert, dat de verticale meridianen bij sommige bewegingen van het oog, ten gevolge der spierwerking, niet vertikaal blijven. Althans blijkt het nergens, dat hij zulks ter bepaling der spierwerking in aanmerking neemt, en wanneer hij bij rigtingen der gezigtsas ter zijde en naar boven of beneden telkens eene werking der beide schuinsche spieren aanneemt, — terwijl slechts eene enkele werkzaam is, — schijnt hij de spierwerking voor eenen verticalen stand der verticale meridianen, die hierbij niet bestaat, te berekenen. In de noot op bl. 14 gaf ik de wijze aan, waarop ik mij van de juistheid der aldaar gevondene uitspraak van Rüete overtuigde. Ik bediende mij aanvankelyk van een rood, horizontaal uitgespannen lint. Spoedig verwisselde ik dit voor een verticaal lint, waartoe men het slechts door een hangend gewigt behoeft uit te spannen. De proeven , waardoor ik den stand der verticale meridianen bij alle bewegingen van het hoofd en van de oogen bepaalde, zijn in het Nederlandsch Lancet t Augustus 1846 , en met meer juistheid, wat de gevolgtrekkingen betreft, in de Uolldndische Beitrage , B. 1. H 2 beschreven. Ik deel hier slechts de uitkomsten mede, bij regtstandig hoofd verkregen: 1°. Bij het rigten der gezigtsassen genoegzaam evenwijdig regt naar voren, hetzij naar boven, hetzij naar beneden, blijven de verticale meridianen verticaal. 2°. Rij h«t rigten der gezigtsassen convergerend regt na&r voren, helzi] naar boven, hetzij naar beneden, blijven zij insgelijks verticaal. 13 4 schuinsche spieren, terwijl de onderste regte en bovenste schuinsche ontspannen worden. 2°. Bij het rigten der gezigtsassen evenwijdig regt naar voren en beneden, werken op de beide oogen de onderste regte en bovenste schuinsche spieren, terwijl de bovenste regte en onderste schuinsche ontspannen worden. 3°. Bij het rigten der gezigtsassen convergerend en horizontaal regt naar voren op een nabijgelegen voorwerp, werken op beide oogen de binnenste regte, welligt ook in geringe mate de bovenste en onderste regte spieren, terwijl de buitenste regte ontspannen wordt. 4°. Bij het rigten der gezigtsassen convergerend regt naar voren en boven, werken op beide oogen de bovenste en binnenste regte en de onderste schuinsche spier. 5°. Bij het rigten der gezigtsassen convergerend regt naar voren en beneden, werken op beide oogen de onderste en binnenste regte en de bovenste schuinsche spier. 6°. Bij het rigten der gezigtsassen op een verwijderd voorwerp horizontaal naar de regter zijde, werkt op het linker oog de binnenste regte, op het regter oog de buitenste regte spier. 5°. Bij het bewegen der gezigtsassen links en regts in een horizontaal vlak behouden zij insgelijks den verticalen stand; doch worden de gezigtsassen ter zijde boven het horizontaal vlak gerigt, dan hellen de verticale meridianen naar dezelfde zijde over, — daarentegen naar de tegenovergestelde zijde, wanneer de gezigtsassen onder het horizontaal vlak ter zijde gerigt worden. Bij de bepaling der spierwerking, die ik in den tekst heb opgegeven, zijn deze standen van den verticalen meridiaan in aanmerking genomen, en deze spierwerking wijkt vooral hierdoor in meerdere opzigten van de door Ruete aangenomene af. Bij voorover- of achterovergebogen hoofd krijgt de verticale meridiaan, bij het ter zijde rigten der gezigtsassen, eenen anderen stand, zoo als mij het eerst uit het onderzoek der nabeelden gebleken is. Deze veranderde stand is echter niet van eene veranderde werking der oogspieren afhankelijk, maar is eenvoudig toe te schrijven aan de beweging van het hoofd. Is b, v. het hoofd voorovergebogen, dan heeft de verticale as van het oog insgelijks eenen vooroverhellenden stand , en wanneer nu de buitenste en binnenste regte spieren het oog om deze as draaijen , zoo zullen de verticale meridianen naar de tegenovergestelde zijde overhellen. Ik had dit vroeger {Wederlundsch Lancet) voorbijgezien, en, op het voetspoor van Hueck, Todrtüal , Volkmaniï , Ruete en anderen, uit eenen schuinschen stand van den verticalen meridiaan onvoorwaardelijk tot eene draaijing om de gezigtsas besloten. Een dergelijk besluit was gewaagd, en het is mij gebleken in het onderhavige geval onjuist te r.ijn. Ik haast mij derhalve, mijne hierop gegronde bewering, dat de bewegingen van het hoofd op de spierwerking van het oog van invloed zijn zouden, als eene dwaling te erkennen. D. 7°. Bij het rigten der gezigtsassen op een verwijderd voorwerp horizontaal naar de linker zijde , werkt op het linker oog de buitenste regte, op het regter oog de binnenste regte spier. 8°. Bij het rigten der gezigtsassen links naar beneden, werken op het linker oog de buitenste regte, de onderste regte en de bovenste schuinsche spier, op het regter oog de binnenste regte, de onderste regte en de bovenste schuinsche spier. 9°. Bij het rigten der gezigtsassen regts naar beneden , werken op het regter oog de spieren, die in het voorgaande geval op het linker oog werken en omgekeerd. 10°. Bij het rigten der gezigtsassen links naar boyen, werken op het linker oog de buitenste regte, de bovenste regte en de onderste schuinsche, op het regter oog de binnenste regte, de bovenste regte en de onderste schuinsche spier. 11». Bij het rigten der gezigtsassen regts naar boven werken op het regter oog de spieren, die in het voorgaande geval op het linker oog werken , en omgekeerd. Het laat zich gemakkelijk bewijzen, dat het rigten der gezigtsassen naar boven en naar beneden niet door de bovenste en onderste regte spier alleen geschiedt, maar dat in het eerste geval de onderste schuinsche, in het tweede geval de bovenste schuinsche tevens werkzaam is (Yergel. 1°, 2°, 4°, 5°, 8°, 9°, 10°, 11°). Wij willen dit met een enkel voorbeeld ophelderen, ten einde te doen zien, hoe men den stand van den verticalen meridiaan tot bepaling der spierwerking in aanmerking neemt. Ik kies hiertoe het rigten der gezigtsassen regt naar voren en boven; tot deze beweging wordt de werking vereischt van de bovenste regte en onderste schuinsche spier, zoo als blijkt, wanneer wij de werking dezer beide spieren op de dwarse as en op de gezigtsas ontbinden. Zij a (fig. 46) het draaipunt in de hier voorgestelde horizontale doorsnede van het oog. l)e kracht van de bovenste regte spier, voorgesteld door ad, werkt op de as qh. Zoodra echter het oog om deze as draait, moet de verticale meridiaan van zijnen stand afwijken. Uit de nabeelden hebben wij echter geleerd, dat, bij het rigten der gezigtsassen regt naar boven, de verticale meridiaan verticaal blijft, hetgeen bewijst, dat het oog hierbij niet om de as (j h, maar om de dwarse as of draait. Nu kan de kracht der bovenste regte spier, voorgesteld door ad, ontbonden worden in ae, werkende op de gezigtsas bc, en in cic, Fig. -46. werkende op de dwarse as ef. Alzoo Merkt ac in de rigting, waarin de beweging hier inderdaad plaats heeft, en se moet dus door eene antagonistische werking overwonnen worden, welke wij vinden in de onderste schuinsche spier, zoo als de volgende figuur leert. Zij a' (fig. 47) insgelijks het draaipunt in de voorgestelde horizontale doorsnede van het oog. De kracht van de onderste schuinsche spier, voorgesteld door ad', werkende op de as (J h', kan ontbonden worden in a' c', werkende op de dwarse as e' f', en in a' e' werkende op de gezigtsas b' c'. Alzoo werkt ook a' c' op de dwarse as, om welke het oog bij de voor- Fijj. Al. gestelde beweging draait, en vereenigt zich met ac van de bovenste regte spier, om de gezigtsas naar boven te rigten, terwijl a' e', als antagonist, evenwigt maakt met ae van de bovenste regte Spiei; beide werken in tegengestelden zin op de gezigtsas, om welke hierbij geene draaijing plaats heeft. Neemt men nu in aanmerking, dat a e en a' e< juist tegen elkander opwegen, en dat ae ae sinus is van den hoek ade — 20°, a' e< de sinus van den hoek a'd'e> — 55°, (verg. blz. 12 en 13) dan kan men de verhouding tusschen de absolute krachten dier beide spieren gemakkelijk berekenen (*). Bij den aanvang der werking, — ook voldoende Tiaauwkeurig voor eenige weinige graden, — zijn namelijk de krachten van de bovenste regte en onderste schuinsche spieren omgekeerd evenredig aan de sinussen van 20° en 55°; zoodat de kracht van de onderste schuinsche tot die der bovenste regte spier zich hierbij verhoudt = 1 : 2,395], Uit het bovenstaande en uit hetgeen reeds bij de beschouwing van de verrigting der spieren hieromtrent gezegd is (blz. 15 e. v.), zal het duidelijk gebleken zijn , dat er eigenlijk van eenen oorspronkelijken consensus en antagonismus tusschen de verschillende spieren geene sprake zijn kan; want evenmin als het pasgeboren kind terstond kan gaan of zijne handen behoorlijk gebruiken, of door de gecombineerde bewegingen der spraakwerktuigen gearticuleerde geluiden kan voortbrengen, evenmin kan het de gezigtsassen willekeurig op één punt doen kruisen, dewijl een aangeboren consensus ontbreekt. Ook in het gezonde, volkomen ontwikkeld oog treden, zoo als wij boven gezien hebben, dezelfde spieren nu eens in een sympathisch, dan in een antagonistisch verband, geheel onderschikt aan de vereischten om het beeldje van het voorwerp op overeenstemmende punten der beide netvliezen te doen vallen. Maar de mensch verkrijgt in het uitvoeren dezer verrigting weldra eene zoodanige vaardigheid, dat zij geheel onbewust en doelmatig plaats grijpt. Ontstaat hierin eenige stoornis, dan tracht hij deze, aanvankelijk bewust, later onbewust, onschadelijk te maken, en gelukt het niet, dan is scheelzien hiervan het blijvend gevolg. [Door de gewoonte ontwikkelt zich echter in zooverre eene wederkeerige afhankelijkheid der werking in sommige spieren, dat een oog, welks gezigtsas door een ziekelijk overwigt van eene of meerdere spieren eene rigting heeft, die niet aan die van het andere oog beantwoordt, evenwel de bewegingen van (*) Verg. mijne opstellen in Nederlandsch Lancet, 2de Série , 2de Jaarg. , September 18-41), en in Jlolldndische Beitriitje, enz., B. I, H. 2. O. het andere volgt, hoewel hierbij de beeldjes derzelfde voorwerpen geene overeenstemmende punten treffen op de beide netvliezen.] Elk bewegelijk scheelzien is hierom een strabianus concomitans. Kan het ziekelijk oog zich niet naar de rijting >an het gezonde schikken, zoo ziet men in sommige gevallen, die in het hoofdstuk over scheelzien nader zullen bepaald worden , het gezonde oog zich naar het zieke regelen, waardoor de stoornis in het gezigt wordt opgeheven. Op deze wijze komt dan sympathisch scheelzien tot stand , dat steeds denzelfden vorm als het oorspronkelijk scheelzien aanneemt (*). Uit het tot dus verre medegedeelde, hetgeen aan de ervaring ontleend is, zal men kunnen afleiden, wel ken invloed zwakheid van het gezigt, gedeeltelijke of geheele blindheid , vlekken van het hoornvlies, van de lens, verwaarloozing van het eene oog enz. op de rigting der geziglsassen uitoefenen. Zijn deze gebreken zoo belangrijk, dat zij de waarneming met het eene oog geheel onmogelijk maken, zoo brengen zij hoogstens eenen erenwijdigen stand der gezigtsassen , doch nimmer eenen hoogeren graad van scheelzien te weeg. De theoretische gronden voor deze bewering heb ik in mijn werk over het scheelzien reeds uitvoerig ontwikkeld , daarenboven levert de ervaring ons dagelijks nieuwre voorbeelden ter bevestiging , waarvan meerderen in mijne Klinische Beitrage, H. 1 en 2 zijn opgeteekend. DUBBELZIEN MET TWEE OOGEX. Wanneer overeenstemmende plaatsen der beide netvliezen door de lichtstralen van hetzelfde voorwerp worden getroffen, zoo vertoont het zich, zoo als wij boven gezien hebben, enkel; daarentegen dubbel, wanneer niet overeenstemmende plaatsen getroffen worden. Ziet men met beide oogen naar hetzelfde punt, zoo vertoonen zich slechts die voorwerpen enkel, welke in denzelfden horopter liggen; alle overigen schijnen dubbel, doch men bemerkt dit doorgaans niet, omdat zij om meerdere reden [vooral dewijl zij ver buiten de rigting der gezigtsas liggen] onduidelijk zijn. "V an de aanwezigheid der dubbelbeelden bij het zien der voor- (*) Klimrche Beitraye, II. 1. S. 301 , u. Werpen met beide oogen, overtuigt men zich het best door de volgende proef: men houde van elke hand een' vinger in eene regte lijn voor de oogen, den eenen meer nabij , den andereu verder af. Ziet men naar den eersten, zoo schijnt de tweede dubbel ; ziet men naar den tweeden, dan schijnt de eerste dubbel ; in het laatste geval behoort het regter dubbelbeeld tot het linker oog, in het eerste geval tot het regter oog. Zien wij naar den meest verwijderden vinger, zoo werpt de naderbij gehouden vinger zijn beeld op de linker zijde van het linker en op de regter zijde van het regter oog, en daar wij nu de beelden, die op een bepaald gedeelte van het netvlies ontstaan, in de rigting der rigtingslijnen zien , zoo is het klaar, dat het regter dubbelbeeld tot het linker oog en het linker dubbelbeeld tot het regter oog moet behooren. Bij het rigten der gezigtsassen op den verderaf gehouden' vinger , verhoudt zich de zaak omgekeerd , en behoort dus het dubbelbeeld tot het oog derzelfde zijde. Hieruit volgt tevens, dat wij een voorwerp, dat dubbel gezien wordt, niet op de plaats zien , waar het is. Hoe grooter de afstand tusschen de beide vingers is, des te meer verwijderen zich de dubbelbeelden van elkander; hoe digter de beide vingers bij elkander komen , des te minder wijken de dubbelbeelden uiteen, totdat zij eindelijk zamenvallen, zoodra de beide vingers in denzelfden horopter liggen. Tot dusverre spraken wij alleen van het normale dubbelzien met beide oogen; er bestaat echter insgelijks een ziekelijk dubbelzien , dat door eenen afgeweken' stand der gezigtsassen of der verticale en horizontale meridianen van het netvlies wordt te weeg gebragt. Hierbij vertoonen zich alle voorwerpen dubbel, wanneer beide oogen geopend zijn, docli allen enkel, wanneer het eene oog gesloten is. De afgeweken stand der gezigtsassen is eene der meest voorkomende oorzaken van dubbelzien. Hij wordt te weeg gebragt door eene ongewone werking [inzonderheid] van de regte oogspieren, door gezwellen in de oogholte, door vergroeijing van het bindvlies der oogleden met de sclerotica en door alle die oorzaken, welke scheelzien te weeg brengen. Deze oorzaak van dubbelzien was reeds aan de ouden bekend, maar Jon. Mueller (Ferqleichende Physiologie des Gesichtssinn.es) was de eerste, die duidelijk aantoonde, dat bij eenen afgeweken' stand der ge- zigtsassen niet overeenstemmende punten der beide netvliezen door de lichtstralen getroffen worden (*). Het dubbelzien met beide oogen ontstaat insgelijks, wanneer door de eene of andere oorzaak, door verkorting, verlamming of overvoeding, de harmonische verrigting der schuinsche oogspieren gestoord wordt. De gelijknamige meridianen der beide oogen blijven alsdan niet meer evenwijdig, en het gevolg hiervan is, dat door de stralen, van hetzelfde voorwerp afkomstig, niet overeenstemmende punten der beide netvliezen getroffen Morden. De gezigtsassen kunnen haren normalen stand hierbij volkomen behouden, hetgeen de herkenning van dezen toestand wezenlijk gemakkelijker maakt (-J-). Vroeger meende ik (§) met IIleck, dat ook het scheef zien met eene ziekelijk gewijzigde werking (*) Bijna eene eeuw vóór Mdeu.er , is dit reeds door Tayiob (Le méchanisme ou le nouveau traité de Vanatomie du globe de toeil. Paris 1758, p. 165), met eene naauwkeurighcid en grondigheid aangetoond, die niets te wenschen overlaten. Hij heeft ook de overeenstemmende pnnten der beide netvliezen naauwkeurig bepaald, en stelt zich het verloop van de vezelen der beide gezigtszenuwen ongeveer op gelijke wijze voor, als aanvankelijk door Mueller werd aangenomen. Dit boekje van Taylor schijnt in meer dan een opzigt waardig, aan de vergetelheid onttrokken te worden, waaraan het is prijs gegeven. j) (f) Het is bij de verklaring der spierwerking gebleken , dat de schninsehe spieren niet geheel zonder invloed zijn op de rigting der geziglsas. Is derhalve eene der schuinsche spieren, b. v. de onderste, op het eene oog verkort, dan zal niet alleen de meridiaan niet evenwijdig blijven aan dien van het andere oog, maar de gezi-tsas zal ook meer naar boven gerigt worden. Kan inen de waarneming van Ruete als juist aannemen, dat de rigting der gezigtsassen geene de minste afwijking vertoonde dan mogen wij besluiten, dat er, met de stoornis in de verrigting der sehuinscbè spieren , eene gewijzigde werking der regte spieren gepaard ging , waardoor de anders noodwendige afwijking der gezigtsassen gecompenseerd werd. Wij hebben gezien, dat niet slechts de schuinsche spieren, maar ook de bovenste en onderste regie, elke op zich zelve werkzaam, den verticalen meridiaan eenen schuinschen stand geven, en het schijnt hierom zeker wel met volkomen juist, eene afwijkende rigting der gezigtsassen uitsluitend aan eene ziekelijk gewijzigde werking der regte spieren, eene afwijking van den evenwijdigen stand der meridianen uitsluitend aan eene vermeerderde of verminderde werking van eene schuinsche spier te willen toeschrijven, — al erkennen wij ook , dat de regte spieren meer (onder eenen voordeeligeren hoek) op de rigting der gezigtsassen, de schuinsche meer op den stand der meridianen inwerken, "uitdrukkingen , als: »de schuinsche spieren dienen, om de meridianen evenwijdig te houden" enz., die men algemeen aantreft, heb ik zorgvuldig leereu vermijden, omdat zij een onjuist begrip inhouden. Men kan namelijk geene bepaalde verrigting aan elke der oogspieren toekennen; want de beweging komt door de gecombineerde werking van meerdere spieren tot stand, om eene as, die de resultante is, van derzelver gezumenllijkc werking ^ (§) Bas Schiolen und seine Heilung. der schuinsche oogspieren in verband stond ; hierran ben ik echter door latere onderzoekingen teruggekomen. Bij het gewone dubbelzien [van voorwerpen, buiten den horopter gelegen] , waarbij de gezigtsassen behoorlijk op een punt van een voorwerp gerigt worden , en de gelijknamige meridianen der beide oogen evenwijdig blijven, zijn de dubbelbeelden van gelijke duidelijkheid. Bij het ziekelijk dubbelzien is het dubbelbeeld van het scheelziend oog flaauwer, dan dat van het gezonde. Het eerste valt, namelijk , niet op het middelpunt van het netvlies, en het wordt om bekende redenen des te minder duidelijk, hoe meer het van het middelpunt verwijderd is. In vele gevallen is het dubbelzien zeer kort van duur, in andere aanhoudend, maar ook het aanhoudend dubbelzien verdwijnt na verloop van tijd, omdat het scheelziend oog minder en minder werkdadig wordt, zoodat de aandacht ten laatste geheel van hetzelve wordt afgetrokken. Tijdelijk dubbelzien vindt altijd plaats, wanneer de rigting der gezigtsassen is afgeweken, zoo als b. v. bij tijdelijke kramp der oogspieren, bij aanvallen van vallende ziekte, hysterie, bij zenuwkoorts, kort vóór het inslapen , enz. Dit verschijnsel staat hier niet onmiddellijk met ziekten der zenuwmiddelpunten of van het netvlies in verband ; en over het geheel is dubbel- en veelvoudzien óf van eene afwijking in den stand der oogen, óf van plaatselijke verduisteringen en onregelmatigheden in den vorm der brekende middelstoffen afhankelijk. Over het dubbel- en veelvoudzien, dat door gedeeltelijke verduisteringen of onregelmatigheden der brekende middelstoffen wordt veroorzaakt, is het noodige reeds bij de accommodatie en bij de proef van Scheiner vermeld. I)e brekingstoestand van het oog wordt, zoo als wij boven gezien hebben, vrij naauwkeurig geregeld naar de neiging der gezigtsassen tot elkander. Deze beantwoordt nu echter bij het dubbelzien altijd aan eenen horopter, buiten welken de dubbelbeelden zich bevinden. De dubbelbeelden zijn hierom met gekleurde randen omgeven, omdat niets van hetgeen buiten den gezigtsafstand ligt, geheel achromatisch is. Daar zich bij vele gevallen van amblyopia amaurotica eene aandoening voegt van de beweegzenuwen van het oog, waardoor eene niet behoorlijke rigting der gezigtsassen met dubbel- en kleurenzien ontstaat, zoo moet men dit kleurenzien naauwkeurig onderscheiden van hetgeen zijnen onmiddellijk en grond in het netvlies heeft (zie subjectieve gezigtsverschijnselen). Deze gekleurde randen zijn, — even als die, welke niet zelden na opwekking van den geest, na nachtwaken, bij slaperigheid, duizeligheid, in vallende ziekte, hysterie en bij plaatselijke krampen der oogspieren voorkomen , — alleen het gevolg van eene niet behoorlijke rigting der gezigtsassen en van eene gebrekkige accommodatie. Zij voegen zich wel is waar dikwijls bij eene zich ontwikkelende zwarte staar, doch zijn hiervan niet afhankelijk , en moeten als louter toevallig beschouwd worden. De gekleurde randen zijn het duidelijkst aan het nabeeld, dat het duidelijkst gezien wordt; is het eene oog behoorlijk gerigt, het andere niet, dan ziet het eerste geene gekleurde randen. Bij de leer der nabeelden hebben wij reeds gezien, dat menschen met zeer prikkelbare oogen, en onbepaalde, wankelende rigting der gezigtsassen, zeer ligt nabeelden verkrijgen, die als nevenbeelden aan de randen der voorwerpen te voorschijn komen. Deze nevenbeelden vertoonen niet zelden de contrast-kleuren van die van het voorwierp. Deze randen der nabeelden verschijnen bij eiken brekingstoestand nu hier, dan daar, naar het onbepaalde van den op het voorwerp gevestigden blik; altijd wordt de eene zijde van het objectieve beeld weder zuiver, zoodia het nabeeld, slechts een gedeelte van het voorwerp bedekkende, aan de andere zijde uitkomt; ook zijn de randen der nabeelden altijd in de vereischte contrast-verlichting en kleur van het objectieve beeld, en derhalve enkel; zij verdwijnen bij eenen vasten blik, en treden als volkomen nabeeld op, wanneer de blik van het objectieve beeld wordt afgewend. Daarentegen bepalen zich de subjectieve dioptriscbe gekleurde randen deinabeelden nimmer tot eene enkele zijde. \an de gekleurde randen der dubbelbeelden zijn daarenboven de subjectieve dioptrische licht- en kleurringen van lichtgevende voorwerpen te onderscheiden. Deze zijn van eene interferentie van de aan den rand der iris gebrokene lichtstralen afhankelijk. Zij blijven bij eenen vast gevestigden blik op de voorwerpen evenzeer bestaan, en verdwijnen, wanneer het lichtgevende voorwerp, waarop het oog gerigt is, bedekt wordt. Wij zien ze altijd, wanneer wij in eene donkere ruimte matig lichtgevende, begrensde beelden, b. v. de vlam eener kaars, beschouwen. Zij vertoonen zich doorgaans in de volgende orde: dof, kringsgewijs lichtschijnsel, geel, rood, groen, rood. Hierbij wordt het doffe lichtschijnsel grooter, en de gekleurde ringen breiden zich uit, wanneer de pupil zich verwijdt, b. v. bij het verwijderen van het lichtgevend voorwerp, bij verlamming der iris, na het indruppelen van belladonna, en in alle zenuwachtige, ziekelijke toestanden , die eene uitzetting der pupil te weeg brengen (*). Wijken de gezigtsassen slechts zeer weinig van den gewonen stand af, zoodat de dubbelbeelden niet geheel van elkander gescheiden zijn en zich nog gedeeltelijk bedekken, zoo bemerkt men dikwijls niet duidelijk, dat dit een verschijnsel van het dubbelzien is, en men meent, dat de voorwerpen eene andere gedaante hebben of verschoven zijn, waarbij zij dikwijls, wegens de niet standvastige neiging der gezigtsassen tot elkander, schijnen te wankelen. Dit Terschijnsel is het, wat men met den naam van metamorphosie heeft bestempeld. Het komt insgelijks somwijlen voor in verbinding met amblyopia amaurotica, doch staat hiermede evenmin in regtstreeksch verband , als het dubbelzien. Worden onze oogen buiten onzen wil bewogen, terwijl het voorwerp in rust is, zoo dragen wij de beweging op hetzelve over en meenen, dat het voorwerp zich beweegt. Hiervan hangt het af, dat wij insgelijks meenen de voorwerpen te zien bewegen, wanneer zij ons plotseling, b. v. bij kramp der oogspieren , dubbel schijnen. Is, bij eenen niet behoorlijken stand der gezigtsassen of meridianen met dubbelzien, het eene oog zwak van gezigt, het andere gezond, zoo schijnt, bij beweging der oogen, terwijl het voorwerp in rust is, het dubbel-beeld van het ziekelijk aangedane oog zich te bewegen, dat van het gezonde oog daarentegen op zijne plaats te blijven. »Yoor het gezonde oog," zegt Purkinje , »schijnen de voorwerpen, wanneer het zich in zijne holte beweegt , hunne plaats in de ruimte te behouden, omdat deze beweging met bewustzijn en willekeur geschiedt, en alzoo niet op het voorwerp wordt overgedragen ; het zwakke oog heeft echter tegenover het voorwerp geene voldoende zelfstandigheid , de fantazij is op hetzelve niet krachtig genoeg werkzaam, om zijne beelden in de ruimte aan hunne plaats te binden; deze worden hierom met de bewegingen van het oog verplaatst, en deze verplaatsing wordt naar de overeenkomstige beelden van het andere oog, die ten gevolge der valsche beweging niet meer zamenval- (*) Joh, Muller, Vergleichende Physiologie des Gesichtssinnes, S. 194—202 u. 414—451. len, afgemeten. Wie oogen van gelijke sterkte bezit, zal nu eens de bewegingen der beelden van bet regter naar de beelden van het linker, dan weder omgekeerd, bepalen, naarmate bet bewustzijn op het laatste of op het eerste gevestigd is." OVEK DE HULPZENUWEN VAN HET OOG. Deze zenuwen, waartoe de n. oculo-motorius, de n. trochlearis, de n. abducens, de n. ophthalmicus Wili.jsii en eenige takjes van den n. sympathicus, daarenboven de n. subcutaneus malae, en , in betrekking tot de verrigting der oogleden , ook de ramus infra orbitalis en een gedeelte van den n. facialis geteld worden, staan met velerlei verrigtingen der deelen van het oog en van deszelfs aangrenzende werktuigen in verband, en oefenen aldus op eene middellijke wrijze eenen belangrijken invloed uit op de verrigtingen der gezigtszenuw. De eerstgenoemde vijf zenuwen treden door de bovenoogkuilsche spleet in de oogholte, en gaan, in eenen bundel vereenigd, naar voren, door de opening, die door de beide hoofden van de uitwendige regte oogspier gevormd wordt. Door deze ontleedkundige verhouding oefent eene verkorting of overwegende werking van de uitwendige regte oogspier eenen veel nadeeligeren invloed uit op de verrigtingen van het oog, dan dezelfde aandoening van eene andere oogspier, dewijl hierdoor eene drukking op de genoemde zenuwen wordt te weeg gebragt (*). De graad van stoornis in het gezigtsver-mogen, bij eene tegennatuurlijke spanning der uitwendige regte spier, staat hierom in geene verhouding tot de dikwijls geringe afwijking der gezigtsassen van hare normale rigting, terwijl bij het scheelzien door andere spieren de stoornis van het gezigtsvermogen met den graad en met den duur der stoornis in de rigting der gezigtsassen steeds in regtstreeksch verband staat. Hiermede is niet in strijd, dat er enkele gevallen van scheelzien naar buiten bestaan, bij wrelke het gezigtsvermogen in het geheel niet gestoord is; want dit waren, naar mijne meening, altijd zoodanige gevallen, waarbij afwisselend nu het eene dan het andere oog scheel zag. Hierbij wrerkte de drukking, bij gevolg, niet aanhoudend; en eene tijdelijk intredende en even spoedi" verdwijnende sterke drukking werkt, zoo als de ervaring leert" (*) Verg. Klinische Bcilriigo, H. I, S. 325—327. op verre na niet zoo nadeelig als eene zwakke maar blijvende. Eene korte ontwikkeling van de physiologische betrekking der onderscheidene hulpzenuwen tot het oog is hier des te noodzakelijker, dewijl zonder eene naauwkeurige kennis derzelve vele physiologische en pathologische verschijnselen geheel onverstaanbaar blijven. A. jBewegingszenuwen van het oog. 1°. De n. oculo-molorius verdeelt zich in de oogholte in eenen bovenste en ondersten tak. De bovenste verspreidt zich in den m. levator palpebrae superioris en in den m. rectus superior ; de onderste verdeelt zich in twee takken, van welke de buitenste den korten wortel van het ganglion ciliare en den tak voor de onderste schuinsche spier afgeeft, terwijl de binnenste zich in de onderste en in de binnenste regte spier verspreidt. Daarenboven geeft de n. oculo-motorius, volgens Fehsebeck , bij den mensch en, volgens Volkmann , bij dieren een takje at aan de buitenste regte spier en zelfs aan de bovenste schuinsche. De n. oculo-motorius zou bewegingsvezelen en gevoelsvezelen bevatten ; de laatste moeten echter, althans bij den mensch, in gering aantal aanwezig zijn, omdat de mensch bij het doorsnijden eener spier, die hare takken van den n. oculo-motorius verkrijgt, bijna in het geheel niet over pijn klaagt. Wordt de n. oculo-motorius geprikkeld, zoo volgt zamentrekking van die spieren, welke hare takken uit deze zenuw verkrijgen, en de pupil wordt vernaauwd. De invloed , die deze zenuw op het accommodatie-vermogen uitoefent, is zeker van ondergeschikt belang, hetgeen men vooral uit gevallen van verlamming en kramp dezer zenuw kan afleiden , waarbij dit vermogen slechts zeer weinig gestoord is (*). Uitsnijding van het ganglion ciliare of vernietiging van hetzelve bij ziektetoestanden brengt verwijding en onbewegelijkheid der pupil voort, met eene aanvankelijk alleen symptomatische stoornis van het gezigtsvermogen (amaurosis ciliaris), die later, wegens bijkomende stoornis in de voeding, die insgelijks inede door dit ganglion beheerscht wordt, in eene idiopathische ontaardt. Dat deze stoornis aanvankelijk slechts symptomatisch is, volgt daaruit, dat de lijder nog goed ziet, wanneer hij de voorwerpen door (*) Klinische Beitragc, S. 241—249. een gaatje in een kaartenblad beschouwt, dat de gemiddelde middellijn der pupil nabijkomt. 2°. De n. patheticus of trochlearis bezit alleen bewegingsvezelen en zou zich uitsluitend naar de bovenste schuinsche spier en naar den n. infratrochlearis, die zich gedeeltelijk in de traanafvoerende werktuigen verspreidt, begeven, hoewel hij ook, zoo als wij bij de accommodatie (blz. 119) gezien hebben , tot vorming der n. ciliares bijdraagt [?]. Hij dient voor de beweging der genoemde deelen, en bemiddelt ook ongetwijfeld [?] het accommodatie-vermogen, in vereeniging met den n. abducens, ingeval de n. oculo-motorius verlamd is. 3°. De n. abducens is hoogst waarschijnlijk alleen bewegingszenuw; hij begeeft zich bijna uitsluitend naar de buitenste regte spier, doch het is ook niet onwaarschijnlijk, zoo als ik boven heb aangetoond, dat de vezelen dezer zenuw, welke met den n. naso-ciliaris zamenhangen, in het ciliair-zenuwstelsel overgaan. Yerlammingen van den n. abducens brengen scheelzien naar binnen voort; of zij ook het accommodatie-vermogen verzwakken, is nog niet uitgemaakt. 4°, De n. facialis is, door zijne rami zygomatici en den r. palpebro-nasalis superior, insgelijks hulpzenuw van het oog Hij bemiddelt de willekeurige beweging der oogleden, die ook na verlamming van den n. trigeminus nog aanhoudt; op den oogbol zeiven oefent de n. facialis geenen regtstreekschen invloed uit (zie verlammingen in het pathologische deel). B. Gevoelszenuwen van het oog. De eerste en tweede tak van den n. trigeminus, die het oog en deszelfs omtrek van zenuwen voorzien, bestaan uitsluitend uit gevoelsvezelen. De n. trigeminus bemiddelt het gevoel van alle deelen, waarin hij zich verspreidt, en oefent eenen duidelijken invloed uit op den bloedsomloop, op de afscheiding en opslorping, en op de voeding der oogen in het algemeen, alsmede op de verrigting der spieren. Wordt deze zenuw doorsneden of geheel verlamd, zoo wordt het oog, met uitzondering van het netvlies, ongevoelig voor prikkels; de reflexie-verrigtingen der spieren, met uitzondering van die, welke door prikkels op het netvlies volgen, houden op. Het oog kan door werktuigelijke of scheikundige middelen geprikkeld worden, zonder dat, even als Mj gezonden, bewegingen van het oog en van de oogleden ontstaan; valt echter helder licht in het oog, zoo ontstaan reflexiebewegingen in de iris, in de spieren van den oogappel en in de oogleden; ook is de lijder in staat, de spieren willekeurig zamen te trekken; het oog en deszelfs omtrek worden met bloed overvuld; het bindvlies en de iris worden rood, zwellen op, en scheiden, even als de Meibomiaansche kliertjes, eene etterachtige stof af; het hoornvlies wordt troebel en gaat in een passief verzweringsproces over, geheel overeenkomstig met dat, hetwelk men somwijlen bij oude zeer verzwakte lieden, na typhus, cholera en kraamvrouwenkoorts, waarneemt. De pupil vernaauwt zich doorgaans in hooge mate. Ook bij hyperaesthesieën, b. v. bij neuralgie van den n. naso-ciliaris of van den n. supra-orbitalis , ontstaat eene bloedsophooping met roodheid van het oog en ruime afscheiding van tranen en van slijm. Verlamming van den n. trigeminus veroorzaakt echter slechts dan afwijkingen in de voeding, wanneer het zenuwknoopstelsel hierbij is aangedaan. Heeft het verlamde deel der zenuw geenen invloed op de vorming van het ganglion ophthalmicum, zoo ontstaat er geene stoornis in de voeding van het oog en in het gezigtsvermogen. — Bij een' student werd door een' steek met een rapier, dat onder den bovenoogkuilschen rand in de oogholte drong, de n. supraorbitalis afgesneden, zoodat alle deelen, die van deze zenuw hunne takken ontvangen, geheel ongevoelig waren; zij bleven twee jaren lang in denzelfden toestand, zonder eenig nadeel voor de verrigtingen van het oog en van deszelfs omtrek. Het gezigtsvermogen , de vatbaarheid voor beweging en de voeding van liet oog en van de huid van het voorhoofd leden hieronder niet iet minst (*). J)e lijder werd ook gedurende het bestaan der ( ) \ele gevallen schijnen echter te bewijzen, dat kwetsing van den n. supra-orbitalis niet zelden voedingsveranderingen van het oog, onder den vorm van amaurosis , somwijlen ook van ontsteking der uitwendige deelen van het oog, ten gevolge heeft. Dat het niet altijd plaats heeft, bewijst, dat er geen onmiddellijk verband tusschen den n, supra-orbitalis en de voeding van het oog of van de gezigtszenuw bestaat, en ik beschouw hierom het gevoelen van Snabilié, dat kwetsing van den n. supra-orbitalis, alleen door eenen ziekelijken toestand van het ganglion Gasseri op te wekken, op de voedingsverschijnselen van het oog van invloed is, als zeer waarschijnlijk. Deze ziekelijke toestand van het ganglion Gasseri zou vooral ontwikkeld worden, wanneer het centraaluiteinde der doorgesnedene zenuw in eenen geprikkelden toestand blijft verkeeren, zoo als inzonderheid bij gekneusde wonden liglelijk het geval zal zijn, Vergel. Snabilié, in Nedcrlandscli Lancct 1846. N°. 2. D. 14 verlamming door varioloïden aangetast, die over liet geheele ligchaam, en evenzeer op de plaatsen, waar zich de verlamde zenuw verspreidde, in grooten getale uitbraken. Belangrijk was hierbij, dat de pokken, die op de verlamde plaats der huid gezeteld waren, zich noch in vorm , noch in verloop van de overigen onderscheidden (*). C. De nerrus sympathicus. Deze oefent, vooral door het ganglion ciliare en door eenige andere takken , die de zenuwen en slagaderen van het oog vergezellen, eenen duidelijken invloed op het oog uit. Zoo als overal, staat ook hier deze zenuw met de werkdadigheid der vaten, en met het organisch-chemisch voedingsproces in betrekking , ongetwijfeld echter ook met de onwillekeurige bewegingen der iris, en bepaaldelijk met die, welke de verwijding der pupil te weeg brengen. Worden bij eenen hond de sympathicus en vagus, die innig zamenhangen, aan den hals doorsneden, zoo volgt, zoo als ik dikwijls gezien heb, vooreerst door den prikkel der doorsnijding eene sterke verwijding, en onmiddellijk hierop meermalen herhaalde versterkte en dan blijvende zamentrekking. Hierbij komt de palpebra tertia sterker te voorschijn, het oog wordt rood en zondert eene grootere hoeveelheid etter en tranen af. Nog leerrijker zijn de proeven van Yalentin ; doorsneed of onderbond hij het tweede ganglion van den n. vagus (het analogon van den plexus gangliiformis van den mensch), zoo vernaauwde zich de pupil, werd hierbij langwerpig rond en naar boven hoekig. Sneed hij daarentegen den eersten halszenuwknoop van den i). sympathicus uit, zoo werd de pupil insgelijks naauw, ovaal, maar naar onderen hoekig. Het meest beslissend zijn de proeven , die tot de bloote scheiding der hieraan beantwoordende sympathische wortels betrekking hebben. Legde Vai/entin bij een konijn den tweeden knoop van den n. vagus bloot en doorsneed hij de worteldraden, die in deszelfs achtervlakte intreden, zoo werd de pupil kleiner, langwerpig en naar boven hoekig. Het doorsnijden van het halsgedeelte van den n. vagus onder den tweeden zenuwknoop had dit gevolg niet. Eveneens bleef de pupil onveranderd, wanneer men den stam van den n. sympathicus (*•) Klinische Beitrcige, H. II. Cap Anae&thesie. 11 uen nals doorsneed, doen onderging weder dezelfde verandenngen, zoodra de aan de achter- en buitenzijde intredende worteldraden gekwetst werden. In de medegedeelde daadzaken is de sleutel te zoeken tot verklaring der onderscheidene veranderingen , die de pupil, zoowel ten opzigte van haren vorm als van de gesteldheid van haren rand, bij de iritis ondergaat; de wel is waar nog niet genoegzaam gegronde bewering, dat aan eene bepaalde , door een specifiek constitutioneel lijden te weeg gebragte soort van iritis eene bepaalde ziekelijke vormverandering der pupil eigen is, heeft bij gevolg wetenschappelijk niets tegen. De iris verkrijgt derhalve hare primitiefvezelen niet alleen van den n. oculo-motorius en trigeminus, maar ook uit den bovensten halszenuwknoop van den n. sympathicus. Die zenuwvezelen der iris, welke van den n. trigeminus en sympathicus afkomstig zijn , schijnen , naar de boven vermelde proeven , met die van den n. oculo-motorius in een antagonistisch verband te staan. Verlamming en doorsnijding van den n. trigeminus en sympathicus brengen eenen verhoogden invloed van den n. oculo-motorius te weeg, en, ten gevolge hiervan, vernaauwing der pupil, terwijl prikkeling van den n. sympathicus den invloed van den laatsten verzwakt en verwijding der pupil te weeg brengt (*). Bij prikkeling van enkele takken van den n. trigeminus, vooral van die, welke met het ganglion ophthalmicum in een nader verband staan, wordt de geprikkelde toestand op de sympathische zenuwen der iris overgeplant, en hierdoor verwijding der pupil te weeg gebragt, terwijl hevige prikkeling van den geheelen ramus ophthalmicus of ook nog van andere takken , in eenen hoogen graad op den n. oculo-motorius gereflecteerd wordt, en hierdoor vernaauwing der pupil te weeg brengt. — Een dertienjarige knaap kreeg in de streek, waar de n. supra-orbitalis ligt, eenen zachten slag met eenen stok, die eene ligte kneuzing naliet. De knaap had slechts wemig pijn, kon met het oog derzelfde zijde zeer goed zien , maar de pupil was verwijd, naar boven vertrokken en onbewegelijk, in (*) Het antagonistisch verband tusschen deze zenuwen schijnt alleen daarin te moeten gezocht worden, dat de kringsgewijze vezelen der iris, bij den menscli en bij sommige zoogdieren, onder den invloed staan van den n. oculo-motorius, de straalsgewijze vezelen onder dien van den n. sympathicus. Door vermeerderde en verminderde werking van elke dezer zenuwen, zijn twee soorten van vernaauwing en twee soorten van verwijding der pupil mogelijk. Verg hl. 55 en 56. D. 14 * welken toestand zij langen tijd bleef verkeeren. — Bij een ander voorwerp scarifieeerde ik, wegens ectropium , herhaalde malen het onderste ooglid, en altijd wanneer ik insnijdingen aan den buitenooghoek maakte, verwijdde zich de pupil en bleef onveranderd, totdat de wonden genezen waren (*). Bij hevige neuïalgieën van den n. ophthalmicus wordt het oog rood, tranend, gevoelig voor licht, met naauwe pupil (f). Deze daadzaken vinden ook in de ziektekunde hare toepassing. Bij prikkeling der darmen door wormen, bij maagverweeking en onanie, bij kleine kinderen, waarbij ook het vegetatieve leven, derhalve de verrigting van den n. sympathicus, op den voorgrond staat, is de pupil verwijd [door verhoogde werking van de straalsgewijze vezelen der iris] ; en eveneens bij verlamming der hersenen , bij uitstorting van bloed, etter of wei, [hier echter door verminderde werking van de kringsgewijze vezelen]. Bij de febris neuosa torpida, waarbij vooral een verstompte toestand der hersenen aanwezig is, hangt het bovenste ooglid, inzonderheid aan den uitvtendigen ooghoek, slap naar beneden; tevens is de pupil verdijd, het oog vetachtig, en vuile tranen vloeijen aan den buitenooghoek naar buiten. Daarentegen wordt de pupil naauw bij betrekkelijk of volstrekt verminderden invloed van den n. sympathicus , b. v. bij verlamming van den onderbuik en van het ruggemerg, bij trage werking der ingewanden, met hardnekkige verstopping, b. v. bij scrophuleusen (bij welke alsdan ook gelijktijdig lichtschuwheid intreedt), in hoogen ouderdom, bij prikkeling en ontsteking der hersenen en bij ontstekingskoorts (§). De n. sympathicus schijnt daarenboven ook op het accommodatievennogen invloed uit te oefenen, doordien aandoeningen dezer zenuw, b. v. bij hysterische en hypochondrische voorwerpen, bij lijders aan tusschenpoozende koorts en bij kraamvrouwen, somwijlen tijdelijk bijziendheid te weeg brengen. De bewegingen der iris kunnen met die van het hart vergeleken worden; zij brengen eene onafgebrokene wisseling tusschen verwijding en vernaauwing der pupil te weeg, even als de slagen ian het hart (4-). De iris bezit, gelijk het hart, haren eigen- {*) Ruete , die Scrophelkrankheit, inshcsonderc die scropliuWse Augenontziindung. Götlingen 1838. S. 6—7 Anui. (i") Klinische Beitra ge9 H. N. Cap. Hyp e va csthesie. (§) Verg. Arnold, Physiologie, Th II. (-J-) Zie E W eber , in Wag.xer's Ilandtvörlerbuch fiir Physiologie Ac. 15te Lief. Ari. Muskelbewcijvng. uommelijken zenuwknoop, liet ganglion ciliare of ophtlialmicum, dat zoowel sympathische vezelen als gevoels- en bewegingsvezelen bezit. [Door dit ganglion wordt de beweging der iris, hoewel willekeurig als geassocieerde beweging (verg. bl. 110), tot organische beweging, waarvan, volgens Weber en Volkmann , het kenmerk is, dat zij met het ophouden van de galvanische prikkeling niet onmiddellijk ophoudt, maar nog eenige oogenblikken blijft bestaan. Bij dieren, welker iris direct met hersenzenuwen voorzien is, zoo als b. v. bij de civetkat, is de beweging geheel willekeurig (*). [Waarschijnlijk is dit evenzeer bij vogels het geval, die alleen kringsgewijze spiervezelen, en wel, zoo als Kroiin vond, dwars gestreepte primi lief bundels bezitten, welker zamentrekking, volgens Weber, geheel van animalen aard is. Bij zoogdieren hebben de straalsgewijze vezelen een sterk overwigt, en algemeene galvanische prikkeling der iris brengt bij deze dan ook sterke verwijding te weeg (-{-)]. Betrekking der hulpzenuwen van het oog tot andere zenuwen en tot het netvlies. Even als de veranderingen in de zenuwen van andere deelen eenen duidelijken invloed uitoefenen op liet oog, werkt ook een geprikkelde toestand der zenuwen van het oog op andere deelen terug. Sommige menschen, die aan sterke lichtprikkels gewoon zijn, worden door verstikkingstoevallen aangetast of ontwaken uit den slaap, wanneer hun het licht onttrokken wordt; velen niezen , wanneer zij in helder licht zien; ontsteking en verwonding dei oogen brengen misselijkheid en braking voort ; sommigen moeten, na het aanwenden van oogwaters, onmiddellijk hunne urine loozen (§). Dikwijls heeft men beweerd, dat er tusschen de gevoeligheid van iet netvlies en de prikkelbaarheid der spieren een zeer innig vei and bestaat. Moeten wij nu ook toestemmen, dat de verrigting van het netvlies bij eene gebrekkige werkdadigheid dei oogspieren niet behoorlijk tot stand kan komen, en dat ( ) Kaü , Entzündungen der Regenbogenliaut, Bern. 1844. (f) ^eid' Wïbbb, in Wagmer s 1/andwörterbuch der Physiologie enz., 15te Lief. 1846. Art. Muskelbewegung, en Voj.kma.nm in hetzelfde werk, Art. Nervenphu.notogie en in Miieller's Archiv, 1845. s. 406. (§) J. E. Jdengken, die Lehre von den Augenkrankheiten. Einleitung. omgekeerd de oogspieren bij aanwezige zwakte van het netvlies in eenen zekeren graad van werkeloosheid vervallen, zoo kunnen wij toch niet toegeven, dat de gevoeligheid voor het licht door eene verminderde werkdadigheid der oogspieren regtstreeks wordt afgestemd, en door eene vermeerderde werkdadigheid derzelve verhoogd wordt; want bij eene volkomene verlamming van den n. oculo-motorius, die met eene sterke luscitas naar buiten vei bonden is, kan men langen tijd slechts eene betrekkelijk zeer geringe vermindering van het gezigtsvermogen waarnemen, wanneer men eenig voorwerp op eenen geschikten afstand en in zoodanige rigting voor het oog houdt, dat de gezigtsas op het voorwerp gerigt is. Wel is waar wordt bij het aanhouden der verlamming het gezigtsvermogen van dit oog met der tijd zwakker, doch niet wegens gebrekkige innervatie van den n. oculo-motorius, maar ten gevolge van de niet behoorlijke rigting der gezigtsas en van liet hiermede verbondene gebrek aan werkdadierlieid ("). Magendie (f) meent, door proeven op dieren, eenen regtstieekschen invloed van den n. trigeminus op de gevoeligheid vooi licht te hebben aangetoond. JYa het doorsnijden van den stam van den n. trigeminus in de -schedelholte wilde hij hebben opgemerkt, dat nagenoeg alle zinsverrigtingen opgehouden hadden. Of echter dieren, zegt E. A. W. Himly, die bij deze proeven tegenwoordig was (§), welke men door het doorsnijden van den n. trigeminus in de schedelholte zeer gekweld heeft, nog zien kunnen of niet, is moeijelijk te beslissen, daar zij hevige pijn hebben doorgestaan en derhalve verdoofd en stomp zijn. Door eenige proeven vond IIoxly, dat ook ligt eenige uitstorting van bloed in de schedelholte ontstaat, waardoor meerdere deelen der hersenen, dan alleen de n. trigeminus, worden gekrenkt. Naar Gh. Bell, Joh. Mueller en de meeste physioiogen heeft de n. trigeminus over het geheel geen' invloed, noch op het zien, noch op het hooren, noch op het rieken. Bischop deelde in de Boy al Society (.[.) een geval mede, waardoor Magendie's bewering geheel weerlegd wordt; in dit geval was bij (*) In de Klinische Beitrage, H. I, S. 219—221 vindt men de gronden hiervoor nader uiteengezet. (f) Journal de Physiologie, T. IV. p. 302. ($) E. Himia's Augenheilkunde, S. 88. (-J-) Müeller s Archiv , für die Physiologie und Anat. 183-4. S. 132. Betrekking der hulpzenuwen van het oog tot andere zenuwen. ontaarding van den geheelen stam van den n. trigeminus gevoelloosheid aanwezig van de geheele linker zijde van het hoofd, van den neus, van de tong en van het oog, maar hel gezigtsvermogen was ongestoord. Daarenboven nam Cu. Bell (*) meerdere gevallen van ziekte van den n. ophthalmicus waar, waardoor het oog en de oogleden geheel ongevoelig geworden waren, zonder dat het gezigtsvermogen geleden had. Door de pathologen worden, als bewijs voor de meening van Magendie, ook die gevallen aangevoerd, waarin men meent, dat na kwetsing van den n. supra-orbitalis zwarte staar ontstaan is. Vooreerst echter bestaan er vele voorbeelden van vrijwillige of toevallige doorsnijding van den n. supra-orbitalis, die zonder invloed bleven op het gezigtsvermogen, en ten anderen werden in sommige gevallen, waarin na dergelijke verwondingen zwarte staar ontstond , nog andere verscheuringen in het oog en in de hersenen aangetroffen (-]-). Ik zelf heb twee belangrijke gevallen waargenomen, die hiertoe betrekking hebben (e); het eerste betreft een' student, waarvan wij blz. 209 reeds melding maakten ; het tweede kwam voor bij een kind, bij hetwelk de n. abducens volkomen , de n. facialis en de n. trigeminus der linker zijde verlamd waren, zonder dat deze verlamming eenigen invloed op de gevoeligheid van het netvlies uitoefende; de pupil van het aangedane oog was even wijd als die van het gezonde, en is gevoelig voor den prikkel van het licht. Bij verlamming van den n. trigeminus verdwijnt het gezigtsvermogen eerst dan, wanneer zij van dien aard is, dat hierdoor stoornis in de voeding van het oog wordt te weeg gebragt. Een niet gering aantal van ziektegevallen (.[.) heeft mij bewezen, dat bij eene primaire aandoening der n. ciliares en tegelijk van meerdere spierzenuwen, die zich door scheelzien, luscitas, verwijding en ongevoeligheid der pupil te kennen geeft, het gezigtsvermogen langen tijd ongestoord bestaan kan, doordien de lijder onder zoodanige omstandigheden door een klein gaatje in een kaartenblad, waardoor het overtollige licht, dat door de te groote pupil invalt, wordt afgesneden, nog regt duidelijk zien kan, zoolang geene stoornis in de voeding van het oog is ingetreden. De door Turck voor (*) Magendie's Journal de Phtjsiologie, T. X. p. 9. (t) Rohcbbg, Lehrbuch der JVervenkranklieiten, Berlin 1840. S. 240, (») Klinische Bcitrcige, Heft 2, Cop. Lühmnng. (1) ld. H. 2. Magendie s bewering aangevoerde waarneming (<), dat drukking op den bovensten halswervel, of op de takken van den n. trigeminus in liet aangezigt, eene bestaande zwarte staar verergert of ook verbetert, kan ik tot dusverre niet bevestigen. — De wela Jge invloed van prikkelende middelen, die in zekere gevallen van zwarte staar in de nabijheid van het oog worden aangewend, moet uit den invloed van den n. trigeminus op de voemg verklaard worden. [CJit de onderzoekingen van Magendie, Longet en anderen is het gebleken, dat alleen het doorsnijden van den n. trigeminus vóór liet ganglion Gasseri, — niet achter dit ganglion, — stoornissen in de voeding van het oog, zwarte staar en hoornvliesontsteking — te weeg brengt!* Nu door Bidder en Volkmann de zelfstandigheid van den n. sympathicus is aangetoond, en Kölliker daarenboven den oorspron» van zenuwvezelen uit de zenuwknoopbolletjes in de ganglia heeft waargenomen, is het naauwelijks te betwijfelen, of de oorzaak der voedingsveranderingen in het oog is in het doorsnijden te zoeken der sympathische zenuwvezelen, die in het ganglion Gassen haren oorsprong nemen, en met de takken van den n. ophthalmicus Willisii het oog bereiken. Zoo zullen ook vooral kneuzing of gedeeltelijke doorklieving van den n. supra-orbitalis, na welke zich een ontstekingachtige toestand dezer zenuw ontwikkelt, eenen geprikkelden toestand van het ganglion Gasseri ten ge>olge hebben, en langs dien weg op de voeding van het oog van invloed kunnen worden. Op deze wijze zal men zeker eenige der gevallen van opvolgende zwarte staar, hoornvliesontsteking, enz., na verwonding der voorhoofdsstreek, te verklaren hebben (•}•)]. De hulpzenuwen van het oog oefenen dus zeker geenen re Aandoeningen der laatstgenoemde deelen kunnen de verngting van het netvlies niet onmiddellijk onderdrukken of bevorderen ; zij brengen alleen dan amblyopia of amaurosis te weeg, Wanneer zij oorzaak worden van eene algemeene uitputting der levenswerkdadigheid, van eene stoornis in den bloedsomloop, Tan bloedsophooping en ontsteking, in het netvlies, in de gezigtszenuw of in de hiermede in verband staande hersendeelen, of in de hulpzenuwen van het oog gezeteld. Sympathische amaurosis of amblyopia, in de ware beteekenis van het woord, bestaat derhalve niet. PHYSIOGNOMIE VAN DEN MENSCHELIJKEN BUK. Het oog, het zenuwrijkste orgaan, dat in zeker opzigt als eene voortzetting der hersenen zeiven te beschouwen is, bezit voor de physiognomie een hoog gewigt, dat reeds door de algemeen aangenomene en verstaanbare terminologie , welke zich , ten opzigte der uitdrukking van het oog gevormd heeft, bewezen wordt. Algemeen weet en verstaat men, wat men met de uitdrukkingen >» een bezield, zacht, verliefd, dweepend, nijdig, bestraffend oog" wil zeggen , doch slechts weinigen kunnen zich helder voorstellen, wat aan het oog die eigenschap geeft, waardoor het de bedoelde, eigenaardige uitdrukking in den blik bekomt. — Het gewigt en de magt van den blik ligt niet alleen in de kleur en verlichting, in den glans, de hoegrootheid, den afstand van beide oogen onderling , niet alleen in den vorm en de plaatsing der oogleden , maar voornamelijk in de wijze van beweging der oogen "zelven, m de plaatsing en de bewegingen van het kruisingspunt der beide gezigtsassen. Aan J. Mülleb, komt de verdienste toe , in zijn werk over de vergelijkende physiologie van het gezigtszintuig, iet eerst uitvoerig op dit onderwerp de opmerkzaamheid gevestigd te hebben. Sedert dien tijd heeft zich, Yoor zooverre mij bekend is, niemand met dit onderwerp beziggehouden, alhoewel het toch zeker voor eene groote wetenschappelijke ontwikkeling vatbaar is. Ook ik zal hier slechts de meest algemeene omtrekken van dezen nog zoo weinig ontwikkelden tak der wetenschap aangeven en het meer bijzondere voor een grooter werk besparen. Om physiognomische waarnemingen te kunnen maken omtrent den menschelijken blik , moet de waarnemer de rigting der gezigtsassen , derzelver overkruisingspunt en de lineaire voortgang van dit punt goed voor oogen hebben. Dit zal het gemakkelijkste kunnen plaats vinden, wanneer men zich de volgende wetten in het geheugen terugroept : 1 . De neiging der gezigtsassen tot elkander gaat met den gezigtsafstand hand aan hand, d. i., hoe grooter de gezigtsafstand is, des te geringer is de onderlinge toenadering der gezigtsassen, en derzelvei kruispunt is des te verder van het oog verwijderd. De gezigtsafstand en de toenadering der gezigtsassen rigten zich bij een gezond oog, waarbij toch alleen de physiognomie van belang kan zijn, naar de werkelijke of ingebeelde verwijdering van eenic wezenlijk of slechts in de verbeelding bestaand voorwerp. 2°. Gelijktijdig met den gezigtsafstand verandert ook steeds de middellijn der pupil; onder gelijkblijvenden lichtgraad wordt de pupil naauwer bij vermindering van den gezigtsafstand en wijder bij vermeerdering van denzelven. Een toe- of afnemen van de middellijn der pupil wijst ons dus reeds op een toenemen of afnemen in de neiging der gezigtsassen tot elkander en in de verwijdering van het punt, waarop het oog gevestigd is, moge dit een Merkelijk of een ingebeeld punt zijn. 3°. Is de opmerkzaamheid van den mensch, niet op eene bepaalde, noch objectieve, noch subjectieve, gezigtsvoorstelling gerigt, beweegt hij zich b. v. stil in zich zeiven gekeerd, in gedachten verdiept, tusschen voorwerpen van verschillenden afstand, zonder het eene of het andere te fixeren, zoo nemen de gezigtsassen eenen, voor zoodanige gevallen, bij denzelfden mensch altijd gelijken, aan zijne geheele individualiteit beantwoordenden graad van ondèrlinge toenadering aan. De hieraan beantwoordende horopter wordt de mesoropter genoemd. De grootte van den mesoroptei v\ ordt door de eigendommelijkheid van de oogen en der geheele gesteldheid van geest en ligchaam, doch ook inzonderheid door de denkwijze en de gewone bezigheden bepaald. «Diegene," zegt J. Muller, «wiens natuur hem heeft geleid tot waarneming en enaiing \an zekere natuur-voorwerpen, geeft aan zijne oogen ook eenen gemiddelden gezigtsafstand, bij welken hem zijne waarneming, zijne ervaring gegeven wordt." Zoo hebben b. v. zeelieden, jagers, landlieden eenen grooten, handwerkslieden, kunstenaars, kamergeleerden daarentegen eenen korteren, de filosoof evenwel, die van de zinnelijke voorwerpen abstraheert, eenen grooten mesoropter. De mesoropter verdient vooral door den portretschilder bestudeerd te worden, om aan de afbeelding de den mensch eigene middelmatige temperatuur in de uitdrukking van het gelaat te geven. 4°. Uit den mesoropter gaat het kruispunt der gezigtsassen en de gezigtsafstand, naar de verwijdering van het voorwerp, hetwelk beschouwd moet worden, en naar de verschillende inwendige zielstoestanden, in eenen grooteren of kleineren afstand over. Zoo valt b. v. bij een hartelijk lagchen het kruispunt der gezigtsassen achter het te voren gefixeerde voorwerp, — bij verliefd zijn vóór het voorwerp, — bij een reikhalzend verlangen , op eenen verwijderden afstand, — bij gedachteloosheid wankelt het kruispunt onbepaald tusschen verschillende afstanden, totdat de gezigtsassen evenwijdig worden, — bij toorn treffen de gezigtsassen eene bepaalde plaats van het voorwerp, doch de neiging der gezigtsassen stijgt en valt gedurende dit fixeren afwisselend , zoodat de oogen nu eens het meest nabijgelegene, dan weder het verst verwijderde in dezelfde rigting schijnen te zien, of het voorwerp als het ware doorboren. — Bij ligtvaardige, wispelturige menschen, die in voortdurende onrust verkeeren, zonder ooit regt tot zich zeiven te komen, verandert het kruispunt, alsook de rigting der gezigtsassen onophoudelijk, zonder eenige van buiten komende aanleiding. (Het is overigens zeer duidelijk , dat aan iedere verandering in de onderlinge toenadering der gezigtsassen, ook eene verandering in den gezigtsafstand en in de middellijn der pupil beantwoordt). — Menschen, die met eenen scherpen waarnemingsgeest, doch evenwel niet met den geest van diep indringende philosophische beschouwing begaafd zijn , hebben eenen vasten blik , waarbij het kruispunt altijd een bepaald voorwerp treft. De opwekkende gemoedsaandoeningen , die eene min of meer vrije speelruimte laten aan de werkdadigheid van onzen geest, — de hoop, de vreugde, de bewondering, de verbaasdheid, — veroorzaken, volgens J. Muller, eenen grooten gezigtsafstand met verwijde pupil; de neerdrukkende gemoedsaandoeningen daarentegen, welke ons zelfgevoel kortwieken, wrorden van eenen meer of minder korten gezigtsafstand vergezeld, zoo als b. v. vrees, treurigheid, schaamte. De plotseling onderdrukkende gemoedsaandoeningen , zoo als de schrik , verlammen, voor eenige oogen- blikken, het vermogen der gezigtsassen tot onderlinge toenadering en hebben derhalve eenen grooten, verren horopter en verwijde pupil ten gevolge, even als in het algemeen bij verlamde oogen plaats vindt. Alle gemoedsaandoeningen verminderen, in den legel, het duidelijk zien en het vestigen van den blik; toorn en afschuw gaan evenwel met goed gevestigden blik, bij korten horopter, gepaard. 5 . De uitdrukking, welke de oogen verkrijgen door verandering in de neiging der gezigtsassen en in de middellijn der pupil , wordt door de bewegingen der gezigtsassen in verschillende rigtingen nog werkelijk gewijzigd. Alvorens wij hier verder gaan, moeten wij ons weder aan twee reeds vroeger aangehaalde regelen herinneren, namelijk: a. dat van twee gezonde oogen nimmer het eene rust, terwijl zich het andere beweegt, en dat beiden altijd streven, gelijke segmenten van gelijke cirkels te meten , b. dat van een voorwerp slechts dat punt, waarop de oogen gevestigd zijn, zich aan ons volkomen scherp en enkelvoudig vertoont, terwijl alle overigen dubbel en des te onduidelijke) gezien worden, hoe verder zij van het gefixeerde punt verwijderd liggen. De blijvende indruk van het geheele voorwerp wordt dus eerst daardoor verkregen, dat het kruispunt der gezigtsassen het voorwerp in alle zijne afmetingen doorloopt en dan voortdurend tusschen den horopter van het meest verwijderde en van het naast bijgelegene punt van het voorwerp blijft Mankelen, nadat het eerst alle veranderingen doorloopen heeft, die noodig waren, om alle zigtbare punten van het ligchaam in den horopter te doen vallen. Het oog moet dus het zigtbare lig— ihaam, waarvan het eenen volkomenen indruk wil verkrijgen, door de beweging van zijn fixatie-punt, als het ware op nieuw in de verbeelding vormen. 6 . Sommige bewegingen brengen het oog in spanning en in eene onaangename opgewektheid, terwijl andere het tot een aangenaam gevoel van zijne meest volkomene zinnelijkheid voeren. Zoo zal een eenzijdige kleuren-toon het oog in eenen toestand van spanning en opwekking brengen, waaruit het eerst in een gevoel van gerustheid en bevrediging overgaat, wanneer de harmonische tegenstellingen der kleuren subjectief of objectief tot volledigheid komen. Het beschouwde oog vormt dus, zoo als wij reeds boven gezien hebben, de voorwerpen in zeker opzigt denkbeeldig na; derhalve kunnen slechts zoodanige bewegingen en vormen der uitwendige natuur eenen aangenamen en schoonen indruk maken, welke het oog des aanschouwers in zijne bewegingen ligtelijk en met genoegen volgt, waarin het zijne volledige voldoening vindt en tot genot van zijne eigene vrijheid geraakt. Ook kan slechts zulk een oog op anderen eenen aangenamen indruk maken, dat alleen ligtelijk uitvoerbare, aan de bewegingswetten voor het behagelijke voldoende bewegingen uitvoert. Een vrolijk opwekkende aangename zielstoestand stemt het oog tot harmonische , — een onaangename, hatelijke daarentegen tot dysharmonische bewegingen, welke ook op den aanschouwer eenen onaangenamen indruk maken. Het oog is vrij zwevende in de oogholte, van eenen spiertoestel voorzien , die hetzelve veroorlooft en steeds daartoe aanprikkelt, om zich naar alle zijden te bewegen. Het oog bevindt zich dus alleen dan in het gevoel van zijn' vollen lust en zinnelijkheid , wanneer het met zijn fixatie-punt naar alle zijden kromme lijnen beschrijft, b. v. bij het beschouwen van den sterrenhemel ol van een schoon uitgebreid landschap. Hierbij worden opvolgend alle spieren op gelijke wijze en harmonisch ingespannen. Beide oogen meten hierbij in gelijke tijden gelijke' ruimten, en de neigings-hoek der gezigtsassen, alsmede de refractietoestand blijven zich hierbij gelijk. Het oog geniet hierbij eenen soortgelijken wellust, als het oor bij het hooien van den grooten terz. In nevenstaande figuur 46 stellen a en b de oogen voor, c het Fig. 48. oorspronkelijke kruispunt der gezigtsassen , dus <( a c b de bestendige neigingshoek der gezigtsassen bij alle bewegingen der oogen binnen den aangeduiden horopter. Wanneer nu het kruispunt c zich naar d voortbeweegt en van d naar e, zoo doorloopen de assen a c en bc in gelijke tijden gelijke ruimten; derhalve is <( ca d— cbd, verder <( dae — dbe; bij gevolg moeten ook de hoe- ken ach, adh en aeb aan elkander gelijk zijn, want alle diiehoeken, die op eene koorde Tan denzelfden cirkel, als hunne basis, op den omtrek gevormd worden , vormen ook gelijke hoeken aan den omtrek. Nog liever en met meer welgevallen volgt het oog golf- en spiraallijnen, omdat deze figuren, behalve dat zij alle oogspieren, ten behoeve van den voortschrijdenden blik, in afwisselende graden ^a" samentrekking zacht doen spannen, niet in zich zeiven terugkeeren, zoo als de cirkel-lijnen, en geene aanleiding geven, om denzelfden gang te herhalen. Hierom volgt het oog met bijzonder welgevallen den golfslag, den dans, enz. Oogen met als het ware dansende bewegingen hebben iels aanlrekkends, verlokkends; ligte vrouwen weten dit zeer goed. — De zedige, zachte vrouwelijke blik kenmerkt zich door golf-bewegingen , waarbij de wijl diezelfde ontstekingen slechts moeijelijk op de traanklier en den traanzak overgaan, niettegenstaande ook deze, naauw genomen, slechts voortzettingen van hetzelfde weefsel zijn; doch hun haarvatenstelsel neemt uit andere takken der art. ophtiialmica zijnen oorsprong. Ontstekingen der conjunctiva verbinden zich evenwel zeer gemakkelijk met ontsteking van de wortels der ooghaartjes en aandoeningen der ooglidsranden, dewijl hunne vaten met die der conjunctiva in onmiddellijken zamenhang staan. Ontstekingen der choroidea breiden zich ligtelijk op het corpus ciliare uit, alsook op de iris en den voorsten wand van het lensbeursje, dewijl het haarvatenstelsel dezer weefseldeelen onderling zeer innig zamenhangt. De retina echter, alsmede het glasachtig ligchaam en de achterste wand van het lensbeursje blijven in de meeste gevallen van de gemeenschap dezer ontstekingen uitgesloten, terwijl hun haarvatenstelsel van de art. centralis retinae afstamt en slechts middellijk met dat der reeds genoemde organen verbonden is. Yerder laten zich de wetten, volgens welke ontstekingen en andere dergelijke aandoeningen zich van het eene weefsel op het andere uitbreiden, niet vervolgen. De verbindingen, waarin de ontstekingen der verschillende weefsels van het menschelijk gezigtsorgaan onderling treden, zijn te menigvuldig en schijnbaar te ongeregeld, dan dat zij nu reeds onder algemeene kategoriën zouden kunnen gebragt worden. Onder 230 ontstekingen trof ik 43 verschillende verbindingen aan. Wanneer ontstekingen enz. plotseling van het eene orgaan op een ander, met het eerste in geene naauwe vaatverbinding staande, overgaan, zoo is zulks, — hetgeen uit de boven aangevoerde verbindingen kan bewezen worden — niet het gevolg eener oorspronkelijke sympathie, doch berust waarschijnlijk op de omstandigheid, dat algemeene aandoeningen alle gelijkelijk voorbeschikte deelen met gelijke kracht aantasten. Op weinige uitzonderingen na, welke nagenoeg alleen op zekere verrigtingen der zenuwen betrekking hebben, is het van den aard der ziekte afhankelijk, tusschen welke deelen sympathie zal intreden; indien zij in sommige deelen menigvuldiger voorvalt, dan in andere, hangt zulks af van den grooteren rijkdom aan vaten en zenuwen, welke sommige organen, b. v. de conjunctiva en de iris, bezitten, alsmede van de bijzondere betrekking, waarin deze tot den aard der ziekte staan, — b. v. de conjunctiva, als slijmvlies, tot klierziekte, — waardoor zij een grooter aantal en meer verschillende zwakke punten aanbieden dan andere weefsels. Eene sympathie der weefsels, als zoodanig, door welke plaatselijke aandoeningen van eenig deel de andere deelen van hetzelfde weefsel op gelijke wijze zouden kunnen aandoen, bestaat doorgaans niet, doch alleen eene gelijke vatbaarheid van gelijke deelen, om door gelijke oorzaken te worden aangedaan. Wanneer wij een zout in aanraking brengen met het slijmvlies van het darmkanaal, zoo wordt de daardoor uitgeoefende prikkel opgevolgd door congestie, roodheid en vermeerderde uitzweeting op het slijmvlies des darmkanaals, hoogstens ook op dat der geslachtswerktuigen , dewijl het vaatstelsel dezer laatste innig met dat van het darmkanaal zamenhangt; doch nimmer heeft die oorzaak eene gelijke aandoening van oogen of neus ten gevolge. Evenmin brengt eene door zouten te voorschijn geroepene prikkeling der conjunctiva ontsteking van het darmslijmvlies te weeg, ja zelfs verdrijven wij in de meeste gevallen eene door algemeene oorzaken te weeg gebragte oogontsteking — b. v. eene scrophuleuse — zeer snel door kunstmatige prikkeling van het slijmvlies des darmkanaals door middel van purgeer-zouten, zelfs dan, wanneer dit laatste door de algemeene oorzaak ziekelijk veranderd is. Dienen wij iemand gedurende langen tijd inwendig groote giften van joduretum potassii toe, zoodat daardoor de oplossing en de afscheidingen in het geheele organismus en inzonderheid op de slijmvliezen bevorderd worden, zoo treffen wij , gelijktijdig met de zwelling van het mond- en darmslijmvlies, zwelling, roodheid en ruime afscheiding op de conjunctiva aan, daar hier de algemeene oorzaak alle slijmvliezen als gelijkelijk voorbeschikte deelen aandoet. VERLOOP EN BUUR DER OOGZIEKTEN. De meeste, inzonderheid de ontstekingachtige, oogziekten bereiken zeer spoedig eene belangrijke hoogte , doch worden dan, wanneer niet vroegtijdig eene doelmatige kunsthulp wordt aangebragt, meestal slepend. Onder 969 oogziekten duurden 395 van 1—28 dagen, 574 daarentegen van 28 dagen tot meerdere maan- den en zelfs jaren. Tot deze slepende gevallen zijn evenwel ook de cataracten, amaurosis enz. te rekenen, met uitsluiting der leucomata, staphylomata en andere uitgangen van ontsteking. Door eene naauwkeurige vergelijking der gezamentlijke ontstekingen, met betrekking tot derzelver duur en oorzaken en tot den leeftijd, ben ik tot de overtuiging gekomen, dat de leeftijd geenen invloed uitoefent op derzelver acuut of chronisch verloop, maar dat deze alleen afhangen van den aard en de hevigheid der beleediging van het oog en van de ligchaamsgesteldheid des lijders. Gescheurde, gekneusde of met verlies van zelfstandigheid gepaard gaande of tot in det inwendige van het oog doordringende wonden nemen , zelfs bij overigens gezonde voorwerpen, meestal een slepend verloop aan. Eenvoudige , oppervlakkige, gesnedene of gestokene wonden loopen daarentegen spoedig ten einde. Bij kwaadsappige voorwerpen echter nemen de ontstekingen, welke ook derzelver toevallige oorzaak zijn moge, in iederen leeftijd meestal een slepend verloop aan. Eene doelmatige behandeling vermag echter, ook in deze gevallen, zeer veel. Zoo vond ik onder 385 zuiver scrophuleuse ontstekingen der conjunctiva 217 , onder 16 door onderbuikslijden veroorzaakte ontstekingen der conjunctiva 8, onder 84 arthritische 46, onder 70 catarrhale slechts 14, onder 54 rheumatische slechts 17 bindvliesontstekingen, welke, met geringe afwisseling harer hevigheid, maanden ja zelfs jaren lang bestaan hadden, doch bij eene doelmatige algemeene en plaatselijke behandeling spoedig verdwenen. De menigvuldigheid der slepende, met een constitutioneel lijden in verband staande gevallen zal niemand bevreemden , wanneer ik aanmerk, dat ik onder 1058 oogzieken, de traumatische medegerekend, slechts 283 lijders aantrof, die vrij waren van constitutionele kwalen, terwijl de overige 775, dus 0,7325, behalve hunne oogziekte, gelijktijdig aan ziekten van andere organen en stelsels leden. HERKENNING DER OOGZIEKTEN. Eene vraag, die zich hier onmiddellijk aan ons opdringt, is, of men in alle gevallen, zonder den leeftijd, het verloop , de opvolgende ontwikkeling der ophthalmie, de bijkomende verschijnselen in andere organen, de constitutie des lijders of de uitwendige schadelijke invloeden in aanmerking te nemen , den speci- Heken aard der oogziekte alleen door bloote beschouwing der oogen kan herkennen. Yroeger hield ik zulks met meer andere schrijvers, z. a. met Jüngken, Stöber , Siciiel , voor mogelijk, doch veelvuldige latere naauwkeurige onderzoekingen hebben mij tot de overtuiging geleid, dat dit niet altijd zoo onbepaald mogelijk is. Door eene beknopte opgave der resultaten van vele numerieke onderzoekingen, die inzonderheid betrekking hebben op die punten, welke door de geneeskundigen tot bepaling van het karakter der oogontstekingen gebezigd zijn, hoop ik het boven gezegde te bekrachtigen. 1. De duur der aan zich zeiven overgelatene ontstekingen rigt zich, zoo als boven aangetoond is, niet naar de specifieke natuur der constitutionele of uitwendige oorzaken, doch naar den graad der algemeene aandoening en naar de hevigheid, den vorm en de uitbreiding der beleediging. Wanneer meerdere begunstigende omstandigheden zamentreffen, neemt de ontsteking een slepend verloop aan, zonder dat de specifieke natuur der oorzaken hierbij in aanmerking komt. 2- Men heeft meermalen beweerd, dat de specifieke natuur der ophthalmie uit den tijd van intreden der exacerbatiën zoude zijn op te maken; deze zouden b. v. bij scrophuleuse ontsteking des morgens, bij catarrhale en rheumatische des avonds, bij jichtige te middernacht en bij syphilitische na middernacht plaats vinden. Mijne onderzoekingen hebben zulks niet onbepaald bevestigd. Van 391 scrophuleuse oogontstekingen, welke ik gedurende het ontstekingstijdperk waarnam, vertoonden 226 exacerbatie, terwijl deze bij 165 geheel ontbrak. In deze 226 gevallen werd de exacerbatie bij 123 des morgens, bij 83 des avonds en bij 30 des morgens en des avonds waargenomen. Yan 90 jicht achtige ontstekingen kwamen bij 48 exacerbatiën voor. Deze traden in: des avonds en des nachts bij 34, des morgens bij 7, des morgens en 's avonds bij 4 , in den loop van den dag bij 3. Yan 73 catarrhale ontstekingen vertoonde zich bij 44 exacerbatie ; deze trad in: des avonds en des nachts bij 26, des morgens bij 12 , des morgens en des avonds bij 6. Onder 54 rheumatische ontstekingen deden zich bij 28 exacerbatiën voor, welke zich des avonds en des nachts bij 13, des morgens bij 8, des morgens en 's avonds bij twee vertoonden. Omtrent syphilitische ontstekingen ontbreekt mij een toereikend aantal gevallen. 3. Het secretum kan ter naauwernood tot herkenning ge- bezigd worden. Het bestaat altijd uit een mengsel van tranen, etter, eenig slijm en epithelium-cellen. Slechts de verhouding der afzonderlijke bestanddeelen onderling verandert, doch niet naar de specifieke natuur der ziekte, maar naar hare tijdperken en het orgaan, dat door de ziekte is aangetast. In het eerste tijdperk van conjunctivitis staan de waterachtige, in latere tijdperken de vaste bestanddeelen, etter en slijm, op den voorgrond. Bij acute ontstekingen van het corpus papillare (acute slijmvloeijingen) bestaat het secretum nagenoeg alleen uit etter, bij asthenische slijmvloeijing (zwelling en verslapping van het slijmvlies) grootendeels uit slijm en voor een gering gedeelte uit etter. Yerkeert de traanklier in geprikkelden toestand, zoo vindt men in de heldere tranen slechts weinig etterbolletjes, om het even of eene scrophuleuse, rheumatische of syphilitische oorzaak ten gronde ligt. Wanneer het secretum dun vloeibaar is en in groote hoeveelheid wordt afgescheiden, vloeit het tot aan de uiteinden der ooghaartjes , terwijl het in het tegenovergestelde geval aan derzelver wortels blijft kleven. Dit alles kan ons dus niet tot grond van herkenning verstrekken. Is de hoeveelheid van den gevormden etter of van het afgescheiden slijm gering, maar de beweging der oogleden levendig, zoo wordt het secretum tot schuim geslagen en verzamelt zich in geringe hoeveelheid aan de randen der oogleden en in de ooghoeken, alwaar het, vooral des nachts, tot fijne, ligtelijk wrijfbare korsten verhardt. Deze korsten bevatten geen' kalk , doch bestaan uit proteïne-houdende stoffen en vormen eene fijn korrelachtige vormlooze massa. Zij zijn niet alleen eigen aan jichtachtige oplithalmie, doch kunnen onder genoemde omstandigheden bij iedere oogontsteking voorkomen. 4. De roodheid der ontstokene deelen zoude bij scrophuleuse, abdominale en arthritische ontsteking naar het blaauwe overhellen, bij catarrhale, traumatische en rheumatische een' geelachtigen tint aannemen. Ook dit is niet bestendig; want de roodheid neemt bij alle oogontstekingen eene blaauwachtige kleur aan, wanneer de ontsteking slepend wordt en de vaten sterker uitgezet worden. Bü de meest verschillende oogontstekingen heb ik waargenomen, dat de aanvankelijk helder roode vaten zich allengs blaauw kleurden, hetgeen ongetwijfeld daai'aan is toe te schrijven, dat bij grootere uitzetting der vaten het bloed langzamer vloeit en dus de tijd heeft om in aderlijk bloed veranderd te worden. 