M G 5"JCö RESULTATEN VAN TRACHOOM-ONDERZOEK BIJ ENKELE BEVOLKINGSGROEPEN IN NEDERLANDSCH INDIË SAMUEL JUSOF WAROUW RESULTATEN VAN TRACHOOM-ONDERZOEK BIJ ENKELE BEVOLKINGSGROEPEN IN NEDERLANDSCH INDIË Bij de voltooiing van dit proefschrift zij het mij vergund U allen, die hebt bijgedragen tot mijne wetenschappelijke en practische vorming, daarvoor mijn welgemeenden dank te betuigen. In het bijzonder geldt dit U, Zeergeleerde Van Vogelpoel, die steeds met hart en ziel de belangen van uwe leerlingen behartigde. Niet minder erkentelijkheid ben ik U verschuldigd, Hooggeleerde De Langen, dat ik tot de werkers in uwe kliniek mocht behooren. U, Hooggeleerde Van der Plaats, U, Zeergeleerde Bor, en U, Zeergeleerde Sjaaf, niet genoeg kan ik U danken voor den prettigen en leerrijken tijd in uwe klinieken doorgebracht. Aanvaard hierbij, Hooggeleerde Bakker oud leermeester en chef, mijn hartelijken dank, voor al hetgeen gij mij gaaft. Een voorrecht was het voor mij te mogen werken bij de trachoom-bestrijding in Midden Java — een instelling, op uwe instigatie in het leven geroepen — waar ik het door u onderwezene practisch in toepassing kon brengen. Dat gij, Hooggeleerde Van der Hoeve, hooggeachte promotor, bereid waart, een onderzoek elders verricht, onder uwe leiding te doen bewerken tot een proefschrift, getuigt niet alleen van uwen wetenschappelijken geest, doch mede van uwen breeden maatschappelijken kijk, die elke wetenschappelijke vondst wil aanwenden tot leniging van de nooden der samenleving. Voor uwe hulp en leiding betuig ik U hierbij mijn diepe erkentelijkheid. INLEIDING. Waar het te bespreken onderzoek werd gehouden ter vermeerdering der kennis van uitbreiding, verloop en klinische vormen van trachoom in verschillende streken van Indië, n.1. West Borneo, Midden Java, Zuid Celebes en Oost Halmaheira, verschillend niet alleen in geographisch opzicht, doch ook door haar eigen typische bevolking, te weten: 1. in West Borneo, Dajaks, Maleiers en Chineezen, 2. in Midden Java, Javanen, 3. in Zuid Celebes, Boegineezen en 4. in Oost Halmaheira, Alfoeren, is het ons inziens noodzakelijk vooraf enkele belangrijke punten uit de reeds bekende land- en volkenkundige gegevens omtrent genoemde streken te vermelden. WEST BORNEO. De onderafdeeling Sambas met de gelijknamige hoofdplaats resorteert onder de Residentie Wester Afdeeling van Borneo. Bijna de heele streek is drassig laagland en doorsneden door talrijke rivieren, die bij vloed en harde regens het omgevende land mijlen ver onder water plegen te zetten. Ver het binnenland in is de grootste der rivieren, de Soengai Sambas, goed bevaarbaar voor de kleine schepen der Koninklijke Paketvaart Maatschappij, die hier de voornaamste exportartikelen halen, n.1. rubber en boschproducten, twee belangrijke bestaansmiddelen der bevolking. Uitgestrekte rubberplantages getuigen van den vroegeren welvaart dezer streken, toen de rubber nog goede prijzen maakte. De rivieren hebben een gering verval en de vloed is merkbaar tot diep in het binnenland. Het regenwater wordt er in houten tonnen verzameld, want het rivierwater is onder gewone omstandigheden onbruikbaar door de sterke verontreiniging. Het verkeer geschiedt hoofdzakelijk te water met prauwen en motorbooten. Er heerscht het echte tropische klimaat, met maandenlange droogte en eindelooze regens. De bevolking der onderafdeeling Sambas bestaat volgens de volkstelling van 1920 uit: 40 Europeanen, 48957 Inlanders, 2032 Chineezen en 78 van andere rassen of in totaal 51107 zielen. De Inlanders zijn te verdeelen in twee groote groepen, n.1. Dajaks en Maleiers. De Maleiers wonen op de hoofdplaats en verder in enkele vrij gemakkelijk te bereiken nederzettingen aan de grootste rivieren. Ze gevoelen zich op grond van hun eens zoo machtige vorsten als de eigenlijke zonen des Lands. De Dajaks houden zich voor de rechtmatige bezitters dezer streken, terwijl de Chineezen West Borneo plegen aan te duiden als een deel van het groote Chineesche Rijk. De houten paalwoningen der Maleiers staan veelal met het front naar den openbaren weg, de rivier; voorts bewonen ze ook z.g. vlothuizen, drijvende op dikke boomstammen. De voornaamste bestaansmiddelen der Maleiers zijn rubbercultuur, visscherij, kleinhandel en landbouw. De vloed vaagt een groot deel van het achteloos weggeworpen vuil en afval weg en helpt zoo mee tot het schoonmaken der erven. De gezondheidstoestand zou er veel gunstiger zijn, indien de Maleier er toe kon besluiten, af te zien van het gebruik van het rivierwater, of, het te gebruiken na de noodzakelijke bewerking. Het geneeskundige ressort Sambas omvat de onderafdeeling van denzelfden naam, en wordt beheerd door een Gouvernements geneeskundige ter hoofdplaats, die tevens het Roomsch Katholieke MissieZiekenhuis en de dagelijksche polikliniek ter plaatse leidt. De Dajaks. De Dajaksche nederzettingen liggen diep in het binnenland, de meeste aan de oevers der kleine rivieren. Het Dajaksch dorp bestaat uit één of meerdere batangs. Deze batangs zijn 30 tot 60 meter lange gebouwen op twee meter hooge palen en bestaan uit een lange, over de heele lengte van de batang reikende, breede galerij, waar alle kamers (elk Da jakgezin heeft één kamer) met een enkele deur uitkomen. Het is er tochtig, schemer-donker en bezwangerd met alle mogelijke geuren. De lange, gemeenschappelijke galerij is de speelplaats van de jeugd en van de huisdieren. Ze is de plaats van algemeene beraadslaging. Aan de balken van de primitieve bamboe-zoldering bengelen de tropheeën van de heldendaden der voorvaderen, n.1. de gesnelde koppen. In die galerij ontvangt men zijn gasten, daar int de bestuursambtenaar de belastingpenningen, houdt de medicus polikliniek. Daar viert men feest, daar slaapt de Dajak zijn middagdutje en brengt de vreemdeling den nacht door. Kortom, daar geschiedt zoowat alles en zelfs een groot deel van het intiemere gezinsleven. Onder de batangs vechten de honden, varkens en kippen om het vuil en afval, welke de Dajak door de talrijke spleten van de vloer naar beneden gooit. De Dajaksche samenleving wordt beheerscht door een uitgesproken communaal levensbeginsel. Bijna alles in het dorp is voor algemeen gebruik. De voornaamste middelen van bestaan zijn de landbouw, verzamelen van boschproducten, visscherij, en het werken als koeli bij Maleiërs en Chineezen. De Chineezen. Het grootste deel der Chineezen van de meergenoemde onderafdeeling woont op Sambas. De anderen wonen verspreid in de andere Maleische nederzettingen. Het algemeene bestaansmiddel is de handel, maar verder vindt elke soort handenarbeid genoeg beoefenaaars. Ook zij plegen geregeld gebruik te maken van het kaliwater en amoebiasis is evenals bij de Maleiers een der voornaamste ziekten. Het grootste deel is z.g. volbloed Chinees. De Chineesche bevolking stelt niettegenstaande haar eigen omvangrijke volksgeneeskunst en haar talrijke heelmeesters en apotheken groot vertrouwen in de moderne Westersche Geneeskunst. MIDDEN-JAVA. Het onderzoek had plaats in één der 2 ressorten van de trachoombestrijding in de residenties Tegal en Pekalongan, n.1. het ressort Oost Tegal en Pemalang. De onderzochte bevolking (uitsluitend Javanen) vindt zijn bestaan als landbouwer, visscher en koeli. De onderzochte dorpen zijn op een paar na, alle gelegen in het laagland aan de zeekust. De meeste dorpen hadden doorloopend gebrek aan voldoende en goed water en waren aangewezen op het kaliwater en op de enkele goede putten. De poliklinieken van de trachoombestrijding werden over het algemeen goed bezocht. De af deeling Pemalang en het onderdistrict Kramat (de plaatsen van onderzoek in Midden Java) heeft volgens de volkstelling van 1920 een zielental van 486483, n.1. 431 Europeanen, 484053 Inlanders, 1999 Chineezen en andere rassen. ZUID CELEBES. Het onderzoek in Zuid Celebes had plaats in het geneeskundige ressort Sengkang (omvattende de onderafdeelingen Wadjo, Soppeng en Noord Bone, van de afdeeling Watampone) in het Gouvernement van Celebes en onderhoorigheden. De uitgestrekte vlakten rondom het Tempe-meer zijn uitstekend geschikt voor rijst- en maisbouw door de bevolking. Het klimaat heeft uitgesproken warme maanden en aanhoudende zware regens. Volgens meergenoemde volkstelling heeft bedoeld geneeskundig ressort aan inwoners: 98 Europeanen, 1460242 Inlanders, 449 Chineezen en andere vreemde Oosterlingen. De Boegineesche dorpen zijn opvallend wijd uitgebouwd met vaak een paar honderd meter ruimte tusschen de woningen en woningcomplexen. De echte Boegineesche huizen zijn op palen gebouwd en bieden huisvesting aan verschillende verwante gezinnen. De geneeskundige verzorging geschiedt door een Gouvernements geneeskundige met standplaats Sengkang, die de Landschaps-ziekenhuizen op zijn standplaats en te Soppeng beheert. HALMAHEIRA. Het onderzoek geschiedde in het geneeskundige ressort Oost Halmaheira, omvattende de onderaf deelingen Tobelo en Weda van de Residentie Ternate en Onderhoorigheden. Er zijn verschillende Alf oer enstammen als de autochtone bevolking van het eiland. De voornaamste zijn Tobeloreezen, Galelareezen en Sahoereezen. De Alfoer leeft hoofdzakelijk van visscherij en landbouw. Enkelen werken als koeli op de ondernemingen. De kampongs liggen vrijwel alle aan de kust, uitgezonderd in het district Galela, waar enkele rondom het meer van dien naam liggen en voorts in de streek van boven-Kau, waar verschillende dorpen gebouwd zijn aan de oevers van de Kau-rivier en de zijtakken ervan. Sinds jaren heeft in deze streken de Utrechtsche Zendingsvereeniging verschillende posten, en voorziet ze in de behoefte aan algemeen elementair onderwijs. Volgens de volkstelling van 1920 heeft de onderafdeeling Tobelo (de streek, waar op Halmaheira onderzocht werd) aan inwoners: 49 Europeanen, 26957 Inlanders, 195 Chineezen en 28 andere vreemde Oosterlingen. De geneeskundige verzorging geschiedt door een Gouvernements geneeskundige te Tobelo die tevens belast is met de werkzaamheden in het Zendingsziekenhuis ter plaatse. De volgende punten wil ik hierbij in het algemeen omtrent de verschillende bevolkingsgroepen releveeren: a. Godsdienst. De Maleier, Javaan en Boeginees is sinds eeuwen Mohamedaan. De onderzochten onder hen waren dan ook op enkelen (Christenen) na, allen Islamieten. Onder de Dajaks telt men nu verscheidene Christenen, doch het overgroote deel van hen is heiden. De Chineezen belijden er met uitzondering van enkele Christenen hun eigen Godsdienst. De Alfoeren waren voor het grootste gedeelte heidenen; een klein deel der onderzochten was Christen en anderen weer Mohamedaan. b. Voeding. Vrijwel overal is het hoofdvoedsel rijst. Alleen de Alfoeren voeden zich uitsluitend met sago. Overal is het dagelijksch menu overwegend vegetarisch en karig. De Chineezen maken hierop echter een uitzondering, daar zij ontegenzeggelijk op een gevarieerder menu leven en meer vleeschgerechten gebruiken. c. Maatschappelijke welstand. In het algemeen laat deze zich beoordeelen naar de jaarlijksche hoofdelijke belasting. Beschouwen we hierbij tevens den graad van luxe en rijkdom in huis, zoo laten de onderzochte bevolkingsgroepen zich naar den welstand rangschikken als volgt: le Dajaks en Alfoeren, 2e Javanen, Maleiers en Boegineezen en 3e Chineezen. d. Hygiënische toestand en lichaamsverzorging. De hygiënische toestand is vrijwel overal gelijk, d.w.z. in vele opzichten (speciaal wat betreft de faecaal- en vuilafvoer, de drinkwatervoorziening, de verzorging van huisraad en gebruiksartikelen) onvoldoende en in strijd met de opvattingen omtrent hygiëne. Scherp steekt hierbij af de gebruikelijke goede reiniging van het lichaam. e. Voornaamste ziekten. In West Borneo zijn de voornaamste ziekten wel de framboesie, amoebiasis en aandoeningen der luchtwegen. De Chineezen vertoonen echter over het algemeen weinig framboesie. In de andere streken zijn framboesie en malaria echte volkskwalen. Wel hebben de Boegineezen in Zuid Celebes minder malaria dan de andere bevolkingsgroepen, doch daarentegen vindt men onder hen meer amoeben-dysenterie. Huidziekten vindt men overal sterk vertegenwoordigd, speciaal scabies en impetigineuse aandoeningen. Opvallend waren bij allen (met uitzondering der Chineezen) de vele soorten ulcera aan onderbeen en voet, hoofdzakelijk als framboesie en als ulcus tropicum. Typisch is wel het vake voorkomen van tinea imbricata onder Dajaks en Alfoeren. Wormziekten zijn in alle streken de gewone aandoeningen die op de polikliniek behandeld moeten worden. Van het meeste belang als oorzaak van ondermijning der volksgezondheid is wel de ankylostomiasis vooral in de Javaansche kampongs. Longtuberculose komt bij alle rassen voor. We hadden niet den indruk van een meerdere of mindere frequentie onder een bepaalde bevolkingsgroep. Ook van de lymphekliertuberculose, die echter veel minder vaak werd gezien, kan hetzelfde worden gezegd. Beri-beri vonden wij vaak onder de Chineezen, minder onder de koeli-bevolking der ondernemingen, en bijna nooit onder de gewone bevolking. HOOFDSTUK I. OVERZICHT VAN HET TRACHOOMVRAAGSTUK AAN DE HAND VAN GEGEVENS UIT DE LITERATUUR. Weinig staat nog vast omtrent het trachoom, al meende men dikwijls zijn oorzaak gevonden te hebben, het met zekerheid te kunnen afgrenzen van andere er op gelijkende aandoeningen. Onderzoekers van naam berichtten over karakteristieke bacteriologische, cytologische, histopathologische vondsten, welke echter stuk voor stuk de critiek van latere jaren niet konden weerstaan. „Trotz einer erdrückenden Fülle von sorgfaltigen klinischen, bacteriologischen, pathologisch-anatomischen und immuno-biologischen Untersuchungen", zegt Schieck, „ist die Lehre vom Trachom immer noch ein viel umstrittenes Gebiet".' Verschillende vragen houden de talrijke onderzoekers bezig en onderwerpen sis. „was sollen wir Trachom nennen", „The trachoma problem" „Wandlungen unserer Anschauungen vom Wesen des Trachoms , „Neuere Anschauungen uber Trachom", „Der heutïge Stand der Trachomfrage", en d.g. wijzen wel voldoende op de leemten in onze kennis van het trachoom, waarover in werkelijkheid nog zoo weinig vaststaat en eigenlijk niets kan gelden als algemeen erkend. De feitelijke toestand in het kort te schetsen aan de hand van gegevens uit de literatuur, is het doel van dit hoofdstuk. LITERATUUR. Schieck. Kurzes Handb. der Ophthalmologie. v. Schieck Brückner. 1931. IV Bd. S 62. Kreiker u. von Rötth. Was sollen wir Trachom nennen? Ref. wissensch. Sitz. Zeitschr. f. Aughk. Bd. 73. Laverny, F. S. The trachoma problem. Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 25. S 51. Krumbach. Wandlungen unserer Anschauungen vom Wesen des Trachoms. Klin. Wochenschr. 22 Jan. 1926. Birsch Hirschfeld. Neuere Anschauungen uber Trachom. Zeitschr. f. Aughk Bd. 75. H 4/5. 209—219. 1928. ' Peters Der heutige Stand der Trachomfrage. Münchn. Med. Wochenschr Jg. 72. No. 12, 1925. DEFINITIES: Het trachoom zou ik willen definieeren als een ziekte sui generis (door een nog onbekenden verwekker), waardoor een chronische ontsteking van de conjunctiva ontstaat, gekenmerkt door het optreden van korrels en litteekenvorming, welke leiden kan tot verschillende graden van deformatie van het oog en zijne adnexa. Het klinische beeld vormde voor ons, evenals voor vele anderen den grondslag voor de diagnose „trachoom". Op het groote belang van het klinische beeld wezen trouwens reeds verschillende onderzoekers van naam, zoo b.v. Arlt, voorts Mackenzie, die met anderen den naam granuleerende conjunctivitis verkoos op grond van het feit, dat (klinisch) de oppervlakte der conjunctiva onregelmatig is. Greeff e.a. wezen niet zoozeer op de ruwe oppervlakte, als wel op de karakteristieke korrel vorming, die den naam trachoom rechtvaardigt. In dit verband zij vermeld, dat ook Saemisch (sprekende van het acuut trachoom) zegt, dat groote diagnostische moeilijkheden mogelijk zijn, zoolang de korrels nog niet duidelijk te voorschijn zijn gekomen. Eigenlijk is voor allen, die den korrel als het essentiëele teeken van het trachoom beschouwen, als b.v. Arlt, Deen Bendz, Wakisaki, Millet, Wibaut, Bakker, e.a. het klinische uiterlijk het voornaamste bij de diagnostiek, wat ook latere schrijvers als Birch-Hirschfeld, Kunz Axenfeld, e.a. naar voren hebben gebracht. Saemisch definiëerde het trachoom als volgt: „Als Conjunctivitis granulosa (Körnerkrankheit) wird diejenige Entzündungsform der Bindehaut bezeichnet, bei welcher in der adenoïden Schicht derselben eine entzündliche Infïltration auftritt, die von der Entwicklung von Follikel (Granula, Körner) sowie von einer Wucherung des Papillarkörpers begleitet wird und unter Umwandlung der erkankten Bindehaubtabschnitte in Narbengewebe abl'duft." Cazalis beschreef reeds vóór 1900 het trachoom als een niet specifieke ziekte, doch een ziektetoestand ontstaande door verschillende microorganismen, bij een bepaalde dispositie. Millet noemt trachoom: „un syndrome caractérisé par une adénoïdite sous-conjonctivale palpébrale et des culs-de-sac adénoïdite aguë puis chronique, ségeant surtout a la face interne de la paupière supérieure et dans le cul-de-sac conjonctival supérieur, adénoïdite provoquée chez les individus, dont 1'évolution adénoïdienne n'est pas terminée par les microbes des conjonctivites banales." Mac Callan. „Trachoma is a chronic, contagious disease of the con- junctiva, characterized by the new formation of lymphoid tissue. The disease usually spreads to the cornea, resulting in diminution of visual acuity. It is accompanied by cicatrisation of the affected tissues." Cuénod definiëert het trachoom als: „une affection spécifique, contagieuse, chronique, localisée a la conjonctiva de 1'homme (et expérimentalement de quelques espèces de singes); elle est causée par un virus filtrable, et caractérisée essentiellement par de nombreuses petites néo-formations folliculaires faisant saillie a la surface de la muqueuse du rebord supérieur du tarse." Om nog enkelen te noemen Goldzieher e.a., die in hun definitie meer het patholoog-anatomische beeld v. Grosz e.a. die meer het sociale karakter van de ziekte beschrijven. Ten allen tijde heeft het streven bestaan om het trachoom duidelijk en scherp te definieeren en afhankelijk van de inzichten, de speciale interesse in een bepaalde soort van onderzoek of werkkring (trachoombestrijding) van den onderzoeker, zagen meerdere definities het levenslicht, klinische, aetiologische, pathologisch-anatomische en dergelijke meer. Dit streven zal zoolang bestaan, totdat de oorzaak van het trachoom gevonden is. Tot zoolang zullen we ons moeten behelpen met verschillende definities, die ieder voor zich ongetwijfeld een kern van waarheid bevatten, doch alle tezamen nog niet het essentiëele van het trachoom — de oorzaak — vermogen weer te geven. LITERATUUR. Arlt. Die Krankheiten des Auges für praktische Arzte. I. Band, I. Buch. Prag 1850. S. 106—131. Mackenzie. Praktische Abhandlung über die Krankheiten des Auges, Weimar. Greeff. Studiën über epidemische Augenkrankheiten. Klin. Jahrbuch VIII. Jena. Saemisch. Graefe Saemisch. Handb. d. Aughk. 