5. De lichtschuvjheid, of het onvermogen den prikkel van het licht te verdragen, komt symptomatisch bij iedere hevige ontsteking van het oog voor, inzonderheid bij ontsteking der conjunctiva, iris, retina enz. Niet zelden vertoont zij zich ook bij geringe ontstekingen in min of meer hevigen graad en somwijlen zelfs bij volkomene afwezigheid van ontsteking. Met lichtschuwheid gaat in den regel eene betrekkelijk hevige kramp der oogleden gepaard. De oorzaak der lichtschuwheid is hoogst waarschijnlijk in eenen erethischen, niet ontstekingachtigen toestand der retina gelegen. Het gevoelen van Mirat.lt (*), dat namelijk de met scrophuleuse oogontsteking gepaard gaande lichtschuwheid van eene ontsteking van het netvlies afhangt, is onjuist ; indien toch enkele malen bij scrophuleuse voorwerpen eene ophthalmia interna in verbinding met retinitis optreedt, zoo duiden toch de verschijnselen, in gewone gevallen, niet op retinitis. Wel neemt de lichtschuwheid meestal toe en af met het stijgen en dalen van de ontsteking der uitwendige deelen; doch ook na het verdwijnen der ontsteking blijft zij meermalen nog in hoogen graad voortduren , zonder dat de overige verschijnselen eener ware ontsteking van het netvlies aanwezig zijn. Ook zouden, wanneer retinitis zoo dikwijls bij lichtschuwheid in het spel kwam, meermalen amaurosis en organische veranderingen in de retina na ontstekingen, die met lichtschuwheid gepaard gingen, terug blijven, dan zulks inderdaad het geval is. In verreweg de meeste gevallen van ontsteking met symptomatische lichtschuwheid bepaalt zich de eerste alleen tot de uitwendige deelen van het oog, doch gaat zelden op de inwendige deelen en zeer zelden op de retina over. Dezelfde tegenwerpingen treffen de meening van Sichel (-J-), dat de lichtschuwheid steeds van ontsteking der sclerotica en drukking der retina afhangt. De waarnemingen (§), dat bij verlamming van het netvlies nog eene zekere gevoeligheid voor het licht bestaan kan, hebben aanleiding gegeven tot de bewering, dat de lichtschuwheid haren grond had in eene verhoogde gevoeligheid van den n. trigeminus. Daar evenwel de optische gevoeligheid, zoo als boven, blz. 184 enz., bewezen is, alleen aan de retina, de gezigtszenuw en daaraan beantwoordende hersendeelen toekomt, zoo kunnen de takken (*) Archives générales de méd. Vol. XX. Paris 1829, p. 477. (f) Traité de l'ophthalmie, la cataracte et l'amaurose. Paris 1837, (§) Walker, Principles of ophthalmie, surgery, p. 44. van den n. trigeminus hoogstens indirect lichtschuwheid en kramp der oogleden te voorschijn roepen, door hunne prikkeling door licht enz. op de retina en de bewegingszenuwen van het oog en der oogleden te reflecteren. De naaste oorzaak van de kramp der oogleden is altijd een min of meer hevige graad van lichtschuwheid. De oorzaak van lichtschuwheid is hoogst waarschijnlijk erethismus van de gezigtszenuw of van derzelver uitbreidingen, welke ook dan nog kan blijven voortduren, wanneer de retina reeds hare geschiktheid tot zien verloren heeft (ik zag b. v. twee gevallen, waarin na eene voortdurende slepende ontsteking en volkomene atrophie van den oogbol lichtschuwheid en kramp der oogleden aanwezig waren). De erethismus kan, mijns inziens, door verschillende omstandigheden worden te weeg gebragt , deels door prikkeling van de centraaldeelen der gezigtszenuw door middel van tuberkels en andere ontaardingen (*), deels door reflexie der prikkeling van de gevoelszenuwen van het oog op de retina enz., deels door congestie en ontsteking der choroidea en der retina, deels eindelijk door regtstreeksche verzwakking der zenuwen van het oog, ten gevolge van menigvuldige ontsteking, vooral wanneer deze met torpor der onderbuiksorganen verbonden is, zoodat door den antagonismus, waarin de onderbuiksorganen staan tot de hersenen , de prikkelbaarheid van de hersenen en het oog nog vermeerderd wordt (f). De graad van lichtschuwheid en ooglidkramp is gedeeltelijk geëvenredigd aan de belangrijkheid van het ontstoken orgaan, gedeeltelijk aan den meer of minder innigen zamenhang van dit laatste met de retina, en gedeeltelijk aan den graad van ontsteking, alhoewel niet te ontkennen valt, dat somwijlen, b. v. bij scrophuleuse voorwerpen, de hevigheid der photophobie in geene verhouding staat tot de ontsteking zelve, en dat zelfs in zeldzame gevallen lichtschuwheid en hevige blepharospasmus zonder ontsteking, b. v. bij tuberkels in de hersenen (§), of ook bij bloedsaandrang naar het hoofd intreden. Overigens moet van den waren blepharospasmus wel onderscheiden worden het veelvuldig voorkomende digt knijpen der oogleden en het onvermogen dezelve te openen, dat van eene ontstekingachtige zwelling en opzetting van de oogleden en derzelver bindvlies afhangt. (*) Klinische Beitra ge, Heft I. s. 40. (•}•) Klinische Bcitrdge, Heft I. s. 39—40. (§) Klinische Beitr'clge, Heft I. s. 40 en 45. Onder eene zoodanige verhouding der omstandigheden kan ik de lichtschuwheid en kramp der oogleden niet aannemen als een verschijnsel, dat de specifieke natuur der eigenlijke ziekte, waarvan de oogontsteking een reflex is, kenmerkt. Tot strenger bewijs voer ik hier nog eenige uitkomsten mijner numerieke onderzoekingen aan. Yan 391 lijders aan scrophuleuse oogontsteking vertoonden lichtschuwheid met kramp der oogleden 199. Van 28 aan ophthalmia scrophulosa catarrhalis lijdenden vertoonde zicli lichtschuwheid enz. bij 14 ; van 23 lijders aan ophthalmia scrophulosa rheumatica bij 12; van 16 lijders aan ophthalmia abdominalis bij 2; van 90 lijders aan ophthalmia arthritica bij 33 ; van 73 lijders aan ophthalmia catarrhalis bij 6; van 54 lijders aan ophthalmia rheumatica bij 21 ; van 21 lijders aan ophthalmia blennorrhoica bij 2 ; en van 89 lijders aan ophthalmia traumatica bij 8. Alhoewel nu bovenstaande opgaven duidelijk bewijzen, dat de lichtschuwheid en blepharospasmus geen pathognomonisch teeken eener bepaalde oogontsteking kunnen uitmaken, zoo doen zij evenwel zien, dat dit verschijnsel naar verhouding het meeste voorkomt bij alle die oogontstekingen, welke met scrophulosis, jicht en rheumatismus in verband staan. Buitendien toont de uitvoerige tabel, welke in het tweede stuk der klinische bijdragen zal medegedeeld worden, duidelijk aan, dat genoemde verschijnselen het meest en in den hevigsten graad voorkomen, wanneer, bij nog voortdurende ontsteking, reeds uitzweeting in de weefsels heeft plaats gevonden. 6. Niets is bij het ziekenonderzoek moeijelijker dan bepaalde opgaven, vooral van kinderen en onbeschaafden, aangaande de zitplaats en de natuur der subjectieve geivaarwordincjen te verkrijgen. Deze bieden ons derhalve slechts zelden kenmerkende teekenen aan voor de herkenning der oogziekten, en wel des te minder, daar eensdeels de gewaarwordingen zich in zeer vele gevallen slechts onduidelijk vormen , anderdeels, dewijl de opgaven bij gelijke ziekten dikwijls verschillend en bij verschillende ziekten dikwijls gelijkluidend zijn, zoo zelfs, dat geene ontsteking voorkomt, waarbij niet somwijlen de pijn geheel kan ontbreken. Yan 391 lijders aan scrophuleuse oogontsteking waren er slechts 67 , die het bestaan van pijn bepaaldelijk aangaven; onder deze beweerden 54 pijn in het oog, en 13 in de het oog omgevende deelen te ontwaren. Bij 25 had de pijn geen bepaald karakter; zij was bij 14 stekend, bij 5 brandend, bij 3 jeukend , bij 1 drukkend en bij 1 trekkend. Onder 95 voorwerpen, die aan jichtachtige oogontsteking leden, klaagden 73 over pijn, en wel 25 in bet oog, 48 in den omtrek , inzonderheid in de bovenoogkuil-streek. Bij 33 was de pijn zonder bepaald karakter, bij 8 brandend, bij 4 scheurend, bij 3 trekkend, bij 3 stekend, bij 1 drukkend en bij 1 jeukend. — Van 57 lijders aan rheumatische oogontsteking gaven 39 pijn te kennen, welke zich bij 22 in het oog, bij 17 in den omtrek voordeed. Bij 14 vertoonden de pijnen geen be aald karakter, bij 18 waren zij scheurend, bij 3 stekend, bij 3 brandend, bij 1 trekkend. — Yan 73 lijders aan catarrhale oogonsteking hadden 33 pijn; onder deze gevoelden 27 pijn in het oog en 6 in den omtrek. Bij 15 vertoonde de pijn geen bepaald karakter, bij 13 was zij brandend, bij 2 stekend, bij 2 jeukend en bij 1 trekkend. — Deze weinige daadzaken leveren reeds een voldoend bewijs op, dat noch de zitplaats, noch de aard der pijnen kenmerkend is voor de specifieke natuur der grondoorzaak ; zij toonen echter tevens aan, dat bij scrophuleuse ontstekingen de stekende pijn, bij jichtachtige de scheurende, vooral in de bovenoogkuil-streek, bij rheumatische de scheurende in het oog en in deszelfs nabijheid, meermalen afwisselend met dergelijke pijnen in andere deelen, en bij catarrhale ontsteking de brandende pijn in het oog zelf op den voorgrond staat. 7. Yeelvuldig beweert men ook, dat de specifieke natuur der ophthalmie uit het verloop en de verdeeling der vaten kan erkend worden. Zoo zouden b. v. bij jichtachtige en abdominale ontsteking der conjunctiva de vaten op eenigen afstand van het hoornvlies te niet loopen, doch bij de catarrhale tot aan den rand, bij de rheumatische tot over den rand en bij de scrophuleuse tot in het midden van het hoornvlies doorloopen. Deze bewering is minstens aan zeer groote uitzonderingen onderhevig. Yan 322 scrophuleuse ontstekingen der conjunctiva bulbi strekten de bloedvaten zich niet geheel tot aan den rand van het hoornvlies uit bij 42, tot aan deszelfs rand bij 111, van een tot drie milliin. over den rand bij 64, tot in het midden van het hoornvlies bij 105. Eene dergelijke verhouding vertoonde zich ook bij abdominale, jichtachtige, catarrhale en rheumatische ontstekingen, hetgeen ter zijner plaatse naauwkeuriger zal aangetoond worden. Deze daadzaken strekken ons reeds ten bewijze , dat de voortgang en het verloop der ontstokene vaten niet van de specifieke natuur der constitutionele oorzaken afhangen. Ook de leeftijd der lijders is van geenen aanmerkelijk en invloed (*), hetgeen men ligtelijk zou kunnen gelooven wegens de meerdere zachtheid, rekbaarheid en het grooter volumen der haarvaten in de jeugd. De uitkomsten van mijne numerieke onderzoekingen bewijzen echter, dat de uitbreiding der vaten bij ontstekingen, tot aan of over den rand of tot in het midden van het hoornvlies, een gevolg is, gedeeltelijk van den duur der ontsteking, gedeeltelijk van de plaats, welke onmiddellijk door de ontstekingsoorzaak is aangetast geworden en gedeeltelijk van de hevigheid der ontstekingsoorzaak zelve. Onder 322 scrophuleuse ontstekingen der conjunctiva bulbi trof ik 153 gevallen aan, waarin de ontstokene vaten zich of niet geheel of juist tot aan den rand uitstrekten, en 169, waarin de vaten tot over den rand of tot in het midden van het hoornvlies doordrongen. Van die 153 gevallen hadden 87 van één tot 28 dagen , en 66 van één tot tien maanden en langer geduurd. Op gelijke wijze verhielden zich de arthritische ontstekingen der conjunctiva. De bloedvaten overschrijden den rand der cornea betrekkelijk het meest bij rheumatische conjunctivitis , en wel zeer dikwijls reeds binnen de 8 dagen, hetgeen klaarblijkelijk aan de hevigheid der rheumatische oorzaak is toe te schrijven. Het zeldzaamst overschrijden de bloedvaten den rand van het hoornvlies bij abdominale en catarrhale conjunctivitis, doch bij de laatste, wanneer zulks plaats vindt, meestal in korten tijd. Wanneer het hoornvlies onmiddellijk door eene scheikundige of werktuigelijke beleediging getroffen en de opvolgende ontsteking niet spoedig bedwongen wordt, zoo strekken de bloedvaten der conjunctiva zich insgelijks zeer snel uit tot aan de beleedigde plaats van het hoornvlies. Eene bijzondere vermelding verdienen nog de zoogenoemde abdominale vaten. Deze zijn enkele , dikke , aderspattig uitgezette , met donker bloed gevulde haarvaten , welke de kenmerken van aderen hebben aangenomen, uit verschillende punten van den omtrek der conjunctiva ontspringen en in talrijke kleinere en grootere bogten tot nabij het hoornvlies voortloopen. JNabij den rand van het hoornvlies verdeelen zij zich in meerdere lakken , waarvan eenige zich met de takken van andere vaten tot kleine vaat- (*) Klinische Beitrtige, Heft II. 16 bogen vereenigen, anderen, zonder te anastomoseren, óf zich ongemerkt verliezen, óf in een dik en knoestig einde plotseling uitloopen. Op deze wijze wordt het hoornvlies door een vaatnet van verschillende digtheid omgeven. Gewoonlijk zijn deze vaten reeds lang voor het intreden eener ontsteking aanwezig. Oogen, welke van zulke vaten min of meer voorzien zijn, vertoonen steeds eene groote geneigdheid tot ontstekingen. Indien op een zoodanig oog eene schadelijke oorzaak inwerkt, geraakt de conjunctiva zeer ligtelijk in ontsteking, dewijl zij zich reeds vroeger in eenen congestieven toestand bevond. Tusschen de abdominale vaten worden dan zeer vele fijne, niet zoo donker gekleurde vaten zigtbaar, terwijl de abdominale vaten zelve zich in den regel nog sterker ontwikkelen en aan de ophthalmie een zoogenoemd aderlijk karakter geven. Enkele vaten zetten zich, bij het verder verloop der ontsteking, ook wel uit de aan den rand van het hoornvlies aanwezige bogen tot in het hoornvlies zelf uit en geven aan de ophthalmie een aanzien, niet ongelijk aan dat der scrophuleuse oogontsteking. In den omtrek dezer vaten vormt zich dan eene ontsteking der conjunctiva corneae, welke weder aanleiding geeft tot vorming van phlyctenae, pustulae, zweren en verduistering. Wanneer de ontsteking nagelaten heeft, plegen de abdominale vaten , inzonderheid wanneer de ontsteking slepend was, niet zonder de aanwending van zamentrekkende geneesmiddelen te verdwijnen, en meermalen blijven zij veel dikker dan zij voor de ontsteking waren. Acute ontstekingen oefenen in vele gevallen op verouderde, zeer verwijde abdominaalvaten eenen heilzamen invloed uit, dewijl de daarmede gepaard gaande prikkeling meer leven brengt in de verslapte vaatwanden, zoodat deze na geëindigde ontsteking zich zamentrekken en tot hunnen normalen toestand t'erugkeeren. Deze vaten ontwikkelen zich in de oogen van alle menschen, die aan stasis abdominalis lijden. Zij zijn het gevolg eener algemeene verslapping van het aderstelsel, welke zich juist onder de conjunctiva zoo in het oogvallend openbaart, dewijl dit vlies doorschijnender is en minder tegenstand biedt aan de vaatwanden, welke ten. gevolge der menigvuldige congestiën naar het hoofd, waaraan zoodanige lijders meestal onderhevig zijn, dikwijls en sterk uitgezet worden. Zij bestaat dus niet uit nieuw gevormde, maar uit de oorspronkelijke, onder de conjunctiva gelegene, doch buitengewoon verwijde vaten. Alles, wat bloedsaandrang naar het hoofd begunstigt, bevordert ook de vorming dezer vaten. Door bloedsophooping en langdurige ontsteking, welke niet met stasis abdominalis in verband staan, kunnen derhalve volkomen gelijkvormige vaten in het oog te voorschijn geroepen worden, en inderdaad , in vele gevallen heb ik zoogenoemde vasa abdominalia aangetroffen bij voorwerpen, die niet het geringst aan stasis abdominalis leden. Men kan derhalve alleen uit de aanwezigheid dezer vaten nog niet tot het bestaan van stasis abdominalis besluiten. 8. Met bet verloop en de eindiging der ontstokene vaten in de conjunctiva hangt ook de vorming van phlyctenae en puisten te zamen; daar, waar meerdere ontstokene vaten eindigen, door zieh onderling in eenen scherpen hoek te vereenigen, plegen zij zich te ontwikkelen, zoo als ook de verdienstelijke Jüngkeiv opgemerkt heeft. Hieruit volgt reeds, daar de ontstokene vaten bij de verschillende specifieke oogontstekingen eindigen op plaatsen, die niet van te voren kunnen bepaald worden, dat op grond van de zitplaats der phlyctenae en puisten (bij de scrophuleuse ontsteking op de cornea, bij de rheumatische aan den rand van dit vlies, bij de catarrhale op de sclerotica) nimmer eene diagnosis van de specifieke natuur der ziekte kan vastgesteld worden. Yan 102 scrophuleuse phlyctenae nam ik 2 op de conjunctiva palpebrarum, 13 op de conjunctiva scleroticae, 56 op den rand der cornea, 31 op de vlakte der cornea waar; van 5 jichtachtige phlyctenae bevonden zich 3 aan den rand en 2 op de oppervlakte der cornea ; van 5 catarrhale 4 aan den rand, 1 op de vlakte der cornea, enz. Evenmin als de zitplaats, bieden kleur en vorm der phlyctenae en pustulae een onderscheidend kenmerk aan voor de eene of andere oogontsteking. Bij eene en dezelfde specifieke natuur der oogontsteking kunnen zij nu eens eene heldere, dan weder eene donkere kleur, nu eens eene platte, dan weder eene ronde verhevene oppervlakte vertoonen, naarmate de ontsteking gering of hevig, de uitzweeting gering of overvloedig, waterachtig of proteïne-houdend is. Op ge'ijke wijze verhouden zich de zweren. Zij zijn het gevolg deels van het bersten der phlyctenae en puisten, deels van een, door zekere wijzigingen der ontsteking, veroorzaakt verzweringsproces , deels eindelijk van een door bijtmiddelen of bijtende secreta te weeg gebragt verlies van zelfstandigheid. Deze zweren vertoonen zich, de specifieke natuur der ontstekingsoorzaak daar- 16 4 gelaten, naar den duur en de hevigheid der ontsteking, naar de yaatrijkheid van derzelver omtrek en naar de hoeveelheid en hoedanigheid van het exsudaat, onder verschillenden vorm, verschillende kleur en verschillend voorkomen. ]Nu eens hebben zij ronde of hoekige, dan weder platte of verhevene, gezwollene, roode randen ; nu eens bezitten zij een' rooden, vaatrijken , met granulatiën bezetten, dan weder eenen met dikken gelen etter bedekten, dan eindelijk eenen helderen, doorschijnenden bodem. Ik heb bij scrophuleuse, jichtige, catarrhale individuen meermalen zweren op de conjunctiva palpebrarum, die der sclerotica of cornea waargenomen, welke, naar haar uitwendig voorkomen, over het geheel niet van syphilitische zweren te onderscheiden waren. 9. Daar gelijkaardige weefsels , zoo als boven is aangetoond , uithoofde van hunne overeenkomst in histologische elementen en in verrigting, eene gelijke vatbaarheid voor den invloed van algemeene oorzaken openbaren, zoo is het niet zonder logischen grond, wanneer men beweert, dat eene algemeene ziekte bij voorkeur die weefsels van het oog aantast, welke ook in de geheele bewerktuiging als hare voornaamste zitplaats beschouwd worden. Alhoewel tegen eene zoodanige wijze van beschouwing over het algemeen weinig kan ingebragt worden, levert deze evenwel nog zeer weinig op voor de herkenning der afzonderlijke gevallen; want alle algemeene oorzaken grijpen, wanneer zij op het oog inwerken, inzonderheid de conjunctiva aan. De conjunctiva is het weefsel, dat in den regel het meest en het hevigst door alle algemeene oorzaken aangetast wordt 5 hierbij kan evenwel niet ontkend worden, dat enkele oorzaken, b. v. de scrophuleuse, jichtachtige, catarrhale en gonorrhoische, haar sterker aantasten dan anderen. — Na de conjunctiva hebben de wortels der oogharen de grootste en, naar het schijnt, tamelijk gelijke voorbeschiktheid voor algemeene ziekten. Hierna volgen de Meibomiaansche klieren. Deze worden echter veelvuldiger door jicht en catarrhus aangetast, dan door scrophulosis en verdere ziekten. — Onmiddellijk na de Meibomiaansche klieren moet de iris genoemd worden; deze, hoewel tegen geene algemeene oorzaak verzekerd, wordt het meest door jicht en rheumatismus aangetast. Overigens was het ook mij , even als aan vorf Ammotï en meer anderen , onmogelijk, op den vorm der pupil en op de kleur der ontstokene iris eene zekere diagnosis aangaande de specifieke natuur der oorzaken te gronden. — Ook de sclerotica, de rnembrana humoris aquei en de cornea kunnen bij de meeste algemeene ziekten aangedaan worden , alhoewel niet te ontkennen valt, dat de beide eersten betrekkelijk het meest door rheumatismus, en de laatste door scrophulosis en arthritis worden aangetast. In het tweede stak mijner klinische Beilrürje zal eene bijzondere numerieke tabel voor deze verhouding bijgevoegd worden, waarin bovenstaande opgaven allen hare bevestiging in getallen vinden zullen. De tot nu toe door mij zamengestelde tabellen schijnen bij eene oppervlakkige beschouwing te bewijzen, dat de verschillende weefsels van het oog ook naar de leeftijden eene verschillende voorbeschiktheid voor ziekten bezitten. Bij naauwkeuriger beschouwing blijkt echter, dat minder in den leeftijd, dan wel in de constitutionele oorzaak het meer of minder veelvuldig ziekworden der afzonderlijke deelen van het oog gegrond is. De tijd van ontstaan van het grootste aantal strabismi valt b. v. in het tijdperk van 0—§ jaar en van 1—5 jaren, niet zoo zeer dewijl de spieren alsdan de meeste voorbeschiktheid hebben tot ziekten, maar omdat in de eerste periode de eclampsie, en in de laatste de scrophuleuse oogontsteking , als de vruchtbaarste oorzaken van het scheelzien, het meeste voorkomen. — De graauwe staar ontwikkelt zich, met terzijdestelling der aangeborene cataracten, betrekkelijk het veelvuldigs! tusschen het 45—70ste levensjaar, terwijl in dit tijdperk bij voorkeur stasis abdominalis en arthritis anomala voorkomen. — De zwarte staar komt het meeste voor in het tijdperk tusschen het 20ste en 30ste jaar, dewijl bloedsaandrang naar het hoofd, niet zelden verbonden met onvolkomene ontwikkeling van hae morrhoiden of der maandstonden, verder rheumatismus, onderdrukking van habitueel voetzweet, ziekten, die in dezen leeftijd veelvuldig voorkomen, als de meest gewone oorzaken derzelve te beschouwen zijn. Van het 50ste tot het 60ste levensjaar neemt men op nieuw eene grootere veelvuldigheid van cataract waar, dat met de hernieuwde geneigdheid tot bloedsaandrang naar het hoofd in verband staat. De ziekten der iris komen eerst met het 15de levensjaar veelvuldiger voor, hetgeen met geringe wisselingen tot aan het 65ste jaar in vrij gelijken graad voortduurt; want rheumatismus en jicht, welke in dezen leeftijd veelvuldig heerschen, zijn de voornaamste oorzaken van genoemde ziekten. — Op gelijke wijze verhouden zich de ziekten van de zelfstandigheid der cornea, wanneer men die, welke in de conjunctiva corneae geze- telcl zijn, of zich van deze op dieper gelegen deelen voortzetten , daarvan uitsluit. UITGAINGEN EN VOORZEGGING. Eene gewïgtige vraag, welke ons hier het eerst moet bezig houden , is, of de uitgangen der ziekten in weefsel-veranderingen, met betrekking tot hunne veelvuldigheid en geaardheid , zich naaiden aard der aangetaste organen of naar den leeftijd der lijders, of wel naar de specifieke natuur der constitutionele ziekte rigten? De verhouding tusschen het volstrekt meer of minder voorkomen der eene ziekte tot dat der anderen vindt hare verklaring in de verhouding van het veelvuldiger ziekworden van het eene weefsel boven het andere. Die weefsels , welke het veelvuldigst ziek worden, moeten natuurlijk het meest onderhevig zijn aan naziekten. Uit dien hoofde komen b. v. weefsel-veranderingen der ooglidsranden of der conjunctiva veel menigvuldiger voor dan die, welke in de cornea, sclerotica, iris enz. zetelen. Met het betrekkelijk meer of minder veelvuldig voorkomen van naziekten verhoudt het zich, volgens mijne tot nog toe gemaakte berekeningen, geheel anders. Namelijk op '100 ontstekingen der oogleden of van derzelver randen volgden ongeveer 72 naziekten; op 100 ontstekingen der conjunctiva 89, op 100 ontstekingen der cornea 178, op 100 ontstekingen der iris 137 naziekten. Hierbij moet in aanmerking genomen worden , dat mij bijna alleen meer oi minder verwaarloosde gevallen voorkwamen, en dat dikwijls in hetzelfde weefsel meerdere verschillende weefsel-veranderingen, b. v. vlekken en zweren van het hoornvlies, onderling vereenigd optraden. De natuur van het weefsel oefent dus op de menigvuldigheid der naziekten invloed uit, alhoewel daarbij de invloed der specifieke constitutionele grondoorzaken niet moet over het hoofd gezien worden , dewijl de verschillende door ongelijkaardige oorzaken te weeg gebragte ontstekingen eene verschillend groote geneigdheid toonen, om in naziekten over te gaan en buitendien eene meerdere voorkeur voor het een of ander orgaan openbaren. Dat het weefsel ook op de verdere ontwikkeling van het exsudaat, dus op den aggregatie-toestand der moleculen en op den uitwendigen vorm der naziekten, invloed uitoefent, is volgens physiologische wetten klaarblijkelijk. Ook de specifieke natuur der grondoorzaken oefent eenen niet te ontkennen invloed uit op de betrekkelijke veelvuldigheid der naziekten. Op 100 blennorrhoische ontstekingen volgden ongeveer 181 naziekten, op 100 jichtachtige ontstekingen 160, op 100 scrophuleuse ontstekingen 133, op 100 scrophuleus-catarrhale 126, op 100 scrophuleus-rheumatische 123, op 100 catarrhale 121, op 100 rheumatische 111 en op 100 traumatische ontstekingen slechts 53 naziekten. Deze opgaven alleen geven ons echter nog geenen zekeren maatstaf voor het meerder of minder gevaar der eene ontsteking boven de andere; want deze wordt buitendien bepaald door de voorkeur der specifieke grondoorzaak voor het een of ander orgaan en door de belangrijkheid- van het aangetaste orgaan. De blennorrhoische en catarrhale ontsteking beperken zich b. v. meermalen op de conjunctiva palpebrarum et scleroticae, terwijl de scrophuleuse, jichtige en rheumatische meermalen tot op de conjunctiva corneae voortschrijden. De cornea en iris worden naar verhouding het meest door jichtachtige en rheumatische ontsteking aangetast. De bijzondere betrekking van zekere specifieke ontstekingen tot bepaalde organen en de natuur der aangedane organen zijn echter nog niet toereikend tot verklaring van het betrekkelijk menigvuldiger voorkomen van bepaalde uitgangen in een en hetzelfde orgaan. Hierbij moet nog eensdeels de specifieke natuur der ten gronde liggende ziekte en de hiervan afhankelijke geneigdheid der ontsteking tot een acuut of slepend verloop, anderdeels de leeftijd der lijders in rekening gebragt worden. Acute ontstekingen hebben b. v. meermalen waterachtige en etterachtige exsudaten, vaatrijke zweren, opzettingen der weefsels, — chronische daarentegen meermalen atonische zweren, hypertrophie en verharding ten gevolge. De verhouding, waarin de specifieke natuur der grondoorzaak tot het verloop der ontsteking staat, is reeds boven nagegaan; nadere opgaven aangaande de afhankelijkheid, waarin enkele bepaalde ui tgangen tot de natuur der ziekte verkeeren, zullen bij de afzonderlijke uitgangen vermeld worden. Waar zoovele omstandigheden zamentreffen , is het hoogst moeijelijk, den invloed van den leeftijd der aangetaste voorwerpen op de menigvuldigheid der uitgangen in het algemeen en in het bijzonder naar behooren te schatten. Ik wil echter beproeven beknopt aan te geven, wat mijne tabellen hieromtrent leeren. Onmiddellijk valt ons hier de belangrijke daadzaak in het oog, dat de voorbeschiktheid tot oogziekten in de verschillende leeftijden doorgaans niet in regtstreeksche verhouding staat tot de geneigdheid der ontsteking, om ziekelijke veranderingen der weefsels voort te brengen, doch dat men dikwijls zelfs eene omgekeerde verhouding waarneemt. Zoo vond ik b. v. in den leeftijd van \—1 jaar de voorbeschiktheid tot oogziekten = 17,6, de geneigdheid der ontstekingen tot ziekelijke weefsel-verandering = 7,8; in den leeftijd van 5—10 jaren was de voorbeschiktheid =. 17,8, de bovengemelde geneigdheid der ontstekingen = 21,8; gedurende den leeftijd van 50—60 jaren de voorbeschiktheid = 11,6, de geneigdheid der ontstekingen enz. = 13,6; in den leeftijd van 60—70 jaren de voorbeschiktheid = 7,7 , de geneigdheid der ontstekingen = 14,7. Hieruit volgt dus, dat in die leeftijden, waarin de voorbeschiktheid tot oogziekten gering is, de ziekten zeiven gevaarlijker zijn, en dat de geneigdheid der ziekten tot het veroorzaken van stoffelijke weefsel-veranderingen, minder van den leeftijd, dan wel van de hevigheid en de natuur der ziekten afhangt. Tot bewijs dezer laatste bewering kan gedeeltelijk datgene strekken , wat. vroeger over den invloed van de specifieke natuur der ten gronde liggende ziekte, op de menigvuldigheid der naziekten, gezegd is, gedeeltelijk ook de omstandigheid, dat de grootste geneigdheid der ontstekingen tot verdere uitgangen juist in die levensjaren heerscht, waarin zekere grondziekten, b. v. scrophulosis, jicht, rheumatismus enz., menigvuldiger voorkomen. OORZAKEN DER OOGZIEKTEN. Al hetgeen tot hiertoe aangaande de menigvuldigheid der oogziekten , de voorbeschiktheid tot dezelve , den overgang der ziekten van het eene weefsel op het andere, het verloop en den duur, de herkenning en symptomatologie, de uitgangen en prognosis der ziekten gezegd is, was geldig voor den mensch in het algemeen. Het was eene berekening, welke slechts het verband der inwerkende oorzaken in het algemeen betrof, doch de empirische kracht, waarmede deze oorzaken op verschillende voorwerpen inwerken, geheel wegliet. De individualiteit zelve is hierbij geheel buiten rekening gebleven. Van deze in haar geheel kan geen beeld geschetst worden; slechts voor eenige grootere groepen van zoodanige eigenaardigheden, die in verschillende verbindingen de bepaalde individualiteit zamenstellen, kan men meer algemeene gezigtspunten aangeven. De algemeene ziektebeelden van vroegeren tijd werden ontleend aan de veranderlijke ziektebeelden der afzonderlijke individuen, zonder inachtneming van derzelver evenzoo veranderlijke voorbeschiktheid, en stonden bloot aan den invloed van veelvuldige valsche verklaringen en theorieën, dewijl zij slechts zelden aan het vereischte grondig onderzoek onderworpen, en bijna overal aan de onnaauwkeurige statistiek van toevallige herinneringen uit eene drukke praktijk ontleend werden. Desniettemin ligt aan deze algemeene ziektebeelden iets wezenlijks ten gronde; doch wegens de veranderlijkheid van de constitutie, het temperament, den leeftijd, de specifieke grondoorzaken enz., waardoor het individuele ziektebeeld veelvuldig gewijzigd wordt, zullen wij niet zoo gelukkig zijn, dezen stelligen grondslag met algemeene uitdrukkingen te kunnen aanduiden. Het is veeleer voor het klinisch onderwijs weggelegd, bij de afzonderlijke gevallen te doen uitkomen, wat zij onderling gemeens of verschillends aanbieden, en hun verband met de oorzaken, welke aan geheele groepen ten gronde liggen, aan te toonen. Dit verband is voor de herkenning van de specifieke natuur der ziekte en voor de vaststelling van het algemeen geneesplan de hoofdzaak. Om dit evenwel in het bijzonder toe te passen, wordt eene naauvvkeurige inachtneming van alle individuele eigenschappen van het aangetaste weefsel en van den lijder vereischt, hetgeen helaas een' moeijelijk te vervullen pligt der therapie daarstelt. Men is tot hiertoe nog niet zeer gelukkig geslaagd, met de oneindige verscheidenheden der afzonderlijke gevallen tot eenen stelligen, algemeen geldigen, grondslag van eenige weinige anatomische of physiologische toestanden terug te brengen. De ontwikkeling van den aanwezigen toestand moet de arts uit de anamnesis leeren kennen. Zij alleen zal hem in staat stellen, het verband der oogziekten met gelijktijdig voorkomende ziekten van andere stelsels en organen, en met voorafgegane gebeurtenissen te doorzien. 1. Gelijktijdige ziekten. Verreweg het grootste deel der oogziekten staat met ziekten van andere werktuigen en stelsels van het organismus in verband. Wanneer ik van 1513 in mijne tabellen opgesomde oogziekten 120 gevallen van traumatische beleediging aftrek, zoo blijven nog 1393 gevallen met vooronderstelden aanleg over. Van deze waren bij 1091 , benevens de oogziekte, nog ziekten van andere stelsels en organen gelijktijdig aanwezig; bij gevolg blijven slechts 302 oogzieken over met vooronderstelden aanleg, die overigens gezond schenen. Bij de 1091 vertoonden zich, met menigvuldige complicatiën, (welke in de klinische Beitrüge afzonderlijk zija vermeld geworden) de scrophulosis 634maal, stasis abdominalis met of zonder aanbeijen of stoornissen der maandstonden 153maal, stasis abdominalis met arthritis 163maal, rheumatismus 126maal, catarrhus lOlmaal, congestie naar het hoofd met hoofdpijn en duizeligheid 16maal. Buitendien kwamen, hoewel in het geheel slechts 20maal, nog op zich zeiven voor: syphilis, scabies , mazelen, rhachitis , verlamming , delirium tremens, epilepsie, hysterie, pertussis, otitis enz. Hieruit volgt dus, dat overigens gezonde voorwerpen slechts zelden door oogziekten worden aangedaan. De som der gezamentlijke gelijktijdige ziekten 5 zonder inachtneming van derzelver combinatiën, bedraagt dus het aantal van 1223. 2. Voorafgegane ziekten. Bij het opsporen van de oorzaken der oogziekten moeten ook die constitutionele ziekten van het organismus mede in aanmerking genomen worden, welke de oogziekten en hiermede gelijktijdige ziekten van andere organen en stelsels een' korteren of langeren tijd voorafgingen en met dezelve in eenig oorzakelijk verband schenen te staan. Zoodanige ziekten, welke met het uitbreken en het verloop der 1513 oogziekten (de traumatische medegerekend) in een oorzakelijk verband schenen te staan, werden bij 1135 zieken, door een naauwkeurig tijdrekenkundig ziekenonderzoek aangetoond, terwijl zij bij de overige 378 schenen ontbroken te hebben. Onder de voorafgegane ziekten speelden scrophulosis, jicht, rheumatische en catarrhale aandoeningen, acute en chronische huiduitslagen de hoofdrol. Aan scrophulosis b. v. hadden geleden 897 , aan stasis abdominalis enz. 103, aan arthritis 167, aan rheumatismus 36, aan catarrhus 14 oogzieken, enz. Onder alle constitutionele ziekten is het vooral de scrophulosis, welke aan het oog en inzonderheid aan liet bindvlies eene groote voorbeschiktheid voor ontstekingen mededeelt; alle slijmvliezen toch zijn bij scrophulosis, vooral in de eerste tijdperken, door (*) Klinische Beitriige, Heft I en II. eene ziekelijke prikkelbaarheid aangedaan. Daar nu de oogen en nagenoeg alle tot dezelve behoorende deelen reeds in den gewonen toestand meer prikkelbaar zijn dan andere organen en met het geheele organismus in het innigst wederkeerig verband staan, zoo kan het niet anders, of, onder bovenvermelde omstandigheden moeten zoo wel inwendige als uitwendige schadelijke invloeden heviger op de oogen werken, en ontstekingachtige aandoeningen in dezelve te weeg brengen, welke dan, uithoofde van de algemeene diathesis, een scrophuleus karakter aannemen. Buitendien voegen zich bij de scrophulosis dikwijls nog verhoogde venositeit en stasis abdominalis, die dan weder aanleiding geven tot vorming van aanbeijen, onregelmatigheid van den maandstondenvloed, jicht, hyssterie en dergelijken meer, welker invloed op de ontwikkeling en het verloop der oogziekten zich zeer veelvuldig openbaart. De groote verwantschap van scrophulosis met arthritis, waarop ik reeds in het eerste deel der klinische bijdragen gewezen heb, springt nog meer in het oog, wanneer ik hierbij opmerk, dat, van 150 jichtigen, 85 in hunne jeugd aan scrophulosis hadden geleden. Scrophulosis en jicht geven het meest aanleiding tot het ontstaan van slepende huiduitslagen. Yan 215 uitslagen waren 180 van scrophuleusen en 20 van jichtigen aard. Alle deze huiduitslagen bestonden gelijktijdig met de oogziekten ; velen derzelve braken reeds voor bet ontstaan dezer laatsten uit, anderen gedurende het verloop der oogziekten, terwijl velen gedurende het bestaan der laatsten opdroogden, zonder op haar verloop eenen wezenlijken invloed uit te oefenen. Reeds vóór het uitbreken der oogziekten hadden 125 voorwerpen aan slepende uitslagen op verschillende ligchaamsdeelen geleden, doch slechts bij 34 volgde de oogziekte spoedig na onderdrukking van den uitslag. Hetzelfde werd met betrekking tot oorenvloed, habitueel stinkend voetzweet, aanbeijen, maandstonden, rheumatismus, catarrhus en fontanellen waargenomen. Gedurende het bestaan der oogziekten leden 16 aan oorenvloed, zonder merkbaren invloed op de eerste. Vóór het uitbreken der oogziekten hadden 11 aan oorenvloed geleden, waaronder 7 , bij welke onderdrukking van den uitvloed spoedig door oogontsteking was opgevolgd. Yan 16, bij welke het voetzweet was onderdrukt geworden, werden 12 door opvolgende oogziekten aangetast. Deze voorbeelden zijn toereikend, om aan te toonen, dat de huid, het gehoorwerktuig, de voeten enz. in geen overwegend sympathisch of antagonistisch verband staan met de oogen, en dat vermeerderde opwekking of onderdrukking der werkdadigheid dezer deelen slechts in zeer zeldzame gevallen eenen heilzamen of nadeeligen invloed op de oogen uitoefenen. Hierin ligt ook de grond, waarom kunstmatige huidprikkels bij oogziekten in de meeste gevallen niets afdoen. De meeste huiduitslagen, oorvloeijingen enz. zijn symptomatische aandoeningen, en zelfs bij de zoogenoemde critische, waarbij de vroegere groepen van verschijnselen wijken, en de ziekte zich tot een plaatselijk huiduitslag of eenen oorenvloed beperkt , of door dezen gescheiden wordt, blijft het nog altijd twijfelachtig, of men dezelve niet als de laatste verschijnselen der reeds verdwijnende ziekte beschouwen kan. Yoor de algemeene therapie moet men zich desniettegenstaande binden aan den regel, niet alleen te waken , dat een plaatselijk lijden door geen' uitwendigen invloed onderdrukt worde, maar ook voornamelijk , dat geen inwendige invloed andere deelen, tenzij men daarmede een bepaald, wel doordacht doel beoogt, in eenen geprikkelden toestand brenge, waardoor die deelen geneigd zouden worden , de kwaal tot zich te trekken. Voor de bijzondere therapie volgt hieruit de praktische regel, bij alle oogziekten, welke met inwendige of uitwendige constitutionele ziekte-toestanden gecompliceerd zijn , de aanwending van plaatselijk prikkelende middelen of geheel te vermijden of te gelijker tijd een natuurlijk afscheidingsorgaan en in de eerste plaats het darmkanaal tot vermeerderde werkdadigheid op te wekken. Het darmkanaal is het orgaan, waarvan men zich in de meeste gevallen, en het doelmatigst, tot afleiding van de oogen bedient. De kunstmatig vermeerderde werkdadigheid der overige organen is in den regel slechts dan van heilzamen invloed op de oogen, wanneer de oogziekte spoedig na de onderdrukking hunner werkdadigheid gevolgd is. De acute en chronische, niet scrophulet/se huiduitslagen bevorderen het ontstaan van oogziekten op veelvuldige wijze,- slechts zelden tasten zij het oog onmiddellijk aan, zoo als b. v. pokken, mazelen, roos, favus, pityriasis. Zij geven daarentegen na de afschilfering veelvuldig aanleiding tot verkoudheid en eindelijk, wat eigenlijk de hoofdzaak is, zij begunstigen in hoogen graad de ontwikkeling der scrophulosis en dus ook van oogziekten. Yoorwer- pen, die slechts eenigen aanleg tot scropliulosis bezitten, worden meestal spoedig hierdoor aangetast, wanneer zich bij hen huiduitslagen van eenen anderen aard vertoonen. Stasis abdominalis is een zoodanige toestand, waarbij men zich zekere aderlijke verstoppingen en ophoopingen in den onderbuik voorstelt. De ziektekundige ontleedkunde heeft de histologische veranderingen, welke bij den toestand, dien wij stasis abdominalis noemen, in de weefsels van den onderbuik plaats vinden, tot dusverre niet genoegzaam opgehelderd. Naauwkeurig genomen , is deze toestand dus nog niet bekend, en wij besluiten slechts uit de stoornis der verrigtingen tot eene stoffelijke verandering der weefsels en eene afwijkende menging van het bloed. Deze stoffelijke verandering bestaat waarschijnlijk in eene verslapping en uitzetting der aderlijke vaten van den onderbuik en in overvulling dezer laatsten met een meer donker gekleurd, trager omloopend bloed. Be verschijnselen, welke ons tot zulk eenen toestand doen besluiten, zijn bekend; zij berusten op stoornissen in de spijsvertering en den bloedsomloop, op gestoorde werkzaamheid der afscheidingen en veranderde menging der secreta, en op stoornissen in de verrigting des zenuwstelsels. Daar de oogen, krachtens hunnen innigen zamenhang met het geheele organismus, aan alle deze stoornissen een innig aandeel nemen, zoo is de nadeelige invloed van dezen ziektetoestand op de oogen gemakkelijk te verklaren. De stasis abdominalis is buitendien steeds de voorloopster van haemorrhoidale aandoening en jicht, welke, even als de stondenvloed, wanneer zij gestoord worden, eene vruchtbare bron voor oogziekten opleveren. De epilepsie geeft, dewijl zij gedurende de aanvallen steeds met congestiën naar het hoofd gepaard gaat, ook niet zelden aanleiding lot oogziekten. — Veel moeijelijker is de invloed der hysterie en van meer andere zenuwziekten op de oogen te verklaren. Omtrent deze, zoowel als omtrent vele andere ziekten, zal evenwel bij gelegenheid nog wel het een en ander aangevoerd worden. 3. Erfelijkheid der oogziekten. De erfelijke voorbeschiktheid is eene erkende bron van ziekten, waarvan het gewigt nooit bestreden is. Niet alleen oogziek- ten gaan van de ouders op de kinderen over; zelfs de aanleg tot oogziekten, die zich eerst laat in de gevorderde ontwikkeling vertoont, en eene duurzame inwerking der levensverrigtingen behoeft, om tot die hoogte, welke zij eindelijk bereikt, te worden opgevoerd , is niet zelden overgeërfd. Yoor de van de moeder op het kind overgaande aangeborene ziekten zou een grond van verklaring in de stofwisseling tusschen beiden te zoeken zijn. De erfelijke aanleg tot ziekworden, welke zich in zijne veelvuldigheid en eigendommelijkheid noch laat verklaren, noch voorbijzien, vindt voor het grootste gedeelte reeds zijnen grond in de eerste vorming der bewerktuiging. — Bij de eerst in den loop des levens zich ontwikkelende erfelijke ziekten der oogen (morbi haereditarii subsequentes) moet de aanleg der oogen tot eene geheel bepaalde ziekte (cataracta, amaurosis, nyctalopia) van den aanleg tot ziekten in het algemeen onderscheiden worden. De laatste berust zeer dikwijls op den aangeboren' aanleg tot algemeene constitutionele ziekten, b. v. tot scrophulosis, jicht, aanbeijen, eclampsie enz. Bij den laatsten vermag de therapie dikwijls zeer veel tot verhoeding der oogziekten, bij den eersten in den regel niets. Bijna alle afwijkingen in ontwikkeling en vorm, en evenzeer bijna alle zenuwziekten, zijn als erfelijk waargenomen. Tegen den erfelijken aanleg tot ziekten schijnt zoowel bij menschen als bij dieren de kruising der rassen het werkzaamste middel te zijn. Het is bekend, dat zelfs verschillende volkeren, die, wat de kenmerken van het ras en hunne beschaving betreft, naauwelijks eenig verschil opleveren, evenwel eene verschillende voorbeschiktheid bezitten voor algemeen verspreide epidemische ziekteoorzaken, zoodat in hetzelfde oord slechts de leden, van het eene volk en niet die van het andere door eene heerschende ziekte worden aangetast, welke zelfs van plaats tot plaats overspringend overal slechts de eersten uit de massa der overige bevolking aangrijpt. Deze omstandigheid toont ons, hoeveel verscheidenheden in de inwendige bewerktuiging van ons ligchaam nog moeten voorkomen , waaromtrent de ontleedkunde en zoöchemie ons tot nog toe geen uitsluitsel gegeven hebben. Dat het met den aanleg tot ziekten zich evenzoo verhoudt, is minstens waarschijnlijk. De geographische ligging der landen, de physische gesteldheid van den bodem, de uitgebreide invloed der heerschende bezig- heden, der nijverheid en der zamenleving brengen bij de inwo ners eene geneigdheid tot eene bepaalde klasse van oogziekten of tot een eigenaardig verloop der sporadisch voorkomende oogziekten te weeg. Het is onmogelijk, hier op bijzonderheden, die bovendien nog eene naauwkeurige statistieke bepaling missen, nader in te gaan. toevallige oorzaken. Wat deze betreft, is de uitspraak der zieken meestal zoo onbepaald , dat men zelden in staat is hieromtrent naauwkeurige berigten in te winnen. Intusschen laten mijne tabellen toch de gevolgtrekking toe, dat, onder de klaarblijkelijke toevallige schadelijke invloeden, het vatten van koude, werktuigelijke beleedigingen, de inwerking van smetstoffen en die van het licht de menigvuldigste zijn. In het gansche gebied der aetiologie zijn nog slechts zeer weinige omstandigheden werkelijk nagevorscht en buiten twijfel gesteld. De veranderingen van de atmosfeer, de electriciteit, het magnetismus, de warmte en het Jicht waren, gelijk Lotze zeer te regt aanmerkt, met betrekking tot den verschillenden invloed , dien zij op den gezondheidstoestand van den mensch uitoefenen, sedert de vroegste tijden het onderwerp van schoone dichterlijke beschrijvingen, en, op het gunstigst genomen, van die gemakkelijke hippocratische wijze van beschouwing, welke eene reeks van waarnemingen schijnbaar juist opvat, zonder de afzonderlijke voorwaarden, waarvan die gevolgen afhingen, door onderzoek op te sporen. stam» en levenswijze. Het grootste aantal oogzieken komt, met uitzondering der geleerden, onder de lagere volksklasse voor; dus onder boeren, dienstboden, rondreizende kooplieden, linnenwevers, schoenmakers , kleedermakers , metselaars , molenaars , steenhouwers , lakenwevers , timmerlieden , kunstdraaijers, werktuigkundigen, soldaten, naaisters en strafgevangenen, over het algemeen onder zoodanige standen en beroepen, welke tot veel zitten, aanhoudende inspanning der oogen , vooral bij gedeeltelijk zeer hel of zeer mat licht, tot het vatten van koude en werktuigelijke beleedigingen aanleiding geven. Buitendien geeft zoowel eene zeer weelderige, als eene te karige levenswijze , even als tot algemeene ziekten , zoo ook voorbeschiktheid tot oogziekten. ALGEMEENE THERAPEUTISCHE REGELEN VOOR DE BEHANDELING DER OOGZIEKTEN. De therapie moet zich in het algemeen ten doel stellen, den gestoorden toestand tot de normale verhouding der deelen en verrigtingen terug te voeren. 1°. Wanneer werkelijk voortdurende, de oogziekten onderhoudende oorzaken aanwezig zijn, zoo is derzelver verwijdering de eerste en noodwendigste voorwaarde tot genezing: b. v. vreemde ligchamen, die in het oog gedrongen zijn, eene vochtige, bedorvene, met miasmata en contagia bezwangerde lucht , stof, rook, te veel of te weinig licht. In donkere, koude, vochtige vertrekken geneest men de oogziekten niet. 2°. In de meeste gevallen echter treft de arts reeds de uitwerkselen aan eener niet meer aanwezige oorzaak. Derzelver verdelging geschiedt nu of zonder, of door middel van kunsthulp. In het laatste geval bestaan er oorzaken, waardoor de genezing belemmerd wordt. Deze zijn dan de ware punten van aanval voor de radicale of causale behandeling. Hiertoe behooren b. v. onzuiverheden in de eerste wegen, verstopping, terughouding van gewone ontlastingen, algemeene zwakte, welke het tot stand komen van noodwendige crises of de uitscheiding van een in hoeveelheid en hoedanigheid toereikend cytoblasteem onmogelijk maakt, volbloedigheid, geneigdheid tot congestie naar het hoofd, groote prikkelbaarheid der zenuwen en neiging tot krampen. Alle deze belemmerende oorzaken moeten volgens algemeene grondregelen langs den diaetetischen en therapeutischen weg bestreden worden. 3°. Dikwijls gebeurt het, dat de geneeskracht der natuur volkomen den juisten weg volgt, doch te langzaam werkt, zoodat het een of ander voor de normale veriïgting van het gezigtswerktuig noodwendig deel blijvend in zijne verrigting of structuur gestoord wordt, alvorens de natuurlijke crises zich vertoond hebben. Onder zoodanige omstandigheden moet men door eene doelmatige algemeene en plaatselijke behandeling de geneeskracht der natuur te hulp komen. 4°. Het gebeurt niet zelden bij oogziekten, dat een symp- toom, hetgeen slechts een ondergeschikt bijkomend effect van andere verschijnselen is, weder de oorzaak wordt, dat alle bemoeijingen van natuur en kunst gedurende langen tijd of voor altijd schipbreuk lijden, b. v. de vernaauwing der pupil bij iritis, hevige pijnen en slapeloosheid bij inwendige oogontstekingen, verzameling van etter op de cornea bij besmettelijke oogontsteking. De verwijdering van zulk een symptoom is de verwijdering van het beletsel der genezing. 5°. Somwijlen ook is de onderhouding of zelfs de vermeerdering van den aanwezigen ziektetoestand het doel der therapie, in zooverre de bestaande gesteldheid wenschelijker is dan de verdere voortgang der ziekte. Zoo is het b. v. noodzakelijk, bij atonische zweren van het hoornvlies een matig ontstekingsproces te onderhouden of bij pannus en varicositeit der cornea eene sterke ontsteking op te wekken. 6°. Wannéér het onmogelijk is door de radicale behandeling bij eenmaal ingetredene veranderingen van het gezigtswerktuig de herstelling der normale gesteldheid te bewerken, kan in vele gevallen de palliatieve behandeling nog veel goeds opleveren. Deze stelt zich tot hoofddoel, den schadelijken invloed van zekere, de verrigting storende verschijnselen der ziekte te verijdelen, zonder de ziekte zelve aan te tasten. Hiertoe kan men b. v. de kunstbewerking van den cataract, de vorming van eene kunstmatige pupil, de bevochtiging der conjunctiva met slijmachtige, vetachtige zelfstandigheden bij xerophthalmus rekenen. 7°. Yele oogen bezitten eene ziekelijke vatbaarheid en prikkelbaarheid, waardoor de natuurlijke en voor verwijdering onvatbare invloeden eene onafgebrokene reeks van ziekelijke prikkelingen onderhouden of menigvuldige instortingen veroorzaken, inzonderheid bij voorwerpen met eene teedere, zoogenoemde wondbare huid, en wanneer het oog te zeer aan lucht en licht ontwend is. De hier in te stellen prophylactische behandelingswijze heeft eensdeels betrekking op het afweren en onschadelijk maken der gewone oorzaken (gewennen van het oog aan licht en lucht), anderdeels op de bestrijding der constitutionele ziekten (scrophulosis, jicht, syphilis, rheumatismus enz.). De keten der processen , waartegen de bovenvermelde therapeutische regelen in aanwending gebragt worden, biedt menigvuldige windingen aan en is meermalen zeer verschillend in hare afzonderlijke schakels, weshalve de arts zich ook naar gelang der omstandigheden van de meest verschillende methoden tot vervulling 17 der aanwijzingen bedienen moet. De gezamentlijke geneeswijzen kunnen onder twee groote kategorieën gebragt worden, namelijk de directe en de indirecte methode. De directe therapeutische geneeswijze, dat is die, welke door onmiddellijke inwerking op het oog haren invloed uitoefent, moet altijd inede in aanwending gebragt worden, wanneer het ooglijden tot eenen hoogen graad gestegen is. Wilde men hier alleen op de misschien aanwezige dyscrasische grondkwaal inwerken , zoo zou dikwijls het oog kunnen verloren zijn, voor het gelukt was, de genezing langs dezen weg te verkrijgen. De indirecte methode, waarbij men niet onmiddellijk op het oog zelf inwerkt, maar een ander punt van aanval kiest, — opdat de organische verrigtingen onderling eenen zoodanigen invloed op elkander uitoefenen, dat het laatste effect dezer werking juist dat proces te voorschijn roept, hetwelk door de aanwijzing als voorwaarde der genezing vereischt werd, — vindt bij oogziekten eene zeer uitgebreide aanwending en wel voornamelijk, wanneer deze ziekten met een algemeen of plaatselijk lijden der bewerktuiging in verband staan. Wanneer zoowel de directe als de indirecte geneeswijze, op eene rationele wijze aangewend, niet het vereischte gevolg heeft, kan men nog zijne toevlugt nemen tot eene ondersoort der indirecte methode, namelijk de meta.iynkritische. Hierdoor brengt men eene verandering in. het ligchaain te weeg, in de vooronderstelling, dat de veranderde toestand nieuwe gunstige omstandigheden kan te voorschijn roepen, doch zonder dat het mogelijk is, deze omstandigheden ook zelfs in de verte te berekenen. Evenwel is deze melhode dikwijls niet geringer in waarde dan de overigen. Ik reken hiertoe b. v. de aanwending van het decoctum Zittmanni, liet joduretum potassii, het kwikzilver en van de belladonna tegen bepaalde oogziekten. ALGEMEENE TECHNISCHE REGELEN VOOR DE AANWENDING VAN GENEESMIDDELEN BIJ OOGZIEKTEN. Tot eene gelukkige uitoefening der oogheelkunde wordt niet alleen eene grondige beoordeeling der ziektetoestanden of eene daaraan beantwoordende keuze der middelen, maar ook eene doelmatige aanwending der gekozene geneesmiddelen vereischt. Het zal dus niet ondoelmatig zijn, hier eenige regelen te laten volgen voor de aanwending dier middelen op het oog, welke eene bijzondere technik vereischen. 1. IMPONDERABILIA. Meerdere dezer invloeden behooren tot de belangrijkste geneesmiddelen bij oogziekten. a. Drooqe warmte. Zij werkt door verhooging der temperatuur opwekkend, terwijl zij den bloedsomloop versnelt, de afscheiding, de prikkelbaarheid vermeerdert en de zamentrekking der weefsels vermindert. Zij is derhalve aangewezen bij gezonkene prikkelbaarheid van het zenuwstelsel, bij verlamming, niet ontstekingachtige rheumatische aandoeningen van het oog, bij atonische zweren, trage ontstekingen en versterving. Zij wordt aangewend door middel van verwarmde doeken en kruiden-kussentjes, welke men op het oog legt, of door stralende warmte van eenen oven, vuurhaard of zonnestralen op het oog'te laten inwerken. h. Licht. Ieder orgaan behoeft prikkels, opdat het niet allengs zijne werkzaamheid verlieze; zoo ook het oog. Het licht met zijne afwisselingen van helder en donker en van kleuren is de specifieke prikkel voor hetzelve, inzonderheid voor de retina. Ontbreekt derhalve de werkdadigheid van het oog, lijdt het aan amblyopie, amaurosis, verlamming der gevoels- en bewegingszenuwen , torpide ontstekingen, slijmvloeijingen, verzweringen, versterving enz., zoo bewijzen de verschillende graden van licht en kleuren dikwijls voortreffelijke diensten. Men wijzige den graad van het licht naar den toestand van prikkelbaarheid. Is deze laatste verhoogd, zoo matige men het gewone daglicht (zie de behandeling der ontsteking), en late slechts donkere kleuren, grijs, blaauw, groen, op het oog werken, waarna men allengs tot helderder licht en levendiger kleuren overgaat. Bij eenen matigen graad van torpor veroorlove men den lijder het vrije genot van gewoon daglicht. Bij hoogeren graad laat men den lijder vrij naar het heldere blaauw van den helderen hemel zien. Nu en dan laat men hein de blikken vestigen op de maan, het kaars- en lamplicht, bij volkomene amaurosis, wanneer overigens prikkelende middelen niet tegenaangewezen zijn, in het zonlicht zien, ja zelfs in wanhopige gevallen laat men door zwakke bolle glazen geconcentreerd zonlicht in het oog vallen. c. Electriciteit. Hare doelmatige aanwending is voor den oogarts van het grootste belang. Volgens onze tegenwoordige natuurkundige kennis bestaat tusschen de wrijvings-electriciteit, de contact- , de magneto- en thermo-electriciteit geen wezenlijk onderscheid , alhoewel de werking op het dierlijk organismus eenig 17 * verschil oplevert, naar gelang van de wijze van opwekking der electriciteit. De wrijvings-electriciteit onderscheidt zich van de overige , wanneer men niet let op den vorm harer werking, werkelijk alleen door gemis aan scheikundige werking, die echter, met betrekking tot de werking, die zij op het dierlijk organismus uitoefent, van geringe waarde schijnt te zijn. De electriciteit werkt, welke ook hare oorzaak zijn moge, steeds prikkelend en omstemmend op het zenuwstelsel en roept derhalve verschillende verschijnselen te voorschijn, die zich b. v. in de zintuigszenuwen door subjectieve gewaarwordingen der zintuigen, in de gevoelszenuwen door subjectieve gewaarwordingen van pijn en van verschillende temperatuur, in de bewegingszenuwen door bewegingen, in de trophische zenuwen door vermeerdering der afscheidingen enz. openbaren. Deze uitwerkselen, welke, wat hunnen aard betreft, overal gelijk zijn, rigten zich, met betrekking tot hunnen graad en hunne uitbreiding, deels naar de hoeveelheid en kracht van den electrischen stroom, deels naar den vorm, waarin deze wordt aangebragt, deels naar de eigenaardige gevoeligheid der afzonderlijke deelen en van het geheele organismus. Bij de aanwending der galvanische electriciteit is de schudding aan den positieven of zinkpool sterker, en bij voortdurende strooming ontstaat aan deze z'jde een gevoel van zamensnoering, warmte en branding en eene grootere bewegelijkheid der spieren; bij aanwending van denzelfden pool op het oog ontstaat eene plotselijke lichtverschijning met blaauwachtige kleur en bij voortdurende strooming zouden zelfs de voorwerpen zich helderder en duidelijker vertoonen. Aan den negatieven of koperpool is de pijn geringer, en er ontstaat bij voortdurende strooming een gevoel van koude, zwaarte en onbewegelijkheid. De afscheiding wordt aan beide polen vermeerderd en bij eene zeer hevige aanwending is het gevoel aan beide polen gelijk. Aangaande de verschijnselen op de retina, bij de aanwending van electriciteit zie blz. 80. De electriciteit is aangewezen en wel: a, met aanwending van den positieven pool op de lijdende plaats, bij verlamming der bewegings- en gevoelszenuwen, bij amblyopie en amaurosis, die reeds aanvankelijk met torpor gepaard gaat en zonder subjectieve lichtverschijnselen intreedt; verder bij varikeuse gesteldheid der vaten, bij verslapping der weefsels, bij langdurige met torpor gepaard gaande bloederige, plastische en waterachtige uitzweeting, welker verwijdering door andere middelen reeds te vergeefs beproefd is geworden; b, met aanwending van den negatieven pool bij neuralgieën, vooral van rheumatischen aard, bij krampen en trekkingen der oogspieren (chronische blepharospasmus, nystagmos), bij vlekken op het hoornvlies, cataract (?), bij pijnlijke essudaten, verhardingen enz. Bij al de opgenoemde ziekten is de aanwending der electriciteit tegenaangewezen, wanneer zij op organische ziekten der hersenen gegrond zijn of met actieve bloedsophooping, ontsteking, prikkeling, verweeking, op de zenuwen drukkende beenuitwassen , beursgezwellen enz. in verband staan. Bij verlamming moet men eindelijk nog in aanmerking nemen, dat de electriciteit, te sterk en te aanhoudend aangewend, de nog aanwezige prikkelbaarheid zeer ligt kan uitputten en dus in plaats van verbetering verergering te weeg brengen. Yoor therapeutisch gebruik heeft men zich van zeer verschillende electrische inrigtingen bediend, onder welke de electromagnetische rotatie-toestellen de voorkeur verdienen. Onder deze neemt die van Saxtojv, welks inrigting en gebruik door 15. Frobiep (*) beschreven zijn, eene der eerste plaatsen in. Het werktuig moet echter voorzien zijn van een' doelmatig zamengestelden commutator (gyrotroop), opdat naar believen de positieve of de negatieve stroom op een bepaald deel kan worden aangebragt. Dezen toestel heeft Meijerstein te Göttingen nog doelmatiger ingerigt. Fig. SO. De zamenstelling van den hier afgebeelden electromagnetischen rotatie-toestel maakt denzelven zeer geschikt voor geneeskundig (*) Beolachtungen übcr die Heilwirkung der Electrioitat etc. ffciinar 1845. gebruik; men kan met dit werktuig afwisselende en in gelijke rigting gaande stroomen voortbrengen of, met andere woorden, den -1- en — pool op bepaalde plaatsen aanwenden. De geheele toestel is in een kistje besloten. Men kan de geleiddraden met den toestel verbinden, zonder het kistje te openen en ook den inductor door het buiten aangebragte handvatsel in beweging brengen. De inrigting is de volgende: Jl is eene as, welke tusschen de beide uiteinden a en b kan bewogen worden. Op deze as is het anker D met de beide cilinders van week ijzer bevestigd, Kg. 50. waaraan de twee met koperdraad omwonden houtrollen (inductors) gehecht zijn. Yóór het anker bij C bevindt zich eene met leder overtrokkene houten schijf, tegen welke een andere grootere D zoodanig geplaatst is, dat, door omdraaijing van D, de schijf C, en bij gevolg de as sl met het anker en de inductierollen in beweging gebragt worden. De eindvlakken der ijzeren cilinders bewegen zich zoo nabij mogelijk aan de eindvlakken van eene sterke hoefijzer-magneet, welks noordpool door N, en zuidpool door S wordt aangeduid. Aan de as bevinden zich nog 4 stalen schijven, waarvan 1 en 4 met de as in onmiddellijke aanraking, 2 en 3 van dezelve geïsoleerd zijn. Bij iedere dezer schijven is de eene helft van geringere middellijn dan de andere, en allen zijn op de as zoodanig bevestigd, dat wanneer 1 den grooteren boog boven heeft, 2 den kleineren, 3 den grooteren en 4 weder den kleineren toont. Met de schijf 1 is het begin, en met 2 het einde van den om de inductierollen gewondenen draad door metaal in aanraking, terwijl de inductierollen onderling zoodanig verbonden zijn, dat de draad van den eenen inductor de voortzetting is van die des anderen. G en II zijn twee van elkander gescheidene veêren; G ligt, wanneer de as A omgedraaid wordt, afwisselend tegen 1 of 2, even als // tegen 3 of 4. De stroom, welke bij de omdraaijing der as opgewekt wordt, moet dus door de veêren G en II gaan, met welke nu de geleiddraden I en K, buiten het kistje zigtbaar, verbonden worden. De op deze wijze voortgeleide stroom zal, zoo als duidelijk blijkt, niet veranderen van rigting, doch, wanneer men het handvatsel van de linker- naar de regterzijde draait, aan den geleid-draad J positief en aan K negatief zijn. Yerbindt men echter den geleid-draad I of K met den van de as komenden draad L, en brengt men het menschelijk ligchaam tusschen L en K in, zoo verkrijgt men een afwisselenden stroom en uit dien hoofde, naar gelang der snelheid, waarmede gedraaid wordt, meer of minder hevige schokken. Men kan de werking van den toestel deels door langzamere omdraaijing, deels door het opleggen van een stuk week ijzer M verzwakken. Toestellen van het hier beschreven maaksel worden tegen den prijs van 30—60 Thlr. (f 54,00—108,00) bij Meijerstein te Göttingen vervaardigd. Om op het oog in te werken , doopt de lijder de eene hand in een vat met water, waarin insgelijks een der polen gelegd is, of hij neemt eenen met den pool verbondenen cilinder onmiddellijk in de hand; de andere pool wordt, naar omstandigheden, met een knopje (spitsen werken krachtiger) op de streek der bcyv'en- of onderoogkuilszenuw, op den n. subcutaneus malae, den pes anserinus, op de glabella of op het gesloten ooglid aangewend. Wanneer men den eenen pooldraad op het ooglid legt, den anderen in den nek , achter de ooren of op het achterhoofd, dan doet de schudding zich dieper in het oog gevoelen , wat inzonderheid bij aanmerkelijke verlamming der retina is aan te bevelen. Bij ingewortelde verlammingen en neuralgieën is het meermalen doelmatig, eene fijne naald van platina in de streek der aangedane zenuw in te boren , en met deze den eenen pool te verbinden. Om op het traankanaal te werken legt men den eenen pooldraad in een der neusgaten en den anderen tusschen den ooghoek en den neuswortel. Men herhaalt deze bewerkingen 1 tot 2 malen daags, gedurende 2 tot 15 minuten en ■ Fig. 51. waarschijnlijk door krachtige opwekking der stofwisseling. De zinkpool van eenen toestel, bestaande uit 3—6 paren van 2 duimen, wordt met den mond door middel eener fig. 51 afgebeelde metaalplaat, de koperpool door middel eener stompe naald, welke in een glazen handvatsel bevestigd is (fig. 52) zacht met het hoornvlies in aanraking gebragt. Het oog wordt dan rood gekleurd, begint te tranen en pijnlijk te worden, en de lijder ontwaart Fig. 52. gaat met deze behandeling gedurende weken, zelfs maanden voort. Men vangt altijd aan met eene zwakke werking, stijgt allengs tot krachtiger werking en matigt deze weder naar den graad van verbetering der ziekte. In lateren tijd heeft men het galvanismus met voordeel aangewend tegen verduistering van het hoornvlies (*); het werkt hier subjectieve lichtverschijnselen. Men verrigt deze bewerking dagelijks 1 tot 2 malen, telkens eenige minuten lang en zet dezelve gedurende meerdere weken voort. Het is mij tot nog toe niet gelukt , op deze wijze leucomata tot genezing te brengen. De met het galvanismus genomene proeven tot genezing van de graauwe staar hebben tot nog toe geene gelukkige uitkomsten opgeleverd; zij hebben integendeel het bewijs geleverd, dat men door middel van galvanismus ligter de vorming, dan welde oplossing eener staar verkrijgen kan (y). Yolgens eigene talrijke proefnemingen, die ik bij dieren heb bewerkstelligd, belooft deze geneeswijze van graauwe staar niet veel goeds. Steeds volgde hevige ontsteking, welke met ettervorming, afzetting van korrelcellen enz. eindigde; de lens evenwel (*) Zie Caspeb's Wochenschrift 1841. N°. 45. — Schjhit's Jahrbücker BJ, 54 S. 203. ("f") Scmidt's Jahrbücher. BJ. 52. S. 95, 229. Bd. 53. S, 97, 145, jjj, 34. S. 202. vond ik meestal geheel vernietigd en vervangen door de genoemde producten. 2. GASSOORTEN. Slechts weinige gassoorten worden tot nog toe bij oogziekten aangewend, waaronder inzonderheid het koolstofzuur en het ammoniak-gas. Tol aanwending van het eerste bedien ik mij van eenen bijzonderen toestel Fis?. 53. ^ (tig. 5ü). Deze bestaat uit eene van onderen inet eene opening voorziene kolf, welke tot op J/3 met stukjes marmer gevuld wordt. De hals van deze kolf wordt met eene kurk gesloten. Deze kurk is doorboord door eene glazen buis, die naar boven omgebogen is en tot op den bodem van eenen kleinen half met water gevulden cilinder reikt. Uit dezen cilinder loopt eene tweede knievormig gebogene buis, aan welker voorste uiteinde door middel van caouchouk een spits uitloopend buisje bevestigd is. De geheele toestel wordt in een groot, voor de helft met verdund zoutzuur gevuld, cilinderglas geplaatst. Het zoutzuur komt door de onderste opening met het marmer in aanraking, verbindt zich met deszelfs kalk en drijft het koolstofzuur uit, dat door de bovenste buis in den cilinder gevoerd, hier door het water gezuiverd wordt en daarna door de andere buis uitstroomt. Daar men door de kunst nimmer zulke sterke stroomen van koolstofzuur voortbrengen kan als die, welke hier en daar in groote hoeveelheden uit den bodem voortkomen, zoo als b. v. in Pyrmont en Maienberg, Marienbad, Kissingen, alwaar dit gas op eene doelmatige wijze in aanwending gebragt wordt, zoo zendt men, indien zulks mogelijk is, lijders aan hardnekkige ziekten, waarbij het koolstofzuur aangewezen is, naar zulke badplaatsen. Bij ziekten der conjunctiva laat men dagelijks 3 tot 6 malen, gedurende Va — 1 uur het koolstofzuur onmiddellijk in het oog stroomen, of bij ziekten van den traanzak en het traankanaal wordt de buis van den toestel tot gasontwikkeling met eenen catheter van Gewsoul , die in de neusoperiing van het traankanaal gebragt wordt (*) , in verbinding gebragt. Bij erethischen toestand der oogen, atonische slijmvloeijingen, verwijding der haarvaten enz. is het koolstofzuur van groot nut. Tot ontwikkeling van ammoniakgas behoeft men geen' bijzonderen toestel ; men brengt hier het oog of boven een met ammonia liquida gevuld glas, of boven een vat, waarin zich een mengsel van 1 deel bijtenden kalk met 2'deelen salmiakpoeder bevindt. Dit gas prikkelt sterk en mag dus niet zoo dikwijls en aanhoudend gebezigd worden als het koolstofzuur. Deszelfs aanwending is aangewezen bij paralytischen toestand. 3. DAMPEN. a. Specerijachtige uitwasemingen. Men giet eenige druppels ol. cajeputi, menthae, mixtura oleoso-balsamica of naphtha op de uitgeholde hand, wrijft dezelve een weinig en brengt nu de holle hand zoodanig tegen bet oog, dat dezelfs randen tegen den oogkuilsrand aansluiten en de dampen in het geopende oog stroomen. De werking dezer dampen wordt aanmerkelijk verhoogd , wanneer men dezelve met electriciteit verbindt. Ten dien einde omwikkelt men de spits van eenen met den geleider in aanraking gebragten ontlader met boomwol, welke met een der genoemde geneesmiddelen bevochtigd is, brengt de spits in de nabijheid van het oog en brengt nu het werktuig in beweging. De dampen stroomen dan met kracht tegen het oog en de hetzelve omgevende deelen. De dikwijls zeer gunstig werkende kamfer wordt het best op verwarmde linnen lapjes gestreken, welke men dan voor het oog hangt. Kruidenkussentjes zijn zelden doelmatig; zij drukken en verhitten het oog en werken nog buitendien nadeelig, dewijl de (*) Zie: behandeling der ziekten van liet traankanaal. kruiden meestal eenig stof doorlaten. Wanneer zij evenwel worden aangewend, moeten zij goed doorgenaaid zijn, opdat de kruiden zich niet op eene plaats verzamelen. De specerijachtige uitwasemingen werken prikkelend en opwekkend en bevorderen den toevoer van liet bloed; zij mogen dus slechts bij torpor der zenuwen en werkeloosheid van het voedingsleven aangewend worden, en dan, uithoofde van hare vlugti. Aquae chlorinae gutt. x. » destillat. unc. iv. Extr. belladonnae scr. (ï. M. S. Tot omslagen bij ophthalmianeonatorum. v. Ammon. II. Mercur. sublim. corros. gr. j. Aquae destill. unc. iv. Tinct. opii vin. dr. j. M. S. Oogwater, waarvan 4maal daags, \—5 uur lang, een weinig laauwwarm met lapjes op de oogen gelegd wordt. Arwemanii tegen blepharospasmus. III. I\o. Flor. arnicae dr. ij. » chamomill. vuig, unc. j3. Aquae commun. fervid. q. s. stent per i hor.; in colat. unc. v. solve Chlori calcariae scr. j. Filtra. D. in vitro charta nigra involuto. S. Tot omslagen bij versterving der oogleden. IV. Py>. Cortic. peruv. fusci gross. pulv. unc. (?. Coque cum Aquae cornmun. unc. vii(ï ad colat. unc. iv, cui refrigeratae et filtratae adde Tinct. myrrhae dr. j. Spirit, cochlear. dr. ij. S. Tot omslagen bij versterving der oogleden. Y. Herbae belladonnae dr. ij. Aquae commun. fervid. unc. iv. Digere per § hor. filtra. S. Laauw-warm tot omslagen om de pupil te verwijden, na staar-operatiën, verwondingen en bij ontsteking der iris. 18 * d. Als oogbad, balneum ophthalmicum. Om de oogen te baden bedient men zich van eigenaardige kleine schaaltjes of dopjes, uit porcelein, tin enz. vervaardigd, cucurbitae, pelves oculares. Daar intusschen hierbij het hoofd sterk moet gebogen worden en dien ten gevolge ligtelijk congestiën ontstaan, geeft men aan wasschingen en stovingen de voorkeur. 5. DIK-V LOEI BA RE MENGSELS VAN VASTE EN VLOEIBARE STOFFEN. a. Pappen, cataplasmata, werken, door hare vochtigheid en laauw-warme temperatuur (28—30° li.), verweekend en verslappend; buitendien moeten zij nu eens verzachtend, pijnstillend, dan weder verdeelend of verettering bevorderend, doch zelden prikkelend werken. Diensvolgens kiest men zeer verschillende excipienda. In den regel wendt men de pappen slechts tot bevordering der verettering aan, of tot verweeking van gezwellen der oogholte, oogleden of der omringende deelen. Bij verettering van het oog zelf worden zij zelden verdragen. Zij mogen niet te lang voortgezet worden, dewijl zij anders te zeer verslappend werken. Bij de aanwending moet men eene matige hoeveelheid der warme pap in een fijn linnen lapje wikkelen, en dit zoodanig op de lijdende plaats aanleggen, dat deze volkomen bedekt, doch niet bezwaard wordt. De pap moet, zooveel mogelijk, altijd nagenoeg denzelfden warmtegraad behouden en kan ten dien einde met een' smallen doek op het voorhoofd bevestigd worden. Na hare verwijdering moet, zoo als na iedere bevochtiging, het oog afgedroogd en voor koude beschermd worden. De meest gebruikelijke excipienda zijn lijnmeel, zemelen, haver-gort, bij pijnlijken toestand met opium, herba cicutae of hyoscyami verbonden ; als excipiens gebruikt men meestal water of melk, waarmede men de ingrediënten een weinig laat koken. De pap moet zoo dik zijn, dat er geen vocht uitvloeit , en zij moet vooral geene onverdeelde stukjes bevatten. B. v. 1^,. Fol. hyoscyami Herb. conii maculati a~a dr. ij. Sem. lini unc. j. M. f. pulv. grossiusculus. S. De helft of het derde gedeelte met kokende melk tot eene dikke pap te bereiden. Tegen pijnlijke verettering. b. De pasta wordt hier slechts als bijtmiddel gebezigd op de oogleden of de conjunctiva. li. v. I. 1^. Acidi sulphurici rectificati dr. j. Croci pulverati gr. viij. M. f. pasta. D. in vitro bene clauso. S. Door middel van een aan den top kruisgewijs gekerfd houtje het deel daarmede aan te stippen; men strijkt b. v. met hetzelve op de uitwendige huid van het ooglid bij een' lig ten graad van entropium, of stipt daarmede fungeuse zweren of wratten aan. Rust. II. Ep- Arsenici albi subt. pulv. gr. iv—viii. Merc. dulcis dr. i?. Gummi arabic, pulv. dr. iij. Aq. destillat. q. s. ut f. pasta mollis. D. in vitro, sub sigillo. 5. Men brengt, nadat somwijlen aanwezige korsten alvorens door pappen zijn losgeweekt, het deeg, met eenen spadel, tot |—1 lijn dikte, op eene fungeuse zweer. Er vormt zich dan eene korst, welke na 8—10 dagen afvalt, waarna men de aanwending, wanneer zulks noodig is, herhalen kan. Gewoonlijk zijn 5—6 aanwendingen, meermalen reeds 2—3, toereikende tot genezing. Du- PUYTREPf. 