1904. V. Band, I. Abt. S. 106—107. Deen Bendz. Comptes rend du Ier Congz. Int. d. Ophth. Brussel, 1857, p. 229. Wibaut. Amsterdamer Trachom-Erfahrungen. Klin. Mon. BI. f. Aughk. 82. S. 721—732. 1929. Axenfeld. Lehrbuch u. Atlas, 7e Aufl. Bakker en Joesoef. Rapport betreffende een Trachoomonderzoek op Java. Geneesk. T. v. Ned. Ind. 1928. Birch-Hirschfeld. Zeitschr. f. Aughk. Bd. 65, 4. 4/5 S. 209—219. 1928. Kunz. Idem. Cazalis. (vgl. Saemisch). Graefe Saemisch. Handb. d. Aughk. 1904, V. Bd., I Abt., S. 141. Millet. Le trachome. Paris, 1928. (Définition). Mac Callan. The epidemiology of trachoma. The Brit. J. of Ophtalm.. July 1931, p. 372. Cuénod et Nataf. Le trachome. Paris, 1930. Goldzieher. Die Pathologie des Trachoms. Intern. Kongr. Budapest 1909. V. Grosz. Conferention, Budapest, 1926. DE VERWEKKER VAN HET TRACHOOM. Hierover wil ik uit de uitgebreide literatuur slechts datgene vermelden, wat noodig is om de veelheid van meeningen naar voren te brengen. Drie fundamenteele opvattingen, welke alle onder de huidige onderzoekers hare aanhangers hebben, bestaan omtrent den trachoomverwekker, n.1. dat is: le. specifiek, 2e. betrekkelijk specifiek, (voor een groep gelijksoortige aandoeningen) en 3e. in het geheel niet specifiek. Verschillende micro-organismen zijn in den loop der jaren beschreven als de oorzaak van het trachoom, o.a. de micrococcus van Sattler, de trachoomcoccen van Michel, de korte bacillen van Schongolowicz, de trachoombacil van Muller e.a. Voorts het micro-sporon trachomatosum van Noizewsky, de Lebersche cellen. Geen der genoemde coccen en bacillen, noch het microsporon en de Lebersche cellen konden echter op den duur de critiek weerstaan. Over de opvattingen omtrent Noguchis bacterium granulosis moge worden verwezen naar het speciaal daarover vermelde. De chlamydozoa als trachoomverwekker. In 1907 beschreven von Prowazeck en Halberstadter hunne celinsluitsels, gevonden in het conjunctivale epitheel van orangs oetan met door hen geënt trachoom. Deze insluitsels (gemakshalve verder P.H.K. genoemd), lagen nabij den celkern, waren rond of ovaal en kleurden zich donkerblauw of violet met Giemsa. Daarin lagen scherp gecontureerde, kleine lichaampjes, welke zich buiten de insluitsels rood, daar binnen liggend violet kleurden, en die door hen werden opgevat als een verder stadium. De roode korrels werden door genoemde onderzoekers als parasieten opgevat, de blauwe als reactieproducten van de cel. Daar deze vormsels alleen in epitheelcellen ontstaan, verklaarden zij het trachoom als een ziekte van het epitheel. „Door de onderzoekingen van Greeff en zijn leerlingen Clausen, Herford, Disanto, Flemming, werd de nieuwe vondst gebracht in de wijdere kringen der ophthalmologen. In vele landen werden de P.H.K. in het epitheel bij trachoom gevonden, meer bij versche, onbehandelde, dan bij de oudere trachoom vormen." ( Axenf eld ). De vondsten van von Prowazek en Halberstadter, gaven zooals boven gezegd, overal den stoot tot verdere aetiologische onderzoekingen. In Nederlandsch-Indië moet Flu, en na hem het echtpaar Schuurman worden genoemd, die allen genoemd vraagstuk ter hand namen en wel in samenwerking met denzelfden ophthalmoloog, n.1. Bakker. Dat verdere onderzoekingen verricht moeten worden, vooral inoculaties op Orangs Oetan, van goed gecontroleerde, vast staande trachoomgevallen, in het bijzonder van de acute vormen, is ons inziens voor het juiste inzicht in de aetiologie der aandoening noodzakelijk. Het zal voornamelijk wel afhangen van het feit, of de Regeering of een particuliere instelling de benoodigde gelden daarvoor ter beschikking kan stellen. De dure experimenten op Orangs Oetan zal helaas geen enkele onderzoeker zelf kunnen bekostigen. In de „annual report of the Giza Memorial Ophthalmic Laboratory" van Cairo, over het jaar 1932 geeft Stewart een overzichtelijke tabel van proeven door de verschillende onderzoekers gedaan, voor de oculatie van trachoom van mensch op aap, en die van trachoom en Einschluszblennorrhoe van mensch op mensch. Treffend is het dan wel als we zien, dat b.v. Addario, Miyashita, Thygeson en Nicolle, Cuénod en Blaizot, die allen trachomateus materiaal als inoculum gebruikten, allen een verschillend klinisch resultaat bereikten n.1. respectievelijk acute conjunctivitis, conjunctivitis, Koch-Weeks-conjunctivitis, en de laatst genoemde onderzoekers, geen ontstekingsverschijnselen. In het verdere gedeelte van dit proefschrift zal meer worden vermeld over het experimenteele trachoom. Literatuurstudie wijst er echter op, dat bij al deze experimenten niet altijd trachoommateriaal is gebruikt. In een interessante „studie over de aetiologie van trachoom" en wel in het bijzonder over „vorm en beteekenis der celinsluitsels" (zie Geneesk. T. v. Ned. Indië 1933), geeft het echtpaar Schuurman een helder resumé van het ontstaan der chlamydozoen- strongyloplasmentheorie van von Prowazek-Lipschütz, en wijst het op de ook ons inziens noodzakelijke uniformiteit in de benaming van de beginnende vormen der meergenoemde lichaampjes, die bij trachoom in de epitheelcellen optreden. Hield von Prowazek de door hem onderscheiden chlamydozoa oorspronkelijk van protozoairen aard, latere onderzoekers hebben meer en meer aannemelijk gemaakt, dat ze moeten worden ondergebracht in de groote groep van het ultravirus en wel tot die, waarbij typische celinsluitsels voorkomen, hetgeen moge blijken uit onderstaande groepeering der ultraviru ziekten bij den mensch, volgens RiversLipschütz; I. Geen microscopische afwijkingen. Encephalitis lethargica, poliomyelitis, dengue, vijfdaagsche koorts, influenza en coryza, en parotitis epidemica. II. Typische insluitsels. a. Cyto-oikongroep. Trachoom en verwante aandoeningen, lyssa, moluscum contagiosum en psittacosis. b. Karyo-oikongroep. Varicella, febris aphthosa, gele koorts, herpes febrilis, herpes zoster, herpes venereus, condyloma acuminatum?, en verruca vulgaris. c. Cyto-karyo-oikongroep. Variola, para vaccinia. d. Centrodermosen. Morbilli, rubeolae, lichen ruber planus?, pityriasis rosea?. III. Het virus is zichbaar. a. Rickettsiae. b. Bartonellae. IV. Filtreerbare phasen van bacteriën?. Is deze groepeering al kunstmatig en wankel, en niet algemeen erkend, onze huidige kennis omtrent de insluitsels bij trachoom en trachoom-achtige ziekten, voorts die, omtrent de filtrabiliteit van het trachoomvirus is evenzoo nog verre van bevredigend. In verband met de meening van von Prowazek en Halberstadter, dat het trachoom gerekend moet worden tot de zoogenaamde epitheliosen met als verwekker de chlamydozoa moet hier even worden gememoreerd, dat Lipschütz (zie Handbuch d. pathogenen Microorganismen van Kolle Wasserman, Bd VIII) het ultravirus naar zijn affiniteit tot de weefsels verdeelt in 6 groote groepen, n.1. Ie. gelocaliseerde, epidermale of epitheliale vira, waartoe behooren de oorzaken van moluscum contagiosum, verruca vulgaris, trachoom en Einschluszconjunctivitis en verder nog enkele andere ziekten. Van minder belang voor onze verdere beschouwingen zijn de andere groepen, n.1. 2e. dermotrope vira (waartoe behoort de oorzaak van variola, varicella, alastrim, mazelen e.a. ziekten), 3e. dermoneurotrope vira (o.a. de oorzaak van zoster en herpes febrïlis), 4e. neurotrope vira (o.a. lyssa en poyomyelitis), 5e. organotrope vira (o.a. de oorzaak van influenza), 6e. ultravirus, gevende acute, algemeene infectieziekten als dengue, varkenspest e.a. aandoeningen. Heb ik in het voorgaande uiteengezet, hoe men de chlamydozoa in het systeem der ultravirus-soorten kan inpassen, daarmee is echter nog geenzins den strijd der meeningen omtrent natuur, bouw en ontwikkeling der P.H.K. beslecht. De belangrijkste vraag was en is nu nog voor vele onderzoekers: zijn ze levende wezens en zoo ja, wat is dan hun aetiologische beteekenis? Immers, dan zou men in de P.H.K. kunnen zien: a. de parasiet zelve, b. ontwikkelingsstadia ervan, c. of overgangs- en mutatievormen van een microbe. Dan zou men verder moeten nagaan, of dat levende agens is de oorzaak van trachoom, Einschluszblennorrhoe, trachoom en verwante ziekten, of van nog andere aandoeningen, afgezien nog van de mogelijkheid, van symbiose hetzij met andere microben als met de cel zelve. Niet eenvoudiger werd ook het probleem, indien de P.H.K. bleken te zijn, levenlooze vormsels, in welk geval men dan rekening heeft te houden met a. ze zijn reactieproducten van de cel (al of niet specifiek voor trachoom, de trachoomgroep of nog andere ziekten). b. ze zijn afbraak- en degeneratieproducten, al of niet typisch voor trachoom etc., c. ze zijn artefacta. Zoo meent Stewart in Cairo b.v. met zijn proeven te hebben aangetoond, dat de P.H.K. ontstaan als phagocytair product by Koch Weeks-, pneumococcen- en nog andere conjunctivitiden. Ik zei reeds, dat de eerste vondsten van P.H.K. uitsluitend bij trachoom plaats hadden. Ze bleken echter ook bij andere ziekten voor te komen. In 1909 gelukte het Stargardt en Schmeilcher in een geval van nongonorrhoische etterige conjunctivitis van een zuigeling dezelfde insluitsels te vinden, terwijl Heymann bij een etterige conjunctivitis van zuigelingen gonococcen en P.H.K. naast elkaar vond. Hij bracht ook naar voren, dat deze insluitsels geen levende wezens konden zijn. Halberstadter en v. Prowaczek echter konden in geen enkel geval van door hen daarop onderzochte blennorrhoische conjunctivitis gonococcen en chlamydozoa tegelijk vinden. Wel vindt men ze volgens hen bij alle ziekten behoorende tot de z.g. epitheliosen, waartoe naast het trachoom ook o.a. bepaalde vormen van non-gonorrhoische blennorrhoe behooren, m.a.w. de P.H.K. zouden typisch zijn voor een groep van ziekten. In dit verband berichtten ook Lindner en Wolf rum omtrent hunne identiteitstheorie over Einschluszblennorrhoe en Trachoom. Bepaalde vormen van zuigelingen-blennorrhoe berusten volgens deze leer op infectie met gonococcen, andere weer op die met chlamydozoa. Ook van Prowazeck en Halberstadter erkenden deze identiteitsleer. De P.H.K. bleken niet alleen niet specifiek voor trachoom, niet specifiek voor de groep der repitheliosen, doch men (Addario, Spoto) vond ze in normaal epitheel van menschen en apen. Anderen weer (Greeff, Heymann, Miyaschita) zochten ze tevergeefs bij den mensch, en (Prowazeck, Halberstadter) bij de aap. Men vond ze voorts bij verschillende non-trachomateuse aandoeningen zoo bij: diplococcenconjunctivitis (Addario), conj. follicularis (Römer), conj. sicca (Thierfelder), Frühjahrkatarrh (Lodato), conj. Koch-Weeks (Bartels), wat door anderen (Prowazeck-Halberstadter, Greeff?, Leber, Lindner, Wolfrum, Zade, Wakisaki e.a.) uitdrukkelijk werd tegengesproken. „Es hat sich vielleicht nicht um die gleichen Befunde gehandelt" (Axenfeld). „Es scheint mir vielmehr, dasz nicht alle jener Gebilde, die als Chlamydozoen aufgefaszt wurden, tatsachlich typische Einschlüsse waren." (Botteri). Van de specificiteit der P.H.K. restte niet veel. Men beschreef ze ook bij niet-conjunctivale aandoeningen van menschen (Sowade bij gono- en post-gonorrhoische genitaalaandoeningen) en van dieren (Blaha bij vaginaal-katarrh der runderen). De celinsluitsels zijn niet specifiek (Heymann, Addario, Zur Nedden, e.a.). Ze zijn geen levende wezens, doch veel meer afbraaken reactieproducten van de kern (Sziley, Trapezontzewa, Cange, e.a.). Williams e.a. verkondigden jaren geleden de meening, als zouden de celinsluitsels zijn, ontwikkelingsstadia van gonococcen, e.a. haemoglobinophyle organismen, een meening weerlegd door Heymann en Rohrschneider. Ze zijn ontwikkelingsstadia van het virus zelve (Rötth, Botteri e.a.). „De insluitsels kunnen niet de verwekker zijn van het trachoom, want zij zijn ook bij andere conjunctivaal-aandoeningen gevonden." (Brana). „Zwanzigjahrige systematische Untersuchungen auf P.H.K. haben Taborisky's Überzeugung befestigt, dasz es kein Trachom ohne Einschlüsse gibt" (Much). Alle insluitsels zijn volgens Taborisky verwanten in een groep, gelijk de dysenteriebacillen, en onderling alleen verschillend in biologisch opzicht. Anderzijds weer vestigen Gifford en Lazar er de aandacht op, dat de insluitsels bij trachoom identiek zouden zijn met de epitheliale insluitsels, ontstaande door alle mogelijke prikkels, als b.v. nicotine, crotonolie, etc. Een ander verband werd door Horning en Miller naar voren gebracht, die n.1. in hun studies over kankercellen overeenkomstige celinsluitsels zagen optreden, door vorming van aparte chromatinelooze kerngedeelten tijdens het proces van kernverval. Uit deze uiteenzetting blijkt, dat er dus in het geheel nog geen eenheid is in de opvattingen over de celinsluitsels van von Prowazeck en Halberstadter, noch over het feit of ze levend of levenloos zijn, noch over hun parasitaire natuur en over hun specificiteit voor het trachoom of de trachoomgroep. LITERATUUR. Heymann, Kolle-Wassermann. Handb. d. pathogenen Mikroorganismen. 3e Aufl. 1929. Bd. VIII. Axenfeld. Die Atiologie des Trachoms 1914. Botteri. Studiën über Trachom, Einschluszblennorrhoe und Frühjahr- katarrh. Klin. Monatsbl. f. Aughk. 1912, Jan., Juni. Lindner. Über die Schwierigkeiten der Trachomforschung. Zeitschr. f. Aughk. Bd. 57, 1925. Cange. Le trachome. Paris, 1934. Brana. Über die Atiologie des Trachoms (Ungarisch). ref. Z.B1. f. d g O Bd. 21, S. 509. Much. Berichte über die ophthalmologische Literatuur. Zeitschr. f. Aughk. Bd. 77. 1932. Taborisky. Graefes Arch. 124, 455. Harvey, J. Howard. Recent investigations in trachoma. Americ. J. of Ophthalmol. S. 13, Vol. 16, 218. Bacterium granulosis noguchi. Noguchi kon uit 4 van de 5 gevallen van trachomateuse Indianen een micro-organisme isoleeren, het bacterium granulosis, dat hij opvatte als de verwekker van het trachoom. Door overenting op apen kon hij een conjunctivitis verwekken, die eenerzijds op het menschelijke trachoom geleek, anderzijds ook op de conjunctivaal-aandoening bij apen, verkregen door enting van trachoommateriaal afkomstig van menschen. Uit de geïnfecteerde en ziekgeworden apen kon weer het bact. granulosis worden aangetoond. Ook kon het worden aangetoond in den korrelinhoud en in microscopische praeparaten. Op verzoek van het Rockefeller Instituut heeft Lindner enkele van Noguchi's patiënten bekeken, waarbij het hem bleek, dat zij naast het klassieke trachoom ook een folliculaire conjunctivitis hadden. Het gelukte ook Noguchi's opvolgers vrijwel in alle gevallen van onbehandeld trachoom het bact. granulosis te isoleeren. Verdere proeven hierover in verschillende landen gaven echter vaak een negatief resultaat. In Europa en Afrika gelukte het Cucco, Weisz, Lumbroso, Cataneo en vele anderen niet. Zoo berichtten ook Heymann, Rohrschneider over het negatief uitvallen hunner proeven. Morax trachtte tevergeefs het bact. granulosis te kweeken, waarbij hij echter uitging van materiaal afkomstig van reeds behandelde patiënten. Lumbroso echter gelukte het uit materiaal van onbehandelde trachoomgevallen naast andere bacteriën ook een cultuur te verkrijgen van staafjes, die niet noemenswaardig van het bact. granulosis verschilden. Proctor, Tinnof en Thygeson daarentegen berichtten weer over hun „negative inoculation with bacterium granulosis" en wezen erop, dat het eigenlijk alleen Addario gelukt is, positieve resultaten te bereiken met de enting op den mensch. In Indië kon Schuurman uit geen enkel trachoomgeval bact. granulosis isoleeren. Fuchs diagnostiseerde bij de met bact. granulosis geïnfecteerde apen trachoom, terwijl Lindner en Morax van een andere meening waren. Nooit zijn er corneaveranderingen bij waargenomen. Olitsky komt op grond van eigen dierproeven en op die van anderen tot de conclusie, dat meergenoemde bacterie de oorzaak is van trachoom. „Het geeft één vorm van conj. follicularis" zeggen Wilson e.a. Morax, Clausen e.a. ontkennen dit ten stelligste. Voor het trachoom op Java heeft zij geen aetiologische beteekenis z.a. Schuurman aantoonde. „Het is een nieuwe, polymorphe bacteriesoort, vaak voorkomend op de trachomateuse menschelijke conjuctiva en de oorzaak van conj. follicularis" (Favaloro). Wijzende op de uiteenloopende vondsten in verband met het bact. granulosis, van verschillende onderzoekers, als Wilson, Lindner, Addario, Lumbroso e.a. komt Teraskeli tot de conclusie, dat de vraag omtrent de trachoomaetiologie nog steeds onbeantwoord is. In zijn microbiologisch-aetiologische onderzoekingen omtrent het trachoom komt Thygeson tot de uitspraak, dat het nog niet bewezen is, dat de microben, die voorkomen bij de trachomateuse conjunctivae ook eenig aetiologisch verband met de ziekte hebben, doch dat het trachoom ongetwijfeld een specifieke aandoening moet zijn. De tallooze onderzoekingen van de laatste 50 jaar, zonder resultaten doen wel het vermoeden oprijzen, dat de verwekker van het trachoom behoort tot den groep van het filtreerbaar virus. LITERATUUR. Heymann en Rohrschneider. Handb. d. pathog. Mikroorganismen v. Kolle, Kraus und Uhlenhut, Bd. VIII, II. Heymann. Ref. Zeitschr. f. Aughk. 73, 113. Rohrschneider. Ref. Zeitschr. f. Aughk. 74, 101. Morax, Petit. Le trachome, conjunctivite granuleuse 1929. Lumbroso. Ann. de 1'Inst. Pasteur de Tunis 19, 280, 1930. Proctor, Tinnof, and Thygeson. American. J. Ophth. III, S. 15, 206—207, 1931. Schuurman. Gen. T. v. Ned. Ind. 1932. 352—358. Olitsky. Rev. internat, trachome 7, 173. Ref. Z. BI. f. d. g. O. 24, 678. Clausen. Ref. Zeitschr. f. Aughk. 