6. oogzalven. iwguenta ophthalm1ca. De ondervinding leert, dat de meeste uitwendig aangewende middelen juist in dezen vorm hunne werkzaamheid het beste ontwikkelen. Zij werken langzaam , aanhoudend en indringend, en prikkelen derhalve sterk , wanneer zij op de randen der oogleden of op het oog zelf worden aangewend. Men past dus derzelver aanwending op de randen der oogleden of op de conjunctiva zelve, meestal slechts bij chronische, asthenische en torpiede ziektevormen toe, wanneer men de afscheidingen wil regelen, verhardingen en opzwellingen wegruimen, den tonus der weefsels vermeerderen of de sluimerende voeding wil opwekken. De oogzalven, welke in den omtrek der oogen worden ingewreven, dienen om de opslorping aan te zetten en bedaiend en pijnstillend te werken. Als het doelmatigst excipiens kan de versche axungia porei beschouwd worden, welke men in den zomer, of wanneer zij zeer zware minerale poeders moet bevatten, met Via deel was vermengt. Als excipienda kiest men gewoonlijk metaal-oxyden, metaalzouten, zelden plantenpoeders en aetherische oliën. Alle poederachtige bestanddeelen moeten uiterst fijn verdeeld of, wanneer dit niet wel mogelijk is, zoo als met opium of kamfer, moeten zij met water of met eene vette olie zeer fijn gewreven worden. Ligtelijk oplosbare zelfstandigheden worden alvorens opgelost, zoo als acetas plumbi, zink- of kopervitriool en sublimaat. De zalf moet zeer zorgvuldig gemengd worden, weshalve bij het voorschrift gewoonlijk het »misce exactissime" gevoegd wordt. De hoeveelheid bedrage in den regel dr. ij of minder. Wanneer zalven op de oppervlakte van den oogbol moeten inwerken, trekt men met den vinger het onderste ooglid naar beneden, brengt de zalf, het best met een fijn penseeltje, op deszelfs inwendige oppervlakte, laat nu het oog sluiten en hetzelve van buiten zacht wrijven. Indien zij alleen op de randen der oogleden moeten werken, brengt men de zalven tusschen de geslotene oogleden en wrijft ze hier een weinig in. In beide gevallen moet het oog eenigen tijd gesloten blijven; het is dus voor den lijder het geschiktste, de zalf onmiddellijk voor het naar bed gaan (ook wel voor den middagslaap) aan te wenden. De zalf behoeft gewoonlijk niet meer dan 1 a 2 malen daags ingebragt te worden. De telkens gebruikte hoeveelheid wordt naar haren omvang bepaald en behoeft zelden meer dan de grootte van eene linze of erwt te bedragen. De voor den omtrek der oogen bestemde zalven worden in grootere hoeveelheid en meestal slechts des avonds ingewreven. Den volgenden morgen wascht men de oogen voorzigtig met laauw water af. Tot voorbeelden: I. I\o- Oxydi zinci scr. (j—j. Axung. porcinae dr. ij. M. exactissime. D. in olla alba. S. Twreemaal daags tot de grootte van eene erwt op de randen der oogleden te strijken. Tegen ligte rheumatische en catarrhale ontstekingen, zwelling en vermeerderde afscheiding van de conjunctiva der oogleden of van de Meiboomsche kliertjes, en tegen ontvellingen der tarsaal-randen. * II. 1^,. Oxydi zinci scr. (3—j. Deutoxydi hydrarg. gr. j—iv. Axung. porcinae dr. ij. M. exactissime. D. in olla alba. S. Op gelijke wijze aan te wenden als N°. I. Bij chronische zwelling en woekering der conjunctiva met vermeerderde afscheiding. III. Boli armen. ppt. gr. iv—viii. Deutoxydi hydrarg. gr. ij—vj. Acetat. morphii gr. j— ij. Axung. porcin. dr. ij. M. exactissime. D. in olla alba. S. Even als N°. II aan te wenden tegen zeer belangrijke opzwelling der conjunctiva, na aanwending van scarificatiën en afleidende middelen. IV. P^. Oxydi zinci scr. [3—j. Hydrarg. ammoniato-muriat. gr. ij—vj. Axung. porcinae dr. ij. M. exactissime. D. in olla alba. S. Even als de voorgaanden aan te wenden tegen chronische blepharitis ciliaris en psorophthalmie. V. IV. Sulphat. cupri in aq. destill. q. 8. soluti Oxydi zinci aa gr- v—x. Camphorae cum puuvillo ol. oliv. trit. gr. ij. Butyri recéntis insulsi dr. ij. F. 1. a. ungt. ophthal. M. exactiss. D. in olla alba. S. Des avonds ter grootte eener linze tusschen de oogharen in te wrijven, Bij chronische, torpiede blepharitis ciliaris, psorophthalmie enz. VI. Nitrat. argenti fusi in aquae destill. q. s. soluti gr- j—«• Axung. porcinae recentis dr. ij. F. 1. a. ung. ophthalm. D. etc. S. Des avonds ter grootte eener halve linze op de conjunctiva te strijken tegen woekering en overvloedige afscheiding, bij torpieden toestand. VII. Py. Protoxydi hydrarg. nigri scr. (3—j. Acetat. morphii gr. iv—vj. Axung. porcin. dr. ij. M. exactissime. S. Des avonds ter grootte eener boon in den omtrek der oogen in te wrijven, om bij pijnlijke ontstekingen der oogen de verdeeling te bevorderen en de pijnen te stillen. vm Jodureti pot. in aq. destill. q. s. soluti gr, x—xv. cui terendo admisce Extr. belladonnae scr. j. Axung. porcin dr. ij. M. exactissime. S. Des avonds ter grootte eener kleine boon in den omtrek der oogen in te wrijven. Tegen uitzweeting in het oog met vernaauwde pupil. 7. OOGPOEDEB. PULVIS OPHTHALMICUS. De vroeger veel in gebruik zijnde oogpoeders werken deels scheikundig , deels werktuigelijk prikkelend, bevorderen de opslorping en worden uit dien hoofde nog heden ten dage bij verduistering van het hoornvlies, bij pannus, en wel wanneer deze aandoenin" gen met torpor gepaard gaan, meermalen met gunstig gevolg aangewend. Zij worden of door middel eener penneschacht ingeblazen of met een penseel in het oog gebragt. Men schrijve, zelfs voor langdurig gebruik, niet meer dan 2 dr. voor, en vergete nimmer dezelve als «pulvis subtilissimus" te laten bereiden. Bij personen, welker huid geene vetten verdraagt, bedient men zich insgelijks van den poedervorm, om artsenij stoffen in den omtrek der oogen aan te wenden. B. v. I. 1^- Mercurii dulcis Sacchari albi a~a dr. |J. Opii puri scr. M. f, pulvis alcohol. S. Om 2maal daags met een droog penseel op het verduisterd hoornvlies aan te stippen. Jüiïgken. (Ik bedien mij meestal van enkel calomel). II. IV- Opii puri gr. v—viij. Sacchari albi gr. iij. M. f. pulv. subtiliss. D. t. d. N°. iii. S. Des avonds met speeksel in den omtrek van het oog in te wrijven, bij pijnlijke oogziekten met erethisch karakter. Jüngken. Het is beter, in plaats van het opium, 1—2 gr. acetas morphii te nemen. 8. PLEISTEB. EMPLA.STKUM. Pleisters worden door de oogartsen slechts op de uitwendige huid der oogleden of op dat gedeelte der huid van het aangezigt aangewend , hetwelk het oog onmiddellijk omgeeft. Men bezigt ze hier, naar gelang harer verschillende bestanddeelen, om te bedekken , te vereenigen, het voorvallen van inwendige deelen te verhoeden, de huid te prikkelen of andere specifieke geneeskrachten te ontwikkelen. In betrekking tot het laatste is de werking der pleisters slechts langzaam en zwak. De pleisters, welke harsachtige bestanddeelen bevatten, prikkelen de zachte huid der oogleden altijd min of meer. Harsen bevattende pleisters moeten derhalve altijd vermeden worden, wanneer men niet juist prikkeling bedoelt. Waar alleen bedekking of vereeniging beoogd wordt, moet dus altijd aan Engelsche pleister de voorkeur gegeven worden. 9. DROOGE BIJTMIDDELEN. Zij werken vernietigend op de met hen in voldoende aanraking komende weefsels en hevig prikkelend op de omgevende deelen. Men wendt ze derhalve slechts aan, in gevalle men voortbrengselen van ziekelijken groei op geene andere wijze doelmatig en grondig kan verwijderen, b. v. bij uitgebreide woekering van het corpus papillare der conjunctiva en bij fungeuse uitwassen. Meestal bedient men zich van een stukje sulphas cupri of nitras argenti fusus. Wanneer men de conjunctiva palpebrarum wil cauteriseren, tracht men het ooglid volkomen oin te keeren. Voor het onderste ooglid moet de lijder zooveel mogelijk naar boven zien, in het tegenovergestelde geval naar beneden. Wanneer het ooglid omgekeerd is, wordt de lijdende plaats zoo lang met het bijtmiddel aangestipt, totdat zich een wit laagje vormt, waarna het ooglid, na eerst behoorlijk met water afgespoeld en met versche amandelolie te zijn bestreken, in zijne gewone plaatsing teruggebragt wordt. Eene gelijke handelwijze volgt men bij het cauteriseren van het bindvlies der oogen. Na geëindigde bewerking moet het oog gesloten, met een kompres bedekt en de lijder met rust gelaten worden. Het bijtmiddel mag eerst dan weder aangewend worden, wanneer de geprikkelde toestand door koude omslagen enz. is opgeheven. EERSTE KLASSE. ZIEKTEN MET OVERWEGEND LIJDEN VAN HET BLOEDVAATSTELSEL. haematonoses. De haematonoses met hare gevolgen zijn de ziekten, waardoor het menschelijk oog het meest wordt aangetast. Onder 1015 oogzieken, welke ik gedurende de laatste jaren heb waargenomen, leden 742 aan haematonoses, hierbij niet gerekend die, welke nog alleen derzelver gevolgen vertoonden. Gemeenschappelijke ziekteverschijnselen. a. Anatomische. 1. Het in de aangedane weefsels bevatte bloed is gewoonlijk in hoeveelheid toegenomen en meermalen in hoedanigheid veranderd. De vaten zijn verwijd en de weefsels zijn in verschillende schakeringen sterker rood gekleurd. 2. Men tieft in de aangedane organen secreta aan, die van de gewone verschillen. 3. De textuur der aangetaste deelen is niet zelden aanmerkelijk veranderd. b. Physiologische. 1. Steeds vertoonen zich stoornissen in de chemisch-dynamische en mechanische verrigtingen van het bloedvatenstelsel. 2. Zij tasten meestal zoodanige weefsels aan, die zoowel door hunnen rijkdom aan bloed, als door hunne prikkelbaarheid uitmunten, b. v. de conjunctiva, de iris. 3. In de meeste gevallen hebben zij vermeerdering, zelden vermindering van temperatuur in het lijdende deel ten gevolge. 4. De afscheiding in het aangedane deel is steeds quantitatief, dikwijls ook qualitatief veranderd. 5. De aan deze ziekten eigene typus is de continuus remittens, nimmer de intermitterende. Gesteldheid van het organismus in het algemeen. De meeste haematonoses van den gezigtstoestel zijn de plaatselijke terugkaatsingen van een dergelijk lijden der bewerktuiging in haar geheel. De bewerktuiging zelve wordt hierbij echter zelden zoodanig aangedaan , dat er koorts ontstaat. Deze vertoont zich slechts dan, wanneer zeer vaatrijke en zenuwrijke deelen van den gezigtstoestel in hoogen graad zijn aangetast: zoo b. v. gaat somwijlen iritis, choroiditis, retinitis, ophthalmitis, doch zeldzamer conjunctivitis, met koortsachtige aandoening gepaard. Reeds veel menigvuldiger wordt het zenuwstelsel in zijne gevoels- en bewegingssfeer aangedaan , waarvan het veelvuldiger voorkomen van sympathische braking, kramp van het aangezigt en der oogleden, zenuwpijnen enz. getuigen. Mededeeling. De vatbaarheid der haematonoses tot mededeeling is grooter dan die der morphonoses , doch geringer dan die der neuronoses. Het gemakkelijkst deelen zij zich mede aan de verschillende deelen van hetzelfde weefsel , terwijl de mededeeling aan weefsels, die hiervan verschillen, veel moeijelijker plaats vindt; zoo b. v. deelt zich de ontsteking der conjunctiva scleroticae zeer ligt aan die der cornea mede, doch veel minder gemakkelijk aan de cornea zelve. Vatbaarheid tot verbinding met andere ziekten. Alhoewel zich bij haematonoses niet zelden neuronoses en morphonoses voegen, b. v., bij iritis, neuralgia ciliaris en blepharospasmus, zoo ziet men toch in veel meer gevallen, dat zich met neuronoses en morphonoses ontsteking en bloedsophooping verbinden, enz. Oorzaken. De grootste voorbeschiktheid tot haematonoses van het oog heerscht in den jeugdigen en inzonderheid in den kinderlijken leeftijd. Zij is vooral gegrond op het bestaan van zekere dyscrasieën, vooral van scropliulosis en in lateren leeftijd ook van jicht. Onder de toevallige oorzaken spelen het vatten van koude, werktuigelijke beleediging, en buitendien nog contagia en miasmata de grootste rol. Verloop. Duur. Het verloop is, wanneer geene dyscrasieën ten gronde liggen, in den regel acuut, in het tegenovergestelde geval meestal chronisch. De duur dezer ziekten is hoogst verschillend. Uitgangen. Zeer dikwijls eindigen deze ziekten in genezing, zoowel door de hulp der kunst, als door de geneeskracht der natuur. De haematonoses van het oog worden evenwel, bij verzuimde kunsthulp, yeel ligter, dan wanneer zij in andere organen zetelen, door naziekten opgevolgd, zoo als verduistering der doorschijnende middelstofien, verlamming der retina en der iris, neuralgieën der nervi ciliares, welke eene wezenlijke stoornis inde verrigting van het zien te weeg brengen. Voorspelling. Zij ligt zich naar de individualiteit en de vroegere verhouding van den lijder, naar de hevigheid en zitplaats der aandoening, naar den tijd, waarin de kunsthulp wordt aangebragt. Zijn alle deze omstandigheden ongunstig, zoo is in de meeste gevallen het verlies van het gezigtsvermogen niet te vermijden, wanneer ook deze ziekten in het algemeen ligter te genezen zijn dan neuronoses en morphonoses. Behandeling. Alhoewel bij de haematonoses de geneeskracht der natuur in het algemeen werkdadiger is, dan bij andere klassen van ziekten, mag men zich toch, bij die van den gezigtstoestel, slechts weinig op dezelve verlaten, dewijl hier meermalen, reeds vóór dat de eigenlijke ziekte door bloote natuurwerking genezen kan worden, naziekten optreden, welke het gezigtsvermogen voor altijd storen. Bij nagenoeg alle haematonoses bestaat gewoonlijk neiging tot kritische uitscheidingen; het is dus vooral op deze, dat de kunst het oog moet gevestigd houden, en inzonderheid moet zij hare hulp op het darmkanaal, zeldzamer op de nieren of de uitwendige huid, rigten door middel van zoogenoemde antiphlogistische geneesmiddelen. Bij zoodanige haematonoses van het oog, die zich door ontsteking ol verbloeding kenmerken, moeten ook , wanneer de prikkeling hevig of een teeder weefsel aangetast is, bloedontlastingen en meestal ook koude plaatselijke stovingen mede in aanwending gebragt worden, terwijl voor het overige alle plaatselijk ingrijpende middelen geheel buiten het spel moeten gelaten worden, totdat alle prikkeling volkomen uit den weg geruimd is. Eerst na het eindigen van het plaatselijk ziekteproces kunnen plaatselijk of algemeen werkende alterantia, zoo als amara, adstringentia, alcalina, jodium-bereidingen enz. gedeeltelijk als nabehandeling, gedeeltelijk tot voorkoming van instortingen, aangewend worden. EERSTE ORDE. ZIEKTEN DER VERDEELING EN BEWEGING VAN IIET BLOED, ZONDER WEZENLIJKE VERANDERING IN DESZELFS MENGING. Eerste familie, iiyperaemieën , bloedsophoopingen in het oog. Ziekteverschijnselen, a. Anatomische. 1. Het sterk met bloed gevulde weefsel is rood gekleurd en zijne vaten, vooral de haarvaten, worden duidelijker zigtbaar. Het duidelijkste neemt men dit gewoonlijk waar aan de vaten, welke onder de huid der oogleden en der conjunctiva gelegen zijn. 2. Wanneer men het weefsel insnijdt, vloeit het bloed, gedu rende het leven en dikwijls ook na den dood, uit, waardoor de roode kleur verdwijnt en het weefsel zich normaal vertoont. 3. Het volumen van het aangedane weefsel is meestal een weinig toegenomen, doch niet zijn zamenhang; de conjunctiva en de oogleden zijn dikwijls min of meer zuchtig gezwollen. 4. Bloedsophooping in het oog komt niet zeldzaam voor, zelfs bij bloed ledigheid van het overige organismus. b. Physiologische. 1. De bloedsophooping komt voor in alle weefsels van het gezigtsorgaan, doch het meest in de vaten der conjunctiva, choroidea en iris. Ook de middelpuntsvaten der retina zijn niet zelden buiten verhouding uitgezet. 2. De temperatuur is meestal een weinig verhoogd. 3. De lijder ontwaart een gevoel van spanning, drukking en somwijlen zelfs klopping. 4. Hij ziel veelal niet duidelijk, is lichtschuw, lijdt aan subjectieve gezigtsverschijnselen en dikwijls zelfs aan amblyopie en amaurosis. 5. De afscheiding der conjunctiva en der traanklier is veelal eenigermate vermeerderd. De alqemeene gesteldheid van het organismus blijft bij hyperaeinie van het oog bijna altijd onveranderd. VtJ'deeling. In de meeste gevallen verdeelt de bloedsophooping zich meer of minder gelijkmatig over alle deelen van liet oog, en niet zelden breidt zij zich ook tot de hersenen uit, zoodat dan tevens verschijnselen van hersen-congestie optreden. Zeer dikwijls is echter de hyperaemie van het oog een gevolg van congestie naar het hoofd. Vatbaarheid tot verbinding. De bloedsophooping van het oog is niet zelden eene voorloopster en gezellin van bloedvloeiingen, ontstekingen, bijziendheid, amblyopie en amaurosis, hydrophthalmos enz. Indeding. Men onderscheidt: a. De actieve bloedsophooping. Hierbij stroomt meer bloed naar het oog dan gewoonlijk, hetgeen door eene soort van aantrekking aldaar wordt vastgehouden ; dit laatste is het gevolg van opgewektheid der zenuwen van het oog. b. De passieve bloedsophooping. Deze ontstaat, wanneer de terugvoer van het bloed niet met de gewone gemakkelijkheid plaats vindt. Oorzaken. Tot actieve bloedsophoopingen stellen eene bijzondere voorbeschiktheid daar: een bloedrijk temperament en eene overwegende slagaderlijke constitutie. Als toevallige aanleiding gevende oorzaken kan men alle die omstandigheden beschouwen, welke eene tijdelijke verhooging der levensuitingen van het oog te weeg brengen, b. v. prikkeling door werktuigelijke, scheikundige en organische werkingen, door te helder licht, bovenmatige inspanning der oogen, door onderdrukte bloedvloeiingen. De passieve bloedsophooping wordt begunstigd door slapheid der weefsels, scrophulosis, jicht, bleekzucht, scheurbuik, typhus, rotkoorts, aziatische cholera, waterzucht, hartziekten, onderbuiksverstoppingen , door gezwellen, welke de vaten drukken, door langdurige ontstekingen, die eene verslapping der vaten van het oog nalaten, en door verlamming der zenuwen van het oog. Verloop en duur. Actieve bloedsophooping verloopt meestal acuut, passieve chronisch. Bij beiden echter neemt men veelvuldige afwisseling van af- en toenemen waar. De duur is hoogst onbepaald. Uitgangen. 1. In volkomene genezing, dikwijls zonder kunsthulp door herstelling van gewone of door het intreden van antagonistische uitscheidingen enz. 2. In gedeeltelijke genezing, daar meermalen verhoogde prik- keibaarheid of torpor en derhalve geneigdheid tot wederinstorting nablijft. 3. In andere ziekten, die reeds boren bij de vatbaarheid tot verbinding opgenoemd zijn. Wanneer echter de congestie lang aanhoudt, vormen zich ook wel aneurysmata en varices. De voorzegging is in het algemeen niet ongunstig. Behandeling: a. der actieve bloedsophooping. Deze vereischt, naar den graad der hyperaemie en het gewigt van het inzonderheid aangedane weefsel, aderlatingen, bloedzuigers achter de ooren, afleiding op het darmkanaal door verkoelende purgantia, koude omslagen op de oogen en derzelver omtrek, rust der oogen, warme hand- en voetbaden en verkoelende diëet. Buitendien drage men zorg voor de verwijdering der oorzaken, ten einde wederinstorting te verhoeden. Ten dezen opzigte is ook de plaatselijke aanwending van narcotica dikwijls van gewigt, om de opgewektheid der zenuwen , welke den bloedsaandrang onderhoudt, tot bedaren te brengen. b. der passieve bloedsophooping. Ook hier zijn aanvankelijk afleidende middelen, om de vaten te ontledigen en hun de mogelijkheid tot zamentrekking te verschaffen, aangewezen. Op dien grond bewijzen purgantia en de doorsnijding van de vaten der conjunctiva dikwijls voortreffelijke diensten. Tevens trachte men de scrophulae, de stasis abdominalis enz. te genezen, onderdrukte uitscheidingen weder te voorschijn te roepen en den gezondheidstoestand in het algemeen weder in zooverre te herstellen, dat eene gelijkmatige verdeeling en circulatie van het bloed mogelijk wordt. Tot nakuur is de plaatselijke aanwending van adstringentia, b. v. lapid. divini gr. ij—viij of sulphatis zinci gr. i—iij in unc. i aq. destillat., de water-douche of de electriciteit nuttig. De regelen tot behandeling der uitgangen zullen later in aanmerking komen. I. Hyperaemia pa/pebrarum. Bloedsophooping der oogleden. Onder de uitwendige huid, vooral van het bovenste ooglid, meermalen ook onder die van de slapen en het voorhoofd vertoonen zich blaauwachtig-roode, uitgezette, slangsgewijs verloopende aderen van ongelijke dikte. De randen der oogleden zijn meestal blaauwaehtig-rood, eenigermate zuchtig gezwollen. De lijder is min of meer lichtschuw en ontwaart meermalen een gevoel van vermoeidheid en zwaarte in de oogleden. Meestal deelen ook nog andere gedeelten van het oog in de bloedsophooping en de oogen zijn zeer geneigd tot ontsteking. De voornaamste oorzaken, zoowel voor deze als voor de volgende soorten zijn: stasis abdominalis , scrophulae, jicht, chronische oogontstekingen, onderdrukte bloedvloeiingen, veelvuldig weenen , sterk hoesten , braken enz. De behandeling is als boven. Yarices en aneurysmata worden volgens de bekende heelkundige regelen behandeld. II. Hyperaemia conjunctivae. Bloedsophooping van het bindvlies. De vaten der conjunctiva, inzonderheid die der conjunctiva scleroticae nemen bij iederen langdurigen bloedsaandrang eenen eigenaardigen vorm aan; men heeft dezelve, hoewel niet volkomen juist, met den naam van abdominaal-vaten bestempeld (verg. blz. 240). De vaten der conjunctiva treden bij iedere congestie duidelijker te voorschijn, worden in grooter aantal zigtbaar, van ongelijke dikte, loopen slangsgewijs, zijn aanvankelijk met helder , later met donker rood bloed gevuld; zij gaan van den omtrek des oogbols nagenoeg tot aan den rand van het hoornvlies (welken zij slechts zelden, en wel alleen wanneer langdurige ontsteking ware voorafgegaan, overschrijden) , alwaar zij zich in eene menigte takjes verdeelen, die zich ombuigen en, door hunne veelvuldige onderlinge vereeniging, het hoornvlies als met eenen krans omgeven. Het is deze toestand, welken men, in hoogen graad aanwezig, varicositas conjunctivae genoemd heeft. De stoornissen der verrigtingen bestaan in eenige lichtschuwheid, een gevoel, als bevond zich een vreemd ligchaam, b. v. zand, in het oog, in vermeerderde afscheiding van slijm en tranen, en in eene sterke geneigdheid tot ontsteking. Bij varikeuze gesteldheid der vaten van de conjunctiva corneae is ook het gezigtsvermogen nu eens meer, dan weder minder gestoord. De behandeling is die der bloedsophooping in het algemeen. III. Hyperaemia corneae. Bloedsophooping van het hoornvlies. Deze vertoont zich slechts ten gevolge van hoornvlies-ontsteking en vergezelt het pterygium , den pannus en den cirsophthalmus. IV. Hyperaemia scleroticae. Bloedsophooping der sclerotica. De vaten der sclerotica liggen in liet vaste, vezelachtige weefsel van dit vlies ingesloten, zoodat zij zich niet gemakkelijk kunnen uitzetten noch eene groote hoeveelheid bloed opnemen, tenzij voorafgaande ontstekingen het weefsel alvorens verweekt hadden. V. Hyperaemia iridis. Bloedsophooping van het regenboogvlies. Blaauw-roode, onregelmatig verwijde vaatstammen ontspringen uit den ciliair-rand der iris, loopen, zich slechts wreinig vertakkende , nagenoeg tot aan den rand der pupil, waar zij zich veelvuldig splitsen en de pupil kransvormig omgeven. Deze is nagenoeg altijd vernaauwd en minder gevoelig voor den prikkel van het licht. Het weefsel der iris is , wanneer geene ontsteking voorafging , onveranderd. De ziekte komt in den regel vereenigd voor niet bloedsophooping van het corpus ciliare en de choroidea, bij slappe, scrophuleuse, jichtachtige voorwerpen, meestal ten gevolge van ontsteking. VI. Hyperaemia choroideae, processuum ciliarium, retinae et corporis vitrei. Bloedsophooping van de choroidea, de haarband-uitsteeksels, het netvlies en het glasachtig ligchaam. De bloedsophooping in bovengenoemde deelen komt ongetwijfeld altijd vereenigd, en meermalen ook met hyperaemie van de conjunctiva, de oogleden en de hersenen verbonden voor. Verschijnselen: a. Anatomische. De oogbol heeft aanvankelijk een glanzig, volsappig aanzien, als zwemde hij in tranen. De vaten der conjunctiva zijn buitengemeen gevuld. De pupil is in den beginne vernaauwd en wordt eerst bij toename en langeren duur der congestie wijd , waarbij dan tevens de sclerotica vuil-blaauw, staalblaauw, loodkleurig en , even als haar bind vliesbekleedsel, met varikeuse vaten bezet is. Wanneer het corpus ciliare de voorname zetel is der onderhavige ziekte, zoo neemt men in den omtrek van het hoornvlies eenen blaauwachtigen ring waar, welke afhangt van bloedsophooping in de vaten van den aderlijken kring des haarbands. In dit geval treedt gewoonlijk ook de bloedsophooping der iris duidelijker te voorschijn. In andere gevallen is ook de sclerotica op enkele plaatsen sterker 19 Eerste klasse. blaauw gekleurd en zelfs een weinig uitpuilend, onder welke omstandigheden zich ligtelijk cirsophthalmos, staphyloma scleroticae et corporis ciliaris vormen. Hier en daar vindt men ook eene vermeerderde afzetting van zwart pigment. Bij de lijkopening vindt men somwijlen de art. centralis aneurysmatisch uitgezet, zelfs het glasachtig ligchaam met vaten bedekt, de vasa vorticosa zeer dikwijls in varikeuzen toestand, alsook de vaten der sclerotica, en de sclerotica zelve meermalen hier en daar verdund., waardoor ook de donkere vaten der choroidea blaauwachtig doorschemeren. Somwijlen ook wordt reeds wei- of bloeduitstorting aangetroffen. b. Physiologische. De lijder ontwaart, benevens de verschijn selen van bloedsaandrang naar het hoofd, een onaangenaam gevoel van drukking en spanning in het oog en wordt dikwijls bijziende. De retina verkeert aanvankelijk in eenen toestand van verhoogde opgewektheid, later in dien van gedeeltelijke of algemeene' verlamming, waarop dan de ziekelijke gezigtsverschijnselen berusten. In den toestand van verhoogde opgewektheid, die nu korter dan langer duurt, ziet de lijder min of meer gekleurde , glanzige vlekken, vonken , vlammen, vuurraderen, hoekige lijnen, netten enz. , welke in de duisternis en bij geslotene oogen niet alleen voortduren, maar zelfs nog helderder en glanzender zijn, door opwekking van geest en ligchaam, door buiging van het hoofd toenemen, en, hoewel aanhoudende, aan vermeerdering en vermindering, naar gelang van het periodieke toe- en afnemen der congestie, onderworpen zijn. De opgewekte toestand van het netvlies en de gezigtszenuw breidt zich somwijlen tot op de hersenen uit, brengt deze in verhoogde opgewektheid , doet de verbeeldingskracht stijgen en geeft zoo aanleiding tot de zonderlingste visioenen en inbeeldingen (blz. 101). Wanneer de anomale opgewekte toestand der retina in dien van verlamming overgaat, zoo treden die verschijnselen te voorschijn, welke bij de anaesthesie vermeld worden. Aetiologie en voorzegging als bij de hyperaemie in het algemeen is aangegeven. Behandeling. ]Naar gelang van de meerdere of mindere hevigheid der ziekte, aderlatingen, bloedzuigers vooral in den neus, bloedige koppen in den nek, purgantia en over het algemeen de ontstekingwerende geneeswijze in hare volle uitgebreidheid, met inachtneming der oorzaken. Is de ziekte reeds verouderd, welligt reeds in verlamming overgegaan, zoo verbinde men met de reeds vroeger genoemde, eene voorzigtige aanwending van plaatselijk prikkelende middelen, b. v. de oogdouche, inwrijvingen van kajepoet-olie of arnica-tinctuur en de electriciteit. Tweede familie, uaemorrhagiae. bloedvloeiingen. Sammlimg ophthalmologischer Preisschriften, heransgegeben von Dr. Fl. Cu- nieb. Erste Abtheilung: das Blutauge, von Dr. Begek. Mit 17 colorir- ten Abbildungen. Briissel und Leipzig 1843. Verschijnselen, a. Anatomische. 1. Ieder bloed voerend orgaan kan de zitplaats worden van bloeduitstorting, en wel des te gemakkelijker, naarmate het reeds in zijnen gewonen toestand bloedrijker is, zoo als de conjunctiva, de iris en de choroidea. 2. Het orgaan vertoont nu eens de sporen van actieve, dan weder van passieve liyperaemie. 3. Dikwijls ziet men verscheuring, uitzetting, meerdere weekheid en donkere kleuring van de vaten en het weefsel des orgaans. 4. Wanneer de verbloeding plaats vindt op de conjunctiva of in de traanklier, is het bloed met slijm, etter of tranen vermengd. 5. Heeft de verbloeding daarentegen in eene geslotene ruimte plaats, zoo stolt het bloed, drukt enkele deelen zamen, verdringt ze uit hunne plaats en stoort derzelver verrigting, b. v. in de oogkamers en in de oogholte. 6. De oppervlakten, waarmede het bloed in aanraking is, zijn niet zelden rood-geel geïmbibeerd en ondergaan daardoor velerhande kleurveranderingen; zoo wordt b. v. eene blaauwe iris groen. Overigens is het weefsel, buiten de bestaande hyperaemie, gewoonlijk normaal en ondergaat eerst later, wanneer het als vreemd ligchaam werkend extravasaat reactiën te weeg brengt, verschillende veranderingen, b. v. verweeking, ontstekingachtige verharding enz. b. Physiologische. 1. De stoornis in de verrigting der aan verbloeding lijdende organen van den gezigtstoestel is afhankelijk deels van de bloedsophooping, deels van den invloed van het uitgestorte bloed op de weefsels. Zij draagt nu eens het karakter van prikkeling, dan weder dat van depressie. 19 * 2. Indien het uit de vaten getreden bloed in het weefsel of in de holten van het oog wordt teruggehouden, werkt het onmiddellijk als vreemd ligchaam op die deelen, waarmede het in aanraking komt; door drukking verdringt het dezelve uit hunne plaats en belemmert en verlamt hunne verrigtingen (apoplexia sanguinea). Zoo wordt b. v. de oogbol uit de oogholte gedrongen, de iris onvatbaar voor den prikkel van het licht, en het gezigtsvermogen verzwakt of opgeheven. Een extravasaat kan overigens ook prikkelend en met der tijd zelfs verwoestend op de omgevende deelen werken, waarnaar dan de verschijnselen zich wijzigen. In andere gevallen kan de verbloeding ook kritisch zijn, zoo als b. v. eene bloedvloeijing der conjunctiva bij ophthalmia neonatorum. 3. De extravasaten vormen zich, met andere afzettingen vergeleken , zeer snel, weshalve het plotselijk intreden van de door dezelve veroorzaakte stoornis der verrigting hier een belangrijk kenmerk daarstelt, b. v. bij amaurosis, welke als verschijnsel van apoplexia oculi optreedt. De gesteldheid van het organismus in zijn geheel ondergaat slechts zelden veranderingen door bloedvloeiingen van het oog; in enkele gevallen, b. v. bij bloedsuitstorting in de oogholte, ontstaan braking, stuipen, onmagt en later, wanneer zich hierbij ontsteking voegt, ook wel koorts. De vatbaarheid tot verbinding met andere ziekten is vooral groot voor die met ontstekingen. Aetiologie. Dezelfde inwendige en uitwendige invloeden, welke bloedsophooping te weeg brengen, kunnen ook bloedvloeiingen veroorzaken, waarbij echter in het bijzonder nog werktuigelijke beleedigingen in aanmerking moeten komen. Somwijlen ontstaan evenwel bloedvloeiingen in het oog, welker oorzaken niet kunnen aangetoond worden. Het verloop is bijna altijd acuut, meermalen met remissiën. Uitgangen. 1. In volkoinene genezing. De verbloeding staat, doordien zich bloedproppen vormen en de openingen der vaten sluiten, of dewijl de hyperaemische vaten, na hunnen inhoud te hebben ontlast, zich zamentrekken en op deze wijze het verder uitscheiden van bloed verhinderen. Het extravasaat wordt allengs opgelost en opgeslorpt, terwijl de verschijnselen, door deszelfs aanwezigheid veroorzaakt, allengs nalaten. De opneming geschiedt in vele gevallen buitengemeen snel, in andere daarentegen, niet slechts bij verschillende personen, maar ook in de oogen van een en hetzelfde voorwerp, zeer langzaam; dikwijls reeds na eenige uren of dao-en, somwijlen eerst na weken of maanden. De oorzaken van deze verschillende werkdadigheid der opslorping zijn nog niet volkomen bekend. Het snelst heeft de opslorping plaats in de voorste oogkamer, vooral bij jonge, krachtige en gezonde voorwerpen. 2. In gedeeltelijke genezing, a. Het extravasaat wordt niet volkomen opgeslorpt en of door de opvolgende ontsteking in eenen zak besloten, of wel in melanose of eenige andere gedeeltelijk georganiseerde massa veranderd, b. v. bij de cataracta grumosa. h. De verwoesting, welke door het extravasaat in het oog werd aangerigt, was te groot, dan dat de verrigting, zelfs na de verwijdering van het eerste, zich zou hebben kunnen herstellen, b. v. bij een groot extravasaat tussehen de choroidea en retina. 3. In volkomene verwoesting van het oog door opvolgende ontsteking of door overgang in hydrophthalmos. Voorzegging. De bloedvloeiingen van het oog zijn over het algemeen gevaarlijker dan eenvoudige haemorrhagieën. Hare prognosis is afhankelijk van de volgende omstandigheden: 1°. van de hoeveelheid des uitgestorten bloeds en van de belangrijkheid van het aangedane weefsel. Bloeduitstorting in het weefsel der oogleden en onder de conjunctiva is nimmer van veel belang, hetgeen evenzeer geldt voor de toestellen tot afscheiding en afvoer der tranen. Bij bloeduitstortingen in de oogholte moet de prognosis altijd met voorzigtigheid gesteld worden; alhoewel zij dikwijls geheel zonder gevaar zijn, kunnen zij toch deels door drukking op de zenuwen en op den oogbol, waardoor deze in zijne verrigtingen en plaatsing dikwijls aanmerkelijk gestoord wordt, deels door het voortbrengen eener ontsteking in de dieper gelegene doelen der oogholte, voor het oog zeer gevaarlijk worden. Bloeduitstorting tussehen de platen van het hoornvlies veroorzaakt somwijlen verduistering en bevordert, wanneer zij met hevige ontsteking gepaard gaat, den overgang in versterving en abscesvorming. Het in de oogkamers uitgestorte bloed wordt meestal binnen korten tijd volkomen opgeslorpt. Is echter het uitgestorte bloed in groote hoeveelheid aanwezig en wordt de opslorping dooide eene of andere oorzaak vertraagd, zoo kan verlamming der iris, ontsteking, cataracta grumosa secundaria enz. volgen. Uitstorting van bloed tussehen de sclerotica en choroidea, de choroidea en retina, de retina en het glasachtig ligchaam, is altijd, door de drukking, die zij op de belangrijke deelen Tan het oog uitoefent en door de opvolgende ontsteking, zeer gevaarlijk. Het ongunstigste is de voorzegging bij bloeduitstorting in of op de retina , dewijl hierna meestal eene voortdurende stoornis der verrigting van het oog blijft bestaan. Bloeduitstorting in de kristallens en in het glasachtig ligchaam geeft ligtelijk aanleiding tot troebel worden dezer deelen. 2°. Yan de gesteldheid des bloeds; zoo schijnt b. v. bloed, dat met veel kleurstof overladen is, zoo als bij voorwerpen met eene zoogenoemde zwartgallige constitutie, moeijelijk te worden opgeslorpt en aanleiding te geven tot het ontstaan van melanosis. 3°. Yan de geaardheid van sommige stelsels van het oog, en derzelver onderlinge verhouding. Bloedvloeiingen, vooral die door werktuigelijke oorzaken zijn te weeg gebragt, worden, bij overigens gezonde voorwerpen, slechts door zoodanige toevallen gevolgd, welke aan de hoeveelheid van het uitgestorte bloed en de beleediging van het orgaan beantwoorden, terwijl oogen met zenuwachtige constitutie, dat zijn zoodanige, welke eene groote gevoeligheid, zelfs voor matige lichtprikkels, met eene buitengewone bewegelijkheid der iris bezitten, en oogen met eene vaatrijke of plethorische constitutie, welke zich door donkere kleuring, overvulling van de vaten der conjunctiva, neiging tot bloedsophooping en ontsteking doet kennen, oneindig ligter en heviger door den nadeeligen invloed van extravasaten en andere beleedigingen worden aangetast. 4°. Van de gesteldheid der geheele bewerktuiging. Bloeduitstortingen in het oog van scro • phuleuse, jichtachtige, rheumatische, veneuse, scorbutische en aan typhus lijdende voorwerpen zijn in het algemeen zeer gevaarlijk. 5°. Yan de uitgangen en verbindingen met andere ziekten. Behandeling. 1°. De bloedvloeijing moet, wanneer zij niet aan uitwendig gelegene deelen plaats vindt, noch als kritisch te beschouwen is, altijd gestild worden. Ten dien einde worden middelen aangewend, welke de zamentrekking der weefsels bevorderen, waaronder voornamelijk de koude, in den vorm van koude stovingen, in aanmerking komt; in vele gevallen kunnen ook omslagen met oplossingen van azijnzuur loodoxyde, aluin, ijzerzouten of looistof voortreffelijke diensten bewijzen. 2°. De ten gronde liggende ziekte in het oog eu het geheele organisinus, namelijk de hyperaemic, moet uit den weg geruimd, eene onderdrukte bloedvloeijing moet hersteld worden. Zie de behandeling der hyperaemie. 3°. Eene dreigende of reeds aanwezige ontsteking moet door de aanwending der ontstekingwerende geneeswijze, inzonderheid door lang voortgezette koude omslagen, purgantia, bloedontlastingen, geëvenredigd aan de belangrijkheid Tan liet aangedane weefsel, de hoeveelheid van het uitgevloeide bloed en de krachten van den lijder, voorgekomen of bestreden worden. 4°. Het in de weefsels of holten van den gezigtstoestel uitgestorte bloed moet verwijderd worden a. door opwekking van de workdadigheid der opslorping. In de meeste gevallen zijn de onder N°. 1—2—3 aangegevene middelen reeds voldoende tot bereiking van dit doel; alleen bij eene zeer trage opslorping, bij slappe, oude en zwakke voorwerpen, zijn nog andere middelen noodzakelijk. Deze kan men onderscheiden in uitwendige en inwendige middelen. Tot de eerste behooren wasschingen en stovingen met wijn, brandewijn, spiritus vini camphoratus en tinctura arnicae, ligte inwerking van electriciteit, een voorzigtig gebruik der oogen bij matig licht, of wel, wanneer men nog opvolgende prikkeling te vreezen heeft, inwrijvingen met ungt. hydrarg. cinereum of ung. jodureti potassii, en tevens rust der oogen. Onder de inwendige middelen zijn, vooral bij bloedrijke voorwerpen en bij nog aanwezige geneigdheid tot ontsteking, inzonderheid calomel tot l—1 gr., 2 tot 3 malen daags, jodureturn potassii tot |—1 dr. in 6—8 oneen water, 3—4 maal daags 1 eetlepel vol, of ook, wanneer men niet meer behoeft te vreezen voor eene somwijlen volgende braking, braakwijnsteen in zeer kleine giften aangewezen. Bij meer zwakke, slappe en torpiede voorwerpen, en wanneer het extravasaat reeds eenigen tijd bestaan heeft, zijn ook herb. digitalis purpur., flores arnicae of rad. senegae nuttig. — h. Door ontlasting van het uitgestorte bloed op eene werktuigelijke wijze. Deze is aangewezen: 1°. bij eene zoo aanmerkelijke bloeduitstorting onder de conjunctiva of de uitwendige huid der oogleden, dat zich bloedgezwellen van belangrijken omvang vormen. 2°. Bij aanmerkelijke bloeduitstorting in de diepte der oogholte, waardoor de oogbol uit zijne plaats of het bindvlies als een gezwollen rand rondom denzei ven voorwaarts gedrongen wordt. Men gaat in deze gevallen te werk, even als bij de opening van een absces. 3°. Bij eene zoo belangrijke bloeduitstorting in de oogkamers, dat de cornea dreigt te scheuren. In zoodanig geval wordt aan het onderste gedeelte van het hoornvlies, eenige lijnen van den rand verwijderd, eene insnijding van 2—3"' lengte, door middel van een staarmes verrigt, op gelijke wijze als bij de kunstbewerking der cataract. Om het uitvloeijen van het bloed te bevorderen, kan men de randen van het hoornvlieswondje door middel van eene stompe sonde een weinig van elkander verwijderen. Nadat het bloed ontlast is, valt het hoornvlies te zaïnen; dit heeft echter weinig te beduiden; de oogleden worden door middel van kleefpleisters gesloten en voor het overige handelt men even als bij de operatie van den staar. Het hoornvlieswondje wordt spoedig door een likteeken gesloten en de humor aqueus herstelt zich in korten tijd. Ingeval zich een stukje gestold bloed in de pupil bevindt en hardnekkig aan de opslorping wreêrstaat of ook wel in verbinding staat met den voorsten wand der capsula lentis of met de iris, zoodat het gezigtsvermogen daardoor geheel wordt opgeheven, is de beste handelwijze die, welke men gewoonlijk volgt bij de vorming eener kunstmatige pupil. 5°. Groote prikkelbaarheid der oogen en vooral dreigende iritis moeten door middel van koude stovingen met een aftreksel van herba hyoscyami of belladonnae (dr. i—ij op unc. xij) bestreden worden. 6°. De leefregel van lijders aan bloedvloeiingen moet natuurlijk aan den aard der aangewende middelen beantwoorden. I. Ecchymosis palpebrarum. Bloeduitstorting in de oogleden. De oogleden zijn zeer dikwijls aan bloeduitstorting onderhevig. De onregelmatig begrensde plaats eener zoodanige uitstorting verkrijgt eene blaauw-roode kleur, het middelste gedeelte is donkerder gekleurd, terwijl de kleur van het middelpunt naar den omtrek lichter wordt. Het ooglid zwelt min of meer op, en geeft meermalen teekenen van fluctuatie. De opslorping volgt in den regel zeer spoedig, en na 2—4 weken is gewoonlijk ieder spoor der ziekte verdwenen. Bij het verdwijnen doorloopt de aangedane plek de bekende kleursveranderingen. De stoornissen der verrigting bestaan in een gevoel van drukking en spanning en bij aanmerkelijke extravasaten in een onvermogen, de oogleden te openen. Zelden volgt hier ontsteking. De voornaamste oorzaken zijn mechanische beleedigingen, hevige hoest, braking, scheurbuik en morbus maculosus Werlh. De behandeling is de algemeene. II. Ecchymosis in organa lacrymarum. Bloeduitstorting in de traanwerktuigen. In de traanklier komt zij hoogst zelden voor en kan, wanneer zij zich niet door bloedige tranen te kennen geeft (Dacryhaemorrhysis, lacrymatia sanguinea) eerst bij de lijkopening ontdekt worden. Menigvuldiger doet zich verbloeding in de traanvoerende werktuigen voor. Zij ontstaat ten gevolge van werktuigelijke beleedigingen, scheurbuik, rotkoorts en onregelmatigen maandstondenvloed. Zij is, wanneer zij niet met ontsteking gepaard gaat, niet gevaarlijk. De behandeling is die der oorzakelijke aandoeningen. III. Ecchymosis in orbitam. Bloeduitstorting in de oogholte. De verschijnselen zijn slechts bij belangrijke extravasaten duidelijk en kenschetsend : a. Anatomische. De oogbol is min of meer uit zijne holte gedrongen, de oogleden liggen op den oogbol gespannen en onbewegelijk en kunnen slechts moeijelijk geopend worden; het oog bezit eenen eigenaardigen glans en is hard op het aanvoelen, de pupil is normaal, doch zou somwijlen eenigzins ovaal en naar binnen en boven getrokken zijn; de gezigtsas is meestal bovenwaarts gerigt; het bind vlies is daar, waar het van de oogleden op den oogbol overgaat, meermalen door het bloedextravasaat gedeeltelijk of als een gezwollen rand naar voren gedrongen; de oogleden zelve zijn tevens ook min of meer met ecchymoses bezet. b. Physiologische. De lijder ontwaart een gevoel van warmte in de oogholte, drukking, spanning, pijn, inzonderheid bij het aanvoelen van den oogbol; de draaijende bewegingen van den oogbol zijn pijnlijk of zelfs onmogelijk , het gezigtsvermogen is meestal in hoogen graad gestoord; de lijder ziet vonken springen en is aan ander gezigtsbedrog onderhevig; somwijlen voegen zich hierbij nog secundaire verschijnselen, als braken , onmagt, verdooving, verlamming, stuipen. Alle deze verschijnselen vinden hunne verklaring in den invloed, welken het uitgestorte bloed op de naburige deelen uitoefent, en in de beleedigingen, welke de naburige deelen en de hersenen te gelijker tijd ondergaan hebben. Oorzaken zijn vooral werktuigelijke beleedigingen, zeldzamer caries van den sinus frontalis en maxillaris, wanneer daarbij de wanden der oogholte doorboord worden; somwijlen bersten ook varices en aneurysmata in de oogholte. Uitgangen. 1. In volkomene genezing, wanneer het extra vasant en de verplaatsing van den oogbol niet te aanmerkelijk , geene beleedingen van andere gewigtige deelen aanwezig, de behandeling gepast en de overige omstandigheden gunstig zijn. 2. In amblyopie en amaurosis, welke evenwel in den regel weder verdwijnt. 3. In ontsteking én verettering, inzonderheid bij kwaadsappige voorwerpen en langzaam voortgaande opslorping. De voorzegging is reeds boven vermeld. Behandeling . Zie boven ; zij moet echter consequent en krachtig zijn. IV. Ecchymosis subconjunctivialis. Hypoaema spurium. Bloeduitstorting in het celweefsel tusschen conjunctiva en sclerotica. Het bloed vertoont zich hier of slechts als eene min of meer groote, helder of donker rood gekleurde vlek, of neemt het wit van het oog grootendeels of geheel in. Nimmer dringt het uit het celweefsel der conjunctiva scleroticae in dat der conjunctiva corneae, daar de eerste door middel van eenen zeer digten celweefselring (annulus conjunctivae) digt tegen het hoornvlies aan ligt. Somwijlen wordt het bindvlies door het uitgevaat bloed zoodanig opgeheven, dat het zich als een gezwollen rand verheft en het hoornvlies kringsgewijs omgeeft. Stoornissen der verrigtingen komen of in het geheel niet of slechts in naauwelijks merkbaren graad voor. Daar noch pijn, noch lichtschuwheid, noch tranenvloed, noch ontstekingachtige vaatontwikkeling voorhanden is, kan deze toestand naauwelijks met ontsteking verward worden , zelfs wanneer zich op de aangedane plaats eene opzwelling voordeed , even als bij chemosis plaats vindt, welke laatste evenwel niet zoo donker rood en omschreven is, als bij bloeduitstorting. Gedurende het opslorpingsproces, dat gewoonlijk in 2—4 weken ten einde loopt, bemerkt men, dat de roode kleur in eene groen-gele, later in eene gele en eindelijk in eene witte overgaat. Oorzaken, a. Beleedigingen, schudding van het oog en de omgevende deelen, van de hersenen, h. Bloedsaandrang naar het hoofd en alles wat deze bevordert, weshalve de ecchymoses dikwijls voorloopers zijn van apoplexie; onderdrukte bloedvloeijingen, hartziekten, asthma, epilepsie, sterk drukken bij den stoelgang, blazen, hoesten, niezen, braken, baring en ligchamelijke im spanning. Het op zoodanige wijze ontstane bloedextravasaat bevindt zich bijna altijd onmiddellijk rondom den rand van het hoornvlies, van waar het bloed zich naar den omtrek van den oogbol uitbreidt. Hierdoor onderscheidt zich dit extravasaat van datgene , wat door werktuigelijke beleediging voortgebragt is, welk laatste zich vertoont op de beleedigde plaats en slechts somwijlen tot aan den rand van het hoornvlies reikt. c. Ontstekingen, inzonderheid roosachtige, met aanbeijen of stondenvloed in verband staande en blennorrhoische ontsteking (waarbij zelfs bloedige afscheiding naar buiten kan plaats vinden), d. Somwijlen, hoewel zelden, heeft men ook bloedvloeijingen der conjunctiva en van andere oogvliezen zien ontstaan bij onregelmatigen maandstondenvloed , als plaatsvervangende uitscheiding, welke zich dan meestal om de vier weken herhaalden, e. Fungeuse ontaardingen der conjunctiva en sclerotica. f. Algemeene ziekten, scheurbuik , rotkoorts, cholera enz. Uitgatigen, voorzegging en behandeling kunnen uit het bovenstaande afgeleid worden. V. Ecchymosis in corneam. Bloeduitstorting in het hoornvlies. Deze komt in verhouding tot de overigen slechts zelden voor. Het uitgestorte bloed vertoont zich, wanneer het in de zelfstandigheid van het hoornvlies of onder deszelfs inwendig of uitwendig bekleedsel aanwezig is, nu eens in den vorm van roode vlekken , dan weder in dien van roode strepen van eene meerdere of mindere uitgebreidheid, of eindelijk in dien van bloedblaasjes; somwijlen ook is het hoornvlies min of meer gelijkvormig roodgekleurd. Deze gelijkvormige roodheid onderscheidt men , bij zorgvuldig onderzoek met de loupe, ligtelijk van eene ziekelijke vaatontwikkeling. Wanneer zich nevens het bloedextravasaat tusschen de platen van het hoornvlies nog exsudaten van eenen anderen aard vormen, vertoont het hoornvlies eene gemengde kleur van geel, graauw, en donker en helderrood. De stoornissen der verrigtino- bestaan in die van het gezigtsvermogen, welke naar de zitplaats en de uitgebreidheid der ecchymosis verschillen. — Zij verdwijnt langzaam. Oorzaken, a. Werktuigelijke beleedigingen hebben slechts zelden bloeduitstorting ten gevolge; wanneer zij plaats vindt, komt het bloed uit de cortjunctira. b. Hoornvliesontsteking, welke met sterke vaatontwikkeling verbonden is, b. v. eene scrophuleuse, jichtachtige of haemorrlioidale ontsteking, c. Stapbylomateuse ontaarding van het hoornvlies en ook glaucomateuse ontaarding van den oogbol. Uitgangen, voorzegging en behandeling. Zie boven. VI. Ecchymosis in cameras oculi. Haemophthalmos. Hypoaema. Bloeduitstorting in de oogkamers. Joh. Sym-er. Diss. de haemophthalmo. Landshuti 1S16. — Holscuer. HannoYersche Annalen. Bd. n. Hft. 4. Wanneer het bloedextravasaat zich in de voorste oogkamer bevindt , is de ruimte achter het hoornvlies bloederig, min of meer donker rood gekleurd; neemt het bloed de voorste oogkamer in, zoo is noch van de pupil, noch van de iris iets te herkennen. Wanneer slechts een gedeelte der oogkamers met bloed gevuld is, zoo is dit altijd het onderste. Het bloed vertoont zich dan als een cirkelsegment van eene helder of donker roode kleur. Het bloed volgt, even als de etter, de bewegingen van het hoofd. Het gezigtsvermogen is, naar gelang van de hoeveelheid uitgestort bloed, gestoord of geheel opgeheven, en de lijder ontwaart, bij belangrijke bloeduitstorting, eene doffe, spannende pijn of een gevoel van drukking. Somwijlen bevindt zich het Moed in het weefsel of onder het sereus bekleedsel der iris; in dit geval ontdekt men op de iris kleinere of grootere roode vlekken, gewoonlijk op die plaats, waar de beleediging inwerkte. Oorzaken, a. Werktuigelijke beleediging door steken of snijden, kneuzing van de sclerotica, cornea, choroidea, het corpus ciliare, de iris, schudding van de voorhoofds- of bovenoogkuilstreek, zeldzaam schudding van het geheele ligchaam. b. Slechts zelden hebben gezonde oogen bijzondere voorbeschiktheid tot bloeduitstorting in de oogkamers, zoodat reeds geringe ligchaamsinspanning, bukken, loopen of het gebruik van geestrijke dranken bloeding veroorzaken. Waarschijnlijk berust eene zoodanige voorbeschiktheid op atonie en verslapping van het weefsel der iris en van het corpus ciliare. c. Bloedsaandrang naar het hoofd en oog, en alles wat deze bevordert, d. Ontstekingen van de membrana humoris aquei, de iris, het corpus ciliare en ophthahnitis, inzon- derheid wanneer zij Tan eenen scrophuleusen, jichtachtigen, scorbutischen, psorischen of blenorrhoischen aard zijn, of van onderbuikslijden afhangen, e. Glaucomateuse, varikeuse en fungeuse ontaardingen in het inwendige Tan het oog. f. De boTen aangeToerde algemeene ziekten. Uitgangen. Gewoonlijk in genezing door snelle opslorping Tan het bloed; zelden blijft dit laatste aanwezig en geeft dan aanleiding tot Torming Tan melanoses en Tezelstofaardige massaas Tan Terschillende kleur, welker structuur nog niet naauwkeurig onderzocht is en die het gezigtsTermogen op Terschillende wijze Terstoren. De voorzegging is in het algemeen gunstig, doch wordt in het bijzonder gewijzigd naar de teTens plaats TÏndende beleedigingen en ontaardingen. De behandeling is uit het boTenstaande af te leiden. VII. Ecchymosis lentis crystallinae et corporis vitrei. Ca lara cta sanguinea s. rubra. Bloeduitstorting in de kristallens en in het glasachtig ligchaam. v. Ammon. Klinische Darstell. Bd. X. Tab. XI. Mg. 32, 33, 37, 38. Tab. XV. Kg. 21. Tab. XVIII. Kg. 15, 16. Zij is oTer het geheel eene zeldzaam Toorkomende ziekte, welke zich door eenen, bij Terwijde pupil waarneembaren, rooden weerschijn kenmerkt; deze Tertoont zich, naarmate het bloed in de lens of in het glasachtig ligchaam aanwezig is, in de nabijheid of op Terderen afstand Tan de pupil. De Toorwerpen schijnen den lijder als in eenen roodachtigen neTel gehuld (Tisus sanguinolentus). Tot onderscheiding Tan een extraTasaat tusschen de retina en het glasachtig ligchaam Tan een in het glasachtig ligchaam zelf aanwezig, dient de uitgeholde Torm Tan het eerste, en tot onderscheiding Tan een in de holte der capsula lentis en een in het glasachtig ligchaam gezeteld extraTasaat wordt de proef Tan Punkinje en S.vnson gebezigd (zie bladz. 29). Oorzaken zijn de mechanische beleediging Tan de grootere Taten dezer deelen, inwendige organische Terwoesting en slepende ontsteking; meermalen echter dringt het bloed uit nabijgelegene deelen door imbibitie in deze organen. De opslorping schijnt zeer langzaam in dezelre plaats te Tinden. Het oTerige kan uit het boTenstaande afgeleid worden. VUL Apoplexia oculi. Bloeduitstorting tusschen de sclerotica en choroidea, tusschen de choroidea en retina, tusschen de retina en het glasachtig ligchaam. Poktal. Cours d'anat. méd. Paris 1803. T. IV. p. 418. B. C. E. Langenbeck. De retina observ. anatom. pathol. etc. Tab. IV. Goettingae 1836. p. 154. Holschek. Hannoversche Annalen etc. 1837. Bd. II. H. 4. S. 758 ff. VAfschijnselen. a. Anatomische. Verwijding der pupil, onbewegelijkheid der iris, vaatvulling der conjunctiva bulbi en, wanneer zich het bloed voor of onmiddellijk achter de retina bevindt, een roodachtige glans of purperkleurige schemering in den achtergrond van het oog; somwijlen ook bloeduitstorting in meerdere of mindere hoeveelheid in de voorste oogkamer. Bij de sectie vindt men, naarmate van den ouderdom van het extravasaat, roode, blaauwe, graauwe, zwarte vlekken of strepen, dikwijls ook de choroidea, de retina en het glasachtig ligchaam geheel of gedeeltelijk en op verschillende wijze rood gekleurd, somwijlen ook hier en daar met een plastisch exsudaat bedekt en de weefsels zelve ontaard, alsmede de arteria centralis, de vasa vorticosa enz. meermalen sterk met bloed gevuld. b. Physiologische. Plotselijke onderdrukking of volkomene opheffing der werkdadigheid van enkele deelen of van de geheele uitgebreidheid der retina en hiervan afhangende gedeeltelijke of volkomene amblyopie of amaurosis, nadat gedurende een korter of langer tijdsverloop de verschijnselen van bloedsophooping waren voorafgegaan, zeer dikwijls in verbinding met duizeligheid, oorsuizing, gedachteloosheid en toevallen van verlamming of kramp in andere deelen. Oorzaken, a. Werktuigelijke beleedigingen der bovengenoemde deelen. b. Bloedsaandrang en alles wat hiertoe aanleiding geeft, voornamelijk onderdrukte bloedvloeiingen, ligchamelijke inspanning, hoesten enz.; drukking en zamensnoering van den hals, onmatig genot van geestrijke dranken, bij aanleg tot beroerte, c. Ontstekingen, inzonderheid de reeds meermalen genoemde, cl. Varikeuse ontaarding der vaten van het oog. Uitgangen. Zelden in volkomene genezing en dan steeds met groote geneigdheid tot instorting. Dikwijls ziet men hier visus maculosus, amblyopie of amaurosis nablijven; niet zelden doen zich secundaire ontstekingen met hare gevolgen in het inwendige des oogs voor. De prognosis is boven aangegeven. Behandeling. Streng ontstekingwerende geneeswijze. TWEEDE ORDE. ZIEKTEN DER AFSCHEIDING UIT HET BLOED. Wij verstaan hierdoor die ziekelijke processen, waarbij uit een normaal, ten minste , voor zooverre men het kan nagaan , in zijne inwendige menging onveranderd bloed , door eene abnormale werkdadigheid der afscheiding, secreta worden te voorschijn geroepen, welke in hoeveelheid en hoedanigheid van den regel afwijken. Zij worden steeds door bloedsopliooping vergezeld of wel eenigen tijd voorafgegaan. De nu eens in groote dan weder in geringe hoeveelheid voorkomende secreta bevatten meestal slechts zelfstandigheden, welker elementen reeds in normaal bloed aanwezig- zijn. De oorzaken zijn ongeveer dezelfde als die van hyperaemie, Behandeling; de afleidende in hare grootste uitgebreidheid. Eerste familie, hïdropsieën. watep. uitstortingen. Verschijnselen, a. Anatomische. 1. Dit ziekteproces zetelt in de weivliezen of in het celweefsel. 2. Er is eene actieve of passieve bloedsopliooping met belemmerden aderlijken bloedsomloop aanwezig. De vliezen, welke de in meerdere hoeveelheid afgescheidene, meestal heldere, zelden roodachtig gekleurde, weiachtige vloeistof omgeven, zijn uitgespannen , dikwijls een weinig ondoorschijnend, meestal verdund, doch zelden verdikt. Wanneer de wateruitstorting het gevolg is van ontsteking, bevat de vloeistof dikwijls vezelstof, welke zich dan als pseudoplasma op de wanden van het weivlies nederzet, deze verduistert en verdikt (b. v. bij de witte vlekken op de achterste oppervlakte der cornea, na ontsteking der membrana hu- moris aquei), of zij bevat ook etter, die even als hij hypopion neêrzakt. 3. De vloeistof vrerkt door drukking storend op de verrigting en plaatsing, dikwijls zelfs verwoestend op de structuur der deelen; van daar de meermalen tevens voorkomende amaurosis, verlamming en plaatsverandering van de iris, de lens, voorwaartsdrijving van cornea en sclerotica , oplossing der hyaloidea (synchysis), verweeking en verdunning der retina en choroidea, pigment-gebrek , enz. 4. Met de uitstorting van water houdt dikwijls de bloedsaandrang op , waarbij echter de doorzweeting niet altijd nalaat. b. Physiologische. Deze zijn gedeeltelijk de zoodanige, welke de verschillende soorten en tijdperken van congestie vergezellen, gedeeltelijk die, welke van de drukking der vloeistof op de deelen afhangen; in plaats van de opgewektheid, die meestal aanvankelijk voorhanden was, vertoonen zich, na gevolgde uitstorting , verschijnselen van depressie, van verminderde of belemmerde werkdadigheid. Zeer dikwijls bepaalt de uitstorting zich tot enkele deelen, b. v. de oogleden, de oogkamers, het beursje van de kristallens; in vele gevallen echter neemt zij het geheele oog in. Niet zelden gaat ook de wateruitstorting van het eene deel op het andere over, b. v. van de oogkamer op de capsula lentis en het corpus vitreum, deels door imbibitie, deels door voortplanting van de oorspronkelijke ziekte, belemmering van den bloedsomloop. Vatbaarheid tot verbinding. Zeer dikwijls verbinden zich deze ziekten met ontsteking, rheumatismus, jicht en huiduitslagen. Oorzaken. De voorbeschiktheid heerscht inzonderheid in den jeugdigen leeftijd; zij is ook wel eens erfelijk. Als begunstigende omstandigheden moeten beschouwd worden: het vatten van koude, werktuigelijke beleedigingen, vooral kneuzing, verder onderdrukking van huiduitslagen, van gewone bloedvloeiingen, kortom alles wat bloedsaandrang naar het hoofd en stasis van het bloed in het oog te weeg brengt. Verloop en duur. De uitstorting van water heeft in den regel zeer snel plaats, in vele gevallen echter, wanneer de bloedsophooping blijft voortduren, langzaam, dikwijls bij tusschenpoozen, zoodat maanden hiermede verloopen. De duur is geheel onbepaald. Uitgangen. 1. In genezing, hetzij door opslorping der vloeistof, hetzij , hoewel zelden , door uittreding van het water naar buiten. 2. Meermalen blijft groote prikkelbaarheid en zwakheid na van het door uitzweeting aangedane oog. 3. Zelfs in gevallen, waar oorspronkelijk geene ontsteking aanwezig was, ontwikkelt zij zich door den invloed, dien het exsudaat als vreemd ligchaam uitoefent, in het onmiddellijk aangetast weefsel of deszelfs omgevende deelen, waardoor dan volkomene vernietiging van het oog kan te weeg gebragt worden. Voorzegging. De meeste vvateruitstortingcn in het inwendige van het oog zijn, wegens de belangrijkheid der deelen, welker verrigtingen door dezelve gestoord worden, van veel gewigt; overigens rigt zich de voorzegging, even als bij verbloedingen, naaide belangrijkheid van het aangetaste deel, de snelheid van het verloop, de oorzaken, de hoeveelheid van het uitgestorte vocht, den leeftijd en de eigenaardige gesteldheid des lijders, en naar de verbindingen en uitgangen der ziekte. Behandeling. 1°. De oorzaken, en inzonderheid de bloedsophooping, moeten op de bekende wijze uit den-weg geruimd worden , waartoe afleidende zouten, calomel, bloedontlastingen en blaartrekkende pleisters het geschiktste kunnen dienen. Boven alle anderen geeft men hier aan de afleidende geneeswijze de voorkeur. De keuze van het orgaan, dat men tot afleiding zal bezigen, rigt zich naar de oorzaken en de bijzondere gesteldheid des lijders; gewoonlijk bepaalt men zich tot het darmkanaal, de nieren of de uitwendige huid, waarbij inen evenwel niet uit het oog mag verliezen, dat prikkelende middelen bijna altijd schadelijk zijn. Bij eene ingewortelde waterzucht bewijst het stelselmatig gebruik van het decoctum Zittmanni dikwijls nog de voortreffelijkste diensten. 2°. Tot verwijdering van het uitgestorte vocht bezigt men in den regel slechts de afleidende en de opslorping bevorderende methode; met betrekking tot de laatste, vooral het joduretum potassii en het kwikzilver, zoowel in- als uitwendig. De inwendige aanwending dezer middelen is reeds boven aangegeven; tot uitwendig gebruik kiest men uit de mercurialia, als het doelmatigste, het protoxydum hydrargyri nigrum, waarvan men, even als van het joduretum potassii, \—1 scr. met 2 dr. vet verbindt, en hiervan 2—3 malen een zesde gedeelte in den omtrek van het oog laat inwrijven. Is echter de bloedsophooping verdwenen en de hoeveelheid der uitgestorte vloeistof zeer groot, pijnlijk en gevaar dreigend, 20 zoo kan men in bijzondere gevallen de paracentesis bewerkstelligen , wanneer namelijk eerst afleidende en plaatselijk aangewende zachte opwekkende middelen te vergeefs zijn beproefd geworden, de constitutie goed en liet oog niet varikeus ontaard is. De paracentesis is zelfs bij ontstekingachtigen hydrops met belangrijke uitstorting van vocht een voortreffelijk middel, dewijl zij spoedig collapsus te weeg brengt. Men steekt ten dien einde met het staarmes aan den ondersten rand van het hoornvlies in. Na de operatie houdt men het oog door middel van kleefpleisters gesloten en gaat voort met de aanwending der afleidende en de opslorping bevorderende middelen, welke nu veel gunstiger werken dan voor de operatie. 3°. De diëet moet altijd zoodanig ingerigt worden, dat zij volkomen beantwoordt aan de geheele behandeling. 4". De behandeling der uitgangen en complicatiën moet naar derzelver aard ingerigt worden. I. Oedema. Leucophlegmasia palpehrarum. Zuchtige zwelling der oogleden. Beide, somwijlen slechts een der beide oogleden, namelijk het bovenste, zijn gezwollen, gespannen, glanzig, deegachtig, bij idiopathisch oedema bleek en onpijnlijk, bij het symptomatische echter blaauwachtig rood gekleurd. De lijder ontwaart een gevoel van zwaarte en drukking, en kan dikwijls de oogleden niet openen. Oorzaken, a. Van het idiopathisch oedema: kneuzing der oogleden, drukking op nabijgelegene deelen, het vatten van koude en slapheid der weefsels, b. Van het symptomatische: ontstekingen, huiduitslagen, bloedsophooping der oogleden en verslappende omslagen. De ziekte ontstaat dikwijls zeer snel, verdwijnt weder spoedig en is op zich zelve zonder gevaar, hoewel zij bij slappe voorwerpen dikwijls als een voorlooper van algemeene waterzucht te beschouwen is. De behandeling rigt zich naar de oorzaken. Bij passieven toestand zijn kruiden-kussentjes met kamfer en wasschingen met geestrijke vloeistoffen doelmatig. II. Oedema conjunctivae. Chemosis serosa. Wateruit¬ storting onder het bindvlies. Afgebeeld bij v. Ammon, Klinische Darstellungen. Th. I. Tab. I. Fig. 17. De idiopathische komt zelden voor, en dan in den vorm van een graauw, week, koud, ongelijkmatig, de cornea omringend gezwei ; menigvuldiger is de symptomatische, welke door ontsteking wordt te weeg gebragt. Er ontstaat eene geelachtige, doorschijnende , veerkrachtige , meestal acuut, zelden chronisch verloopende zwrelling, welke onder de plooi van het bind vlies aanvangt en zich van daar meermalen in de conjunctiva scleroticae et palpebrarum uitbreidt. Dc conjunctiva wordt daarbij met hare vaten opgeligt, waaraan men de ziekte ligtelijk herkent. Wanneer men het bindvlies insnijdt, vloeit eene heldere vloeistof uit dezelve. De stoornissen der verrigtingen zijn niet van belang. De ontstekingachtige chemosis zal bij de conjunctivitis vermeld worden. De oorzaken van het idiopathisch oedema zijn hooge ouderdom , slapheid der weefsels, onmatig genot van geestrijke dranken , halfzijdige hoofdpijn en neuralgieën; van het symptomatische ontsteking, inzonderheid catarrhale en rheumatische, der conjunctiva en sclerotica. De voorzegging is gunstig. De behandeling moet tegen de oorzaken gerigt zijn ; tot spoedige genezing kunnen insnijdingen zeer veel bijdragen, welke dan op de geschiktste wijze met den scarificator van Wardrop gemaakt worden (zie ectropium sarcomatosum). III. Hydrops camerae anterioris. Hydrophthalmos anticus. Bovenmatige ophooping van waterachtig vocht in de oogkamers. G. Badecke. Diss. de hydrophthalmo. Wirceburgi 1834. S. tab. E. Grellois. Diss. sur 1'hydrophthalmie. Paris 1836. 4. Afgebeeld door Wellek, Tab. II. Mg. 9; door Demours, Tab. LXI. Fig. 3; door v. Ammon, Klinische Darstellungen. Th. I. Tab. IH. Fig. 22—24. Verschijnselen. Een glinsterend aanzien met blijkbaar vermeerderden omvang der voorste oogkamer zijn de eerste verschijnselen. Het hoornvlies kan langzamerhand drie tot vier malen grooter worden dan in gewonen toestand; het breidt zich dan in zijnen geheelen omvang gelijkmatig uit, zonder zijne doorschijnendheid te verliezen; wanneer het troebel schijnt, is zulks van eene toevallige met den hydrops gepaard gaande verduistering van het hoornvlies of van troebelheid van het waterachtig vocht afhankelijk. Slechts wanneer de ziekte aanmerkelijk toeneemt, wordt het hoornvlies allengs minder doorschijnend. Bij dit lijden is de iris naar achteren gedrongen, verliest allengs hare bewegelijkheid, verkrijgt eene matte kleur en wordt eindelijk volkomen verlamd; de 20 * pupil blijft in eenen middelmatigen toestand van verwijding. Bepaalt de aandoening zich tot de voorste oogkamer, dan behoudt de achterste hemispheer van den oogbol haren gewonen omvang. Ten laatste wordt ook de sclerotica, zoo verre zij de achterste oogkamer begrenst, uitgezet, verdund, doorschijnend en vormt dan een' smallen blaauwachtigen ring om het hoornvlies. De vaten der conjunctiva zijn meestal, en die der iris somwijlen varikeus uitgezet. In den regel bepaalt zich de ziekte tot een oog; zelden tast zij beiden aan. De lijder ontwaart een gevoel van spanning en drukking in het oog, vooral wanneer hij hetzelve beweegt; aanvankelijk lijdt hij aan bijziendheid, later aan amblyopie en eindelijk aan amaurosis. Her-kenning. Deze ziekte kan ligtelijk verwisseld worden met staphyloma corneae pellucidum, hetgeen daarvan wezenlijk verschilt. Bij hydrops camerae anterioris is het hoornvlies meer consecutief aangedaan. Terwijl het water drukt op de cornea, wordt deze door opslorping dunner en dus half-kogelvormig, meestal in haren geheelen omvang gelijkmatig uitgezet, en blijft bijna altijd doorschijnend. Bij staphyloma pellucidum neemt het hoornvlies in dezelfde mate, waarin het zich naar voren uitzet, gelijkmatig of ongelijkmatig in dikte toe, verkrijgt eene kegelvormige gedaante, en wordt aan de spits min of meer ondoorschijnend. Wanneer men het hoornvlies van ter zijde beschouwt, ontdekt men, dat de voorste oogkamer of in het geheel niet of slechts weinig in uitgebreidheid is toegenomen , terwijl zij bij hydrops aanmerkelijk vergroot is. Is de ziekte tot een zekere hoogte gestegen, zoo blijft zij dikwijls staan en gaat niet verder; of wel er voegt zich hierbij waterzucht der dieper gelegene deelen, waardoor hydrops bulbi mixtus , buphthalmos, ontstaat. In zeldzame gevallen gaat met dezen hydrops eene ontsteking van het hoornvlies gepaard, waardoor verettering, bersting van hetzelve en atrophie van den oogbol veroorzaakt wordt. De ziekte ontstaat in den regel snel, doch haar verloop is zeer slepend. Oorzaken. De ziekte is gewoonlijk plaatselijk en een gevolg van bloedsophooping en ontsteking; zelden is zij eene complicatie van eenige andere waterzucht, b. v. van hydrocephalus of hydrothorax. Somtijds is zij erfelijk en ook aangeboren; zij is endemisch op de kusten der Barbarijsche staten. Als toevallige oorzaken kunnen ook hier de boven aangevoerde optreden. Voorzegqinq. Wanneer de hydrops camerae anterioris eerst voor korten tijd ontstaan is, en de oorzaken van zoodanigen aard zijn, dat zij ligtelijk kunnen uit den weg geruimd worden, is de verdeeling te verwachten. Over het algemeen wordt hij echter moeijelijk genezen, vooral wanneer hij met hydrophthalmos posticus verbonden is. Behandeling. Is de boven aangegevene reeds te vergeefs beproefd en het gezigtsvermogen verloren, heeft de uitzetting den hoogsten graad bereikt, dan is het geoorloofd, de bron van het waterachtig vocht, door het wegsnijden van een klein, en zelfs van een grooter gedeelte der cornea, weg te ruimen. Men gaat hierbij te werk even als bij het staphyloma. IV. Flydrops capsulae lentis. Phakohydropsia. Waterzucht van het lensbeursje. Aanvankelijk, wanneer het lens-stelsel nog volkomen doorschijnend , of geene blijkbare ontsteking van het beursje der kristallens aanwezig is, wordt de ziekte moeijelijk herkend. Later wordt de voorste wand van het beursje sterker gewelfd en dringt de iris, welke allengs ongevoelig wordt voor den prikkel van het licht, kogelvormig naar voren, waardoor de voorste oogkamer in omvang afneemt. De pupil blijft meestal rond, wordt zelden een weinig elliptisch en verkrijgt, wanneer geene vergroeijing der iris niet de capsula plaats gevonden heeft, eene middelmatige mid dellijn. Het in den beginne nog doorschijnende lensbeursje wordt allengs minder doorschijnend , bewolkt, witachtig , geelachtig en dikwijls groenachtig, uithoofde van het doorschijnen van het zwartblaauw pigment der choroidea. In den regel zijn de vaten der conjunctiva overvuld , die der iris en capsula lentis zelden zigtbaar. Het oog is op het aanvoelen gezoncl en vertoont geene verdere ontleedkundige veranderingen , tenzij de waterzucht van het lensbeursje met ziekten van het corpus ciliare of vitreum, van de choroidea en sclerotica verbonden is. De stoornissen der verrigtingen zijn afhankelijk, deels van den graad van verduistering, deels van de drukking der uitgezette capsula lentis op andere deelen, van het veranderde lichtbrekend vermogen van het lensstelsel, waardoor de lijder aanvankelijk meer bijziende , later meer zwak van gezigt wordt, en van de begeleidende, als oorzaken optredende ziekten. Herkenning. Deze ziekte onderscheide men: 1°. van verduistering der cornea en capsula lentis; bij deze beiden behoudt de voorste oogkamer de normale uitgebreidheid, de iris hare gewone bewegelijkheid, de pupil hare aan den graad van licht beantwoordende middellijn, 2°. van glaucoma; hier vindt men de vaten der conjunctiva varikeus, de sclerotica vuil, graauwachtig-blaauw van kleur, de pupil zeer verwijd en onbewegelijk, de oogkamers normaal en den achtergrond van het oog groen gekleurd. Mededeeling aan andere deelen schijnt zelden voor te komen; verbinding met hydrops van andere deelen van het oog doet zich somwijlen voor. De ziekte ontstaat meestal zeer snel, meermalen zelfs in weinige dagen; haar verloop is evenwel slepend. Oorzaken zijn, behalve de hyperaemie, inzonderheid rheumatische, jichtachtige en syphilitische ontstekingen der capsula lentis. Voorzegging en uitgangen. Zelden in genezing. Somwijlen geneest deze staar van zelve door bersting van het lensbeursje of door opslorping der vloeistof. Na de opslorping en bersting blijft alleen nog eene vliezige staar aanwezig. Met het toenemen der waterzucht lost de lens zich op, neemt af in omvang, -wordt donker , kaasachtig en bestaat weldra nog alleen uit eene kleine kern, welke in de vloeistof zwemt en eindelijk geheel wordt opgelost. De ten gevolge dezer oplossing der lens ontstaande massa heeft dikwijls veel overeenkomst met melk of etter, van waar de benaming melkstaar, etterstaar enz. Behandeling. De therapeutische behandeling berust op de algemeene grondslagen. Omtrent de operatieve zie beneden bij genoemde soorten van staar. Y. Hydrops corporis vitrei. Ilydrophthalmos posticus. Bovenmatige ophooping van vocht in de cellen der hyaloidea. Afgebeeld door Demoürs, Taf. LXII, Kg. I; door v. Ammon, Klinische Darstellungen, Th. I, Tab. XIX, Fig. 15, 17. Verschijnselen. Het hoornvlies, de voorste oogkamer en de iris schijnen niet veranderd, en slechts wanneer de waterophooping zeer sterk is, vindt men de iris meer tegen het hoornvlies aangedrongen en de voorste oogkamer kleiner. Worden echter de oogleden wijd geopend , dan vertoont zich de sclerotica blaauwachtiCT of groenachtig gekleurd en het achterste halfrond van het oog aanmerkelijk in omvang toegenomen. De geheele oogbol is op het aanvoelen hard en eenigermate vochtgolvend. De pupil wordt verwijd en onbewegelijk, de achtergrond van het oog vertoont, wanneer niet tevens eene cataract aanwezig is, eenen matten, graauwen, zelfs groenachtige» weerschijn. Wanneer, bij belangrijke vergrooting, de oogbol niet berst, zoo ontstaat somwijlen, door de voortdurende drukking, atrophie van het beenachtig gedeelte der oogholte. Bij de sectie heeft men de sclerotica en de gezigtszenuw verdund gevonden, het achterste gedeelte der retina , choroidea en van het pigment zien ontbreken, de retina en hyaloidea verweekt en de vaten atropliisch of aderspattig aangetroffen. De lijder heeft een onaangenaam gevoel van spanning en drukking , en wordt, bij snel toenemen der ziekte, door halfzijdige hoofdpijn en zelfs door ijlhoofdigheid aangedaan. De oogen zijn uiterst gevoelig voor den prikkel van het licht. In den beginne is het gezigtsvermogen wel is waar weinig gestoord, doch het neemt af met het toenemen der ziekte, terwijl de lichtschuwheid vermeerdert en zich photopsie ontwikkelt; bij den hoogs ten graad gaat het gezigtsvermogen geheel verloren. Wanneer exophthalmos ontstaat, kan zelfs de dood door apoplexie intreden. Herkenning. De onderscheiding dezer ziekte van een glaucoma wordt inzonderheid daardoor bepaald, dat bij het laatste eene gelijkmatig verspreide, zeegroene troebelheid op den achtergrond van het oog, eene zeer verwijde, onregelmatige pupil, zeer vroegtijdige blindheid en eene niet vochtgolvende hardheid van den oogbol zonder vergrooting van denzelven waargenomen worden. Meermalen komt deze hydrops met die van andere deelen van het oog verbonden voor. Zijn verloop is chronisch en acuut. Oorzaken. Alles wat eene blijvende bloedsophooping van het oog te weeg brengt, inzonderheid stasis abdominalis, stoornis der maandstonden en aanbeijen, jicht, fungeuse ontaarding van den oogbol (hydrops symptomaticus), dyscrasieën, verkoudheid en ontstekingen , is als oorzaak te beschouwen. Zelden volgt genezing, doch meestal stoornis der weefsels in het inwendige van het oog, ongeneeslijke amaurosis, bersting en atrophie van het oog. Behandeling. Zij bestaat in de reeds in het algemeen aangegevene. Neemt echter de ziekte belangrijk toe , treedt hevige prikkeling en zelfs levensgevaar te voorschijn , dan snijdt men, even als bij het staphyloma van het hoornvlies, een stuk uit dit vlies, laat de lens en een klein gedeelte van het glasachtig ligchaam uittreden, snijdt de misschien voorgevallene retina en choroidea weg, kleeft de oogleden zamen, behandelt den lijder even als na eene staar-operatie door extractie en zet, na volkomene genezing, in de oogholte een kunstoog. Het kunstoog heeft een beter aanzien, dan het voor het gezigt toch niet meer dienende natuurlijk oog. Is de oogbol niet al te klein en past het kunstoog goed, zoodat deszelfs rand behoorlijk, doch zacht tussclien de plooi der conjunctiva en de oogleden ingesloten wordt, zoo volgt het kunstoog de bewegingen en is in dit geval niet zoo gemakkelijk van een natuurlijk te onderscheiden. Alvorens het kunstoog wordt ingezet, moet de ontsteking en gevoeligheid van het geatrophiëerde oog volkomen uit den weg geruimd worden. Men mag evenwel ook niet te lang wachten met het inzetten , dewijl anders de spleet der oogleden zich te zeer vernaauwt. De beste kunstoogen worden uit email vervaardigd door Desjardins te Parijs, liue traversière Saint-Honoré N°. 20, prés le passage Saint-Guillaume, en Hazard Mirault , Rue du Faubourg Poissonnière N°. 