73, 113. Favaloro. Ref. Z. BI. f. d. g. O. 27, 702—703. Teraskolie. Ref. Z. BI. f. d. g. O. 27, 611. Thygeson. Rev. internat, trachome 10, 129—142, 1933. Fïltrabïliteit van het virus. Uit Nicolles laboratorium in Tunis verschenen de eerste mededeelingen over de experimenten omtrent filtrabiliteit van het virus van trachoom. Men toonde aan, dat filtraten van trachomateus materiaal afkomstig van menschen een substantie bevatten, welke bij enting op proefdieren trachoom veroorzaakte. „Meines Erachtens ist der Beweis als geliefert anzusehen, dasz Trachom wie Einschluszblenorrhoe filtrierbares Virus liefern können," zegt Axenfeld. Tegenover de positieve vondsten van Nicolle, Cuénod e.a. staan weer de vergeefsche proeven van anderen. Trapessontsewa kon door subconjunctivale injecties en scarificaties met het filtraat van trachoomkorrels en conjunctivastukjes noch bij dieren noch bij zichzelf trachoom verwekken. Een andere meening veronderstelt dat het trachoom is het gevolg van een meervoudige infectie n.1. van filtreerbaar virus en een ander organisme, „but only future investigations can reveal the correctness of this hypothesis", zegt Harvey Howard. „The experiments in both instances", zegt Wilson wijzende op de positieve en negatieve bevindingen van verschillende onderzoekers op dit gebied, „however, lacked an important control in as much as the original materials and the residues after filtration were not tested for infectivity." LITERATUUR. Cuénod, Nataf. Le trachome. Paris, 1930. Axenfeld. Die Atiologie des Trachoms. 1914. Trapesontzewa. Revue du Trach. p. 65. 1930. Harvey, J. Howard. Results of recent investigations in the etiology of trachoma. Americ. Journ. of Ophthalm. S. 3, Vol. 16, 1933, p. 225. Rowland P. Wilson. The aetiology of Trachoma. The Brit. Journ. of Ophthalm. Aug. 1931, p. 436. DE AFGRENZING VAN HET TRACHOOM VAN ANDERE AANDOENINGEN. De eerste opgave hierbij is het trachoom te scheiden van de folliculaire conjunctivale aandoeningen, die volgens de dualisten essentieel van elkaar verschillen. „Ondanks hunne groote gelijkenis is het mijn vaste overtuiging (zegt Schieck) dat ze geheel aparte ziekten zijn", en de verschillen komen volgens Saemisch op het volgende neer: le. het verschil in klinisch uiterlijk en verloop der aandoeningen, 2e. het verschil in het ontstaan. De conj. follic. is niet contagieus. Follikels kunnen ontstaan, zoowel door chemische als physische noxen en ook als begeleidend verschijnsel van contagieuse ziekten. 3e. Het pathologisch anatomische beeld en wel hoofdzakelijk dat der adenoide laag van de conjunctiva. In elk geval, dualisten van naam als Goldzieher, Greeff, Schmidt Rimpler, Birsch-Hirschfeld e.a. pleitten reeds jaren geleden tegen de opvatting der unitariërs w.o. Raehlmann, Mendelstamm, als zouden de conj. foll. slechts een voorstadium, een lichte vorm zijn van het trachoom. In een ander gedeelte van dit werk beschrijven wij den overgangsvorm tusschen beide aandoeningen, zooals aangegeven o.a. door Angelucci. Een andere wijze van afgrenzing van het trachoom wortelt op de oude opvatting van Cazalis, Truc, Muttermilch e.a. die leerden dat het trachoom zou ontstaan door de werking van verschillende oorzaken van de banale katarrh bij daartoe gepraedisponeerden. Ziekteverwekkers voor één bepaald slijmvlies zijn ondenkbaar want alle slijmvliezen met anatomisch verwandte structuur, moeten dan eveneens ziek worden, verkondigde Muttermilch, die het trachoom plaatst in een rij van aandoeningen, als urethritis chronica, rhinitis atrophicans en dergelijke. Trachoom is slechts een syndroom, geen aetiologische eenheid, zich ontwikkelend bij bepaalde toestanden van het individu en via alle mogelijke langdurige prikkelingstoestanden van de conjunctiva, volgens Walter zoowel infectieuse als niet infectieuse, of volgens Millet, Noiszewski e.a. een ziektetoestand, optredend als gevolg van verwaarloosde, niet goed behandelde conjunctivitiden. Legt Peters hierbij den nadruk op een zekere praedispositie, Millet zoekt het in adenoide toestand, Pascheff in lymphatismus, terwijl Angelucci, Rossi e.a. zelfs een z.g. praetrachomateuse constitutie beschrijven. Belandt men dan bij de opvatting, dat het trachoom een infectieziekte is, zoo komt men bij de moeilijkheid, het trachoom af te grenzen van de Einschluszblennorrhoe, en Schwimmbadconjunctivitis en Epitheliosis desquamativa, alle aandoeningen uit den groep der z.g. epitheliosen. In 1914 schreef Axenfeld nog: „Man wird meines Erachtens für die wichtige prinzipielle Frage, ob es selbstandige andere Einschluszerkrankungen der Conjunctiva gibt auszer dem Trachom und der Einschluszblennorrhoe weder die Epitheliosis desquamativa, noch die Schwimmbadconjunctivitis einstweilen mit Sicherheit verwerten können." De Weensche school van Lindner, Wolfrum, Aust, e.a. kennen het Einschluszbefund beslist een specificiteit toe voor de trachoomgroep, omvattende: le. het genuine trachoom, 2e. het genitaal-trachoom (Einschluszblennorrhoe van volwassenen en zuigelingen en bepaalde vormen van de Schwimmbadjunctivitis). Anderen echter, vonden ze ook, zooals reeds vermeld bij andere oogaandoeningen, ja zelfs bij normale conjunctivae. Wij willen over de plaats van het trachoom t.o.v. andere oogziekten, naast de Weensche opvatting van Lindner e.a., nog enkele theorieën kort memoreeren, n.1. die van Elschnig, Gomberg, Fodor, Lumbroso en Taborisky. THEORIE VAN ELSCHNIG: Hij onderscheidt een z.g. trachoomgroep in uitgebreider zin dan anderen. Hiertoe rekent hij ook de z.g. Einschluszerkrankungen (Einschluszblennorrhoe, Schwimmbadconjunctivitis en andere endemische conjunctivale katarrh). De groepsverwantschap met het trachoom baseert E. op het vinden van Einschluszkörperchen en het voorkomen van een follikel, evenals bij het trachoom de korrel. THEORIE VAN GOMBERG: De Schwimmbadconjunctivitis plaatst hij tusschen het diffuse trachoom van Elschnig en het granulair-trachoom. Binnen de trachoomgroep onderscheidt hij dan eenerzijds de typische diffuse ziekten (diffuus trachoom, Einschluszblennorrhoe) anderzijds de typische granulaire aandoening (chronisch granulair trachoom). Tusschen beide groepen in, die hij voor mengvormen opvat, staan aan den kant van de diffuse aandoening bepaalde soorten van conjunctivale katarrh, aan den kant van het granulair trachoom de Schwimmbadconjunctivitis. THEORIE VAN FODOR: Fodor deelt de Einschlusz-ziekten in, als volgt: le. acute vormen — Einschluszblennorrhoe der zuigelingen, 2e. subacute vormen — Schwimmbadconjunctivitis en acuut trachoom, 3e. chronische vormen — trachoma verum. Schwimmbadconjunctivitis is volgens hem van genitalen oorsprong en het trachoom waarschijnlijk ook. De basis van deze indeeling is volgens hem het feit, dat één infectieziekte verschillende klinische beelden kan hebben, zoo b.v. is het verklaard, dat de (trachomateuse) Schwimmbadconjunctivitis verloopt zonder de (trachomateuse) pannus. THEORIE VAN LUMBROSO: Lumbroso spreekt van een z.g. groep van granulaire ziekten, alle nog van onbekende aetiologie, doch met een typisch conjunctivaal vormsel, dat bij alle op elkaar lijkt. Tot deze groep rekent hij: le. typische aandoeningen (trachoom, conj. follicularis en folliculosis conjunctivae). 2e. atypische aandoeningen (Schwimmbadconjunctivitis, Einschluszblennorrhoe der zuigelingen, desquamatieve epitheliose en conjunctivitis van Parinaud). De oervorm van het trachoom is de conjunctivitis follicularis, welke volgens Lumbroso, die hiervoor een dierlijken oorsprong aanneemt, van het konijn op het kruipende kind overging, via den aardbodem. THEORIE VAN TABORISKY: Zooals reeds in het voorgaande vermeld, brengt T. alle ziekten waar insluitsels voorkomen, samen in één groep. Naar gelang van het biologisch gedrag van het virus (insluitsel) ontstaat een ziekte uit de groep. Hij vergelijkt de insluitsels hierbij met de dysenteriebacillen. Het blijkt wel, dat noch door de unitariërs en dualisten, noch door diegenen, die de specifieke infectie — of de syndromenleer aanhangen op onaanvechtbare feiten kunnen worden gewezen, die een juiste afgrenzing en plaatsbepaling van het trachoom zouden kunnen rechtvaardigen. De groote consekwenties der verschillende meeningen zullen hun neerslag vinden in de praktische bestrijding der ziekten. Zij, die het syndroom trachoom meenen te zien ontstaan uit de verwaarloosde conjunctivitiden, gaan in de bestrijding een anderen weg uit, dan diegenen, die het trachoom uit de folliculaire conjunctivitis zien ontstaan. Voor de eersten wordt het principe: bestrijdt de acute conjunctivitis, voor de laatsten wordt het een bestrijding van de folliculaire conjunctivitis. Algemeen is men het erover eens, dat het trachoom is een sociale, cosmopolitische ziekte. De maatschappij vraagt om het trachoom te bestrijden en dat zal o.i. het beste kunnen geschieden op de basis van de klinische afgrenzing van het trachoom. LITERATUUR. Schieck. Kurzes Handb. d. Ophth. IV. Bd. 1931. S. 66. Saemisch. Graefe Saemisch. Handb. d. Aughk. 1904. V. Bd. I. Abt. S. 161—164. Goldzieher, Greeff, Schmidt Rimpler, vlg. Saemisch in Graefe Saemisch Handb. V. Bd. I. Abt. S. 164. Birch-Hirschfeld. Neuere Anschauungen uber Trachom. Zeitschr. f. Aughk. Bd. 65, S. 209—219, H. 4/5. 1928. Cazalis, in Graefe Saemisch Handb. V. Bd. I. Abt. S. 141. Truc. Caractères generaux et Contagion du trachom. Ann. d'occul. 1894. Muttermilch. Atiologie und Wesen des Trachom.s Graefes Arch. f. Ophthalm. 1910. Bd. LXIII. H. 2. Walter. Bericht uber die Leistungen u. Fortschr. der Aughk. 1923. S. 62. Ref. Millet. Reflexions sur le trachome. Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 14. S. 97. Noiszewski Kaz. Trachoma et catarrhi conjunctivae. (Polnisch) Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 16, S. 884. Peters. Der heutige Stand der Trachomfrage. Münchn. med. Wochenschr. 72, No. 12, S. 461—463. 1925. Pascheff. Die chronische Hyperplasien der Bindehaut und das echte Trachom. Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 25, S. 53/. Axenfeld. Die Atiologie des Trachoms. 1904. S. 73. Elschnig. Conjunctivitis follicularis und Trachom. Klin. Monatsbl. f. Aughk. Bd. 74, Jan.—Febr., S. 9—18. 1925. Angelucci. Adenoidismus und Trachom. Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 24, S. 204. Gomberg. Bemerkungen über die Einteilung der Einschlusz erkrankungen unter Berucksichtigung klinisch verwandter Bindehautleiden. Zeitschr. f. Aughk. Bd. 56, H. 2, S. 109—117. 1925. Fodor. Über die Beziehungen der Schwimmbadconjunctivitis zum Trachom. Zeitschr. f. Aughk. Bd. 63, H. 3, S. 150—158. 1927. Lumbroso, Ugo. Relation de certaines conjunctivitis granuleuses humaines avec la conjunctivite naturelle du lapin. Arch. d'Inst. Pasteur de Tunis, 16. No. 4, p. 385—390. 1927. Taborisky. Graefes Arch. 124, 455. EXPERIMENTEEL TRACHOOM. De gewone proefdieren waren onvatbaar voor het trachoom, zooals Sattler, Leber, Kuhnt e.a. reeds aantoonden, terwijl later hetzelfde ook door Nicolle, Cuénod en Blaizot, werd aangetoond voor konijnen, honden en duiven. Hess en Römer gelukte het in 1905 bij apen door enting een ziektebeeld te verwekken, dat zeer op trachoom geleek. Nadien werden door vele anderen o.a. Bajardi, Bertarelli dezelfde resultaten bereikt. Het bleek, dat de lagere apensoorten er minder gevoelig voor waren dan de hoogere. In 1907 bereikten Prowazeck en Halberstadter positieve resultaten bij de Orang Oetan. Het ziektebeeld was klinisch geen typisch trachoom. Nicolle, Cuénod en Blaizot waren de eersten, die klinisch typisch trachoom bij de antropoide apen kregen. Aan niemand is het echter gelukt het volledige trachoom met pannus en litteekens te verwekken. Trachoomentingen op menschen gelukten o.a. aan Sattler, Greeff en Addario. Vele proeven werden gedaan in verband met het onderzoek op de filtrabiliteit van het trachoomvirus. Wij willen nog de positieve resultaten vermelden, verkregen door Bertarelli, Cechetto e.a., die werkten met het filtraat van enttrachoom. Bewijzend voor de filtrabiliteit van het virus waren wel de proeven van Nicolle, Cuénod en Blaizot, die zelfs met de tranen van trachoomlijders positieve resultaten hadden. Botteri kreeg eveneens positieve resultaten met de Einschluszblennorrhoe. Memoreeren we verder dat voor von Prowazeck-Halberstadter en vele anderen het criterium van het enttrachoom was, het vinden van de celinsluitsels, zoo mogen we uit al die proeven wel het volgende concludeeren: le. dat het enttrachoom niet geheel gelijk te stellen is met het menschelijke trachoom (geen geval van kwaadaardig verloop met pannus en litteekkens) (Botteri, Wilson). 2e. (Vgl. Axenfeld) dat het trachoom en Einschluszblennorrhoe filtrabel virus kan leveren, en ook, dat 3e. de entingen geschiedden deels op niet-overeenkomstige media, deels onvolkomen geobserveerd waren (Kreiker). Nog was hiermee de verwekker van het trachoom niet ontdekt, doch een nieuw onderzoekterrein was ontsloten, n.1. het gebied van het filtreerbaar virus. Voor de kliniek van het trachoom bij den mensch hebben deze onderzoekingen ons geen nieuw hulpmiddel, doch wel een twistvraag meer gebracht, n.l. het geheim van de Einschluszkörperchen. LITERATUUR. Heymann. Kolle-Wassermann. Handbuch der pathogenen Mikro-organismen, Bd. VIII. Axenfeld. Die Atiologie des Trachoms, 1914, S. 42—62. Botteri. Klinische, experimentelle und mikroskopische Studiën über Trachom. Einschluszblennorrhoe und Frühjahrskatarrh. Klin. Mon. BI. f. Aughk. Jan.-Juni, S. 653—684. 1912. Cuénod et Nataf. Le trachome. Paris, 1930, p. 189—195. Wilson, Rowland, P. Nouvelles notes sur le problème étiopathologique du trachome. Ref. internat. Trachome 6. 76—90. 1929. Kreiker, A. A. v. Rötth. Was sollen wir Trachom nennen? Ref. Z. f. Aughk. Bd. 73, S. 301. HET PATHOLOGISCH-ANATOMISCH BEELD VAN HET TRACHOOM. In het algemeen heeft men voor de trachoomdiagnose nog weinig hulp van het histologische onderzoek. Onderzoekingen van velen als Saemisch, Leber, Rahlman, van den lateren tijd Axenfeld, Lindner, Birch-Hirschfeld e.a. hebben aangetoond, dat essentiëel trachomateuse teekenen niet bestaan. Noch de bekende ontstekingsverschijnselen (hyperaemie, oedemateuze zwelling, cellen (lymphocytaire) infiltratie, optreden van Lebersche- en Mastcellen, etc.) in de adenoide laag der conjunctiva, de laag, waar de meeste trachomateuze veranderingen beginnen en zetelen (Saemisch, Greeff, Axenfeld, Airoque, e.a.) noch de woekering der papillen en verdikking met secundaire veranderingen aan het epitheel behooren uitsluitend bij het trachoom. „Die pathologische Anatomie der Conjunctivitis granulosa (zegt Saemisch) ist zwar seit langerer Zeit Gegenstand der eingehendsten Forschungen gewesen, doch haben dieselben noch nicht zu allgemein anerkannten Resultaten im einzelnen, wie in der Auffassung des Krankheitsbegriffes geführt." Es hat wohl seinen Grund einmal darin, dasz der Erreger dieser unzweifelhaft infektiösen Bindehauterkrankung noch nicht ermittelt ist." „Trachoom," zegt Millet, „heeft geen bijzonderheid, noch eenig klinisch-pathognomisch teeken, noch specifieke histologische veranderingen en bacteriëel Befund. Het is dan ook slechts een syndroom." Lindner wees er op dat het histologische onderzoek niet altijd de folliculose v. h. trachoom kan onderscheiden, daar het materiaal alleen afkomstig kan zijn van de conjunctiva van de overgangsplooi en bulbus, en niet van de conjunctiva tarsi. Ook Axenfeld e.a. geven aan, dat het patholoog-anatomische beeld van trachoom geen kenmerkende verschillen toont in het bijzonder t.o.v. dat der folliculaire conjunctivitis. Tegenstrijdige opvattingen bestaan omtrent de histologische structuur van den trachoomkorrel. Müller houdt hem voor een specifiek granuloom, Sgrosso, Da Rosa e.a. vatten den korrel op als een tusschenstadium tusschen de onschuldige follikel en het infectieuse granulatie-weefsel als b.v. de tuberkel. Von Michel vat den korrel op als lymphomen wegens de locale ophooping van lymphoide cellen, als ook om de nieuwvorming van adenoid weefsel, terwijl Kuhnt hem beschrijft als een nieuwvorming als reactie op het ziekteagens. Waar typische trachoomveranderingen ontbreken is het dus noodig, te letten op het totale beeld der veranderingen z.a. Birch-Hirschfeld, Kunz e.a. het aangeven. Uit deze uiteenzetting blijkt wel, dat de meeningen omtrent den aard van het pathologisch anatomische beeld nog zeer verschillend zijn en dat men daaraan, zooals ik reeds boven vermeldde, nog weinig steun heeft voor de diagnose. Met nadruk wil ik dan ook wijzen op het groote belang van de klinische diagnostiek (zie verder onder hoofdstuk IV), die moet berusten op de typische granulae, litteekenvorming en pannus, terwijl voor de beginnende vormen — het trachoma incipiens — (zie aldaar) waar deze teekenen ontbreken, verdere observatie noodzakelijk is. LITERATUUR. Saemisch. Graefe Saemisch. Handb. der Aug. 1904, V. Bd. I. Abt. S. 143-144. Millet. Réflexions sur le trachome. Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 14. S. 97. Lindner. Über die Schwierigkeiten der Trachom-Forschung. Zeitschr. f. Augenheilk. Bd. 57, 1925. S. 532—533. Axenfeld. Lehrbuch u. Atlas der Augenheilk. Muller. Über die agyptischen Augenentzündungen. Archiv. f. Augenheilk. XL. S. 13. Da Rosa. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 19. V. Michel. Graefe Saemisch. Handb. der Aug. 1904. V. Bd. I. Abt. S. 152. Kuhnt. Über die Therapie der Conjunctivitis granulosa, mit besonderer Berücksichtigung der in den Provinzen Ost- und Westpreuszen herrschenden Krankheitsformen. Klin. Jahrbuch VI. Jena. Birch-Hirschfeld. Neuere Anschauungen über Trachom. Zeitschr. f. Augen- heilk. Bd. 65, 4. 4/5. S. 209—219, 1928. Kunz. Die Veranderungen im Frühstadium des Trachoms. Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 24. S. 177—182. HET KLINISCHE BEELD EN VERLOOP. Eenheid in klinische indeeling van het trachoom heeft vanaf vroeger tot op heden nooit bestaan en dit berust niet alleen op de onbekendheid met den verwekker, doch ook op de bekende polymorphie van de aandoening. Op de meest verschillende wijzen deelde men het klinische beeld in, en Elschnig, Szymansky, Steilwag, Saemisch, Fuchs, Mac Callan, Hanke en vele anderen hebben ieder voor zich een eigen indeeling beschreven. Elschnig geeft aan, dat het trachoom zich op de volgende wijzen manifesteeren kan: 1. als acuut trachoom. Dit gelijkt een Koch Weeksof pneumococcen conjunctivitis, met kiemvrij secreet en insluitsels positief in 50 %. Geen korrelvorming, zelfs bij chronisch verloop, doch een diffuse infiltratie van de conjunctiva. Geeft milde lidteekens zonder schrompeling en entropion. 2. Genoemde vorm kan chronisch verloopen en zelfs beperkt zijn tot één overgangsplooi. 3. Het chronische trachoom wat men gewoonlijk granulair trachoom noemt en dat pannus, entropion etc. geven kan. 4. Het milde chronische trachoom met weinig korrels en dat geheel genezen kan, doch soms papillaire hypertrophie kan geven met corneacomplicaties. Tot dezen vorm rekent hij een groot deel der gevallen, die men volgens hem gewoonlijk opvat als conjunctivitis follicularis. De 2 eerst genoemde vormen duidt E. aan als het z.g. diffuse trachoom. Szymansky, gedrongen door de eischen van de practijk, deelt het trachoom in in een natte en droge vorm, en verder: 1. het initiale stadium, hetzij acuut door menginfectie (vochtig), hetzij latent (droog), en 2. het 2de stadium, waarvan de vochtige vorm geeft het gedissimineerde, gegeneraliseerde korreltrachoom of het papillaair trachoom, en de droge vorm gekenmerkt door gelatineuse en indureerende infiltratie. In het 2de stadium beginnen de complicaties aan ooglid en cornea. Het 3e stadium (uitsluitend droog) geeft de bekende verschijnselen van regressie en degeneratie, leidende tot de complicaties: entropion, symblepharon, xerosis, ankyloblepharon, leucoma, staphyloma corneae, etc. Zoo zijn er meerdere opgaven over de te onderscheiden klinische beelden. In het algemeen valt wel op de neiging om het begin, het initiaal trachoom, scherper te formuleeren en het korrel- en litteekentrachoom onderling te scheiden. Uit het streven van velen, om het schema van Mac Callan te volgen, zoo o.a. Cuénod, Nataf in Algiers, Comes in Annam, Malangin e.a. in Rusland blijkt niet alleen het doel de statistische gegevens meer vergelijkbaar te maken, doch ook, dat in verschillende streken de klinische vormen van het trachoom zich laten weergeven door Mac Callan's schema. Anderzijds weer blijkt uit het bestaan van vele andere schemata, dat daar het trachoom zich niet volgens Mac Callan laat weergeven. Overigens spreekt uit de verscheidenheid van meeningen over het indeelen der klinische beelden wel duidelijk, dat men vrijwel overal het klinisch beeld van het trachoom als een der grondslagen van de trachoom-kennis en trachoomverbreiding beschouwt. Dat het trachoom acuut en cronisch kan verloopen, wordt door de meesten aangegeven, ook, dat het als acuut trachoom imponeerend beeld vaak (z.a. Muller, Axenfeld, Meyerhoff e.a. aantoonden) berust op superinfectie. Enkelen wijzen meer in verband met infectiositeit op het verloop met of zonder secretie. Door verschillende onderzoekers wordt aangegeven, dat het granulair trachoom goedaardig verloopen kan met volledige genezing en kwaadaardig met als gevolgen de bekende complicaties. Samenvattend kunnen we dus zeggen, dat waar bacteriologische, patholoog-anatomische en klinische onderzoekingen tot nog toe de basis van het heele trachoomvraagstuk niet tot klaarheid brachten, men zich bij de diagnostiek in het algemeen toch laat leiden door het klinische beeld als zoodanig, en dat het noodig is een indeeling te geven, die wat meer dan alle andere de verscheidenheid der klinische uitingsvormen weergeeft. LITERATUUR. Stellwag. Lehrbuch der Augenheilk. Wien. Saemisch. Graefe Saemisch. Handb. d. Augenheilk., V. Bd. I. Abt. S. 103,1904. Fuchs. Lehrbuch der Augenheilkunde, 8e Aufl. Leipzig, Wien, S. 82. Hanke. Das Trachom im Burgenlande. Zeitschr. f. Augenheilk. Bd. 57, S. 499, 1925. Elschnig, A. Conjunctivitis follicularis und Trachom. Klin. Montsbl. f. Augenheilk. Bd. 74, Jan.-Febr. S. 9—18, 1925. Mac Callan, A. F. The epidemiology of trachoma. Brit. J. Ophth. 15, 369— 411, 1931. Szymansky. Classification du trachome. Rev. Internat. Trachome 8, 117— 120 1931. HOOFDSTUK II. GEGEVENS UIT DE LITERATUUR OMTRENT TRACHOOMONDERZOEKINGEN EN TRACHOOMFREQUENTIE IN INDIË. Beschouwt men de onderzochte bevolkingsgroepen, behoorende tot verschillende rassen en levend in vier verschillende streken van den Archipel, zoo rijst onwillekeurig de vraag, of ook in hunne gemeenschappelijke ziekten, c.q. het trachoom eenig verschil is aan te toonen. De invloed van ras, geographische factoren, godsdienst en d.g. op het voorkomen en op de uitingsvormen van trachoom is van ouds een aantrekkelijk gebied van studie geweest; wij willen in dit verband memoreeren de eerste publicaties van Swan Burnett, Burns, Ole Buil e.a. over rasseninvloeden en die van Chibret, Sattler e.a. welke meer de geographische invloeden behandelden. In Indië is op dat gebied in verband met trachoom nog weinig gewerkt. De eer van hierin voor te zijn gegaan, komt Steiner toe. Reeds in 1896 bracht hij het volgende naar voren: ,,Es hat gewisz sein Interesse zu trachten der relatieven Haufigkeit der verschiedenen Krankheiten bei einer Bevölkerung einen Zahlenmassigen Ausdruck zu geben. Auch kann die Vergleichung der Frequenz der Affectionen bei verschiedenen Vólkern, und unter ungleichen Himmelstrichen, auf manche Frage einiges Licht werf en." Abrahamse vermeldde reeds in 1875 in zijn artikel „ophthalmologie op Borneo's Westkust" het voorkomen van trachoom in de Westkust van Borneo, waarbij hij uitsluitend bedoelde de hoofdplaats Pontianak en omliggende kampongs. Steiner berichtte in 1896 over een trachoomfrequentie van 30 % onder de Maleiërs in Soerabaja." Kessler verrichtte in 1900 een onderzoek in Semarang en vond 34 % onder de Europeesche schoolkinderen. De eerste massa-onderzoekingen hebben Steiner en later Soewarno in Oost Java gedaan. Bakker en De Waal onderzochten vrouwen en kinderen van militairen in Batavia. Westhoff, Wille en Duymaar van Twist berichtten over trachoom onder ziekenhuis- en polikliniekpatiënten. Voorts, (om op Java te blijven) verrichtten Bakker en Joesoef een uitgebreid onderzoek over een groot deel van Java, terwijl Bakker nog een apart onderzoek deed in het Serangsche. Huisman ging na het voorkomen van trachoom onder de bevolking aan de monding van de Tjitaroem. Vermelden wij hierbij tevens de aetiologische onderzoekingen in Batavia verricht door von Prowaczek en Halberstadter en van recenten datum nog het onderzoek van Schuurman. In de verslagen over verschillende ziekeninrichtingen vinden wij geregeld berichten omtrent het aldaar behandelde trachoom. Wat betreft de Buitengewesten; Kopstein en Bobbert berichtten over het trachoom in het Ambonsche, waarbij zij wezen op de hooge frequentie en den bijzonderen aard der aandoening op die eilanden. Naar aanleiding hiervan herhaalde Bakker in die streek het onderzoek, waarbij het hem bleek, dat een groot deel der trachoomgevallen waarschijnlijk uit de z.g. Granulosis Conjunctivae bestaat, een ziekte gekenmerkt door groote korrels, optredend onder kinderen en met sterke neiging tot spontane genezing. Karamoy ging na het trachoom onder de schoolkinderen van Macassar (zie ook verslag van Bakker omtrent het trachoomonderzoek op de Oeliassers) naar aanleiding van de onderzoekingen in het Ambonsche verricht. Bakker en Huisman gingen het voorkomen na van trachoom onder de bevolking in het Riouwsche. Von Kuehlewein wijdde bij zijn hygiënisch en biologisch onderzoek onder de Daj aks in Mahakam de noodige aandacht aan genoemde oogaandoening. Wat de frequentie betreft, reeds in 1900 gaf Kessler te kennen, dat de geheele Archipel tamelijk sterk besmet moest zijn. Onder de Europeesche schoolkinderen van Semarang vond hij 34 % trachoom. In Soerabaia vond Steiner onder de schoolkinderen een aantal lichte trachoomgevallen, doch meer conj. follicularis, terwijl hij vóórdien bij 3140 inheemsche oogpatiënten op Soerabaia 30 % trachoom vond. Bij zijn blindheidsonderzoek onder de Javanen bleek hem, dat het trachoom de voornaamste blindheidsoorzaak was. Westhoff constateerde onder de patiënten in het ooglij dersgasthuis op Bandoeng 13,24 % (336 op 2536 patiënten), Duymaer van Twist in het Zendingshospitaal te Modjowarna 51,67 % (662 trachoom op 1281 patiënten), Wille in de oogkliniek van het Leger des Heils te Semarang 20,9 — 67,3 % (voor de jaren 1908—1916). Het onderzoek van Bakker en Joesoef op verschillende plaatsen van Java toonde een trachoomfrequentie van gemiddeld 17 %. In het Ambonsche vonden Robbert en Kopstein resp. 40 %, 20 % trachoom. Karamoy vond in Macassar 15 %, Von Kuehlewein in Oost Borneo 2 %. De veronderstelling van Kessler in 1900 van een tamelijk sterke besmetting van den Archipel blijkt niet ver af te wijken van Bakker's bevindingen ruim een kwart eeuw er na. In verband met het te bespreken onderzoek door ons verricht naar het voorkomen van trachoom onder verschillende bevolkingsgroepen van Indië moge hier worden gewezen op het feit, dat massa-onderzoekingen reeds verricht werden door Steiner, Soewarno, Kopstein, Bakker en Huisman. Het uitgebreidste onderzoek van dien aard is wel dat van Bakker. )yEen verschil tusschen Soendaneezen, Javanen, Maleiërs enz. is niet opgevallen" (zegt Bakker). Moge het resultaat van ons onderzoek een bijdrage zijn tot de kennis van het trachoom in het algemeen, en in het bijzonder van het trachoom bij de inheemsche bevolkingsgroepen. LITERATUUR. Swan Burnett. Racial influense in the etiologie of trachoma. Verhand, d. 10. Intern. Kongr. Berlin IV, 10, S. 21. Burns. Two years in a southern eye-clin. with special reference to diseases of the eye in the negro. Americ. Journ. of Ophth. XIII, P. 193. Ole Buil. Pradisponierende Ursachen des Trachoms. Centralbl. f. prakt. Augenhk., S. 321. Chibret. Étude de géographie ophthalmologique sur le trachome. Rapport de la commission. Congr. de la Soc. frang. d'Ophth. p. 231. Steiner. Übersicht über 3104 Falie von Augenkrankheiten bei Malayen. Gen. T. v. Ned. Ind. 1896, Bd. XXXVI, Blz. 32. Zwart Abrahamsz. Ophthalmologie op Borneo's Westkust. Ned. T. v. Gen. 1875. No. 22. Kessler. Over het voorkomen van Trachom in Semarang. Ned. Oogheelk. bijdragen 1900. 9e afl. Steiner. Over trachoomdiagnose. Geneesk. T. v. Ned. Ind. 1900. Bd. XXXIV, bldz. 587. Soewarno. Onderzoek naar het voorkomen van Trachom onder de schoolkinderen van de hoofdplaats Soerabaia. Rapport 1919. Bakker De Waal, in Rapport betreffende een trachoomonderzoek op Java (Bakker-Joesoef) Gen. T. v. Ned. Ind. 1928. Westhoff. Eerste jaarverslag van het Koningin Wilhelmina Gasthuis voor ooglijders te Bandoeng. Gen. T. v. Ned. Indi 1910, bldz. 761. Wille. Eerste jaarverslag v. d. oogkliniek van het Leger des Heils. Semarang. Gen. T. v. Ned. Ind. Dl. 54. 1914. Duymaar van Twist. Jaarverslag van het Zendingshospitaal te Modjowarno. Gen. T. v. Ned. Ind. Dl. 50, bldz. 810. Bakker en Joesoef. Rapport betreffende een trachoomonderzoek op Java. Gen. Tijd. v. Ned. Ind. 1928. Bakker. Gen. T. v. Ned. Ind. 824, 1927. Gen. T. v. Ned. Ind. 68, 1082, 1928. Huisman. Gen. T. v. Ned. Ind. 1929. Kopstein. Mededeelingen D.V.G. 1925. Bobbert. Idem, 26. Schuurman. Geneesk. T. v. Ned. Ind. 1932. Karamoy. Vlg. Bakker. Rapport betreffende een trachoomonderzoek in de Oeliassers. Gen. T. v. Ned. Ind. 1927. Bakker en Huisman. Mededeelingen D.V.G. 1931. Steiner. De blindheid onder de Javanen, hare menigvuldigheid en oorzaken. Gen. T. v. Ned. Ind. 1894. Dl. 34, Bldz. 621. Von Kuehlewein. Rapport over een reis naar de Onderafdeeling BovenMahakam (Borneo). Mededeelingen D.V f . 1930. HOOFDSTUK III. BESCHRIJVING VAN HET ONDERZOEK. 1. PLAATS EN TIJDVAK VAN HET ONDERZOEK. Zooals reeds in de inleiding vermeld, werd het onderzoek verricht in de Geneeskundige ressorten: Oost Halmaheira (April 1926 t/m Februari 1927), Sengkang — Zuid Celebes — (April 1927 t/m November '28), Oost Tegal en Pemalang (Juli '30 t/m November '31) en Sambas (West Borneo — April '33 t/m November '33). In Oost Halmaheira onderzocht ik 47 kampongs en wel, 32 aan de kust en 15 meer in het binnenland gelegen. Van deze 15 lagen er 10 aan de Kau-rivier en hare takken en 5 aan het meer van Galela. In Zuid-Celebes waren van de 15 onderzochte kampongs 2 gelegen aan de kust en de rest in het binnenland. Van de 9 onderzochte Midden-Javaansche kampongs liggen 2 in het binnenland en de rest aan Java's lage Noordkust. In West-Borneo onderzocht ik 31 kampongs. Alle liggen ze in het binnenland en enkele in de bergstreken. Ze zijn alle gelegen aan rivieren. Verdeeld over de bevolkingsgroepen zijn er: 18 Dajaksche- en 13 Maleische kampongs. Ik onderzocht dus in totaal 102 kampongs en kampongcomplexen, welke verdeeld kunnen worden: le: naar hunne geograpische ligging in die, gelegen in het binnenland of aan de zeekust, 2e: naar de bevolkingsgroepen, in Dajaksche, Maleische, Javaansche, Boegineesche en Alfoersche nederzettingen, 3e: naar de belangrijkheid, afhankelijk van het zielental en het handelsverkeer, in kleine, afgelegen kampongs en grootere met een vrij druk doorgaand verkeer en meestal gelegen aan de hoofdwegen. kA/WT VAN NEDEKL-ONDIË *ANO.EVtN»t »£ TUAVrSEN VAM OflDfcHZOEK £N »E 6EV0N»tW TRACMOOM^'S . H§ = Plaatsen v. eigen onderzoek. I = Geneeskundig ressort Sambas. II = Ressort Oost Tegal en Pemalang v. d. Trachoombestrijding in Midden Java. III — Geneeskundig ressort Sengkang. IV = Geneeskundig ressort Oost Halmaheira. Trachoom % in: I onder Dajaks 2,15, Maleiers 8,37, Chineezen 6,46. II ,, Javanen 17,9. III „ Boegineezen 4,69. IV „ Alfoeren 2,76. I = Plaatsen v. onderzoek door anderen. Deze onderscheiding der kampongs maken wij met het oog op ons voornemen om het voorkomen en de frequentie van het trachoom ook vanuit deze gezichtspunten te beschouwen. 2. DOEL VAN HET ONDERZOEK. Aanleiding tot het onderzoek op Halmaheira waren de berichten van Kopstein en Bobbert over het trachoom in het Ambonsche. Getroffen door de hooge percentages, die zij daar vonden, terwijl wij onder onze Halmaheiraansche patiënten sporadisch trachoom vonden, besloot ik tot een onderzoek naar het voorkomen van trachoom onder deze Alfoeren. Oorspronkelijk dus opgezet als een locaal onderzoek op Halmaheira, kon door mijn plaatsing achtereenvolgens in verschillende streken van den Archipel ook daar systematisch het onderzoek worden verricht. Het voordeel van dit onderzoek is mijns inziens dan ook hierin gelegen, dat het, zooals reeds in het voorgaande gezegd, overal op dezelfde wijze werd uitgevoerd, dat de criteria voor het trachoom dezelfde bleven en dat het steeds dezelfde onderzoeker is geweest. Mijn onderzoek samenvattend kan worden vermeld, dat ik daarmede beoogde na te gaan: a. de verbreiding van het trachoom door zooveel mogelijk van de bevolking te onderzoeken, b. den aard, het verloop van het trachoom, zijn beteekenis als blindheidsoorzaak, c. de frequentie en den aard van de niet-trachomateuse oogziekten, in het bijzonder van de non-trachomateuse conjunctivitiden, d. het verband tusschen trachoom eenerzijds en anderzijds geographische-, cultureele-, sociale- en hygiënische toestanden en rasinvloeden. Op nevenstaande kaart van Nederlandsch Indië heb ik aangegeven welke streken in den loop der jaren zijn onderzocht, tevens ook die, waar mijn eigen onderzoek plaats vond. DE GROEPEERING DER ONDERZOCHTEN IN DE VOORNAAMSTE LEEFTIJDSKLASSEN. Reeds bij het onderzoek op Halmaheira bleek mij de onmogelijkheid tot groepeering der onderzochten in de verschillende leeftijdsklassen. De leef tijdsopgaven waren, afgezien van die der enkele beter georiënteerden en van die der weinige Christenen, later ook van de Chineezen in West-Borneo, over het algemeen niet betrouwbaar. Moeilijkheden van d.g. aard ondervond ook o.a. Kopstein in zijn hygiënische studies in de Molukken. Leeftijdsschattingen bij de bevolking geven, hoe vaker men het doet, hoe meer de overtuiging, dat men te vaak grove fouten maakt. De sombere stichtelijke dracht der Midden-Javaansche tani-vrouw, met haar ernstige, vaak droefgeestige door zorgen gerimpeld gelaat, doet haar veel ouder lijken dan ze is. De minimale dracht (een lendengordel met een korte sarong eraan voor de bovenbeenen) van de Dajaksche, helpt ons al even weinig bij de taxatie der leeftijden. Bovendien, men vergete niet, dat de onderzochte maar al te vaak elke willekeurige leeftijd beleefd aanvaarden zal, om den onderzoeker ter wille te zijn. „Gebrek aan feitelijke kennis," verder „de neiging het den onderzoeker naar den zin te maken" noemt Engelhard in zijn psychologisch onderzoek onder de Javanen o.a. als de oorzaken van de moeilijkheid om betrouwbare inlichtingen te verkrijgen. Toch heb ik gemeend de onderzochten in enkele groote groepen te kunnen indeelen en wel in die groepen, die in de inheemsche maatschappij vrij scherp zijn gemarkeerd en in het dagelijksche gezins- en dessaleven een eigen rol vervullen, n.1.: Ie. zuigelingen en kinderen tot en met het derde jaar, 2e. oudere kinderen tot en met het 15e jaar, 3e. volwassenen. Zuigelingen en kinderen tot en met het 3e jaar. Het was ons inziens van bijzonder belang, na te gaan, in hoeverre het trachoom voorkwam onder de zuigelingen, niet ouder dan 1 jaar, een vraag, waarop velen uit verschillende landen een antwoord hebben trachten te geven, omdat dit deel van het trachoomvraagstuk van zoo groot belang is in de epidemiologie der ziekte. Zoo berichtte Schiele verschillende trachoomgevallen bij kinderen onder het jaar in Kursk. Hetzelfde deden Morax en Lakah over zuigelingen — Europeesche vondelingen — in Alexandrië. Kraus over kinderen in Baku, Spasky over de Marische stammen in Rusland, Ewetsky, Lawrentjew, Rado- witzky over andere deelen van Rusland, Straub, Van Rijnberk over Nederland, Axenfeld over Egypte. Avizonis geeft aan, dat de trachoominfectie in Litauen gewoonlijk reeds in den kinderleeftijd plaats vindt. Demaria, Bargy Maurice, Guglianetti en Sosuke-Myashita geven aan, dat het trachoom in hun landen n.1. Buenos Aires, Indo-China, Cagliari en Japan, reeds in de eerste levensmaanden kan beginnen. Ticho vermeldt trachoomgevallen in Palestina bij zuigelingen van 3 maanden. Kortom, vrijwel in alle landen is het trachoom bij zuigelingen beschreven. De levenswijze en de plaats in het dessa- en gezinsleven van de bovengenoemde groepen moge blijken uit het volgende: De zuigeling en het kind ouder dan 1 jaar is doorloopend bij de moeder, het wordt door haar rondgedragen in een sarong of speelt daar, waar zij hare bezigheden verricht. Alles, het heele gezin, draait om het kleine wichtje. Hetgeen Adriani van de Toradjas zegt: „Zoolang een wichtje nog de moederzorgen noodig heeft, wordt het zeer zorgvuldig opgepast, maar kan het kind loopen en zichzelf wat helpen, dan wordt er weinig meer naar omgekeken", geldt ook in het algemeen voor de onderzochte bevolkingsgroepen. De juiste leeftijd dezer jonge kinderen is met eenig geduld meestal wel te construeeren. Een Tobeloreesch kindje, b.v. heette Controleur, een ander Korporaal, nog anderen Pendita en Doctor, omdat bij hun geboorte de drager van genoemde titels toevallig in het dorp vertoefde. Zoo zijn er meerdere herinneringsbeelden voor deze menschen, om den ouderdom van hun kind te construeeren. Oudere kinderen tot en met het 15e jaar. Het kind, ouder dan 3 jaar, is geworden meer lid van de dorpsgemeenschap, dan van het gezin. Het is meer aan zichzelven overgelaten, kiest zijn spel zelf, meer buiten dan in huis. Het intensieve contact met de moeder moet wijken voor nieuwe banden met de omgeving, met de dorpsjeugd. De groep dezer oudere kinderen omvat alle kinderen tot en met het 15e jaar. Volwassenen. Dit is n.1. de leeftijd, dat men den jongeling gewoonlijk tot volwassene verklaart. Daarboven plegen zij al gauw door het kampong- hoofd tot z.g. belasting- en heerendienstplichtige te worden verklaard. De 16-jarige treedt in de volle maatschappij en krijgt zich daarvan ook alle lasten en plichten toegewezen. Alle getrouwde vrouwen rekende ik tot de volwassenen. De vrouw uit bedoelde streken van 15 jaar en ouder is getrouwd. Enkelen slechts, die iets later, en wat meer misschien, die iets eerder trouwen, nog afgezien van de z.g. kinderhuwelijken die onder de Boegineezen en Maleiërs in W.