17. Tegenwoordig worden zij ook te Berlijn gemaakt. Zulke oogen zijn dopjes of schaaltjes, welker uitgeholde oppervlakte naar het overblijfsel van den oogbol gekeerd is en waarvan de gewelfde oppervlakte naauwkeurig de gedaante , grootte en kleur van het andere natuurlijke oog moet bezitten. Het kunstoog moet naar eene aan den kunstenaar te zenden afbeelding vervaardigd wrorden. Deze afbeelding moet van voren hoofdzakelijk de iris van het andere oog getrouw daarstellen, naar hare kleur en grootte. De iris en cornea moeten volgens de natuur iets verder verwijderd zijn van den buitenhoek dan van den binnenhoek. De spleet der oogleden moet door den schilder bij wijd geopend, en bij op gewone wijze geopend oog afgebeeld worden, opdat het hoornvlies niet te diep naar beneden komt te staan, dewijl, bij een matig geopend oog, het bovenste gedeelte der cornea altijd een weinig door het ooglid bedekt is. De uitholling van het kunstoog moet zoo groot zijn, dat hetzelve nergens met het overblijfsel van den oogbol in aanraking komt. Wanneer de omvang te groot is, kan inen dit door voorzigtig af- slijpen van den rand verbeteren. Het model voor de afmetingen wordt uit hout, lood of was vervaardigd ; op hetzelve wordt de grootte der iris door een' cirkel aangegeven. VI. Hydrops choroideae. Waterzucht der choroidea. Afgebeeld, door v. Ammon. Klinische Darstellungen Th. I, Tab. XV. Fig. 7, 8. XIX, 16. XX, 7, 8. Wakdkop. Morb. anat. of the Eye. Vol. XI. p. 65. Wanneer het uitgestorte vocht zijne zitplaats heeft buiten de choroidea, heet de ziekte hydrops choroideae externus; bevindt het zich binnen dit vlies, zoo heet zij hydrops choroideae interims. Bij langzaam plaats vindende uitzweeting neemt het gezigtsvermogen onder geringe pijnen en zwakke roodheid van het oog allengs af. Indien het water zich snel verzamelt, wordt de pupil , onder hevige pijnen, welke van het oog uitgaande zich tot in het hoofd uitbreiden, verwijd en vertoont zich achter haar in de diepte de zamengedrukte retina als een wit-geel ligchaam. In sommige leeftijden is de onderkenning dezer ziekte van andere soorten van amaurosis, van cataracta en van het mergachtig sponsgezwel der retina zeer moeijelijk. Bij de sectie vond men de sclerotica meestal gezond, zelden eenigermate staphylomateus, het pigment der choroidea nagenoeg verdwenen en eenigzins ontkleurd, de choroidea zelve ïood gekleurd , van de retina gescheiden en deze zamengedrukt, zoodat zij van de gezigtszenuw tot aan den achterwand van het lensbeursje een' pyramiedswijzen witten bundel daarstelde. Tusschen beiden bevond zich eene groote hoeveelheid weiachtig vocht; het glasachtig ligchaam was geheel verdwenen, de lens en de cornea ciliaris bleek geel, verduisterd en verdikt. Oorzaken. Ontsteking en varikeuse uitzetting der choroidea, welligt ook helminthiasis choroideae. De voorzegging is ongunstig, de ziekte eindigt altijd met blindheid , meermalen met atropine. De behandeling is de algeineene. Helpt zij niet, dan kan men verligting aanbrengen door punctie van het achterste gedeelte der sclerotica, met eene staarnaald; daarna wendt men koude omslagen aan. VII. Ilydrophlhalmos mixtus s. universalis. Algemeene waterzucht van het oog. Afgebeeld door Demours, Tab. LXII, Fig. 1. Deze ziekte openbaart zich door verschijnselen van achterste en voorste oogwaterzucht, en is meestal verbonden met aderspattige gesteldheid van de choroidea, den orbiculus ciliaris, de conjunctiva en, wanneer het oog sterk uitpuilt (buphthalmos), met droogheid van het oog, dewijl de traanklier door den aanmerkelijk gezwollen oogbol zamengedrukt en de conjunctiva, door den voortdurenden invloed der lucht, in hare structuur veranderd wordt. Niet zelden eindigt ook hier de ziekte in ontsteking, verettering met hevige pijnen, bersting van het oog, en zelfs in den dood door apoplexie. In den regel zijn beide oogen gelijktijdig aangedaan. De norzaken zijn die der verschillende vormen vereenigd. De behandeling is de algemeene, later punctie der sclerotica. Men maakt met het staarmes in de streek van den buiten-ooghoek op 1 Va afstand van den rand van het hoornvlies, eene minstens 3"' lange insnijding en doet door zachte drukking een gedeelte van het glasachtig vocht uitvloeijen. Daarna stelt men eene ontstekingwerende behandeling in en sluit de oogleden door kleefpleisters. Tweede familie, blennorriioeae. primaire, asthenische slijmvloeijingen. Verschijnselen. a. Anatomische. 1°. De heldere, doorschijnende, met epitheliumcellen vermengde vloeistof, welke in gewonen toestand het slijmvlies bekleedt, wordt vooral na den maaltijd in grootere hoeveelheid afgescheiden. Deze afscheiding is wezenlijk verschillend van die bij blennorrhoische oogontsteking , welke grootendeels uit etter bestaat (zie beneden: uitgangen der conjunctivitis, granulatiën). 2°. De vaten van het slijmvlies bevinden zich in eenen toestand van bloedsophooping; de kleur is somtijds licht, somtijds donker rood; de roodheid kan evenwel door drukking altijd opgeheven worden. 3°. Het weefsel van het vlies, somwijlen ook dat der slijmblaasjes, is verslapt en gezwollen , terwijl het corpus papillare in den regel niet gezwollen is. Haematonoses. Slijmvloeijingen. 4°. Bij langdurige slijmvloeijingen zijn de met slijmvliezen bekleede kanalen en holten, b. v. van den traanzak , waarin het secretum zich ophoopt, door de herhaalde uitzetting verslapt, verwijd en de wanden meermalen verdikt. b. Physiologische. 1°. De zenuwen van het slijmvlies bevinden zich meestal in eenen toestand van verhoogde prikkelbaarheid , zelden in dien van verlamming, b. v. bij verlamming van den n. trigeminus. In het eerste geval is het oog gevoelig voor licht en knipoogt de lijder onwillekeurig ; hierdoor wordt liet slijm schuimachtig en hoopt zich als een fijn, wit schuim op in de ooghoeken en aan de randen der oogleden (ten onregte jichtachtig slijm genoemd). Meermalen bekleedt eene laag slijm het hoornvlies en veroorzaakt dan het zien van kleuren en andere stoornissen van het gezigt. 2°. De warmtegraad is meestal een weinig verhoogd. 3°. De lijder ontwaart meermalen een brandend, jeukend en stekend gevoel in de oogen. Gesteldheid van het organismus. Alhoewel de hier genoemde slijmvloeijingen gewoonlijk met afwijkingen van het organismus in het algemeen in oorzakelijk verband staan, zoo hebben de eersten toch geen' wezenlijken invloed op het laatste. Verdeeling. Slechts zelden bepaalt zich de ziekte tot eene kleine plaats, b. v. de conjunctiva , maar verdeelt zich meestal over eene grootere uitgebreidheid, zoo als de traanvoerende werktuigen en het slijmvlies van den neus. Verbinding dezer ziekte vindt plaats met verschillende soorten van waterzucht, met rheumatismus, jicht, verlamming en ontsteking. Oorzaken. Voorbeschiktheid tot deze ziekte geven hooge ouderdom , algemeene verslapping der slijmvliezen en bloedvaten, stasis abdominalis, bloedsaandrang naar het hoofd en jicht. Als aanleidende oorzaken kunnen beschouwd worden het misbruik van geestrijke dranken, het vatten van koude, rook, stof en alles wat de oogen op werktuigelijke en scheikundige wijze prikkelt, zoo als vochtige lucht, (weshalve deze slijmvloeijingen zoo menigvuldig voorkomen in moerassige streken). Het verloop is slepend. Uitgangen. 1°. In volkomene genezing. Deze volgt zelden ; gewoonlijk blijven verhoogde gevoeligheid , verslapping, zwelling en geneigdheid tot wederinstorting na. Wanneer genezing intreedt, gaat de slijmachtige afscheiding in eene weiaardige over. 2°. Plotselinge onderdrukking der afscheiding heeft somwijlen ontsteking, verharding van het weefsel, metastases op edeler deelen van het oog of hydropsieën ten gevolge. 3°. Zeer dikwijls wordt deze ziekte opgevolgd door opzwelling van het weefsel der conjunctiva, van het slijmvlies van den traanzak en van het traankanaal, sarcomateuse woekering en vernaauwing der traankanalen, atonie van den traanzak en buitenwaartskeering der oogleden, waartoe vooral bij bejaarden de verslapping en werkeloosheid van de sluitspier van het onderste ooglid veel kan bijdragen. Behandeling. Even als bij alle plaatselijke ziekten, is het ook hier van veel belang, de opmerkzaamheid te vestigen op een somwijlen voorhanden algemeen lijden, hetgeen als oorzaak werken kan. De arts mag zich evenwel niet op de behandeling der ten gronde liggende ziekte alleen verlaten, opdat hij niet den tot vernietiging der kwaal geschikten tijd late voorbijgaan. Het is derhalve noodzakelijk , met de algemeene behandeling, welke altijd op algemeene grondregelen moet berusten, eene plaatselijke te verbinden. Bij slijmvloeijingen met belangrijke bloedsophooping in het aangedane weefsel zijn meermalen herhaalde scarificatiën der conjunctiva te bewerkstelligen, ten einde de overvulde vaten te ontledigen en hunne wanden te doen zamentrekken, waarbij nog, naar omstandigheden , verkoelende of prikkelende afleidende middelen aangewezen zijn. Zelden zal verdere bloedontlasting noodig zijn, tenzij er zich toevallig ontsteking ontwikkelde. Is het oog zeer gevoelig, zoo late men inwrijvingen in den omtrek van het oog bewerkstelligen met eene zalf uit lk — 1 scr. protox. hydrarg. nigrum, 6—8 gr. acetas morphii met 2 dr. vet. Wanneer de congestie volkomen verwijderd is, en er evenwel nog eene verhoogde gevoeligheid van het oog nablijft, wordt deze, behalve door eene matig voedende, niet prikkelende dieet, door de inwerking van matig licht, het genot van versche lucht, warme aetherische baden en door de aanwending eener zwakke oplossing van 1—1 V» gr. sublimaat in 6—8 oneen water met 1—2 dr. opium-tinctuur, eenige malen daags met fijn linnen in koude omslagen , bestreden. Meermalen kan het zelfs noodzakelijk zijn, de Haematonoses. Slijmvloeijingen. werkdadigheid van het darmkanaal, tenzij Terstopping of sordes aanwezig waren , door versterkende middelen op te wekken, ten einde langs dien weg, op sympathische wijze, de zwakte der eonjunctiva te bestrijden. Is hierdoor de te groote gevoeligheid opgeheven , de slijmafscheiding verminderd en daarentegen eene meer weiaardige afscheiding voortgebragt, zoo wendt men bij dag oogdruppels aan, bestaande uit 1—6 gr. lapis divinus in 1 once water met tya—1 dr. opium-tinctuur, bij aanmerkelijke verslapping u;t i—3 gr. sulphas zinci of zelfs uit 4/a — 2 gr. sulphas cadmii, met dezelfde hoeveelheid water en opium-tinctuur; 'savonds bestrijke men de randen der oogleden met eene kleine hoeveelheid zalf, bestaande uit 1—3 gr. merc. praecip. alb. , 4—6 gr. bolus alba en 2 dr. vet. Allengs ga men over tot sterkere zamenstellingen derzelfde middelen. Bij gebrek aan werkdadigheid van de sluitspier der oogleden zijn prikkelende inwrijvingen en de aanwending van electriciteit in den omtrek van het oog aan te bevelen. De behandeling der uitgangen zal op hare plaats worden aangegeven. I. Blennorrhoea conjunctivae. Slijmvloeijing van het bindvlies. Deze komt voor bij slappe, deegachtige, aan algemeene verslij ming lijdende voorwerpen. Het bindvlies der oogleden vertoont hier eene niet onbelangrijke, slappe, bleek gele zwelling, zonder aanmerkelijke roodheid. Het in tamelijke hoeveelheid algescheiden slijm is helder, zacht en vloeibaar. II. Blennorrhoea senilis. Slijmvloeijing bij grijsaards. Het celweefsel van het bindvlies, inzonderheid aan het onderste ooglid, is verslapt, gezwollen en met eene menigte blaauwachtig rood gekleurde vaten doorweven. De Meiboomsche klieren zijn meermalen eenigermate gezwollen en met eene wit-gele kaasachtige stof gevuld, terwijl het corpus papillare en de bindvliespiooijen niet van belang zijn aangedaan en slechts weinig gezwollen. Het afgescheiden vocht is gewoonlijk wit-geel, slijmachtig en niet besmettelijk. De ziekte vormt zich langzaam, verloopt slepend en zonder pijn, vertoont eene buitengemeene geneigdheid tot woekering, sarcomateuse ontaarding van het bindvlies en vorming van ectropium. III. Blennorrhoea sacci lacrymalis. Slijmvloeijing van den traanzak. Het valt niet te betwijfelen, dat de slijmvloeijing van den traanzak zich in vele gevallen allengs en ongemerkt kan ontwikkelen. Is echter de ziekte tot een' meer duidelijk waarneeinbaïen graad gestegen, zoo vertoont het afgescheiden vocht onder het mikroskoop steeds de kenmerken van eenen goedaardigen, niet besmettelijken etter. Daar evenwel goedaardige etter altijd het gevolg is van ontsteking, zoo volgt hieruit, dat de blennorrhoeën van den traanzak zeer ligt met ontsteking gepaard gaan. De verdere veranderingen, welke de traanzak en het darmkanaal bij deze ziekte ondergaan, schijnen derhalve vooral door ontsteking voortgebragt te worden, waarom ik het overige daaromtrent bij de beschrijving der ontsteking van den traanzak en hare uitgangen zal afhandelen. DERDE OUDE. ZIEKTEN MET VERHOOGDE WEDERKEERIGE WERKING TUSSCHEN BLOED EN ZENUWEN, WELKE ZICH KENMERKEN DOOR ROODHEID, ZWELLING, PIJN, VERHOOGDEN WARMTEGRAAD, GESTOORDE VERRIGTING VAN HET LIJDENDE DEEL EN DOOR GENEIGDHEID TOT PLAATSELIJKE ONTMENGING VAN HET BLOED EN TOT UITSCHEIDING VAN PLASTISCHE STOFFEN. Phlogoses, Ontstekingen van de gezigtswerktuigen. Tkenka de Skrzowitz. Hist. ophthalmiae etc. Vindob. 17s3. 8. J. Spindler. Ueber Entzündungen des Auges. Wiirzburg. 1807. Pb. Pii. Waltiier . in dessen Abhandlungen a. d. Gebiete der prakt. Mediziu. Bd. L Landshut. 1810. 8. Jüngken. Ueber Röthe, Gefiissverbreitung und Absonderung bei Augenentzündungen, als Beitrag zur Diagnose derselben. In der Med. Zeitung des Vereins f. Heilkunde in Preuszen. 1833. No. 41. A. Anbeeü. Ueber die Augenentziindungen in Allgem. Magdeb. 1835. 8. J. Vogel. Over de ontsteking en hare uitgangen. Uit R. Wagnee's Handwörteïbuch der Physiologie, vertaald door Jansen en Dondebs. 's Gravenhage. 1843. Verschijnselen, a. Anatomische. 1°. Vernaauwing der haarvaten en sneller doorstroomen van het bloed. De vernaauwing der vaten, welke men in het zwemvlies van kikvorschen bij den aanvang der ontsteking altijd waarneemt , moet bij den mensch, wanneer zij plaats vindt, zeer snel voorbijgaande zijn; zij zou met bleekheid der deelen gepaard gaan. 2°. Verwijding der haarvaten met tragen doch gelijkmatigen bloedsomloop. Deze vertoont zich bij iedere ontsteking zonder uitzondering , is als een kenmerkend verschijnsel te beschouwen en wordt door het opnemen eener grootere hoeveelheid bloedligchaampjes te weeg gebragt. Ook de meerdere roodheid, welke bij ontstekingen nimmer ontbreekt, alhoewel deze dikwijls met het bloote oog niet waarneembaar is, berust op denzelfden grond ; zoo kleurt zich b. v. bij ontsteking eene blaauwe iris groen, het hoornvlies en het lensbeursje grijsachtig-wit. Wanneer men echter b. v. eene zoodanige cornea onder het mikroskoop onderzoekt , ontdekt men ongetwijfeld bloedvaten in dezelve, welke in een gezond hoornvlies niet zigtbaar zijn. De roodheid wordt des te sterker, naarmate de haarvaten zich meer verwijden, en derhalve meer bloedligchaampjes kunnen opnemen. In dit tijdperk wordt ook reeds eenen toenemenden warmtegraad waargenomen, wanneer namelijk de ontsteking zich niet tot een te klein gedeelte bepaalt. Bij de hoogere dieren wordt in de haarvaten en derzelver omgeving, door scheikundige werking, (vorming van koolzuur , waarschijnlijk ook van water enz.) voortdurend vrije warmte ontwikkeld. Deze scheikundige werking heeft plaats in de vloeistoffen van het weefsel, in de nabijheid en aan de wanden der haarvaten, en vindt hare bron in het zuurstofgehalte des bloeds. Hoe meer bloed dus met het weefsel in aanraking komt en hoe langer deze aanraking voortduurt, des te grooter is de hoeveelheid van het gevormd wordend koolzuur en des te meer warmte moet derhalve vrij worden. Aan beide vereischten wordt hier voldaan. 3°. De circulatie gaat nog voort, doch wordt in het ontstoken weefsel onregelmatig, de bloedligchaampjes geraken in eene teruggaande beweging en vloeijen eindelijk schommelend voor- en achterwaarts. In dit tijdperk vertoont zich reeds, — vooral in zeer bloedrijke organen, b. v. in de conjunctiva, de kis en ongetwijfeld ook in de choroidea, — eenige zwelling, welke afhangt deels van de verwijding en overvulling der bloedvaten, deels van de betrekkelijk grootere hoeveelheid uitgestort bloedvocht, hetgeen, volgens de wetten van endosmose en exosmose, bij eene grootere hoeveelheid bloed in de haarvaten, noodwendig volgen moet. 4". Eindelijk houdt de bloedsomloop geheel op en dit noemt men de stasis. Hierbij is het rat volkomen met bloedligchaampjes gevuld en deze zijn digt op elkander gedrongen, vormen schijnbaar eene gelijkvormige onbepaald korrelachtige massa , waarin men naauwelijks eenige afzonderlijke bloedligchaampjes kan onderscheiden. Deze ineensmelting is evenwel slechts schijnbaar. 5°. Bij het toenemen der stasis ontstaan er gewoonlijk hier en daar in de wanden der haarvaten en zelfs in sommige deelen van het weefsel scheuren, waarbij zich kleine bloeduitstortingen in het weefsel en in de naburige holten, b. v. hypoaema in de voorste oogkamer, ecchymoses onder de conj uncliva , vormen, of er volgen bloedvloeiingen , wanneer de ontsteking in nabij de oppervlakte gelegene deelen gezeteld is, b. v. bloedvloeiingen der conjunctiva bij ophthalmia neonatoruin. Met den stilstand van het bloed in de haarvaten gaat altijd doorzweeting van bloedwei door de vaatwanden in het weefsel of in nabij gelegene holten gepaard, waaraan de zuchtige zwelling der oogleden of der conjunctiva en de waterzucht bij ontstekingen haar ontstaan verschuldigd zijn. In vele gevallen van ontsteking schijnt echter het uittreden van bloedwei eene zoo ondergeschikte rol te spelen en zoodanig met het volgende tijdperk zamen te vallen, dat het naauwelijks opgemerkt wordt. 6°. Het laatste moment der ontsteking bestaat in het uittreden van bloedvocht, bloedplasma (bloedwei met vezelstof) uit de vaten in de omgevende deelen. De drie laatste momenten zijn als de voornaamste oorzaken der ontstekingachtige zwelling te beschouwen. b. Physiologische. 1°. Verhoogde gevoeligheid van het lijdende deel, en dikwijls ook van de nabijgelegene deelen, is een zeer bestendig verschijnsel bij alle oogontstekingen. 2°. De pijn in hare verschillende wijzigingen is hoewel een niet bestendig, toch veelvuldig voorkomend verschijnsel; zij ontbreekt b. v. bij keratitis en meer andere ontstekingen (zie boven blz. 239, 6.). Zij is of een onmiddellijk gevolg van de inwerking der ontstekingsoorzaak, b. v. van werktuigelijke beleediging enz., of ontstaat opvolgend door reflexie, zoo als b. v. pijn in de bovenoogkuilszenuwen bij iritis, of zij wordt voortgebragt door de drukking der uitgezette vaten en van het exsudaat op de ze- nuwen van het aangedane deel of eindelijk door den vermeerderden warmtegraad. 3°. Gestoorde verrigting Tan het lijdende deel. Zij is het gevolg der gezamentlijke anatomische en physiologische stoornissen in het ontstoken orgaan. Verhouding van het organismus tot de plaatselijke ziekte. Slechts bij zoodanige oogontstekingen , welke de meest belangrijke deelen van het oog aantasten en met groote hevigheid intreden, wordt het organismus in het algemeen aangedaan , waarvan koorts, een algemeen gevoel van onpasselijkheid, en gestoorde af- en uitscheidingen de gevolgen zijn. Deze verschijnselen rijzen en dalen naar den graad der oogontsteking. Niet zelden voegen zich hierbij nog refleïie-verschijnselen, als lichtschuwheid, kramp der oogleden en braking. De mededeelt» bij eenen hoogen graad van verwoesting, onder het mikroskoop niets dan eene fijn korrelachtige stof aantreft. De verweeking komt niet zelden, doch meestal slechts in eenen geringen graad in de cornea en sclerolica voor, waar zij dan tot vorming van staphyloma bijdraagt. Zij is ook in de choroidea en meermalen in de lens en retina aangetroffen. Zeer belangrijk en gewigtig is de verweeking van het netvlies en van de gezigtszenuw, welke dezelfde kenmerken draagt als de hersemerweeking. Onder het mikroskoop ziet men de primitieve zenuwv ezelen min of meer verwoest en ontdekt men slechts eene korrelachtige vormlooze massa, die hier en daar met korrelcellen, zelden met etterbolletjes, vermengd is. Heeft de verweekte massa eene roode kleur, zoo vindt men eene groote hoeveelheid bloed, deels in de haarvaten, deels in het weefsel als extravasaat. De zoogenoemde gele verweeking is slechts de roode in minderen graad, dewijl het in geringere hoeveelheid aanwezige bloed eene gele, in plaats van eene roode kleur aan de verweekte zenuwmassa mededeelt. de grijze verweeking is geen bloed aanwezig, maar tusschen de verstoorde primitief-vezelen bevinden zich korrelachtige stof en korrelcellen in verschillende hoeveelheid. Bij de witte verweeking, welke echter zelden na ontsteking schijnt te ontstaan , ontbreken ook de korrelcellen. In den omtrek der verweeking vindt men meestal nog een min of meer georganiseerd exsudaat, b. v. tusschen retina en choroidea. 4°. Verdere ontwikkeling van het ontstekinrj-exsudaat. Wanneer de ontsteking in vlak uitgebreide organen zetelt, wordt de oppervlakte dezer laatsten door het eisudaat bedekt. Wanneer het essudaat nog door epithelium overtogen is, vormt het óf eene soort van blazen, b. v. phlyctenae en pustulae, op de conjunctiva, óf het organiseert zich tot schijnvliezen, welke de doorschijnende deelen van het oog ondoorschijnend maken, óf eindelijk het geeft aanleiding tot het ontstaan van synblepharon en ankyloblepharon, van synechiae, granulatien enz. Wanneer deze oppervlakten wanden daarstellen van holten, worden deze door het plasma gevuld, zoo als b. v. bij het hypopion, waarbij zich meermalen een gedeelte van het plasma op de oppervlakte van iris en cornea nederzet, en deze vliezen verdikt en ondoorschijnend maakt. In meer parenchymateuse organen, b. v. in de iris en de cornea, worden dikwijls alle tusschenruimten van het weefsel met exsudaat gevuld en alle histologische 'elementen door dit laatste naauw ingesloten. Hierdoor wordt aanleiding gegeven tot overvoeding der iris, tot leucomata en staphyloma van het hoornvlies. Wanneer het plasma niet in vloeibaren toestand wordt opgenomen, gaat het in den vasten vorm over, terwijl zich in hetzelve eerst kleine celkernen, daarna cellen van verschillenden vorm en eindelijk vezelen vormen. Deze vezelen vertoonen dan «f de structuur van het celweefsel, óf zij nemen den vorm aan der vezelen van het normale of abnormale weefsel (vorming van leucomata), waarin zij gezeteld zijn. 5°. Verdeeling. Wanneer het exsudaat reeds vast geworden is, kan het niettemin weder vloeibaar en opgeslorpt worden. Eerst vormen zich in hetzelve kernhoudende cellen, welke in omvang toenemen en allengs met donkere korreltjes gevuld worden , waardoor zij ondoorschijnend, zelfs bruinachtig of zwartachtig van kleur worden. Zij vormen alsdan eene opeenhooping van korreltj es. De celwand is oplosbaar in azijnzuur, de celkern in potasch en de korrelhoudende stof in aether; deze laatste bestaat dus uit vet. In sommige gevallen schijnt zij ook uit kalkzouten te bestaan , maar het is nog twijfelachtig, of de afzetting dezer zouten door de ontsteking wordt te weeg gebragt. De vorming van korrelhoudende cellen komt veelvuldig voor na ontsteking van het celweefsel; ook heb ik dezelve na eene traumatische ontsteking aangetroffen in het glasachtig ligchaam en de lens. Vormen zich in eene cel zoodanige korrels , zoo is de cel onvatbaar voor verdere ontwikkeling en ondergaat dan vroeger of later veranderingen in tegenovergestelden zin ; de cehfand en celkern worden weder opgeslorpt en alleen de korreltjes blijven terug , welke laatste, door allengs plaats vindende oplossing, in eene halfvloeibare massa veranderen. Deze verandering begunstigt dan de opslorping; de massa oefent eene prikkelende werking uit op het omgevende weefsel en hierdoor worden de korreltjes meer en meer opgelost en opgeslorpt. Op deze wijze verdwijnen ontstekingachtige gezwellen, verduisteringen enz. 6°. O vergane] van het exsudaat in etter. De vezelstof van het exsudaat gaat aanvankelijk, even als bij iedere organisatie, in kernhoudende cellen over; deze scheiden zich van elkander en zwemmen in het bloedserum, waardoor dit laatste de consistentie eener emulsie verkrijgt; dit is de etter. De ettercellen zijn volkomen rond, in den beginne doorschijnend, inet duidelijke kernen ; later worden de cellen donker gekleurd , zoodat de kernen onzigtbaar worden. Door azijnzuur wordt de celwand weder doorschijnend , zoodat de kern zigtbaar wordt. Door verdere inwerking van azijnzuur wordt de celwand opgelost en de kern in 2—5 kernligchaampjes gescheiden. De ettercellen zijn niets anders dan gewone cellen, welke op een' zekeren trap van ontwikkeling zijn blijven staan en voor geene verdere ontwikkeling vatbaar zijn. Daarbij heeft de etter de geneigdheid> zich naar buiten te ontlasten en al het in zijne nabijheid aanwezige bloedplasma in etter te dóen overgaan, van waar het oude spreekwoord: netter maakt etter." De ettervorming komt zeer veelvuldig aan het oog voor, in de oogkamers, in het celweefsel der oogholte , der oogleden , tusschen de platen van het hoornvlies, doch het meest op het bindvlies en het slijmvlies der traanvoerende Werktuigen. Bij iedere ontstekingachtige prikkeling der conjunctiva wordt etter gevormd. Houdt deze ettervorming lang aan en heeft zij onder den invloed eener matige ontsteking plaats, dan wordt de etter gewoonlijk besmettelijk, zoo als de inentingsproeven van Piringer bewezen hebben. Zelfs etter, welke uit eene naburige, volkomen zuivere wond in het oog vloeit, werkt somwijlen aanstekend op de conjunctiva. Etter, welke zich in den traanzak vormt, is noch op het oog des lijders noch op dat van anderen besmettelijk , waarschijnlijk dewijl hij gedurende langeren tijd met de werkelijk bijtende tranen in aanraking blijft. Wanneer zich de etter in het celweefsel ophoopt, wordt er een ettergezwel (absces) gevormd, dat men vooral aan het gevoehvan vochtgolving herkent. Wanneer de bloedwei van den etter opgeslorpt wordt, houdt de vochtgolving op , en dien ten gevolge ook de geneigdheid om zich naar buiten te ontlasten ; de etterbolletjes worden dan ontbonden en dus geschikt tot opslorping. De abscessen vormen zich in het celweefsel der oogleden, der oogholte, in de earuncula en glandula lacrymalis, in het inwendige van het oog en tusschen de platen van het hoornvlies. Somwijlen vormt zich in het absces eene zoogenoemde etterprop, welke men vroeger hield voor verstorven celweefsel, die echter slechts uit een essudaat van vezelstof bestaat, dat nog niet geheel in etter is overgegaan en uit welks omtrek de bloedwei is opgeslorpt. Met de etteropslorping staat de vorming der metastatische Eerste klasse. nbsees-ien in verband. Derzelver ontstaan zou daarin zijnen grond vinden , dat reeds gevormde etter als zoodanig opgeslorpt, in den bloedsomloop overgebragt en op eene andere plaats zoude afge zet worden. Deze meening geldt evenmin voor etter als voor melk. Wanneer na de onderdrukking der ettervorming of melkafscheiding , op eenige andere plaats ontsteking en abscesvorming volgen , geschiedt zulks waarschijnlijk door het overbrengen der ziekteoorzaak van de zenuwmiddelpunten , door middel van zenuwrellexie. Een zoogenoemd congestie-absces is niets anders dan het verzakken van etter naar eene lager gelegene plaats. Een zoodanig absces komt niet zelden voor in de cornea onder den naam van onyx. Etter, welke zich gedurende langen tijd ophoudt in een dyscrasisch absces , verkrijgt allengs eene eigendomrnelijke gesteldheid ; zijne cellen worden aangetast, als ingevreten, en eindelijk wordt hij opgelost en stelt dan ichor daar. 7°. Overgang van het exsudaat in organisatie. De werking, welke hier plaats vindt, is volkomen dezelfde als bij het eerste ontstaan der organische vorming in het embryo; zij berust namelijk op celvorming. De cellen gaan in blijvende weefsels over, en wel óf in zoodanige, welke overeenkomen met de oorspronkelijke weefseldeelen, b. v. in bloed, celweefsel, spiervezelen enz. (hypertrophie), of in aan het organismus vreemde weefsels (voortbrengselen van ziekelijke vorming). Op deze wijze ontstaan in het oog vergroeijingen van oorspronkelijk gescheidene deelen , vorming van nieuwe vaten, b. v. bij pannus, woekeringen der conjunctiva, ectropiurn sarcomulosum enz. Wonden genezen óf per primam óf per secundam intentionem. In het eerste geval wordt juist zooveel exsudaat gevormd, als tot vorming van het likteekenweefsel toereikende is; in het tweede geval gaat een gedeelte van het exsudaat in organisatie, een ander gedeelte in ettervorming over. Op de organisatie van het exsudaat oefenen eenen wezenlijken invloed uit: 1. de omgevende weefseldeelen; 2. de aard van het ontstekingsproces. De ontsteking begunstigt dan voornamelijk den overgang in organisatie, wanneer zij slechts eene middelmatige hoogte bereikt; een te hevige of te geringe graad van ontsteking begunstigt de vorming van korrelhoudende cellen of van etter, vooral in parenchymateuse weefsels, in de iris of de cornea. De overgang in etter wordt insgelijks begunstigd door het spoedig in- treden van uitzweeting en geringe werkdadigheid van het weefsel, waaraan het veelvuldig voorkomen van verettering bij ontstekingen van de membrana humoris aquei, de conjunetiva, de cornea, het onderhuidsche celweefsel, inzonderheid bij kwaadsappige personen, is toe te schrijven. Eene slepende kwaadsappige ontsteking bernoeijelijkt insgelijks den overgang in organisatie, doch bevordert daarentegen de ettervorming ; de ettercellen ontwikkelen zich hier echter weinig en worden ligtelijk opgelost, waarvan dan het ontstaan van ichor afhankelijk is. Voorzegging. Deze rigt zich bij de oogontstekingen naar derzelver karakter en graad, naar de belangrijkheid van het deel, naar de natuur der oorzaken en naar de ligchaamsgesteldheid van den lijder. — Zuivere oogontstekingen laten in het algemeen eene gunstige voorzegging toe, inzonderheid wanneer reeds in den beginne eene doelmatige behandeling wordt ingesteld en de ontsteking zich niet te snel en te hevig over de gewigtigste deelen van het oog heeft uitgebreid. — Erethische oogontstekingen zijn altijd moeijelijker te genezen; zij zijn hardnekkig, duren langer, herhalen zich ligter en geven dikwijls aanleiding tot uitzweeting, verzwering enz. — Torpiede oogontstekingen, inzonderheid wanneer zij reeds langeren tijd bestaan hebben, zijn meestal moeijelijk te overw innen; zij veroorzaken dikwijls verzwering, troebelheid, opzwelling en andere ontaardingen. — Wanneer aan de oogontsteking inwendige oorzaken ten gronde liggen , is de voorzegging tevens op de mindere of meerdere moeijelijkheid van derzelver verwijdering gegrond. — Hoe gewigtiger het ontstoken deel is, des te ongunstiger is de voorzegging. — Hoe meer de uitwendige deelen, de oogleden en de conjunctiva zijn aangedaan, des te minder zijn het gewoonlijk de inwendige. — Ook de uitwendige omstandigheden des lijders , zijne bezigheden, w oning, de mogelijkheid zich te ontzien enz. moeten bij het bepalen der voorzegging in aanmerking genomen worden. Behandeling. De behandeling der oogontstekingen moet op dezelfde grondslagen berusten , als die der ontsteking in het algemeen. De wijzigingen, waaraan zij hier onderworpen is, rigten zich naar de zitplaats , den graad, het karakter en de geneigdheid der ontsteking tot dezen of genen uitgang, als ook naar de oorzaken , welke tot haar ontstaan aanleiding geven. De behandeling van iedere oogontsteking vereischt allereerst de verwijdering der toevallige uitwendige oorzaken. «. Men verwijdere werktuigelijk en scheikundig prikkelende ligchamen uit het oog. Hierbij ga men met de meest mogelijke zorgvuldigheid en zachtheid te werk. Men opene het oog niet te veel en late niet meer licht in hetzelve vallen, dan noodig is. De opening der oogleden door middel van den vinger is altijd boven de aanwending van eenen ooglidhouder te verkiezen. Slechts in zoodanige gevallen , waarin het vreemde ligchaam zich onder het bovenste ooglid bevindt, wordt dit laatste, door middel van den ooglidhouder van Bell, zacht van den oogbol verwijderd. Men vat dan het vreemde ligchaam met een lijn pincet of vege het met een penseel of eene spons weg. of strijke het weg met eene platte, dunne sonde of het lepeltje vanDaviel, of steke het uit, wanneer het b. v. in de cornea vastzit, met eene staarnaald of een lansvormig mesje. Scheikundig prikkelende stoffen worden het best met veel water weggespoeld. Ligt het vreemde ligchaam in de voorste oogkamer en wordt het aldaar niet opgelost door het waterachtig vocht, zoo moet het door de beslaande wond of door eene snede nabij den rand van het hoornvlies verwijderd worden. Ligchamen, welke tot in de lens of het glasachtig ligchaam zijn doorgedrongen, kunnen zelden verwijderd worden. Tot opvolgende behandeling wende men koude omslagen en andere onIstekingwerende middelen aan. b. Men verwijdere de trichiasis, het entropiurn en ectropium en de op en in het oog aanwezige wormen. c. Men bescherme het oog tegen uitwendige invloeden; ten dien einde brenge men den lijder, indien zulks mogelijk is, op eene gezonde, drooge, gelijkmatig verwarmde, met zuivere lucht gevulde plaats. Hij blijve, zoowel bij dag als bij nacht, in rust naar geest en ligchaam en volge eene aan de omstandigheden beantwoordende diëet. In de meeste gevallen zijn verkoelende dranken en zachte, weinig voedende spijzen aangewezen. Wanneer het oog zeer gevoelig is, worde hetzelve beschermd door het met een ligt linnen kompres te bedekken, dat met een bandje om het hoofd bevestigd wordt en los voor liet oog hangt. Stofbrillen, van welken aard ook, zijn nadeelig. Eene oogontsteking met belangrijke vermeerdering der levenswerkdadigheid, vooral de ontsteking van belangrijke meer inwendige deelen, zoo als van de iris, het netvlies, vereischt verminderde inwrerking van licht. Naar gelang van den graad en de belangrijkheid der onsteking were men de lichtstralen uit de ka- mer, liet best door graauw linnen rol-gordijnen. Jalousieën zijn nadeelig, omdat zij eene afwisseling Tan donkerdere en lichtere strepen te weeg brengen. Zoodra echter de hevigheid der ontsteking heeft nagelaten, beginne men den prikkel van het licht ook weder voorzigtig te versterken; anders brengt men eene kunstmatige lichtschuwheid der oogen voort. Lijders met slepende , asthenische oogontstekingen zende men bij goed weder in de open lucht. De oogen worden hierbij door een oogscherm, en bij zeer hel licht, bij sneeuw enz. hoogstens nog door een' blaauwen bril beschut. Glazen van eene andere of van eene meer donkere kleur zijn om bepaalde reden nadeelig. Verder bezware men het oog niet met zwachtels. Het kunstlicht, waartoe men zich des avonds en des nachts bepaald ziet, grijpt de oogen altijd sterker aan dan het zonlicht. Het doelmatigst is eene goed ingerigte oliegaslamp, die met een licht blaauw scherm voorzien is. Bij groote gevoeligheid der oogen laat men het kunstlicht van boven nedervallen. Om bij prikkelbare oogen elke snelle afwisseling van verlichting te verminderen , laat men de slaapkamer zelfs des nachts door een nachtlicht verlichten. Om dezelfde reden is het goed, des nachts de vensters niet te sluiten. d. Hoe belangrijk het bij de specifieke oogontstekingen ook zijn moge , terstond bij den aanvang der behandeling op de inwendige oorzaken acht te geven, zoo geeft hier toch de ontsteking zelve de eerste aanwijzingen tot behandeling aan de hand. De behandeling moet altijd ontstekingwerend en afleidend zijn, beantwoordende aan den graad, de zitplaats en de natuur deiontsteking en aan andere bijkomende omstandigheden. I. De eerste en voornaamste aanwijzing vindt men in de bloedsophooping. Tot bestrijding derzelve komen deels terugdrijvende , deels afleidende en de bloedvaten ontledigen.de middelen in aanmerking. a. Terugdrijvende middelen. Deze komen vooral te pas, waar de ontsteking nog in ontwikkeling verkeert, en waar, ten gevolge van den stilstand des bloeds, nog geerie belangrijke uitstorting in het weefsel der organen heeft plaats gegrepen. Uitzweeting op de oppervlakte der slijmvliezen, b. v. slijm- en ettervloeijingen, stellen geene tegenaanwijzing daar. Onder de hiertoe behoorende middelen staan op den voorgrond: Aanhoudende koude. Tot aanwending derzelve bedient men zich tan 3—4-dubbele linnen kompressen, die in zeer koud water gedoopt en behoorlijk uitgedrukt, of op ijs of sneeuw gelegd worden, totdat zij behoorlijk zijn afgekoeld. Men inoet derzelver aanwending onafgebroken voortzetten, totdat de pijn, de roodheid en de hitte geweken zijn en de lijder geene verbetering meer van dezelve ondervindt. Men vernieuwe ze zoo dikwijls (bij hevige ontstekingen om de twee minuten), dat steeds dezelfde graad van koude bestaan blijve. De weldadige werking der koude ontstaat daardoor, dat zij de prikkelbaarheid der zenuwen afstompt, dat zij de warmte opslorpt, de zamentrekking der haarvaten bevordert, en hierdoor de bloedsophooping en uitzweeting tegengaat. Is echter reeds uitzweeting in het weefsel tot stand gekomen, zoo belemmert zij derzelver snelle oplossing en bevordert den overgang in bewerktuiging, om welke reden bij de uitgangen koude slechts zelden doelmatig is. Vrij algemeen is nog de meening heerschende, dat koude insgelijks bij catarrhale, rheumatische, roosachtige, jichtachtige en slijmachtige ontstekingen is tegenaangewezen. Dit is ten onregte. Ik heb reeds bij vele honderden van dergelijke oogontstekingen met het gunstigste gevolg koude aangewend. Bij den aanvang der laatstgenoemde ontstekingen is, wanneer zij in het bindvlies gezeteld zijn, de aanwending eener zalf, die uit */•> — 1 scr. oxydum zinci en 2 dr. vet bestaat, of het indruppelen van een oogwater, bestaande uit 2—6 gr. acetas plumbi op 1 unc. aq. destill., nuttig bevonden. b. Onlledigende middelen. Het ontledigen der bloedvaten van het oog geschiedt of onmiddellijk of middellijk daardoor, dat de bloedmassa over het geheel aanmerkelijk verminderd of naar andere deelen afgeleid wordt. De onmiddellijke ontlediging wordt dooi plaatselijke bloedonttrekkingen bewerkstelligd; de vermindering en afleid ing van het bloed, door algemeene bloedonttrekkingen , door purgeermiddelen , pis- of stondendrijvende middelen , huidprikkels enz. — Ontlastende en afleidende middelen vinden eene zeer uitgebreide aanwending; zij zijn niet alleen bij alle ontstekingen, zonder uitzondering, aangewezen, maar ook bij alle uitgangen derzelve, die met overvulling der bloedvaten en met eenen zoodanigen toestand gepaard gaan, die eene opwekking der opslorping vordert, wanneer namelijk het aangedane weefsel en deszelfs omtrek niet aan den duidelijksten torpor of verlamming lijden. Plaatselijke bloedonttrekkingen. 1°. Door scarificatiën. Deze verminderen de bloedsophooping, doordien zij, buiten de natuurlijke kanalen voor afvoer, de aderen, nieuwe wegen voor het bloed openen. Zij zijn zoowel aangewezen bij belangrijke onstekingachtige zwelling van het bindvlies, waarbij het hoornvlies door het bindvlies als door eene wrong omgeven wordt of het bindvlies zich tusschen de oogleden dringt, als bij verslapping en opzetting van het bindvlies met aderspattigen toestand van deszelfs vaten. Het best bewerkstelligt men scarificatiën met den scarificator van Wardrop (zie ectropium sarcomatosum), of door met pincet en schaar een vrij groot stuk van het bindvlies uit te snijden. 2°. Door bloedzuigers en koppen. Deze openen niet alleen afleidende kanalen voor het opgehoopte bloed, maar trekken het ook, volgens physische wetten, naar buiten; zij werken bij gevolg de terughoudende kracht van het weefsel onmiddellijk tegen en verhinderen en bestrijden de bloedsophooping, wanneer zij , namelijk , niet te dir/t hij het oog worden aangewend. De bloedzuigers worden (bij kinderen 2—15, bij volwassenen 10—30) het best achter of voor de ooren , of hoog op het voorhoofd geplaatst ; worden zij, bepaaldelijk bij ontstekingen , te digt bij liet oog gezet, zoo vermeerderen zij de ontsteking , en brengen, wegens de losheid van het bindingsweefsel, gemakkelijk ecchymoses te weeg. Koppen (6—12) worden, alleen bij meer volwassenen , achter de ooren of in den nek gezet. De plaatselijke bloedonttrekkingen zijn op zich zeiven slechts bij ligtere graden der acute en slepende ontstekingen, bij kwaadsappige, zwakke personen en bij kinderen aangewezen. Zij zijn echter ook nog voordeeiig bij passieve bloedsophoopingen, waarbij de ontsteking reeds geweken en in hare uitgangen is overgegaan. Doorgaans moeten zij meermalen herhaald worden. Bij meer hevige acute ontstekingen, vooral van meer belangrijke deelen, en bij volbloedige, krachtvolle voorwerpen werken zij eerst gunstig, wanneer algemeene bloedonttrekkingen zijn voorafgegaan. Bij onderdrukking der maandstonden of van aanbeijen worden ook met goed gevolg aan de hieraan beantwoordende deelen bloedonttrekkingen bewerkstelligd. Algemeene bloedonttrekkingen werken verzwakkend op het zenuwstelsel en de levenswerkdadigheid in het algemeen; zij verminderen de bloedmassa en heften plaatselijke ontstekingen ook: daardoor op, dat zij den toevoer van bloed naaf de ontstokene deelen verminderen; dit is echter , even als hare afleidende wer- king, volgens nieuwere onderzoekingen , nog twijfelachtig'. Zij worden liet doelmatigst door aderlating, in den regel aan den arm , zelden, b. v. bij onderdrukten stondenvloed , aan den voet bewerkstelligd. Bij alle hevige ontstekingen van belangrijke deelen van het oog moet de bloedonttrekking tot naderende onmagt worden voortgezet, doch zooveel mogelijk zonder verkwisting van bloed, en derhalve door eene groole opening en bij opgerigten stand. Algemeene bloedonttrekkingen, in verbinding met andere ontstekingwerende middelen, zijn bij alle hevige- ontstekingen, of in alle die gevallen, waarin eene belangrijke oorzaak heeft ingewerkt , die eene hevige ontsteking doet vreezen, aangewezen. Men herhaalt de algemeene bloedonttrekking zoo lang, totdat eene belangrijke vermindering der verschijnselen is tot stand gekomen , en vervangt ze , wanneer de ontsteking nog in geringeren graad voortduurt, door plaatselijke bloedonttrekkingen en andere ontstekingwerende middelen. Inwendige ontstekingwerende en afleidende geneesmiddelen. Derzelver werking schijnt vooreerst en vooral in eene vermindering der meestal vermeerderde vezelstof van het bloed en in eene opwekking van verschillende uitscheidingswerktuigen te bestaan. Zij zijn bij alle ontstekingen zonder uitzondering aangewezen, en wel bij hevige ontstekingen in verbinding met bloedonttrekkingen en koude omslagen, bij ligtere graden, vooral wanneer de ontsteking slechts in het slijmvlies gezeteld is, op zichzelven, ja zelfs ook bij passieve bloedsophooping, wanneer de hierdoor aangetaste voorwerpen krachtig en volsappig zijn. In de eerste plaats moeten onder deze middelen de purgeermiddelen vermeld worden. Deze prikkelen allen het darmkanaal , brengen eene vermeerderde uitscheiding van bloedwei en vezelstof te weeg, leiden hierdoor van het oog af, en verminderen de ontstekingachtige gesteldheid van het bloed. Zij zijn bij alle congestieve en ontstekingachtige toestanden van den gezigtstoestel aangewezen, wanneer niet reeds buikloop , algemeene zwakte , verslapping, prikkeling van het slijmvlies der darmen en neiging tot colliquatieven toestand met den congestieven en ontstekingachtigen toestand van het oog verbonden zijn. In de meeste gevallen is de tartarus tartarisatus en vooral het bitterzout (kinderen dr. n—iv, volwassenen unc. i—n) boven alle anderen te verkiezen. Is de ontsteking echter hevig, is zij in belangrijke deelen gezeteld, heeft zij neiging tot plastische uitzweeting, zoo is, nevens de bloedonttrekkingen en koude wasschingen, calornel in groote giften en met korte tusschenpoozing, tot meerdere zekerheid meestal met jalappa verbonden, het beste middel. Het moet dan zoo lang worden toegediend , totdat ruime zoogenoemde calomel-ontlastingen volgen. Deze zijn bruin-rood, groenachtig, klonterig, bevatten uitgestort bloed, geelachtige of witachtige vlokken (gestolde vezelstof) en reageren alcalisch door het uit het bloed afgescheiden vocht. Voor kinderen geef ik 1—2 gr. met8—10 gr. radic. jalappae, 1—3-maal daags, voor volwassenen 3—6 gr. met 10—20 gr. radic. jalappae , 3—6-maal daags. Enkele giften calomel zijn ook in die gevallen van groot nut, waarin zich , met ligtere graden van oogontsteking, eene bijzondere traagheid van het darmkanaal, ophooping van slijm , wormen of andere onreine stoffen, of zwelling der klieren en parenchymateuse ingewanden verbinden. Overigens rigt zich de keuze der purgeermiddelen naar elk bijzonder geval; nogtans is de algemeene regel geldig, dat men ze bij alle ware ontstekingen, zoo wel bij de synochale als bij de erethische, bij jongere volbloedige voorwerpen, uit de klasse der ontsteking werende , — bij meer torpiede , slappe, opgezette tot slijmachtige toestanden geneigde voorwerpen, uit de klasse der verwarmende en opwekkende kieze; men bediene zich echter ook alleen bij den grootsten torpor van de eigenlijk drastische purgeermiddelen. Bij verstopping en bij hardnekkigen slijmachtigen toestand van het darmkanaal, met atonie en verslapping verbonden, is jalappa, vooral bij scrophuleuse, rachitische, bleekzuchtige voorwerpen, en later rhabarber het voortreffelijkste middel. Wil men tevens sterker oplossend werken, zoo voege men hierbij nog kleine giften van tariarus tartarisatus, bij sterke verstopping, van sulpit as mac/nesiae, bij opzwelling der klieren, van calomel. Is tevens neiging tot vorming van zuur aanwezig, zoo voege men eene kleine hoeveelheid magnesia toe. Bij- lijders aan aanbeijen geeft men, wanneer de ontsteking geen acuut karakter heeft, flores sulphuris met cremor tartari, en vereenigt hiermede, bij meer torpiede , jichtachtige voorwerpen , kleine giften resina (juajaci. Bij het bestaan van stasis abdominalis, met verslijming, verstopping, verslapping der weefsels, neiging tot krampachtige bezwaren en stoornis der maandstonden ol van aanbeijen geeft men de (jummata ferulacea, naar omstandigheden met aloë, met biltere extracten, tartarus stibiatus of calomel. Komen de zoo even ge- noemde omstandigheden bij meer volbloedige voorwerpen voor, zoo is sulphas potassae (unc. 1) met borax (dr. 1), 3-maal daags 1 theelepeltje, een voortreffelijk middel. Overigens wordt de keuze der emmenagoga en antihaemorrhoidalia naar dezelfde beginselen bepaald als die der purgeermiddelen. De aanwending der genoemde middelen moet echter altijd voorzigtig en in mate geschieden, aangezien eene bovenmatige aanwending het organismus en vooral het darmkanaal te zeer verzwakt, hierdoor stoornisin de spijsvertering en voeding te weeg brengt, en zelfs wel ontstekingachtige complicatiën, moeijelijk te genezen buikloop enz. ten gevolge heeft. Men stake derhalve derzelver aanwending, zoodra men zijn hoofddoel, namelijk het overwinnen der bloedsophooping van het oog en van het hoofd , der verstopping en deionzuiverheden , der zwelling in de klieren, der onderdrukking van stonden- of aanbeijenvloed, bereikt heeft, en ga vervolgens over tot de aanwending van meer specifieke middelen , die aan het plaatselijk of algemeen lijden beantwoorden. Zweetdrijvende middelen hebben bij oogontstekingen, wannéér geene geheel bijzondere omstandigheden, zoo als b. v. zeer kort te voren onderdrukte huiduitwaseming, voor derzelver aanwendingspreken , zelden eenig bijzonder gevolg; nogtans heb ik meermalen pas ontstane catarrhale en rheumatische oogontstekingen na eenige kamfer en andere zweetdrijvende middelen snel zien verdwijnen. Overigens verdient in zoodanige gevallen een matig purgeermiddel de voorkeur , waarbij de lijder zich warm moet houden. Pisdrijvende middelen , zoo als b. v. acet. potass. liq. , digitalis, scilla, zijn bij oogontstekingen van geringe waarde; zij vermeerderen slechts eenigzins de opslorping en dragen, onder zekere omstandigheden , tot verbetering van den algeineenen gezondheidstoestand bij. Uitwendige verdee/ende en afleidende middelen. 1. Laauwivarme baden, die het zenuw- en bloedvaatstelsel bedaren, de werkdadigheid der huid bevorderen en hierdoor middellijk of onmiddellijk ontstekingwerend werken, zijn, wanneer zij met voorzigtigheid worden aangewend, dikwijls van groot nut, vooral wanneer de ontsteking nog geenen zeer hoogen graad bereikt heeft, en wanneer zij met onderdrukking van de werkdadigheid der huid gepaard gaat. Bij ontsteking van de inwendige deelen van den oogbol schijnen zij veel minder nut te doen, dan bij die van het bindvlies. kV arme baden, die algemeen opwekkend werken, mo^en slechts bij duidelijken torpor worden aangewend. 3. Daarentegen vinden warme hand- en voetbaden, die, waar het noodig is, nog met mostaardmeel, hout-asch of salpeterzuur kunnen bedeeld worden, eene veel uitgebreidere toepassing; zij zijn vooral dan niet te ontberen, wanneer de oogontsteking met onderdrukking van het voetzweet in verband staat. 4 Inwrijvingen in den omtrek van het oog met graauwe kwikzilver-zalf zonder terpentijn, of met eene zalf, uit i/a 1 S,C[' .iod^-r' RLtassil en 2 dr. aiung. bestaande, ondersteunen " dikwijls in hooge mate de werking der overige ontstekingwerende en afleidende middelen. Men kan ze in alle die gevallen aanwenden, waarin men plaatselijk de verdeeling en opslorping bevorderen wil. Gaat de ontsteking met erethismus en pijn gepaard, zoo is de toevoeging van scr. 1 opium, of van 4 6 gr acetas morphii, bij iritis, van J/2 — 1 scr. extr. belladonnae of extr. hyoscyami, zeer nuttin-, 5. De heilzame werking van huidprikkels, van mostaardpappen en spaanschevheg-pleisters, van inwrijvingen met braakwijnsteen-zalf, van crotonolie enz. is inden laatsten tijd meermalen met regt betwijfeld geworden. Zij vermogen slechts zeer weinig te wanneer ook niet t g, ten minste overtollig en alleen lastig. Hetzelfde geldt van fontanellen en setons. Uitwendige middelen, onmiddellijk op het oog aangewend, met uitzondering van die, welke reeds vroeger bij de terugdrijvende methode vermeld werden, zijn in alle die gevallen, waarin nog een actief ontstekingsproces (vooral na ontsteking der sclerotica, der iris, der lagen van het hoornvlies), een absces of hypopion, niet opengebrokene phlyctenae of puisten, bloedsophooping of verstoppingen aanwezig zijh, over het geheel tegenaangewezen. Zij komen slechts daar te pas, waar men duidelijk ziet, dat men met eenen toestand van verslapping, opzetting en 22 zwakte te doen heeft, waar liet er derhalve op aankomt, de prikkeling en zamentrekking der weefsels te verhoogen of de oplossing der uitgezweetene stoffen te bevorderen, bovenmatige asthenische afscheidingen te bestrijden, of voortbrengselen van ziekelijken groei te vernietigen. Overigens zijn dergelijke plaatselijke middelen alleen bij ziekten van het bindvlies eenigzins nuttig. II. De tweede aanwijzing bij ontsteking bestaat daarin, dat men de bovenmatig verhoogde prikkelbaarheid of den met de ontsteking en uitzweeting verbondenen torpor uit den weg ruimt. Tot bestrijding der verhoogde gevoeligheid dienen de verdoovende middelen, het opium, de belladonna, de hyoscyamus, de aqua lauro-cerasi, betzij inwendig, hetzij in den omtrek van het oog aangewend. In den regel doen zij echter weinig nut, vóór de ontsteking en de bloedsophooping geweken zijn. Bij erethische ontstekingen met groote slapeloosheid werken echter enkele giften opium of morphium in slaapverwekkende dosis, in verbinding met andere doelmatige middelen, onmiskenbaar voordeelig. Het practisch talent van den arts bestaat daarin, dat hij in elk bijzonder geval snel en zeker de geschikste middelen weet te kiezen en behoorlijk te verbinden. Hiertoe wordt echter eene naauwkeurige kennis van de grondstellingen eener gelouterde algemeene nosologie en therapie , en langdurige oefening aan het ziekbed vereischt. Hierom zullen deze enkele wenken betrekkelijk de behandeling van oogontstekingen voor ons doel voldoende zijn. Behandeling van de uitgangen der oogontstekingen. 1. Is de ontsteking door eene doelmatige behandeling in verdeeling overgegaan, zonder eene belangrijke weefselverandering te hebben nagelaten , zoo wordt meestal niets verder vereischt dan eene behoorlijke diaetetische zorg voor het geheele ligchaam en voor de oogen, inzonderheid het allengs gewennen derzelve aan lucht en licht, met vermijding van alle hevige inspanningen of andere nadeelen, die eene hernieuwde ontsteking zouden kunnen te voorschijn roepen. Prikkelende opwekkende middelen, met het doel om de oogen versterken, zullen in veel meer gevallen nadeel dan voordeel doen. Blijft echter 11a de ontsteking eene ziekelijke prikkelbaarheid der oogen bestaan, waardoor zij tot herhaalde recidieven zijn voorbeschikt, hetgeen bepaaldelijk bij prikkelbare , scrophuleuse en jichtige voorwerpen met gevoelige oogen het geval is, vooral wanneer zij gedurende de oogontsteking te zeer aan Hiciit en licht ontwend waren, zoo rade men den lijder, zich in de frissche lucht, zoo mogelijk in drooge weilanden en boschachtige bergen vlijtig te bewegen, de oogen dikwijls met koud ■water te baden, of ook dagelijks eenige malen met eene glazen buis oogdouches aan te wenden. In vele dergelijke gevallen werken ook omslagen en indruppeling van verdunde opiumtinctuur voortreffelijk. Overigens wende men alles aan, wat van het standpunt der algemeene therapie tot onderhouding en herstellino der gezondheid nuttig schijnt. 2. Blijft na het ophouden der ontsteking, verwijding en verslapping der bloedvaten bestaan, zoo stelle men de behandeling in het werk tegen passieve bloedsophooping. 3. Daar de overgang eener ontsteking in versterving het meest door verstopping der vaten, door den stilstand van het bloed en door de hierbij intredende uitstorting van bloed wordt te weeg gebragt, zoo moet de behandeling inzonderheid naar den graad der ontsteking en der bloedsophooping geregeld worden. Is met het verstervingsproces nog eene ontsteking in den omtrek verbonden, zoo bepale men zich tot bloedonttrekkingen en purgeermiddelen. Is de ontsteking echter geweken, of gaat de versterving met duidelijke zwakte en verlamming van den n. trigeminus gepaard, zoo moeten inwendig versterkende en prikkelende middelen, en plaatselijk opiumtinctuur, lapis divinus, oplossingen van tannine, 1—6 gr. op 1 once water, aangewend worden. In elk geval sluite men het oog met behulp van kleefpleister-strooken, die echter dagelijks eenige malen moeten worden afgenomen en op nieuw aangelegd, om het oog voorzigtig te kunnen zuiveren. 4. Iloogst gewigtig is het, het ontstaan van ulcereuse vernietiging (zweren), zoo wel als versterving te voorkomen; dit geschiedt ook hier het doelmatigst door eene aan den graad en het Karakter der ontsteking geëvenredigde algemeene behandeling. ooia ïeizuime men nooit, het oog vlijtig met warm water te zuiveren, om het van bijtende stoffen bevrijd te houden. Men wacite zich echter voor eene te vroegtijdige aanwending van plaatselijke prikkelende , omstemmende en zamentrekkende middelen ; deze verergeren altijd de zweer, zoo lang in derzelver omtrek nog ontsteking voorhanden is. Eerst dan , wanneer de ontstekingsverschijnselen geweken, en de gevoeligheid en prikkelbaarheid van het oog aanmerkelijk verminderd zijn, mag men beproeven, door plaatselijke middelen regtstreeks op de zweer in te 22 * werken ; maar ook dan moet men altijd met zwakkere middelen beginnen, en eerst allengs, wanneer de gevoeligheid en pijn geweken zijn, tot sterkere middelen overgaan. Heeft men deze omstandigheden behoorlijk in acht genomen , zoo kan men op etter afscheidende, diepere, met vaattakjes of met eenen roodachtigen verheven' rand oingevene zweren , welker bodem met eene witte, ondoorschijnende slof voorzien is, eerie slappe oplossing van lapis divinus met tinctura opii aanwenden. Dit mengsel is hier juist het regte middel; het wekt het voedingsproces eenigermate op, en bevordert de vorming van vleeschheuveltjes, zonder ontsteking of te snelle likteekenvorming ten gevolge te hebben: zeer prikkelende middelen, zoo als verdund zoutzuur, sublimaat en helsche steen in oplossing, roepen ligt op nieuw ontsteking te voorschijn, en zuiver zaïnentrekkende middelen brengen eene te snelle ontwikkeling van verdiepte, ongelijkvormige , donkere likteekenen te weeg. Maar ook goed ontwikkelde en gevormde likteekenen van het hoornvlies zijn bij den aanvang eenigzins troebel, omdat zij nog niet den behoorlijken graad van vastheid bezitten. Om dezen te verkrijgen bezigt men hel doelmatigst eene oplossing van 1 — 1 Va gr. sulphas cadmii met Va — 1 dr. opiumtinctuur in 1 once water tot mdruppeling, totdat het likteeken zijne behoorlijke doorschijnendheid verkregen heeft. Is dit middel niet voldoende, zoo verkrijgt men dikwijls nog goed gevolg van herhaald en lang voortgezet inblazen van fijn poeder van calomel. Niet zelden nemen verzweringen na het ophouden der ontsteking, vooral bij kwaadsappige voorwerpen, een stationair, atonisch karakter aan. Zij zijn vooral van belang, wanneer zij op het hoornvlies gezeteld zijn, gladde, ronde randen en eenen hebderen doorschijnend en grond bezitten. Dikwijls zijn zij van langen duur, en genezen eerst dan, wanneer het gestel aanmerkelijk verbeterd en door het aanstippen der zwerende oppervlakte met verdunde of onvermengde opiumtinctuur, door middel van een penseel, een krachtig vegetatie-proces is opgewekt. Ontwikkelt zich bij deze plaatselijke behandeling op nieuw ontsteking, zoo stake men eenigen tijd de aanwending der plaatselijke geneesmiddelen en bestrijde de ontsteking snel door afleidende middelen. 5. De overgang der ontsteking in verweeking is over het geheel moeijelijk of wel in het geheel niet te genezen, en heeft dikwijls atrophie van het oog ten gevolge. De behandeling ver- mag doorgaans niets meer dan den voortgang der ziekte te stuiten. Men rigte zijne behandeling tegen de kwaadsappigheid, die hieraan kan ten gronde liggen, bestrijde de nog aanwezige ontsteking , en wende, nadat deze geweken is, opwekkende en zamentrekkende middelen aan, inzonderheid tanninum in den boren aangegeven' vorm. 6. Heeft men door eene tegen de ontsteking gerigte behandeling het uittreden van exsudaat niet kunnen verhinderen, zoomoet men deszelfs opslorping in vloeibaren toestand zoo snel mogelijk trachten te bevorderen. Ten dien einde moet men met alle middelen voortgaan, die de nog overblijvende ontsteking bekampen en de opslorping verhoogen. Hiertoe zijn bloedonttrekkingen, purgeermiddelen , vooral calomel, inwrijvingen van grijze kwikzilver- en van iodiutn-zalf, alsmede huidprikkels dienstig. — Vormt zich, terwijl de ontsteking nog voortduurt, eene zoo belangrijke ophooping van waterachtig vocht, dat het oog veerkrachtig hard wordt, dat het hoornvlies meer naar voren uitpuilt en troebel wordt, dat zich eene dolï'e, drukkende pi jn ontwikkelt, die zich tot in het voor- en achterhoofd uitstrekt en in het donker niet ophoudt, zoo is de ontlasting van het vocht door punctie van het hoornvlies, welke hier op dezelfde wijze als bij haemophthalmos wordt bewerkstelligd, het zekerste middel, oin deze verschijnselen uit den weg te ruimen; slechts moet deze kunstbewerking vroegtijdig ondernomen worden, en dan is haar gunstig gevolg doorgaans slechts tijdelijk, zoodat zij 11a eenige dagen moet herhaald worden. Lij belangrijke, ontstekingachtige chemosis zijn scarificatiën van het bindvlies aangewezen. Overigens zette men de ontstekingwerende behandeling voort, en ga later tot het gebruik van joduretum potassii over. Men neme 2 dr. jodur. potassn, losse dit in 6—8 oneen water op, en late hiervan dagelijks 3—6 malen een' eetlepel vol gebruiken. 7. De vorming van korrelcellen en van etter, die zeer dikwijls vereenigd voorkomt (men vindt b. v. in den gezwollen', opgezetten ömtiek van een absces dikwijls vele korrelcellen), wordt, zoo als bo\en gezegd is, bevorderd door liet spoedig ontstaan eener grootere hoeveelheid van het exsudaat, onder den voortdurenden invloed der ontsteking. De hoofdaanwijzingen bestaan derhalve daarin, dat men a. de ontsteking bestrijde en de verdere uitstortmS voorkome, h. dat men de oplossing der reeds gevormde korrel- en ettercellen en hierdoor derzelver opslorping bevordere. Eene naar de omstandigheden geëvenredigde ontlastende en afleidende behandeling werkt, zoo als bekend is, de ontsteking en de uitzweeting tegen , en bevordert de oplossing en opslorping. Duurt de ettering nog voort, nadat de ontsteking overwonnen is, of wordt de voorhanden etter niet opgeslorpt, zoo moet men, in verbinding met purgeermiddelen, zoodanige geneesmiddelen voorschrijven, door welker specifieke werking de opslorping verhoogd wordt, zoo als sublimaat, joduretum potassii, senega. — Bestaat met de ettering een gezonken toestand der krachten, bestaat er overhelling tot verzwering, is het weefsel opgezet en verslapt, zoo moeten plaatselijk tonica en excitantia worden aangewend. Ahscessen moeten aanvankelijk naar de bovenvermelde grondstellingen behandeld worden. Komt echter onder deze behandeling geene opslorping tot stand, zoo moet men de ettering en oplossing, ingeval namelijk de etterophooping zich in het celweefsel der oogleden, der oogholte, in den traanzak en in de traanklier bevindt, door warmte, vooral door vochtige warmte, warme omslagen en venveekende pappen, bevorderen, en na geheel tot stand gekomene verweeking, bij duidelijke vochtgolving, den etter, wanneer hij zich niet reeds zelf een' weg naar buiten gebaand heeft, kunstmatig ontlasten. Na opening van het absces wordt hetzelve naar algemeene regelen behandeld. Aanzamelingen van etter tusschen de laagjes van het hoornvlies, in de holten van het oog, verdwijnen meestal door eene ontstekingwerende, afleidende, de opslorping opwekkende behandeling. De middelen, die de ettering bevorderen, zijn hierbij alleen aangewezen, wanneer de stoornis van het oog reeds zulke vorderingen gemaakt heeft, dat geene herstelling mogelijk is, en wanneer het zaak is, de oplossing van het exsudaat zooveel mogelijk te bespoedigen. Eveneens is de kunstmatige ontlasting in deze gevallen slechts dan op hare plaats, wanneer door bovenmatige ophooping van etter en door deszelfs verblijf in het oog een grooter gevaar wordt te weeg gebragt, dan door de kunstbewerking. Eene geringe hoeveelheid etter, die als eene zachte, over het geheel niet prikkelende vloeistof te beschouwen is, wanneer hij namelijk niet het voermiddel eener smetstof is, oelent geenen zeer nadeeligen invloed op den omtrek uit; hij mag hierom alleen kunstmatig ontlast worden, wanneer hij door zijne ruime hoeveelheid, op gelijke wijze als bloed of water, schadelijk wordt. 8. De overgang van het exsudaat in organisatie wordt door eenen gemiddelden graad van ontsteking en door eene langzame, niet te ruime uitzweeting bevorderd. Wil men derhalve wonden genezen, zoo trachte men dezen gemiddelden graad zoo lang te onderhouden , totdat men zijn doel bereikt heeft. Is de ontsteking te hevig, zoo matige men dezelve, naar omstandigheden, door koude omslagen, bloedonttrekkingen enz.; is daarentegen de levenswerkdadigheid te gering, zoo verhooge men dezelve naar de grondstellingen, die bij de atonische zweren zijn aangegeven. Is het zaak, elke nieuwe vorming te verhoeden, b. v. bij ontsteking van het hoornvlies of van den oogbol in het algemeen, zoo verhindere men de uitzweeting en bevordere de opslorping door eene streng ontstekingwerende en afleidende behandeling. Reeds aanwezige voortbrengselen van nieuwe vorming gaan echter ook nog dikwijls in oplossing over, wanneer, na het bestrijden der ontsteking, zoodanige middelen, die bestaande kwaadsappigheden doen wijken, de werkdadigheid der opslorping algemeen en plaatselijk opwekken, de oplossing bevorderen, b. v. kwikzilverbereidingen, het decoctum Zittmanni, jodium-bereidingen, vochtige warmte enz., in- en uitwendig consequent worden toegediend. Hebben deze middelen niet het gewenscht gevolg, dan wordt het wegruimen der voortbrengselen van ziekelijke vorming op den werktuigelijken of scheikundigen weg in vele gevallen noodzakelijk. OVER DE OOGONTSTEKINGEN IN 1IET BIJZONDER. Het verschil in de verschijnselen bij oogontstekingen is deels afhankelijk van den aard van het aangedane weefsel, deels van het eigendom mei ij ke der schadelijke oorzaken , waardoor de ontsteking is te weeg gebragt. Om herhalingen te vermijden en voor den beginnende1 eene zekere herkenning gemakkelijker temaken, zal ik hierom, in het volgende hoofdstuk, de ontstekingen alleen naar de aangetaste deelen beschrijven , zonder acht te slaan op de wijzigingen, van den bijzonderen aard der schadelijke oorzaken afhankelijk, welke eerst later in het hoofdstuk over de specifieke oogontstekingen aan een bijzonder onderzoek zullen onderworpen worden. I. Blepharitis, Blepharophthalmia. Ontsteking der oogleden. Zij kenmerkt zich door levendige roodheid der huid aan de oogleden in meerdere of mindere uitgebreidheid, die , ten minste waar zij het sterkst is, door drukking met den vinger niet verdwijnt. l)e roodheid gaat met brandende, stekende pijn, die door aanraking verhoogd wordt, met zwelling, aanvankelijk met onderdrukte , later met vermeerderde afscheiding en verminderde bewegelijkheid van het ooglid gepaard. De ontsteking heeft of in alle voor ontsteking vatbare deelen van het ooglid, of slechts in enkele derzelve hare zitplaats, en wordt in meerdere vormen onderscheiden. A. Erythema, dermatitis palpebrarum. Ontsteking van de huid der oogleden. Kort na de inwerking der schadelijke oorzaak wordt de huid van het eene of van de beide oogleden over eene grootere of kleinere uitgebreidheid rood; deze roodheid verdwijnt aanvankelijk bij vingerdrukking; later weerstaat zij hieraan, althans in het midden. Hierbij is de huid zonder scherpe grenzen gezwollen, en op het gevoel gespannen, warm, droog en zeer gevoelig voor aanraking. De pijn is brandend, stekend; de bewegelijkheid van het ooglid is verminderd. De afscheiding der kliertjes is aanvankelijk verminderd, later verhoogd. Oorzaken. Werktuigelijke beleedigingen, eene gesnedene, gehouwene of gestokene wond, wrijving, drukking, kneuzing, verbranding, zonnesteek, koude, scherpe scheikundige stoffen, b. v. zuren, blaartrekkende pleisters, harsen. Het verloop is altijd acuut. De uitgang is vooral van den aard en de hevigheid der oorzaak afhankelijk. 1°. Ferdeeling. Deze is de meest gewone uitgang, die zelfs nog kan intreden, wanneer zich, na verbranding, na inwerking van bijtende stoffen, kleine blaasjes of korstjes met een gering verlies van zelfstandigheid gevormd hebben. De ontstekingsverschijnselen verdwijnen, de blaasjes verdroogen, de opperhuid en de korsten vallen af, terwijl zich eene nieuwe opperhuid ontwikkelt. 2°. Verettering, Deze blijft bij overigens gezonde voorwerpen oppervlakkig, en geneest met een wit, gerimpeld, vast likteeken, wanneer de verbranding of elke andere stoornis zich slechts tot de oppervlakkige lagen der huid bepaalt. Bij dieper indringende stoornissen grijpt echter de verettering ver om zich heen, en laat verhevene, ongelijke, brugsgewijze, dikwijls zeer wanstaltige likteekenen na, die langen tijd rood en bij koude blaauw blijven. Wonden en likteek ens van de huid der oogleden kunnen ten gevolge hebben: Ectropium symptomaticum, organicum. Buitenwaartskeermg der oogleden door misvorming Van der zei ver huid. Louis. Precis historique de la doctrine des auteurs sur 1'opeVation, qu'ils ont propose'e pour remédier au renverscment des paupières; in Mémoires de 1 Academie de Chirurgie. Yol. Y. p. 110. Kunzel. Diss. aetiologiae ectropii examen criticum cont. Halae 1792. W. Adams. Practical observations on Ectropium. London 1812 PrICKE Die Bildung neuer Augenlieder (Blepharoplastik) nach' Zerstörungen 8°H K hervorgebrachten Auswartswendungen derselben. Hamb. 1829. J-tlT'„DEEI;"?R,(!E- Jabgbe)' Diss- pertractans noyam blepharoplastices methodum. Vmdob. 1831. 8. c. tabb. Joh. IIacsner (Fr. Jaeger). Dissertatio de ectropio. Yindob. 1831. 8. -Beok. Ueber Blepharoplastik. In v. Ammon's Monatschrift. 183S. Bd. I. JU. I. S. 24. Staub Diss. de blepharoplastice. Berol. 1835. Casper's Woehenschrift für d. ges. Heilkunde. Nr. I. 1835. Afgebeeld door v. Ammos. Klin. Darstell. Th. II. Tab. Y. Mg. 5, 6. Door Terkorting der uitwendige huid wordt de tarsaal-rand naar omgekeerd en, naar gelang ze aan het bovenste of onderste ooglid voorkomt, naar boven of naar beneden getrokken. De vezelen van de knngspier van het oog, die het naast aan den tarsaal-rand grenzen, verslappen en geven met den tarsaal-rand mede zoodat men onder de verkorte, misvormde huid eene dubbele spierlaag vindt, omdat het gedeelte der spier, dat het naast aan den tarsaal-rand grenst, over het meer verwijderd gedeelte is heengeslagen. Bij dezen, even als bij eiken anderen, vorm van ectropium ligt het btadvlies van het ooglid bloot voor het gezigt, gaat doorgaans m ontsteking, zwelling en verdikking over, en wordt in ze zame gevallen met eene opperhuid bedekt. De tranen vloeijen over de wangen (traanoog). De oogbol zelf wordt zeer ligt min o meer ontstoken. Het aangezigt krijgt een mismaakt aanzien. e i e is, in eenigzins ontwikkelden toestand, zeer moeijelijk en wel alleen door eene kunstbewerking te genezen. h. Koloboma palpebrae acquisituin. Splijting van het ooglid. Afgebeeld door v. Aiiios, 1. c. Th. II. Tab. II. Fig. 1—3. Het ooglid is door zijne geheele dikte heen verticaal of overdwars gespleten, terwijl deszelfs rand meestal meer of min naar ten gekeerd is. De gevolgen van dezen toestand zijn de- zelfde als die van ectropium. De splijting ontstaat na slecht genezene wonden. c. Lagophthalmos. Oculus leporinus mechanicus. Het hazenoog. Afgebeeld door v. Ammon, 1. c. Th. H Tab. V. Tig. 12—14. De lijder is niet in staat het oog volkomen te sluiten , dewijl het bovenste ooglid en de lengteafmeting van de ooglidspleet verkort is. De uitwerking hiervan is dezelfde als die van ectropium. Deze toestand ontstaat ten gevolge van slechte likteekens en van verkorting van den m. levator palpebrae superioris. Hij is zeer moeijelijk te genezen. d. Blepharoptosis mechanica. Het nederzakken van het bovenste ooglid. Hierbij hangt het bovenste ooglid bovenmate naar beneden en kan slechts onvolkomen ol in het geheel niet worden opgeligt. Het nederzakken ontstaat hier door breede likteekenen der oogleden en van de wenkbraauwstreek. Dit gebrek is gemakkelijker te genezen dan het voorgaande. e. Ankyloblepharon. Vergroeijing der oogleden. Afgebeeld door v. Ammon, 1. c. Th. II. Tab. VI. Fig. 12—14. Men onderscheidt eene volkomene en eene gedeeltelijke vergroeijing; de laatste komt het meest aan den buitenooghoek voor, en ook bij de volkomene blijft aan den binnenooghoek doorgaans eene kleine opening over, waardoor de tranen afvloeijen. Dikwijls gaat het ankyloblepharon met symblepharon, eene vergroeijing van het bindvlies der oogleden met dat van den oogbol, gepaard , hetgeen men door onderzoek met de sonde herkent. Ontstaat reeds in de vroege jeugd volkomene vergroeijing der oogleden , zoo wordt de ontwikkeling van den oogbol belemmerd. Eene gedeeltelijke vergroeijing vernaauwt de ooglidspleet, en wordt ook wel blepharophimosis genoemd. Dit gebrek ontstaat ten gevolge van de inwerking van bijtende stoffen, van verbranding en ver • zwering van de uitwendige huid der ooglidsranden, ingeval derzelver aanraking niet kan worden voorgekomen. Het is hoogst moeijelijk te genezen. 3°. Fersterving. De huid wordt wankleurig, bleek, zwartach- tig en lost zich in veelal stinkenden etter op. Niet slechts door de onmiddellijke aanraking van vuur en van bijtende stoffen gaan gedeelten der huid in versterving over; er kan ook, onder gelijksoortige omstandigheden als bij de verettering, versterving ontstaan en op dezelfde wijze verloopen; doch deze uitgang is zeldzaam. Versterving heeft zeer ligt dezelfde naziekten, in eenen hoogen graad , ten gevolge als de ettering. De voorzegging kan uit het reeds gezegde worden opgemaakt. Behandeling der blepharitis. Opruiming der oorzaken. Wonden moeten, wanneer ze aanwezig zijn, naar de algemeene regelen behandeld worden. Verder eene plaatselijke en algemeene, naar de omstandigheden geëvenredigde ontstekingwerende behandeling, vooral koude omslagen. Behandeling der uitgangen: 1°. Verdeeling (zie bl. 338. 1.). 2°. Ettering (zie bl. 339. 