-Borneo nog wel eens voorkomen. 3. WIJZE VAN ONDERZOEK. Waar ik beoogde een zoo groot mogelijk gedeelte van de bevolking te onderzoeken, daar moest ik, mede in verband met den beperkten tijd, een wijze van onderzoek toepassen, die soepel en vooral niet lastig voor de bevolking was. Slechts dan zou ik op hunne medewerking kunnen rekenen, daar over het algemeen hun dagelij ksche bezigheden verre den voorrang hebben boven elk medisch onderzoek, zelfs boven urgente medische behandeling. a. ONDERZOEK VAN DE VERZAMELDE BEVOLKING. Het onderzoek van de verzamelde bevolking leek mij daartoe het aangewezene. Het geschiedde als onderdeel van de algemeen medischhygiënische verrichtingen gedurende de dienstreizen en tijdens het verblijf op de standplaats. De gewone tournéewerkzaamheden waren het polikliniek-houden voor de kampongbevolking, framboesiabestrijding, malariaonderzoek, vaccine-inspectie, hygiënische kampong- en schoolinspectie. De tournées werden vooraf door het bestuur bekend gemaakt. Welke ontberingen men zich op die tournées (in het bijzonder gedurende de reizen per prauw of motorbootje) getroosten moet, vóórdat men aan het eigenlijke werk kan beginnen, heeft o.a. Thierfelder in zijn publicatie over de bestrijding van het granuloma venerium in Nieuw-Guinea medegedeeld. De opkomst der bevolking hangt voornamelijk af van de activiteit van het kamponghoofd en voor een deel ook van de populariteit van den medicus. Het grootste deel van mijn onderzoek werd verricht onder de verzamelde bevolking. Op die wijze kon ik 31272 personen nagaan. Van de 31272 onderzochten waren: 17058 mannen, 14214 vrouwen, wat moge blijken uit ondervolgende TABEL: van de onderzochten bij de verschillende bevolkingsgroepen, verdeeld over de geslachten en leeftijden: AANTAL ONDERZOCHTEN . volwas- . . , in totaal mannen vrouwen senen kinderen Onder de Dajaks 1302 664 638 633 669 Maleiërs .... 3080 1646 1434 1865 1215 Chineezen .... 1269 576 693 708 561 Javanen . . . . j 7829 ; 4424 3405 4594 3235 Boegineezen . . . 13882 7770 6112 9037 4845 Alfoeren .... 3910 1978 1932 1882 2028 31272 17058 14214 18719 12553 Het aantal der onderzochte kinderen kan blijken uit de volgende tabel: AANTAL KINDEREN ONDERZOCHT zuigelingen °uder d?n ouder dan totaal t/m 1 jaar 1 Jaar t/m 3 ,aar 3 jaar t/m 15 jaar Onder de Dajaks 669 47 102 520 Maleiers 1215 81 173 961 Chineezen 561 95 90 376 Javanen 3235 122 372 2741 Boegineezen 4845 196 647 4002 Alfoeren 2028 117 474 1437 12553 658 1858 10037 De bevindingen zijn grootendeels verwerkt in de verschillende maandverslagen van de D.V.G. Sambas, Midden-Java, Sengkang en Oost-Halmaheira. b. HUIS-(GEZINS) ONDERZOEK. De beste wijze van onderzoek zou zijn, dat men in elk dorp alle huizen afloopt en alle gezinsleden nakijkt. De voordeelen van een d.g. onderzoek zijn: 1. dat men zoo de juiste verbreiding van het trachoom kan vinden, 2. dat men de trachoomgezinnen ontdekt, en daarbij kan vaststellen de frequentie van besmetting der moeders, vaders en andere gezinsleden, 3. dat men in verschillende kampongs vaak een complex van d.g. trachoomgezinnen kan vinden, 4. dat ons geen zieken, blinden ontgaan, die binnenshuis worden gehouden, 5. dat men ten allen tijde het onderzoek kan afbreken en hervatten, zonder de bevolking van haar dagelijksch werk af te houden. Dit onderzoek echter is tijdroovend, zeer vermoeiend, vooral in de wijduitgebouwde kampongs, waar de huizen ver uit elkaar staan. Onderzoekt men in den voormiddag, zoo zijn de meeste mannen en jongens uit en krijgt men meer vrouwen en meisjes ter onderzoek. In totaal konden op die wijze 1397 personen worden onderzocht, afkomstig uit 370 gezinnen, n.1. 524 Javanen uit 151 gezinnen, 331 Dajaks uit 92 gezinnen, 378 Maleiërs uit 96 gezinnen, 164 Chineezen uit 37 gezinnen. Het verdere hierover zal worden behandeld bij de „bevindingen van het onderzoek." De bevindingen zijn verwerkt in de maandverslagen der trachoombestrijding in Midden-Java. c. ONDERZOEK VAN SCHOOLKINDEREN. Ik was verder in de gelegenheid een klein onderzoek te doen onder schoolkinderen, in totaal 883 kinderen, afkomstig uit de elementaire scholen (volksscholen, zendingscholen). Waar we meenden vooral het onderzoek in de vrije samenleving te betrachten, hebben we minder aandacht besteed aan het onderzoek van schoolkinderen, een onderzoek dat volgens verschillende onderzoekers, als Hanke, Maggiore, Mac Callan, de Amsterdamsche commissie e.a. op een eenvoudige wijze bruikbare gegevens kan opleveren. d. ONDERZOEK VAN OOGPATIËNTEN OP DE POLIKLINIEKEN. Dit onderzoek had plaats op de poliklinieken in het Pemalangsche (Midden Java), ingesteld ten behoeve van de trachoombestrijding. Ik zal in dit proefschrift verwerken, de mij ter beschikking staande gegevens aldaar verzameld gedurende de periode October 1930 t/m Juni 1931, welke gegevens ik ontleen aan de verschillende maandverslagen van de trachoombestrijding in het ressort Oost Tegal en Pemalang. Gedurende bovengenoemde periode werden op de trachoompoliklinieken (te Pemalang, Soeghiwaras, Soeredadi, Kramat, Petaroekan en Taman) in totaal 5607 ooglijders door ons onderzocht. Een zelfde onderzoek had verder plaats in West Borneo op de polikliniek in de ziekeninrichting der Roomsch Katholieke Missie te Sambas, bij 726 oogpatiënten (Maleiërs en Chineezen). LITERATUUR. Kopstein, F. Hygienische studiën uit de Molukken. Med. D.V.G. 1925. Dl. I. Bldz. 73. Engelhard, C. F. De orientatie in tijd van den Javaan in de Vorstenlanden. Med. D.V.G. 1925. Bldz. 187. Schiele. Trachom beim Kinde. Archiv. f. Aughk. 1901. Erganz. v. Bd. 44. S. 1. Morax-Lakah. Recherches cliniques sur 1'étiologie du trachome en Egypte. Ann. d'oculistiq. 1901. 126, p. 123. Kraus. Trachom in Baku. XII Intern. Ophthalm. Kongr. 1914. S. 381. Spassky, A. Über das Trachom im Gebiete des Volksstammes der Mari. (Russich). Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 19, S. 613. Ewetzky, Lawrentjew, Radowsky. Graefe Saemisch. Handb. d. Aughk. 1904. Bd. V. Abt. I. S. 129. Straub, Rijnberk. Idem. Axenfeld. Die Atiologie des Trachoms 1914. S. 147. Avizonis. XIII Consil. Ophthalm. 1929. Holl. Symposia. Demaria Enrique, B. Zum Vortrag von Adroque über das Trachom im Norden der Republik. Arch. d. Oft. de Buenos Aires, 1927. (Spanisch) Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 19, S. 101. Bargy Maurice. Note sur le trachome en Indo-Chine. Sa fré quence. Sa Contagion. La cécité et le trachome. Clin. ophthalm. 16. No. 4, p. 183, 205. No. 6, p. 317—331. 1927. Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 19. S. 762—763. Guglianette Luigi. II tracoma in Cagliari e dintorni. Osservazioni statistiche. Arch. di ottalmoe. 34, No. 8, 337—356. 1927. Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 19, S. 419. Sozuke Miyashita. XIII. Consil. Ophthalm. 1929, Holl. Symposia. Ticho. Idem. Adriani. Over de Toradjas. Verzameling. Thierfelder. De bestrijding v. h. granuloma venerium onder de Kaja Kaja. Med. D.V.G. 1927. Hanke. Das Trachom im Burgenlande und seine Bekampfung. Zeitschr. f. Aughk. 1925. Bd. 57. Magiore. XIII Consil. Ophthalm. 1929 Holl. Symposia. Mac Callan. The epidemiology of trachoma. The Brit. J. of Ophthalmol. 1931. Rapport van de commissie voor trachoomonderzoek te Amsterdam. HOOFDSTUK IV. DIAGNOSTIEK EN REGISTRATIE VAN HET TRACHOOM. Evenals op elk ander gebied der kliniek heeft men ook bij het trachoom de grootste moeite met de diagnostiek van de onduidelijke, beginnende gevallen — het trachoma incipiens sive initiaal trachoom — welks beeld men herhaaldelijk heeft gepoogd nader vast te leggen. Vrij algemeen wordt toegegeven, zoo o.a. door Brückner, Axenfeld, Birch Hirschfeld, Rött, Bakker, e.a., dat de verder gevorderde gevallen gemakkelijk worden herkend. Het volontwikkelde beeld van het granulair trachoom bood mij geen diagnostische moeilijkheden. Evenzoo waar de patiënten kwamen met het typische litteeken, met entropion of pannus. Gemakkelijker was over het algemeen de diagnostiek in MiddenJava met zijn vele typische beelden, dan die in andere streken. Granula, entropion en pannus, een typische trachoom-trias zag ik in de zwaarbesmette dorpen herhaaldelijk en wordt gemakkelijk gediagnostiseerd. Moeilijkheden gaven mij in het algemeen de volgende beelden: 1. de lichte granulaire vormen in verband met het onderscheid van de folliculaire conjunctivitis, welke in alle streken voorkwam, 2. de beginnende gevallen, waar nog geen duidelijke korrels zijn te bekennen, doch wel een onmiskenbare lichte hypertrophie van de conjunctiva tarsi en overgangsplooi van het bovenlid, met enkele labeculae, welke afwijkingen bijna altijd aan het mediale gedeelte het duidelijkst zijn, 3. bij jonge kinderen vooral in de zwaar besmette dorpen in Midden-Java, een ziektebeeld, bestaande uit lichte afscheiding en papillaire hypertrophie van de conjunctiva tarsi en van de overgangsplooi, gewoonlijk alleen aan het bovenlid en meestal kinderen uit gezinnen, waar één of meerdere trachoomlijders zijn, 4. die vormen, zoowel bij kinderen als volwassenen, waarbij een uitgesproken acute conjunctivitis bestaat en in het slijmvlies korrelachtige prominenties doorschemeren. De diagnose trachoom werd gemaakt op het vinden van macroscopisch zichtbare afwijkingen en waar noodig, door even met de duim de granulae stuk te persen. Steeds werden de fornices nagezien. In vele gevallen n.1. ziet men granulae alleen in de fornix superior, vooral in het mediale gedeelte ervan, terwijl de rest van de conjunctiva schijnbaar normaal is. Het ectropioneeren der oogleden gaf over het algemeen slechts tegenkanting bij de zeer jonge kinderen. Voor velen is dit n.1. geen vreemde ingreep, daar het vaak als een spelletje onder kinderen wordt gedaan, om er grappig uit te zien. De fijnere diagnostica, als het aantoonen van de lichaampjes van von Prowazeck en Halberstadter, het pathologisch anatomische onderzoek van conjunctivaal weefsel, de beschouwing van cornea en conjunctiva met de cornea-microscoop bij spleet-lampbelichting, de reactie van Tricoire etc., zijn voor een massa-onderzoek niet te gebruiken, afgezien nog van het feit dat zij niet bewijzend zijn voor het trachoom. Bovendien had ik slechts de beschikking over den hulp van een verpleger en voorts mocht het trachoomonderzoek slechts een onderdeel en geen hoofdzaak zijn van de verschillende tournée-werkzaamheden. Zoolang wij den verwekker van het trachoom niet kunnen aantoonen, blijft dus als hoofdzaak voor de trachoomdiagnostiek het klinische beeld, ervaring en observatie. Ik heb gemeend het trachoom in de volgende groepen in te deelen, n.1. het: 1. trachoma granulare, 2. trachoma cicatriceum, 3. trachoom met sterkere ooglid-veranderingen (entropion, tarsusverweeking, en lichte cornea-afwijkingen, 4. trachoom met zwaardere cornea-veranderingen (pannus, sterke cornea-infiltratie, ulcera corneae, cornea-degeneraties etc.), 5. trachoom, dat tot practische blindheid heeft gevoerd, en voorts 6. de twijfelachtige gevallen van trachoom. Het granulair trachoom werd sinds het onderzoek in Midden-Java verder onderscheiden in 3 graden: le. de lichte gevallen, 2e. de verder gevorderde gevallen en 3e. het volontwikkelde beeld. „Es ist kein Zweifel, dasz das Körnertrachom in verschiedener Schwere auftreten kann, sowohl was die Grösze und Zahl der Körner als die entzündliche Beteiligung des Gewebes betrifft" zegt Axenfeld. Er werd echter niet zoozeer gelet op de ontsteking van het weefsel, als wel op de grootte en talrijkheid der granulae. Deze was voor mij het leidmotief bij de bepaling van den graad van granulair trachoom, zooals onder nader zal worden uiteengezet. Voorts werd nagegaan, in hoeveel gevallen korrels gevonden werden op de conjunctiva bulbi. Memoreer ik hierbij, dat zulks volgens Schieck zeldzaam is, terwijl Pascheff reeds jaren geleden gevallen beschreef, waarbij hij zelfs op de cornea granulae vond. De frequenties der 3 graden van granulair trachoom, zouden o.i. een aanduiding zijn van het verloop der aandoening niet alleen, doch ook van het feit, hoe vaak men bij de diagnostiek der lichte trachoomgevallen, vergissingen zou kunnen maken met de folliculaire conjunctivitiden. Van verschillende zijden, zoo b.v. door Angelucci wordt er op gewezen, dat er een overgangsvorm bestaat tusschen beide aandoeningen. Mijn lichte gevallen (niet identiek met het initiaal-trachoom) hebben enkele, doch reeds typische granulae aan het bovenlid, aan het mediale en ook wel aan het laterale deel van de overgangsplooi en der conjunctiva tarsi. Van deze granulae zijn enkele rijp en manueel uit te drukken. Verder kunnen reeds enkele jonge korrels aanwezig zijn aan het onderlid. De verder gevorderde gevallen hebben meerdere korrels; het heele bovenlid kan er reeds mee bezet zijn. Minder korrels komen voor aan het onderlid, waarbij opvalt, dat de meeste ervan nog jong zijn en niet uit te drukken. Het volledige beeld van het granulaire trachoom is typisch door de haast volledige bezetting van de conjunctivae tarsi en fornices door korrels, welke spontaan al bersten of tijdens het ectropioneeren van het ooglid, met ontlediging van den karakteristieken inhoud. Is de appreciatie van de door mij onderscheiden groepen van lichte en verder gevorderde gevallen van granulair trachoom nog voor een deel afhankelijk van persoonlijke gevoelens, de derde groep — het volbeeld —, dat vrijwel door allen, als Saemisch, Axenfeld, Brückner, Avizonis e.a. op dezelfde wijze wordt beschreven, is te typisch, dan dat het nog moeilijkheden zou geven bij de registratie. Deze krijgt men echter door het feit, dat het trachoom, alle schematische indeelingen ten spijt zich vaak manifesteert als de bekende mengvormen, met granulae, litteekens, entropion, trichiasis, pannus etc. LITERATUUR. Axenfeld. Die Atiologie des Trachoms 1914. S. 21. Schieck. Kurzes Handb. d. Ophthalm. Schieck-Brückner. 1931. IV. Bd. Saemisch. Graefe-Saemisch. Handb. d. Aughk. 