4.). a. Het ectropium symptomaticum. Om bij verlies van zelfstandigheid van de uitwendige huid der oogleden de buitenwaartskeering te voorkomen, moet men, bij den aanvano- der Iikteekenvorming, wanneer het verlies van zelfstandigheid gerin de genoemde werktuigelijke middelen, in verbinding met warme omslagen en vette inwrijvingen dikwijls nog nuttig zijnBij eiken meer belangrijken graad van verkorting der huid en bij zeer stevige likteekens zijn deze middelen over het geheel werkeloos. Ilier moet tot herstelling van de natuurlijke rigting van het ooglid een aan het gebrek geëvenredigd breed likteeken gevormd, en de overlangsche afmeting van den tarsaalrand, die bij eenen meer ontwikkelden graad van ectropium verlengd is, verkort worden. — Hiertoe gaat men op de volgende wijze te werk: men begint, met langs de geheele lengte van den tarsaalrand,— namelijk, digt onder denzelven, wanneer het gebrek aan het onderste ooglid voorkomt, digt boven denzelven, wanneer het aan het bovenste ooglid zetelt, — eene huidsnede te maken, en vervolgens den tarsaalrand , die met de huid van de bovenoogkuilstreek of van de wang vergroeid is, los te prepareren. Is dit geschied, zoo grijpt men het opgezette bindvhes en snijdt met eene op het plat gebogene schaar een groot stuk van hetzelve uit. Hierop verlengt men de ooglidspleéTt aan den uitwendigen ooghoek door eene horizontale insnijding, en snijdt, wegens de te groote lengte van den tarsaalrand, van het buitenste einde derzelve tot ongeveer 2—3 lijnen in den tarsaalrand van het bovenste en onderste ooglid, een stukje met de schaar af, zoodat, wanneer men zich het van het bovenste en onderste ooglid afgesneden stuk vereenigd denkt, een driehoekig stuk uit den uitwendigen ooghoek wordt uitgesneden. Thans vereenigt men de wondranden aan den uitwendigen ooghoek door den geknoopten naad, waardoor het ooglid reeds eenen beteren stand verkrijgt, en trekt twee draden door den tarsaalrand van het te voren omgestulpte ooglid. Deze draden worden door middel van kleefpleister op het voorhoofd bevestigd, wanneer zij door het onderste ooglid gehaald zijn, en op de wang, wanneer zij door het bovenste ooglid zijn getrokken. Na beëindiging der kunstbewerking late men onmiddellijk koude omslagen maken, en deze 24 uren lang voortzetten. Na 48 uren kan men de hechtingen uit den uitwendigen ooghoek, en na 3—4 dagen die, welke door den rand der oogleden getrokken zijn, verwijderen, waarna men den stand der oogleden nog eenige dagen , totdat de likteekenvorming geëindigd is, door kleefpleisterstrooken ondersteunt. Yan deze kunstbewerking, die in de hoofdzaak met de door Chelius voorgeschrevene overeenstemt, heb ik meermalen een zeer gunstig gevolg ondervonden. Zij kan echter nog op meerdere wij- zen gewijzigd worden. Onder anderen schijnt mij de volgende door Fr. Jaeger aangegevene wijziging zeer doelmatig. Heeft men den tarsaalrand van zijne ziekelijke aanhechting gescheiden en het bindvlies op de boven beschrevene wijze verwijderd, zoo grijpt men den tarsaalrand met een haakpincet of met een' haak, trekt denzelven sterk aan , en pelt het oog met eene tweesnijdende bistouri van den ooglidsrand af, door het mes tusschen bindvlies en oogbol in te steken en liet nu horizontaal heen en weer te schuiven. Is dit geschied, zoo meet men de lengte van den tarsaalrand van het gezonde en van het lijdende oog, en snijdt uit het laatste met de schaar een zoo groot driehoekig stuk uit, dat de gelijknamige ooglidsranden der beide oogen even lang worden. Het uit te snijden driehoekig stuk moet met zijne basis Kg. 58. naar de ooglidspleet gekeerd zijn, pn rl ^ rrplipplp rliL fp vnn lipt nnrr- lid innemen (fig. 58). De helper drukt nu, naar gelang de kunstbewerking aan het bovenste of onderste ooglid verrigt is, de huid der bovenoogkuilstreek, inzonderheid die in de nabijheid der ooghoeken , zoo naar beneden, of die van het aangezigt zoo naar boven , dat de wondranden thans door den geknoopten naad kunnen vereenigd worden (fig. 59). De vereeniging wordt zoowel aan het bovenste als aan het onderste ooglid door strooken van engelsche kleefpleister ondersteund, de wond wordt met in olie gedoopte plukselwieken bedekt, eene gegradueerde, aan de ondervlakte met kleefpleister bestrekene kompres wordt op de boven- en onderoogkuilstreek gelegd en door 2 voeten lange en | duim breede kleefpleisters, die met derzelver middelste gedeelte in den nek worden aangelegd, behoorlijk bevestigd. Wanneer deze niet toereikend zijn, zoo legt men hierover eenen zwachtel, en, tot onder- steuning: van het geheele verband, zet men eene gewone nachtmuts op. De nabehandeling zij naar omstandigheden meer of minder ontstekingwerend, — bij hevigere ontstekingstoevallen, bloedonttrekkingen en koude omslagen, na verwijdering van het oppervlakkig verband. Wanneer de ligaturen den vijfden of zesden dag loslaten, zoo verwijdere men ze voorzigtig en ondersteune de vereeniging met kleefpleister. De aangegevene methoden zijn voor de meest ontwikkelde gevallen van verkorting en vernietiging der oogleden niet voldoende; hier moet de vorming van een nieuw ooglid door overplanting van een' huidlap beproefd worden. Men verrigt deze kunstbewerking het doelmatigst naar de door Dieffenbaxh aangegevene wijze (Staub 1. c.). Nadat het bindvlies der oogleden, hetwelk na stoornis van het ooglid gewoonlijk klapvliesgewijs overblijft, door middel van eene in de rigting van het bovenste of onderste ooglid gedane insnijding gescheiden, losgepeld en naar den oogbol teruggeslagen is, wordt een driehoekig stuk der huid, waarvan de basis aan het oog ligt en de spits van het oog is afgekeerd, met een fijn mes weggenomen (fig. 60 acb voor het bovenste, fig. 61 acb voor het on- Fig. 61. derste ooglid); acb is de plaats, waarheen het nieuwe ooglid gebragt moet worden. Bij het uitsnijden moet men de zenuwtakjes zooveel mogelijk sparen. Hierop maakt men, zoowel bij de vorming van het bovenste als van het onderste -ooglid, eene horizontale huidsnede over het jukbeensuitsteeksel in de rigting van den uitwendigen gehoorgang, die daar begint, waar de uitwendige hoek der oogleden zijn zoude, doch waar nu de uitwendige zijde van de basis der gemaakte huidwond is (fig. 60 ad, fig. 61 bd). Deze horizontale insnijding moet breeder zijn dan de grootste uitbreiding der ooglidspJeet, daar zij juist tot vervanging van deze dienen moet. Van het buitenste uiteinde dezer insnijding moet nu eene, met de uitwendige zijde van het driehoekig uitgenomen huidstuk evenwijdige, huidsnede gemaakt worden, — namelijk naar boven bij vorming van het bovenste ooglid, naar onderen bij vorming van het onderste , — welke huidsnede zich tot tegenover den top van het driehoekig uitgenomen stuk (cc fig. 60 en 61) moet uitstrekken. Het tusschen deze insnijdingen begrepen stuk der huid wordt nu losgepeld, van bloedstremsels gezuiverd, en nu zoo van buiten naar binnen verplaatst, dat het geheel de plaats van het te voren uitgesneden stuk der huid aanvult (fig. 62 en 63). De bevestiging Fig. 63. Fier. 62. geschiedt het eerst aan den inwendigen ooghoek door den geknoopten of omgewonden' naad (fig. 62, 63 a). Vervolgens wordt het aanwezige losgepelde bindvlies door fijne zijden draden aan den tarsaalrand van het nieuwre ooglid aangezoomd (fig. 63 h), en eindelijk wordt de bevestiging van het nieuwe ooglid aan de andere zijde door den omgewonden' naad voleindigd (fig. 62, 63 c). De uitwendige ooghoek wordt volgens Dieffehbach niet door eenen naad bevestigd, maar alleen omgeslagen, opdat de etter behoorlijk zou kunnen afvloeijen. De naastgelegene wond wordt met pluksel en kleefpleister-strooken bedekt, en het nieuwe ooglid door dezelfde middelen aangedrukt. Koude omslagen moeten nu worden aangewend, en al het mogelijke gedaan, om ettering te verhoeden. — Chelius vereenigt echter met goed gevolg, onmid - dellijk na de verschuiving en aanhechting van den lap, de wondranden van de plaats, te voren door den lap ingenomen , met deszelfs uitwendigen wondrand en met elkander, insgelijks door Moedigen naad, hetgeen wegens de uitrekbaarheid der huid mogelijk is en de genezing bespoedigt. Is de naastbijgelegene huid van het aangezigt niet gezond , en moet het in te zetten stuk op een' grooten afstand gezocht worden, dan is Fricke's methode te verkiezen. Nadat, tot nieuw-vorming van het bovenste ooglid, de wenkbraauwen zijn afgeschoren, nadat likteekens en alle ontaard celweefsel uitgesneden en kleine likteekens doorgesneden zijn, wordt eene insnijding gemaakt, evenwijdig met den tarsus. De operateur moet met het mes zoo ver mogelijk hiervan verwijderd blijven , om huid te winnen voor de aanhechting van het nieuwe ooglid. De insnijding beginne in het midden en strekke zich van de huid der slapen, dat zich eenigzins buiten en boven den oogkuilsrand bevindt (lig. 64 cd). Deze figuur moet in elke afmeting eene lijn grooter zijn dan de wondvlakte (a h), omdat de huidlap altijd een weinig zamenkrimpt. De naar buiten liggende snede moet zich veel verder naar buiten en onderen uitstrekken, dan tot het bedekken der wond zelve op de oogleden zou noodig zijn, alleen omdat de huidlap gemakkelijker zou kunnen worden omgelegd. Dit door teekening aangegeven gedeelte van de huid der slapen wordt nu zorgvuldig van de hieronder gelegene spieren losgemaakt, en vervolgens in de wond van het ooglid gelegd, waarbij de huid niet mag getrokken, omgeslagen, noch geplooid zijn. Ware dit evenwel het geval, zoo moet de buitenste snede nog meer verlengd worden. — Nu wordt de huid- Fig. 64. daar in een' ovalen vorm, naar buiten en boven en vervolgens naar binnen en boven, over het geheele ooglid uit (fig. 64 ab). De wond moet goed openstaan, en hierom door den helper uiteengehouden worden. Is de kringspier ziekelijk, zoo wordt nu het celweefsel en de spier tot op het bindvlies voorzigtig doorgesneden. Hierop teekent men den vorm van het te herstellen deel het best met inkt op dat gedeelte van brug (fig. 64 -e), die zich tusschen de inwendige snede van den voorhoofdslap en den buitenhoek van de ooglidswond bevindt, niet slechts doorgesneden, maar er wordt ook een zoo groot stuk huid uitgenomen, dat de huidlap naauwkeurig past in de hierdoor ontstane tusschenruimte. Op deze wijze komt de geheele huidlap in eene organische verbinding met de in het ooglid gemaakte wond en legt zich zonder spanning of trekking in dezelve. Tot het gelukken dezer kunstbewerking is het namelijk over het geheel noodzakelijk, dat de huidlap noch getrokken, noch gespannen worde, omdat anders, wegens de met de spanning verbondene stoornis in den bloedsomloop en den zenuwinvloed, de organische verbinding van den lap met de nieuwe wond vlakte niet volgen kan. Om het onderste ooglid nieuw te vormen, handelt men met hetzelve op gelijke wijze als bij het bovenste, alleen met dit onFig. 65. derscheid , dat de huidlap in dezelfde rigting en op denzelfden afstand, als die voor het bovenste ooglid, uit de huid van de wang genomen wordt (fig. 65). Is de bloeding gestild, zoo wordt de huidlap nogmaals in de wond van het ooglid gepast en met zijne randen door middel van den geknoopten nnarl VPrPPTIl rrrï rln I mpn eerst den bovenrand door 8 of 10 ligaturen, vervolgens den onderrand door 6 of 8 ligaturen zorgvuldig bevestigt (fig. 66 en 67). Fig. 66. Fig. 67. De eerste ligaturen worden aan den buitenrand gelegd; vervolgens wordt de bovenrand bevestigd, en, wegens het afvloeijende bloed, het laatst de onderrand. Het moeijelijkst is het, den binnenhoek behoorlijk aan te leggen, en het is nu dikwijls nog noodig, een klein stuk huid van het door kunst gevormd ooglid weg te snijden. De draden worden met eenen eenvoudigen knoop en met eene enkele strik toegehaald. Het geslotene ooglid wordt vervolgens zacht met pluksel, en dit met smalle strooken kleefpleister bedekt. Na 48 uren, nadat de organische verbinding is tot stand gekomen, worden de ligaturen verwijderd en alleen door smalle strooken kleefpleister vervangen. Eene eenvoudige ontstekingwerende behandeling ondersteunt de snelle vereeniging. — De van huid ontbloote wond van het voorhoofd of van de wang (fig. 66 en 67 a) wordt door kleefpleister zamengetrokken en eenvoudig met pluksel verbonden. b. Behandeling van het koloboma palpebrae acquisiturn. Heeft op de randen der spleet reeds likteekenvorming plaats gehad, zoo grijpe men ze met een haakpincet, snijde met eene fijne regte schaar een streepje van de uitwendige huid aan de beide randen af en vereenige de frissche wondranden door den geknoopten naad. Ontbreekt een zoo belangrijk stuk, dat de vereeniging op de aangegevene wijze niet mogelijk is, zoo is eene gedeeltelijke blepharoplastiek aangewezen. c. Behandeling van 1 agophthalmos. Even als bij ectropiuin. d. Behandeling van blepharoptosis. Men snijde het likteeken uit en vereenige de wondranden door sutura nodosa. e. Behandeling van het ankyloblepharon. Is de oogbol gezond en het bindvlies der oogleden slechts weinig of in het geheel niet met den oogbol vergroeid, zoo ga men tot eene kunstbewerking over. Deze is verschillend, naarmate de vergroeijing geheel of gedeeltelijk is, naarmate ze door innige verbinding der tarsaalranden of door een breed vlies is te weeg gebragt. Bij het gedeeltelijk ankyloblepharon wordt het hoofd van den op eenen stoel zittenden lijder door eenen achter hem staanden helper vastgehouden, die met twee vingers van zijne beide handen de oogleden op de plaats der vergroeijing in eene plooi opheft, spant, en tevens eenigzins van den oogbol verwijdert. De operateur voert eene fijne zilveren sleuf-sonde onder de vergroeide plaats, zoo ver zich deze uitstrekt, en heft ze hiermede in de hoogte, om ze te spannen en van den oogbol te verwijderen. Vervol- gens brengt hij op de sleuf dezer sonde , die naauwkeurig aan de ooglidspleet moe): beantwoorden, eene kleine geknopte bistouri, en doorklieft hiermede de geheele vergroeijing, van binnen naar buiten, volkomen in de rigting van de ooglidspleet. Kan men op deze wijze geene volkomene scheiding tot in den ooghoek verkrijgen, zoo snijdt men met eene fijne geknopte schaar het overblijvende der vergroeijing door. W as de vergroeijing slechts weinig uitgebreid en draad- of handvormig , zoo doet men doorgaans het best, ze met eene geknopte schaar te doorklieven , of ook wel met eene geknopte bistoui i, doch zonder eerst eene holle sonde in te brengen. Nadat de scheiding volbragt is, trekt men de oogleden sterk van elkander, om te zien, of in den ooghoek iets ongescheiden gebleven is, in welk geval men de verdere scheiding op de aangegevene wijze voleindigt. Bij de kunstbewerking van het volkomen ankyloblepharon grijpt men de oogleden, ter plaatse waar men de tarsaal-randen het duidelijkst onderscheidt, in eene loodregte plooi, waarvan men het bovenste gedeelte aan een' helper overgeeft , trekt ze behoorlijk van den oogbol af en doorsnijdt nu de plooi, naauwkeurig in de rigting tusschen de tarsaal-randen, over eene uitgebreidheid van twee lijnen , brengt door deze opening de sleuf-sonde in , en bewerkstelligt de scheiding naar de beide ooghoeken op de reeds aangegevene wijze. — Zijn de oogleden door een breeder vlies verbonden, zoo is het het doelmatigst, het mes zoo te voeren , dat het vlies eerst geheel van den rand van het bovenste ooglid gescheiden wordt; daarna scheidt men het voorzigtig van het onderste ooglid, door hetzelve met het pincet te grijpen en met het mes of de schaar af te snijden. Om eene nieuwe vergroeijing te voorkomen, moet elke aanhoudende onderlinge aanraking der oogleden verhinderd worden; hierom onderneemt men de kunstbewerking na eenen in rustigen slaap doorgebragten nacht, en de lijder moet in de volgende nachten zoolang mogelijk wakker gehouden, en met bepaalde tusschenpoozingen uit zijnen slaap gewekt worden, om de oogleden te bewegen. In den aanvang bestrijke men de randen der oogleden dikwijls met zuivere olie, en, wanneer aan de wondranden ettering ontstaat, met eene zalf van zink en bolus met vet. Treedt desniettegenstaande aan de ooghoeken weder vergroeijing in, zoo moet men ze op nieuw scheiden en de nabehandeling op de aan- 23 * gegevene wijze leiden, totdat men eene behoorlijke ooglidspleet verkregen lieeft. Ontwikkelen zich granulatiën, zoo strijke men deze met helsehen steen ol' met laudanum aan. Alle werktuigelijke middelen, oin de oogleden van elkander te houden, zijn nadeelig. 3°. De behandeling der versterving van de huid der oogleden geschiedt naar de bl. 339. 3. aangegevene algemeene grondstellingen. B. Inflammatio telae cellulosae. Pseudoerysipelas pal- pebrarum. Ontsteking van het celweefsel der oogleden. Deze ziekte heeft bij het eerste aanzien veel overeenkomst met de dermatitis simplex palpebr. ; doch de roodheid is niet gelijkmatig verspreid, maar op enkele plaatsen donker, meer blaauwachtig, omschreven, en verdwijnt niet door drukking. De zwelling bestaat dikwijls vroeger dan de roodheid, en is, in betrekking tot de laatste, altijd zeer sterk; zij is meer deegachtig dan bij Mare roos. De pijn is dikwijls hevig, scheurend, stekend, brandend, en wordt door beweging der oogleden vermeerderd. De hitte is doorgaans niet belangrijk. Algemeene verschijnselen worden hierbij meestal niet waargenomen; bepaaldelijk vindt men gewoonlijk geene koorts noch stoornis der spijsverteringswerktuigen, en, waar zij voorkomen, schijnen zij toch niet in een oorzakelijk verband met de ontsteking te staan. De omtrek van het oog deelt dikwijls over ecne groote uitgebreidheid in de roodheid en de zwelling; ook het bindvlies wordt meestal aangedaan, is rood en opgezet. De oorzakelijke momenten zijn nog weinig bekend; tot dusverre is deze ziekte mij alleen bij oudere scroplmleuse voorwerpen voorgekomen, zonder duidelijke gelegenheid gevende oorzaken. Het verloop is zeer snel ; de ontsteking gaat spoedig in ettering over. Uitgangen: 1°. in ettering. De zwelling wordt op" eene plaats sterker, blaauwachtig, bruinachtig, met vochtgolving, de lijder wordt dikwijls koortsachtig en klaagt over kloppende pijn. Bij het toenemen der zwelling daalt het ooglid naar beneden. Wordt de kunstmatige opening van het absces verzuimd , zoo duurt het zeer lang, eer het uit zich zelf openbreekt, — dewijl de huid niet in de aandoening deelt, — en hierom verbreidt zich de etter dikwijls over eene groote uitgebreidheid onder de huid. De etter is doorgaans dun, en bruin van bijgemengd bloed. De spieren blijven meestal ongekrenkt. De etter zakt somwijlen naar dieper gelegene deelen en vormt hier een zoogenoemd congestieabsces; deze plaats zwelt dan plotseling, zonder voorafgaande ontstekingsverschijnselen, op; de zwelling is deegachtig, biedt vochtgolving aan, maar eerst in een verder verloop wordt zij rood en pijnlijk. 2°. in versterving. Deze uitgang is zeldzaam. De huid wordt koud, vaal, zwartachtig; hierbij vloeit een stinkende, vloeibare etter uit, met geheele vernietiging van huid en celweefsel. Na de versterving ontstaat dikwijls ectropion. 3°. in verharding. Deze is nog zeldzamer. De voorzegging is, ondanks het gevaarlijke aanzien, doorgaans niet ongunstig, hoewel de ettering meestal onvermijdelijk is. Behandeling. In den beginne afleidende middelen en koude omslagen. Bestaat er reeds vochtgolving of verharding, dan komen warme pappen en vroegtijdige opening van het absces te pas. Bij de versterving wendt men warme aetherische vrasschingen aan, met spiritus camphorae bedeeld. De behandeling der verharding zie bl. 342. 8. Verscheidenheden der ontsteking van het celweefsel. 1. Ankylops inflammatorius. Ontstekingachtige zwelling van den binnen-ooghoek. JVcushoekgezwel. Afgebeeld door v. Amhon. Th. II. Taf. VUL Mg. 4—S. Hierdoor verstaat men eene ontstekingachtige zwelling van het celweefsel in den binnen-ooghoek, voor of in de nabijheid van den traanzak, met groote neiging tot verettering. Het gezwel is langwerpig , gespannen , glinsterend , gevoelig, pijnlijk , blaauwrood , strekt zich schuins naar onder en buiten uit, en wordt niet zelden door eene zuchtige zwelling der oogleden en van een groot gedeelte van het aangezigt aan de lijdende zijde omgeven. Zelden, en wel alleen bij prikkelbare voorwerpen, gaat hier mede koorts gepaard. De zwelling strekt zich somwijlen op de traanpunten, de traan kanalen , op de Meibomiaansche kliertjes en het bindvlies uit; de eerste worden hierdoor ongeschikt, om de tranen behoorlijk op te nemen, en de laatste worden door de prikkeling tot sterkere afscheiding aangezet. Het gevolg hiervan is, dat de tranen naar buiten vloeijen en dat de oogleden des nachts aan elkander kleven. Zeldzaam tast de ontsteking hierbij ook den voorwand van den traanzak aan; de verschijnselen hiervan zullen bij de ziekten van den traanzak besproken worden. Scrophuleuse, jichtachtige, aan aanbeijen onderhevige voorwerpen zijn hiertoe vooral voorbeschikt. Toevallige oorzaken zijn het vatten van koude, werktuigelijke prikkeling, sterk weenen en opvolgende inwerking van koude lucht. Uitgangen: 1°. in verdeeling (zeer zelden) 2°. in ettering , aegylops. Het ontstekingsgezwel in het celweefsel op den traanzak gaat weinig dagen na deszelfs ontstaan reeds in ettering over. De zuchtige zwelling in den omtrek wordt hierbij belangrijker, de gevoeligheid grooter: de te voren scheurende pijn wordt kloppend, de huid blaauwachtig, en er treedt vochtgolving in. Eerst wanneer de ettering zich sterker ontwikkeld heeft, worden de traanpunten, zoo als de geheele omtrek in het algemeen, van zwelling bevrijd, en nu eerst treedt de ware zitplaats der ziekte duidelijk voor den dag. Na eenigen tijd breekt het absces van zelf open en ontlast met bloed en verstorven celweefsel vermengden etter , waarna de zwelling meestal verdwijnt en eene uitgeholde zweer nablijft, welker holte gewoonlijk zoo groot van omvang is als de bedekkende huid blaauwachtig rood van kleur is. Na het ontlasten van den etter verminderen alle ontstekingsverschijnselen. Wordt de zweer aan haar zelve overgelaten, of wordt zij met prikkelende of zamentrekkende middelen behandeld , zoo is haar verloop hoogst langzaam en hardnekkig; de randen worden somwijlen verheven en eeltachtig, en in den grond vormen zich verharde en later eeltachtige massa's; de afscheiding op denzelven wordt waterachtig, later scherp en bijtend. Niet altijd breekt het absces naar buiten open; in zeldzame gevallen opent zich hetzelve, wanneer namelijk de ontsteking in het eerste tijdperk den traanzak reeds sterk heeft aangetast, het eerst naar binnen in den traanzak, en vormt eene volkomene traanfistel. Wanneer dit plaats vindt, verminderen, wel is waar, de ontstekingsverschijnselen, doch zonder geheel te verdwijnen, en de zwelling blijft bestaan ; hoogstens wordt zij , wanneer het traankanaal niet verstopt is, eenigzins kleiner en weeker. Over de verdere verschijnselen spreken wij bij de ziekten van den traanzak. Tot herkenning van ankylops is hel van gewigt, dat de lijder geene gebreken der traanwegen heeft. Is de ziekte tot aegylops geworden , zoo ontdekt men gemakkelijk, dat zij niet met den traanzak in gemeenschap staat. Behandeling. Verkeert de ziekte nog in het eerste tijdperk der ontsteking , zoo kan men de verdeeling nog door afleidende middelen, door wasschingen van koud water of loodwater verkrijgen. Heeft zich echter reeds ettering ontwikkeld , zoo is het best, de hardheid eerst door warme pappen, door een empl. cicutae of empl. mercuriale uit den weg te ruimen, en dan de huid door eene overlangsche insnijding te doorklieven. Op deze wijze volgt de genezing het spoedigst, ook zonder verharding na te laten. 2. Furunculus pcilpebrarum. Bloedzweer der oogleden. In de uitwendige huid ontstaat, onder spannende pijnen , eene ronde, donker roode, aanvankelijk harde, later weeke zwelling, van de grootte van een' speldeknop tot die eener erwt. Het geheele ooglid neemt somwijlen aan de roodheid en zwelling deel. Meestal is de bloedzweer eene ontsteking van eenen folliculus sebaceus, en van de huid en het celweefsel, die dezen omgeven; zij komt echter ook op plaatsen voor, waar zich geen folliculus bevindt. Jichtachtige, scrophuleuse en volbloedige voorwerpen zijn vooral voorbeschikt. Als toevallige oorzaken worden het vatten van koude, prikkelende zalven en pleisters, sterk weenen en onderdrukking van gewone bloedvloeiingen vermeld. Kleine bloedzweren verloopen ia weinige, grootere in 8—10 dagen. Uitgangen: 1°. bijna altijd in ettering. In het meer en meer spits toeloopende midden vertoont zich een klein, geel etterblaasje, dat eindelijk openbreekt en eenen niet altijd met bloed vermengden etter doet uitvloeijen; is de bloedzweer groot, zoo bevat zij eene etterprop. — 2°. in verharding. Deze ontstaat, wanneer het gezwel te vroeg geopend, of wanneer het gedurende de ettering , door krabben, prikkelende middelen enz., op nieuw ontstoken wordt. — 3°. in versterving (anthrax s. furunculus gangraenosus). Bij dezen zeldzamen uitgang ontstaat in de bloed- zweer snel eene groote holte in het onderhuidsche celweefsel, door de aschkleurige , blaauwaehtige , loodkleurige , half verstorvene huid bedekt. In deze huid vormen zich dan meerdere gele etterblaasjes, uit welke bloedige etter naar buiten vloeit. Hierbij is de omtrek gezwollen en pijnlijk , en het organismus dikwijls koortsachtig. De versterving breidt zich zelden uit, en doorgaans vormt zich spoedig eene grenslijn. Het verstorvene wordt afgestooten, en er ontstaat een goedaardig proces van ettering en vorming van vleeschheuveltjes. De voorzegging is bij de gewone bloedzweer gunstig. Nablijvende verharding verhindert naauwelijks eenigermate de verrigting der oogleden. De versterving is bedenkelijk, wegens het verlies van zelfstandigheid. Behandeling. Men trachte de ettering door warme pappen en verweekende pleisters spoedig te bevorderen. Blijft er verharding over, dan wende men inwrijvingen van unguentum jodureti potassii en des nachts een emplastrum mercuriale aan. Is versterving ingetreden, zoo snijde men al het verstorvene voorzigtig met eene schaar weg en verbinde de wond met ung. digestivum. Is dit geschied, dan behandele men de wond, zoo als bij de behandeling van het ectropium symptomaticum is aangegeven. 3°. Carbunculus, antlirax palpebrarum. Koolpuist, negenoog der oogleden. Onder brandende pijnen vormt zich eene harde purper-roode zwelling, waarop zich een of meer blaauwe blaasjes verheffen. De lijder wordt koortsachtig en vervalt later somwijlen in eenen belangrijken zwakte-toestand , die zelfs den dood kan na zich slepen. Altijd neemt de omtrek deel aan de ziekte ; wangen, slapen en voorhoofd zwellen op. Yoorbeschiktheid hebben vooral oudere in onzindelijke armoede of ook in weelde levende jichtige personen. Als gelegenheid gevende oorzaken beschuldigt men plaatselijke prikkeling en het vatten van koude. Het verloop is zeer snel; daarentegen duren de gevolgen dikwijls zeer lang. Uitgangen. Altijd in versterving ; de huid word bruin-zwart en geheel ongevoelig. Onder deze verstorvene en doorboorde huid is alle celweefsel verstorven en gedeeltelijk opgelost. De voorzegging is altijd ongunstig; want wanneer ook de dood niet volgt, gaat toch altijd een groot deel van het ooglid verloren. Behandeling. Men make terstond eene kruissnede en verwijdere al het verstorvene door middel van pincet en schaar. Hierop spuite men kamillen-thee in, en verbinde de wond met pluksel, dat met oleum terebinthinae en later met ung. digestivum bevochtigd is. De inwendige behandeling zij geëvenredigd aan den algemeenen toestand des lijders. Onder deze behandeling vormt zich een ontstekingsproces in den omtrek, en op de wond zelve komen vleeschheuveltjes te voorschijn. Gedurende de genezing sluite men het oog met kleefpleister, en trachte een zoo breed mogelijk lidteeken te verkrijgen. 4°. Inftammatio telae cellulosae orbitae et periorbitcic. Ontsteking van het celweefsel en van het beenvlies der oogholte. Onder meer of minder hevige , drukkende, scheurende pijnen in de oogholte worden het bovenste ooglid en de oogbol in hunne bewegingen gehinderd. De rand der oogleden, vooral die van het bovenste, en het bindvlies in den omtrek van den oogbol worden rood en eenigzins zuchtig; van tijd tot tijd vloeijen heete tranen over het oog; verder klaagt de lijder over brandende droogheid van hetzelve. Het voornaamste kenteeken is echter eene meer of minder sterke uitpuiling van den oogbol uit zijne holte, en wel, naar gelang van de uitgebreidheid en de zitplaats der ontsteking, regt naar voren of ter zijde. De pijnen strekken zich dikwijls in den omtrek van het oog en zelfs over het geheele hoofd uit, en het gezigtsvermogen gaat, bij sterkere uitpuiling van den oogbol, onder hevige photopsie, verloren. De pupil is naauw, wegens prikkeling der n. ciliares; het netvlies is gevoelig voor licht. Doorgaans is bij den aanvang der ziekte reeds koorts aanwezig, die later dikwijls een' hoogen graad bereikt. Somwijlen plant zich de ontsteking voort op de hersenvliezen; alsdan voegen zich bij de overige verschijnselen nog ijlhoofdigheid en andere verschijnselen van encephalitis. Niet zelden neemt ook de oogbol, zoowel wat zijne inwendige als uitwendige deelen betreft , aandeel aan de ontsteking. De ziekte komt zelden voor. Zij ontwikkelt zich vooral bij scrophuleuse, jichtachtige, sypliiIJtisehe voorwerpen, zelden na werktuigelijke beleediging, meermalen na het vatten van koude en door metastasis. Het verloop is acuut en slepend; in het laatste geval ontwikkelen zich de genoemde verschijnselen langzamerhand in geringen graad. Uitgangen. 1°. in ettering. Volgt er geene verdeeling, dan ontwikkelt zich de ettering, onder het toenemen der gezamentlijke verschijnselen. De afgescheiden etter dringt het ooglid of het bindvlies meer belangrijk naar voren, en baant zich eindelijk door het ooglid of door het bindvlies eenen weg naar buiten. 2. in caries en necrosis. Men ontwaart alsdan, door de naauwer en eeltachtig gewordene opening van het opengebroken absces, met de sonde het ruwe, ontbloote been. In plaats van etter , vloeit er ichor naar buiten, en de hoeveelheid hiervan is in vergelijking tot de zeer kleine opening zeer groot; somwijlen komen uit de eeltachtige opening roode, ligt bloedende vleeschheuveltjes te voorschijn. De opening wordt zelden aan het onderste, meestal aan het bovenste ooglid gevonden. Bij een langdurig voortbestaan van zoodanige zweren kunnen belangrijke misvormingen van het ooglid en doorboring van het been ontstaan. 3. In verharding van het celweefsel. Deze volgt het ligst na slepende ontstekingen. 4. In verdikking van het beenvlies en van de huid zelf. In de beide laatste gevallen is de beweging van den oogbol bemoeijelijkt, of de oogbol wordt zelfs uit zijne plaats gedrongen. Alle drie deze uitgangen hebben, onder zekere omstandigheden, zwarte staar ten gevolge. De voorzegging is, bij belangrijke uitbreiding der ontsteking in de oogholte, altijd zeer ongunstig; meestal gaat hiermede het gezigtsvermogen onherroepelijk verloren. Gaat de ontsteking op de hersenen en hersenvliezen over, dan kan zij doodelijk worden. Behandeling der ontsteking van het celweefsel en van het beenvlies der oogholte. Aderlatingen, bloedzuigers, koude omslagen , purgeermiddelen en inwrijvingen van kwikzilver, vermindering van het licht, koude lucht, slappe dunne kost, rust van het oog en van het geheele ligchaam, met opgerigte ligging van het hoofd, zijn in het ontstekingachtig tijdperk vooral dienstig; zij moeten des te krachtiger worden aangewend, hoe heviger en uitgebreider de ontsteking, en hoe sterker de gesteldheid des lijders is. Behandeling der uitgangen: 1. in ettering. Gelukt de yerdeeling niet en gaat de ontsteking in ettering over, zoo moet men deze door warme pappen bevorderen, en het absces zoo spoedig openen als het voehtgol ving vertoont. Tevens zet men de afleidende en ontstekingwerende behandeling voort en behandelt overigens de verschijnselen naar hun karakter. Is het absces van langen duur, verkrijgt het een atonisch, slepend karakter, zoo moet men met tinctura opii bevochtigde wieken tot op deszelfs grond inschuiven, waardoor meer levenswerkdadigheid opgewekt en het vegetatie-proces bevorderd wordt. Doorgaans wordt de holte alsdan met vleeschheuveltjes gevuld en langzamerhand gesloten. 2. in caries en necrosis. Yormt zich caries of necrosis in de oogholte, zoo verwijde men de kleine opening der fistel met het mes en brenge, nadat de bloeding heeft opgehouden, met tinctura opii of tinctura myrrhae bevochtigde wieken door de opening tot op de aangedane plaats, en houde, door behoorlijke opvulling der holte, het kanaal open. Voelt men losse beenstukken, zoo trekke men deze met een klein pincet uit. Vóór de caries genezen is, wordt de zweer niet genezen. Vernaauwt zich de opening op nieuw en wordt zij weder met granulatiën gevuld, zoo is de exfoliatie nog niet geeindigd, en men moet hierom de verwijding herhalen. Tot volkomene afstooting der gecariëerde plaats worden dikwijls 4—10 weken vereischt. Zoodra zij geëindigd is, kan men het inbrengen van wieken nalaten, en in weinige dagen volgt alsdan genezing der zweer. Tevens moet eene tegen kwaadsappigheden en andere algemeene gebreken gerigte behandeling hiermede gepaard gaan. De tegen caries en necrosis vaak aangeprezene middelen (kina, cortex quercus, cortex hippocastani, asa foetida, myrrha, terpentijn enz.) zullen doorgaans meer nadeel dan voordeel doen. De plaatselijke aanwending van scherpe prikkelende middelen, b. v. inspuitingen eener oplossing van sublimaat of helschen steen, kunnen door te sterke prikkeling zeer ligt tot uitbreiding der ontsteking aanleiding geven. 3. in verharding van het celweefsel en van het beenvlies. De slepende ontsteking, alsmede de overgang in Terharding van het celweefsel en in Yorming van exostoses, vereischt eene herhaalde aanwending van bloedzuigers, verweekende pappen, inwrijvingen van kwikzilver- of jodiumzalf, het leggen van blaartrekkende pleisters in den nek. Hierbij eene algemeene, aan de omstandigheden geëvenredigde behandeling. ]Ya het bestrijden der ontsteking is onder zoodanige omstandigheden het galvanismus dikwijls zeer werkzaam. II. BlepJiaritis ciliaris. Tineci ciliorum. Ontsteking van de wortels der ooghaartjes. Deze ziekte komt, meestal nog met andere oogziekten verbonden, zeer dikwijls voor; bij 1052 zieklen vond ik ze 131 maal. De bulbus van meerdere of van alle ooghaartjes, vooral van het bovenste ooglid, zwelt op en verheft zich als een roode wrong in den omtrek van elk ziekelijk ooghaartje. Aan de basis der haartjes komt eenige etterachtige stof te voorschijn, die weldra tot eene geelachtige korst verhardt, waardoor, vooral des nachts, de oogleden zamenkleven. De tarsaalrand is doorgaans een weinig rood en gezwollen, eveneens het bindvlies der oogleden. De lijder klaagt over jeuken en branden, en het oog is eenigermate lichtschuw. De oorzaken zijn bijna altijd in kwaadsappigheid, van scrophuleusen of jichtachtigen aard, te zoeken. Het verloop is zeer slepend; de ziekte duurt dikwijls jaren lanw. Uitgangen. 1. Madarosis s. ptilosis ciliorum, het ontbreken, het uitvallen der ooghaartjes. Doorgaans bepaalt zich het uitvallen tot een gedeelte der ooghaartjes, en is slechts dan van dien aard, dat zij wederkeeren, wanneer de haarbollen door eene langdurige, zich dikwijls herhalende ontsteking verstoord zijn. Lijders aan volkomene madarosis knippen onophoudelijk en onwillekeurig met de oogleden. Zij moeten dit doen, om de werking der lichtstralen op het oog te verminderen en hetzelve tegen ligchaampjes, die in de lucht zweven, te beschutten ; desniettegenstaande lijden zij dikwijls aan slepende oogontsteking. 2. (Jlcera palpebrarum. Zweren der oogleden. Deze uitgang is zeer zeldzaam. De zweren zijn, naar mijne ondervinding, altijd oppervlakkig en niet van groot belang. 3. Tylosis (pachyblepharosis). De eeltachtige gesteldheid der ooglidsranden. Zij bestaat in eene ontaarding van het celweefsel en van de klieren, rooral van de haarkliertjes aan de ooglidsranden. Er vormen zich hier meestal geïsoleerde, harde, witachtige, gelijkvormige, gladde knobbels, of de geheele rand der oogleden is in een rond, knobbelig, met roode vlekken bezet, somtijds werkelijk kraakbeenachtig gezwel overgegaan (trachoma). Het trachoma yorint zich alleen, wanneer de geheele ooglidsrand aan de ontsteking deel neemt. De uitgang in tylosis volgt dan, wanneer de ontsteking in het tijdperk der uitzweeting onderdrukt, of in het algemeen, wanneer de uitgezweete lympha plastica niet wordt opgeslorpt. 4. Trichiasis. Binnenwaartskeering der ooghaartjes. De tarsaalranden en de ooghaartjes zijn bij het trachoma gedeeltelijk of geheel verdwenen. De weinige hier nog voorhandene haartjes zijn zoogenoemde valsche ooghaartjes, pseudocilia, die doorgaans eene abnormale rigting hebben. Deze rigting heeft eene dubbele oorzaak — óf er bestaat tevens ectropium met trichiasis, óf de op nieuw zich ontwikkelende ooghaartjes kunnen deze verharding niet doorboren, maar buigen zich naar de binnenzijde van het ooglid, waar zij geenen weerstand vinden, en hunne toppen zijn dan tegen den oogbol gerigt (*). Oogen, die aan uitgebreide tylosis of aan trichiasis lijden, zijn, wegens de hiermede verbondene wrijving, zeer gevoelig en tot ontstekingen geneigd. Worden ook de traanpunten door de eeltachtige ontaarding aangetast, zoo ontstaat ongeneeslijke tranenvloed. Voorzegging. De ontsteking der haarbollen is , wanneer zij niet doelmatig en krachtig behandeld wordt eene zeer langdurige ziekte, die, omdat zij doorgaans van scrophuleusen aard is, ook bij de beste behandeling, ligtelijk recidiveert. Behandeling der blepharitis ciliaris. De eerste ontstekingsverschijnselen dezer ziekte gaan zoo snel voorbij , dat men ze in de meeste gevallen naauwelijks kan waarnemen , veel minder behandelen. Zoodra de ooglidsrand eene donker roode, in het blaauwe spelende kleur aanneemt, de vaten zich uitgezet, de haarbollen zich gezwollen vertoonen, en aan den wortel der oog- (*) Sghoh. Pathologische Anatomie des Auges S. 92,^ haartjes etter te voorschijn komt, die tot gele korsten verhardt, zoo ga men, nevens de algemeene naar de omstandigheden ingerigte behandeling, tot de aanwending eener oogzalf van flores zinci met deutoxydum hydargyri rubrum over (oogzalf N°. II). Behandelinij der uitgangen: 1°. in madarosis. Is het uitvallen der ooghaartjes het gevolg van de vernietiging der haarbollen, zoo bestaat er geen middel, om eene nieuwe ontwikkeling derzelve te bewerken. In dit geval moet men tegen de verdere vernietiging der haarbollen snel te velde trekken , hierbij de ooghaartjes met ziekelijke wortels vroegtijdig uittrekken en de ontsteking bestrijden. Hierdoor wordt de overgang op andere ooghaartjes voorgekomen. Bij volkomene ptilosis moeten gevoelige oogen door een oogscherm tegen den toegang van al te hel licht beschut worden. 2°. in zweren. Zijn de zweren aan de oogleden goedaardig en dringen zij niet in de diepte, dan is de algemeene behandeling, gevoegd bij die van blepharitis ciliaris, toereikend. Hebben de zweren een erethisch karakter, zoo gebruikt men voor het bereiden der zalf slechts weinig kwikzilveroxyde en voegt er nog 4—6 gr. extr. opii aquos. bij, omdat dit minder prikkelt dan het zuivere opium. Bij een traag karakter derzelve worden meer prikkelende middelen vereischt , toevoeging van opium purum, ongeveer 2 gr. , met 3—6 gr. kamfer. Zeer gunstig werkt ook het aanstippen, ongeveer 2—3 maal daags, van tinctura opii vinosa, met een penseel. Eeltachtige plaatsen of verhardingen van eenen anderen aard in den omtrek der zweer vernietige men door ligt aanraken met lielschen steen. Later zijn de voornoemde zalven tot bevordering der likteekenvorming weder aangewezen. 3°. in tylosis. Bij de tylosis is het uittrekken van ziekelijk gerigte ooghaartjes, benevens het verwijderen der algemeene ziektegesteldheid , zoo deze aanwezig is, een noodwendig vereischte tot genezing. Het verzuim van dezen maatregel bevordert het voortduren eener slepende ontsteking van den oogbol, en zoolang deze aanhoudt, is aan eene meer krachtdadige behandeling niet te denken. Weekmakende en verdeelende middelen, zoo als b. v. warme pappen, inwrijvingen van kwikzilver- en jodiumzalf zyn doorgaans nutteloos. Is deze behandeling niet toereikend , zoo snijde rnen de eeltachtige verharding voorzigtig met het mes weg, of vorrne, door middel van helschen steen, eene brandkorst op dezelve, en bestrijke ze daarna met olie. De hierop volgende ontsteking wordt met koude omslagen bestreden en de afstooting der korst wordt aan de natuur overgelaten. De overFie. 68. blijvende zweer geneest nu gemakkelijk uit zichzelf en laat een beter likteeken na. 4°. in trichiasis. Hebben de ooghaartjes eene ziekelijke rigting, zoo trekt men ze, om het oog van den vijandigen prikkel, dien zij op hetzelve uitoefenen, te bevrijden, met het ooghaar-pincetje van Beek of met het geoogd pincet van Himly (fig. 70), in de rigting, waarin zij gegroeid zijn, met een' ruk uit; hiertoe grijpt men ze zoo digt mogelijk bij het ooglid aan en keere het ooglid met de andere hand naar buiten. De ooghaartjes moeten zoo dikwijls worden uitgetrokken, als zij op nieuw te voorschijn komen. Is de trichiasis zeer belangrijk, zijn vele sterke ooghaartjes naar den oogbol gekeerd, zoo gelukt het niet zelden, de ooghaartjes door de kunstbewerking van het entropium eene betere rigting te geven. In vele gevallen echter, waarin eene zeer uitgebreide, eeltachtige ontaarding van den tarsaalrand bestaat, worden ook door deze kunstbewerking de ooghaartjes niet van den oogbol afgekeerd. Alsdan wordt het noodig, de exstirpatie van de uitwendige lip van den ooglidsrand naar de door Jaeger aangegevene wijze te bewerkstelligen, wanneer men zich niet tot eene palliatieve behandeling bepalen wil. De kunstbewerking wordt op de volgende wijze uitgevoerd: de operateur neemt het hoornplaatje van Jaeger zoodanig in de linker hand, dat de duim op de bolle, de wijsvinger en middelste vinger daarentegen op de holle zijde komen te liggen, en schuift hetzelve, nadat hij het ooglid met den duim en den wijsvinger der regterhand aan de ooghaartjes gegrepen en matig van den oogbol verwijderd heeft, zoo onder het ooglid, dat de ^olle vlakte van het plaatje naar den oogbol gekeerd is, en spant het ooglid door eene door den duim op het plaatje uitgeoefende drukking toereikend aan. Vervolgens neemt hij het scalpel in de regter hand, en inaakt eene met den ciliair-rand evenwijdige insnijding, die de huid en de kringspier van het oog tot op den tar- sus loodregt doorklieft. Is dit geschied, zoo geeft de operateur het hoornplaatje aan dien helper over, welke het hoofd Tan den lijFig. 69. der bevestigt; deze neemt 1 l j * 1 • / n iiei piadijc auuuuiii^ 69), dat de duim op de holle, de wijs- en middelste vinger daarentegen op de bolle zijde komen te liggen, waardoor de vereischte spanning van het ooglid onderhouden wordt. De operateur neemt het met een1 tand voorziene geoogd pincet in de linker hand, en in de regter eene op het plat gebogene schaar of een bol scalpel, grijpt met het pincet op het regter oog het binnenste, op het linker oog het buitenste uiteinde van het omsnedene huid- en spiergedeelte, en snijdt hetzelve in het eerste geval van binnen naar buiten , in het tweede van buiten naar binnen weg. Om de buitenste lip, die de bollen der ooghaartjes bevat, volkomen te ver¬ wijderen , moet de snede der schaar of van het scalpel den ciliairrand in het midden doorklieven; hierom moet de snede met de schaar of het scalpel zorgvuldig worden uitgevoerd. De bloeding wordt door koude omslagen bedwongen. Een verband is onnoodig. III. Hordeolum. Gerstkorre]. Afgebeeld door Demotjks , Tab. XYH, Fig. I.; door v Amuon, Klin. DarstTh. n. Taf. III. Fig. 13. 14. Zeis in v. Ammon's Zeitschrift. B. IV. S. 231 en B. V. S. 216. Het hordeolum is eene omschrevene, furunculeuse ontsteking (Huilt) , die in de verschillende klieren der oogleden, vooral van de randen, hare zitplaats heeft, en, naar gelang van de zitplaats, verschillende verschijnselen aanbiedt. Yan 32 hordeola vond ik er 22 aan het bovenste, 10 aan het onderste ooglid. Verschijnselen. Plotseling ontstaat een klein, rondachtig, donker rood gezwel van de grootte eener gierstkorrel, dat zich meestal spoedig tot de grootte eener gerstkorrel of zelfs tot die eener boon ontwikkelt. De zwelling en de verspreide roodheid strekken zich dikwijls tot ver van den eigenlijken zetel der ontsteking over het ooglid uit. De pijn is brandend, schietend en maakt de beweging der oogleden moeijelijk. Het oog is lichtschuw ; het bindvlies van het ooglid en van de sclerotica is meestal ontstoken; de afscheiding is later toegenomen, zoodat de oogleden des nachts zijn aaneengekleefd. Het verloop is doorgaans snel; in dit geval vormt zich na 2—3 dagen een grooter, blaauw-rood, kegelvormig gezwel, aan welks top zich een etterpuntje vertoont. Doch somwijlen is het verloop ook zeer langzaam en traag. De oorzaak bestaat vooral in scrophulosis. Van 32 lijders aan hordeolum vond ik 27 scrophuleus, 3 jichtachtig, 1 rheumatisch, en 1 leed aan aanbeijen. Daarenboven worden bedorvene kamerlucht, rook, stof, krabben, onzindelijkheid en togt als oorzaken genoemd. Uitgangen. 1°. Doorgaans genezing door ettering. 2°. Hoogst zelden overgang in koolpuist. 3°. Bij een zeer langzaam verloop of bij onderdrukking der ettering door krabben, drukken en eene prikkelende behandeling, overgang in eene hagelkorrel, chalazium , of in verharding van het weefsel der ooglidsranden. — De hagelkorrel is een onpijnlijk, vast gezwel, van geringen omvang tot de grootte eener hazelnoot, van eene witachtige of geel-roodachtige kleur en meestal met vasten inhoud. Heeft het gezwel een' vloeibaren inhoud, hetgeen zelden het geval is, zoo breekt het somwijlen open en verdwijnt alsdan; is de inhoud vast, dan 24 blijft het dikwijls vele jaren, of het geheele leven door, onveranderd bestaan. De voorzegging volgt reeds uit het gezegde. Wij moeten nog opmerken, dat bij eenmaal voorhandene voorbeschiktheid zeer ligt op dezelfde (ingeval de ettering niet volkomen is) of op eene andere plaats recidief ontstaat. Himly zag in eenige gevallen uit een slecht behandeld chalazium een kankerachtig gebrek geboren worden. Behandeling. De verdeeling gelukt hoogst zelden. Omslagen van koud water, loodwater, spir. Mindereri met water (volgens Beer) heb ik te vergeefs beproefd. De beste en eenvoudigste behandeling is die van Himly, bestaande in eene matige dieet, zachte purgeermiddelen en laauwe omslagen van wit brood en melk , totdat alle hardheid verdwenen is. Tot nabehandeling bestrijde men de ten gronde liggende ziekte. Vormt zich eene koolpuist, zoo is deze naar de bekende regelen te behandelen. Tegen de hagelkorrel wendt men somwijlen met goed gevolg twee maal daags eene inwrijving van jodiumzalf aan. Inwrijving van tinctura jodii, van bals. vitae Iloff'm. wekt somtijds ettering in hetzelve op, waardoor het bij eene doelmatige behandeling verdwijnt. Cakron de Villards steekt, om ettering op te wekken, eene in bijtend deeg gedoopte inëntingsnaald tot in het midden van het gezwel en draait ze hierin om. Het zekerst is de exstirpatie met een haakpincetje en eene schaar. IV. Blepharadenitis. Blepharitis glandulosa. Ontsteking der Meibomiaansche klieren. Deze ontsteking komt over het geheel slechts zelden voor; onder 1052 ontstekingen van de verschillende weefsels der oogen vond ik ze slechts 27 maal, het meest bij scrophuleuse en jicht achtige voorwerpen, doch ook bij lijders aan catarrhale, rheumatische aandoeningen en aan stasis abdominalis. Zij is bijna altijd met ontsteking van het bindvlies der oogleden verbonden, en heet alsdan blepharophthalmia of blepharopyorrhoea glandulosa. Verschijnselen. In zeldzame gevallen schemeren de Meibomiaansche klieren ontstekingachtig rood door het bindvlies. Zeer zelden worden allen aangetast, meestal slechts enkele strengen, somwijlen zelfs eenige acini van dezelfde streng. Overigens biedt deze ziekte niets opmerkelijks in hare verschijnselen aan; wat in de leerboeken hierover opgeteekend is, geldt bijna uitsluitend van de bindvliesontsteking der oogleden. Het verloop is doorgaans slepend. De oorzaken zijn bijna altijd van constitutionelen aard. Uitgangen. 1°. Yerdeeling. 2°. Verharding; deze is niet zeldzaam. Door de ontsteking en de hiermede verbondene uitzweeting wordt de uitlozingsbuis verstopt, zoodat het afgescheidene niet kan ontlast worden. De klieren vertoonen zich alsdan, afzonderlijk of druifvormig zamengehoopt, als gele knopjes van de grootte eener gierstkorrel tot die eener linze, en van de kleur van tubercula onder het bindvlies. 3°. Zakgezwellen met vloeibaren inhoud. Het vlies der klieren wordt verdikt door uitgescheiden cytoblastema en wordt door de opgehoopte afgescheidene stof, die zich wegens verstopping der uitlozingsbuis niet ontlasten kan, uitgezet. Voorzegging. Deze is gunstig. De ziekte is bij den aanvang meestal geneeslijk. De verharding der klieren weerstaat doorgaans aan de behandeling. De zakgezwellen kunnnen slechts door exstirpatie worden uit den weg geruimd. Behandeling. De algemeene behandeling rigt zich naar het gestel des lijders. Plaatselijk worden aanvankelijk omslagen van koud water of van eene lood-oplossing, en later, wanneer er verharding ontstaat, inwrijving van roode of witte praecipitaat- of jodium-zalf aangewend. Om de exstirpatie der zakgezwellen te bewerkstelligen, laat men het ooglid door een' helper omgeslagen houden, en maakt over hetzelve met een fijn bol bistouri eene insnijding door het bindvlies. Daarop grijpt men de wondranden met een pincet, en maakt de huid eenigzins van het gezwel los. Is dit geschied, zoo grijpt men het gezwel met een haakje, trekt het sterk naar voren, en snijdt het met een fijn, op het plat gebogen schaartje, zoo mogelijk met eene enkele snede, uit. Blijft hierbij iets van den zak op den bodem liggen, zoo schaadt zulks niet. Daarna maakt men koude omslagen, waarop de likteekenvorming in weinige dagen volgt. V. Encanthis inflammatoria. Ontsteking der caruncula lacrymalis. Eene zeldzame ziekte. Verschijnselen. Sterke roodheid en zwelling der caruncula en 24 * der plica semilunaris, die zich dikwijls aan het bindvlies der oogleden en van den oogbol en vooral aan de traanpunten mededeelt. Hierbij bestaan brandende pijn, tranenvloed en etterafscheiding. Op de gezwollene caruncula vertoonen zich dikwijls kleine, gele punten, die uit verstopte en gezwollene slijmklieren bestaan. Bij gevoelige voorwerpen voegt zich hierbij ook wel koorts. De ziekte treedt onder den acuten en slependen vorm op. Oorzaken. Vooral stof, kleine splintertjes, korreltjes, die in het oog gevlogen zijn, catarrhus, scrophulosis, jicht. Uitgangen. 1°. Dikwijls verdeeling. 2°. Ettering. Het gezwel wordt donkerder, grooter, weeker, en eindelijk vertoont zich op hetzelve, meestal naar beneden, een etterpunt, dat openbreekt en etter ontlast, waarna het gezwel weder zamenvalt. 3°. Rhyas. Het verdwijnen der caruncula lacrymalis, als gevolg van een vernietigend etteringsproces. 4°. Hypertrophie der caruncula lacrymalis, exanthis fungosa. Hierbij vormt zich eene gladde of korrelige fungeuse uitgroeijing van de grootte eener erwt tot die eener hazelnoot. De tranen vloeijen hierbij over de wangen, de beweging der oogleden en van den oogbol is gestoord, en bij belangrijken omvang van het gezwel vormt zich zelfs ectropium. Voorzegging. In den beginne gaat de ontsteking vrij gemakkelijk in verdeeling over; eene matige ettering is niet schadelijk ; ook kan de verharde caruncula zonder groot nadeel geöxstirpeerd worden. Het gemis der caruncula verhindert eenigermate het opnemen der tranen door de traanpunten. Behandeling. Zij komt met die der vorige ziekte (hordeolum) overeen. Het openbreken van een zich vormend absces bevordert men door sluiting van het oog met kleefpleister. Tegen rhyas kan niets gedaan worden. Lijdt de caruncula aan hypertrophie, zoo grijpt men ze met een haakje en exstirpeert ze met de schaar. Tot nabehandeling bezigt men koude omslagen. YI. Iuflammalio glandulae lacrymalis. Dacryadenilis. Ontsteking der traanklier. Joh. Ad. Schmidt. XJeber die Krankheiten des Thranenorgans. Wien 1S03. Behre. XJeber die Krankheiten der Thranemverkzeuge. In v. Ammon's Zeitschrift Bd. IV. Ch. Todd. On diseases of the lacrymal gland. In the Dublin hospital Keports. Vol. III. F. Martini. Von dem Einflusse der Secretionsflüssigkeiten auf d. mensehlichen Körper im Allgemeinen und insbesondere von dem Einflusse dor Thranen auf das menschliche Auge. 1843. De ontsteking der traanklier is, wanneer zij werkelijk voorkomt, ten minste zeer zeldzaam. De meeste schrijvers, met uitzondering van J. Ad. Schmidt , beweren, ze nooit of althans zeer zelden gezien te hebben. Volgens Schsiidt begint de ziekte altijd in het omringend celweefsel der traanklier, en dringt eindelijk in het celweefsel door, dat de verschillende acini der klier omgeeft, doch zou nimmer het eigen weefsel der klier zelve aantasten. Dezelfde meening is Martini toegedaan , die ze met vele aan de verrigting der traanklier ontleende gronden ondersteunt. Tot dusverre ontbreken echter nog lijkopeningen en op naauwkeurige mikroskopische onderzoekingen gegronde waarnemingen. etrschijnselen. Van den beginne af zou de traanafscheiding gestoord, bij den acuten vorm verhinderd, bij den slependen belangrijk vermeerderd (epiphora) zijn. Dit verschijnsel is echter niets minder dan kenmerkend , doordien eensdeels hetzelfde ook bij ontstekingen, die zich tot het bindvlies bepalen, kan voorkomen , en anderdeels het aandeel, dat de traanklier aan de afscheiding der tranen neemt, nog niet klaarblijkelijk is aangetoond. Alle overige verschijnselen, die de traanklierontsteking zouden kenschetsen, komen met die eener gedeeltelijke ontsteking van het celweefsel der oogholte overeen, vooral wanneer deze in de streek der traanklier gezeteld is. De door Ad. Schmidt zoogenoemde dacryoadena/gia astlienica is niets anders dan eene slepende ontsteking (*). De tranenvloed is hierbij somwijlen zoo sterk , dat Ad. Schmidt bij eene kraamvrouw eens in 24 uren 2 pond 71 once tranen met eene spons liet opvangen. De algemeene gesteldheid van het organismus, de verdeeling, de vatbaarheid tot verbinding, het verloop, de duur en de oorzaken zijn dezelfde als bij ontsteking van het celweefsel der oogholte. De uttga,7igen, behalve die, welke reeds bij de ontsteking van het celweefsel der oogholte zijn opgegeven, zijn: 1°. verharding der traanklier, vooral na slepende ontstekingen bij kwaadsappige voorwerpen. Hierbij ziet en voelt men (*) Verg. Himly. Die Kranklieiten und Missbitdungen des menschlichert Auqcs, Th. 1. S. 276; en Housbauh in Hofemd's Journul. lid. XXX11I. St. 2 onder den boven-oogkuilschen rand naar buiten, in de streek der traanklier, een weinig of in het geheel niet pijnlijk, vrij hard, omschreven gezwel, dat den oogbol naar onder en buiten drukt, in zijne bewegingen naar boven en buiten verhindert en stoornis in het zien te weeg brengt. Het oog is hierbij droog (Ad. ScHMIDT HtMLY , FlSCHER (f)). 2°. Fistula glandul. la crym al is , fistel der traanklier (Thranendrüsenhaaröffhung, Beer). Hier ontwikkelt zich uit een absces, of ook onmiddellijk van den beginne af, eene fijne naauwelijks zigtbare opening, waaruit dagelijks eenige tranen afvloeijen, zonder etter, en wel in groote hoeveelheid, wanneer de lijder weent. De huid is in den omtrek der opening niet wankleurig. Brengt men eene sonde in , zoo kan men deze gemakkelijk in de streek der traanklier voeren; hierbij voelt men geene ruwheid der beenderen, en naast de sonde komen tranen te voorschijn. Voorzegging. Even als bij de ontsteking van het celweefsel der oogholte. — De verharding der klier is in den beginne geneeslijk ; neemt zij echter toe, zoo dringt zij den oogbol uit zijne plaats, en brengt scheelzien , luscitas , amaurosis , xerophthalmos te weeg. De fistula glandulae lacrymalis is eene weinig beduidende ziekte. Dikwijls sluit zich de opening , zonder eenige hulp der kunst. Behandeling. Deze is volkomen dezelfde als bij ontsteking van het celweefsel van den oogbol en hare uitgangen. De behandeling der verharding en der fistelzweer geschiedt naar de algemeene regelen, waaromtrent de behandeling van de uitgangen der ontsteking in het algemeen te vergelijken is. VII. Dacryocystitis. Ontsteking van den traanzak (Dacryocystalgia, volgens Ad. Schmidt). Afgebeeld bij Demours. Taf. XX. Eig. 1, 2, 3; bij von Ammon. Klinische Darstell. Th. II. Tab. VIII. ïig. 9, 10. Deze ziekte komt niet zeer zelden voor; ik zag ze 11 malen onder 1052 ontstekingen der verschillende weefsels van het oog, en daarenboven kwamen mij 19 maal uitgangen derzelve voor. De ontsteking moet insgelijks in eene acute en in eene slepende onderscheiden worden, waarvan de laatste verreweg het menig- (t) Lehrbuch der gesammten Entzündungen vnd organischen Kranklieiten des menschlichen Auges. Prag 1846. S. 70. vuldigst voorkomt. De gemeenschappelijke kenmerken van alle ontstekingen van den traanzak en derzelver uitgangen zijn zwelling van den traanzak en gestoorde afvloeijing der tranen , waar door de neus doorgaans drooger dan gewoonlijk is, en het oog ia tranen zwemt. Verschijnselen, a. van den acuten vorm. In de streek , waar de Iraanzak gelegen is, vormt zich eene matige, vooral bij aanraking pijnlijke zwelling , van de grootte eener erwt tot die eener boon. Terstond van den beginne af volgt eene ruime uitzweeting van etter op de inwendige oppervlakte van den zak, die zich bij eene drukking op het gezwel van boven naar beneden in den neus, bij eene drukking van onder naar boven, met heldere tranen gemengd, uit de beide traanpunten in het tranenmeer ontlast. De inwendige ooghoek en het bindvlies der sclerotica zijn rood, de randen der oogleden zuchtig en kleven des nachts aaneen. Bereikt de ziekte eenen hoogeren graad, zoo wordt de pijn borend, scheurend, en het gezwel verheft zich meer, doch blijft altijd omschreven en boonvormig. De ontsteking verbreidt zich nu sneller, de huid op het gezwel wordt licht rood, zuchtig, en vertoont somwijlen het bedriegelijk aanzien van anchylops. b., van den slependen vorm. Er vormt zich, aanvankelijk geheel zonder pijn, hitte en roodheid, een klein, boonvormig gezwel, waaruit zich bij drukking naar boven of naar beneden insgelijks eene vloeistof ontlast, die, bij den aanvang der ziekte, grootendeels uit tranen, die met weinig etter gemengd zijn , bestaat. De ziekte kan lang, ja bestendig in dezen graad verblijven, en somwijlen zelfs periodiek zijn. Na verloop van tijd neemt het gezwel echter meestal in omvang af, wordt rood, pijnlijk en laat dan bij drukking eene vloeistof uitvloeijen, die voor het grootste gedeelte uit etter bestaat. Ook in dit tijdperk kan de ziekte lang verblijven. Oorzaken. De ziekte komt bijna alleen voor bij kwaadsappige voorwerpen, inzonderheid bij scrophuleuse, jichtachtige en bij diegenen, welker slijmvliezen in eenen opgezetten, prikkelbaren toestand verkeeren. Werkt bij zoodanige voorwerpen eene gevatte koude of werktuigelijke beleediging of eene metastase op den traanzak, zoo kan er acute ontsteking ontstaan. De slepende vorm ontwikkelt zich naar mijne overtuiging bijna alleen onder den prikkelenden invloed der tranen , wanneer zij , namelijk , reeds bij de afscheiding eene meer bijtende gesteldheid hebben of bij hunnen doortogt door het traankanaal, wegens verdikking van deszelfs slijmvlies, teruggehouden worden. De tranen zijn namelijk geenszins eene zoo zachte vloeistof, als men bij hunne scheikundige zamenstelling geneigd is aan te nemen; spuit men tranen onder de huid in het celweefsel, dan ontwikkelt zich in hetzelve eene belangrijke ontsteking (Martjjni 1. c.). Bij den laatsten vorm der ontsteking is de zwelling steeds het primaire en de ontstekingachtige terugwerking het secundaire (verg. bl. 316, lil). Uitgangen. 1°. Yerdeeling. Bij eene doelmatige behandeling verdwijnt dikwijls het uitwendig gezwel en de pijn, de afscheiding neemt in hoeveelheid af en verkrijgt eene doorschijnende, kleverige, eiwitachtige gesteldheid, en ontlast zich langzamerhand , zonder hulp van den vinger , weder in den neus. Er blijft echter, zoo als Ad. Sciimidt reeds opmerkte, eene groote neiging tot recidieven bestaan, doordien het slijmvlies nog lang zeer prikkelbaar blijft tegen scherpe tranen en het vatten van koude. 2°. Blennorrhoea sacci lacrymalis. Dacryocystoblennorrhoea. Etterafscheiding van den traanzak. Neemt de ontstekingachtige prikkeling af, maar kan de plaatselijke werkdadigheid der weefsels na voorafgegane uitzweeting het nog in geringere mate voortdurend ontstekingsproces niet volledig overwinnen., zoo wordt de etter in grootere hoeveelheid afgescheiden, wanneer eene al te diep gezonkene levens werkdadigheid den overgang van het exsudaat in ettercellen niet opheft. Dit is de toestand, dien men blennorrhoea sacci lacrymalis noemt. Hij ontwikkelt zich, nadat de lijder langeren tijd aan de verschijnselen dier ontsteking geleden heeft. Deze uitgang is een der menigvuldigste; onder 19 uitgangen vond ik denzelven 13 maal. Hij geeft zich te kennen door vermeerdering van het gezwel en van de afscheiding, Tan de droogheid van den neus en van het druppelen der tranen, en door vermindering der hardheid, roodheid, hitte en pijn. Deze toestand kan jaren lang duren, zonder belangrijk te veranderen. Met der tijd gaat hij of in atonie van den traanzak over, of er volgt op nieuw eene krachtige ontsteking, die het gebrek op velerhande wijze verergert. 3°. Stenochoria sacci lacrymalis et canalis nasalis. Vernaauwing van den traanzak en van het traankanaal. Deze uitgang komt, vooral na slepende ontsteking , menigvuldig voor. Hij kan het gevolg zijn : 1°. van opzetting en zwelling van het slijmvlies (stenochoria simplex); 2°. van verstopping door dik, taai slijm (stenochoria mucosa); 3°. yan fungeuse woekeringen (stenochoria sarcoinatosa). — Met de eerste en tweede soort gaan de verschijnselen van slijmvloeijing gepaard, waarbij het gezwel, na ontlasting yan het vocht door drukking, hetgeen somwijlen ook nog door den neus gelukt, zamenvalt. — Ba de derde soort vormt zich een onpijnlijk, deegachtig gezwel, somtijds van belangrijken omvang, uit hetwrelk bij drukking dikwijls niets, of slechts eene geringe hoeveelheid taaijen etter kan worden uitgedrukt. Uit de stenochoria ontwikkelt zich in vele gevallen atresie, atonie en fistel van den traanzak. 4°. Atonia sacci lacrymalis. Dacryocystoatonia (Hernia sacci lacrymalis, Beer). Verslapping, waterzucht van den traanzak. Afgebeeld bij v. Ammok. Klinische Darstellungen. Th. II. Tab. IX. Deze ziektevorm ontwikkelt zich vooral bij slappe voorwerpen, ten gevolge van langdurige, zich dikwijls herhalende ontstekingen, bij blennorrhoea, stenochoria en atresie van den traanzak. De tranen verzamelen zich , ten gevolge van de verslapping der vliezen van den traanzak en van de vernaauwing van het traankanaal, in buitengemeene hoeveelheid in den traanzak en zetten denzelven langzamerhand uit, zoodat hij een onpijnlijk , scherp begrensd , boonvormig gezwel daarstelt, dat vochtgolving vertoont, en over hetwelk de huid hare natuurlijke gesteldheid behouden heeft. De traanzak is meestal naar boven en onder open, en kan zelfs ook op zijnen voorsten, uitgezetten wrand eene kleine opening hebben, maar de tranen ontlasten zich niet, omdat deszelfs wanden en bedekkende spiervezelen verslapt zijn. Door drukking met den vinger komt zonder moeite eene groote hoeveelheid meestal heldere of met enkele ettervlokken vermengde tranen te voorschijn. IN a de ontlasting valt de zak zamen; daar dit slechts door het zamenvallen der ziekelijk gestelde huid geschiedt , zoo keert het gezwel spoedig terug. Zijn de ontlaste tranen altijd met veel etter gemengd en blijft na de ontlasting nog een deegachtig gezwel over, zoo is het slijmvlies te gelijk opgezwollen en verdikt. Wordt de traanzak niet dikwijls met zorg van de opgehoopte vloeistoffen ontdaan, zoo zet hij zich meer en meer uit en vormt op deze wijze allengs een zeer belangrijk gezwel. De atonie zou zich ook bij verlamming der aangezigtszenuw kunnen vormen. 5°. Atresia sacci lacrymalis et canalis nasalis. Vergroeijing der genoemde deelen. Afgebeeld door v. Ammon. Klinische Darstellungen. Th. II. Tab. I. Fig. 7. Is de traanzak zelf vergroeid, zoo bevindt zich op de plaats , waar hij gelegen is , aanvankelijk een hard, onpijnlijk gezwel; wanneer het gebrek echter oud is, zoo is deze plaats ingevallen en vertoont een likteeken, doordien verettering en doorboring van den voorwand van den traanzak zijn voorafgegaan. Hierbij bestaan tevens de verschijnselen van belette traanafscheiding. — De vergroeijing van het neuskanaal kenmerkt zich door de ontwikkeling van atonie van den traanzak, en door de onmogelijkheid , om den inhoud van den uitgezetten zak in den neus door drukking te onlasten. 6°. Abscessus sacci lacrymalis. Absces van den traanzak. Bij eene acute ontsteking bereiken somwijlen alle verschijnselen zeer spoedig eene belangrijke hoogte; de pijn, die dikwijls met het gevoel van koude en zwaarte afwisselt, wordt aanhoudend en kloppend ; het gezwel neemt in omvang toe; de oogleden worden gezwollen en kunnen niet geopend worden; de huid over den zak vertoont eene donker roode, veerkrachtige, glinsterende, spits toeloopende zwelling, en op de meest uitstekende plaats een etterpuntje , dat eindelijk openbreekt en aan den gevormden etter uitgang verleent. 7°. Fistula sacci lacrymalis. Fistel van den traanzak. Afgebeeld door Demotjes , Taf. XX. Fig. 3; voor v. Ammon. Klinische Darstellungen, Th. II. Tab. VIII. Fig. 9, 12, 13, 14, 17. a. Fistula esterna. De fistelopening doorboort alleen den uitwendigen wand van den traanzak en de uitwendige huid. Uit dezelve vloeijen met etter gemengde tranen. b. Fistula interna. Hierbij doordringt de opening den achterwand van den zak, alsmede, ten gevolge van beenverzwering of versterving, het traanbeentje. De streek van den traanzak is hierbij gezwollen, rood, pijnlijk, en de lijder ontlast bij het snuiten stinkenden etter door den neus. Doorgaans gaat met de verzwering van het traanbeentje ozoena en eene uitwendige fistel gepaard, door welke men de caries met eene sonde voelen kan. De traanfistel is of het gevolg van een absces, of van de verettering van den traanzak, die door de blennorrhoea, atonia en stenochoria, welke zich secundair bij de ontsteking voegen, veroorzaakt wordt. Het traanbeen neemt alleen bij zeer kwaadsappige, scrophuleuse of syphilitische voorwerpen deel aan de verzwering. Uit de fistel komen meestal roode granulatiën te voorschijn; zelden blijft de opening hiervan vrij en behoudt de kleur der uitwendige huid. 8". Atonia punctorum lacrymalium, ten gevolge van langdurige , zich vaak herhalende ontstekingen. Hierbij zijn de openingen doorgaans zeer wijd en worden de tranen niet behoorlijk opgenomen (epiphora). 9°. Atresia punctorum lacrymalium. Hierbij is de opening gesloten, en het hoofdverschijnsel bestaat in het afvloeijen der tranen (epiphora). Herkenning der dacryocystitis en van hare uitgangen, in onderscheiding met anchylops en aegilops. Een van ontsteking en blennorrhoea van den traanzak afhankelijk gezwel kan met anchylops verwisseld worden, omdat anchylops dikwijls zoodanig op de traanwegen werkt, dat de doorgang der tranen werkelijk verhinderd wordt, waarvan tranen van het oog en zwelling van den traanzak het gevolg zijn. De snelle ontwikkeling van anchylops en de spoedige overgang in ettering, en daarentegen de langzame ontwikkeling der zelfstandige aandoening van den traanzak, de bij anchylops meestal slechts kort aanhoudende tranenvloed, en daarentegen de van het ontstaan af tot aan de genezing toe onafgebrokene tranenvloed bij dacryocystitis, gepaard met het uitvloeijen eener etterachtige vloeistof uit de traanpunten bij drukking op het gezwel van onderen naar boven, maken echter de herkenning reeds zeker. — Er bestaan evenwel ook gevallen van ontsteking van den traanzak, waarbij de vloeistof bij drukking van onder naar boven niet uitvloeit, en het gezwel niet zamenvalt, namelijk, wanneer de traankanaaltjes ontstoken en verstopt zijn en het terugtreden der in den traanzak bevatte vloeistof verhinderen. Hier is de herkenning moeijelijker. Is met de ontsteking van den traanzak ook nog eene ontsteking, zwelling of roodheid van de uitwendige huid verbonden, zoo wordt bij naauwkeurig onderzoek het harde, begrensde, boonvormig gezwel, dat eigendommelijk is voor de ontsteking van den traanzak , ontdekt. Heeft zich uit den anchylops een absces ontwikkeld, zoo kan men nog ligter in de herkenning falen, daar men het golven van den etter voor de beweging van de in den traanzak bevatte vloeistof houdt. In dit geval laat zich echter de vloeistof niet door drukking naar boven of naar beneden ontlasten , het vochtgolvend gezwel ligt hierbij vlak onder de huid en is aanvankelijk met ontstekingachtige verharding in den omtrek omgeven. De gevulde traanzak laat zich daarentegen meestal van den beginne af in zijnen geheelen omvang week en vochtgolvend aanvoelen, en ligt meer in de diepte. Ook vindt bij aandoening van den traanzak van den beginne af tranenvloed plaats, bij anchylops daarentegen in het verder verloop. Men zou verder aegilops met eene traanfistel kunnen verwisselen. In twijfelachtige gevallen moet men door het onderste traanpunt eene inspuiting doen; dringt het ingespotene vocht door de zweer naar buiten, zoo is men zeker, dat er eene fistel bestaat. Men kan ook eene stompe, buigzame sonde in den grond der zweer voeren en op deze wijze onderzoeken, of zij in de traanwegen geraakt. In de meeste gevallen zal echter het uitvloeijen van tranen uit de wond omtrent de herkenning der traanfistel geen' twijfel overlaten. Een zakgezwel aan den inwendigen ooghoek is glad, bewegelijk en met natuurlijk gekleurde huid bedekt; door zijne bewegelijkheid onderscheidt het zich reeds voldoende van zwelling van den traanzak. Voorzegging. Eene vroegtijdig herkende en doelmatig behandelde ontsteking van den traanzak geneest doorgaans spoedig; de slepende vorm levert echter dikwijls groote moeijelijkheid op. I)e blennorrhoea is altijd van zeer langen duur, en, wanneer zij tot gewoonte geworden is, slechts zeer zelden voor blijvende genezing vatbaar; dikwijls heeft zij belangrijke stenochorie, dikwijls ook verettering en eene fistel ten gevolge. Ontwikkelt zich deze ziekte reeds in de vroege jeugd, zoo treedt met de jaren van huwbaarheid vaak eene heilzame verandering in. — Nog moeijelijker te genezen is de stenochorie; de stenochoria sarcomatosa weerstaat somwijlen aan elke behandeling. — Bij de eenvoudige atonia sacci lacrymalis is de voorzegging gunstiger, vooral wanneer zij van korten duur is. Maar ook wanneer de genezing niet gelukt, geeft dit gebrek weinig stoornis, wanneer de lijder den traanzak naar den neus van tijd tot tijd uitdrukt. — De genezing der atresia gelukt bijna nimmer. — Wordt het absces ter regter tijd geopend, zoo volgt de genezing bij voortgezette doel- matige behandeling doorgaans vrij spoedig. Laat men de opening echter aan de natuur over, zoo ontaardt de traanzak en het slijmvlies van het traankanaal in de meeste gevallen. Onder deze omstandigheden vormt zich zeer ligt eene traanfistel. — De eenvoudige traanfistel is doorgaans voor genezing vatbaar, doch het duurt altijd zeer lang, vóór zij verkregen wordt. Bij de gecompliceerde fistel en bij die van het traanbeen is de voorzegging altijd ongunstig. — De atonie der traanpunten is meestal geneeslijk; ongeneeslijk daarentegen derzelver atresie. Behandeling. Den acuten vorm behandele men streng outstekingwerend met aderlatingen, bloedzuigers, verkoelende purgeermiddelen en koude omslagen. Bij de slepende ontsteking wende men dezelfde behandeling in eenen matigen graad aan, maar verbinde hiermede inwrijvingen van kwikzilverzalf met opium in den omtrek van den traanzak. Met deze behandeling ga men voort, totdat elke ontsteking geweken is, of dat zich duidelijk de overgang in eene der genoemde naziekten ontwikkelt. Hierbij is het hoofdzaak , acht te slaan op de ziekte, die ten gronde ligt, en den traanzak door zachte drukking met den vinger, zoo mogelijk naar beneden, dikwijls te ontlasten. Behandeling der uitgangen. 