1904. V. Bd. I. Abt. Axenfeld. Lehrbuch u. Atlas d. Aughk. Brückner. Grundrisz d. Aughk. Avizonis. Zur klinischen Frühdiagnose des Trachoms. Zeitsch. f. Aughk. Bd. 81. INITIAAL TRACHOOM (trachoma icipiens). Bij de registratie werd geen aparte groep van het initiale trachoom onderscheiden. Dezen beginvorm aan zijn klinisch uiterlijk te herkennen, was mij niet mogelijk, tenminste niet die gevallen waar geen korrel vorming te zien was. Het initiale trachoom wordt nog steeds op verschillende wijzen beschreven. Mijns inziens heeft het geen typisch beeld, doch gelijkt op dat van iedere lichte conjunctivitis als deze vooral aan het bovenlid het duidelijkst is. Zeker is, dat het gewoonlijk zeer geleidelijk begint, en bij uitzondering acuut, gelijk een peracute conjunctivitis, waarbij echter, zooals Bakker e.a. ook aangeven, het secreet bacterie-vrij is. Het trachoom begint aan de conjunctiva tarsi en overgangsplooi van het bovenlid als een lichte diffuse, hyperaemische zwelling van het slijmvlies berustend op ontstekings-infiltratie. Deze vorm van trachoom werd het meeste op Java gezien en werd gerekend tot den groep van twijfelachtig trachoom. Opvallend waren daarbij de geringe subjectieve klachten. Bestaat de aandoening iets langer, zoo vindt men een hypertrophie van de conjunctiva tarsi en van de overgangsplooi van het bovenlid, gewoonlijk het duidelijkst aan het nasale einde, terwijl de rest van de conjunctiva normaal schijnt. Voorts kunnen enkele labeculae zichtbaar zijn aan de vlakte van de bovenste tarsus, gewoonlijk aan het proximale gedeelte ervan. Soms weer ziet men uitsluitend een papillaire hypertrophie van het mediale deel der conjunctiva tarsi en overgangsplooi boven. Deze beelden werden veel gevonden onder de jonge kinderen tot omstreeks het 10e—12e jaar en vooral in de z.g. trachoomfamilies. Zien wij in de literatuur, hoe het initiale trachoom beschreven wordt: Hanke onderscheidt het in 2 vormen, één met korrels en een andere zonder. (Zie onder „ons registratieschema etc."). Mac Callan's opvatting omtrent het trachoma incipiens beschrijven wij bij de bespreking van de verschillende registratie-methoden van het trachoom. Taborisky stelt de diagnose op anamnese, vergelijking van beide oogen, klinisch beeld der ziekte en hare ontwikkeling gedurende den eersten observatiedag; voorts op de microscopische bevinding. Het klinische beeld, zoowel acuut als subacuut, geeft te zien, conjunctivale hyperaemie, welke reeds gauw overgaat in katarrhale ontsteking. Deze is eerst aan de overgangsplooien gezeteld, doch breidt zich al spoedig uit over de heele conjunctiva. Als derde stadium van het initiale trachoom treedt volgens Taborisky op infiltratie, met verdikking van de conjunctiva tarsi. Dan ontstaan in de overgangsplooien horizontale slijmvliesplooien, waarin grijsachtige of roodachtige korrels doorschemeren. Het initiale trachoom is volgens Taborisky steeds een panconjunctivitis (heele conjunctiva zoowel in de oppervlakte als in de diepte), microscopisch gekenmerkt door de degeneratieve veranderingen in het epitheel, en als pathognomonisch teeken, het aanwezig zijn van insluitsels in het bulbusepitheel en vooral in de epitheelcellen afkomstig van den limbus. Saemisch geeft er het volgende beeld van: 1. een matige injectie van de conjunctiva, vooral aan de overgangsplooien, 2. korrels eerst aan de nasale helft van de bovenste overgangsplooi, minder aan de laterale helft ervan, die zich naar het midden-gedeelte uitbreiden. Ze liggen niet onderling aangesloten en niet op gelijke hoogte, doch wat onregelmatig, zijn rondachtig, halfbolvormig, met een spiegelend oppervlak, roodachtig grijs en vrij vast. Lüsic Matkovic beschrijft als initiaal-symptomen (na een incubatie van 7—20 dg.) hyperaemie en infiltratie van sulcus subtarsalis, plica semilunaris en caruncula. De conjunctiva tarsi is rood en ruwig. De bovenste tarsusrand stomp, gezwollen en geïnfiltreerd, vooral aan de uiteinden, voorts hyperaemie en infiltratie van de overgangsplooien het meest aan de uiteinden. In de 5e—6e week verschijnen dan de korrels het eerst in de overgangsplooien. Falta zegt van het initiaal trachoom, dat het begint in de binnenhoek van de bovenste overgangsplooi, als eenige ronde, onregelmatige, vierhoekige, promineerende bleekgele of roseroode korrels, die geleidelijk ook op de bovenste circulair- en semilunair-vormige plooi optreden, als ook op de conjunctiva bulbi. Verder is de conjunctiva normaal. Er is geen secretie. Het kan ook beginnen als folliculosis. Typisch voor trachoom zijn volgens hem de z.g. initiaal-korrels, kleine, diep in de conjunctiva tarsi liggende, grijswitte korreltjes. Trotsenburg geeft van het trachoma incipiens aan, dat het geelwitte labeculae op de conjunctiva tarsi van het bovenlid vertoont, welke zelden overgaan in groote granulae, doch wel door papillen worden overgroeid. Ook Bakker ziet in de labeculae een teeken, dat zeer ernstig pleit voor trachoom, terwijl voorts het beginnend trachoom zich kenbaar maakt door het optreden van korrels eerst „in den medialen bovenooghoek, dan in den lateralen benedenooghoek, om zich daarna over de rest van de conjunctiva fornicis, allereerst boven, te verspreiden." Het initiaal trachoom kan zich volgens de vele beschrijvingen vertoonen als (gewone) conjunctivitis of zich direct kenbaar maken door het optreden van initiaal korrels. Het kan zoowel acuut als chronisch beginnen. Het trachoom begint volgens: Morelli meestal min of meer acuut en het acute trachoom, dat dan imponeert als een gewone acute conjunctivitis is slechts gekenmerkt door het daarbij bekende ontbreken van micro-organismen in de afscheiding. Over het algemeen geeft men aan, dat de eerste verschijnselen aan de bovenste conj. tarsi, overgangsplooi en fornix zichtbaar zijn. Narog e.a. vonden het beginnend trachoom hoofdzakelijk in de bovenste overgangsplooi. Hiertegenover staat o.a. de meening van: Rött: „de localisatie van de beginsymptomen is evenzoo weinig karakteristiek als hare mildheid of heftigheid." Taborisky, Lusic e.a. geven aan het initiaal trachoom vrijwel met zekerheid te kunnen herkennen, doch vele anderen wijzen op het tegendeel. „Noch patholoog-anatomisch, noch bacteriologisch," zegt: Lumbroso „is het beginnend trachoom van de conjunctivitis follicularis te onderscheiden." Peters wees erop, dat zoowel klinisch als anatomisch alle overgangen tusschen trachoom en de gewone conjunctivitis kunnen bestaan, zoolang de volgens hem voor trachoom noodzakelijke dispositie niet aanwezig is. Inderdaad, „das Problem der Diagnose beschrankt sich nur auf die nicht vollstandig ausgebildeten, frischen Falie" (Kreiker) en zeker wel op die gevallen als trachoma incipiens in de literatuur beschreven, zonder zichtbare korrels en zonder voldoende observatie. Waarom het initiale trachoom zoo verschillend beschreven wordt, moet mijns inziens als volgt worden verklaard: 1. verschillende der beschreven gevallen zijn geen beginnend trachoom geweest, wat zou zijn gebleken bij verdere observatie, 2. mogelijk is echter ook, dat in verschillende streken het beeld van het beginnend trachoom wisselt, en wel, afhankelijk van in- vloeden van milieu, levenswijze der bevolking, invloeden van het individu zelve als van het trachoom virus. Dat het trachoom verloop in verschillende streken verschillend kan zijn, is meermalen geconstateerd. Wat betreft onze verklaring onder 2 genoemd, hierin blijken wij niet alleen te staan. Zoo zegt ook Rött, dat het klinische beeld van het beginnend trachoom afhankelijk is van vele factoren, als de virulentie van het virus, de anatomische dispositie van het oog, en verder alle mogelijke endogene en exogene factoren, welke op de conjunctiva inwerken. In elk geval zij hiermede wel voldoende aangetoond, waarom bij mijn massa-onderzoek niet een groep van beginnende trachoomgevallen werd onderscheiden en dergelijke beelden werden gerekend tot het twijfelachtige trachoom. LITERATUUR. Hanke. Das Trachom im Burgenlande. Zeitschr. f. Augenheilk. Bd. 57, 1925, S. 499. Mac Callan, A. F. The epidemiology of trachoma. Brit. J. Ophth. 15. 369— 411, 1931. Taborisky, J. Über das Vorkommen der Prowaczeck-Halbestadterschen Körperchen in der Conjunctiva bulbi (zur Lehre über initiales Trachom). KI, Mon.bl. f. Augenheilk. Bd. 80, 332—341, 1928. Saemisch. Graefe Saemisch. Handb. d. Augenhk. 1904. V. Bd. I. Abt. S. 111. Lusic Matkovic. Neue Wege zum Studium des Trachoms. Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 20, S. 135—136. Falta Marcell. Klinische Gesichtspunkte beim Trachom. Klin. Mon.bl. f. Augenheilk. 86, 821—827, 1931. Trotsenburg. Refractie-afwijkingen en trachoom bij West-Indische kinderen. Ned. T. v. Geneesk. 1908, Dl. I, Blz. 1221. Bakker. Rapport betreffende een trachoom-onderzoek op Java. Geneesk. T. v. Ned. Ind. 1928. Morelli Enrico. Über die Symptomatologie des beginnenden Trachoms. Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 19, S. 328. Naróg Franciszek. Die Organisation der Trachombekampfung in Polen (Polnisch). Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 20, S. 378. Kreiker, A. Rött. Was sollen wir Trachom nennen? (Ref. Wissensch. Sitz.) Zeitschr. f. Augenhk. Bd. 73. Lumbroso, Ugo. Relation de certaines conjonctivites granuleuses humaines avec la conj. naturelle du lapin. Arch. d'Inst. Pasteur de Tunis 16, N. 4, 1927. Peters, A. Der heutige Stand der Traghomfrage. München, Med. Wochenschr. Jg. 72. No. 12. 461—463. 1925. TRACHOMA GRANULARE. Voor de diagnose granulair trachoom eischten we de aanwezigheid van onmiskenbare korrels, „grauwe, ongelijke verhevenheden, die nauwelijks met de follikels der conjunctivitis follicularis te verwarren zijn" (van Oyen), waarvan de karakteristika o.a. door Saemisch, Axenfeld, Avizonis en van Hollandsche zijde door Bakker en Wibaut voldoende zijn beschreven. De trachoomkorrels zijn opvallend ongelijk in grootte. Ze zijn rond of ovaal, grauw en troebel, als de gekookte sago-klodders en bij een bepaalden graad van rijpheid zeer gemakkelijk uit te drukken. De goedrijpe korrels breken reeds spontaan en de kleverige inhoud blijft voor een deel op en om zijn ouden zetel vastzitten. Ze liggen in een zóne van ontstoken conjunctiva en liggen verschillend diep in de onderlaag. De rijpe conflueeren tot onregelmatige groepjes, meestal het duidelijkst in het mediale deel van de overgangsplooi en conjunctiva tarsi boven. De rijpe korrels zijn van 2 a 3 m.M. grootte, doch grootere zijn geen uitzondering. Korrelvorming begint als regel aan de mediale ooghoek va nhet bovenlid, en soms tegelijk aan den lateralen hoek van het onderlid. Daarentegen beginnen de follikels bij de conjunctivitis follicularis gewoonlijk aan het mediale gedeelte van de onderste overgangsplooi. Voorts zijn de follikels overwegend van gelijke grootte, zijn doorschijnend en liggend ovaal. Ze bersten nooit spontaan, gaan wel stuk door ze hard uit te knijpen. De korrel (granula) was voor mij dus een voor trachoom pathognomonisch teeken, en ik wil hierbij nog wijzen op de noodzakelijkheid, om korrel alleen te gebruiken in verband met trachoom, en follikel te reserveeren voor de folliculaire conjunctivitiden. Tegenover deze opvatting staat die, welke leert, dat de korrel geen typische conjunctivale reactie is op het trachoomvirus. Zoo verkondigt Pascheff o.a. de meening, dat de conjunctiva, als lymphatisch apparaat op de meest verschillende prikkels kan reageeren met follikel- of korrelvorming. De korrel werd het eerst door Wolfring in 1868 nauwkeurig beschreven en door alle jaren heen heeft zij voor velen gegolden als essentiëel verschijnsel van trachoom, zoo voor Arlt, Deen Benz, Saemisch en later nog voor vele anderen als Walter, Millet, Wakisaki, Van Oyen, Wibaut, Bakker. Weinigen slechts, die de korrel niet als zoodanig opvatten z.a. Kapuscinsky, Wilson, terwijl Rött veel eer de diffuse infiltratie en papillaire hypertrophie als trachoom-reactie opvat. Vermeldenswaard is ook, dat Peters voor wie de korrels niet het essentiëele zijn van het trachomateus proces, beschreven heeft, dat de aandoening geheel verloopen kan, zonder granulaire verschijnselen. Ook voor Birch Hirschfeld e.a. is de korrel niet de hoofdzaak, maar de htteekenvorming. Kunz zegt van de korrelvorming in de conjunctiva, dat ze voor het trachoom in het geheel niet typisch is. „Die Gebilde, die sich beim Follicularkatarrh und einigen chronischen Reizzustanden entwickeln, zeigen an sich von dem Trachomfollikeln keine morphologische Abweichung. Es ist also beim Trachom nicht so wie z.B. bei der Tuberkulose, dasz ein im Gewebe liegendes spezifisches Virus durch die reaktiven Masznahmen der Umgebung ein spezifisches Entzündungsprodukt schaf ft, es sei denn, dasz für alle Follikelkrankheiten ein und dieselbe Atiologie angenommen wird. Diese Ansicht müssen wir ablehnen — abgesehen von unserum klinischen Erfahrungen — auch vom anatomischen Standpunkt aus. Das Korn ist also nur eine Reaktionsform der Bindehaut auf Entzündungsreize. Nicht im Korn liegt das Spezifische der Körnerkrankheit. Wie insbesondere Birch-Hirschfeld betont hat, ist es vielmehr die Gesamtheit der Erscheinungen, besonders die Narbenbildung, die erst das anatomische Bild des Trachoms ausmacht". Cuénod en Nataf wijzen er op, dat het histologisch moeilijk is, de trachoomkorrel van de gewone follikel te onderscheiden, terwijl Angelucci (en anderen) van de folliculaire conjunctivitiden een aparte vorm onderscheidt, dien hij noemt, de overgang tot het trachoom. Deze overgangsvorm vertoont volgens hem de volgende kenmerken: ondoorzichtige, verdikte conjunctiva, papillen, follikels, hyperaemie. Verdikte submucosa, voorts lymphocyten, epitheloïde cellen enkele plasmacellen. Het echte trachoom geeft dan bovengenoemde veranderingen, doch in ergere mate, tevens een flinke vascularisatie en hyperplasie van de conjunctivale klieren. Anderen weer geven aan, een duidelijk onderscheid in het anatomisch beeld van de korrel en de follikel. Gezien het feit, dat ook het histologische onderzoek niet gemakkelijk de korrel van de follikel onderscheidt en het alleen onder speciale handen schijnt te kunnen leiden tot een positief onderscheid, is het o.i. geboden, om den nadruk te leggen op het klinische aspect, hetwelk bij korrel en follikel, (afgezien van een kleine groep gevallen) toch vrij karakteristiek is. LITERATUUR. Van Oyen. Trachoombestrijding. Diss. Amsterdam, 1911. Saemisch. Graefe Saemisch. Handb. d. Aughk. V. Bd. I. Abt. S. 102. Axenfeld. Lehrbuch u. Atlas d. Aughk. Avizonis. Zur klinischen Frühdiagnose des Trachoms. Zeitschr. f. Aughk. Bd. 81, S. 1—12, 1933. Bakker, Joesoef. Rapport betreffende een trachoomonderzoek op Java. Geneesk. T. v. Ned. Ind. 1928. Wibaut. Amsterdamer Trachom-Erfahrungen. Klin. Mon. BI. f. Aughk. 82, S. 721—732, 1929. Paschef f. Researches on the folliculair diseases of the conjunctiva. Their relation to the laws of true trachoma, its etiology, and unification of conception. Americ. J. Ophth. III, S. 15, 690—708, 1932. Arlt. Die Krankheiten des Auges für prakt. Artzte. Prag, 1850. Die Krank- heiten der Bindehaut. S. 106—131. Deen Benz. Comptes rend. du Ier. Congr. Int. d'Ophth. Brussel, 1857, p. 229. Walter. Akt. gedr. f. d. 12 Intern. Ophth. Kongr. 1914. II. Teil, S. 104. Kapuscinsky. Abh. d. med. Akad. in Warschau I. 148, 1921. Birch Hirschfeld. Neuere Anschauungen über Trachom. Zeitschr. f. Aughk. Bd. 75, H. 4/5. 209—219. 1928. Kunz. Die Veranderungen im Frühstadium des Trachoms. Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 24, S. 177—182. Cuénod, Nataf. Le trachome. Paris, 1930. Angelucci. Adenoidismus und Trachom. Vom klinischen Bild der follik. Conjunctivitis bis zur adenoiden Behandlung des Trachoms. Ref. Z. Bl. f. d. g. O. Bd. 24, S. 402. TRACHOMA CICATRICEUM. Deze groep, van de andere trachoomvormen afgescheiden, is gekenmerkt door het litteeken van „het echte trachomateuse type, d.w.z. dat de fornices er door verkort worden en het slijmvlies er abnormaal glad door gaat uitzien, en aan den tarsus het bekende breede, sterk witte, horizontaal verloopende litteeken in den sulcus subtarsalis aanwezig is" (Bakker), vaak nog met resten van korrels aan de mediale ooghoek boven. Deze litteekens, ook zonder korrels zijn haast bewijzend voor het trachoom en terecht schreef Van Oyen: „Onder alle verschijnselen blijven de korrels en de litteekens, zoolang geen levende trachoomverwekkers, waarnaar zoo velen zoeken, met zekerheid bekend zijn, de zekerste kenmerken van het trachoom." Cuénod schreef: „L'aspect clinique de la conjonctive tarsiene a la période cicatricielle du trachome est extrêmement caractéristique. Cet aspect est tellement pathognomonique, qu'il permet a lui seul de porter avec une entière certitude le diagnostic rétrospectif du trachome lorsque le malade se présente, a cette période seulement, a la consultation." Deze litteekens, z.a. boven door ons beschreven, plegen vaak gepaard te gaan met pannus, entropion en trichiasis. Saemisch beschrijft deze combinatie als typen van de conj. granulosa in stadio cicatrueo. Deze beelden echter rekenden we tot de volgende door ons afgescheiden trachoomvormen, n.1. het trachoma met entropion en trachoom met pannus. TRACHOOM MET ENTROPION. Voor deze groep gold als criterium het aanwezig zijn van het entropion, deels als gevolg van tractie van de schrompelende conjunctiva, doch vooral door de schrompeling van het litteeken in den tarsus zelf, waardoor hij de bekende kano vorm krijgt met de sterkste kromming bij den sulcus subtarsalis. „De diagnose is gemakkelijk te stellen. Men ziet een verdikking der oogleden, vaak aan het bovenlid gepaard gaande met ptosis; door de huid heen voelt men de verdikte, verkromde tarsus. Het bovenooglid is moeilijk omkeerbaar. Door tractie aan de huid kan men even de trichiasis opheffen, maar deze keert bij loslating dadelijk weer terug. Eén blik op de conjunctiva is voldoende om het trachoom, dat bijna steeds de oorzaak van het litteeken-entropion is, te herkennen." (Hoogerheide). „Bij litteekens in de conjunctiva, vooral in de conj. tarsi van het bovenlid, met entropion en distichiasis, vooral indien het beiderzijds is", zegt Axenfeld, „denke men het eerst aan trachoom". TRACHOOM MET DUIDELIJKE PANNUS. De pannus moest dan zoo duidelijk zijn, dat ik hem bij het beschreven onderzoek direct kon herkennen, als het gordijn van vaten, afkomend van den bovenrand der cornea, oppervlakkig liggend, de meeste recht van boven naar onder verloopend, andere meer radiair, alle liggend in een sikkelvormig gedeelte van de cornea (aan diens bovenrand beginnend), hetwelk grijzig, ondoorzichtig, glansloos en oneffen is. „Bei dem Befunde eines typischen Pannus in der oberen Hornhauthalfte ist der Verdacht eines Trachoms ohne weiteres gerechtfertigt." (Axenfeld). TRACHOOM, DAT TOT PRACTISCHE BLINDHEID HEEFT GELEID. Deze toestand is niet te miskennen en wordt gemakkelijk gediagnostiseerd. Het criterium was hierbij de gezichtsscherpte, die hoogstens 1/60 mocht zijn, welke blindheid het gevolg moest zijn van het trachoom. Hoofdzakelijk berust deze gezichtsvermindering op afwijkingen in de cornea. Voor zooverre het trachoom met zijn begeleidende infecties geleid heeft tot atrophia of phtisis bulbi, wat echter zeldzaam is (hetwelk Bakker toeschrijft aan het feit dat de gevasculariseerde cornea een zekere beschutting vormt van het oog tegen acute infecties), zal men nog de aandoening herkennen, hetzij aan de litteekens, hetzij aan resten van korrels of aan beide, terwijl de weeke gelatineuse degeneratie-plekken aan den tarsus in dit stadium der ziekte gewoonlijk ook niet ontbreken. TWIJFELACHTIGE TRACHOOMGEVALLEN. Steeds heeft men bij de diagnose rekening te houden met een groep van z.g. trachoomverdachte gevallen, die eenerzijds klinisch vloeiend overgaan in de groep der folliculaire conjunctivitiden, en anderzijds (n.1. wat betreft het trachoma acutum en het trachoma incipiens) zich moeilijk laten afgrenzen van de non-trachomateuse conjunctivitiden. Welke gevallen hiertoe gerekend werden, noemde ik reeds als de moeilijke gevallen bij de diagnostiek. Het beginnend trachoom zonder korrels werd evenzoo in deze groep ondergebracht. LITERATUUR. Bakker en Joesoef. Rapport betreffende een trachoomonderzoek op Java. Geneesk. T. v. Ned. Ind. 1928. Van Oyen. Trachoombestrijding. Diss. Amsterdam, 1911. Cuénod, Nataf. Le trachome. Paris, 1930. Saemisch. Graefe Saemisch. Handb. der Aughk. 1904. V. Bd. I. Abt. Hoogerheide. Operaties tegen litteeken-entropion. Diss. Leiden, 1926. Axenfeld. Lehrbuch u. Atlas d. Aughk. 7e Aufl. DIFFERENTIËELE DIAGNOSE. In hoofdzaak hadden wij onze trachoomgevallen te onderscheiden van de folliculaire conjunctivitis, waarbij we ons evenals Bakker, Wibaut e.a. lieten leiden door het aspect van korrel en follikel. Een andere aandoening, die op trachoom kan gelijken, en in de onderzochte streken menigmaal werd gezien is de folliculosis conjunctivae. „Bezüglich dieser Erkrankung" zegt Lindner, „ist der Streit der Meinungen immer noch nicht geschlichtet." Saemisch geeft aan, dat ze niet een 3e vorm van de follic. conjunctivitis is (naast de acute en chronische) doch een aparte conjunctivaalaandoening. Elschnig rekent het tot het trachoom. Het is een goedaardige aandoening, gewoonlijk volkomen genezend, ook zonder behandeling, in één tot 2 jaar. Het volledige beeld geeft te zien talrijke follikels van 2 m.M. en grooter, welke in de onderste overgangsplooi gewoonlijk kleiner zijn dan in de bovenste, en die eerst week en uit te drukken zijn, doch later harder, zelfs kraakbeenhard kunnen worden. Ze zijn licht geelachtig. De conjunctiva is verder gewoonlijk geheel normaal week en doorzichtig zonder verdikking of papillaire hypertrophie. Dit rustige beeld, met zijn typische follikels, het meest en grootst aan het onderlid pleegt men vrij gemakkelijk te herkennen. Moeilijker wordt het, indien een acute conjunctivitis het beeld vertroebelt. Een 3e groep van aandoeningen die moeilijkheden baart, is die der acute conjunctivitiden, zoowel de uitgesproken heftige vormen in verband met het acute trachoom als de lichte conjunctivitiden, vooral gelocaliseerd aan het bovenlid in verband met de mogelijkheid van lichte trachoomvormen. Zooals vermeld, heb ik geen acuut trachoom onderscheiden. Acute conjunctivitis met korrels werd gerekend tot het trachoma granulare. Ongetwijfeld komt acuut trachoom voor, en wel onder het beeld van een heftige conjunctivitis (zie ook trach. incipiens.). Het is echter een weinig voorkomende vorm der ziekte. Meer ziet men in Indië, dat de acute verschijnselen berusten op een begeleidende acute conjunctivitis. Dezelfde ervaring vermeldt men ook in andere streken. Waarnemingen van velen als Müller, Axenfeld, Morax, Meyerhoff, Wakisaki, Worms en anderen wezen erop, dat in dergelijke gevallen meestal na de acute conjunctivitis het trachoom overbleef of zich verder ontwikkelde. Dezelfde ervaring in Br. Indië vermeldden Smith en Strother, die veel secundair infectie van het trachoom zagen met pneumococcen, diplobacillen, etc. Wat betreft het voorkomen van echt acuut trachoom, zegt Saemisch: „Dass an dem sporadischen Vorkommen der akuten Form der Conjunctivitis Granulosa wohl nicht zu zweifeln sein durfte. Abgesehen davon, dasz unter anderen Kuhnt, Hirschberg und Greeff ein solches zugeben, wurde im Laufe der Zeit in der Bonner Augenklinik eine groszere Reihe von Fallen beobachtet, welche klinisch als solche von akuter Conjunctivitis granulosa angesprochen werden muszten und bei denen die oft wiederholte bakteriologische Untersuchung des Vorliegen einer Sekundair-infektion auf das Bestimmteste ausschlieszen konnte." Avizonis vermeldt een frequentie van 4,3 % acute, onder alle trachoomgevallen in de Kanna-klinieken. Anderen zagen meer acuut trachoom. Taborisky wees er op, dat het volstrekt niet zoo zeldzaam is, als men in Midden- en West-Europa meent. Aust opperde de veronderstelling, dat wat men tot nu toe acuut trachoom placht te noemen hoogstwaarschijnlijk is, een Einschluszconjunctivitis van genitalen oorsprong. Het is n.1. opvallend, dat bij het genuine trachoom het acute verloop zoo zelden is, terwijl zijn gevallen van ac. conjunct, bij volwassenen met positieve Einschluszbefund juist erg acuut verliepen en de eerste 4 weken klinisch haast geheel verliepen als het genuine trachoom, om dan pas anders te worden, n.1. goedaardig en te genezen, zonder litteekens en zonder pannus. Van minder practisch belang zijn voor het onderscheid van het trachoom, die ziekten welke conjunctivale litteekens kunnen geven, als (vgl. Axenfeld): le. verwondingen, verbranding en etsing, 2e. diphtherie, 3e. gonorrhoische infectie, 4e. pemphigus, 5e. zeer chron. ontstekingen van lidrand en conjunctiva, en 6e. Frühjahrskatarrh. Evenzoo is de herkenning van entropion en pannus door trachoom in de praktijk niet moeilijk, vooral ook, omdat korrel, pannus en entropion een trias is, die men in trachoomstreken geregeld ziet. Conjunctivaal tuberculose, lues, framboesie en lepra der conjunctiva zijn zeldzaam en geven ieder voor zich een typisch beeld als ulcus of granuloom, eventueel met een begeleidende locale of diffuse conjuncti- vitis. Noemen we verder nog de Einschluszblennorrhoe, de conjunctivitis van Parinaud, die met de lichte vormen van conj. phlyctaenulosa nog wel eens van het trachoom moeten worden onderscheiden, zoo zijn hiermee vrijwel alle aandoeningen genoemd, die de trachoom-diagnose kunnen bemoeilijken. LITERATUUR. Bakker en Joesoef. Rapport betreffende een trachoomonderzoek op Java. Geneesk. T. v. Ned. Ind. 1928. Wibaut. Amsterdamer Trachom-Erfahrungen. Klin. Mon. BI. f. Aughk. 82. S. 721—732.1929. Lindner. Über die Schwierigkeiten der Trachomforschung. Zeitschr. f. Aughk. Bd. 57, 1925. Elschnig. Conjunctivitis follicularis und Trachom. Klin. Mon. BI. f. Aughk. Bd. 74. Axenfeld. Die Atiologie des Trachoms 1914. Worms, G. et J. E. Marmoiton. Le trachome. Paris, 1929. Smith, F. and F. Strother. Trachoma (7 Congr. Calcutta, 5—10 XII. 1927). Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 22, S. 349—350. Saemisch. Graefe Saemisch. Handb. d. Aughk. V. Bd. I. Abt. Avizonis, P. Zur klinischen Frühdiagnose des Trachoms. Zeitschr. f. Aughk. Bd. 61. Taborisky, J. Experimentelle und klinische Untersuchungen über Trachom und trachomahnliche Erkrankungen der Bindehaut. Graefes Arch. 123. 140—164. 1929. Aust. Beitrage zur Trachomforschung. (Einschluszinfektion, Einschluszblennorrhoe, Schwimmbadconjunctivitis und ihre Beziehungen zueinander) Graefes Arch. 123, 93—139. 1929. Axenfeld. Lehrbuch u. Atlas der Aughk. 7e Aufl. ONS REGISTRATIESCHEMA EN DAT VAN ANDEREN. Bij ons onderzoek brachten we dus het gevonden trachoom onder in de reeds genoemde 6 groepen. Zien we in de literatuur hoe het elders gedaan wordt, zoo blijkt dat men het op de meest verschillende wijzen pleegt te doen, hoofdzakelijk in verband met het feit, dat de indeeling der klinische beelden ook op zoovele wijzen geschiedt. We zullen er enkele van noemen. Het schema van Mac Callan, later vereenvoudigd door Cuénod—Nataf, omvat de bekende 4 stadia. Het lste stadium (trachoma incipiens geeft te zien een wat ruwe conconjunctiva tarsi superioris waarin kleine, doorschijnende grijzige, vaatlooze plekken zichtbaar zijn. Incubatie 4—10 dagen. Geneest met restitutio ad integrum, of grijpt over op de cornea. Geeft lichte slijmige (infectieuse) secretie. Het 2de stadium vertoont zich onder 2 vormen, n.1. de kleine korrels worden geleidelijk grooter en gelatineus, waarbij ze door druk barsten. Hierbij is de cornea gewoonlijk ziek. De 2de vorm geeft sterke papillaire hypertrophie, waarin gedegenereerde korrels zichtbaar kunnen zijn. Hij is vaak gecompliceerd met Frühjahrkatarrh, of met Koch-Weeks, Gonococcen, of Morax Axenfeldconjunctivitis. Dit stadium recidiveert vaak. Het 3de stadium is van het begin af gekenmerkt door litteekenvorming, waardoor de bekende gevolgen aan oogleden, wimpers en cornea kunnen optreden. Het 4de stadium is het eindstadium van litteekenvorming en schrompeling. Het aantal beelden wordt nog grooter door combinatie van het 2de en 3de of het 3de en 4de stadium. Hanke onderscheidt 1. het initiale trachoomstadium waarvan een vorm kan geven kleine, roodachtige of grijsroode korrels aan den proximalen rand van den bovensten tarsus, vooral aan de uiteinden, verder in de bovenste overgangsplooi, in wat verdikt slijmvlies. De andere vorm geeft enkele witte uitpuilende oneffenheden, liggend in een roode zone en uitsluitend aan den tarsus. 2. Het lichte chronische trachoom, eveneens in twee vormen optredend en gekenmerkt door korrels (solitair of in groepen), vooral in de bovenste fornix, en met kamachtige verdikte conjunctiva het sterkst in de fornix inferior. 3. Het uitgesproken korreltrachoom (volledige beeld). 4. Het acute trachoom met flinke mucopurulente secretie, diffuse zwelling en stevige infiltratie van de overgangsplooien, conjunctiva tarsi en plica semilunaris. Taborisky spreekt van: 1. initiaal trachoom acuut of subacuut, 2. chronisch trachoom, zonder litteekenvorming en 3. litteeken- trachoom. Het initiale trachoom kan van 5—7 dagen tot 5—8 weken duren. Bij het chronische trachoom is de hyperaemie verminderd, echter blijven de infiltratie, papillaire hypertrophie en korrels voortduren. Tijden van progressie wisselen af met het stationair blijven der aandoening. Igarashi stelt naar aanleiding van de onbevredigende resultaten van de vroegere prophylactische maatregelen, een nieuwe indeeling voor, n.1. 1. Actief trachoom en 2. Inactief trachoom. Patiënten met actief trachoom worden dan gedwongen hun werkzaamheden te staken en moeten worden behandeld, totdat de conjunctivitis genezen is en daarmee ook de besmettingsgevaren zijn geweken. 3. Hij onderscheidt verder z.g. gevolgtoestanden van het genezen trachoom, te benoemen naar de respectievelijke toestanden als b.v. cirrhosis conjunctivae, phthisis conjunctivae etc. Deze toestanden wil hij liever geen trachoom meer noemen. 4. Dan onderscheidt I. verder nog een groep van z.g. trachoom-verdachte gevallen met als verschijnselen conjunctivitis met korrels. Selenkowsky geeft voor Rusland aan, dat het trachoom voor de registratie verdeeld wordt in het 1ste stadium, d.i. infiltratie met vorming van korrels op de conjunctiva tarsi, vooral boven, het 2de stadium d.i. de reeds genoemde afwijkingen plus litteekenvorming en het 3de stadium d.i. afgeloopen litteekenvorming. Noizewski onderscheidt: 1. trachoma indurativum (het weefsel is hard, korrels geconflueerd, vaak pannus), 2. trachoma molle (veel uitdrukbare korrels, slijmig secreet), geen tarsusverdikking en 3. trachoma papillare zonder karakteristieke begeleidende verschijnselen. Beginnend als een katarrh met hypertrophie van de conjunctiva en eerst later vorming van korrels. Vaak optredend na infectie met gonococcen, Koch Weeks en verschillende menginfecties. Saemisch onderscheidt als hoofdgroepen: 1. conjunctivitis granulosa acuta met hare overgangen in het chronische stadium, 2. conjunctivitis granulosa chronica, die men ter onderscheiding van de uitgangen van de eerstgenoemden vorm conjunctivitis granulosa simplex noemen kan. 3. conjunctivitis granulosa in stadio cicatriceo. Fuchs en de Weensche school spreken van 1. trachoma granulare, 2. trachoma papillaie, en 3. trachoma mixtum als hoofdvormen. Stellwag onderscheidt naast de drie genoemde hoofdvormen van Fuchs e.a. nog een 4de vorm het z.g. trachoma diffusum. Door meerdere of mindere ontwikkeling der conjunctivale oneffenheden en door het samengaan van verschillende vormen kunnen dan verder nog uit practisch oogpunt verschillende ondervormen worden onderscheiden. Wasjutinsky-Dimsky spreken van le stadium of folliculair trachoom, 2de stadium of infiltratief trachoom, 3de stadium of granulair trachoom en 4de stadium of cicatricieel trachoom. Vrijwel overal blijken korrel en litteekens zoo imponeerend, dat men ze in aparte groepen moest onderbrengen. Enkelen scheidden ook het z.g. papillaire trachoom af, terwijl bijkomende infecties voor anderen weer zoo belangrijk zijn, dat ze er bijzonderen nadruk op leggen. Deze verscheidenheid in groepeering der beelden berust ons inziens op het feit, dat men zich niet overal voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangrijkste symptomen der aandoening. Ervaringen in Indië en ook elders wijzen op de belangrijkheid van korrel, litteeken en pannus, welke dan ook voor mij persoonlijk en ook voor anderen de basis vormen van de trachoom-registratie. Elke andere methode, die niet op de 3 genoemde verschijnselen is gebaseerd, geeft geen juist beeld van het gevonden trachoom. LITERATUUR. Mac Callan. 1. Les divisions du trachom, le traitement de cette affection et de ses complications. Archiv. d'Ophthalm. pag. 600. 2. Trachoma and its complications in Egypt. Cambridge University Press. 1914. Hanke. Das Trachom im Burgenlande. Zeitschr. f. Aughk. Bd. 57,1925, S. 410. Taborisky, I. Die Prowaczek-Halbestaedterschen Körperchen und ihre klinische Bedeutung. Graefes Arch. 124. 455—485 (1930). Igarashi, E. Eiine neue praktische Einteilung der Trachomprophylaxe in Japan. (Japanisch). Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 24, S. 169. Selenkowsky, J. W. Einige Angaben ueber die Verbreitung des Trachoms in Ruszland. XIII. Consil. Ophth. 1929, Holl. Symposia. Noizewsky, Kaz. Trachoma et catarrhi conjunctivae (Polnisch). Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 16, S. 884. Saemisch. Handbuch der Augenheilk. Graefe-Saemisch, 2e Aufl. V. Band, 1. Abt. S. 103. Fuchs. Lehrbuch der Augenheilk. 8. Aufl. S. 82—87. Stellwag. Lehrbuch der Augenheilk. Wien. Wasjutinsky-Dimsky. Zur Frage der Trachomkörperchen, 1911. HOOFDSTUK V. ONDERZOEK BETREFFENDE NON-TRACHOMATEUSE OOGAANDOENINGEN EN BLINDHEID. Tot deze groep werden alle oogaandoeningen (uitgezonderd het trachoom) gerekend. In hoofdzaak bepaalde ik mij hierbij tot de registratie van de conjunctivitiden, in verband met hunne beteekenis voor het trachoomvraagstuk. Ik wil hierbij herinneren aan de opvatting van Millet en anderen, die het syndroom trachoom willen zien ontstaan in aansluiting aan niet goed behandelde, acute conjunctivitiden. Mac Callan e.a. zien in de conjunctivitiden een soort katalysator voor het trachoom. Van de resteerende oogziekten interesseerden ons verder, gezien de levenswijze der bevolking, de gevallen van oogtraumata en van corpora aliena conjunctivae. De non-trachomateuse conjunctivitiden werden door ons onderscheiden in: le. acute (catarrhale) conjunctivitis, 2e. conjunctivitis blennorrhoica, 3e. conj. follicularis, 4e. conj. phlyctaenulosa, 5e. chronische conj. en 6e. andere conjunctivitiden. De acute conjunctivitis omvatte zoowel de lichte als de zware met subconjunctivale bloedingen en chemosis. De diagnose werd gemaakt op de gewone conjunctivitis-verschijnselen (min of meerdere afscheiding, verkleving, korstvorming, roode geïnjicieerde conjunctivae palpebrae, gezwollen vooral aan overgangsplooi, conjunctivale injectie, eventueel pseudophlyctaenen nabij den limbus, cornea complicaties, etc.). Tot de conj. blennorrhoica (gonorrhoica) rekenden we zoowel de floride gevallen als de reeds genezene. De floride gevallen toonen een stevige oedemateuse pijnlijke lidzwelling, waarbij de oogen niet of weinig geopend kunnen worden, daarbij komen nog de pijnen, etterige afscheiding en cornea complicaties, terwijl alle verschijnselen vrij snel zijn opgekomen. De oudere gevallen stelden we op grond van papillaire hypertrophie, cornea complicaties en de reeds bovengenoemde heftige symptomen in de anamnese. Natuurlijk heb ik met deze wijze van onderzoek abortieve gevallen ongewild ondergebracht in de groep der acute catarrhale conjunctivitiden, en die welke genezende waren, zonder cornealetsel, doch slechts onder het beeld van een papillaire hypertrophie, tot de chronische conjunctivitis. Het genoteerde aantal gonorrhoische conjunctivitis zal dus lager zijn dan het werkelijke. De genezen gevallen van conj. gonorrhoica waren o.i. niet te miskennen, hetzij door de atrophia bulbi, leucoma (adhaerens) staphyloma corneae, met in de anamnese de heftige pijnlijke, dikke etterende oogziekte. Acute conjunctivitis is onder de inheemsche bevolking een heel bekende banale aandoening (die o.a. in de Molukken en Noord-Celebes mata pété wordt genoemd), doch het alarmeerende beeld van de gonorrhoische conjunctivitis is toch ook voor de eenvoudigsten onder hen zóó imponeerend, zóó ongewoon, dat ze haar niet beschouwen als de banale sakit mata. Tot de groep der conj. follicularis rekenden we alle gevallen, waar we follikels vonden, zoowel de acute en chronische folliculaire conjunctivitis, als de folliculosis conjunctivae. Saemisch rekent de folliculosis niet tot de conj. follicularis. De criteria van de follikel en van de folliculosis hebben we in het voorgaande vermeld. Tot de conjunctivitis phlyctanularis hebben we alle gevallen gerekend, waar phlyctaenen gevonden werden. Wij vereenigden dus (evenals in die der folliculaire conj.) verschillende aetiologisch ongelijke ziekten. Wij herinneren hierbij aan de verschillende opvattingen over het ontstaan van de conj. phlyctaenularis, die zich laten weergeven door de volgende grondgedachten: le. ze berust op scrophulose (Arlt), 2e. ze is een symptoom van de exsudatieve diathese van Czerny, 3e. ze berust op een ektogene infectie (Burchardt, Bach e.a.), 4e. ze is het gevolg van een autoinfectie uit de darm (Lafon e.a.), 5e. ze ontstaat door iedere niet-infectieuse prikkel, als physische, chemische en thermische. Rubert toonde aan, dat vooral de toestand van het organisme (scophulose) van belang is en dat daarop verder iedere prikkel de phlyctaen geeft, een theorie door Axenfeld verkondigd. Voor de diagnose chronische conjunctivitis eischten we geinjicieerde, verdikte (vooral aan de bovenste overgangsplooi) conjunctivae, eventueel met papillaire hypertrophie en cornea-iriscomplicaties. Dit is dus geen aetiologische eenheid. De groep van andere soorten conjunctivitis omvat alle gevallen, die niet tot één der voorgaande kunnen worden gerekend, als de conj. van Morax Axenfeld, de conj. pseudomembranosa (Axenfeld), conj. traumatica, conjunctivaal t.b. en verder andere zeldzame conjunctivitiden. Het typische van de conjunctivitis subacuta van Morax Axenfeld is dat vaak lichte conjunctivitis verschijnselen bestaan met vrij uitgebreid eczeem aan het onderlid, terwijl de patiënt een eigenaardig weeë lucht heeft. Deze conjunctivitis, die naast de acute conjunctivitiden de gewone complicatie is van het oude trachoom, geeft bij onze patiënten nog één typische klacht, n.1. jeuk. In de jeugd (ook volgens Adriani) het rondloopen van het bijna geheel aan zichzelven overgelaten kind, op lateren leeftijd de gevaren van het ruwe werk in de bosschen, zijn momenten, welke op het eerste gezicht doen veronderstellen, dat oogtraumata wel veelvuldig zullen moeten voorkomen. Tegen een dergelijke verwachting in, zag ik op de poliklinieken in Halmaheira weinig oogongelukken, en het leek mij wel van belang het onderzoek in die richting uit te breiden. Corpora aliena in den conjunctivaalzak (zandkorrels, kaf, ooghaartjes, hout, etc.) vindt men herhaaldelijk, zonder dat de drager ook maar eenige last ervan heeft. Het nagaan van de frequentie ervan had voor ons in zooverre beteekenis, dat corpora aliena op den duur aanleiding zouden kunnen zijn tot het ontstaan van conjunctivitis. LITERATUUR. Mac Callan. The epidemiology of trachoma. Rev. Internat. Trachome. 