1°. Bij de blennorrhoea van den traanzak, moet, zoo lang nog verschijnselen van ontsteking of ruime etterafscheiding aanwezig zijn, de ontstekingwerende en afleidende behandeling worden voortgezet. Nadat de ontsteking op deze wijze overwonnen is, moet men door de zoogenoemde ontstemmende middelen de slapheid en de bovenmatige afscheiding van het slijmvlies beperken, en deze zoo tot hare natuurlijke gesteldheid terugbrengen. Tot genezing wordt echter eene groote opmerkzaamheid en geduld, zoo wel van de zijde des lijders als van den arts, noodwendig vereischt. De middelen kunnen op verschillende wijze in den traanzak gebragt worden. Het werkzaamst vond ik het herhaald indruppelen eener sterke oplossing van lapis divinus met opium in het oog, nadat de traanzak telkens te voren , zoo mogelijk naar onderen , was uitgedrukt. Na het indruppelen moeten de lijders | uur lang met geslotene oogen op den rug blijven liggen, opdat de traanpunten tijd zouden hebben , eene zekere hoeveelheid hiervan in den traanzak te voeren. De oogwaters worden door de traanpunten vrij gemakkelijk opgeslorpt, zonder de traanpunten en traankanalen zoo te prikkelen als bij de inspuiting met het spuitje van A.jyel of den katheter van Gensoul het geval is. Worden de genoemde inspuitingen, in verbinding met eene doelmatige algemeene behandeling, 6—8 weken streng voortgezet, en wordt te gelijk uitwendig op de streek van den traanzak eene oplossende pleister gelegd, zoo verbetert het gebrek altijd aanmer- Fig. 70. kelijfc en geneest zelfs xn sommige gevallen geheel. Tig. 70 stelt het door Juengken gewijzigd spuitje van Anel voor; a is de spuit met glazen cilinder, zilveren handvat, zilveren stempel en lederen stop, en met eene schroef voorzien, waaraan de zilveren aanzetstukken b en c tot inspuiting in de traanpunten, en d tot inspuiting in den geopenden traanzak, kunnen worden vastgeschroefd. Het gebruik van den kathether van Gensoul, om door de onderste opening van het neuskanaal de geneesmiddelen in den traanzak te spuiten, werd in den laatsten tijd zeer aangeprezen. Deze methode zou zeer doelmatig zijn, wanneer het inbrengen van den katheter onpijnlijk was en den lijder niet dikwijls noopte, van de behandeling af te zien. De katheters (fig. 71 ab) hebben eene sterke verticale en eene zachte horizontale kromming; a is voor de regter zijde bestemd en heeft, wanneer de snavel naar boven staat, eene zijdelijke kromming regts; b is voor de linker zijde en heeft deze kromming links. Om het menigvuldig inbrengen van den katheter te ver- kelijk en geneest zelfs in sommi- Fig. 71. mijden, heeft Flügge denzelven zoodanig ingerigt, dat men den steel kan afschroeven en het gebogene gedeelte in het traankanaal kan laten liggen. Het is echter zeermoeijelijk, dit laatste behoorlijk te bevestigen. Bij het bewerkstelligen der katheterisatie zit de lijder op eenen stoel, met het hoofd ligt naar achter gebogen; de operateur houdt den katheter tusschen de drie voorste vingers der regter hand en brengt denzelven in eene schuinsche rigting, van boven naar onder en van voren naar achter, in de neusopening, terwijl de spits naar beneden en de bolle zijde der zijdelijke kromming naar het middelschot van den neus gekeerd is. Wanneer het einde des katheters onder het onderste schelpje gekomen is, wordt hij zoo omgedraaid, dat de top naar boven en een weinig naar buiten gekeerd is, en door zachte drukking van onderen naar boven in den traanzak gebragt, waar men alsdan den katheter gemakkelijk voelen kan. Fig 72 stelt een praeparaat voor, waarop men den katheter a ziet, terwijl hij in het regter traankanaal gebragt is. Is de ontstekingachtige terugwerking geweken, zoo maakt men door dezen katheter dagelijks meermalen inspuitingen van eene oplossing van lapis divinus met tinctura opii. Yermindert hierdoor de afscheiding, zoo gaat men tot inspuitingen met eene oplossing van sulphas zinci, sulphas cadmii en eindelijk van acetas plumbi over. Dezelfde middelen wendt men ook tot indruppeling aan. Fig. 72. Om recidieven te voorkomen, moet liet gebruik der zamentrekkende middelen nog lang voortgezet worden, nadat de etterafscheiding reeds heeft opgehouden. Is het katheteriseren , wegens misvorming en afwijking in ligging van het onderste schelpje, wegens vernaauwing van den mond van het neuskanaal, wegens afwijking in den vorm van het middelschot of eindelijk wegens ziekelijke veranderingen van het slijmvlies van den neus, niet goed uitvoerbaar, en blijft het indruppelen in het oog of het inspuiten door de traanpunten zonder gevolg, zoo kan het, in hardnekkige gevallen dezer ziekte , vooral wanneer hiermede stenochoria van het neuskanaal gepaard gaat, noodzakelijk worden, het traankanaal kunstmatig te openen, en zoo de noodige artsenijmiddelen in deszelfs holte in te spuiten. De opening geschiedt door middel van een spits, klein scalpel, in den vorm van een pennemes (het traanfistelmesje van La.wgenbeck , fig. 73); men steekt den punt, bij behoorlijk gevulden traanzak, loodregt in deszelfs meest uitstekend gedeelte onder het ligamentum palpebrale internum in (fig. 74) en verwijdt de opening bij het terugtrekken van het mes naar onderen, zoodat met eene enkele snede van het mes de geheele buitenwand van den traanzak met de bedekkende huid doorkliefd wordt. Aanvankelijk houdt men de wond door middel van eene in het traankanaal gebragte darmsnaar en later door eenen looddraad (fig. 75) open, totdat het slijmvlies zijne na¬ tuurlijke gesteldheid heeft teruggekregen, waartoe echter dikwijls meerdere maanden vereischt worden. Het sluiten der opening, die men slechts met eene eenvoudige pleister be- 25 dekt, laat men aan de natuur over. Wordt zij grooter, zoo komt de behandeling der traanfistel te pas. 2°. Behandeling der stenochoria. De stenochoria simplex en mucosa wordt behandeld als de blennorrhoea sacci et canalis lacrymalis. Daar bij de stenochoria sarcomatosa eene grondige genezing van den traanzak en het traankanaal somwijlen onmogelijk is, zoo blijft niets over, dan de pijnlijke periodieke ontstekingen daardoor te bestrijden, dat men den traanzak doorklieft en denzelven daarna, te gelijk met het neuskanaal, door een cauterium zoo vernietigt, dat er eene organische sluiting dezer holte wordt te weeg gebragt. Het afvloeijen der tranen, dat hiervan het gevolg is, is van geen belang hoegenaamd, in betrekking tot de vroegere aandoening. Dit doel is echter niet gemakkelijk te bereiken, en dikwijls wordt hiertoe eene herhaalde aanwending van lapis infernalis vereischt. De vernietiging van den traanzak en van het neuskanaal geschiedt op de volgende wijze: Nadat men den traanzak geheel opengelegd, de bloeding gestild en de holte inet eene drooge spons of met droog pluksel gereinigd heeft, laat men het oog sluiten, bedekt de ooglidspleet tot bij den inwendigen ooghoek met een lang met het slijmvlies in aanraking, totdat niet slechts de sarcomateuse woekeringen, maar ook het geheele slijmvlies vernietigd en Fig. 76. plukselbolletje , opdat van het bijtmiddel niets in het oog kome, en brengt nu door middel van een porte-caustique (fig. 76, hefwerktuig van Delande ; n steel, b gegradueerde sleuf van platina of goud, waarin de lapis infernalis gegoten wordt, c een buisje met een handvat voorzien, door hetwelk h in den traanzak en in het kanaal wordt ingevoerd) het bijtmiddel in. Men laat hetzelve, onder eene langzame draaijende beweging, zoo ui eene brand korst veranderd is. De brandhorst bestrijkt men daarna met een weinig olie. Het oog blijft gesloten, en over de lijdende deelen worden terstond koude omslagen gemaakt, totdat de opvolgende ontsteking voorbij is. Men dekt alsdan de wond met eene engelsclie pleister en laat de afstooting der korst aan de natuur over. Zoodra op den 3den tot 6den dag de korst begint los te laten, snijdt men de loslatende gedeelten dagelijks met de schaar Meg en verbindt de wondvlakte zoo la11g met eene prik" kelende zalf, die met eene wiek in den traanzak gebragt wordt, totdat de holte overal met gezonde vleeschheuveltjes bedekt is. Dan eerst laat men de wieken weg en vertrouwt de genezing geheel aan de natuur. 3°. der atonie. De behandeling der atonia sacci lacrymalis heeft ten doel, den tonus in de wanden van den zak weder te herstellen of te verhoogen. Men laat hierom den traanzak door den lijder vlijtig naar den neus uitdrukken, en daarenboven prikkelende of zamentrekkende middelen deels in den binnenooghoek indruppelen, deels op de uitwendige huid van den traanzak aanwenden. Zijn deze middelen niet toereikend, zoo handele men als bij de blennorrhoea van den traanzak, of, wanneer de omstandigheden het vorderen, als bij de stenochoria. Men heeft ook uitwendig een cauterium of zelfs het gloeijend ijzer aangewend. Werkzamer is echter de aanwending der electriciteit. Is de uitzetting van den traanzak zeer belangrijk, maar niet met eenen hoogen graad van stenochoria of met atresie gepaard, zoo is het dikwijls doelmatig (even als bij hydrocele), den traanzak te doorklieven of zelfs een stuk uit denzelven uit te snijden. Om dit laatste te verrigten, prepareert men de huid, de spiervezelen en het vet van den traanzak af, grijpt den blootliggenden zak met een haakje aan en snijdt met de schaar een stuk uit. Hierop wordt de wond door sutura nodosa weder gesloten. 4°. der atresie. Is bij atresia canalis nasalis het kanaal slechts gedeeltelijk of wel alleen door een vliesje vergroeid, zoo ga men op de volgende wijze te werk: Men doorsteke den traanzak onder het ligamentum palpebrale, door het traanfistelmesje van La.itgeitbeck , op welks vlak eene sleuf is (verg. fig. 73), in den traanzak te steken en nu van boven naar beneden en van voren naar achteren tot in het neuskanaal voort te schuiven. Om den traanzak zeker te treffen, is het van belang, met den wijsvinger der hand, waarmede men niet opereert, den scherpen rand van het 25 4 neusuitsteeksel der bovenkaak te bepalen, achter hetzelve onder het ligamentum palpebrale het mes in te steken (fig. 74) en hetzelve met eenigzins naar achter gerigte punt en naar den neus gerigten rug tot in het neuskanaal door te schuiven. Hierop brengt men op de sleuf van het mes eene fijne geknopte sonde in , maakt hiermede den doorgang vrij en brengt eerst dunne, daarna dikkere darmsnaren in. De darmsnaren moeten dagelijks vernieuwd en hierbij telkens zamentrekkende inspuitingen bewerkstelligd worden. Is het traankanaal op deze wijze genoegzaam verwijd, zoo brengt men, in plaats van de snaren, eenen aan de wijdte van het kanaal geëvenredigden looddraad in (fig. 75). De looddraad mag slechts zoo lang zijn, dat het gedeelte , hetwelk zich in den neus bevindt, ongeveer eene halve lijn van den bodem van den ondersten neusgang verwijderd blijft. De draad moet zoo lang blijven liggen, totdat het kanaal gecicatriseerd is en geene recidieven van ontsteking meer te vreezen zijn. Deze behandeling, die door eene doelmatige leefwijze en door aan den toestand des lijders geëvenredigde inwendige geneesmiddelen ondersteund wordt, duurt drie maanden tot een jaar, en het geschiedt nogtans dikwijls, dat de als genezen beschouwde atresie spoedig weder te voorschijn komt, vooral bij kwaadsappige voorwerpen, in verouderde gevallen en wanneer reeds meermalen recidief der ontsteking van den traanzak en van het kanaal had plaats gehad. In zoodanige gevallen blijft, even als bij geheele vergroeijing van het traankanaal, niets meer over, dan het vernietigen van den traanzak en van het kanaal. De door Foubert, Walther, Wooliiouse, Pellier, Richter, Dupuytren en ook door mij beproefde genezing door het inbrengen van een gouden buisje is van geenen duur; altijd wordt hetzelve na weken , maanden of jaren door hernieuwde ontsteking en granulatie weder uitgedreven. Nog ondoelmatiger is het doorboren van het traanbeen, om hierin een metalen buisje te laten ingroeijen, — de rhinotomia lacrymalis, de doorboring der bovenkaak, om de tranen een' weg te banen in het hol van Highmor. 5°. van het absces. Bij het ontstaan van een absces tracht men de ontsteking door het voortzetten der ontstekingwerende behandeling te matigen, en de ettering door wanne, weekmakende pappen te bespoedigen. Het absces moet zonder uitstel in de rigting van de grootste afmeting des traanzaks voldoende geopend worden, om den etter spoedig uitgang te verleenen. In de gemaakte opening legt men een weinig pluksel, en men bedekt ze met een empl. diach. compos.; soms overblijvende verharding verdwijnt door weekmakende pappen. Om de verzwering in den traanzak tot genezing te brengen en de etterafscheiding en opzetting van liet slijmvlies te bestrijden , spuite men eene oplossing van lapis divinus ol van azijnzuur lood laauw-warm in geringe hoeveelheid twee malen daags in den traanzak. Onder deze omstandigheden herstelt zich spoedig weder de normale afscheiding en voortbeweging der tranen, zoodat men de gemaakte opening kan laten genezen. 6°. van de traanfistel. De eenvoudige uitwendige fistel vereischt niets dan het tot wond maken der randen door scarificatiën of bestrijken met helschen steen, en daarna bedekken der wond met engelsclie pleister. De door eenen langen gang onder de huid gecompliceerde fistel moet door openleggen van dezelve met de bistouri tot eene eenvoudige gemaakt worden. Eene met de fistel gecompliceerde stenochorie, atresie, blennorrlioea enz. wordt op de bekende wijze behandeld. Wanneer met eene traanfistel caries of necrosis verbonden is, zoo wordt de genezing hierdoor zeer vertraagd. Men moet hier, vóór men tot verwijding van het kanaal enz. kan overgaan, de caries door eene doelmatige, plaatselijke (b. v. door inspuitingen van tinct. myrrhae, asae foetidae) en algemeene behandeling tot genezing brengen. Is zij zeer uitgebreid, zoo is de hoop op toekomstige bruikbaarheid van het kanaal verloren; want meestal zal atresie van den traanzak en van het kanaal intreden. Komen er uit de wond granulatiën te voorschijn, zoo wrorden deze door aanstippen met lapis infern. of door het bestrooijen met aluin verwijderd. 7°. van de atonie en atresie der traanpunten. De atresie der traanpunten wordt, even als de atonie van den traanzak, * met prikkelende of zamentrekkende middelen behandeld. Is bij de atresie alleen de oppervlakte der traanpunten door een vliesje gesloten, zoo moet men dit met eene ronde naald doorsteken, en aanvankelijk een eenigzins dik paardenhaar en later eenen fijnen looddraad inbrengen, om den doorgang van het traanpunt te onderhouden. Wanneer de vergroeijing zich echter verder in de traankanaaltjes uitstrekt, is elke poging, om ze weder te openen, vruchteloos. Bij ongeneeslijke sluiting verzamelt zich liet afgescheiden slijm in den traanzak, omdat het zondei vermenging met tranen niet ligt in den neus afvloeit. Hierbij moet de lijder den zak van tijd tot tijd in den neus uitdrukken. Is dit wegens sluiting van het neuskanaal onmogelijk, zoo blijft, ter voorkoming van herhaalde ontstekingen, niets over, dan den zak te vernietigen. VIII. Myitis oculi. Ontsteking der oogspieren en van derzelver scheeden. Gekold. Die Lehre vom schwarzen Staar. Magdeburg, 1846. p. 292—342. Verschijnselen. Er ontwikkelt zich eene valsche rigting der gezigtsassen, die terstond, van den beginne af aan, met pijnen in de oogholte en in dezelfde zijde van het hoofd verbonden is. De beweging van den oogbol is gestoord, en , vooral wanneer hij naar de zijde, die aan de ontstokene spier is tegengesteld, bewogen wordt, zeer pijnlijk. Hierbij is de oogbol, aanvankelijk slechts in den omtrek van de inhechting der ontstokene spier, later tot aan het hoornvlies rood gekleurd. Het oog traant, het gezigt is nevelachtig en het sluiten van het oog moeijelijk. De ontsteking tast meestal slechts eene of eenige spieren aan, en wel het meest, die door den n. oculo-motorius voorzien worden, en in dit geval is ook de pupil vernaauwd. Dikwijls is zij gecompliceerd met ontsteking van het vet en van het beenvlies der oogholte, van het bindvlies en van de sclerotica. Zij heeft doorgaans een slepend verloop. Oorzaken. Vooral rheumatismus, zelden werktuigelijke beleedigingen; dikwijls plant zich eene ontsteking van het bindvlies en van het ondergelegen vaatrijk celweefsel, vooral bij de ophthalmia scrophulosa en neonatorum, op het omhullend celweefsel der spieren voort. Uitgangen. 1. Genezing. 2. Ilypertrophie der spieren. Deze ontwikkelt zich vooral na slepende ontstekingen, wanneer onder den invloed eener voortdurende geringe ontsteking slechts eene geringe hoeveelheid van een voor ontwikkeling vatbaar cytoblasteina wordt uitgestort. De hypertrophische spier verkrijgt een ziekelijk overwigt over de andere spieren , die slechts op enkele oogenblikken door den krachtigen prikkel van den wil kan overwonnen worden. Bij de kunstbewerking tegen het scheel- zien treft men deze soort van verandering der spieren niet zelden aan. 3. Vergroe ij ing der spieren met elkander of met de omgelegene deelen. Morgagni (*) verhaalt een geval van vergroeijing der bovenste schuinsche spier met de katrol. Wrisberg (•}•) heeft meerdere gevallen waargenomen, bij welke de m. levator palpebrae superioris met den m. rectus superior, de m. rectus internus met den m. trochlearis, de m. rectus externus met den m. obliquus inferior vergroeid was. 4. Verdikking en verharding van het interstitiëel en omhullend celweefsel en welligt ook van de spiervezelen, zelfs met uiteenwijking der peesvezelen , verkorting der spier , en scheelzien of luscitas naar dezelfde zijde. 5. Verlamming der spieren, waarschijnlijk ten gevolge van ontsteking en ontaarding van derzelver zenuwen, met scheelzien of luscitas naar de tegenovergestelde zijde. Voorzegging. Vroegtijdig herkende en goed behandelde ontstekingen zijn meestal geneeslijk. Bij de uitgangen gelukt de radicale genezing alleen dan, wanneer zij nog niet te lang bestaan hebben en de ontaarding niet te belangrijk is. Behandeling. Deze volgt uit hetgeen over de behandeling der ontsteking en van hare uitgangen in liet algemeen gezegd is. Overigens lette men nog op hetgeen onder over hypertrophie , scheelzien enz. wordt medegedeeld. IX. Conjunctivitis. Ontsteking van het bindvlies van het oog. Het bindvlies wordt, zoo als reeds op bladz. 229 is aangetoond , van alle weefsels van het oog het meest door ontsteking aangetast. De ziekte begint in den regel op eene bepaalde plaats van het bindvlies, doch breidt zich vervolgens meestal over een groot gedeelte van hetzelve uit. Meestal wordt het eerst het bindvlies der sclerotica aangedaan, van waar zich de ziekte in de meeste gevallen op het bindvlies der oogleden, in vele gevallen ook op dat van het hoornvlies voortplant. De op het bindvlies der oogleden beginnende ontsteking strekt zich, wel is waar, somtijds ook op dat der sclerotica uit, doch blijft (*) Do sedilus et causis morborum. LX VII. IX. (t) Olbers. De oculi mutat. internis. Göttiug. 1780. evenwel dikwijls zelfstandig, hetgeen bij conjunctivitis scleroticae zelden en bij conjunctivitis corneae zeer zelden het geval is. Over de oorzaken, die den voortgang der ontsteking naar het verloop der vaten te weeg brengen, zie men, wat dienaangaande bladz. 240. 7. gezegd is. Alleen is nog op te merken, dat de ontsteking van een gedeelte van het bindvlies het gemakkelijkst op die gedeelten overgaat, welke vroeger reeds meermalen aan ontsteking onderhevig waren. Verschijnselen. De ontsteking begint doorgaans met de uitzetting van enkele haarvaten (vergel. bl. 6) , van welke zij zich somtijds snel, somtijds langzaam meer of minder uitbreidt. Het bindvlies verliest spoedig iets van zijnen glans en zijne doorschijnendheid ; daarbij zwelt het op , vertoont zich verheven en wordt, vooral op het hoornvlies, nevelachtig troebel (zie Tab. Y. Fig. I. in mijn werk over scrophulosis enz.). De roodheid van het bindvlies is nu nog niet zeer belangrijk, en de sclerotica schemert wit en gezond door het hier en daar niet aangedane bindvlies heen. Allengs worden de vaten duidelijker, nemen in aantal en omvang toe, terwijl derzelver fijnere vertakkingen zigtbaar worden, en liet bindvlies wordt op de ontstokene plaatsen gelijkmatig en levendig rood. De grootere bloedvaten zijn nu altijd lang gestrekt, dikwijls herhaalde malen gebogen, gekronkeld en verschuifbaar. Hierbij vertakken zij zich meestal veelvuldig en anastomoseren op de menigvuldigste wijzen met elkander , of loopen ook meer of minder gekronkeld, zonder zich veel te vertakken, tot aan of tot nabij den rand van het hoornvlies, waar zij of als afgeknot eindigen, of zich ombuigen, terwijl enkele of talrijke vertakkingen den rand van het hoornvlies omspinnen. In het laatste geval vormen zij in den omtrek van het hoornvlies een digt vaatnet, dat tot in den annulus subconjunctivalis doordringt, hetgeen men, vooral met behulp van de loupe, duidelijk waarneemt. In andere gevallen verspreiden zij zich taksgewijs tot aan den rand van het hoornvlies, voortdurend dunner wordende, en eindigen aldaar, of vertakken zich, aan den rand gekomen , op nieuw , en reiken een eind ver over het hoornvlies heen, of strekken zich ook zelfs tot op het midden van het hoornvlies uit, waai' zij zich onder scherpe hoeken met elkander verbinden. Het oog is warmer dan gewoonlijk, en, bij eenen hoogeren graad van ontsteking, brandend. Altijd is het gevoeliger voor sterk licht, somtijds zelfs zeer lichtschuw en doorgaans pijnlijk. In geringen graad is het slechts een gevoel van jeuken of schuren , alsof er een zandkorrel in het oog was, in hoogeren graad is het drukkend , spannend, stekend , kloppend. De afscheiding is in zeldzame gevallen geringer dan gewoonlijk, meestal overvloediger en bestaat uit heete, scherpe tranen en etter. De slag der oogleden is versneld, en bij voorhandene lichtschuwheid, wegens kramp der oogleden, geheel opgeheven. Het zien is een weinig gestoord; de lijder ziet de voorwerpen in een' nevel of in kleuren, wanneer het bind vlies van het hoornvlies verduisterd of met slijm en etter overdekt is. De verheffing vertoont zich op verschillende tijden, meestal des avonds of des nachts, zeldzamer des morgens, het zeldzaamst des morgens en des avonds. Intusschen merkt men in vele gevallen ook volstrekt geene verheffing op. Van 770 ontstekingen werd bij 410 verheffing waargenomen, en wel bij 202 des avonds of des nachts, bij 171 des morgens, en bij 37 des morgens en des avonds. De herkenning van ontsteking van het bindvlies, in onderscheid met die van de sclerotica en van het hoornvlies , is daarop gegrond, dat bij de eerste de vaten lang gestrekt, gekronkeld en verschuifbaar zijn, dat zij , even als de door conjunctivitis veroorzaakte verduisteringen, oppervlakkig gelegen zijn, en dat de pijn, dikwijls ook de lichtschuwheid enz. in betrekking tot de belangrijke ontwikkeling der vaten, zoowel wat derzelver aantal als omvang betreft, doorgaans slechts matig zijn. Het qeheele organismus deelt in de aandoening, vooral bij gevoelige voorwerpen en wanneer de ontsteking hevig is. Men neemt namelijk dikwijls koorts waar, welke in vele gevallen een gevolg is der ontsteking en van den hiervan afhankelijken prikkel op de zenuwen, doch somtijds ook door dezelfde oorzaak als de ontsteking wordt te weeg gebragt. De vatbaarheid voor verbinding der bindvliesontsteking met ziekten van andere werktuigen van het oog is zeer belangrijk (zie bl. 229—230). Over de indeeling der bindvliesontsteking vergelijke men, wat over de indeeling der ontsteking in het algemeen gezegd is. De verdeeling in pustuleuse, panneuse enz. heeft geenen wezenlijken grond ; puisten, pannus enz. zijn uitgangen der ontsteking (zie onder). Het ve?-loop der bind vliesontsteking is in de meeste gevallen slepend (vergel. bl. 233 en 234). Over de voorbeschikt/leid van het bindvlies tot ontsteking vergelijke men bl. 229. Als oorzaken der bindvliesontsteking gelden alle uitwendige prikkels, die het oog treffen, b. v. scherpe en gure lucht, smetstoffen, zand en andere vreemde ligchamen, en vele inwendige ziekteprikkels, zoo als scrophuleuse, jichtachtige , catarrhale , rheumatische, gonorrhoïsche enz. (zie bladz. 244 S 9 en bl. 248—255). Uitgangen. 1. Verdeeling. De pijn, de hitte in het oog en de lichtschuwheid worden geringer en wijken allengs geheel; de lijder kan hierom het oog beter openen, zonder dat hierdoor , even als vroeger, een sterke tranenvloed wordt voortgebragt. De levendige ontstekingachtige roodheid gaat meer in het blaauwachtig roode over. De vaten, die zich over het hoornvlies verbreid hadden , verdwijnen, keeren tot binnen hunne gewone grenzen terug en omgeven weder den rand van het hoornvlies. Het hoornvlies verkrijgt nu weder zijne gewone stofwisseling , en hierdoor keeren zijne natuurlijke vastheid, zijne behoorlijke welving en zijn gewone glans weder. Met het verminderen van het aantal vaten en van de roodheid verdwijnt het opgezette , fluweelachtig aanzien van het bindvlies en de vermeerderde afscheiding van den etter en van de tranen. Steeds blijft echter nog langen tijd eene groote neiging tot recidieven bestaan; in zeer vele gevallen heeft de ziekte ook geen zoo gelukkig verloop, en ontstaan er velerlei meer of minder belangrijke naziekten. 2. Yaricositas conj unctivae. Ongewone verwijding der bloedvaten. Afgebeeld in mijn werk over scrophulosis. Tab. VI. Fig. I. Onder het wijken der ontstekingsverschijnselen keeren de fijnere Taatvertakkingen grootendeels tot haren oorspronkelijken omvang terug, terwijl de grootere zich meer uitzetten. Deze nemen eene blaauw-roode kleur aan, worden gekronkeld en strekken zich dikwijls, terwijl zij zich vooral aan den rand van het hoornvlies veelvuldig vertakken, tot op het midden van het hoornvlies uit. Het op het hoornvlies gelegene vaatnet stoort de verrigting van het gezigt op dezelfde wijze als een stukje fijn linnen, digt voor het oog gehouden. Alles wordt namelijk duisterder gezien , en er vertoonen zich daarenboven mouches volantes; maar de vaten zeiven neemt de lijder niet waar (verg. bi. 159—169). Ten opzigte der oorzaken vergelijke men uitgang 2. (bl. 323) der ontsteking in het algemeen. Bij zeer kwaadsappige en verzwakte voorwerpen nemen de vaten zeer spoedig, en zelfs wanneer de ontsteking nog in geringen graad voortduurt, deze gesteldheid aan. Is dit het geval, zoo verkrijgt de ontsteking het karakter, dat men het torpiede pleegt te noemen (zie boven bij de ontsteking in het algemeen). 3. Pannus. Oogvel, verdikte huid op het oog. J. A. Schmidt, in Himly's und Sohmidt's Opthalmol. Bibliothek. Bd. II. Vol. 1. M. Bkatsch. Diss. de panno oculi. Landeshuti, 1831. J. C. Hagen. Observationes de oculorum panno. Vratisl. 1826. Max. J. Holzinoer. Das Scharlachfell des Auges. München, 1821. Afgebeeld door v. Beek, Bd. II, Taf. IV, Fig. 5; door Wellek, Taf. I, Fig. 6. De pannus is een vrij zeldzame uitgang van bindvliesontsteking; na 636 gevallen dezer ontsteking nam ik denzelven 12-maal waar. Eigenlijk is hij niets anders, dan een hooge graad van verwijding der bloedvaten, die zich ook tot op de kleinere vaatvertakkingen uitstrekt. Nooit heb ik kunnen waarnemen, dat de vaten zich hierbij tot in de zelfstandigheid van het hoornvlies uitstrekten. Varikeuse vaten van het bindvlies van grooten omvang strekken zich in grooter of kleiner aantal, met meerdere of mindere vertakkingen, tot aan den rand van het hoornvlies uit. Hier gekomen, vertakken zij zich zeer menigvuldig, bedekken het hoornvlies, hetzij slechts van eene, hetzij van meerdere, hetzij van alle zijden , en vormen een donker rood bekleedsel, dat zich zonder duidelijke grenzen verliest. Bedekt het de pupil, dan is het gezigtsvermogen bijna geheel opgeheven; alle voorwerpen schijnen den lijder alsdan in eenen digten, rooden nevel gehuld, en hij onderscheidt alleen licht en donker. Het oog is lichtschuw'. De uitgezette vaten veroorzaken den lijder een gevoel, alsof zich vreemde ligchamen, zoo als zand of stof, tusschen de oogleden en den oogbol bevinden. Pannus ontwikkelt zich vooral onder den invloed van langdurige, slepende en dikwijls terugkeerende, vooral scrophuleuse, jichtachtige, scrophuleus-rheumatische, abdominaal-rheumatische, catar- rhale ontstekingen, die met granulatiën van het bindvlies dei' oogleden verbonden zijn, of door trichiasis en andere werktuigelijke prikkels onderhouden worden. 4. Exulceratio conjunctivae. Yerzwering van het bindvlies. (Zie uitgang 3. b. der ontsteking in het algemeen.) Afgebeeld door Demottrs. Taf. XXIII, Fig. 3. XXVI, Fig. l, 2. XXXV, Fig. 1; door y. Ammon. Th. I. Taf. II, Fig. 5—8. II. Fig. 12. De vorming van zweren is eene der menigvuldigste gevolgen van bindvliesontsteking; onder 636 gevallen van ontsteking trof ik ze 115-maal aan, doorgaans op het hoornvlies, zeldzaam op de sclerotica en op de oogleden. De zweren worden verdeeld, zoo als reeds boven bl. 323. b. vermeld is, in ulcera atomca s. stationaria. of opslorpingszweren en in ulcera vasculosa s. inflammatoriu, vaat- of ontstekingszweren. De laatste worden ulcera varicosa genoemd, wanneer derzelver omtrek en bodem met aderspattige vaten voorzien is, — ulcera fiiHgosa, wanneer de omtrek met vaten en de grond met roode granulatiën bezet is. Bij de ontstekingachtige zweren vindt men in derzelver omtrek het hoornvlies altijd meer of minder nevelachtig verduisterd; bij de atonische is dit niet het geval. De ontstekingachtige gaan dikwijls in atonische over. De ontstekingachtige zweren zijn op den eersten aanblik te herkennen, de atonische daarentegen dikwijls zeer moeijelijk. Deze vertoonen zich als eene geringe indrukking of als een groefje op de oppervlakte van het hoornvlies, met gladde ronde randen en eene glinsterende oppervlakte, die volkomen doorschijnend is en de lichtstralen slechts een weinig onregelmatiger terugkaatst dan de overige oppervlakte van het hoornvlies. Deze zweren hebben eenige overeenkomst met een indruksel in een stuk glas en zijn alleen duidelijk waar te nemen, wanneer men ze van ter zijde ziet. Gewoonlijk is met deze zweren noch lichtschuwheid noch pijn verbonden, en daar zij bijna geheel doorschijnend zijn, zoo lijdt v het gezigt hieronder slechts -weij^g. Desniettemin zijn zij van gewigt, omdat zij dikwijls van zeer langen duur zijn, eene groote geneigdheid tot ontsteking veroorzaken en geenszins zelden, door overhand toenemende opslorping, even als de ontstekingachtige zweren, het hoornvlies doorboren, en hierdoor tot vorming van keratocele, van prolapsus iridis enz., of, wanneer zij genezen, tot het ontslaan van wolkachtige verduisteringen of van vlekken aanleiding geven. De zweren van het bindvlies ontstaan liet meest ten gevolge van puisten en blaasjes, die openbersten en eene etterende oppervlakte nalaten, of wel als gevolg van de inwerking eener scherpe afscheiding, 5. Emollities conjunctivae. Verweeking van het bindvlies. Deze komt het nienigvuldigst voor op het bindvlies van het hoornvlies, vooral aan deszelfs randen. Het bindvlies vertoont zich alsdan opgezet, eenigzins troebel, ruw en laat hier en daar bij vlokken los. Dit gebrek ontstaat het ligst, wanneer het bindvlies in den omtrek van het hoornvlies sterk is opgezet, en wanneer bijtende etter of scherpe tranen langen tijd met het hoornvlies in aanraking blijven. 6. Verdere ontwikkeling van het ontstekings-exsudaat. Vergelijk uitgang 4. der ontsteking in het algemeen. a Phlyctaena, vesicula et pustula conj unctivae. Water- en etterblaasje van het bindvlies. Afgebeeld door Demours. Tab. XXII. Fig. 2, 3. XXV. 1. XXXI. 2, 3. Na 636 gevallen van bindvliesontsteking kwamen zij 126-maal voor. Phlyctaenae zijn kleine, met eene heldere vloeistof gevulde , ronde blaasjes, van de grootte eener gierstkorrel, een' speldeknop en grooter, die zich het meest op den rand van het hoornvlies, zeldzamer op de overige plaatsen van het bindvlies ontwikkelen, wanneer meerdere ontstokene bloedvaten zich onder eenen scherpen hoek verbinden of een digt vaatnet vormen, en wanneer het exsudaat zich tusschen het bindvlies en het epithelium uitstort. Doorgaans ontstaan er slechts een of twee, zelden meerdere. In zeldzame gevallen is echter het tdxHwlies, vooral dat der sclerotica met zeer talrijke blaasjes Bezet, van de grootte eener gierstkorrel. Bij acute ontsteking of bij zeer kwaadsappige voorwerpen neemt de anders heldere inhoud dezer blaasjes eene gele, etterachtige gesteldheid aan, en dan noemt men ze puistjes. Zij Brengen het gevoel eener geringe drukking of van een vreemd igchaam voort, en gaan meestal met groote gevoeligheid voor licht gepaard. Derzelver ontstaan wordt zeer begunstigd door eene scrophuleuse, jichtachtige, abdominale en eatarrhale complicatie. Van 120 blaasjes kwamen er 102 bij scrophuleuse voorwerpen voor. b. Abscessus conjunctivae. Etterverzameling onder het bindvlies. lil zeldzame gevallen wordt bij eene hevige ontsteking van het bindvlies eene groote hoeveelheid exsudaat onder het bindvlies uitgestort, hetwelk in etter overgaat en een geel-roodachtig, met vaten overtrokken, vochtgolvend, pijnlijk gezwel vormt, dat, wanneer het niet reeds vroeger door de kunst geopend wordt' allengs meer spits toeloopt en eindelijk van zelf openbreekt. c. Chemosis serosa. Uitstorting van wei in het celweefsel onder het bindvlies. Na 636 gevallen van ontsteking van het bindvlies kwam 21-maal ciemosis voor, vooral bij niet zeer hevige eatarrhale, traumatische, jichtige en zelden bij scrophuleuse ontstekingen. Zie verder bij de hydropsieën. d. Chemosis inflammatoria. Zwelling van het bindvlies door vloeibaar exsudaat, dat met bloed gemengd is en zich slechts weinig organiseert. AfgebeeM door Demouks. Tab. XXX Kg. 2; door v. Amok. Th. I. Tab. Het bindvlies zwelt op, wordyiard, donker en gelijkmatig rood, zoodat men de afzonderlijke vaten slechts met moeite onderscheiden kan. Maakt men scarificatiën in den omtrek van het bindvlies, zoo ontlast zich eene geringe hoeveelheid roode wei. De zwelling is vooral ontwikkeld in den omtrek van het hoornvlies, dat als door eene wrong derzelve omgeven is. Doorgaans is het oog zeer lichtschuw en pijnlijk. De oogleden zijn doorgaans zuchtig gezwollen. Zij komt het meest bij hevige jichtachtige, rheumatische en zoogenoemde blennorrhoische ontstekingen voor. e. Granulationes conj unctivae. Pyorrhoea (blennorrhoea) conjunctivae. Woekering van het bindvlies met vermeerderde etterafscheiding en granuleuse ontsteking van liet bindvlies. Afgebeeld door G. v. Gkaefe. Die epidem.-contagiöse Augenblennorrhoea Aegvptens in den europaischen Befreiungsheeren. Berlin, 1823. Fol. mit Iiupfern; door J. B. Mueller. Die neuesten Resultate üfier das Vorkommen, die Formen und die Behandlung einer ansteckenden Augenliederkrankheit unter den Bewohnern des Niederrheins, durcb Thatsachen belegt. Leipzig, 1323. mit Kupfern; door B. Eble. Die sogenannte agyptisch-contagiöse Augenentziindung. Eine Monographie mit 9 col. Abbildungen auf 2 Blattern. Stuttgart, 1S39. 8o. Histologische Abbildungen von Granulationen siebe in J. Vogel. Icones histol. pathologicae. Tab. 14. Fig. 7. Tab. 26. Fig. 12, 13. Ueber die Bildung von Granulationen siehe J. Vogel's pathologische Anatomie. Abth. I. S. 145-—150. Na 636 ontstekingen van het bindvlies kwam mij deze uitgang 120-maal voor. Het eerst vormen zich onder den invloed der ontsteking op de oppervlakte van het bindvlies, vooral op dat der oogleden, kleine wit-geelachtige of wit-roodachtige, blaasachtige of vrij harde ligchaampjes, meestal in grooten getale. Deze bevatten een nog wit, meestal vormloos blastema en hebben het aanzien van sterk ontwikkelde slijmkliertjes, hoewel zij niets anders zijn dan blaasachtige verhevenheden van het epithelium, met een halfweek blastema gevuld. Allengs worden deze blaasjes, wanneer het blastema zich meer organiseert, wit en rood gespikkeld, en eindelijk geheel rood. Zij zijn vooral daar zeer talrijk, waar het bindvlies van de oogleden op den oogbol overgaat. Zij steken boven de oppervlakte van het bindvlies uit en geven aan hetzelve een rood, fluweelachtig aanzien. Langzamerhand worden zij rooder, donkerder, steken sterker uit, als tepeltjes, en hebben eenige overeenkomst met granulatiën op etterende vlakten. In den beginne zijn zij zeer gevoelig, week en ligt bloedende; later, bij een slepend verloop der ziekte, worden zij ongevoelig, fungeus, bloemkoolachtig, zelfs bijna kraakbeenachtig. De palpebra tertia en de caruncula lacrymalis zijn opgezet en vergroot. Het bindvlies der sclerotica en dikwijls ook dat der cornea is met vele donkere vaten doorweven. De lijder gevoelt eene drukking in den omtrek van het oog, het oog is lichtschuw, traant sterk of scheidt eene eenigzins troebele vloeistof, met weinig heldere vlokken vermengd, in groote hoeveel- heid af. Deze vloeistof bestaat, mikroskopisch onderzocht, deels uit eene heldere vloeistof, deels uit slijm, dat door azijnzuur stolt, en uit vele ettercellen, die met weinig epithelium-cellen vermengd zijn (hydrorrhoea naar Graefe). De afscheiding der troebele vloeistof duurt slechts korten tijd en gaat spoedig in de afscheiding eener dikkere, heldere, scherpe vloeistof (phlegmatorrhoea) over, die de eigenschappen bezit van den meest volkomenen en goeden etter. Bij vermeerdering der granulatiën, die zich in vele gevallen zeer langzaam, in andere snel ontwikkelen, nemen de pijn, de lichtschuwheid en de afscheiding toe; de oogen kleven des nachts digt, de roodheid wordt donker, de oogleden, vooral de bovenste, worden rood en zwellen zuchtig op. Het bindvlies der sclerotica is geheel met een digt, zeer rood vaatnet doorweven, dat zich dikwijls tot op het midden van het hoornvlies voortzet. Hierbij zwelt' het bindvlies dikwijls zoodanig op, dat het eene donkere wrong om het hoornvlies vormt en somtijds zelfs tusschen de oogleden te voorschijn treedt • Na korteren of langeren duur van dezen toestand beginnen de granulatiën, wanneer de ziekte niet reeds vroeger tot genezing kwam, dikwijls sterk te woekeren en strekken zich zelfs over het hoornvlies uit (sarcosis conjunctivae). De geheele oogbol is sterk gezwollen, liet bovenste ooglid in zoo hooge mate, dat het somwijlen als een klein kippenei over het onderste ooglid heen hangt, terwijl de kleur blaauw-rood wordt en de oogleden niet kunnen geopend worden. De pijn in het hoofd en in het oog en de lichtschuwheid zijn nu zeer hevig, en onder de oogleden komt eene groote hoeveelheid van eene dikke, troebele, gele vloeistof te voorschijn (pyorrhoea), die insgelijks etterachtig is. Het oog gaat nu dikwijls spoedig verloren, het hoornvlies wordt, meestal eerst in het midden, wit-graauw, verweekt, brijachtig, ingedrukt en doorboord, of er vormen zich op hetzelve, reeds binnen weinige dagen, eenige groote zweren. Ten gevolge van dezen toestand van het hoornvlies ontstaan versterving van het hoornvlies, leucoma, prolapsus iridis, lentis, corporis vitrei, cataract, staphlyloma, en^ wegens overgang der ontsteking op de choroidea en het netvlies', amblyopie of zwarte staar enz. Die ontstekingen van het bindvlies, bij welke zich eene overwegende neiging tot vorming van granulatiën vertoont, hebben het eigendominelijke, dat zij vooral het corpus papillare aantas- ten, maar de slijmklieren en de Meibomiaansche klieren meer of minder Trij laten. Deze bewering wordt door de mikroskopische onderzoekingen bevestigd, die ik met den Hoogleeraar J. Yogel en herhaalde malen alleen heb in het werk gesteld (*). Wordt van de inwendige oppervlakte van een met granulatiën bedekt bindvlies iets met een mes afgeschraapt, zoo vertoont dit doorgaans onder het mikroskoop etterligchaampjes, epitheliumcellen en staartcellen. Wordt van het bindvlies, dat van zijn epithelium beroofd is, een fijn laagje met de schaar afgesneden en mikroskopisch onderzocht, zoo vertoont dit zeer talrijke, meestal met bloed gevulde haarvaten, met een gekronkeld, kluwswij's gewonden verloop. Wordt hieruit het bloed met water uitgewasschen, en wordt de overblijvende zelfstandigheid door drukking op het bedekkende glasplaatje zooveel mogelijk verdeeld, zoo overtuigt men zich, dat zij, met uitzondering der vaatkluwen, bijna geheel uit staartcellen, met eene geringe hoeveelheid tusschenliggende ettercellen , bestaat. De staartcellen hebben duidelijke kernen, met 1—3 kernligchaampjes. Het fluweelachtig aanzien der granulatiën op het bindvlies wordt daardoor te weeg gebragt, dat enkele gedeelten derzelve kleine verhevenheden, even als darmvlokjes, vormen. In deze verhevenheden zijn de gewondene haarvaten vooral duidelijk en sterk ontwikkeld. De epitheliumcellen dringen dieper in derzelver tusscheriruimten in. De diepere lagen van het ontstoken bindvlies bevatten, behalve de beschrevene grondvormen (staartcellen, etterligchaampjes en bloedvaten), ook duidelijke vezelen, van de gesteldheid van celweefselvezelen, die, in bundels vereenigd, elkander in alle rigtingen doorkruisen. — Deze vezelen treden na de aanwending van koolstofzure ammonia duidelijker te voorschijn. De slijmk liertjes, even als die van Meiboom, vertoonden zich bij alle onderzoekingen volkomen gezond. De hier beschrevene gesteldheid is, met geringe wijzigingen, bij alle granulatiën dezelfde, hetzij zij van eene Aegyptische of gonorrhoïsche, van eene jichtachtige, scrophuleuse of catarrhale ontsteking afhankelijk zijn. Altijd zijn zij echter van gewigt, deels om haren langen duur en moeijelijke genezing, deels om de gevolgen , die zij voor het oog hebben kunnen, deels omdat de door (*) Klinische Beitrage enz. H. I. S. 138. 26 dezelve afgescheidene stof met der tijd altijd van besmettelijken aard wordt. \ olgens de inëntingsproeven van J. F. Piringer (*), die ik ook door meerdere waarnemingen bevestigen kan, is de ziekelijke afscheiding van het bindvlies in het tweede en derde tijdperk der ziekte (het tijdperk der slijm- en der etterafscheiding), wanneer de granulatiën zich onder den invloed eener acute ontsteking vormen, altijd besmettelijk, terwijl de afscheiding, die zich onder den invloed eener acute ontsteking in het eerste tijdperk (het tijdperk der weiafscheiding, hydrorrhoea) en die, welke zich in alle tijdperken bij eene slepende ontsteking vormt, of volstrekt geene, of slechts eene geringe besmettelijkheid vertoont. Alleen het karakter der ontsteking veroorzaakt het besmettelijke der afscheiding ; de oorzaken zijn hierop zonder invloed. Bij alle verder over de oppervlakte van het bindvlies verspreide granulatiën kan de afscheiding besmettelijke eigenschappen verkrijgen, hetzij hier eene aegyptische ol blennorrhoische, eene jichtachtige, catarrhale of eene oogontsteking der pasgeborenen ten gronde ligt. De afscheiding van besmettelijken etter duurt zoo lang, als de afgescheidene stof de bovengenoemde eigenschappen van den etter in het tijdperk van slijm- en etterafscheiding bezit; heeft dezelve echter eene zuiver weiaardige, heldere gesteldheid aangenomen, zoo is zij, wanneer het oog ook nog lichtschuw, het bindvlies rood en eenigzins opgezet zijn mogt, niet meer besmettelijk. De smetstof is overigens niet vlugtig, dat is, zij verbreidt zich niet door de lucht, maar is alleen aanstekend, wanneer zij van het lijdende oog onmiddellijk op een ander wordt overgebragt. De inëntingsproeven van Piringer (f) leveren het bewijs, dat de smetstof, waarvan hier sprake is, alleen dan zeker besmettelijk werkt, wanneer zij versch en vloeibaar op een ander oog wordt overgebragt; dat haar aanstekend vermogen afneemt, naarmate zij ouder is, dat zij met 36—48 uren allengs ophoudt te werken en na drie dagen niet meer besmettelijk is. Volgens Piringer heeft het bindvlies van een gezond oog eene grootere ontvankelijkheid voor de smetstof dan een bindvlies, dat door eenig ziekteproces, vooral door pannus-vorming, veranderd is. (*) Die Blennorrlioe am Menscheiiciuge. (Vratz, 4841. (f) 1. c. § 40. De altijd gelijke histologische gesteldheid der granulatiën bewijst, eren als de inëntingsproeven van Piringer , de door Fischer te Praag en door mij (*) uitgesprokene meening, dat de met vorming van etter en granulatiën verbondene ontsteking in haar wezen altijd eene en dezelfde ziekte is, die naar de verscheidenheid der voorwerpen (ligchaamsgesteldlieid, ouderdom, geslacht, temperament en stand) en naar het verschil der medewerkende omstandigheden (gesteldheid der voedingsmiddelen, woonplaats, handwerk, jaargetijde, weêrsgesteldheid, algemeen heerschend ziektekarakter) zich verschillend verhoudt; nu eens alleen het bindvlies der oogleden, dan ook dat van den oogbol aantast; nu eens meer, dan eens minder hevig is; nu eens meer acuut, dan meer slepend verloopt en chronisch wordt; nu eens eenvoudig en gunstig eindigt, dan eens blijvende opzettingen en woekeringen van het bindvlies en van deszelfs corpus papillare te weeg brengt. Granulatiën van eene en dezelfde histologische gesteldheid kunnen zich onder den invloed der meest verschillende ontstekingen ontwikkelen ; sommige soorten van ontsteking bevorderen derzelver ontwikkeling echter meer dan andere, zoo als het volgend overzigt bewijst. Op 21 door besmetting ontstane gevallen van ontsteking van het bindvlies volgden ook 21 gevallen van granulatie; op 84 van catarrhale ontsteking 42 van granulatie; op 38 van catarrhaalscrophuleuse ontsteking 10 van granulatie; op 512 van scrophuleuse ontsteking 26 van granulatie; op 136 van jichtachtige ontsteking 10 van granulatie; op 83 van rheumatische ontsteking 6 van granulatie; op 38 van rheumatisch-scrophuleuse ontsteking 3 van granulatie; op 19 van abdominale ontsteking 1 van granulatie. f. Hypertrophia telae cellulosae conjunctivae. Nieuwe vorming van celweefsel. J. Vogel. Pathologische Anatomie des menschlichen Körpers. Leipzié, 1845. S. 139 u. f. J. Vogel. Ieones histologiae pathologicae. Tab. IV. De vorming eener bovenmatige hoeveelheid van celweefsel geschiedt langzamerhand en wordt onderhouden door langen tijd aanhoudende vermeerderde afscheiding van bloedvocht, onder den invloed eener voortdurende ontstekingachtige prikkeling. (*) Klinische Bei tra ge > etc. H. I. 26 * De overvoeding van het celweefsel komt onder zeer verschillende vormen voor, die onder de volgende categorieën worden zamengevat. 1. Polypi, condylomata, sarcomata, carunculae conjunctivae. Afgebeeld door Demours. Tab. XVIII. Fig. 3. XIX. 1, 2, 3. XXXXI. 2, 3. XXXXII. 1. De polypen zijn gesteelde uitwassen van het bindvlies en van het ondergelegen celweefsel, die uit losse celweefselbundels, welker vezelen zich in velerlei rigtingen doorkruisen, en uit vele met dunne wanden voorziene vaten zijn zamengesteld. Zij ontwikkelen zich het meest bij slappe, scrophuleuse voorwerpen, vooral ten gevolge van werktuigelijke en scheikundige beleedigingen, b. v. niet zelden na de kunstbewerking tegen het scheelzien. De condylomata, sarcomata en carunculae bestaan uit dezelfde hislologische grondvormen als de polypen, maar zitten met een breed grondstuk op het bindvlies, en hebben eene ronde, soms gladde, soms ruwe, korrelige oppervlakte en eene roodachtige kleur. Zij vormen zich vooral onder den invloed van slepende, besmettelijke ontstekingen en overigens onder dezelfde omstandigheden als de polypen. Dikwijls komt er slechts eene enkele, dikwijls ook een groot aantal op de verschillende deelen van het bindvlies voor, en zij bereiken somtijds eenen belangrijken omvang , — van eene hazelnoot, een duivenei en meer. 2. Papulae et chondromata conjunctivae. Knopjes en kraak¬ been-gezwellen , vezelachtige gezwellen. De grondvormen van dergelijke gezwellen vindt men afgebeeld bij Vogel. Ico- nes ete. Tab. VU. Fig. 2, 3, 6, 7, 9. XIV. 7. XXII. 2. XXTTT. 10, 11. De gezwellen zijn afgebeeld door Demours. Tab. XXXIX. Fig. 3. XLI. 1. Knopjes zijn kleine, witte, onpijnlijke verhevenheden, die het meest op de grenzen van het hoornvlies gezeteld zijn en meestal door catarrhale ontstekingen worden te weeg gebragt. Kraakbeengezwellen zijn grootere, harde, kraakbeenachtige, met aderspattige vaten omgevene gezwellen, van welke het nog niet is uitgemaakt, of zij ook door ontsteking ontstaan; want doorgaans ontwikkelen zij zich zeer langzaam en zijn dikwijls aangeboren . Alle deze gezwellen bestaan uit draadvezelen, die meestal zeer ineengedrongen, moeijelijk te isoleren en tot eene vaste, veerkrachtige massa vereenigd zijn (*). 3. Pterygium. Yleugel op het oog. Joh. Maysse. Diss. de pterygio. Vindob. 1831. Afgebeeld door Demours. Tab. XXXIX. Fig. 2. XL. 1, 2, 3. Door v. Ammon. Th. I. Tab. I. lig- 12, 13, 14. Na 636 gevallen van bindvliesontsteking kwam mij 5-maal pterygium voor. Het pterygium is eene eigendommelijke, gedeeltelijke hypertrophie van het bindvlies op het voorste halfrond van het oog, die uit celweefsel en bloedvaten is zamengesteld en met de sclerotica los verbonden is. Het heeft eene driehoekige gedaante, waarvan de breede basis naar den omtrek van den oogbol gekeerd is, terwijl de top naar het midden van het hoornvlies ziet. Doorgaans begint het in den binnen-ooghoek, zeldzamer in den buitenhoek, het zeldzaamst van boven of onder. Somwijlen komen er twee, hoogst zelden vier pterygia , die kruiswijs tegenover elkander liggen, op hetzelfde oog voor. Breidt zich een pterygium tot voor de pupil uit, zoo stoort het, naar gelang van zijne grootte en digtheid, het gezigtsvermogen. Somtijds is het dun, als de vleugel van een insekt, en wordt dan pterygium tenue s. membranaceum s. cellulosum s. umjula genoemd; meestal is het dik, met vele bloedvaten doorweven, en dan wordt het pterygium, crassum s. vasculosum genoemd. Het pterygium ontleent, even als pannus, zijnen oorsprong uit eene slepende ontsteking, die zich hier tot een gedeelte, namelijk tot een' sector der oppervlakte van den oogbol bepaalt, en komt slechts bij volwassene voorwerpen voor. 4. Symblepharon. Vergroeijing van het bindvlies der oogleden met dat van den oogbol. V. Ammon. Das Symblepharon und die Ileilung dieser Krankheit durch eiue Operation, 2te Anflage. Dresden, 1834. 8. H. A. Schoen. Diss. de Symblepharo. Lips. 1834. 4. c. tab. Afgebeeld door v. Ammon 1. c. en Klinische Darstellungen. Th. II. Tab. IV lig. 1—5. In den vorm van banden, strikken en vliezen vormt zich hier een vast, vaatrijk celweefsel, tusschen het bindvlies der oogleden (*) J. Vogel. Handbuch der pathologischen Anatomie. S. 184 n. f. en van den oogboJ, hetwelk, in tegenstelling met de gewone dwarse plooijen van het bind vlies, straalsgewijs van de oogleden naar den oogbol verloopt, en allengs door uitzetting en trekking vaster, glinsterender en bleeker wordt. Dit door nieuwe vorming ontstane symblepharon noemt vorr Ammon symblepharon posterius. Somwijlen ontstaan ook straalsgewijze plooijen bij ineenkrimping en atrophie van het bindvlies, b. v. bij xerophthalmos, en een dergelijk symblepharon noemt von Ammon symblepharon anterius. Daarenboven verdeelt men het symblepharon nog in s. totale en s. partia/e. Het laatste is verder een s. cum cornea of cum sclerotica. Heeft het nieuw gevormde eene meer vleeschachtige gesteldheid , zoo wordt het s. carnosum genoemd , heeft het eene meer bandachtige gesteldheid, zoo heet het s. membranosum. Hebben de aanhechtingen den vorm van strikken, zoo noemt men ze frenula. Is de uitwendige ooghoek door een strookvormig uitwas met de sclerotiea en cornea vergroeid, zoo geeft von Ammon hieraan den naam van syncanthus externus', gaat eene dergelijke uitgroeijing van den inwendigen ooghoek naar den oogbol, zoo noemt hij zulks syncanthus internus. Het oog wordt , naar gelang van de uitgebreidheid en de zitplaats der kwaal, in zijne bewegingen en in het waarnemen van voorwerpen gestoord, vooral wanneer de banden met het hoornvlies vereenigd zijn. Het symblepharon posterius komt dikwijls in verbinding met pannus, pterygium, granulatie van het bindvlies en andere ooggebreken, het symblepharon anterius in verbinding met atrophia bulbi voor. _ Het symblepharon posterius ontwikkelt zich gemakkelijk in alle die gevallen, waarin de tegenover elkander liggende gedeelten van het bindvlies van de oogleden of van den oogbol te gelijk met granulatiën of wonden en zweren bedekt zijn, en derhalve het gemakkelijkst na werktuigelijke en scheikundige beleedigingen, verbrandingen en na ontstekingen, met neiging tot het vormen van granulatiën. !!• Melanosis spuria conjunctivae. Afzetting van pigment onder het bindvlies. J. Vogel. 1. c. p. 202. seqq. Ruete. Klinische Beitrage. Heft I. S. 72. Blaauwe, violette, blaauw-zwarte, bruin-zwarte, hetzij platte, verhevene of puntvormige, hetzij meer uitgestrekte vlekken van verschillende uitgebreidheid, waarin enkele met donker bloed gevulde vaten eindigen, ontwikkelen zich onder het bindvlies der sclerotica bij zulke menschen, die of aan sterk ontwikkelde stasis abdominalis, of aan eenen algemeenen overvloed van pigment lijden. Deze melanosis schijnt zich uit ontbonden bloed, en wel het meest onder den invloed van bindvliesontsteking, te vormen, wanneer met eene geringe hoeveelheid voedingsvocht tevens bloed onder het bindvlies wordt uitgestort. Bij den menseh komt zij zelden voor; ik zag ze tot dusverre slechts 3-maal. Daarentegen heeft bij het paard elke conjunctivitis scleroticae de afzetting van pigment ten gevolge. Het mikroskopisch onderzoek bewees, dat de pigmentkorreltjes niet vrij in het celweefsel lagen, maar in nieuw gevormde cellen besloten waren. h. Obscurationes conjunctivae corneae. Verduisteringen van het bindvlies der cornea. B. D. Mauchabt. Diss. de maculis corneae. Tub. 1743. J. H. Vogleb. Diss. de maculis corneae. Gotting. 1778. 1\ B. Flösch. Diss. de corneae maculis. Hal. 1791. M. J. Chelius. Ueber die durclisichtige Hornhaut, ihre Function und ihre Krankheits-Veranderungen. Karlsruhe 1818. Hoffbauee. Diss. de cornea ejusque morbis. Berol. 1820. Aeth. Jacob. Von den Flecken der Bindehaut u. s. w. aus den Dublin Hospital Beports 1830. p. 365, in Heckeb's Literar. Annalen 1831. Jul. S. 312. [Szokalski, in Archiv für physiologische Heilkunde von Boser u. Wttndeb- lich. 5ter Jahrg. 2 H. 1846.] Afgebeeld door Demoubs. Tab. XXXII. Fig. 1, 2. XXYIH. 1,2; door v. Ammon. Th. I. Tab. II. Mg. 2,9; door mij in mijn werk over scrophulosis. Tab. V. Fig. 1, 2. Na 275 gevallen van ontsteking van het bindvlies der cornea vond ik 140-maal verduistering. De verduisteringen, die in het bindvlies der cornea of onmiddellijk onder hetzelve gezeteld zijn, zijn van een half-doorschijnend, nevelachtig, rook- of wolkachtig, graauwachtig aanzien, en somtijds puntsgewijs, somtijds over eenige oppervlakte uitgebreid, nu eens vlak, dan eens eenigzins boven de oppervlakte van het hoornvlies verheven. Zij hebben, naar gelang van derzelver uitgebreidheid en kleur, verschillende benamingen verkregen; zijn zij nevelachtig, zoo heeten zij nevelvlekken, nephelium, nebula\ zijn zij wolkachtig, zoo worden zij wolkjes, nuhecula, achlys, aegis p-enoemd. In derzelver midden zijn zij meestal meer gesatureerd en verliezen zich allengs in den omtrek; alleen de kleinere vlekken zijn doorgaans scherp begrensd. Dikwijls nemen zij de geheele oppervlakte van het hoornvlies gelijkmatig in; dikwijls zijn zij, even ais het overige hoornvlies, vrij van bloedvaten; dikwijls verloopen een of meerdere bloedvaten over den rand van het hoornvlies naar de vlekken en verspreiden zich in derzelver midden. Het eerste is, zoo als Chelius zeer juist opmerkt, meer bij versche, het laatste meer bij verouderde vlekken het geval. De onderscheiding dezer verduisteringen van anderen, die in de zelfstandigheid van het hoornvlies, in het vlies van Descemet, in het waterachtig vocht, in de lens enz. hare zitplaats hebben, is niet altijd gemakkelijk (*). 1 . De onderscheiding van de verduisteringen der conjunctiva corneae van die der cornea zelve zie men later bij de naziekten der ontsteking van het hoornvlies. 2°. De nevelvlekken kunnen met de vroeger vermelde zweren verwisseld worden; beschouwt men ze echter beiden van ter zijde, zoo vindt men de laatste verdiept en met omschrevene randen voorzien, de eerste daarentegen volkomen gelijk met de oppervlakte van het hoornvlies en de randen niet scherp begrensd. 3 . j\evelvlekken, regt voor de pupil gelegen, kunnen met graauwe staar verwisseld worden; beschouwt men ze van ter zijde, dan kan men zich echter gemakkelijk van de zitplaats overtuigen. Op gelijke wijze kan men de zitplaats der verduisteringen , die op de achtervlakte van het hoornvlies of in de voorste oogkamer voorkomen, bepalen. 4°. Het is dikwijls moeijelijk te zeggen, of de verduistering der conjunctiva corneae nog met ontsteking der laatste verbonden is, daar elke kerato-conjunctivitis met verduistering gepaard gaat. Lij de verduistering met ontsteking is het bindvlies troebel, mat, cenigzins opgezet en met talrijke , menigvuldig vertakte, zeer fijne, helder roode bloedvaten doorweven; terwijl, bij verduistering zonder ontsteking, het bindvlies glinsterend, niet opgezet en slechts met weinige, meestal dikkere, donkere, of met volstrekt geene bloedvaten voorzien is. Daarenboven ontbreken in het laatste geval de overige verschijnselen der bindvliesontsteking. Tot herkenning draagt ook de kennis van den duur der verduistering bij; ^ (*) Men zie hierover J. B. Listmg. Beitrag zwr physiologisehen Optik, Göttingen 184ös luit 2 lithographirten laleln. Er is in dit werkje vooral sprake over de herkenning [door entoptisch onderzoek] van verduisteringen in de brekende middelstoffen van zeer geringen omvang. [Vergelijk hieromtrent ook Dokdebs. Over entoptische gczigtsverschijnselen in Nederlandsch Lancet. November, 184,6, enz.| Haematonoses. Ontstekingen. Conjunctivitis. heeft zij reeds lang bestaan, dan is de ontsteking doorgaans geWeken. Invloed der verduisteringen op het zien. Om deze behoorlijk te waarderen, vergelijke men Listisg 1. c., en verder wat boven, bl. 159—176, gezegd is (*). Bestaat er eene matig sterke verduistering, die het geheele hoornvlies inneemt, of bevindt zich op het hoornvlies voor de pupil eene niet doorschijnende vlek van groote uitgebreidheid, zoo ziet de lijder, op grond van hetgeen bl. 179. a. medegedeeld is, alleen eenen matten, doorschijnenden nevel in het gezigtsveld, wanneer de beide oogen, zoowel het gezonde als het zieke, geopend zijn, daarentegen eenen meer donkeren, zelfs zeer digten nevel of vlek, wanneer het gezonde oog gesloten is. — Is eene donkere vlek op het midden van het hoornvlies van grootere middellijn dan de pupil, bij gemiddelde wijdte, zoo veroorzaakt zij bij helder licht blindheid [althans wat het zien van voorwerpen in de rigting der gezigtsas betreft] , omdat zij de lichtstralen, die door de pupil gaan, afweert; in de schemering of na aanwending van een mydriaticum kunnen er [zelfs van voorwerpen in de rigting der gezigtsas gelegen] stralen door de pupil intreden, zoodat het zien hierbij mogelijk is. Een raadselachtig door Huilt , Wardrop en ook door mij waargenomen verschijnsel is dit, dat de pupil in dit geval somwijlen allengs ter zijde achter de verduisterde plaats vertrokken en daardoor scheef wordt. — W ordt de grootste helft van het hoornvlies door eene verduistering ingenomen, zoo worden grootere voorwerpen, vooral wranneer ze digt bij het oog gelegen zijn, slechts half gezien. Bijzienden lijden door deze verduistering bij gevolg meer dan verzienden. Lijdt het oog aan eene gedeeltelijke, gefacetteerde verduistering van het hoornvlies, van de lens of van hare kapsel, zoo zal de lijder een licht, of een ander glinsterend voorwerp, b. v. de maan, dikwijls dubbel (*) Den invloed der verduisteringen, in de verschillende middelstoffen van het oog, op het zien heb ik getracht naauwkeuriger te bepalen, dan naar mijn oordeel hier of elders geschied was. (Zie ISederlandsch Lancet. 2de Serie. 2de jaarg. hl. 551 — 559.) Aangezien het medegedeelde in het J\ed. Lancet niet veel korter kon behandeld worden, zonder de duidelijkheid op te offeren , en ik vooronderstellen mag , dat voor de meeste lezers ook dit tijdschrift toegankelijk is, heb ik gemeend, mij hier tot eene eenvoudige verwijzing te moeten bepalen. Een enkel woord, wat mij minder juist voorkwam, heb ik in den tekst van Ruete gewijzigd. D. oi veelvoud zien. (Vergel. bl. 157—158, alsmede mijn werkje: Das Ophthalmotrop. Göt tingen 1845). Bevindt zich op het midden van het hoornvlies eene verduistering van minderen omvang dan de pupil, zoo ziet het oog desniettemin de in de gezigtsas liggende voorwerpen bij voldoende verlichting duidelijk en scherp begrensd, en wel het duidelijkste die, welke hun beeld op de gele vlek werpen. Wilde men hierbij het oog ter zijde wenden, om een regt voor hetzelve gelegen voorwerp duidelijker te zien, zoo zou het beeld, hoewel het in scherpte en duidelijkheid op het netvlies naauwelijks iets zou winnen of verliezen, minder duidelijk worden waargenomen, dewijl het voorwerp, waarop de aandacht gevestigd wordt, zijn beeldje thans op een buiten de gezigtsas gelegen punt van het netvlies werpt, waarom ons bewustzijn altijd slechts een onduidelijk beeld opneemt. Was hierbij het andere oog gezond, zoo zou tevens dubbelzien ontstaan, hetgeen de waarneming grootelijks zou storen. Deze vlekken leveren alzoo geen' grond voor het ontstaan van scheelzien, zoo als J. Mueller reeds voor vele jaren (*) bewezen heeft. Theorie en eryaring bevestigen volkomen de meening van Müei.ler (vergelijk mijne schriften over het scheelzien en over het ophthalmotroop). — Bedekt eene verduistering het hoornvlies van de eene of van de andere zijde of van boven of onder zoo ver, dat slechts een klein gedeelte der pupil vrij blijft, zoo verhoudt zich de stoornis van het gezigtsvermogen even als in het vorige geval. — Bevindt zich echter op het hoornvlies eene verduistering, die de grenzen der pupil overal overschrijdt, zoo ziet de lijder, wanneer de verduistering doorschijnend is, alles in een' nevel gehuld, en bij ondoorschijnendheid derzelve onderscheidt hij [van voorwerpen in de rigting der gezigtsas gelegen] volstrekt niets. Door geenen stand van het oog wordt het waarnemen der voorwerpen, die men zien wil, wrezenlijk verbeterd. Alle deze op theorie gegronde stellingen worden door waarneming op lijders en op het ophthalmotroop proefondervindelijk bewezen. De hier behandelde verduisteringen van het bind vlies zijn, even als die van het hoornvlies, altijd het gevolg van eene meer of minder georganiseerde plastische stof, die in het weefsel of in eene (*) Vcrgleichende Physiologie des Gesiclitssinncs. § 225. tusschenruimte, door verzwering of verettering ontstaan, is afgezet. Deze stof organiseert zich naar de wetten van gelijksoortige ontwikkeling en neemt, zoo als meerdere door mij in het werk gestelde mikroskopische onderzoekingen geleerd hebben, volkomen den bouw aan van het oorspronkelijke weefsel, zonder, even als dit, volkomen helder te worden. De doorschijnendheid der normale doorschijnende middelstoffen van het oog is afhankelijk van de rangschikking en den aggregatie-toestand der moleculen; veranderen deze, zoo gaat de doorschijnendheid verloren. Het nieuw gevormd weefsel kan nu eene andere rangschikking der moleculen en eenen anderen aggregatie-toestand bezitten, en hierdoor niet doorschijnend zijn. Een andere grond voor de ondoorschijnendheid is althans tot dusverre niet aangetoond. Elke ontsteking der doorschijnende middelstoffen is met eene uitzweeting van cytoblastema, dat den grond legt tot verduisteringen, verbonden, en deze uitzweeting gaat van de randen en van de uiteinden der ontstokene haarvaten uit (verg. bl. 6—7). Die ontstekingen, welke het bindvlies der cornea en de cornea zelf het meest aantasten (bl. 240. 7.), brengen hierom ook het meest verduistering voort. Verduistering door uitzweeting ontstaat ook somwijlen zonder ontsteking (verg. bl. 208. B). 7. Atrophia conjunctivae. (Xerophthalmia, Xeroma,Xerosis conjunctivae). Droogheid, overvelling van het bindvlies. Jaeger in Salzb. med. chirurg. Zeitung. 1830. Bd. I. S. 31. v. Ammon in dessen Zeitsehrift. B. I. S. 65. B. II. S. 381. E. Kxingsöhk. Die Ueberhautung der Conjunctiva. Erlangen 1830. Mit 1 ill. Iiupfert. Campeix, in Gazette médicale de Paris. 1834. Eév. No. 24. Aktl, in Trager Vierteljahrsehrift. Jahrg. 2. Heft 3. // Afgebeeld door v. Ammon. Klin. Darstell. Th. I. Tab. I. Eig. 16. ». ?"/« / A* - Het bindvlies vertoont zich hierbij als eene opperhuid; het wordt graauw, troebel, schilfert in schubjes af, verkrijgt plooijen (symblepharon anterius), wordt arm aan vaten, ja somtijds geheel van vaten ontbloot en droog, terwijl de afscheiding van het slijm en van de tranen ophoudt, of wel de tranen, wegens verstopping der uitlozingsbuizen, zich niet meer op het bindvlies verspreiden. Bij eenen geringen graad bepaalt zich deze toestand tot het bindvlies der cornea en van het aangrenzend gedeelte der sclerotica; in een' hoogeren graad breidt zij zich over het geheele bindvlies uit. Het hoornvlies en de iris ziet men, wanneer de oogbol zelf niet is aangedaan, gezond doorschemeren. Van de halvemaanswijze plooi, de caruncula en de traanpunten is, bij sterk ontwikkelde xerosis, slechts zeer weinig of in het geheel niets meer waar te nemen; het tranenmeer wordt dan geheel vlak en effen. Meestal is de ziekte met eene neiging tot binnenwaartskeering van het bovenste ooglid, met eene vergroeijing van het bindvlies der oogleden met dat van den oogbol verbonden, en vergezelt dikwijls sterke staphylomata van het hoornvlies en van den slepend en eiophthaJmos. De lijder ziet hierbij of volstrekt niets, of slechts zeer weinig. De naauwkeurige ziekte-ontleedkundige gesteldheid van dezen toestand is nog niet bekend. Hij ontwikkelt zich echter volgens y. Ammon, Chelius en Fischer waarschijnlijk slechts dan, wanneer, ten gevolge eener slepende, vooral blennorrhoische ontsteking, het bindvlies aanvankelijk verweekt, en later, met het sluiten der vaten en het ophouden der afscheiding, verhardt en ineenkrimpt. De verstopping van de uitlozingsbuizen der traanklier of het ophouden van de afscheiding der tranen bevordert wel is waar ongetwijfeld de ontwikkeling der atrophie van het bindvlies, doch is echter niet de eenige oorzaak derzelve, omdat deze gebreken ook zonder atrophie zijn voorgekomen en bij voorhandene atrophie ook kunnen ontbreken, zoodat nog tranen over het bindvlies vloeijen (*). Het zekerste bewijs, dat de atrophie van een eigendommelijk ziekteproces van het bindvlies uitgaat, is de xerosis partiahs. 11 vlt (-J-) vond de hoornvliezen eenmaal slechts door eenen ongeveer 3 lijnen breeden, bleek gelen zoom omgeven , zoodat zij als holten onder eene breede plooi lagen; v. Ammon nam jaren lang onveranderde, afzonderlijke, hoekige, drooge en verdikte plaatsen op het hoornvlies waar. Het ontstaan van atrophie van het bindvlies bij exophthalmos en in alle die gevallen, waarin de oogbol niet geheel door de oogleden kan bedekt worden en derhalve voortdurend aan de inwerking van lucht, licht en stof is blootgesteld, pleiten, wanneer men de ontwikkeling der ziekte naauwkeurig nagaat, insgelijks voor de meening, dat de atrophie het gevolg is van een slepend ontstekingsproces en geene regtstreeksche uitdrooging. Hier vormt zich namelijk altijd het eerst eene ontsteking met opzetting en zwelling van het bindvlies, die (*) Chelius. Handbuch der Augonheilkunde. Bd. II. §. 498. ("f) ^• Ammon's Monatsckrift. B. I. 1858. H. 5. in vele gevallen atropine, in andere verzwering na zich sleept. Gedurende deze ontsteking is het bindvlies geenszins droog, maar dikwijls bovenmate vochtig en scheidt veel etter af. 8. Entropium. Binnenwaartskeering der oogleden. Phit,. Ceampton. Essay on the Entropium. Londen 1806. Ed. 2. Pu. Ant. Bayee. Ueber Tricliiasis und Entropium. Nürnb. 1806. E. J. M. Langekbeck, in seiner neuen Bibliothek. B. I. H. 3. S. 415. Chiiist. Ilors (Fe. Jaegee). Diss. sist. diagnosin et curam radicalem trichiasis, distichiasis nee non entropii. Yienn. 1818. A. Fe. Schmidt. Diss. de trichiasi et entropio. Berol. 1823. Bilteeling. Diss. de entropio et trichiasi. Dorpati 1827. Afgebeeld door Demotjrs. Tab. 17. Fig. 3; door von Ammon. Th. II. Tab. IV. Fig. 1—7. Wij verstaan hierdoor dien toestand, hij welken de tarsaal-randen der oogleden binnenwaarts naar den oogbol gekeerd zijn, en de ooghaartjes, voor zoover zij nog aanwezig zijn, met den oogbol in aanraking komen. Hierdoor wordt deze geprikkeld, en eene slepende, verderfelijke oogontsteking, met opvolgende verduistering van het hoornvlies door pannus, is hiervan het gevolg. Het entropium kan de beide oogleden te gelijk misvormen, doch komt het meest aan het onderste ooglid voor, en wel hoofdzakelijk ten gevolge eener slepende, scrophuleuse oogontsteking. a. Entropium spasticum. Is eene oogontsteking met langdurige lichtschuwheid en met kramp der oogleden verbonden, zoo ontwikkelt zich ligtelijk entropium. De kringspier van het oog geraakt hierdoor in eene blijvende en steeds toenemende verkorting, en snoert de ooglidspleet zamen, terwijl de levator palpebrae superioris door de voortdurende verslapping zijne werkdadigheid verliest, even als door lange rust van een lid eindelijk eene ankylosis spuria in deszelfs gewrichten ontstaat. Het ontstaan van het entropium in zoodanige gevallen wordt dan nog bevorderd door de verslapping van de uitwendige bekleedselen der oogleden , die ten gevolge der meestal waterachtige zwelling intreedt. Men herkent dezen vorm aan de afwezigheid van organische misvorming , terwijl ook de ooglidsrand zijnen natuurlijken stand weder aanneemt, zoodra men de uitwendige huid in eene dwarse plooi opneemt. b. Entropium ex atrophia conj unctivae. Door langdurige ontstekingen ondergaat het bindvlies der oogleden somwijlen eene duidelijke met rimpeling verbondene zamentrekking (atropliie), en veroorzaakt hierdoor de binnenwaartskeering der oogleden. c. Entropium organicum. Is de ontsteking van het bindvlies der oogleden met diep ingrijpende zweren en zelfs met verettering van de tarsi verbonden, die door eeltachtige likteekenen en zamenkrimping, met opvolgende verkorting dezer deelen, genezen , zoo wordt de tarsaalrand hierdoor dikwijls naar binnen gekeerd. Men herkent dezen vorm van entropium deels uit de ziekelijke gesteldheid van den ooglidsrand, deels uit de onmogelijkheid, om de binnenwaartskeering van het ooglid en de ziekelijke rigting van den rand door het maken eener dwarse plooi in de uitwendige bekleedselen van het ooglid op te heffen. cl. Ik houd het voor zeer onwaarschijnlijk, dat het entropium insgelijks door zweren van het bindvlies der oogleden wordt voortgebragt, die niet tot in de kraakbeenderen doordringen, maar eeltachtige likteekenen vormen en hierdoor verkorting van het bindvlies veroorzaken. Zeer dikwijls heb ik onder verschillende omstandigheden groote stukken uit het bindvlies gesneden, zonder dat hierop een entropium gevolgd is. 9. Ectropium. Zie de litteratuur, de bepaling en de gevolgen bij Erythema palpebr. Uitgang a. bl. 345. Als naziekten der bindvliesontsteking zijn de volgende soorten van ectropium te beschouwen. a. Het ectropium sarcomatosum, inflammatorium. Afgebeeld door v. Ammon. Th. I. Taf. I. Fig. 6, 8, 9. Th. II. Tab. V. Fig. 2; door mij. Die Skrophelkrankheit u. s. w. Tab. IV. Tab. VTTT pig. i; 2! Na 711 gevallen van bindvliesontsteking der oogleden, kwam dit ectropium 20-maal voor. Het is het gevolg eener sterke woekering van het bindvlies der oogleden Het kan zoowel aan het bovenste als aan het onderste ooglid voorkomen en bereikt somwijlen eenen buitengemeenen omvang. Het bindvlies woekert dikwijls in zoo hoogen graad, dat het tusschen het ooglid en den oogbol geene plaats meer vindt, tusschen dezelve te voorschijn treedt en het ooglid naar buiten omstulpt. Het gezwel heeft eene donker roode kleur, is niet zeer gevoelig, en gaat bij aanraking ligt in verbloeding over, waarna het eenigzins in omvang afneemt, om spoedig weder toe te nemen. Wordt dit ectropium verwaarloosd, zoo neemt het meer en meer in omvang en hardheid toe. Afgesnedene en onder het mikroskoop onderzochte stuk- ken vertoonden den liistologischen bouw der granulatiën. Van 20 gevallen van ectropium kwamen 13 na scrophuleuse, 3 najichtachtige, de overige na abdominale en rheumatische ontstekingen voor. h. Ectropium pareticum , senile. Afgebeeld door Demotjrs. Tab. XVII. I?ig. 3; en v. Ammon. Th. II. Tab. V. Fig. 1. Bij oude, slappe, kwaadsappige voorwerpen ontwikkelt zich somwijlen ten gevolge van slepende oogontsteking eene verslapping van het ooglid, vooral van het bindvlies en van de ligamenta interpalpebralia. Deze vorm van ectropium ontwikkelt zich alleen aan het onderste ooglid; wordt het bovenste door verslapping aangedaan, zoo ontstaat ptosis. Het bindvlies is aanvankelijk verslapt, geplooid, geelachtig rood, met aderspattige vaten doorweven; later , door de voortgezette inwerking van uitwendige schadelijke invloeden, wordt het vleeschachtig en granuleus. c. Ectropium symptomaticurn. Afgebeeld door Beek. Lehre von den Augenkrankheiten. B. I. Fig. 9, io. Dit wordt door gedeeltelijke vleeschachtige woekeringen, of door zakgezwellen voortgebragt, die onder den binnenwand der oogleden gelegen zijn, en bij het toenemen in omvang het ooglid naar buiten omslaan. d. Ectropium partiale. Dit ontstaat meestal in den neushoek aan het onderste ooglid, ten gevolge van eene zweer of wond, die de commissuur der oogleden scheidt. e. Het ontstaan van ectropium, ten gevolge eener primaire, van den tarsus zelf uitgaande kromming is hoogst twijfelachtig en wordt door Himly ontkend. De tarsus wordt slechts bij een sterk ontwikkeld ectropium secundair gebogen en verlengd. Eveneens is ontsteking van den tarsus nog niet met zekerheid aangetoond, hoewel hij bij langdurige oogontstekingen door gebrekkige voeding allengs verslappen en ook zelfs in een verzweringsproces deelen kan. Voorzetyjing. Bij de voorzegging der bindvliesontsteking in het algemeen lette men vooral op de natuur der ten gronde liggende oorzaak. Bestaat deze in eene werktuigelijke of scheikundige beleediging, zoo ziet men de ontsteking, wanneer de beleediging niet te diep heeft ingegrepen of een niet al te kwetsbaar oog getroffen heeft, onder eene gepaste behandeling, doorgaans snel, verdwijnen , zonder bijzonder nadeelige gevolgen na te laten. Bestaat de oorzaak in eene constitutionele ziekte, die, zelfs onder medewerking van alle tot genezing vereischte voorwaarden, slechts allengs verbetert, zoo wordt de ontsteking van het bindvlies ligtelijk slepend, of geeft ten minste zeer gemakkelijk aanleiding tot recidieven, wanneer zij ook door eene vroegtijdige doelmatige behandeling spoedig wijkt. Voor het overige vergelijke men bladz. 246—248. Ik heb hier alleen nog bij te voegen, dat eene ontsteking van het bindvlies der cornea, wegens den waarschijnlijken uitgang, het gezigtsvermogen ligter stoort dan eene ontsteking van het bindvlies der oogleden of van de sclerotica, en dat zich, Tooral bij constitutionele ontstekingen, dikwijls een antagonismus openbaart tusschen de aandoening der oogleden en van het bindvlies. Hoe meer de oogleden zijn aangedaan, des te beter is doorgaans de toestand van het oog; hoe minder echter de oogleden , bij overigens hevige verschijnselen, b. r. bij sterke lichtschuwheid , ziekelijk veranderd zijn, des te heviger is de oogbol aangetast en des te gevaarlijker is de toestand. Wat de oorzaken aangaat, die het waarschijnlijk maken, dat de ontsteking van het bindvlies der sclerotica op dat der cornea overgaat, vergel. men bl. 240. 7. — Den aderspattigen toestand van het bindvlies kan men, wanneer de ziekte niet lang bestaan heeft en bij jonge voorwerpen voorkomt, doorgaans spoedig overwinnen, wanneer men maar in staat is, alle uitwendige en inwendige oorzakelijke momenten voor herhaalde ontstekingen uit den weg te ruimen; is dit niet uitvoerbaar, zoo keert de ziekte spoedig terug. — Pannus is veel moeijelijker te genezen. Wanneer het gelukt, zoo is het niet dan door aanwending van sterk ingrijpende middelen. — De oppervlakkige verzwering beteekent doorgaans zeer weinig; doorgaans herstelt zich het bindvlies volkomen. Van meer gewigt zijn dieper doordringende zweren; deze laten, wanneer zij genezen, eene meestal ongeneeslijke verduistering van het hoornvlies na, die nu eens meer, dan eens minder belangrijk is, en met het toenemen der jaren doorgaans afneemt. Genezen zij niet, hetgeen vooral bij de zoogenoemde opslorpingszweren het geval is, zoo doorboren zij het hoornvlies en brengen hierdoor ligtelijk uitzakking der iris te weeg. Zweren op het midden van het hoornvlies zijn hierom ongunstiger dan aan den rand, en zweren van het hoornvlies in het algemeen van meer gewigt dan die van het bindvlies der oogleden of der sclerotica. Staande zweren veroor - zaken dikwijls recidieren Tan ontsteking. De zweren genezen, bij overigens gezonde voorwerpen, dikwijls snel, doch nemen bij kwaadsappige voorwerpen niet zelden een staande karakter aan , dat zij maanden, ja jaren lang behouden. — De verweeking van het bind vlies verhoudt zich als de oppervlakkige verzwering. — De inhoud der blaasjes en der puisten wordt zelden opgeslorpt ; meestal wordt hij door bersten der opperhuid ontlast, waardoor kleine zweertjes ontstaan, die aanvankelijk een ontstekingachtig karakter vertoonen, doch later, wanneer zij niet spoedig genezen , stationair worden. — Abscessen van het bindvlies der oogleden en der sclerotica zijn niet gevaarlijk ; die van het bindvlies der cornea laten echter meestal diepe en uitgebreide zweren na. — Chemosis serosa is eene weinig beduidende ziekte. — Chemosis inflammatoria vertoont steeds eenen hoogen graad van ontsteking , en heeft ligtelijk gevaarlijke uitgangen ten gevolge. — De granulatiën van het bindvlies zijn op zich zeiven, wanneer zij niet op_het hoornvlies gezeteld zijn, niet gevaarlijk; zoo lang zij echter voorhanden zijn, is het oog tot herhaalde ontstekingen geneigd, en zijn zij in hoogeren graad aanwezig, zoo veroorzaken zij ligtelijk ectropium , en, door de ontsteking, die ze vergezelt, zweren, doorboring van het hoornvlies, staphyloma, pannus enz. De met vorming van granulatiën verbondene ontsteking is een der hardnekkigste en langdurigste vormen van oogontsteking. De genezing schrijdt meestal zeer langzaam voort en vereischt eene met de meeste volharding langen tijd voortgezette behandeling. — Polypen, condylomata enz. worden doorgaans gemakkelijk uit den weg geruimd. — De papulae en chondromata verdwijnen nooit uit zich zelf, en zijn ook moeijelijk door de kunst te verwijderen, omdat zij meestal met de sclerotica verbonden zijn; overigens zijn zij voor het oog niet gevaarlijk. — Het pterygium laat zich gemakkelijk in zijn geheel exstirperen, doch is op andere wijze niet te genezen. — Het symblepharon anterius is, even als het s. totale, ongeneeslijk. Ook van liet s. partiale is de genezing zeer moeijelijk, omdat de deelen al te gemakkelijk weder met elkander vergroeijen , nadat men ze gescheiden heeft; het s. memhranosum biedt meer kans tot genezing dan het ,s'. carnosum. Het symblepharon aan het bovenste ooglid is gemakkelijker te genezen dan aan het onderste. Yolkomener, zonder nadeelige gevolgen, gelukt de genezing, onder overigens gelijke omstandigheden , wanneer de vergroeijing met het bindvlies der scle- rotica, dan wanneer zij met dat van het hoornvlies geschied is; want in het laatste geval blijft ligtelijk eene verduistering van het hoornvlies over. Bijna altijd moet de scheiding der vergroeide déelen meermalen herhaald worden, waardoor zelfs de gelukkigste kuur zeer langwijlig wordt. — De melanosis spuria conjunctivae is, wanneer zij van plaatselijken oorsprong is, eene niet gevaarlijke , maar ongeneeslijke ziekte. — De verduistering van het bindvlies is geneeslijk , zoolang zij een verschijnsel der ontsteking is. Is zij een voortbrengsel der ontsteking, zoo geneest zij des te moeijelijker , hoe ouder ze is. In het laatste geval wordt dikwijls eene jaren lang voortgezette behandeling vereischt, om ze slechts eenigzins van den omtrek naar het midden te doen afnemen. Verduisteringen, die zich in de vroege jeugd vormen, verdwijnen dikwijls van zelf met het toenemen der jaren. Halfdoorschijnende, door uitzweeting ontstane nevelvlekken zijn gemakkelijker te genezen dan ondoorschijnende likteekenen. — De ontwikkelde atrophie of xerosis van hel bindvlies is ongeneeslijk; hoogstens kunnen de hiervan afhankelijke stoornissen door palliatieve middelen verminderd worden. De nog in hare eerste ontwikkeling verkeerende xerosis kan somtijds door eene doelmatige behandeling bestreden worden. — Die vorm van entropium , welke door verkorting der kringspier van het oog ontstaan is, kan door eene doelmatige kunstbewerking genezen worden ; daarentegen is het entropium, dat met misvorming van den tarsus of met atrophie van het bindvlies in.verband staat, zelden voor grondige en blijvende genezing vatbaar. — Het ectropium sarcomato.mm symptomaticum en parliale kan, wanneer de ten gronde liggende ziekte wordt opgeruimd, meestal grondig genezen worden: het ectropium pareticum is echter slechts zelden voor grondige genezing vatbaar. Behandeling. De geneesheer moet alles in het werk stellen , om de ontsteking zoo snel mogelijk te verdeelen , het oog van zijne overvulling met bloed te bevrijden, de soms voorhandene koorts te bestrijden en de verhoogde gevoeligheid af te stemmen. Aan alle deze vereischten voldoet hij het best en het zekerste, wanneer hij zich aan de bij de ontsteking in het algemeen vastgestelde regelen houdt en in de eerste plaats daarvoor zorgt, dat onafgebroken koude omslagen worden aangewend , en dat de stoelontlastingen altijd ruim plaats grijpen. Behandeling der uitgangen: 1. Van de yèrdeeling; zie boven bij de ontsteking in het algemeen, bl. 338. 1. 2. Van den aderspattigen toestand, zie bl. 287. b. 3. Van pannus. Bij geringen graad van pannus handele men even als bij aderspattigen toestand, en zette de behandeling weken en zelfs maanden lang voort ; wijkt hierbij de pannus niet, zoo ga men tot de door Jaecer voorgeslagene, door Pirisger, Fischer en anderen in vele gevallen met goed gevolg aangewende geneeswijze over. Volgens de talrijke inentingsproeven van PisiPfGER (*), waarvan ik er zelf eenige gezien heb, is de inenting der blennorrhoïsche smetstof in het oog bij elke soort van pannus het zekerste middel tot genezing. De na de inenting ontstaande oogontsteking moet echter eenen hoogen graad bereiken en het geheele bind vlies aantasten. Men durft dan ook bij een aan pannus lijdend oog de ontsteking zonder schroom tot eenen hoogeren graad doen klimmen, daar deze hier werkelijk minder gevaarlijk is, dan op een oog, dat niet aan pannus lijdt. Pjrijvger zegt: ..Na zoo vele met den besten uitslag bekroonde proeven en zuivere waarnemingen is de inenting der blennorrhoïsche smetstof tot genezing van pannus geen twijfelachtig middel meer, tot welks aanwending een bijzondere moed vereischt wordt, maar een allergewigtigst middel, dat tot dusverre nog geheel ongebruikt schijnt te zijn gebleven." Het is echter voorzigtigheidshalve niet overtollig, dat men tot inenting van een aan pannus lijdend oog, zich, zoo mogelijk, van den etter eener meer goedaardige blennorrhoea in den tweeden graad bediene, en nooit uit een oog, waarin reeds eene verzwerende verwoesting van het hoornvlies ontstaan is, hoewel men in de meeste gevallen wel zal genoodzaakt zijn, den etter eener gonorrhoïsche ontsteking van een' volwassenen of van pasgeborenen te bezigen, aangezien niet altijd zoo gemakkelijk eene andere blennorrhoea zal bij de hand zijn, wanneer zich een hiertoe geschikt lijder aan pannus onder onze behandeling gesteld heeft. De op deze wijze van pannus genezene voorwerpen blijven hiervan allen voortdurend bevrijd, terwijl de langs eenen anderen weg verkregene genezing van pannus altijd eenen grooteren aanleg tot nieuwe recidieven overlaat. De inenting geschiedt het best, door een penseel in verschen, vochtigen, vergiftigen etter te doopen en den pannus hiermede te bestrijken (*) L. c. § 100. Op verschillenden tijd na de inenting begint de ziekte zich te ontwikkelen , na 6, 60 tot 90 uren, naar gelang van den graad der besmettelijke blennorrhoïsche ontsteking, den al of niet verschen toestand en de hoeveelheid van den opgenomen etter, en de prikkelbaarheid van het ingeente voorwerp; verdunde etter schijnt ligtere ontstekingen op te wekken. Wordt het oog eenige minuten na de inenting zorgvuldig met koud water uitgewasschen, en worden daarna 6 tot 12 uren lang koude omslagen gemaakt, zoo volgt geene besmetting. De koude, die over het geheel elke levenswerkdadigheid belemmert, gaat ook de blennorrhoïsche ontsteking het beste tegen. Eene langere inwerking derzelve op het oog vernietigt niet alleen eene zwakkere smetstof, maar verhindert ook de verdere ontwikkeling der besmettelijke ontsteking. Heeft alzoo de door inenting opgewekte ontsteking den vereischten graad bereikt, zoo wendt men, tot zij geheel geweken is, onafgebroken koude omslagen aan, en verbindt hiermede de aanwending van verkoelende purgeermiddelen, bloedonttrekkingen enz. Met het ophouden der ontsteking verdwijnt ook de pannus. 4°. De behandeling der zweren is reeds vroeger (bl. 339. 4.) vermeld. Ik heb hier alleen nog bij te voegen, dat het bij alle zweren van het hoornvlies doelmatig is, het oog door eene hechtpleister zamen te kleven, om het doorbreken en voorvallen der iris te voorkomen. 5'. De verweeking van het bindvlies der cornea wijkt gewoonlijk, zonder belangrijke gevolgen, door de bl. 340. 5. aan^ gegevene behandeling. 6°. De blaasjes en puistjes vereischen, zoo lang nog roodheid en ontsteking bestaan , geene bijzondere hiertegen gerigte middelen ; men bepaalt zich tot het bestrijden der bloedsophooping en ontsteking en tot het bevorderen der opslorping (bl. 341. 6.). Alle plaatselijke middelen (bl. 337. 5.), doch vooral het bestrijken met laudanum, het toucheren met bijtmiddelen, het indruppelen eener oplossing van sublimaat, het kunstmatig openen enz. werken prikkelend, verhoogen de ontsteking en brengen meer nadeel te weeg, dan wanneer de blaasjes en puistjes aan zich zeiven worden overgelaten. 7°. De behandeling der abscessen is bl. 341. 7. vermeld. 8°. De chemosis serosa wordt behandeld als het oedema conjunctivae (bl. 306. II.). 9°. De chemosis inflammatoria moet streng ontstekingwerend behandeld worden. Bij deze behandeling zijn scarificatiën van het bindvlies der oogleden, om de vaten te ontlasten, zeer weldadig. 10°. Bij de vorming van granulatiën en de ziekelijke ontwikkeling van het corpus papillare is het, zoo als Juengken te regt opmerkt, ten eenemale vergeefs, tegen deze oogziekte specifieke middelen, die er niet bestaan, te willen zoeken, waarvan intusschen wetenschappelijk ontwikkelde artsen zich niet altijd weten te onthouden. Bijzonder verdienen de aandacht de bloedsaandrang naar het oog en de hierdoor te weeg gebragte overvulling der vaten van het bindvlies; deze bloedsophooping draagt er wezenlijk toe bij, om de ziekelijke veranderingen van het bindvlies te onderhouden, en, zoo lang ze bestaat, zijn deze moeijelijk te genezen. Het is derhalve een vereischte bij de behandeling van met granulatievorming verbondene bindvliesontsteking, zelfs wanneer deze een slepend verloop en een traag karakter heeft, dat men de sterk gevulde vaten van het bindvlies ontledige; en dit moet deels door bloedonttrekkingen (bloedzuigers achter de ooren of bloedige koppen op den rug, scarificatiën van het bindvlies), deels door afleiding op het darmkanaal (verkoelende purgeermiddelen enz.) geschieden. Zeer weldadig werken hierbij vooral de afleidende aderlatingen, wanneer zij met de noodige consequentie tot volkomene verdeeling der ontsteking herhaald worden. In dringende gevallen, wanneer de ontsteking met een snel verloop en groote hevigheid van verschijnselen gepaard gaat, vooral wanneer men met volbloedige voorwerpen te doen heeft, moet men het bloed zelfs laten vloeijen, totdat onmagt intreedt. In zoodanige gevallen doen bloedzuigers volstrekt niets, en men laat hierdoor maar het regte tijdstip voorbijgaan, waarop verdeeling en zelfs het behoud van het oog nog mogelijk is. Eerst dan, wanneer de levenswerkdadigheid reeds door ruime aderlatingen is afgestemd, kunnen de bloedontlastingen, wanneer zij nog mogten zijn aangewezen, met goed gevolg door middel van bloedzuigers worden bewerkstelligd. Overigens zijn bloedzuigers slechts in die gevallen aangewezen, waarin de ontsteking zich in een' geringen graad en langzaam ontwikkelt, en nog in het eerste tijdperk verkeert. Zij moeten, waar zij zijn aangewezen, nu ook in grooten getale worden aan- gezet, doch nooit te digt bij het oog. Bij pasgeborenen zet men herhaalde malen één bloedzuiger op elk der slapen. Behalve de bloedzuigers is de onafgebrokene en 3—8 dagen voortgezette aanwending van ijskoude wasschingen het zekerste middel, om de verhoogde levenswerkdadigheid van het bindvlies af te stemmen (verg. bl. 419. 3. de behandeling van pannus). Met de aanwending dezer middelen verbindt inen het gebruik van verkoelende purgeermiddelen, van sulphas magnesiae, van calomel in groote giften, zoodat dunne stoelontlastingen volgen, van inwrijvingen van graauwe kwikzilverzalf in den omtrek van het oog , enz. Bij pasgeborenen geef ik dagelijks | tot 1 theelepeltje syrupus mannae lasativus. Waar kwaadsappigheid mede ten gronde ligt, moet, nadat de kracht der ontsteking gebroken is, ook hiertegen eene doelmatige behandeling worden in het werk gesteld. Met al deze middelen ga men zoolang voort, totdat de verschijnselen werkelijk blijvend nalaten, en de hevigheid der ziekte geweken is. Bij de ontstekingsverschijnselen verdient de afscheiding, die bij granuleuse ontstekingen plaats grijpt, de meeste opmerkzaamheid van den arts. Hoe spoediger de afgescheidene stof uit de oogen verwijderd wordt, en hoe zorgvuldiger men belet, dat deze zich op het hoornvlies verzamelt en aldaar liggen blijft, des te meer wordt het gevaar der ziekte afgeweerd, en des te meer verligting verschaft men den lijder. De middelen, waarvan men tot reiniging gebruik maakt, moeten echter van dien aard zijn, dat zij de oogen niet het minst prikkelen. Het best bedient men zich van zuiver laauw water, of van laauwe, met water verdunde melk. Elk kwartier uurs moet het reinigen herhaald worden. Zijn op deze wijze de ontsteking, de bloedsophooping, de zwelling en de afscheiding belangrijk verminderd, zoo zijn omslagen eener oplossing van lapis divinus met tinctura opii, of naar von Ammoïï bij pasgeborenen de formule I. bl. 275 zeer dienstig. Zeer dikwijls gebeurt het echter, dat de granulatiën onder deze behandeling niet verdwijnen. In zoodanige gevallen exstirpeerde ik altijd het meest uitstekende gedeelte met pincet en schaar, en vernietigde het overige met eenig bijtmiddel (bl. 281. 9.). Onder de bijtende middelen verdient de lapis infernalis boven alle anderen de voorkeur. Na het branden moeten aanhoudend koude omslagen gemaakt worden. Hetzelfde middel wordt bij zeer snel verloopende gianuleuse oogontstekingen dikwijls zeer vroegtijdig in het ontstekingachtig tijdperk derzelve vereischt. Dit is dan dikwijls het eenige middel, om het oog te behouden. De aanwending van opium-tinctuur, van oplossingen van nitras argenti, van sublimaat en andere dergelijke middelen kan slechts bij granuleuse ontstekingen met een zeer torpied karakter en met een slepend verloop, wanneer alle ontstekingsverschijnselen geweken zijn, te pas komen. In alle overige gevallen zijn zij in hoogen graad nadeelig. De eenvoudigste behandeling blijft hier, even als in alle andere ziekten, de beste. Overigens zal het eiken wetenschappelijken arts gemakkelijk vallen, de aangegevene behandelingswijze naar het gestel des lijders, naar den graad en het karakter deiontsteking, naar de bijkomende verschijnselen en de onderscheidene gevolgen te wijzigen. 11°. De vorming van polypen, van sarcomata, van condylomata en carunculae van het bind vlies wordt, met behoorlijke inachtneming van het gestel des lijders, het best door de bl. 342. 8. aangegevene behandeling voorgekomen. Is het niet gelukt, de ontwikkeling af te weren, zoo kan men den verderen voortgang toch nog door eene weken lang voortgezette indruppeling eener sterke oplossing van lapis divinus tegengaan. Zelden gelukt het echter, ze alleen langs den therapeutischen weg te bedwingen; het is hierom het best, ze vroegtijdig met pincet én schaar gedeeltelijk of geheel uit te snijden. Blijft na de kunstbewerking nog een gedeelte over, zoo verdwijnt dit doorgaans spoedig bij eene consequente aanwending van lapis divinus. Onmiddellijk na de kunstbewerking maakt men eerst een' dag lang koude omslagen. 12". Papulae en chondromata vereischen in den regel, vóór men ze plaatselijk aantast, eene aan de algemeene gesteldheid des lijders geëvenredigde behandeling. Is aan de algemeene aanwijzing voldaan, zoo kan men, ter verdere bestrijding , calomel inblazen, of eene oplossing van joduretum potassii indruppelen, of ze met tinctura opii of met lapis infernalis bestrijken. Trotseren zij ook deze behandeling, zoo kan men ze, wanneer zij groot en nadeelig voor het-gezigt zijn, met een haakje grijpen en met een staarmesje wegsnijden. De opvolgende ontsteking wordt nu door koude omslagen en purgeermiddelen bestreden. 13°. Het pterygium wijkt voor geen enkel therapeutisch middel ; het moet langs den operatieven weg verwijderd worden. Men grijpt het met een haakpmcet (fig. 77) bij zijnen top en knipt het met eene op het plat gebogene schaar van den top naar de basis over zijne geheele uitgebreidheid van de sclerotica los. Na de kunstbewerking worden 24—48 uren lang koude omslagen, en, na het bestrijden der traumatische ontsteking, indruppelingen eener oplossing van lapis divinus gemaakt. De oogleden worden bij deze kunstbewerking, even als bij de operatie tegen het scheelzien, bevestigd. 14°. De genezing van het symblepharon vereischt veel volharding van de zijde des lijders en van den arts. De zekerste, gemakkelijkste en doelmatigste behandelingswijze is het afbinden der aanhechtingen, hetwelk reeds in 1593 door Fabii. Hildasus beschreven en later door E. Himly met goed gevolg uitgevoerd is. Bij enkele, dunne, vleeschachtige aanhechtingen is het voldoende, door middel eener kromme naald eenen dikken draad door derzelver basis te halen, en de aanhechtingen aanvankelijk zachter, en vervolgens dagelijks een weinig vaster te onderbinden, totdat zij geheel doorsneden zijn. Om nieuwe vergroeijing te voorkomen, is het doelmatig, door koude omslagen en purgeermiddelen de ontsteking af te weren en meermalen daags eene oplossing van 4 tot 8 gr. acetas plumbi in 1 unc. water in te druppelen. De uiteinden der ligatuur worden door kleefpleister op de wangen bevestigd. Fig. 78. Bij dikkere, meer uitgebreide, vleeschachtige vergroei- Jingen is het afbinden met eenen draad onvoldoende, en hier moet men, om de scheiding te verkrijgen en nieuwe vergroeijing te voorkomen, eenen looddraad door de basis der aanhechting halen. Deze methode is het eerst door Himly en later door Seidel in de kliniek van IIosas , alsmede door mij met goed gevolg in aanwending gebragt. Himly steekt het eene uiteinde van eenen fijnen looddraad in eenen, naar vereischten, regten of gebogenen, lancetvormigen stalen punt (fig. 78. a stalen punt, b looddraad). Heeft hij dezen punt door de aanhechting gevoerd, zoo neemt fiij denzelven at en trekt nu met het pincet den looddraad tot op eene doelmatige lengte verder door de aanhechting heen. Hierna draait hij den draad zoo te zamen, dat hij het ooglid eenigzins van den oogbol verwijdert, en deszelfs uiteinden uit de ooglidspleet te voorschijn komen. De looddraad wordt dagelijks iets vaster aangedraaid en blijft liggen, totdat de aanhechtingen doorsneden zijn en er likteekenvorming tot stand gekomen is. Is eene aanhechting gelukkig overwonnen, zoo bestrijdt men op dezelfde wijze de overigen, die nog mogten aanwezig zijn. Ook hier zijn koude omslagen aangewezen. Tot het inbrengen van den draad kan men zich ook van de gewone heelkundige hechtnaalden bedienen. Deze methode verdient de voorkeur boven alle operatiën met het mes; de draad of looddraad werkt als een vreemd ligchaam en doorsnijdt allengs de deelen. Hoe langzamer dit geschiedt, des te zekerder is de werking, omdat achter den doorsnijdenden draad de likteekenvorming allengs weder voortschrijdt. Wanneer na deze behandeling kleine gedeelten der ziekelijke massa overblijven, zoo moet men zich met het wegruimen derzelve vooral niet haasten. Zij verdwijnen langzamerhand door voorzigtig toucheren met lapis infernalis. Verduisteringen van het hoornvlies moeten door doelmatige middelen bestreden worden. Aangezien na de kunstbewerking van symblepharon, vooral na het doorsnijden der aanhechtingen, ligtelijk weder vergroeijing volgt, zoo heeft vox Asimon (1. c.) voor het gedeeltelijk symblepharon eene bijzondere kunstbewerking aangegeven, waardoor het ontstaan van twee van haar bindvlies beroofde wondvlakten vermeden wordt. Hij snijdt het met den oogbol vergroeide gedeelte van het ooglid geheel en al uit, laat het op den oogbol vastzitten , bewerkstelligt over hetzelve heen de vereeniging van het ooglid en pelt, nadat dit geschied is, het met den oogbol vereenigd geblevene stuk los. Om de wedervergroeijing na de scheiding te voorkomen, slaat Dieffenbach (*) het losgepelde ooglid naar binnen om en brengt zoo deszelfs uitwendige vlakte met den oogbol in aanraking. Het met xerosis verbondene symblepharon is ongeneeslijk. 15°. De behandeling der valsche melanose bepaalt zich in de meeste gevallen tot het verbeteren van het gestel en het bestrij- (*) Chirurgische Erfahrungen. 5te Abtheil. — E, Zeis. IIunMuch der plastischcn Chirurgie. Berlin 1838. S. 390. den van stasis abdominalis, van aanbeijen, van onderdrukte maandstonden enz. Is de melanosis eenvoudig, zonder complicatie met fungus medullaris, en zeer groot, zoo kan men ze exstirperen. 16°. Bij de behandeling van de verduisteringen der conjunctiva corneae is het, even als bij alle oogziekten, een eerst en hoofdzakelijk vereischte, de aan de verduistering ten gronde liggende of deze complicerende ontsteking uit den weg te ruimen, vóór men tot de bijzondere behandeling der verduistering of der vlekken overgaat, vooreerst, omdat deze doorgaans reeds gedeeltelijk of geheel met de ontsteking verdwijnen, ten anderen, omdat de meeste middelen, die tegen vlekken en verduisteringen zijn aanbevolen, tot de sterk prikkelende behooren en de ontsteking kunnen vermeerderen. In de meeste gevallen kan men echter met eenig nut inwrijvingen van kwikzilverzalf in den omtrek van het oog met de algemeene behandeling verbinden, om de opslorping der uitgestorte stoffen te bevorderen. Alle oorzakelijke momenten tot ziekte moeten verwijderd worden. Hierom is het ook van groot gewigt, de algemeene, tegen constitutionele ziekten gerigte behandeling gedurende de plaatselijke behandeling nog voort te zetten, wanneer de verduistering ook nog slechts als een overblijfsel der vorige ziekte te beschouwen is. Verzuimt men dit, zoo zouden herhaalde, schadelijke ontstekingen hiervan het gevolg zijn. De keuze der plaatselijke middelen wordt bepaald naar den duur, de soort en den graad van vastheid der verduistering en naar de gevoeligheid van het oog. Over het algemeen moet men met zwakkere middelen beginnen en allengs tot sterkere overgaan, en dikwijls met dezelve afwisselen, omdat het oog zich ligt aan middelen gewent. Verduisteringen, die door eene eenvoudige opzetting ten gevolge van ontstekingen ontstaan zijn, wijken doorgaans snel op de aanwending van lapis divinus (bl. 272. II.), dien men later door tannine (bl. 272. I.), door zink (bl. 273. III.) en cadmium vervangt. Versche, weeke, door uitstorting ontstane verduisteringen en vlekken vereischen aanvankelijk de aanwending van middelen, die de opslorping bevorderen, zoo als indruppelingen in de oogen van gr. [i sublimaat op unc. 1. aq. destill., met dr. ij a. v. dat van Keisinger (lig. »y), in de iiand der tegenovergestelde zijde van het te opereren oog, steekt hetzelve op eenen, aan de bovengemelde vereischten voldoenden afstand van den uitwendigen rand zoodanig in het hoornvlies in, dat de oppervlakten van het mes evenwijdig met de iris liggen en een gedeelte der voorste lagen doorstoken wordt. Men schuift vervolgens den punt van het mes tusschen de lagen van het hoornvlies voorzigtig verder, totdat hij het tegengestelde punt, dat even ver van den rand van het hoornvlies moet verwijderd zijn als de plaats waar ingestoken is, bereikt heeft, waar . ! ss ■! Pu. II. Wolff (-J-) en F. Cunier (§) hebben voorge- (*) Y. Ammon's Zeitschrift. Bd. I. S. 177. (-J-) Zie zijne neue ITeilmethode d. Schielauges. Berlin 1840, en Allg, Med. Ccntralzeitung. 1842. (J) Med, Ccntralzeitung. 1842, H. 5. slagen, bij uitgebreide verduisteringen van liet hoornvlies op de eene zijde, de regte spier der tegenovergestelde zijde te doorsnijden , ten einde het oog eenen meer doelmatigen stand voor duidelijke waarneming der voorwerpen te geven. Deze handelwijze kan alleen te pas komen, wanneer het andere oog geheel blind is; anders zou een verstorend dubbelbeeld ontstaan, ingeval de operatie gelukt. Yóór de kunstbewerking moet echter naauwkeurig onderzocht worden, of het kunstmatig voortgebragt scheelzien in het gegeven geval ook in staat is, het gezigtsvermogen te verbeteren, tot welk einde men het vroeger gezegde over den invloed van verduisteringen op het zien vergelijken en het kunstoog (*) moet ter hand nemen (-(-). De door Autenrieth (§) het eerst, later door vele anderen, bepaaldelijk door Stilling (**) dikwijls uitgevoerde pupilvorming in de sclerotiea, door uitsnijden van een stuk uit de sclerotica, de choroidea en het netvlies (sclerectomia), kan, zelfs wanneer de kunstbewerking gemakkelijker uitvoerbaar was en het zich vormend opperhuidje doorschijnend bleef, nimmer een gunstig gevolg hebben, omdat hier hoogstens slechts lichtwaarneming, doch nooit vereeniging der lichtstralen tot een beeldje mogelijk is, aangezien de lichtstralen langs den rand der lens voorbijgaan. Nog minder dan de sclerectomie belooft de door Himly het eerst voorgeslagene, later door Moskee , Reisiwger , Dieffenbach en vele anderen bij dieren uitgevoerde overplanting van het hoornvlies van het oog van het eene voorwerp op dat van het andere (*) Das Ophthalmotrop. § 9. (f) Eene physische beschouwing van den invloed van verduisteringen op het zien (verg. bl. 409, en mijn opstel in het TSed. Lancet. 2 ser. 2 jaarg. bl. 551 e. v.) bewijst, mijns inziens, ten duidelijkste, dat deze door Wolff en Cünier voorgeslagene operatie nooit aan het voorgestelde doel beantwoordt, en dus nooit is aangewezen. Eene veranderde rigting der gezigtsas kan toch alleen op het indirect zien der buiten dezelve geplaatste voorwerpen van invloed zijn, maar doet niets af voor het zien in de rigting der gezigtsas, welker betrekking tot de verduistering onder alle omstandigheden noodwendig onveranderd blijft. Hetzelfde wat de operatie zou bewerken, namelijk verandering in rigting der gezigtsas, kan men den lijder ook willekeurig laten doen, en het wordt hierdoor nog minder begrijpelijk, wat men zich toch van eene dergelijke operatie bij verduisteringen kan hebben voorgesteld. £>. (§) Tübinger Bl'dtter f. Naturwissenschaft. Bd. I. S. 88. en J. C, Weber (Praes. Aütenrietii). Diss. sist. olservationes quasdam in coretodialysin et pupillam in sclerotica operiendam. Tubing. 1817. 8. (**) Die künstliche Pupillenbildung in der Sclerotica. Marburg 1835. m. Kupf. 30 4 (keratoplastik). Zooveel is echter uit deze moeijelijke proeven gebleken , dat een overgeplant hoornvlies somwijlen vastgroeit en ook wel gedeeltelijk zijne doorschijnendheid behoudt. Wie zich met deze kunstbewerking wil bezig houden, zie hierover. Reisinger, in Baierisehe Annalen. 1824. Bd. I. S. 207. Stilling. 1. c. p. p. 137. Dieffenbach, in v. Ammon's Zeitschrift fiir Oplithalmologie. Bd. I. Heft. 2. S. 177. Thome. Diss. de transplantatione corneae. Bonnae 1834. e. tab. Stbauch, in Casper's "Wochenschrift. 1840. Nr. 23. Mühleauee. Ueber Transplantation der Comea. Gekrönte Preisschrift. Münclien 1840. S. ITeldmann, in v. Graefe's nnd v. Walther's Journal f. Chir. u. Augenheilk. N. F. III. 2.; ook in Schmidt's Jarlirb. Bd. 45. Nr. II. H. 2. 8°. De behandeling van het nog in ontwikkeling verkeerend staphyloma moet tegen de oorzaak gerigt zijn. Daar de naaste oorzaak van een staphyloma in eene, door ontsteking der hierin betrokkene deelen te weeg gebragte, vermindering van den weerstand van het hoornvlies en in een sterker naar voren dringen der contenta van het oog gelegen is, zoo moet het eerste streven van den arts bestaan in het opruimen der ontsteking en het verhoeden van recidieven, en in het bestrijden van de hierdoor te weeg gebragte weefsel-veranderingen, — namelijk verzwering en versterving van het hoornvlies, breuk van het hoornvlies en prolapsus iridis , verweeking en zwelling van het hoornvlies en bovenmatige ophooping van waterachtig vocht, — door de bekende plaatselijke en algemeene behandeling. Hierdoor gelukt het dikwijls, een dreigend staphyloma corneae te voorkomen , of een reeds bestaand in zijne verdere ontwikkeling te stuiten. Zoolang eene ontsteking, bij ook reeds voorhanden staphyloma, voortduurt, moeten alle plaatselijke, middelen, met uitzondering van koude omslagen, vermeden worden. Eerst wanneer de ontsteking geweken is, kunnen ligt zamentrekkende, metaalaardige middelen, zoo als lapis divinus met kleine giften tinctura opii, in den vorm van oogdruppels, worden aangewend, om de vorming van een bedekkend vliesje en de verharding te bevorderen. Deze middelen verdienen vooral te worden aanbevolen bij aderspattigen toestand der bloedvaten, bij verslapping der weefsels en bij ruime ettering van het hindvlies. Later ga men ook hier tot tannine, zink en cadmium over. Hierbij moet het oog altijd door kleefpleister gesloten gehouden worden. Mogt zich bij het gebruik dezer middelen op nieuw ontsteking ontwikkelen, zoo moet men hiermede onmiddellijk ophouden en, in plaats derzelve, koude omslagen aanwenden. Is reeds bij de ontwikkeling van het staphyloma een hooge graad van atonie en opzetting kennelijk , en is het hoornvlies reeds zoodanig ontaard, dat er geene hoop meer overblijft, om het gezigt te behouden, zoo gelukt het, volgens Beer , in sommige gevallen, het staphyloma, door bestrijken met laud. liq. Sydenh., sulphas cupri, of door voorzigtig cauteriseren met lapis infernalis, in zijne verdere ontwikkeling te stuiten, aangezien door matige opwekking van het verminderde ontstekingsproces het lik— teekenweefsel meerdere vastheid en weerstand verkrijgt. Het geheel ontwikkelde staphyloma moet geopereerd worden. Men heeft, wel is waar, ook voorgeslagen (Janijs, Beer, Bichter), het oog bij herhaling met opium-tinctuur en zwavel-aether, of met spiesglansboter te bestrijken , ten einde de ontsteking tot eenen zoodanigen graad te verheffen, dat de afscheiding van waterachtig vocht in de achterste oogkamer opgeheven, en ten gevolge hiervan het naar voren dringen der iris en van het hoornvlies voorkomen en atrophie van de voorste hemispheer van het oog voortgebragt wordt; deze behandelingswijze is echter zeer onzeker en heeft somwijlen vergrooting en fungeuse ontaarding van het staphyloma ten gevolge. Men gaat vooral dan tot de kunstbewerking over, wanneer het oog, wegens het uitpuilen van den top van het staphyloma door de ooglidspleet, voortdurend in eenen geprikkelden toestand gehouden wordt, of wanneer men de wanstaltigheid van het aangezigt wil wegnemen of een kunstoog inzetten (bl. 312). Onder de vele tegen staphyloma gerigte opereer-wijzen, houde ik de door Scarpa voorgeslagene, gedeeltelijke afsnijding van het gezwel voor de eenvoudigste en doelmatigste. De oogleden laat ik door eenen helper met den vinger zacht uit elkander houden, grijp daarna den top van het staphyloma met een haakje van Beer (lig. 90) en steek het staphyloma-mesje van Beer (lig. 91) aan de buitenzijde der staphylomateuse uitpuiling, een weinig boven de dwarse middellijn en op eenigen afstand van den rand, in, voer hetzelve in horizontale rigting tot aan de tegenovergestelde zijde door, en eindig de snede door voortschuiving van het mesje. Den op deze wijze gevormden lap grijp ik met een haakje en snijd denzelven met de schaar weg. De lens tieedt dan gewoonlijk naar buiten, en in de opening legt zich de door het Kg. 90. Fig. 91. glasvocht bol naar voren gedrongene achterwand van het lensbeursje. De doorgaans onbeduidende bloeding wordt door koud water gestild en het oog door kleefpleister gesloten. In zeldzame gevallen treedt de choroidea, ten gevolge van een achter dezelve gevormd extravasaat, onder den vorm eener donker roode blaas naar buiten; in dit geval bestaat er sterke bloeding. Om deze te stillen, grijpt men de blaas met een pincet, en snijdt ze met de schaar weg. De lijder moet 1—2 dagen rustig liggen, 24 uren lang koude omslagen aanwenden, en sulphas magnesiae in purgerende giften gebruiken. Onmiddellijk na de kunstbewerking kan de lijder licht en donker onderscheiden (vergelijk bl. 42, fig. 28), welk vermogen hij met toenemende likteekenvorming weder verliest. De likteekenvorming begint aan de wondranden van het hoornvlies. Van hier ontspringen aanvankelijk grijze, later dikwijls bruinachtige, roodachtige granulatiën, die zich, zonder mogelijkheid om het te beletten, van den omtrek naar het midden van den aanvankelijk bol, later plat voorliggenden achterwand van het lensbeursje uitstrekken. Dit beursje gaat hierbij niet in ontsteking over en blijft doorschijnend, totdat het door granulatiën, die niet van hetzelve uitgaan, bedekt wordt (*). De likteekenvorming is doorgaans in 2—3 weken voleindigd, en zóó lang moet het oog gesloten blijven en de lijder zich rustig houden. 9°. Behandeling der hyperkeratosis. In betrekking tot de behandeling dezer ziekte heerscht een even groot verschil van mee- (*) Klinische Beitrcigc. H. I. S. 59—60» ning, als omtrent hare natuur. De ervaring heeft echter geleerd, dat eene aan de omstandigheden, onder welke de ziekte zich ontwikkelt, geëvenredigde algemeene en plaatselijke behandeling de ziekte dikwijls tot stilstand en zelfs tot teruggang kan brengen. Bij de algemeene behandeling wordt door Fr. Jaeger , y. Ammon, Kau en Juengken de punctio corneae aanbevolen, en Wardrop , Rosas en Cuelius raden aan, ze weken lang dagelijks te herhalen. Adams sloeg voor, de lens te verbrokkelen, ten einde de bijziendheid te verminderen. Door deze kunstbewerking zou echter de onregelmatige straalbreking door het kegelvormig hoornvlies nog niet verholpen worden; daarenboven wordt door het gebruik van biconcave brillen deze kunstbewerking onnoodig. De door Travers voorgestelde en door Tyrrel meermalen uitgevoerde verplaatsing der pupil, bragt, zoo als te voorzien was, slechts weinig voordeel aan. De voorslag van Faris (*), om een stuk uit den top van het kegelvormig hoornvlies te snijden en het oog daarna digt te kleven, verdient nader in aanmerking te komen. De methode van Sichel , om den top van het hoornvlies te branden, is nog weinig beproefd. Picktord beweert in meerdere gevallen van de herhaalde gelijktijdige aanwending van een braak- en een purgeermiddel, van 20 gr. sulphas zinci en lk unc. sulpli. magnesiae, nut gezien te hebben. De empirische aanwending van ijzer, arsenik, sublimaat, joduretum potassii, spongia usta, digitalis en senega heeft weinig opgeleverd. 10°. De atrophia corneae is ongeneeslijk; alleen in den aanvang harer ontwikkeling kan door zorgvuldige verwijdering der oorzaken de verdere ontwikkeling verhoed Worden. 11°. De polypen, vleeschgez wellen, papulae, verbeeningen en chondromata van het hoornvlies worden even als de soortgelijke aandoeningen van het hoornvlies behandeld. XII. Hydromeningitis, injlammatio membranae liumoris aquei. Ontsteking van het vlies van Desceniet. Wakdrop, in Edinburgh Med. and. surg. Journal. Yol. III. 1807, en in Morbid Anatomy of the Eye. H. B. Schindler. Comment. de iritide clironica e keratonyxide orta. Vratislaviae 1819; in v. Graefe's und v. "VValther's Journal. Bd. IV. II. 2. S. 260. Bd. VIII. Bd. XVIII. H. 4. S. 609; in v. Ammon's Monatschrift. Bd. I. H. 5. (*) Nmïieister's Allgem. Repertorium d. mcdic. Journalistik. April 1840, S. 149. Wedemeijeb, in v. Graeee's und v. "VValther's Journal. Bd. IY. Hft. 1. S. 66. Radius, in v. Gkaebe's und v. Walther's Jdurnal. Bd. VII. S. 576. Langenbeck, in zijne neue Bibliothek für Chirurgie und Ophthalmologie. B. II. H. 3. S. 375. Prael, in y. Amiios's Zeitsclirift fïïr Ophthalmologie. Bd. II. H. 3. S. 375. Kammerer. Diss. de tunica serosa humoris aquei in oculo liumano ejusque inflammatione. Pragae 1828. v. Ammon. De iritide. Lipsiae 1838. e. tab. Afgebeeld door y. Amhon. Th. I. Taf. XIV. Pig. 26; door mij, Scrophelkrankheit. Taf. VII, Fig. 2. De ontsteking van het vlies van Desceinet, waarvan Waudhop het eerst gesproken heeft, komt naar mijne overtuiging niet voor. De verschijnselen, die men aan deze ziekte toekende, komen allen aan iritis chronica, exsudativa toe (onder welken naam de hydromeningitis oculi ook reeds door Schodleu en Benedict vermeld is), gedeeltelijk ook aan conjunctivitis, de zoogenoemde sclerotitis en choroideilis. De wolkachtige verduistering van de achtervlakte van het hoornvlies bij deze ziekte en de sterkere spanning derzelve hangt van eene vermeerderde hoeveelheid van het door bijmenging van bloedvocht troebel gewordene waterachtig vocht af. Wordt het bloedvocht in vloeibaren toestand opgeslorpt , zoo wordt het waterachtig vocht ook weer helder en het hoornvlies verliest zijne troebelheid. Stolt het echter, om nog niet voldoende opgehelderde redenen, zoo slaat het in de oogkamers, even als in andere holten des ligchaams (*), onder den vorm van kleinere of grootere punten en strepen, neder', zoo als men dikwijls na deze -ziekte op de achtervlakte van het hoornvlies , van de iris en van liet lensbeursje aantreft. Deze toestand is niets anders dan een hy drops fibrinosus dej- oogkamers, die door eene iritis exsudativa wordt te weeg gebragt, weshalve men dan ook hier de ^oppervlakkige vaten "dei; iris., even als de vaten van andere organen bij hydrops fibrinosus, meestal verwijd, en zelfs dikwijls aderspattig uitgezet vindt. De gronden, waarop ik noch eene primaire, noch eene secundaire ontsteking van het vlies van Desceinet kan aannemen , zijn de volgende: 1°. Het vlies van Descemet is, zoo als Hejtle te regt zegt, een vlies, dat noch structuur, noch vaten bezit en op zijne inwendige oppervlakte met een epitheliuin bekleed is; dat (*) J. Vogel, Icones kis tol. pathol. Tab. II. Fig. 4 en 5. Tab. III. Fig, 5 en 6. Tab. IV. ïïg. 1; en Pathologische Anatomie. Abth. I. S. 25. 2 e. v. ' niet op de iris overgaat, en tot afscheiding van het waterachtig vocht niets kan bijdragen (*). 2°. Dit vlies verandert niets door bewaren ia wijngeest, in kokend water en in zuren. 3°. Het blijft, wanneer het door eene hoornvlieszweer, die tot op hetzelve doordringt, blaasvormig naar voren gedreven wordt en aan alle schadelijke invloeden is blootgesteld, maanden lang helder en onveranderd (f), tot het door granulatiën, die van de wondranden van het hoornvlies ontspringen, bedekt wordt. 4°. Nooit zag ik na verwonding van dit vlies door de cornea oi de achterste oogkamer bij menschen en bij dieren, ja zelfs niet na de electropunctuur , verduistering van hetzelve ontstaan , wanneer het hoornvlies of de iris niet te gelijk ontstoken was. 5° Bij de belangrijkste ontaardingen van het hoornvlies, bij vergroeijing dei iris met het vlies van Descemet, vond ik het laatste, wanneei ik het van de hierop gelegene exsudaten gereinigd had , onder het mikroskoop volkomen normaal, helder en doorschijnend. Laatstgenoemde onderzoekingen kon ik tot dusverre alleen op dier-oogen bewerkstelligen. XIII. Iritis. Inflammatio iridis. Ontsteking der iris. J. F. Nickels. Diss. sist. iridis anatomiam, physiologicam, pathologicam et morborum hinc oriundorum therapiam. Jen. 1800. J. A. Schmidt. Ueber Nachstaar und Iritis nach Staaroperationen. Wien 1801. Himly's und Schmidt's Ophthalmol. Bibliothek. Bd. III. S. 140. J. N. Kensky. Diss. de iritide in genere ejusque speciebus. Pestin. 1820. B. Travers, in Froriep's chirurg. Handbibliothek. Weimar 1821. Bd. I. Abth. I. S. 85. H. B. Schindler. Diss. de iritide chronica, e keratonyxide orta. Vratisl. 1829. Klemmer. Diss. de iridoncosi. Dresdae 1836. (v. Ammon's Zeitschrift. Bd. V. S. 263). G. Q. Becker. De iritidis diagnosi recte instituenda. Dorpat. 1836. E. Robert. Ueber iritis idiopathica. Sondershausen 1837. F. A. ab Ammon. De iritide commcntatio, praemio ornata. Accedunt in tab. aen. II. fig. pictae 18. Lips. 1838. Fr. Flarer. De iritide ejusque speciebus, earumque curatione. 1841. (*) Huete merkt hier in eene noot op , dat zijne meening omtrent den aard en het verloop van het vlies van Descemet, sedert de uitgaaf van het eerste gedeelte van zijn leerboek door velerlei onderzoekingen en waarnemingen veranderd is. Bij mijne Nederdiutsche bewerking van dit eerste gedeelte was ik door eigen onderzoek reeds van de onjuistheid der door Rüete voorgedragene meening overtuigd , en heb hierom den tekst aldaar gewijzigd , waardoor het bier, in het pathologische deel, door Rhetb voorgedragene in allen deele met het vroeger (bl. 46-47) in het physiologisch gedeelte vermelde overeenstemt. Klinische Beitriigo. H. 11. É Benedict. Ueber die Eintheilung und den Verlauf der Iritis. Abhandlungen aus dem Gebiete der Augenheilkunde. Breslau 1842. S. 84. Fr. Eichelmann. De iride ejusque inflammatione. Berol. 1842. F. A. v. Ammon. Ueber Iritis. Eine Preisschrift. Deutsche nach dem lateinischen Originale iiberarbeitete Ausgabe. Berlin 1843. W. Raü. Die Entzündung der Regenbogenhaut. Abth. I. Bern nnd St. Gallen 1844. Abth. II. 1845. Afgebeeld door v. Ammon 1. c.; en Klinische Darstellunijen. Th. I. Taf III XIII, XIV, XV. ' Onder 1052 gevallen van ontsteking der verschillende weefsels van het oog kwam mij in de laatste 2 jaren de iritis 60-malen voor. Verschijnselen. Bij elke ontsteking der iris verandert de oorspronkelijke kleur van dit vlies; eene blaauwe iris wordt groenachtig grijs; eene groenachtige iris wordt geelachtig; eene donker bruine iris wordt roodachtig bruin; eene licht bruine iris wordt geelachtig bruin. Heeft de iris in den gezonden toestand op verschillende plaatsen eene verschillende kleur, zoo verkrijgt zij ook bij ontsteking kleurverschil op deze plaatsen. Siciiel heeft getracht, de kleursveranderingen als een bestendig gevolg der ontstekings-roodheid en der natuurlijke kleur van de iris vo'or te stellen. Hiertegen heeft Uau te regt ingebragt, dat men uit deze beide factoren de kleurverscheidenheden bij ontstekingen der iris toch niet met zekerheid a priori bepalen kan. Zij worden wezenlijk gewijzigd door den aard , de kleur, de hoeveelheid en de zitplaats van liet bij iritis reeds zeer spoedig gevormde exsudaat. De kleursverandering begint in den regel aan den rand der pupil en breidt zich van hier over de geheele iris uit; het is mij echter ook voorgekomen, dat zij van den beginne af over hare oeheele oppervlakte gelijkmatig verbreid was. — Te gelijk met "de oorspronkelijke kleur verliest de iris haren natuurlijken glans, en vertoont het eerst aan den circulus arteriosus minor, later ook aan den circulus arteriosus major, althans wanneer men de loupe te hulp neemt, enkele of meerdere fijne roode bloedvaten, die later in aantal en uitgebreidheid toenemen. — Door den versterkten bloedsaandrang in het overigens reeds zeer bloedrijk weefsel der iris ontstaat zeer spoedig eene uitzweeting van verschillend gekleurd bloed vocht, dat in vele gevallen, onder de gedaante van een graauw vliesje, dat naar een spinnewebvliesje gelijkt, op de oppervlakte, in andere gevallen, als cement tusschen de bouwsteenen, tusschen de oorspronkelijke grondvormen wordt afgezet, waardoor het weefsel onduidelijk wordt, als zamengepakt, en opzwelt. De pupil ondergaat bij de iritis zonder uitzondering verschillende vormveranderingen. De bewegelijkheid derzelve is altijd belemmerd; in den beginne is zij traag, en later wordt zij zelfs bij eene sterke afwisseling van licht en schaduw en bij inwerking van belladonna volstrekt niet meer waargenomen. Doorgaans is de pupil hierbij vernaauwd, slechts zelden verwijd, en wel alleen , wanneer de ontsteking oorspronkelijk van de inwendige deelen van het oog, inzonderheid van de choroidea, uitgaat (Rau) , doordien hierbij dikwijls vroegtijdig exsudaten geboren worden, die reeds vóór de ontsteking der iris verlamming, of ook wel vergroeijing der iris met den voorwand van het lensbeursje te weeg brengen, waardoor vernaauwing der pupil onmogelijk wordt. Bij elke "ontsteking der iris verliest de pupil haren ronden vorm; zij wordt ovaal, hoekig , gekarteld , ten gevolge van gedeeltelijke vergroeijing met het lensbeursje. Sedert Beer heeft men dikwijls beweerd , dat de pupil bestendig eenen aan den specifieken aard der ten gronde liggende oorzaak beantwoordenden vorm aanneemt, dat zij b. v. bij de jichtachtige ontsteking eene ovale, bij de syphilitische eene gekartelde , naar boven en binnen getrokkene gedaante heeft. Nieuwere waarnemers, zoo als b. v. Vei.peau , v. Ammon , C. en C. A. W. Himly , Rau en ook ik hebben deze bewering niet bevestigd gevonden. De zuiver zwarte achtergrond van het oog gaat bij iritis doorgaans verloren, dewijl de voorwand der capsula lentis bijna altijd aan de ontsteking deel neemt; de pupil wordt dien ten gevolge wolkachtig of nevelachtig, vóór dat nog exsudaat in de pupi en in het waterachtig vocht waargenomen wordt. — In het verloop der ontsteking wordt ook het waterachtig vocht meestal met alleen in vermeerderde hoeveelheid afgescheiden, maai ook dooi bijmenging van bloedvocht en etter troebel, zoodat het hoornvlies meer gewelfd en dikwijls nevelachtig schijnt. In de meeste, hoewel niet alle gevallen is, zoo als Mackenzie , Sichel en ook ik (*) hebben opgemerkt, met de iritis lichtschuwheid verbonden , die, wanneer zij voorkomt, des te heviger wordt, hoe ster ker de prikkeling en hoe belangrijker de hiervan afhankelijke vernaauwin0' der pupil is (over de oorzaak van lichtschuwheid veraelijke men bl. 237. 5). De pijn kan, evenmin als de licht¬ schuwheid, als een kenmerkend verscmjnsei oer mus gewen («) Klinische Bei trage. H. 11. hoewel zij, even als deze, doorgaans aan de hevigheid der ontsteking geëvenredigd is (Rau). Bij acute ontstekingen ontbreekt zij nooit, wel echter bij slepende. In het oog zelf heeft de lijder meestal slechts een gevoel van spanning, volheid, of wel een gevoel, alsol voortdurend met een' vinger op het oog gedrukt wordt (Beek), terwijl in de bovenoogkuilstreek, meestal ook in de slaapstreek, zelden in de onderoogkuilstreek , somwijlen in de geheele helft van het hoofd der aangedane zijde, hevige, scheurende, borende pijnen voorhanden zijn, die vrij bestendig in de latere avonduren heviger worden en tegen den morgen afnemen. — Het gezigtsvermogen wordt, door de troebelheid van het lensbeursje en van het waterachtig vocht, alsmede door het plastisch exsudaat aan den rand der pupil, bestendig gestoord, en gaat bij toenemende uitzweeting dikwijls geheel verloren. De herkenning der iritis is gemakkelijk, wanneer de bovengenoemde verschijnselen eenigermate zijn uitgedrukt, moeijelijker , wranneer enkele verschijnselen in eenen geringen graad voorhanden zijn of geheel ontijreken, b. v. wanneer de kleurverandering zich alleen aan den rand der pupil vertoont, de vernaauwing der pupil slechts matig en de bewegelijkheid weinig gestoord is, vooral bij eene bruin of zwart gekleurde iris. In zoodanige gevallen draagt eene zorgvuldige vergelijking inet het andere oog, zoo dit gezond is, wezenlijk tot herkenning bij. Somwijlen verliest ook de iris hare kleur; zoo wordt b. v. eene blaauwe iris op eenige plaatsen of over hare geheele uitgebreidheid dikwijls groen , zonder in het minst ontstoken te zijn , wanneer zich bloedkleurstof, die door bloeduitstorting in het waterachtig vocht verdeeld was, op de iris neerslaat, hetgeen ik na kneuzingen van het oog meermalen gezien heb. Door de afwezigheid van alle andere verschijnselen, waarvan men zich onder anderen ook altijd door onderzoek met de loupe overtuigen moet, wordt de herkenning verzekerd. De herkenning van het ontstaan uit specifieke oorzaken moet uit het verloop der ontsteking en inzonderheid uit de constitutionele gesteldheid worden opgemaakt (men vergelijke bl. 24, en wat later over specifieke oogontstekingen zal gezegd worden). De algetneene gesteldheid van het organismux wordt bij de acute iritis altijd, bij de slepende zelden in de aandoening betrokken. Er ontstaat koorts, hoofdpijn, slapeloosheid; de tong wordt beslagen en droog; er volgt misselijkheid, braking, buik- verstopping. Al deze verschijnselen kunnen vereenigd of afzonderlijk voorkomen, of wel ontbreken, naar gelang van het verschillend gestel der lijders, of van de oorzaak, of van den graad der ontsteking (v. Ammon). Zij ontstaan ten deele regtstreeks door sympathie, welke door den n. sympathicus, die met de nervi ciliares verbonden is, bemiddeld wordt, ten deele indirect als verschijnselen der voorhandene koorts. Ook is de bij iritis voorkomende veranderde psychische stemming, op welke v. Ammon vooral de aandacht vestigt, der opmerking niet onwaardig. Ten opzigte der uitbreiding moet ik opmerken, dat ik nimmer gezien heb, dat de iritis zich tot enkele plaatsen van dezelfde laag bepaalde. Wel is waar openbaart zij zich altijd het eerst en het duidelijkst aan den rand der pupil door de kleurverandering en het zigtbaar worden van roode bloedvaten; deze verschijnselen strekken zich echter altijd, wanneer ook dikwijls slechts in geringen graad, over de geheele oppervlakte der iris uit, terwijl ontkleuring door uitgevate bloedkleurstof zich meestal tot enkele plaatsen, het meest tot een gedeelte van den buitenrand, bepaalt. Hoewel ik alzoo gevonden heb, dat de ontsteking zich altijd over de geheele oppervlakte der iris uitbreidt, zoo schijnt het toch juist te zijn, dat zij in vele gevallen niet de geheele dikte der iris aantast. Hierop berust de verdeeling in iritis superfieialis s. serosa, in iritis parenchyrnatosa, of ontsteking van het eigen weefsel der iris, en in uveitis, of ontsteking van de achtervlakte der iris. Al deze soorten komen echter doorgaans vereenigd voor, of gaan toch ligt in elkander over. De iritis superfieialis kenmerkt zich, wanneer zij afzonderlijk bestaat, vooreerst door een dun grijs laagje van uitgezweet blastema, dat de iris bedekt, en door hetwelk de natuurlijke bouw en de naauwelijks veranderde kleur der iris heenschemert; en ten anderen door het niet volkomen verlies van bewegelijkheid der iris en de rondheid der pupil. — Op de iritis parenchyrnatosa zijn de boven in het algemeen aangevoerde verschijnselen toepasselijk. — Bij de uveitis, waaronder ik de ontsteking van de achtervlakte der iris versta, en niet van de uvea zelve, welke alleen uit pigmentcellen bestaat, is de pupil naauw, onbewegelijk, hoekig, door eenen bruinachtigen, aan den binnenrand dikwijls witachtigen zoom begrensd, somwijlen met eenige onduidelijke verschijnselen van iritis, meestal zonder deze. De uveitis heeft doorgaans een zeer langzaam verloop, en kan jaren lang duren. De vatbaarheid voor verbinding der iritis met aandoeningen van andere weefsels van het oog en deszelfs nabijheid is zeer groot. Altijd is de conjunctiva scleroticae, dikwijls ook die der oogleden, zelden te gelijk ook die van het hoornvlies, dikwijls de annulus subconjunctivalis en het lensbeursje, en zeker niet zelden ook het ligamentum ciliare, de processus ciliares, de choroidea en retina mede ontstoken. De traanklier verkeert bij de acute iritis altijd in geprikkelden toestand en scheidt eene groote hoeveelheid dikwijls zeer scherpe tranen af, niet zelden vergezeld van snuiven en jeuken in den neus en aan het verhemelte. Het andere oog neemt doorgaans eenigzins deel in de aandoening; het is althans altijd met het aangedane lichtschuw. Het karakter der iritis is in de meeste gevallen stenisch, en het verloop meestal chronisch. De acute iritis gaat, wanneer zij niet vroegtijdig doelmatig behandeld wordt, in eene slepende over. De slepende iritis verloopt dikwijls zoo langzaam en met zoo onmerkbare verschijnselen, dat zij niet zelden moeijelijk te herkennen is (iritis occulta). De ziekte heeft eenen remitterenden typus; de zoogenoemde tusschenpoozende iritis moet tot de neuroses gebragt worden. De slepende iritis, die met geringe verschijnselen optreedt, is somwijlen aan voorbijgaande verslimmeringen onderhevig, die dikwijls ten onregte voor recidieven gehouden worden. Yoor den duur is geen bepaalde tijd gegeven; de ziekte kan bij eene doelmatige behandeling in weinige dagen ten einde loopen; bij verwaarloozing, bij kwaadsappigheid en bij eene slechte behandeling kan zij ook maanden lang duren. De oorzaken der iritis zijn of uitwendige of inwendige. Tot de eerste behooren vooral traumatische beleedigingen der iris en van den oogbol in het algemeen, inzonderheid gestokene wonden; tot de laatste de kwaadsappigheden, vooral jicht, rheumatismus, sypliilis, hydrargyrosis, scrophulosis. De laatsten brengen echter gewoonlijk dan alleen iritis voor, wanneer het oog te voren door andere schadelijke invloeden in eenen geprikkelden toestand gebragt was. — Hoogst zeiden ontstaat de iritis op beide oogen te gelijk; onder 60 gevallen vond ik dit slechts 1-maal; 21 malen nam ik den overgang van het eene oog op het andere waar; 21 malen vond ik de ontsteking op het linker oog alleen, en 17 malen alleen op het regter. — Onder 60 lijders waren 34 van het mannelijk, 26 van het vrouwelijk geslacht. Dit overwigt van het mannelijk geslacht hing echter daarvan af, dat mannen meer aan werktuigelijke oorzaken zijn blootgesteld. Tan de 60 lijders hadden 48 blaauwe, 12 bruine of zwarte oogen. De menigvuldigste oorzaak van iritis is in ontstekingen van andere deelen van het oog, vooral van het hoornvlies, de cornea, den orbiculus ciliaris enz., gelegen. Uitgangen. 1°. Verdeeling. Deze volgt zelden volkomen zonder hulp der kunst. Crises zijn hierbij in het geheel niet waargenomen , tenzij men een' toevalligen aanbeijen- of stondenvloed als zoodanig mogt willen beschouwen. De roodheid van het bindvlies en de kleurverandering verdwijnen het laatst, — de laatste zelfs dikwijls eerst langen tijd na den afloop der ontsteking, waarbij dan niet zelden aan den rand der pupil eenige plaatsen zonder pigment overblijven, die intusschen geheel onschuldig zijn. 2°. Yaricositas iridis. Verwijding der bloedvaten. Afgebeeld door v. Ammon. Klinische Darstell. Th. I. Taf. XV. Eg. 2. Taf. XI. Fig. 3; en de iritide. Taf. I. Eg. IV. De zich hierbij vertoonende bloedvaten zijn geene nieuw gevormde , maar wel de oorspronkelijke vaten der iris, die door de ontstekingachtige overvulling uitgezet zijn. Zij liggen soms op de oppervlakte, soms diep in het weefsel, en zijn in het eerste geval meestal dikker dan in het laatste. Somwijlen verlengen zij zich tot over den rand der pupil en zetten zich, wanneer de iritis met eene ontsteking van den voorwand van het lensbeursje verbonden is (iridoperiphakitis), in die der laatstgenoemde voort (vergel. bl. 289. V.). Deze verwijde vaten geven niet zelden aanleiding tot het ontstaan van bloedvloeijingen, waarbij zich het bloed zoowel in de oogkamers als in het weefsel der iris, onder den vorm van strepen en roode punten, kan uitstorten. 3°. Exulceratio iridis, iridelcosis. Verzwering der iris. Deze komt, volgens v. Ammon , niet als primaire verzwering voor , maar is steeds het gevolg van opengebrokene abscessen, — alzoo geene ware zweer. Op dezelfde wijze beschrijft ze Rosa.s , terwijl Wellek en Gillibert hiervan in meening verschillen. 4°. Abscessus iridis en hypopyon. Ettergezwel der iris en uitstorting van etter in de voorste oogkamer. De over het geheel zeldzaam voorkomende abscessen der iris ontwikkelen zich bijna alleen aan den margo pupillaris en ciliaris, het meest wanneer eene syphilitische of arthritische oorzaak ten gronde ligt. * Zij vertoonen zich aanvankelijk als kleine, wankleurige verheven ~ heden, die door een rood vaatnet omgeven zijn en zich in hel midden allengs meer verheffen en een geel punt vertoonen. De hierin bevatte etter wordt zelden opgeslorpt, maar doorboort meestal den voorwand der iris en vormt een hypopyon in de voorste oogkamer. De randen van het opengebroken absces ziet men nog eenige dagen na het bersten bij beweging van het oog in het waterachtig vocht heen en weer bewegen, en vervolgens insgelijks opgeslorpt worden. In de plaats van het absces treedt eene gele, zwarte of witte plastische lympha, waardoor somwijlen vergroeijing der iris met het hoornvlies (synechia anterior) ontstaat, of eene zwarte, wit-gele of gele vlek in de iris nablijft. Dergelijke zwarte vlekken zijn door v. Ammon ten onregte voor eene nieuwe pupil gehouden. Eene dergelijke dwaling kon door de proef van Pürkinje en Sa.nson (bi. 29) vermeden worden (*). Y. Ammon is verder van meening, dat zich bij de genezing op de plaats van het absces kalkachtige afzettingen kunnen vormen (f). Veel menigvuldiger als door abscesvorming ontwikkelt zich een hypopyon ten gevolge van afscheiding van blastema langs de oppervlakte der iris, vooral gedurende de nachtelijke verheffingen. 5°. Melanosis spuria en verandering van het pigment der iris. Het pigment wordt ten gevolge der ontsteking of in te rijke of in te spaarzame hoeveelheid, of wel ziekelijk afgescheiden. Door te veel pigment wordt de kleur der iris donker, ja er vormen zich op verschillende plaatsen der iris somtijds afzettingen van bruin of zwart pigment, die soms eene hoekige, soms eene ovale, zelden eene volkomen ronde gedaante hebben. De afzetting van pigment is dikwijls zoo belangrijk, dat het Merkelijk verhevenheden vormt. Somwijlen wordt de rand der pupil met zwart pigment overvuld, en ziet er dan als getand uit. Hierbij is de iris doorgaans een tot twee lijnen van den rand der pupil ingesnoerd (iridoperisphinxis, v. Ammon), waardoor kringswijze plooijen ontstaan. Somtijds wordt het pigment in zoo groote hoeveelheid afgescheiden, dat het den voorwand van het lensbeursje gedeeltelijk of geheel bedekt (cataracta choroidalis, nigra). In een (*) Even zeker vrijwaart hiertegen het entoptisch onderzoek. Zie mijn opstel over entoptische gezigtsverschijnselen , in Ned. Lancet. 2de ser. 2de jaarg. bl. 445. D. (-(*) De iritide. Tab. I. Fig 2. dergelijk geval bemerkte ik te gelijk vergroeijing van den met vele 100de aderspattige vaten doorweven' rand der pupil met het lensbeursje. — De melanotische afzettingen ontstaan gewis op tweederlei wijze, eensdeels door afscheiding van een met kleurstofrijk bedeeld bloedvocht, —en dan hebben zij waarschijnlijk eenen celachtigen bouw, even als het normale pigment, — anderdeels door extravasaten. Ik heb althans eenmaal waargenomen, dat een bloedextravasaat in het weefsel der iris in melanose overging (*). Mikroskopische onderzoekingen ontbreken hier geheel en al. — Vindt er eene ziekelijke opslorping van het pigment plaats, zoo vrordt de kleur der iris bleeker. — Eindelijk wordt door de ontsteking ook de natuur van het pigment en hiermede te gelijk deszelfs kleur veranderd. Von Ammon nam eene zoo rijkelijke afscheiding van geel pigment op den middelsten kring der iris waar, dat deze als een verhevene ring uitstak en als een krans op de pupil gehecht scheen (Fig. 6. Taf. I. De Iritide). 6°. Overgang van het exsudaat in organisatie. a. Schijnvliezen op de voorvlakte der iris. Ik heb deze tot dusverre 4 malen waargenomen na iritides, die met kyklitis en choroideitis verbonden waren. Het schijnvlies begint aan den buitenrand, heeft eene wit-grijze kleur, eene gelijkmatige structuur zonder vaten, en bekleedt een gedeelte der iris bijna tot aan den rand der pupil. Het vrij blijvende gedeelte der iris behoudt zijnen normalen bouwr (-[-). h. Hypertrophia iridis. Iridauxesis. Iridoncosis. Verdikking der iris. Afgebeeld, door v. Ammon. Klinische Darstell. Th. I. Taf. XIV. Kig. 15. 16. Tab. XV. Fig. 3. 4. 5. Het in het weefsel der iris uitgestorte blastema vertoont zich, met de loupe gezien, soms onder den vorm van vuile droppels, soms in dien van knopjes, en organiseert zich, naar het schijnt, tot een met dat der iris overeenkomend weefsel. De iris zwelt op, vooral ter plaatse van den circulus arteriosus iridis minor, en nadert op deze wijze de achtervlakte van het hoornvlies. Opmerkelijk is de verandering in vorm en kleur van de uitwendige op- (*) Verg. v. Ammon. KHn- Darstell. Th. i. Taf. XV. Fig. 16. 17. (J,-j Klinische Beitrage. H. II. 31 pervlakte der iris; haar levendig aanzien verdwijnt, zij schijnt als levenloos; hare kleuren zijn nu uit gemengd geel, zwart en wit, of uit bruin en rood zamengesteld; hare oppervlakte vertoont zich door de loupe verdikt en onregelmatig. Zwelt de iris belangrijk op en wordt zelfs op hare oppervlakte blastema afgescheiden, zoo kan zich eene geheele of gedeeltelijke vergroeijing derzelve met het hoornvlies (synechia anterior) vormen. v. Synechia posterior. Condylomata. Cataracta spuria en synicesis pupiljae. Yergroeijing der iris met de capsula lentis. Uitwassen. Valsche staar en sluiting der pupil. Wordt het blastema in groote hoeveelheid aan den rand der pupil afgescheiden, zoo gaat het niet zelden in organisatie over, en vormt alsdan, hoewel het aanvankelijk helder en kleurloos is, voortbrengselen van ziekelijken groei van verschillende kleur en vorm. Wordt het blastema in grootere hoeveelheid afgescheiden, zoo organiseert het zich langzamer en behoudt langer zijne doorschijnendheid (*). Bij de verdere organisatie vormen zich hierin pseudoplasmata, die zelden wit blijven, doorgaans door afgezet pigment bruin ol zwart worden, en dikwijls ook fijne bloedvaten (-}-), die door voor v. Ammow ter aangehaalder plaatse Tab. I. Fig. 1 en 4 afgebeeld zijn. De nieuwe voortbrengselen ontwikkelen zich dikwijls tot fijne draden, of tot driehoekige fijne vliezen, welker basis aan den rand der pupil gelegen is, en welker top naar het midden der pupil is gerigt, tot fijne, de pupil overtrekkende netten, of tot eenen fijnen zoom, die den rand der pupil omgeeft. Allen hangen in de meeste gevallen met den voorwand van het lensbeursje zamen, en brengen hierdoor eene geheele of gedeeltelijke vergroeijing van den rand der pupil met den voorwand van het lensbeursje (synechia posterior totalis of partialis) te weeg (§). De pupil is in zoodanige gevallen hoekig, reageert slechts op enkele plaatsen op den prikkel van het licht en wordt door belladonna onregelmatig verwijd. Bij de verwijding komen de nieuwe voortbrengselen duidelijker te voorschijn. Is bij dergelijke veranderingen het gezigtsvermogen niet geheel verloren, zoo zien de lijders, op grond van hetgeen bl. 146—149 vermeld is, een glinsterend voorwerp dik- (*) V. Ammgn. De lritide. Taf. I. Fig. 1. (-[-) Klinische Beitrcige. H. II. (§) V. Ammo.n. 1. c. Tab. II. Fig. 6 en 7. wijls dubbel of veelvoudig, of worden ook wel door mouches volantes bezocht (bl. 169). Bij chronische, parenchymateuse, het meest bij syphilitische, doch ook bij jichtige en andere ontstekingen der iris vormen zich aan den rand der pupil dikwijls gele of bruine knopjes van verschillende grootte en vorm, die men sedert Beer, die ze als eigendommelijk aan syphilitische iritis beschreef, condylornata genoemd heeft. Zij brengen meestal synechia porterior en blindheid te weeg. In vele gevallen wordt de toch reeds naauwe pupil geheel door een wit, graauw of bruin, geheel met bloedvaten doorweven nieuw gevormd weefsel gevuld, hetwelk cataracta spuria genoemd wordt. Men onderscheidt deze van ware cataract, doordien zij in hetzelfde vlak met de iris ligt. Somwijlen vergroeijen de randen der buitengemeen vernaauwde pupil onmiddellijk met elkander, welken toestand men met den naam van synicesis pupillae bestempelt. 7°. Atrophia iridis. ïridaraeosis. Verdunning der iris. Afgebeeld door v. Ammon. De Iritide. Tab. II. Fig. 9. Het meest komt deze zeldzame ziekte, volgens v. Ammon, in blaauwe oogen voor; zij bestaat daarin, dat het weefsel der iris dunner is dan in den normalen toestand. Het zwart pigment ontbreekt meer of minder; de iris ziet er, bleek, als verstorven uit; de pupil is naauw, ongelijk aan hare randen. i)e vezelachtige structuur der iris is niet meer waar te nemen. De ziekte komt na slepende ontstekingen, vooral bij oude en scrophuleuse voorwerpen na verwondingen voor. Zij werd door v. Ammon in verbinding met gebrek aan pigment in de choroidea en de processus ciliares, met verduistering van het beursje der lens en met verdunning van het netvlies gevonden. De ziektekundige ontleedkunde heeft hier nog veel op te helderen. 8°. Defect us iridis partialis. Ectropium uveae. Gedeeltelijk ontbreken der iris. Buitenwaartskeering der uvea. Afgebeeld door v. Ammon. Klinische Darstell. Th. I. Taf. VII. Fig. 1—4. Na slepende ontstekingen der iris, die met vorming van staphyloma gecompliceerd zijn. ontstaat, volgens v. Ammon, door sc.hei- 31 4 ding der iris van den ciliairrand, een grooter of kleiner verlies van zelfstandigheid. Jahin (*) zag de iris zich bij staphyloma van ha ren bovenrand scheiden, zoodat 5 nieuwe pupillen ontstonden, waardoor groote voorwerpen konden gezien worden. Hetzelfde nam Schoen (-]-) waar. Fischer verhaalt ook een geval, in hetwelk een gedeelte van de voorste laag der iris opgeslorpt en alleen de achterste laag, de uvea, was overgebleven. Een geheel overeenkomstig geval heb ik ook zelf waargenomen. Slaat zich , bij gedeeltelijk of geheel ontbreken der eigenlijke iris, de uvea aan den rand der pupil naar voren om, zoo noemt v. Walther dezen toestand ectropium uveae. Altijd was deze met amaurosis verbonden. 9°. Iridodenosis. Wankelen der iris. Deze toestand kenmerkt zich volgender wijze: Bij de verschillende bewegingen van het oog wankelt de iris nu naar het hoornvlies, dan naar het lensbeursje en heeft hierbij eene golvende, bevende beweging. Deze toestand moet wel onderscheiden worden van hippus, die in eene snelle afwisseling van zamentrekking en uitzetting der pupil, bij onveranderden prikkel van het licht, bestaat. De iridodenosis, die insgelijks bij het ontbreken der kristallens voorkomt, is, wanneer zij na iritis, vooral na slepende iritis ontstaat, meestal met cataracta natatilis verbonden , en is waarschijnlijk het gevolg van ziekelijke verdunning of zelfs verscheuring der zonula Zinnii, die als ligamentum suspensorium capsulae te beschouwen is. Naarmate de overige deelen van het oog aan de iritis deel nemen , zien wij nu dikwijls nog de veelsoorligste veranderingen derzelve te gelijk met die der iris ontstaan, welke, naar gelang van haren aard , hare zitplaats en het gewigt van het aangedane weefsel, het gezigtsvermogen meer of minder belemmeren of geheel vernietigen. Voorzegging. De iritis is wegens hare verderfelijke gevolgen altijd eene zeer gewigtige ziekte. Wordt zij aan zich zelve overgelaten , zoo gaat zij bijna altijd in uitzweeting, met de bovengenoemde gevolgen, over, en wordt niet vroegtijdig eene doelmatige behandeling aangewend , zoo volgt, wanneer de ontsteking (*) Anat.-phys. Abhandlungen und Beobacht. üher d. Auge. Aus d. Franz. v. Selle Berlin 1788. S. 366. (-}-) Patholog. Anatomie des Auyes. S. 112. eenigzins herig is, geene verdeeling. Plant zich de ontsteking op dieper gelegene deelen , b, v. op het lensbeursje, de choroidea en het netvlies- voort, of is zij een uitvloeisel van deze, zoo wordt het gezigtsvermogen bijna altijd belangrijk gestoord , zoo niet geheel vernietigd. — In den zomer is iritis gevaarlijker; eveneens, wanneer de iris reeds eenmaal is ontstoken geweest, of wanneer de ziekte bij eenoogigen voorkomt. — De acute iritis is wegens de snellere en sterkere uitzweeting gevaarlijker dan de slepende, de laatste biedt daarentegen meer weerstand aan de behandeling. — Onder overigens gelijke omstandigheden is de iritis superficialis minder gevaarlijk, dan de iritis parenchymatosa; de iritis anterior gunstiger , dan de posterior. — Hoe meer de algemeene , constitutionele gesteldheid aan de vorming van iritis deel neemt, des te ongunstiger is over het algemeen de voorzegging , omdat ook bij gunstigen afloop recidieven hier dubbel te vreezen zijn. — De iritis scrophulosu komt over het geheel zeldzaam, meestal met keratitis verbonden, voor, is zeer geneigd tot recidieven en, vooral wanneer zij eene iritis parenchymatosa is, tot etterachtige en plastische uitzweeting. — De iritis rheumatica is zeer geneigd tot fijne vliesachtige uitzweeting aan den rand der pupil; doch de kunst kan niet alleen de ziekte, maar ook hare uitgangen gemakkelijker overwinnen, dan wanneer andere oorzaken hebben ten gronde gelegen. — De iritis abdominalis s. vetiosa heeft doorgaans een langzaam verloop en groote neiging tot overgang op de uvea, tot vorming van varices en tot recidieven. — De iritis syphilitica laat zich in den beginne bij overigens gezonde, niet door kwikzilver mishandelde voorwerpen, meestal spoedig, bij reeds aanwezige uitzweeting echter niet volkomen tot genezing brengen. — De iritis arthritica behoort tot de hoogst moeijelijk te genezen oogziekten, en heeft de meeste neiging tot recidieven, omdat het zelden gelukt, de constitutionele ziekte grondig te genezen. — De irilis traumatica veroorlooft slechts dan eene gunstige voorzegging, wanneer het gelukt, hare volkomene ontwikkeling te voorkomen. Heeft zij zich eenmaal geheel ontwikkeld, zoo wordt zij zelden genezen, zonder nadeelige gevolgen na te laten. De slepende vorm vertoont dikwijls zoo sterkere reïnissiën, dat zij geweken schijnt, en treedt, zonder krachtige behandeling , met telkens wedërkeerende aanvallen op , totdat het gezigtsvermogen, meestal door sluiting der pupil, vernietigd is. — Bij elke ontsteking der iris van het eene oog is ook de iris van het andere oog iri gevaar. De overgang op het andere oog volgt op tweederlei wijze, hetzij bij stijgende hevigheid der ontsteking in het eerst aangedane oog, door sympathie, hetzij bij mindere hevigheid , wanneer algemeene, constitutionele oorzaken ten gronde liggen. Als een sympathische vorm staat de iris van het andere oog in betrekking tot de primitieve aandoening, verhoogt en vermindert met deze, doch eindigt dikwijls vroeger. Anders verhoudt zich de zaak in het tweede geval, waarbij het andere oog op eiken trap der ziekte van het primitief aangedane orgaan kan worden aangetast. Dikwijls, en ook zelfs bij den traumatischen vorm, geschiedt dit eerst dan, wanneer in het eerst aangedane oog, onder een voortdurend slepend ontstekingsproces, uitgangen zijn tot stand gekomen. In andere gevallen, bepaaldelijk bij den rheumatischen en veneusen vorm, wankelt het ziekteproces voortdurend tusschen de beide oogen. De aandoening der beide oogen is altijd als een hoogst gevaarlijk verschijnsel te beschouwen. — Hoewel bij alle ziekten gunstige uitwendige omstandigheden van grooten invloed op de genezing zijn, zoo zijn zij toch nergens van meer gewigt dan bij iritis. Overigens vergelijke men over de voorzegging Raü 1. c. — Yolkomene genezing is slechts dan te verwachten , wanneer het gelukt, vóór het intreden der overige uitgangen verdeeling te verkrijgen. Maar ook in dit geval volgen, bij inwerking van nieuwe schadelijke invloeden, ligtelijk recidieven. — Zoolang de aderspattige toestand nog in ontwikkeling verkeert, kan hij verminderd worden ; later wederstaat hij aan elke behandeling. — Extravasciten in de voorste of achterste oogkamer verdwijnen zonder nadeel; in de zelfstandigheid der iris geven zij somwijlen aanleiding tot vorming van melanotische vlekken, die overigens van geen gewigt zijn. — slbscessen der iris zijn, vooral in de nabijheid van den rand der pupil, altijd gevaarlijk, wegens de meestal hierop volgende verettering, synechia, sluiting der pupil, enz. — Een liypopymi wordt hier moeijelijker opgeslorpt dan in andere gevallen, en veroorzaakt, Wanneer het in groote hoeveelheid wordt uitgestort, ligtelijk sterke terugwerking , en laat ook veeltijds ondoorschijnende vlekken op het lensbeursje en op de achtervlakte van het hoornvlies 11a. —Veranderingen van het pigment en melanotische afzettingen, die zonder structuur-veranderingen in het weefsel der iris bestaan , schaden alleen door hare hoeveelheid en hare zitplaats, doch zijn ongeneeslijk. — Over de voorzegging bij waterachtige exsudaten vergelijke men den hydrops camerae anterioris. — Het uitgezweet hlastema kan, zoolang liet nog niet geheel georganiseerd is en de hieruit ontstane voortbrengselen nog niet verouderd zijn, wel is waar, niet altijd geheel worden opgeruimd , maar toch in vele gevallen, vooral wanneer de ontsteking nog niet geheel geweken is, in zoo verre beperkt worden, dat de nieuwe voortbrengselen zonder merkbaar nadeel voor het gezigtsvermogen voortbestaan. Zijn zij echter reeds geheel georganiseerd en verouderd, zoo laten zich de gevolgen in het gelukkigst geval slechts door eene kunstbewerking opheffen. — De atrophia en de defectus iridis, het ectropium uveae, en de iridodenosis zijn ongeneeslijk. Behandeling der iritis. De heelkracht der natuur is bij de iritis gering, ja ontbreekt geheel. De kunst moet deze ziekte snel en krachtig bestrijden , omdat zij anders spoedig toeneemt, het oog vernietigt en blindheid veroorzaakt. In alle gevallen, hetzij de ziekte versch of verouderd is, hetzij door toevallige of constitutionele oorzaken ontstaan zij, hetzij de lijder jong of oud, sterk of zwak zij , zijn bloedonttrekkingen (zoo mogelijk door aderlatingen , nooit door bloedzuigers in de nabijheid van het oog), totdat de pijn ophoudt, aanhoudend voortgezette koude omslagen, purgeer-zouten, inwrij vingen van ung. liydrargyri met extr. belladonnae en met morphium (zie bl. 279.VII) de voornaamste middelen, om oplossing te bewerken en mogelijke uitgangen te voorkomen. Hierbij blijve de lijder te bed, onthoude zich van geestinspanning en beschutte zijn oog voor licht en inspanning. De diëet worde naar omstandigheden geregeld. Alle andere middelen zijn nadeelig. Behandeling der uitgangen. 1°. Heeft men oplossing verkregen, zoo verhoede men de recidieven daardoor, dat men den lijder zich zeer lang laat in acht nemen en alles vermijden, wat de inwendige of uitwendige oorzaken dezer gevaarlijke ziekte zou kunnen verhoogen, en dat men, door oponthoud op het land en door algemeene middelen de gezondheid verbetere of herstelle. 2°. De behandeling van den aderspattigen toestand is dezelfde, die bl. 290 tegen bloedsophooping is aangegeven. Vormen zich extravasaten, zoo moeten deze naar de bij bloedvloeiingen bl. 294 aangegevene regelen behandeld worden. 3°. Over de behandeling der verzweringen van de iris ver- gelijke men bl. 339. 3; overigens zijn de daar vermelde plaatselijke middelen hier nutteloos. 4°. Yan de behandeling der abscessen van de iris en van liet hypopyon geldt hetzelfde, wat bl. 464. 6. over dezelfde gebreken na de hoornvliesontsteking gezegd is. Daarenboven vergelijke men bl 341. 7. 5°. De behandeling der valsche melanosis en der verandering van het pigment is die, welke bl. 425. 15. aangewend is. 6". Om den overgang der exsudaten in organisatie te voorkomen, handele men, zoo als bl. 341. 6. en 342. 8. is aangegeven. Mislukken deze middelen of is bij reeds verouderde organisatie der exsudaten niets meer van dezelve te wachten , zoo kan men in vele gevallen, tot verbetering of herstelling van het zeer gestoorde of geheel vernietigde gezigtsvermogen, eene kunstbewerking ondernemen , namelijk de zoogenoemde Coremorphosis, de kunstmatige pupilvorming, de vorming van eenen kunstmatigen oogappel. J. Ad. Schmidt. Ueber Pupillenbildung u. s. w., nebst einem Zusatze von K. ïIimly. In deren ophthalmologischer Bibliothek. Bd. II. H. I. S. 1—54. Jena 1804. B. J. Beer. Ansicht der staphylomatösen Mctamorphosen des Auges und der künstlichen Pupillenbildung. Wien 1805. S. 85. Nachtrag. Wien 1806. Benedict. De pupillae artificialis conformatione libellus. Lips. 1810. W. Adims. Practical observations on various novel methods of operating 011 cataract and of forming an artifical pupil. London 1813. Reisinger. Darstellung eines neaen Verfahrens, Mastdarmfisteln zu unterbinden, und eine leichtc und sichere Methode, künstliche Pupillen zu bilden. Augsburg 1816. Bairische Annalen. Bd. 1. S. 121. Langenbeck. In dessen Bibliothek fiir Chirurgie. Bd. I. St. 1. — Neue Bibliothek. Bd. I. St. 1. S. 196. — St. 3. S. 454. — St. 4. S. 676. — Bd. II. St. 1. S. 106. Juengken. Das Coreoncion, ein Beitrag zur künstlichen Pupillenbildung. Berlin 1817. G. Wagner. Commentatio de coremorphosi. Gotting. 181S. c. tab. Kritische Revision der neueren Verhandlungen iiber die künstliche Pupillenbildung. In v. Graefe's und v. Walthee's Journal. Bd. III. S. 112. J. Emdens. De raphiankistro, novo instrnmento ad novam coremorphoseos methodum perficiendam. Gotting. 1818. c. tab. Schlagihtweit. Ueber den gegenwartigen Zustand der künstlichen Pupillenbildung m Deutschland. Miinchen 1818. G. J. Guthrie. Treatise on the operation for the formation of an artificial pupil. London 1819. E. H. "Weller. Ueber künstliche Pupillen, und eine besondere Methode diese zu fertigen. Berlin 1821. M. K. Dzondi. Beschreibung eines nenen Instruments zur Pupillenbildung. Halle 1819. S. J. Salomon. De pnpillae artificialis conformatione. Kil. 1823. J. E. M. Mueller. Diss. inaug. med. chir. sistens methodorum atque instrumentorum ad pupillam artificialem formandam inyentorum historiam. Jen. 1825. 4. c. tab. aenea. . . C. H. Dzondi. De quibusdam methodis et instrumentis chirurgicis a se mven- tis. Hal. 1826. A. D. Krohn. De iridodialysis operationc instrumentisque m ea adhibendis. Berol. 1826. W. Mensert. Geschiedkundige verhandeling over de Operatie tot vorming van een kunstigen oogappel, enz. M. 2. P. Amsterdam. 1828. Stilling. Die künstliche Pupillenbildung in der Sclerotica. Nebst einem Anhang über die Verpflanzung der Hornhaut (Keratoplastik). Marburg 1833. D. C. F. Gruelmann. De nova coreoncii forma. Gotting. 1829. c. tab. aenea. Carbon du Villards. Quelques réflexions pratiques sur 1 opération de la pupille artificielle. Paris 1834. E. C. Eckermann. De pupilla artificiali in sclerotica aperienda. Kil. 1834. 4. G. Thon. De synizesi et coremorphosi. Jen. 1836. 4. C. Wentzel. Variarum coremorphoseos methodorum adumbratio etc. Berol. 1833 A. Winter. Collectanea de methodis coremorphoseos exercendae et instrumentis hunc in finem propositis. Lips. 1841. 4. Acced. tab. lithogr. tres. Sichel. Bullet. gen. de Thérap. 1841. Livr. 5 et 6. — Gaz. méd. de Paris. 1841. Nr. 33. O. E. Staitf. De variis novae pupillae formandae rationibus. Jen. 1842. De kunstmatige pupilvorming is die heelkundige kunstbewerking , welke de vorming van eene geheel nieuwe of de verwijding eener oude tot het zien onbruikbaar gewordene pupil ten doel heeft. Deze kunstbewerking is aangewezen onder de volgende omstandigheden: 1". Bij eene gedeeltelijke synechia anterior, waarbij de pupil zoodanig vertrokken is, dat zij voor het zien onbruikbaar wordt. 2°. Bij sluiting der pupil door exsudaat of door onderlinge vergroeijing der randen. 3°. Bij verduistering der lens en van haar beursje, wanneer dit laatste over eene groote uitgestrektheid met den rand der pupil vergroeid is. 4°. Bij gedeeltelijke verduisteringen van het hoornvlies , wanneer zij de normale of abnormale pupil zoo ver bedekken, dat het zien verhinderd is (verg. bl. 408—409). 5°. Bij blindheid der beide oogen. 6°. Bij nog bestaand vermogen, licht en donker van elkander te onderscheiden. 7°. Bij het ontbreken van alle andere oogziekten, die blindheid veroorzaken. 8°. Bij gezonden toestand des lijders. Hoe digter de nieuwe pupil bij de gewone zitplaats kan gevormd worden, des te beter is het; waar het mogelijk is, vormt men ze aan den binnenhoek. Wanneer de pupil, wegens te ver uitgebreide ontaarding van het hoornvlies of wegens uitgebreide synechia anterior te digt bij den rand van het hoornvlies moet gemaakt worden, doet de kunstbewerking zelden veel nut. Eene voorbereidende behandeling is dan alleen noodig, wanneer kwaadsappigheid bestaat. Overigens behoude de lijder zijne gewone leefwijze, in zoo verre dezelve niets bepaald schadelijks heeft. De lijder wordt op den opereerstoel van Himly geplaatst, die hooger of lager kan worden geschoven (fig. 92), met het gezigt Fig. 92. 200 naar het venster gekeerd , dat het licht over den neus valt, en zoo hoog, dat zijne oogen op gelijke hoogte staan met de schouders van den voor hem geplaatsten operateur. Zijne handen legge hij op de uit elkander gehouden beenen, tusschen welke zich de operateur plaatst. De helper plaatse zich op een krukje achter den lijder, legge deszelfs hoofd op zijne borst, terwijl hij met de eene hand de kin omvat, de andere aan de zijde van het te opereren oog vlak op het voorhoofd legt, en het bovenste ooglid door middel van den tot aan deszelfs rand uitsestokene wiis- en middelvinger naar boven tegen den bovenrand der oogholte drukt. Ooglidhouders zijn hierbij niet noodig. De operateur staat, zoo als reeds gezegd is, voor den lijder en legt, om den oogbol genoegzaam te ontblooten en te bevestigen ,• den wijsvinger der niet opererende hand op het midden van den tarsaalrand van het onderste ooglid , zoodat de top van dezen vinger een weinig boven den tarsaalrand uitsteekt, en trekt nu het ooglid zacht naar beneden. Om de opererende ha'nd de noodige vastheid te verschaffen, steunt hij met den pink dier hand op het aangrenzend jukbeen, en buigt den ringvinger naar de handpalm, terwijl hij het instrument met den duim, den wijsen middelsten vinger, als eene schrijfpen, vasthoudt. De noodige bewegingen om het instrument te voeren moeten alleen in het handgewricht en in de gewrichten der kootjes geschieden. Methoden der kunstmatige pupil-vorming. 1°. Corepalinanoixis, de wederopening der natuurlijke pupil. Zij bestaat daarin, dat men het in de pupil aanwezige schijnvlies van uit de voorste of achterste oogkamer kruiswijs insnijdt en daarna de pupil door belladonna uitzet. Deze kunstbewerking komt, volgens Rau, die ze ten laatste met goed gevolg heeft bewerkstelligd , alleen te pas bij doorschijnendheid van het hoornvlies, sluiting der pupil door een schijnvlies, spanning der iris en afwezigheid van lensbeursje en lens. 2°. Corencleisis, coreparhelkysis, verplaatsing der natuurlijke pupil. Deze het eerst door Adam en Hisily ingevoerde kunstbewerking bestaat daarin, dat met het staarmesje eene insnijding in het hoornvlies wordt gemaakt, en dat hierdoor een eenvoudig haakje, of het raphiankistron van Emdens , of het coreoncion van Graepe of Langenbeck wordt ingebragt, waarmede men den rand der iris , die het digst bij de insnijding ligt, grijpt, in de wond trekt en rnet deze laat vergroeijen. Deze kunstbewerking heeft zelden een gunstig gevolg , doch zal bij ongeneeslijk leucoina centrale, dat de overigens normale pupil bedekt, aangewezen zijn. 3°. Iridotomia, pupilvorming door insnijding der iris. Zij werd door Cheselden het eerst beproefd, doch is thans door latere methoden verdrongen. 4°. Iridectomia. Pupilvorming door uitsnijden van een stuk van de iris. Wenzel, de oudere, kwam het eerst op het denkbeeld dezer kunstbewerking en voerde ze in 1764 met goed gevolg uit. De methode van Wenzel is ook thans nog, met geringe wijzigingen, door Jüengken aangebragt, in gebruik, en ik zelf heb ze met gunstig gevolg aangewend. — Men dringt nabij den rand van het hoornvlies met het staarmesje in de voorste oogkamer, doorsteekt tevens de iris nabij den rand van het hoornvlies, schuift het mesje in de achterste kamer verder, steekt aan de tegenovergestelde zijde door iris en hoornvlies heen, en eindigt de hoornvlies-snede op gelijke wijze als bij de operatie van cataract. Op deze wijze wordt een groote lap uit de iris gevormd, die aan dien uit het hoornvlies beantwoordt, door welke de lens, wegens doorsnijding van het beursje, gewoonlijk terstond naar buiten treedt of, indien het noodig is , met den lepel van Daviel losgemaakt wordt. Terwijl nu de helper den hoornvlieslap met eenen spadel Fig. 93. van beer (fig. 93. a, lepel van Daviel ; h. spadel van "tLJV ür met een lepel van Daviel matig naar boven heft, grijpt de operateur den top van den lap der iris met een pincet, en snijdt denzelven met eene gebogene schaar digt bij de basis af, waarna de hoornvlieslap wordt op zijne plaats gebragt en het oog gesloten wordt. Hetzelfde doel verkrijgt Stromeijer met een en hetzelfde werktuig, het korectoom (*). Dit werktuig bestaat uit een aan den bovenrand scherpe, aan den onderrand stompe, gesleufde lans, die met een bewegelijk aan den lancetvormigen punt tweesnijdend lemmet van een staarmesje verbonden is. «ij ingetrokken lemmet (fig. 94) wordt de lans eerst aan den rand van Fig. 94. het hoornvlies ingevoerd en aan de tegenovergestelde zijde uitgestoken, waarbij het waterachtig vocht door de sleuf der lans uitvloeit en de iris digter bij het hoornvlies komt. Door enkel voortschuiven van het bewegelijke lemmet wordt nu de hoornvlies-snede voleindigd , terwijl tevens een halfmaanswijs stuk der tusschen lans en lemmet voorgevallene iris uitgesneden wordt. Daarna kan de verwijdering der staar door de nieuwgevormde pupil volbragt worden. Van de bruikbaarheid van dit werkluis. dat Srnn- meijer reeds bij den mensch heeft beproefd gevonden, heb ik mij door proeven op dieren overtuigd. (*) Das Korectom, ein neues Instrument für die künstliche Pupillenbildung und für die Extraction des ctnycwachsenc?i Staares. Augsburg 4842. De beide laatst beschrevene methoden, die van Wenzel en die van Stromeijer, zijn bij sluiting der pupil en vergroeijing derzelve met een ondoorschijnend lensbeursje aangewezen. Beer wijzigde de methode van Wenzee vooral daardoor, dat hij de iris buiten de in het hoornvlies gemaakte opening uitsneed. Volgens Beek steekt men het lansmesje op eenigen afstand van 95 de plaats, waar men de Kunstmatige pupit wil vormen (fig. 95) in het hoornvlies , steekt den punt van het mes tussehen hoornvlies en iris ongeveer 1| lijn in de voorste oogkamer, zonder de iris en het lensbeursje te kwetsen, en verwijdt de wond van het hoornvlies op 2 tot 2o lijn, bij het terugtrekken van het mes. Wil men de pupil op de Fig. 96. Fig, 97. inwendige zijde vormen en moet men over den neus opereren, zoo bedient men zich van de lans van Fischer (fig. 96). Na gedane insnijding gebeurt het somtijds, dat het getroffen gedeelte der iris, ten gevolge van het uitvloeijen van het waterachtig vocht, voorvalt in de wond van het hoornvlies. In dit geval grijpt men hetzelve terstond met een gebogen pincet van Blömer (fig. 97), en snijde het op deze wijze aangetrokken kegelvormig stuk digt bij de hoornvlieswond met de schaar af. Valt de iris niet voor, zoo voert men, nadat de helper de geopende oogleden bevestigd heeft, het haakje met den punt naar beneden, door de wond, naar omstandigheden tot aan den margo pupillaris of ciliaris (fig. 98), haakt het, door den punt naar achter te brengen, in de iris in, rigt vervolgens den punt van hetzelve weder naar beneden, en trekt het naar den bovenhoek Fig. 98. der hoornvlieswond terug, drukt het haakje, volgens Jaeger, tegen de holle vlakte van het hoornvlies aan, om de wond te doen openstaan, waardoor men het naar buiten voert, en snijdt het aanhangend gedeelte der iris met de in de andere hand klaar gehoudene, eenigzins geopende, gebogene schaar af. Jaeger bedient zich, in plaats van het haakje, doorgaans van het boven (fig. 97) afgebeeld pincet van Blömer. Hij brengt hetzelve in de wond met naar voren gekeerde bolle en naar achteren gekeerde holle vlakte (fig. 99); de iris tracht hij door herhaald openen en sluiten van het pincet te grijpen; is dit gelukt, zoo handelt hij even als bij de kunstbewerking met het haakje.' Is men gedwongen , over den neus te opereren, zoo is het Gebruik van het pincet van Fischer (fig. 100) zeer aan te bevelen. Ftó. 99. I-;.. ,nn é De methode van Beer is aangewezen: 1°. Bij bedekking deinormale of gedeeltelijk geslotene pupil door een leucoma centrale. 2°. Bij gezond lensenstelsel, welks doorschijnendheid men wil bewaren. 3°. Bij sluiting der pupil na voorafgegane cataract-operatie. 4°. Bij sluiting der pupil of een gedeeltelijk leucoma, dat de pupil bedekt, met eene gedeeltelijke synechia anterior of posterior. De iridectomie verdient, waar ze uitvoerbaar is, de voorkeur boven elke andere methode ; zij levert de gelukkigste uitkomsten. 5°. Iridodialysis, pupilvorming door het; losmaken van een gedeelte van de iris van den haarband. Deze methode werd bijna gelijktijdig door J. A. Schmidt en Scarpa uitgevonden. Beiden maakten de iris met eene staarnaald, die zij door de sclerotica inbragten, van den haarband los , en drukten daarna de lens naar beneden, zoo deze nog voorhanden was. Op gelijke wijze opereerde Huilt. Ik heb deze methode dikwijls zien uitvoeren, doch altijd zonder gevolg. Veel doelmatiger is de methode van IIimly en Bonzel, die deze operatie van uit de voorste oogkamer met een haakje uitvoeren. — Men steekt ten dien einde een lans- of staarmesje meer of minder in het midden van het hoornvlies, dikwijls in den omtrek der ver- Fig. 101. duistering in, en maakt hiermede eene wond van 1 tot 1 i lijn lengte (fig. 101). Door deze voert men het haakje met naar onder gerigten punt zoo ver in, dat deszelfs kromming achter den rand van het hoornvlies verdwijnt, draait den punt een weinig naar achter, haakt denzelven in den ciliairrand der iris in, trekt het haakje met naar onder gerigten punt naar voren, en scheurt op deze wijze de iris van den ciliairband los. In fig. 102 is op drie verschillende plaatsen van het hoornvlies eene ongeveer 1 lijn lange insnijding gemaakt, door hetwelk een haakje naar den ciliair-rand der iris gevoerd is, om deze over den hierbij aangeduiden driehoekigen omvang los te scheuren. De iridodialysis is aangewezen: 1°. Bij uitgebreide verduistering van het hoornvlies, die slechts eenen zeer smallen doorschijnenden zoom overlaat. 2°. Bij eenen hoogeren graad van iridoncosis, 3°. Bij belangrijke synechia anterior, waarbij slechts aan den ciliair-rand eene smalle, niet vergroeide plaats overblijft. Na de eenvoudige iridodialysis trekt zich het losgemaakt gedeelte der iris terug, zoodat de nieuwe pupil te klein wordt of zich weder geheel sluit. Om dit terugtrekken te voorkomen, kwam Langenbeck op het denkbeeld der 6°. Iridencleisis of iridodialysis cum iridencleisi, de inklemming van het losgemaakt gedeelte der iris. Deze kunstbewerking wordt geheel op dezelfde wijze verrigt als de onder 5". vermelde iridodialysis; alleen wordt het losgescheurde gedeelte der iris uit de wond in het hoornvlies te voorschijn getrokken en in dezelve ingeklemd. Het eenvoudige haakje voldoet hier in alle opzigten; alle overige tot dit doel uitgevondene werktuigen zijn hierom overbodig. De iridodialysis en iridencleisis hebben meestal eene veel hevigere terugwerking ten gevolge, dan de iridectomia en daar deze laatste altijd ook daar uitvoerbaar is, waar de iridencleisis kan worden aangewend, zoo zal men aan gene boven deze de voorkeur geven. De beschrevene methoden voldoen volkomen aan alle aanwijzingen, weshalve men de meestal zeer onpractische en weinig ïationele methoden, die nog te vermelden overblijven, gevoegelijk kan achterwege laten. t". De iridotomedialysis, het insnijden met gelijktijdige losscheuring der iris, volgens Donegana. 8. De iridentomencleisis, het insnijden met gelijktijdige inklemming naar Himly. 9°. De slerectomia, de pupilvorming door de sclerotica, zie boven bl. 467. Nabehandeling. Na het eindigen der kunstbewerking sluit men de oogen met kleefpleister, laat den lijder te bed liggen, koude omslagen aanwenden en eene ontstekingwerende dieet houden. Hierbij geeft men verkoelende purgeermiddelen en bewerkstelligt, wanneer zich pijnen instellen, eene ruime aderlating, die men bij vernieuwing der pijnen herhaalt. ]Ya 6 lot 8 dagen opent men het oog, en laat, wanneer geene prikkeling meer voorhanden is, een voorzigtig gebruik der oogen toe. XIY. Periphakitis, phakohymenitis , capsitis , capsulitis, inflammatio capsulae lentis. Ontsteking van het beursje der lens. ï'e. Phil. v. Waltheb. Abhandlungen aus clem G-ebiete der praktischen Medicin. Bd. I. Landshut 1810. F. Beer. Diss. de inflammatione lentis crystallinae. Landslmti. Appiani. Diss. de phacohymenitide. Ticini 1824. Afgebeeld door v. Ammon. Klinische Darstellungen. Th. I. Taf. XI. Kg, IX. Taf. XVII. Pig. XI. Onder 1052 gevallen van ontsteking van verschillende weefsels van het oog trof ik de zoogenoemde ontsteking van het lensbeursje 13 malen aan; in 11 gevallen was zij echter met iritis, in 2 gevallen met de zoogenoemde sclerotitis verbonden. Het is echter nog zeer de vraag, of het lensbeursje, daar het in den volwassen leeftijd, even als het vlies van Descemet een vlies zonder structuur en zonder vaten is, wezenlijk door ontsteking kan worden aangedaan. De vaten van het lensbeursje, die door de ontleedkundigen als zoodanig beschreven en door Toynbee (*,) afgebeeld zijn, schijnen mij niet onmiddellijk op het beursje zelf te liggen, maar, aan de voorzijde, op de voorvlakte der zich met het beursje der lens verbindende zonula, aan de achterzijde, op de hyaloidea , die zich in de lens-groeve van het glasvocht uitbreidt. Deze mijne meening grond ik op het ontleedkundig onderzoek van meerdere oogen van paarden, in welke ik de genoemde, door ontsteking verdikte, wit gekleurde, met vele vaten doorwevene deelen van het geheel normale beursje der lens, dat onder het mikroskoop ook niet het kleinste vaatje vertoonde, kon aftrekken. Het beursje der lens zelf biedt eenen grooten wederstand aan de schadelijke invloeden, die op hetzelve inwerken. Dit volgt 1°. uit een door mij medegedeeld ziektegeval (f), in hetwelk de achterwand van het lensbeursje, na de kunstbewerking tegen staphyloma, langen tijd voorlag, zonder door ontsteking of ver- (*) On the organisation and nutrition of non-vascular animal tissues in Philosophical Transactions 1841. p. 181; seqcj. (-*") Klinische Bcitrage. H. I. S. 59—60. 32 duistering aangedaan te worden ; 2°. uit het onderzoek van meerdere ontstokene paardenoogen, in welke ik het lensbeursje, dat van binnen en van buiten met ontstekingsexsudaat was overdekt, volkomen helder en doorschijnend vond, nadat ik het exsudaat, dat zich met een pincet liet aftrekken, van hetzelve verwijderd had; 3°. uit de omstandigheid, dat ik het beursje der lens, ook bij schijnbaar belangrijke ontaardingen van hetzelve, bij vloeibare , weeke en harde staren der lens, bij de duidelijkste sporen van ontsteking in de nabijheid, niet eigentlijk ziek en ondoorschijnend vond. Deszelfs schijnbare verdikking was of van plooijen of van exsudaat op de inwendige of uitwendige oppervlakte afhankelijk ; doch het eigen weefsel der capsula was hiermede nooit doordrongen. Deze resultaten berusten op talrijke onderzoekingen van dier-oogen, die ik gemeenschappelijk met den Hoogleeraar J. Yogel heb in het werk gesteld. Yan eene ontsteking der lens zelve, die v. Waltjier en anderen aangenomen hebben, kan nog minder sprake zijn, hoewel deze, ten gevolge van ontstekingen, ligtelijk aan ontaarding onderhevig is, welke door de ziekelijke afscheidingen op scheikundigen en werktuigelijken weg wordt voortgebragt. De zoogenoemde phakohymenitits is, eigenlijk gezegd, eene ontsteking der zonula en der lens-groeve in het glasvocht, welker vaten in ontsteking geraken , zich uitzetten , verlengen en zigtbaar worden. Dat de vaten zoowel op den voorwand als op den achterwand van het lensbeursje kunnen zigtbaar worden, is door de opspuitingen van Schroeder vak der Kolk, de afbeeldingen van v. Ammon , en door mijne boven vermelde en elders (*) medegedeelde gevallen bewezen. De ontstokene vaten scheiden alsdan blastema af, dat op de buiten- en binnenvlakte van het lensbeursje wordt afgezet, en hierdoor verduisteringen en andere ontaardingen te weeg brengt. Verschijnselen. Op het beursje der lens vertoont zich eene aanvankelijk naauwelijks merkbare , later zeer toenemende, graauwwitte, dikwijls gestippelde troebelheid, even als op de achtervlakte van het hoornvlies bij de zoogenoemde ontsteking van het vlies van Descemet. Zeer vroegtijdig ziet men ook , vooral met de loupe, enkele zeer fijne roode bloedvaten, die zich dikwijls boomsgewijs vertakken, dikwijls netvormig verbinden en dikwijls (*) Klinische Beitrage. H. I. S. 200—202. met die van de voorvlakte der iris in gemeenschap staan. Ontstaan de vaten en de verduistering op den voorwand der iris, zoo liggen deze digt achter de pupil; ontwikkelen zij zich daarentegen op den achterwand, zoo zijn de verduistering en de vaten verder van de uvea verwijderd en zijn over het algemeen alleen bij uitgezette pupil te zien. Het oog hevindt zich in eenen geprikkelden toestand , is lichtschuw , bijziende , ziet de voorwerpen niet duidelijk, aanvankelijk als door een' nevel en later in het geheel niet meer. Herkenning. De verduistering van het lensbeursje, dat van eene ontsteking van de boven genoemde vaten afkomstig is, kan verwisseld worden met eene dergelijke gestippelde verduistering, die, ten gevolge van een neerslag van blastema uit liet waterachtig vocht hier op gelijke wijze als op het vliesje van Descemet ontstaat. Bij deze laatste ontbreken echter de vaten op het lensbeursje, wanneer zij, namelijk , niet met de zoogenoemde phakohymenitis verbonden is. — Somwijlen zetten zich, ten gevolge van phakohymenitis en iritis, pigmentdeeltjes af, die den vorm van strepen of netten aannemen, en ligtelijk met vaten kunnen verwisseld worden. Een geoefend oog kan deze echter, bij naauwkeurig onderzoek , door het ontbreken van de roode kleur en de takswijze verdeeling onderscheiden. 13e algemeene gesteldheid van het organismus hangt van het gewigt der gelijktijdig aangedane deelen en van de hevigheid der aandoening af. De vatbaarheid voor verbinding is zeer groot; altijd gaat de ziekte met ontsteking van een of meer der omgelegene deelen gepaard. Vos Waxther en Wellek onderscheiden van deze ziekte eenen hevigen en eenen ligten vorm. De boven beschrevene is de hevige ; de ligte vorm treedt slepend op met de verschijnselen van cataracta incipiens. Bloedvaten en eveneens veranderingen der iris zullen hier niet zijn waar te nemen; evenwel verwijdt belladonna de pupil slechts matig, somwijlen eenigzins hoekig, wegens reeds gevolgde aanhechting tusschen het beursje der lens en de iris op eenigzins van de pupil verwijderde plaatsen. Het verloop is altijd slepend. De oorzaken zijn in de eerste plaats werktuigelijke beleedigingen van het beursje der lens door steken, kneuzen, schudden, vooral bij jichtige, scrophulêuse voorwerpen. Onder 13 gevallen 32 ' vond ik er 10, die door werktuigelijke beleedigingen ontstaan waren. Daarenboven komen alle oorzaken, die tot iritis, sclerotitis enz. aanleiding geven, hier in aanmerking. Uitgangen. 1°. Yerdeeling. De verduistering en de vaten verdwijnen allengs, en de helderheid van- het beursje der lens keert terug, evenwel alleen dan, wanneer vroegtijdig eene doelmatige behandeling wordt in het werk gesteld. 2°. Aderspattige toestand der bloedvaten, dikwijls met afzetting van zwart pigment op het beursje (cataracta nigra). 3°. Hydrops capsulae lentis. Verg. bl. 309. 1^. 4°. Phakopyosis. Uitstorting van etter in het beursje der lens. 5°. Phakomalacia. Venveeking der lens. 6°. Verdere ontwikkeling van het ontstekingsexsudaat. Vorming van kapselstaar en aanhechting. 7°. Atrophia capsulae et lentis fcrystallinae. Deze uitgangen zullen in het hoofdstuk over graauwe staar uitvoeriger verklaard worden. Voorzegging. Alleen bij het eerste ontstaan is de ziekte geheel geneeslijk. Hebben zich reeds uitgangen, vooral eene groote hoeveelheid exsudaat, gevormd, zoo kan het gebrek niet meer door therapeutische middelen verholpen worden. Overigens geldt van de uitgangen der phakohymenitis hetzelfde, wat van soortgelijke uitgangen der iritis gezegd is. Behandeling. Deze moet hier even als bij de iritis worden ingerist. Over de kunstbewerkingen, die bij de verschillende (JU U uitgangen zijn aangewezen, zal in het hoofdstuk over cataract het noodige worden bijgebragt. XV. Hyaloideitis. Hyalilis. Inflammatio corporis rit rei. Ontsteking van het glasachtig ligchaam. Benedict. De morbis humoris vitrei etc. Lips. 1809. S. Pk. Rinekek. Die Entzündung der Gefass-, Nerven- und Glashaut. Würzb. 1834 (v. Ammon's Zeitschrift. Bd. V. S. 364). Afgebeeld door v. Ammos. Ivlin. Darstell. Th. I. Taf. XVII. Van de ontsteking van het glasvocht (*) geldt hetzelfde wat van (*) 11 letü begint hier met eene beschrijving van den bouw van het glasvocht, volgens de onderzoekingen van Hahnover , die nog niet verschenen waren, toen hij het anatomisch-physiologisch gedeelte van dit leerboek schreef. Daar de uitkomsten van lUmovEa's onderzoekingen door mij reeds ter harer plaatse zijn ingevlochten (zie bl. 49), zoo heb ik gemeend, Rcete's vermelding derzelve hier te moeten achterwege laten. D. de ontsteking Tan het vlies van Descemet en het lensbeursje gezegd is. Hiermede stemt ook de bewering van nieuwere oogheelkundigen , b. v. van IIimly , Chelius , Fisciier en Siciiei. , overeen, dat de kenmerken van hyaloideitis nog niet tot voldoende zekerheid gebragt zijn, om, op grond derzelve, deze ontsteking van die van andere inwendige vliezen te onderscheiden. De ziektekundige ontleedkunde leert echter verschillende organische veranderingen kennen, die van uitstorting van een ontstekingachtig exsudaat in het glasvocht afhangen. Deze zijn als uitgangen te beschouwen van ontsteking van het vaatnet, dat de tunica hyaloidea bedekt (retinitis), en welligt ook van die weinige, hoogst fijne, takjes der arteria centralis retinae, welke zich door het glasvocht verspreiden. De volgende veranderingen zijn tot dusverre waargenomen : 1°. Verwijding der bloedvaten, die op het glasachtig ligchaam gelegen zijn; zij komt niet zelden voor, en is door von Amsios (1. c.) afgebeeld. 2°. Hydrops corporis vitrei (verg. bl. 310): 3°. Synchysis, atrophia hyaloideae, oplossing van het glasachtig ligchaam. Dit is waarschijnlijk het gevolg van sereuse, dikwijls met bloedkleurstof vermengde uitstortingen (verg. bladz. 304. 3.), die in den beginne eenen verstorenden invloed op de tunica hyaloidea en hare voortzettingen uitoefenen, doch later door de aderen en wei vaten, wanneer derzelver verrigting niet geheel onderdrukt is, weder opgeslorpt worden. Yoor deze wijze van ontstaan der synchysis pleiten de dikwijls aanwezige verschijnselen van hydrops, en de bij het ontleedkundig onderzoek hier en daar somwijlen aangetroffene verduisterde en verdikte plaatsen op de overigens zeer dunne of gedeeltelijk geheel verdwenen tunica hyaloidea, doordien de aderen alleen de vloeibare massa's, met teruglating der minder vloeibare proteine-verbindingen, door endosmose opslorpen. Bij de synchysis is de oogbol week op het aanvoelen; de sclerotica laat zich zelfs dikwijls in plooijen leggen of vertoont ook wel, wanneer het gebrek reeds belangrijke vorderingen gemaakt heeft, zwakke inbuigingen ter plaatse, waar de regte oogspieren op den oogbol liggen; de pupil is hoekig, onbewegelijk en heeft een' groenachtigen schijn; de iris wankelt voor- en achterwaarts; het gezigtsvermogen neemt meer en meer af en wordt eindelijk geheel vernietigd; de lens verliest hare doorschijnendheid. Elke lievige inwendige ontsteking van liet oog, vooral van het netvlies,. — geenszins alleen de syphilitische of mercuriële, zoo als Beer meende, — vooral bij kwaadsappige voorwerpen, kan dezen toestand ten gevolge hebben. In Engeland zou deze ziekte dikwijls bij oude lieden voorkomen, en wordt door Mackenzie glaucoma senile genoemd. 4°. Uitstorting van etter en vorming van korrelcellen heb ik in groote hoeveelheid aangetroffen in het glasachtig ligchaam van een konijnenoog, op hetwelk ik vier dagen te voren beproefd had, de lens door electriciteit op te lossen, en in een paardenoog, in hetwelk sporen van netvliesontsteking te vinden waren. Schoen (*) vermeldt ook etterverzamelingen bij den rnensch. 5°. Verdere ontwikkeling van het ontstekings-exsudaat. Het in of op het glasachtig ligchaam uitgestort blastema ontwikkelt zich op verschillende wijzen. Scarpa, Wardrop en Portal vonden het glasachtig ligchaam zoo wit en vast als het wit van een gekookt ei. Schoen (-J-) vond het glasachtig ligchaam ondoorschijnend en overal met een groot aantal witte, ronde en blaauwachtige exsudaten van de grootte van een' speldenknop doorzaaid. Daarbij waren soortgelijke puisten en strepen in den achterwand der capsula lentis voorhanden. Yon Ammow (§) vond het glasachtig ligchaam vast als ijs; daarenboven eene rood-bruine doorschijnende cataracta natatilis, de processus ciliares met een plastisch exsudaat bedekt, de iris in een schijnvlies veranderd en het netvlies met de choroidea vergroeid. In het andere oog was het glasachtig ligchaam blaauwachtig in de voorste groeve, overigens wit, bruin, rood gestippeld. In de plaats der iris bevond zich eene zwarte massa, de verduisterde lens was van het glasachtig ligchaam gescheiden. — Gedeeltelijke verduisteringen van verschillende kleur en gedaante werden door vele schrijvers aangevoerd: Sr. Yves, W. SoEMMERiNG, Beck en v. Ammon vonden na staar-operatiën op spinneweb gelijkende draden in de tunica hyaloidea. Sichel beAveert, dikwijls gedeeltelijke verduisteringen gevonden te hebben. Ik zelf vond in een versch paardenoog eene stervormige, witte verduistering, die, naar het scheen, in den achterwand van het lensbeursje gezeteld was. De proef van Pdr- (*) Pathol. Anatomie. S. 214. (-{-) Von A.mmoin's Zeitschrift. Bd. IV. H. 2. (§) L. c. Fig. 14, 15. kik je en Sanson vertoonde echter de drie vlammetjes, en het ontleedkundig onderzoek bewees, dat de verduistering onmiddellijk achter het lensbeursje hare zitplaats had. Zij bestond uit proteineverbindingen en kalkzouten. Het netvlies bevatte geene staafjes; alle overige deelen waren gezond. De uitzweeting was ongetwijfeld van de arteria centralis retinae uitgegaan. — Gedeeltelijke verbeeningen aan de oppervlakte en in de diepte van het glasachtig ligchaam zijn dikwijls gevonden, b. v. door Fleischmann, Kuhpt, voït Ammoiv, — geheele verbeeningen door Morgagi*i, Scarpa, Wardrop en anderen. Naauwkeurige mikroskopische analysen dezer ontaardingen bij den mensch ontbreken nog geheel. In het geheel verbeend glasachtig ligchaam van een atrophisch paardenoog vond ik volkomen gevormde beenligchaampjes. De zonula Zinnii, die door IIannover onlangs weder als voortzetting der tunica hyaloidea beschouwd is, bezit, volgens Weber (*) en v. Ammojv (f), somwijlen verduisteringen en vlekken van ontstekingachtige exsudaten, hoewel zij, even als de hyaloidea , geene structuur bezit (§).' Ik zelf vond in paardenoogen dikwijls verduisteringen en verdikkingen der iris en der lensgroeve in het glasvocht, en daarenboven streep- en stippelvormige verduisteringen in de tunica hyaloidea. De eerste bestonden uit eene half georganiseerde vezelachtige massa, de laatste uit koolstofzure kalkzouten. Op alle overige plaatsen was de tunica hyaloidea volkomen helder en gezond. In het kanaal van Petit vond v. AmMoif (**) eenmaal etter. Over den invloed van gedeeltelijke verduisteringen van het glasachtig ligchaam op het zien , bij gezond netvlies, vergelijke men , wat bij de verduisteringen van het bindvlies gezegd is. De onderscheiding dezer verduisteringen van andere, zie men bij het glaucoma. Voorzegging. Het behoeft geen betoog, dat de ontsteking van de vaten der hyaloidea, wegens de veelvuldige uitgangen, die hierbij ligt ontstaan , eene zeer gevaarlijke ziekte is. — De voorzegging bij den aderspattigan toestand is hier even als bij dezelfde (*) Ueber das Strahlenblaticlien im menschl. Auge. Bonn 1827. De Iritide. Tab. I. Fig. 2. (§) Henle heeft vezelen in de zonula Zinnii beschreven, die, zoo als mij gebleken is, gemakkelijk zijn waar te nemen. Ruete zelf spreekt (bl. 497) over vaten in de zonula Zinnii. Men kan haar dus wel niet alle structuur ontzeggen. D. (**) Klinische Darstollungen. Taf. XVII. Fig. 8. aandoening van andere weefsels. — Die van hydrops is reeds boven vermeld. — De synchysis is slechts dan geneeslijk, wanneer zij van syphilis afhankelijk is en nog op eenen zeer lagen trap van ontwikkeling staat. Onder andere omstandigheden is zij ongeneeslijk en heeft bijna altijd atrophia bulbi ten gevolge. — Van de exsudaten geldt hier hetzelfde, wat van die der iris gezegd is. De behandeling zij ontsteking werend, met behoorlijke inachtneming der constitutionele oorzaken. De uitgangen, tegen welke men zelden iets door kunstbewerking vermag, worden op gelijke wijze als de overeenkomstige der iris behandeld. XVI. Kyklitis. Inflammatio orbiculi ciliaris. Ontsteking van den haarband. Von Ammon, in Rust's Magazin. Bd. XXX. 1330. H. 2. S. 240. In zijn tijdschrift. Bd. II. II. 2. S. 194. Eble, in v. Ammon's Zeitschrift. Bd. II. H. 2. S. 159. Schindlek, in v. Gkaefe's und v. "W>lthek's Journal. Bd. XVIII. H. 4. Tavignot, in v. Walther's nnd y. Ammon's Journ. ïseuc Folgc. Bd. III. H. 3; en in Schmidt's «J ahrbücher. Bd. XLIV. H. 2. 1844. Afgebeeld door v. Ammon, Klinische Darstell. Th. I. Taf. VIII. Fig. 4; de gevolgen der ontsteking Fig. 1. 2. 3. 5. 9. 11. 12. Nadat mij gebleken is, dat het onjuist is, met Sichel daar steeds eene kyklitis aan te nemen, waar bij eene ontsteking zich met de vaatopspuiting van den annulus subconjunctivalis lichtschuwheid en ooglidskramp verbinden, moet ik met Fischer bekennen , dat ik deze ziekte nooit zelfstandig , maar altijd in verbinding met ontsteking van het hoornvlies, de iris, choroidea enz., gezien heb. Yolgens y. Ammon komt zij echter somwijlen afzonderlijk voor, en tast dan óf den orbiculus ciliaris, óf slechts een gedeelte van denzelven aan : volgens hem vindt men hierbij de volgende Verschijnselen', a. de gedeeltelijke ontsteking kenmerkt zich door hoog roode, tamelijk verhevene, smalle, halfmaans wijze, met angiectasie verbondene vaatwindingen in den annulus subconjunctivalis, die een grooter of kleiner gedeelte van het hoornvlies omgeven. Met de loupe overtuigt men zich, dat deze roodheid nu eens als uit enkele, dan uit vele boven en door elkander gelegene en onder elkander verwikkelde vaten bestaat, en men zal deze op die wijze niet met andere ,* secundaire ontstekingen van den annulus subconjunctivalis, b. v. bij de iritis, kunnen verwisselen. Zij is de uitwendige reflex der ontsteking van den haarband , van deszelfs vaatverbindingen met deze plaats afhankelijk. Zelden staat de vaatkring met andere vaten van het bindvlies in verbinding en zelden neemt de sclerotica hieraan deel. Somwijlen ontbreekt echter ook het onvolkomene kringswijze vaatnet; slechts weinige, gestrekte, tamelijk nabij en netvormig naast elkander gelegene vaten gaan van de plaats van verbinding tusschen cornea en sclerotica uit, en strekken zich tamelijk ver over de sclerotica heen, tevens eenige takjes naar de conjunctiva corneae afgevende. — Nadat eenige dagen drukking in de nabijheid van het oog, steken en oogknippen aan de zigtbare verschijnselen zijn voorafgegaan , krijgt de lijder het gevoel van een vreemd ligchaam in het oog, en heeft hierbij hevige pijnen, die zich tot in het voorhoofd uitstrekken , en met lichtschuwheid , ooglidskramp en zwakte van het gezigtsvermogen, ten gevolge van verduistering van het waterachtig vocht en van het vlies van Descemet, gepaard gaan. h. De totale ontsteking zou, wanneer zij zich op den annulus subconjunctivalis reflecteert, nooit eene angiektasie, maar de vorming van vele vaten veroorzaken , die zich van den omtrek tot den annulus uitstrekken, daar ter plaatse scherp afgeknot eindigen en hoogst waarschijnlijk met die van den haarband in verbinding staan. Hierdoor zou de geheele kring, waarin cornea en sclerotica zich verbinden, het aanzien verkrijgen, alsof hier in de sclerotica eene sleuf gemaakt ware. Zeer spoedig en onder sterke lichtschuwheid, pijnen en tranenvloed zou de geheele sclerotica in ontsteking geraken (?), de pupil zou klein worden, zonder ontsteking der iris; en daarentegen zou de oppervlakte der iris zich met een' nevel, somwijlen ook met een rood vaatnet of met enkele vaten bedekken. Herkenning. Het komt mij voor, dat deze ziekte niet met zekerheid van de ontsteking van andere nabijgelegene deelen kan onderscheiden worden , voordat belangrijke organische veranderingen van den haarband zijn tot stand gekomen. Dit althans is zeker, dat ik de boven beschrevene veranderingen van den annulus subconjunctivalis meermalen gezien heb, zonder dat hiermede verschijnselen gepaard gingen, die op de aandoening van een zoo zenuwen vaatrijk inwendig orgaan als de haarband lieenwezen. Ik meen in die gevallen kyklitis te mogen aannemen, waarin met ontsteking van den annulus subconjunctivalis sterke lichtschuwheid, ooglidskramp, sterke tranenvloed en hevige pijnen, zonder duide- lijke ontsteking van de iris, verbonden zijn. Waarschijnlijk is het evenwel, dat met de kyklitis ten minste eene prikkeling en bloedsophooping der choroidea en retina gepaard gaat. De algemeene toestand van het orqanismus wordt bij hevige ontstekingen koortsachtig opgewekt; ook voegt zich hierbij dikwijls braking. Uitbreiding. De ziekte tast, zoo als reeds gezegd is, nu eens slechts een gedeelte, dan den geheelen omvang van den haarband aan. De vatbaarheid voor verbinding is groot. In de meeste gevallen gaat kyklitis gepaard met iritis, choroideitis, conjunctivitis etc. De ziekte is meermalen slepend dan acuut. De duur van den acuten vorm bedraagt 8 tot 10 dagen, totdat de uitgangen duidelijk te voorschijn treden; bij den slependen vorm gaan hiermede weken, ja maanden voorbij. Oorzaken. Werktuigelijke beleediging, vooral gestokene wonden , schudding, kneuzing, verder het vatten van koude, kinderpokken, inzonderheid bij scrophuleuse, rheumatische, jichtige en met kwikzilver mishandelde, minder bij syphilitische voorwerpen. Meestal ontstaat de ziekte secundair, door voortplanting der ontsteking uit de nabijheid. Uitgangen. 1°. Yerdeeling. 2°. Varicositas orbiculi ciliaris. Ten gevolge van slepende ontstekingen worden de bloedvaten van den orbiculus. van de processus ciliares en van den circulus venosus orbiculi ciliaris door donker bloed uitgezet. Zij schijnen dan op eenen afstand van ongeveer 3 millim. van den rand van het hoornvlies in de gedaante van eenen blaauwachtigen ring door de verdunde sclerotica heen. Deze ring, die zich bij elke slepende ontsteking dezer deelen vormen kan, heeft men ten onregte als een kenmerk van jichtige oogontsteking beschouwd. De lijder is hierbij doorgaans bijziende, doch is overigens, wanneer de choroidea geen deel neemt aan den aderspattigen toestand . niet door bijzondere stoornissen van het gezigtsvermogen aangedaan. De blaauwachtige ring is in vele gevallen een voorlooper van het zoogenoemde staphylorna corporis ciliaris. Volgens Beer (*) zouden de processus ciliares zich somtijds zoodanig verlengen, dat zij (*) Praktische Beobacht, S. 78. zich vóór liet beursje der lens uitstrekken. Het is echter mogelijk, dat afzettingen van pigment en bloedvaten op het beursje der lens door Beer voor processus ciliares gehouden zijn, — eene verwarring, die in vroegere jaren, ten opzigte van cataracta nigra , dikwijls heeft plaats gegrepen. In een paardenoog vond ik de processus ciliares verlengd en met de uvea vergroeid. De blaauwe ring' mag niet verwisseld worden: 1°. met een gerontoxon, dat zich als een grijze ring in het hoornvlies op geringen afstand van deszelfs rand vertoont; 2°. met eene verdunning der verbindingsplaats van het hoornvlies met de scierotica, bij hydrops camerae anterioris; 3°. met eenen teederen , aderlijken vaatluans in den omtrek van het hoornvlies, die zich na verschillende slepende oogontstekingen vormt. 3°. Staphyloma corporis ciliaris. Is in wezen hetzelfde, wat een staphyloma scleroticae is. Von Walthek, in v. Walther's und v. Gkaeee's Journal. Bd. III. S. 37. seqq. Tab. I. Jfig. 1 en 2. Op de plaats , waar het corpus ciliare onder de scierotica gelegen is, vormt zich eene naar voren en achteren begrensde, blaauwachtige verhevenheid. De scierotica is op deze plaats zeer verdund en gestreept, ten gevolge van het doorschijnen der processus ciliares. De iris is hierbij altijd bol tegen het hoornvlies gedrongen ; de pupil eenigzins verwijd en traag. Zijn de overige deelen van het oog hierbij gezond, zoo is de lijder in hoogen graad bijziende, aangezien de lens door de drukking is naar vo ren gedreven. Ik zag dit staphyloma eenmaal van de grootte eener gierstkorrel, eenmaal van die eener kleine boon, eenmaal in den vorm eener halve maan. Von Walïoer zag het ringvormig om den geheelen oogbol loopen, en noemde het, in dit geval, staphyloma scle/vticae circulare anticum. Het verloop en de ontleedkundige gesteldheid verhouden zich hierbij op gelijke wijze als bij het staphyloma scleroticae. De vaten der scierotica zijn in den regel aderspattig. 4°. Ulcera scleroticae. Wanneer slechts enkele vaten naar den annulus subconjunctivalis loopen, vormt zich, volgens y. Ammon , nadat de ontsteking 8 tot 10 dagen, dikwijls in eenen weinig merkbaren graad, bestaan heeft, eene halfmaanswijze, zeer diepe zweer, die zich weinig op het hoornvlies uitstrekt en rondom met vele vaten omgeven is. Hierbij verkrijgt de inhoud der voorste oogkamer eene gelijkmatige, groenachtige troebelheid (zonder vaten en zonder aandoening der iris), die zich, bij eene doelmatige behandeling, na 2—4 weken wederl opheldert, in het tegenovergestelde geval echter in eene gelijkmatige, steeds toenemende verduistering van het vlies van Descemet overgaat. De uitwendige zweer vergroot zich alsdan en geeft tot vorming van een staphyloma van het corpus ciliare aanleiding, of er ontstaat , wanneer de zweer niet zoo diep is, bij de likteekenvorming eene inzinking der sclerotica ter dezer plaatse, terwijl het hoornvlies hierover een weinig uitpuilt. — Zoodanige zweren vormen zich echter, naar mijne waarneming, ook zonder medeaandoening van het corpus ciliare, bij eenvoudige bind vliesontsteking. Ettering van den orbiculus ciliaris is tot dusverre niet waargenomen. 5°. Yerdere ontwikkeling van het ontstekingachtig exsudaat. Uitgezweet blastema brengt somwijlen eene te vaste verbinding tusschen den haarband en den buitenrand der iris, tusschen de processus ciliares en de zonula, te weeg. Ik vond althans bij paarden dikwijls eene te vaste verbinding dezer deelen. De orbiculus wordt dikwijls gedeeltelijk of geheel overvoed, wit, geel, bruin. In paardenoogen nam ik dikwijls eene dergegelijke verandering waar. Bij naauwkeurig onderzoek bleek echter, dat het vezelachtig half-georganiseerd exsudaat, dat eenige malen ook cholestearine-kristallen bevatte, op de zonula lag en altijd tot in de lens-groeve van het glasvocht drong. Wanneer weinig exsudaat voorhanden was, vond ik de verbinding met het beursje der lens doorgaans vaster ; was echter veel en sterk georganiseerd exsudaat voorhanden, zoo was de verbinding doorgaans geheel verbroken, omdat het lensbeursje door exsudaat wel met andere deelen vastkleeft, doch nooit organisch verbonden wordt. Dit bewijzen mijne talrijke ontleedkundige nasporingen op oogen van dieren. — Het blastema dringt somwijlen in de voorste oogkamer en slaat zich in den vorm van witte schijnvliezen op de iris en den achterwand van het hoornvlies neder, hetgeen ik op meerdere schoone afbeeldingen kan aantoonen. — De verrigtingen der processus ciliares kunnen hierbij door drukking gestoord worden. 6°. Atrophie van den haarband , de sclerotica en het bindvlies op de aangedane plaats. Het einde der sclerotica schijnt hierbij als met een mes afgesneden en vlak, nadat de vaten verdwenen zijn, zonder etter te hebben afgescheiden. Inwendig ontstaat eene vaste vereeniging der choroidea met de sclerotica, die eene verplaatsing der pupil, somwijlen ook, wegens het ontbreken van een uitwendig steunpunt, uitpuiling van het hoornvlies aan deze zijde, met afplatting aan de tegenovergestelde zijde, ten gevolge heeft, waardoor de geheele oogbol een eigendommelijk, vertrokken aanzien bekomt, en het hoornvlies niet zelden te veel gespannen en scheef wordt. Voorzegging. De ontsteking van den haarband is altijd een ziektetoestand, die zeer de aandacht verdient, inzonderheid bij scrophuleuse voorwerpen en bij lijders aan kinderpokken, deels omdat zij ligtelijk secundaire ontstekingen der iris, der choroidea, der capsula lentis enz. na zich sleept of zich met deze paart, deels, omdat zij zeer ligt tot de bovengenoemde, voor het gezigtsvermogen nadeelige of verderfelijke uitgangen aanleiding geeft. — Ten opzigte van de geneeslijkheid der uitgangen geldt hetzelfde, wat bij gelegenheid van soortgelijke uitgangen der sclerotitis en iritis gezegd is. Behandeling. Deze is eene streng ontstekingwerende. De behandeling der uitgangen rigt zich naar bekende algemeene regelen, die bij de ontsteking in het algemeen en bij die der sclerotica en iris vermeld zijn. XVII. Choroideitis. 1nflammatio choroideae. Ontsteking der choroidea. C. Bock. Diss. de choroideae morbis. Berol. 1816. "VVagnek, in Horn's Archiv. 1820. C. Schreiber. Diss. de morbis choroideae. Marburg. 1824. S. Fr- Mackenzie, in Glasgow med. Journal. 1832. Nr. 5.; en in Bondon med. Gazette 1833. Stattb, in het Journal van v. Graefe en v. Walthek. Bd. XV. H. 4. Schroeder van der Kolk, in Journ. für Chir. u. Augenheilk. von v. Walther und v. Asimon. Bd. XXXII. H. 1. Afgebeeld door v. Ammon. Klinische Darstellungen. Th. I. Taf. XV. Fig. 20; XVI. 13. Schroeder van der Kolk zegt: » Onder de inwendige deelen van het oog is, van het ziektekundig standpunt beschouwd, buiten het netvlies geen orgaan gewigtiger dan de choroidea. Zij is dat gedeelte van het oog, waarin verreweg de meeste bloedvaten en zenuwen vereenigd zijn, en hetwelk dien ten gevolge alle voorwaarden voor ontstekingachtige toestanden in zich vereenigt." Desniettegenstaande is de aandacht der oogheelkundigen eerst in den laatsten tijd op deze ontsteking gerigt, en de opgaven der verschijnselen zijn nog zoodanig in tegenspraak met elkander, dat het naauwelijks mogelijk is, hieruit een beeld der ziekte te ontwerpen. Deze tegenstrijdigheden zijn echter daarvan afhankelijk, dat men de verschijnselen der verschillende tijdperken, namelijk dat der bloedsophooping en prikkeling en dat der uitzweeting, niet genoegzaam van voortdurende prikkeling en verlamming gescheiden heeft. Verschijnselen: a. van den acuten vorm. De teekenen van het eerste tijdperk, dat der bloedsophooping en prikkeling, komen met die der zoogenoemde sclerotitis en kyklitis tamelijk overeen. Zeer vroegtijdig volgen echter uitzweetingen, vooral van waterachtige stoffen, en dan voegen zich bij de verschijnselen van prikkeling die van drukking op de nervi ciliares en op het netvlies; de vroeger vaak naauwe pupil wordt nu wijd, meestal ovaal of hoekig; de helle, vurige, subjectieve gezigtsverschijnselen (verg. bl. 75 en 82) gaan in wolken en vlekken over, en in plaats der dikwijls hevige lichtschuwheid treden somwijlen hemiopia en volkomene amaurosis in. Daar, waar zich de exsudaten bevinden, nemen de bloedvaten van het bindvlies eene donkere kleur aan, worden minder talrijk, en laten, wanneer het ontstokene vaatnet niet te digt is, de sclerotica aanvankelijk vlak en blaauwachtig, later blaauwachtig en eenigzins hobbelig doorschijnen. De hobbels blijven tot het einde der ziekte aan dezelfde plaats gebonden, nemen somwijlen den vorm van een staphyloma scleroticae aan, of verdwijnen, terwijl-het exsudaat wordt opgeslorpt, en weldra verheft zich, niet ver van de eerst opgegevene plaats, een ander van dezelfde gesteldheid. Op deze wijze zag Fischer dit proces de geheele sclerotica omgeven. De kleur der pupil blijft, bij eenvoudige choroideitis, normaal, zoolang geene belangrijke veranderingen van de inwendige weefsels van het oog volgen. h. van den slependen vorm. De verschijnselen der prikkeling zijn doorgaans zeer onbeduidend. Ter plaatse waar de ontsteking hare zitplaats heeft, is de sclerotica blaauwachtig en verheft zich daarna als een hobbel, op welken en in welks nabijheid in het celweefsel van het bindvlies, in plaats van een helder rood, fijn, digt geweven vaatnet, even als bij den acuten vorm, meerdere lagen van donkere, aderspattige bloedvaten, duidelijk over elkander gelegen, worden waargenomen. De donkere vlekken en verhevenheden ontwikkelen zich óf aan den voorsten, óf aan den achtersten hemispheer van den oogbol, gewoonlijk op enkele plaatsen van beiden. Zij verhouden zich op gelijke wijze als bij den acuten vorm en stellen het hoofdkenmerk dezer ziekte daar. De lijders klagen over een gevoel van volheid en over ligte drukkende pijn in den oogbol, welke laatste echter dikwijls geheel ontbreekt. De lichtschuwheid is gering of ook wel geheel afwezig; ook tranen de oogen doorgaans niet. Het gezigtsvermogen is bij den aanvang nevelachtig en gaat bij meerdere ontwikkeling der ziekte geheel verloren. Het oog verliest zijnen gevestigden blik, op de algemeene gronden, die bl. 184—200 ontwikkeld zijn. De onderscheiding van de ontstekingen der omgelegene deelen is in vele gevallen zeer moeijelijk, omdat deze laatste altijd in de aandoening deelen; van de ontsteking van het inwendig celweefselachtig bekleedsel der sclerotica [tunica fusca] is de choroideitis somwijlen daardoor te onderscheiden, dat bij de eerste, althans in den beginne, het netvlies niet in zoo hooge mate in de aandoening deelt, en dat de pupil en iris, wanneer men van hare bewegeloosheid afziet, zelden belangrijke veranderingen ondergaan. Tan de kyklitis onderscheidt men de ziekte door hare zitplaats. Over de onderscheiding van netvliesontsteking zullen wij bij het bespreken dezer laatste ziekte handelen. De algemeene gesteldheid van het organismus verschilt naar de hevigheid der prikkeling. Van de acute ontsteking geldt in dit opzigt hetzelfde als van de acute iritis. De uitbreiding is verschillend; de ziekte kan de geheele choroidea aantasten, doch is in de meeste gevallen, wanneer zij zonder complicatie voorkomt, slechts partiëel. Meestal wordt ook op denzelfden tijd maar één oog aangetast. De vatbaarheid voor verbinding is zeer groot; de ziekte is meestal gecompliceerd met ontsteking van het netvlies, van den orbiculus ciliaris, van de iris enz. De indeeliny naar het karakter is boven reeds vermeld. Het verloop van den acuten vorm is zeer snel; na 24 uren tot 3 dagen volgen reeds exsudaten. Ook de slepende vorm kan in korten tijd tot ontwikkeling komen, volgens Sichel , zelfs in eenen nacht, doch blijft alsdan maanden, ja zelfs jaren lang met langzaam voortschrijdende ontwikkeling voortbestaan. Oorzaken. Vrouwen zijn vooral voorbeschikt, inzonderheid bij de ontwikkeling en bij het ophouden der geslachtsverrigtingen daarenboven volbloedige, jichtachtige, scrophuleuse, aan stasis abdominalis en slepende huiduitslagen lijdende voorwerpen. Onder de gelegenheid gevende oorzaken komen vooral werktuigelijke beleedigingen, bovenmatige inspanning bij verblindend licht en ontstekingen der nabijgelegene deelen in aanmerking. Uitgangen. 1° Verdeeling, Deze volgt bij den slependen vorm, dikwijls wanneer de weefsels nog geene belangrijke organische verandering ondergaan hebben, zelfs wanneer de ontsteking reeds langen tijd bestaan heeft. De pijnen en de blaauwachtige verhevenheden der sclerotica verdwijnen en het gezigtsvermogen keert terug. Menigvuldiger komt het, zoowel bij den chronischen als bij den acuten vorm, slechts tot eene gedeeltelijke genezing ; de sclerotica behoudt dan jiier en daar op enkele plaatsen eene blaauwachtige kleur en geringe verhevenheden, en het gezigtsvermogen keert slechts in geringe mate of in het geheel niet terug. 2°. Aderspattige toestand van de vaten der choroidea is geen zeldzame uitgang. Over de verschijnselen vergelijke men bl. 289. VI. — Is deze toestand der vaten zeer uitgebreid en met staphylomateuse ontaarding der Sclerotica verbonden, hetgeen na choroideitis niet zelden voorkomt, zoo heeft men den toestand, dien men vroeger cirsophthalmos noemde. Met den aderspattigen toestand is somwijlen eene vermeerderde afzetting van plastisch exsudaat verbonden. 3°. Hydrops choroideae (verg. bl. 313. VI). Deze is waarschijnlijk niet zoo zeldzaam, als men wel gelooft, aangezien de boven beschrevene blaauwachtige verhevenheden van eene drukking naar buiten en verdunning der sclerotica door een waterachtig vocht afhankelijk zijn. 4°. LTitzweeting van etter zou somwijlen voorkomen en zich door de sclerotica een' weg banen (*), of ook den geheelen oogbol door infiltratie met etter vernietigen. De sclerotica wordt dan naar buiten gedreven en blaauwachtig; de vaten van het bindvlies worden aderspattig; het oog is zeer lichtschuw en traant veel; de lijder verkrijgt, vooral bij belangrijke uitzetting der sclerotica , pijnen, braking, en de koorts wordt, zelfs wanneer zij reeds was nagebleven, van ontstekingachtigen aard. Bevindt zich etter op de inwendige vlakte der choroidea en is de pupil /*) Larrey. Mémoires de Chirurgie militaire. T. I. p. 220. vrij , zoo verkrijgt de achtergrond van het oog eenen geelachtige» schijn. 5°. Verdere ontwikkeling van het exsudaat. Zeer dikwijls volgt uitzweeting van blastema, zoo wel bij acute als slepende ontstekingen der choroidea. De verdere ontwikkeling van hetzelve geschiedt op verschillende wijzen en heelt de menigvuldigste veranderingen in het oog ten gevolge, welker verbindingen met verschillende benamingen bestempeld zijn. a. Tuberculosis choroideae (volgens v. Ammon) of choroideitis scrophulosa (volgens Cueliüs). Welles. Krankheïten des meriscM. Auges. S. 114. Von Ammon, in Hecker's liter. Annalen. Bd. XV. H. 1. Chelius. Handbuch der Augenheilkunde. Bd. I. S. 242. Afgebeeld door v. Ammon. Klin. Darstell. Th. I. Taf. XV. Fig. 10. 11. Onder den invloed van eene acute, doch menigvuldiger van eene slepende ontsteking der choroidea, inzonderheid bij scrophuleuse voorwerpen, na werktuigelijke beleedigingen der choroidea (*), stort zich een blastema uit, dat zich organiseert (of het tot tubercula organiseert, is nog niet mikroskopisch onderzocht), dat zelfs naar voren, naar het hoornvlies voortschrijdt, en eene opslorping van het glasvocht te weeg brengt. In den achtergrond van het oog vertoont zich nu eene meer of minder uitgebreide verduistering van eene geel-witachtige, geelachtige, bruin-geelachtige, of groenachtige kleur, die zich door een eigendommelijk glinsteren en lichten keumerkt. Dit lichten vertoont zich bepaaldelijk op eenigen afstand en hij zijdelijke beschouwing, vooral wanneer de pupil door belladonna verwijd is. Deze toestand is door Beer met den naam van amaurotisch kattenoog bestempeld (overigens komen nog velerlei veranderingen der choroidea en retina met de verschijnselen van kattenoog voor, b. v. fungus medullaris en verdikking van het netvlies na ontsteking). Op de oppervlakte der verduistering bemerkt men fijne roode bloedvaten, die somwijlen bersten en kleinere of grootere e.vtravasalen vormen, welke allengs weder opgeslorpt worden, maar ook dikwijls op nieuw ontstaan (j-). De pupil is hierbij onregelmatig verwijd, het gezigtsvermogen in den beginne reeds belangrijk afgenomen, later geheel verloren, de lens (*) Klinische Beitr'dge. H. 2. (7) Klinische Beitr'dge. H. 2. 33 wordt langzamerhand troebel; het bindvlies der oogleden en-van den oogbol wordt sterker rood en zelfs de aderen van het bovenste ooglid zwellen op. De massa in het binnenste van het oog schijnt met toenemende opzwelling en aderspattige gesteldheid te vermeerderen en naar de voorste oogkamer te dringen; de iris welft zich naar voren; de pijnen in het oog en in deszelfs omtrek zijn zeer hevig; dikwijls gaan hiermede koortsbewegingen gepaard. De oogbol neemt meer en meer in omvang toe; de vaten van het bindvlies zetten zich tot op het hoornvlies voort, en, in plaats van bersting van het oog, die men onder deze omstandigheden verwacht, volgt atrophie van den oogbol; de aderspattige vaten nemen, namelijk, af, het hoornvlies wordt platter, van de randen af ondoorschijnend, en de iris legt zich tegen hetzelve aan, terwijl men in hare vertrokkene pupil eene vuile, geelachtige massa waarneemt. De oogbol wordt de helft of een derde kleiner en is week op het aanvoelen (Cheliüs). Ik heb echter ook twee gevallen waargenomen, in welke, zonder de genoemde hevige verschijnselen en met niet zeer belangrijke ontwikkeling der gele massa in het oog, atrophie volgde. De ziekte heeft de grootste overeenkomst met het mergsponsgezwel van het netvlies, en kan slechts door herhaalde waarneming en door den uitgang in atrophie hiervan onderscheiden worden. b. Glaucoma, glaucosis (cataracta glaucomatosa). Sichel. Mémoire sur le Glaueome, in Ann. d'oeulist. 1841 en 1842. Schroeder van der Kolk, [in Verhandelingen van het Amsterdamseh Genootschap ter bevordering ven Genees- en Heelkunde. D. I.] en in v. Walther's und y. Ammon's Journal. 1843. N. E. Bd. II. G. H. Warnatz. Ueber das Glaukom. Eine gekrönte Freisschrift. Leipzig 1844. mit 2 colorirten Tafeln. A. Kuszmaul. Die Earbenerscheinungen im Grunde des menschl. Auges. Heidelberg 1845. Afgebeeld door Demottrs. Taf. XX. Eig. 1; door v. Ammos. Klin. Darstell. Th. I. Taf. X. Eig. 12—24. XY. 1. 6. In vroegere tijden hield men het glaucoma voor eene verduistering van het glasvocht. Nieuwere onderzoekingen hebben echter bewezen, dat deze niet onvoorwaardelijk bestaat, maar dat de ziekte een uitgang is van choroideitis, het meest van de slepende jichtige, ten gevolge waarvan de veelvuldigste veranderingen der verschillende deelen van het oog worden voortgebragt. Het glaucoma kenmerkt zich in het algemeen: a door eene in de diepte van het oog, achter de pupil (doch niet onmiddellijk achter dezelve, zoo als bij graauwe staar) voorkomende mat-graauwe, bruin-groene of bleek zeegroene kleur van eenen ineer uitgeholden vorm en gladde oppervlakte, zonder bewegelijkheid; b door verwijding, verplaatsing en starheid der pupil inct gelijktijdige verandering in kleur en bouw van de iris; c door aderspattigen toestand van het bindvlies ; cl door eene vuil-gele, of vuilblaauwaclitige kleur der sclerotica; e door groote hardheid van den oogbol; f door pijn in het oog en in deszelfs omtrek; g door groote zwakte van het gezigtsvermogen in den aanvang en door geheel verlies van hetzelve bij volkomene ontwikkeling, en wel in eenen graad, die met de verduistering achter de pupil in geene bepaalde verhouding staat. Het glaucoma ontwikkelt zich dikwijls in weinige dagen, en wel onder de verschijnselen eener acute choroideitis, of zij komt zeer langzaam, slepend, in het verloop van maanden en zelfs van jaren tot stand. In het laatste geval, hetwelk het meest voorkomt, ontstaat de ziekte onder de verschijnselen van stasis abdominalis en arthritis larvata, in den vorm eener torpiede amblyopie. Hierbij bemerkt men enkele aderspattige vaten in het bindvlies, en fijne, helder roode vaten in den omtrek van het hoornvlies, met eene blaauwachtige kleur der sclerotica, verwijding en traagheid der pupil, vermindering van den turgor en glans der iris, met graauwachtige verkleuring in de diepte van het oog en groote vastheid van den oogbol. Op dezen trap van ontwikkeling volhardt de ziekte dikwijls langeren tijd; doch vroeger of later, dikwijls eerst na jaren, neemt zij in hevigheid en uitgebreidheid toe; de aderspattige vaten vermeerderen in aantal en omvang; de verkleuring der sclerotica wordt sterker; het hoornvlies verkrijgt een mat aanzien en een smal gerontoxon; de voorste oogkamer neemt in omvang af; de iris atrophiëert, wordt bleek van kiemen met enkele aderspattige aderen doorweven; de pupil wordt geheel star, zeer wijd, hoekig, en ovaal met eene grootere afmeting in de horizontale of in eenige andere rigting; in de diepte van het oog bemerkt men eene gelijkmatige , holle, niet opaliserende , vuile olijf-groene of blaauwr-groene kleur, die de inwendige oppervlakte van den oogbol geheel inneemt, de lijder is met dit oog bijna geheel blind, doch lijdt nog aan subjectieve gezigtsverschijnselen, dikwijls ook aan lichtschuwheid, aan pijnen in het oog en vooral in de bovenoogkuils-streek, die door misslagen in de dieet, gemoedsaandoeningen en slechte weersgesteldheid verer- 33 * geren. Ook in dit tijdperk kan het glaucoma langen tijd verblijven; gewoonlijk gaat het dan echter spoedig in het derde over. — Onder hevige pijnen en sterke pliotopsie neeint de aderspattige gesteldheid van het oog toe; de voorste oogkamer wordt kleiner; de lens wordt troebel, witachtig, zeegroen of blaauw-groen (cataracta c/laucomatosa); zij vermeerdert in omvang, dringt, hoewel zeldzaam, tegen de iris, en somwijlen tot in de voorste oogkamer; het hoornvlies wordt nu ondoorschijnend, of wordt ook wel, zonder dat de lens naar voren dringt, in het midden troebel en geleiachtig (Warkatz); de oogbol wordt nog harder dan vroeger, en het oog verkrijgt eenen starren, levenloozen blik. De tijd, gedurende vcelken een glaucoma onveranderd op den hoogsten ontwikkelingstrap kan blijven staan, is niet te bepalen. Na maanden of jaren treden nieuwe verheffingen der ontsteking op, die eenen overgang van het glaucoma in hydrophthalmos, in staphyloma scleroticae, in fungeuse ontaarding van den oogbol, in vernietigende verzwering, of in afzetting van beenstof te weeg brengen, waarbij de groene kleur in de diepte van het oog eindelijk voor eene witglinsterende, omschrevene, in de diepte der achterste oogkamer plaats maakt. Warnatz (*) nam in eene zoodanige massa werkelijke beenligchaampjes waar. Ten gevolge der genoemde veranderingen volgt meestal atrophia bulbi, die echter ook zonder deze, te gelijk met het afnemen der spieren en van het vet in de oogholte, door stoornis in de voeding en de overige verrigtingen allengs kan worden te weeg gebragt. Als uitkomst van 25 ontleedkundige onderzoekingen van glaucomateuse oogen bij den mensch, die Warjtatz , uit vreemde en eigene waarnemingen, verzameld heeft, vond hij de sclerotica verdikt, of geatrophiëerd en in de meeste gevallen dunner, de choroidea zelden gezond, zelden verdikt, zeer dikwijls dunner, aderspattig, in de meeste gevallen lichter gekleurd wegens gedeeltelijk of geheel gebrek aan pigment; even dikwijls de iris ontaard, wankleurig, geatrophiëerd; het netvlies week, adërspattig, zelden verdikt, als verdwenen, veelvuldig met ecchymoses bezet; het glasachtig ligchaam niet zelden geheel gezond, of althans doorschijnend, niet zelden echter ook groenachtig of donker gekleurd; de lens vergroot, verweekt, ontkleurd. Slechts hoogst zelden vindt men bij het glaucoma het netvlies alleen ziekelijk, daarentegen C) L. c. Taf. II. Fig. 7. bijna altijd gelijktijdige aandoening van netvlies en choroidea, bepaaldelijk van de laatste, zoodat de oorspronkelijke zitplaats van het glaucoma niet meer in het waterachtig vocht kan gezocht Worden. De ontleedkundige onderzoekingen van glaucomateuse dieren-oogen, bepaaldelijk die van Warnatz op eenen hond en van Pjunz op lammeren (*), hebben soortgelijke uitkomsten opgeleverd als de onderzoekingen van glaucomateuse menschen-oogen. De groene kleur in de diepte van het oog in die gevallen, waarin het glasachtig ligchaam helder blijft, is tot dusverre nog niet verklaard. De onderscheiding der glaucomateuse verduistering in de diepte van het oog van andere hier voorkomende verduisteringen en van verduisteringen der doorschijnende middelstoffen is dikwijls zeer moeijelijk. Zij wordt gemakkelijker door overweging der volgende punten: 1°. Zitplaats der verduistering, a. Verduistering in de voorste oogkamer herkent men aan den geringeii afstand van het hoornvlies en aan hare ligging vóór de pupil; verduisteringen der lens en van haar beursje liggen op een' matigen afstand achter de pupil. Men verzuime bij dit onderzoek niet de aanwending der proef van Purkinje en Sawson , die in vele gevallen de zitplaats der verduistering kan ophelderen. Of de verduistering in het glasachtig ligchaam of achter hetzelve ligt, hierover kan deze proef niets leeren, doordien hierbij in beide gevallen , wanneer het hoornvlies, het waterachtig vocht en de lens gezond zijn de bekende drie lichtbeeldjes of vlammetjes gevormd worden. b. Hoe digter eene verduistering bij het netvlies ligt, des te spoediger zal zij verdwijnen, wanneer wij , in plaats van regt van voren, van ter zijde in het oog zien ; hoe meer de verduistering zich naar voren uitbreidt, des te duidelijker nemen wij ze bij den lijder waar , wranneer wij allengs meer en meer van ter zijde in het oog zien. c. De verduisteringen in de diepte van het oog ontstaan meestal het eerst in den omtrek der gezigtszenuw; daarom zullen wij deze, althans in den beginne der ontwikkeling, slechts dan kunnen waarnemen, wanneer wij in de rigting van de as der gezigtszenuw', derhalve eenigermate van buiten naar binnen , in het (*) Von Amios's Zeitsehrift f. Ophth. lid. III. S. 579. oog zien. Bij reeds eenigermate ontwikkelde graauwe staar zal men den helderen schijn op de papilla nervi optici en in derzelver omtrek nimmer waarnemen. 2°. Kleur der verduistering. «. Bij het (jlaucoma is de verduistering in de diepte van het oog uitgebreid, zonder glans, mat, dikwijls vuil, graauw of blaauwachtig graauw, of zeegroen en van uitgehold en vorm. — b. Bij de tuberculosis en bij den fungus medullaris retinae (kattenoog) bemerkt men in den beginne eene ia de diepte van het oog gelegene concave verduistering ; deze is echter niet groen, maar geel-witachtig, geelachtig , bruin-geelachtig, glinsterend , lichtend , ongelijk , begrensd , met roode bloedvaten voorzien, en treedt, bij het vermeerderen der uitwassen in omvang, meer en meer naar voren. Is de fungus medullaris met melanotische afzettingen voorzien , zoo neemt men op de geelachtige, opaliserende, met vaten voorziene massa, enkele graauwe of zwarte vlekken en strepen waar, of wel de geheele massa is grijs, bruin of zwart, en het verloop komt met dat van fungus medullaris overeen. —c. De leucosis, of het aangeboren gebrek aan pigment zal niet ligt met glaucoma verwisseld worden ; bij de volkomene leucosis neemt men, behalve het gebrek aan pigment in het geheele ligchaam , eenen rooden schijn, niet ongelijk aan frambozensap, in het oog waar; bij de onvolkomene eenen lila-rooden of blaauw-rooden schijn. — d. Een groenachtige schijn achter de pupil vertoont zich ook bij de synchysis; hier ontbreken echter, even als bij de voorgaande en volgende ziekten, de overige verschijnselen, die het glaucoma kenmerken. — e. Het gebrek aan pigment, ten gevolge van vermeerderde voeding, op hoogen ouderdom , zelden in de jeugd, geeft aan de pupil eene nevelachtige of wolkachtige kleur, die zich het eerst en hoofdzakelijk in de streek der papilla nervi optici vertoont en met zwakte van gezigt, verziendheid, dikwijls met gerontoxon en verbleeking der iris gepaard gaat. — /. De opaliserende amaurosis vertoont, behalve de verschijnselen van amaurosis, eene bleek-grijze, wit-geelachtige, zelfs roodachtige kleur ver achter de pupil met ontkleuring der iris, waarbij ook dikwijls enkele roode bloedvaten op de plaats van intreden der gezigtszenuw' zigtbaar worden. Deze kleurverandering berust, volgens v. Waltïier , Carron du Yillard, Siciiel en Wamati , hetzij op toevallige staarachtige verduisteringen van de kern der lens, hetzij op geelachtige kleuring der lens door ouderdom, hetzij op toevallig gebrek aan pigment bij oude lieden (*). — g. Bij hydrops choroideae (bl. 313) ziet men een witachtig geel, aanvankelijk streepswijs, later breeder, zelf geplooid ligchaam in de diepte Tan het oog , dat bij deszelfs bewegingen eenigermate schommelt. — h. Zeer groote extravasaten op en onder het netvlies veroorzaken somwijlen eenen roodachtigen glans en een purperkleurig glinsteren in de diepte van het oog (bl. 301). — i. Verdikkinrjen en verweekingen van het tietvlies, ten gevolge van retinitis, zijn van eene verzadigde, witte, zelden geelachtige of roodachtige kleur, en dikwijls met vaten doorweven. Gedeeltelijke verdikkingen in den achtersten omtrek van het netvlies veroorzaken , zoolang het brandpunt tamelijk naauwkeurig op het netvlies valt, eene onbepaalde verduistering van grijze kleur, die bij toenemende vermindering van het glasachtig ligchaam voortdurend duidelijker, helderder en zelfs hol wordt; de papilla nervi optici is hier echter, omdat het netvlies over eene groote uitgebreidheid ondoorschijnend geworden is, nooit zoo duidelijk als bij gebrek aan pigment. Uitgebreide, sterkere verdikkingen van liet netvlies veroorzaken de verschijnselen van het amaurotisch kattenoog. — k. Zeer belangrijke verwijding der pupil bij amaurosis, na indruppeling van belladonna en na loodvergiltiging, geeft in de diepte van het oog eene graauwe kleur; bij de irideremie, het ontbreken der iris (f), bemerkt men in de diepte eenen bruin-zwarten, bruinen of bruin-roodachtigen glans. Daarenboven vertoonen zich op alle plaatsen, over welke de iris zich niet uitstrekt, de drie lichtbeeldjes bij de proef van Purkinje en Sansopt. — /. De cataracta viridis zonder glaucoma heeft met dit laatste de groene kleur gemeen; het verminderen van het gezigtsvermogen staat hierbij echter in regtstreeksche verhouding met de ontwikkeling der verduistering. — m. De cataracta capsularis posterior geeft aan de pupil een' graauwen gestreepten schijn, die op niet zoo grooten afstand van de uvea ligt, als bij het glaucoma, en, behalve de overige verschijnselen van graauwe staar , slechts de beide regtopstaande lichtbeeldjes bij de genoemde proef laat waarnemen. (*) Vergel. v. Ammok Ktin. Darstell. Th. I. Tab. XVI. Fjg. 12, 13, li, XIX. 12, 15, 15, 17. (f) Vos Asijiox. Klin. Darstell. Th. III. Taf. XII. 3°. Vorm en bewegelijkheid der verduistering. Bij het glaucoma ligt de verduistering diep in den bodem van het oog, is van eenen uitgeholden vorm , niet verheven, noch hobbelig, noch geplooid, maar gelijkmatig glad, verandert niet van ligging bij veranderden stand des waarnemers, wordt hierdoor slechts op enkele plaatsen lichter of donkerder, en licht of opaliseert niet. Hierbij doen zich vroeger of later de boven beschrevene ontkleuringen, ontaardingen en stoornissen in de verrigtingen op. — Uitvoerig is het hier besprokene in de boven aangehaalde werken van Warnatz en Kuszmaul behandeld. Het glaucoma komt bij den mensch bijna alleen in het tijdperk van achteruitgang, en alleen bij kwaadsappige*, vooral bij jichtachtige voorwerpen, doorgaans het eerst op een, bepaaldelijk op het linker oog,- voor, doch gaat vroeger of later op het andere over. Als gelegenheid gevende oorzaken werken werktuigelijke beleedigingen, metastases en het vatten van koude. Over het geheel is de ziekte zeld/.aam en Mackenzie maakt zich aan overdrijving schuldig, wanneer hij beweert, dat zij bij oude lieden zoo algemeen is, dat inen ze bijna tot de veranderingen zou kunnen rekenen, die zich met den ouderdom ontwikkelen. Klaarblijkelijk verwisselde hij het glaucoma dikwijls met synchysis en met gebrek aan pigment bij grijsaards. Voorzegging. De acute choroideitis is, wegens de deelneming van het netvlies en van de overige weefsels van het oog en -wegens het snel intreden der exsudaten, eene voor het behoud van het gezigtsvermogen hoogst gevaarlijke ziekte. Minder gevaardreigend is de slepende vorm, vooral wanneer men vroegtijdig eene krachtige doelmatige behandeling in het werk stelt. De voorzegging van den aderspattigen toestand, van het staphyloma scleroticae, van den hydrops choroideae moet ter harer plaatse worden nagezien. De uitzweeting van etter heefl. steeds verlies van het gezigtsvermogen, dikwijls zelfs vernietiging van het oog ten gevolge. — De tuberculosis choroideae veroorzaakt altijd atrophie van den oogbol. — Ook het glaucoma is ongeneeslijk; hoogstens is het mogelijk, het glaucomateus proces op onbepaalde tijden in zijne verdere ontwikkeling eenigermate te stuiten. Eveneens kan de vroeger of later volgende overgang der ziekte op het andere oog niet worden voorgekomen. De voorzegging wordt nog daardoor ongunstiger, dat, volgens Warnatz , waarschijnlijk ook de hersenen en het ruggemerg in de aandoening betrokken zijn. De verdere veranderingen , die een aan glaucoma lijdend oog in zijn verloop kan ondergaan, zijn reeds boven aangegeven. De behandeling der choroideitis is afleidend en ontstekingWerend. Krachtige algemeene en plaatselijke bloedonttrekkingen , weëvenredigd aan het gestel des lijders, en verkoelende purgeermiddelen maken de hoofdzaak der behandeling uit, waarbij koude omslagen en inwrijvingen van kwikzilverzalf met opium of morphium niet moeten verzuimd worden. Ook moet men bijzonder op die ziekten letten, welke de choroideitis voorafgingen, of dezelve vergezellen of onderhouden, zoo als b. v. stoornissen in den aanbeijen- en stondenvloed, scrophulosis, jicht enz. Behandeling der uitgangen. 1°. van de verdeeling. Deze komt met die van denzelfden uitgang bij iritis overeen. 2°. van den aderspattigen toestand, zie bl. 290. 3°. van den hydrops choroideae, zie bl. 313. 4°. van de uitzweeting van etter, zie bij de behandeling van de uitgangen der hoornvliesontsteking bl. 464. 6°. 5U. van de exsudaten, zie bl. 341. 6 en 342. 8. a. der tuberculosis choroideae. Hierbij zijn plaatselijke bloedonttrekkingen, purgeermiddelen, blaartrekkende pleisters, inwrijvingen van kwikzilver- en jodium-zalf, later het inwendig gebruik van levertraan, van joduretum potassii en andere antiscrophulosa vooral aan te bevelen