8, 185—222 (1931). Saemisch. Graefe Saemisch. Handb. d. Augenheilk. 1904. V. Bd. I. Abt. Arlt. Die Krankheiten d. Auges f. praktische Arzte, 1851. Burchardt. Über den Kokkus, welcher die Ursache d. Kerat. phlyctaen ist. Zentralbl. f. Augenheilk. Bd. XI. 1887. Lafon. Sur la pathogénie de 1'Ophthalmie phlycténulaire. Arch. d'Ophthalm. 1910, p. 444. Rubert. Über die Aetiologie der phlyktanularen Augenentzündung. Klin. Mon.bl. f. Augenheilk. Juli/Dez. 1912, S. 273—312. Axenfeld. Lehrbuch und Atlas der Augenhk. 7e Aufl. 1923. S. 341—342. BLINDHEID. Een onderzoek betreffende het trachoom moet zich noodzakelijk ook bezig houden met de blindheid. In de frequentie der trachoomblinden weerspiegelt zich tot zekere hoogte het (kwaadaardige) verloop van het trachoom en zijn beteekenis als sociale ziekte onder een bepaalde bevolking. Blindheid is ook voor den Inheemsche een zware slag, doch dank zij zijn fatalistische levensbeschouwing is hij spoedig met zijn toestand verzoend. Bovendien, de soepelheid van zijn samenleving, maakt het hem mogelijk zijn lichamelijke tekortkoming niet erg te voelen en zijn verder leven te slijten zonder noemenswaardige ontberingen. Tot de blinden rekende ik allen met een visus van minder dan l/60, zoowel reparabele als irreparabele, aangeboren als verkregen blindheid. Blindheidscriteria zijn nog niet uniform. Om enkele te noemen: Paschef neemt als grens voor de z.g. praktische blindheid v = V25, Brückner stelt deze grens op v = 2/eo a 3/60. Chang in zijn blindenstatistiek onder de Chineezen neemt als grens aan een visus van minder dan vingers tellen op 1 M. Kurlov noemt diegenen blind, die een niet meer genezend proces heeft aan de oogen met een gezichtsscherpte van vingers tellen op minder dan 30 c.M. Kortschak uit Graz bericht naar aanleiding van een reis naar de U.S.A. dat daar onder blinden verstaan worden diegenen, die minder zien dan 1/10 van de normale gezichtsscherpte, terwijl daarnaast weer andere voorschriften aangeven, dat blindzijn is, indien alleen lichtwaarneming is overgebleven, dus visus ^ of zóó weinig gezichtsscherpte is overgebleven, dat daardoor geen volle arbeidsprestatie mogelijk is. In zijn interessant artikel: Wer ist blind? geeft Greef andere criteria en wijst hij op die van anderen. Hij scheidt daarbij de wetenschappelijke blindheid — amaurose — die geen lichtwaarneming meer veronderstelt, van de blindheid in het practische leven, wetenschappelijk te noemen amblyopia. Voor de amblyopia neemt hij als grens aan een visus minder dan Yi van de normale gezichtsscherpte. Wordt de visus minder dan 1/io zoo acht hij blindenonderricht noodig. „Total blindness, loss of all light perception, is entirely different from economie blindness -inability to perform any work for which sight is essential; or from educational blindness, too blind to read the ordinary schoolbooks, used by children. It has been attempted to fix the limit of blindness at a certain fraction of full visual acuity at a distance at less than 6/eo or 1/io. But to ignore the field of vision and the light sense, admits grave confusion and injustice." Verder: „When it becomes necessary to discriminate between the seeing and the blind, for purposes of education or care, each case should be carefully studied for itself." En als slot: „Each blind person presents a particular problem. Definitions we must give; but no definition can take the place of careful, intelligent study of the individual case, in its different aspects" (Edward Jackson). Axenfeld zegt in zijn prorektoraatsrede in 1905 te Freiburg: „Wer mit seinen Augen nicht mehr zurechtfindet, wer geführt werden musz, ist blind. Das ist aber schon der Fall, wenn noch das Zahlen der Finger in der Nahe möglich ist, ja sogar bei besserer zentraler Sehscharfe, wenn der Gesichtskreis sehr stark eingeengt ist. Aber auch diese Fassung ist noch zu eng für das praktische Leben." Dat er geen uniformiteit in de blindheidscriteria is, hangt hoofdzakelijk af van de maatschappelijke structuur en wetgeving, welke in de verschillende landen niet gelijk zijn. Over het algemeen kunnen sterke, energieke naturen, zelfs bij vroeg-verkregen blindheid de handicap door het niet kunnen zien bijna geheel elimineeren, zich geestelijk tot een behoorlijk peil ontwikkelen, en zoo een behoorlijke plaats krijgen in de maatschappij. De geschiedenis vermeldt verschillende van dergelijke personen: Zoo is bekend, de in het eerste levensjaar blindgeworden Saunderson, die later professor werd in mathematiek aan de Universiteit in Cambridge in de 18e eeuw, verder zijn collega in nationale economie, Professor Fawcet, die op zijn 18e jaar blind geworden was. Alexander von Rodenbach, één der voormannen van de Belgische onafhankelijkheidsstrijd, was blind vanaf zijn 2e levensjaar. In Japan regeerden zelfs uitsluitend blinde gouverneurs over een zekere streek, in 885—1180, bijgestaan door eveneens blinde beambten. (Uit Axenfeld's prorectoraatsrede in Freiburg). Ik ging na het aantal blinden en de voornaamste oorzaken der blindheid. Waar alleen het uitwendig onderzoek werd verricht en verdere observatie van de patiënten uitgesloten was, moest ik mij tevreden stellen met aan bepaalde ziekten als blindheidsoorzaak speciale aandacht te wijden, ziekten, waarvan, als het objectieve onderzoek alleen niet tot een diagnose kon leiden, de anamnese sprekende — ook op deze eenvoudige menschen indruk makende — feiten moest inhouden. Zoo vonden we naast het trachoom nog de conjunctivitis gonorrhoica, het trauma oculi en de variola als te voldoen aan bovenvermelde eischen. Andere aandoeningen als de xerophthalmie, glaucoom, iritiden, etc. nog in beschouwing te nemen, was ons niet mogelijk. Trachoom. Het trachoma laat zich tot in zijn eind-stadia ook objectief diagnostiseeren, daar de anatomische veranderingen aan tarsus, conjunctiva en ook wel van de cornea ten gevolge van het trachoom, ook bij het kleine geschrompelde oog zichtbaar blijven. Conjunctivitis gonorrhoica. De reeds boven aangeduide ongewone oogziekte voor de bevolking met daarna het verlies van het oog en zoo er geen phthisis bulbi ontstaat, de aanwezigheid van cornea- en irisdeformaties maken nog de retrospectieve diagnose mogelijk. Trauma oculi, met blindheid als gevolg, is niet te miskennen. Zulks wordt ook door de bevolking voldoende waargenomen en geinterpreteerd. Variola. Evenzoo miskent de bevolking blindheid in aansluiting aan pokken niet. Het optreden van pokpuisten aan de oogen is voor haar niet onbekend. Andere oorzaken. Hiertoe rekenden we alle gevallen van blindheid, welke niet in een der vorige konden worden ondergebracht. LITERATUUR. Pascheff. Probleme der Blindheit. Monographie. Sofia. Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 26. S. 694. Brückner. Verhütung der Blindheit. Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 15. S. 104. Chang, S. P. Causes of blindness among the Chinese. Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 24. S. 366. Kurlov, J. Z. Ref. Z. Bl. f. d. g. O. Bd. 23. S. 513. Kortschak, E. Aus dem Blindenwesen der Vereinigten Staaten Amerikas. Z. österr. Blindenwes. 17. 89—100. 1930. Greef, R. Wer ist blind? Deutsche Ophthalm. Wochens. 1930. II, 765—766. Ref. Z. Bl. f. d. g. O. Bd. 24. S. 698. Jackson, E. Definitions of blindness. Americ. Journ. of Opht. Serie 3. Vol. 16, 1933, p. 249—250. Axenfeld. Blinden und Blindenfursorge. Prorektoratsrede Freiburg. 10 Mai, 1905. S. 9. BEVINDINGEN BIJ MIJN ONDERZOEK. Bevindingen omtrent het trachoom bij: Hoofdstuk VI onderzoek van de verzamelde bevolking, 1. de geographische verbreiding, 2. frequentie onder de verschillende rassen, 3. frequentie bij de verschillende geslachten, 4. frequentie onder de verschillende leeftijdsklassen, 5. de aard en het verloop van het trachoom, 6. trachoomfrequentie en alphabetisme, 7. trachoomfrequentie en welstand, 8. trachoomfrequentie en beroep. Hoofdstuk VII huis- en gezinsonderzoek. Hoofdstuk VIII onderzoek van schoolkinderen, Hoofdstuk IX onderzoek van oogpatiënten op de poliklinieken, Hoofdstuk X Bevindingen omtrent non-trachomateuse oogaandoeningen, Hoofdstuk XI Bevindingen omtrent blindheid. HOOFDSTUK VI. BEVINDINGEN OMTRENT HET TRACHOOM BIJ HET ONDERZOEK VAN DE VERZAMELDE BEVOLKING. De geographische verbreiding van het trachoom in de onderzochte streken. Het aantal, dat bij het onderzoek van een verzamelde bevolking ter onderzoek komt, is in hoofdzaak afhankelijk van de activiteit van het Bestuur (in het bijzonder van die van het kamponghoofd), voorts ook van de populariteit van den onderzoekenden medicus, van de bevolkingsdichtheid en van den graad van communicatie tusschen de kampongs onderling. In het dichtbevolkte Zuid-Celebes met zijn netwerk van wegen en dichte bevolking onderzoekt men begrijpelijkerwijze meer menschen in denzelfden tijd, dan in dunbevolkte streken als de Dajaklanden, met hun trage reizen over de rivieren en over ongebaande boschpaden. De geographische verbreiding van het trachoom in de 4 onderzochte streken moge blijken uit ondervolgende TABEL: clcllltcll naam der streek bevolkingsgroep onc[er_ trachoom % trachoom zochten lijders ond. afd. Sambas Dajaks 1302 28 2,15 Maleiers 3080 258 8,37 Chineezen 1269 82 6,46 res. Pekalongan Midden Javanen 7829 1402 17,90 ond. afd. Boni Boegineezen 13882 652 4,69 ond. afd. Tobelo Alfoeren 3910 108 2,76 31272 2530 8,09% Ter aanduiding van den graad van trachoombesmetting noemde Hirschberg in 1897 in Europa een streek: le. trachoom vrij, die met 1— 2°/oo van de oogziekten met tr. 2e. licht aangedaan, „ 10—15 °/oo „ „ „ „ „ 3e. middelsterk „ „ 50 °/oo „ „ „ » » 4e. sterk aangedaan „ boven 50 7 oo „ „ „ „ „ Bakker gaf op grond van de uitgebreider en intensiever infectie, die hij op Java in 1928 vond, het volgende schema: le. trachoom vrij 0 %, 2e. licht besmet 0— 3 %, 3e. middelmatig besmet 3—10 %, 4e. zwaar besmet 10—25 %, 5e. zéér zwaar besmet 25 % en daarboven. Wibaut, aan de hand van gegevens omtrent het trachoom van vrijwel de heele wereld gaf in 1929 in zijn Mappa mundi trachomae, de volgende verdeeling der landen in verband met trachoom-infectie: le: groep 1, met trachoomindex van 0 — 0,1 %, 2e: „ 2, „ „ „ 0,1— 1,9%, 3e: „ 3, „ „ „ 2 — 4,9%, 4e: „ 4, „ „ „ 5 — 10,9 %, 5e: „ 5, „ „ „ 11 — 30,9 %, 6e: „ 6, „ „ „ 31 — 60,9 %, 7e: „ 7, „ „ „ 61 —100 %. Inderdaad is het schema van Hirschberg voor de onderzochte streken voornamelijk in verband met de bevindingen in de Residentie Pekalongan onvoldoende. Bij de beschouwing van de infectie in de verschillende kampongs zal dit nog voldoende blijken. De indeeling volgens Bakker en Wibaut zijn voor de door ons onderzochte streken overzichtelijker. Voor W. Borneo vinden we over de 3 onderzochte bevolkingsgroepen een gemiddeld trachoompercentage van 6,51. Berekend over een totaal zielental in Indië van rond 50 millioen heeft men dus in den heelen Archipel, uitgaande van het gevonden gemiddelde percentage over alle onderzochte streken van 8,09 (2530 trachoomlijders op 31272 onderzochten) ongeveer 4 045 000 trachoomlijders. Bakker berekende dit aantal op ongeveer 7,5 millioen en ging daarbij uit van een gemiddeld percentage van 15 %. Het groote verschil (haast 3,5 millioen) in de berekende totalen van trachoomlijders ligt o.i. in het feit, dat Bakker zijn gemiddelde voor Indië berekende uit de gegevens van het zwaarbesmette Java. Dat op 't eiland Celebes b.v. veel minder trachoom voorkomt, wordt ook door ervaringen van geneesheeren, die er gewerkt hebben, bevestigd. Zoo in Noord-Celebes, waar volgens de jaarverslagen van de D.V.G. te Gorontalo over 1932 en 1933 slechts enkele trachoomlijders en geen entropion werd gezien (Vide Jaarverslag Karamoy 1932, Azir 1933). Sprekende over de blindheid in Atjeh (Noord Sumatra) zegt Tysen dat er weinig trachoom voorkomt. Joesoef vestigt er de aandacht op, dat in West Sumatra een gering aantal trachoomlijders werd gevonden. Beschouwen we nu de onderzochte kampongs, zoo blijkt, dat in West Borneo 9 van de 31 onderzochte kampongs trachoomvrij zijn. Daarvan zijn 6 Dajaknederzettingen (alle gelegen in het moeilijk bereikbare binnenland en bewoond door z.g. Dajak Goenoeng — Bergdajaks). 6 van de 18 (33 y.3) der onderzochte Dajakkampongs is dus vrij van trachoom. De 3 andere onbesmette kampongs zijn Maleische nederzettingen (waarvan 13 in totaal), zoodat 23 % der Maleische kampongs trachoomvrij is. Het hoogste percentage trachoom in de Dajakkampongs was ongev. 3 % (Angoes, Malajang, Saboeng) in de Maleische kampongs 11,1 % (Sambas). In Midden-Java bleken alle 9 kampongs besmet, het minste 2 kampongs in het binnenland, het ergst het visschersdorp Soeghiwaras met 23,5 %, tërwijl in de andere dorpen de trachoomfrequentie schommelt om 20 %. In Zuid-Celebes vond ik in alle 15 kampongs trachoom, het meeste op de hoofdplaats Sengkang (8,4 %) en het aangrenzende plaatsje Tempe (8,9 %). Op de andere plaatsen wisselden de trachoomfrequenties van 1—5,7 %. Van de 47 Halmaheirasche kampongs bleken 13 (28 %) trachoomvrij, n.1. 9 kust- en 4 binnenlandsche kampongs. Trachoomvrij vond ik dus van de Da jak-kampongs 6 van de 18 (33 1/3 %), Maleische kampongs 3 van de 13 (23 %), Javaansche kampongs geen enkele, Boegineesche kampongs geen enkele. Alfoersche kampongs 13 van de 47 (28 %). Bezien wij de trachoomvrije kampongs, zoo blijken zij bijna alle te zijn moeilijk bereikbare, vrij geisoleerd liggende plaatsen, of kleine, onbeteekenende kampongs met weinig verkeer. Dat geisoleerde ligging, en verkeer van belang is voor de besmetting van een plaats is meermalen in de trachoomliteratuur vermeld. Mijn bevinding, dat het vrijblijven van trachoom van de onderzochte kampongs hoofdzakelijk berust op de geisoleerde ligging en op den geringen graad van verkeer (zie aldaar) bevestigt het door Bakker vermelde voor Java. LIGGING DER KAMPONG AAN ZEE OF IN HET BINNENLAND. Beschouwen we nu de kampongs in verband met hunne ligging aan de kust of meer in het binnenland, zoo blijkt uit ondervolgende TABEL: AANTAL kustkampongs kampongs in het binnenland onderz. trach. vrij onderz. trach. vrij in West Borneo — — 31 9 M. Java 7 — 2 — Z. Celebes 2 — 13 Halmaheira 32 9 (28#/e) j 15 4(26%) dat percentsgewijs ongeveer evenveel kustkampongs, als die gelegen in het binnenland van Halmaheira, (de eenigste streek, waar genoeg kampongs van beide categoriën zijn onderzocht, zoodat een vergelijking mogelijk is) met trachoom besmet zijn. Bakker vond op Java in het algemeen meer kampongs aan de kust geinfecteerd, evenzoo Merida in Malaga, waarom hij zijn maritieme theorie opstelde. (Zie ook onder beroep en trachoomfrequentie). Het feit, dat in Halmaheira niet meer kustkampongs zijn besmet ten opzichte van die gelegen in het binnenland, berust mijns inziens hierop, dat de bereikbaarheid van de eerstgenoemde moeilijker is dan die der laatstbedoelde, terwijl het verkeer daar ook geringer is. Dat van de 9 trachoom vrije kustkampongs 6 verkeeren onder bovenbedoelde omstandigheden, ook ten opzichte van de 4 trachoomvrije plaatsen in het binnenland, pleit wel zeer sterk voor deze opvatting. Van de besmetting der visschersbevolking in Japan zegt Myiaschita: „Die Trachomfrequenz ist in den Fischerdörfern besonders hoch," wat ook o.i. geldt voor de door ons onderzochte visschersdorpen in het Pemalangsche (midden-Java), een feit reeds eerder door Bakker voor Java geconstateerd. GROOTTE DER KAMPONGS EN VERKEER. In verband hiermede hebben we de onderzochte plaatsen verdeeld in: 1. kleine plaatsen, min of meer geïsoleerd liggend en met geen of weinig doorgaand verkeer, 2. grootere plaatsen met verkeer. AANTAL grootere plaat- trach.- kleinere plaatsen trach.- sen met verkeer vrij zonder verkeer: vrij Onderafd. Sambas 6 — 25 9 Resid. Pekalongan 9 .— — — Ressort Sengkang 10 •— 5 — Ressort Oost-Halma- Heira 6 — 41 ~ 31 ~ 71 ~ Alle grootere plaatsen hebben trachoomlijders, terwijl 26 van de 71 kleinere plaatsen geheel trachoomvrij zijn. Bovendien vindt men over het algemeen de hoogste trachoompercentages in de grootste en drukste plaatsen. In dit verband is vermeldenswaard, hetgeen Sozuke Miyaschita meedeelt: ,,um die geographische Einflüsse auf die Trachomfrequenz herauszufinden, hat man die Ortschaften, wo die allgemeinen Augenuntersuchungen im Jahre 1924 bis 1926 stattfanden, vom geographischen Standpunkte in verschiedene Gruppen eingeteilt, und die Frequenz untereinander verglichen." Zoo vond men in: 1. grootere steden 11,25 % trachoom, 2. steden 11,55 % „ 3. visschersdorpen 23,61 % „ 4. bergland 13,32 % „ 5. laagland 16,69 % „ Een andere kijk omtrent de besmetting van verschillende soorten plaatsen, n.1. vooral in verband met den hygiënischen en economischen toestand, geeft ons het volgende overzicht van Thierfelder. Deze bericht over het trachoom, dat in 400 plaatsen in Mecklenburg optrad gedurende de jaren 1902—1907, en wel in: 236—59 % van de plaatsen in „ritterschaftlichem Besitz", 133—33,25 % „ „ „ „ „domaniaal", 27— 6,75 % „ „ „ „ stedelijk, 4— 1 % „ „ „ „ kloosterlijk beheer. De plaatsen in kloosterlijk beheer bleken het minst met trachoom besmet te zijn. Terwijl volgens onze bevindingen het trachoom meer voorkomt in de grootere plaatsen dan op het platte land, vinden Ticho e.a. het tegengestelde, wat zij wijten aan ongunstigen hygiënischen toestand en minder geneeskundige zorg van de plattelandsbevolking. Voor de door ons onderzochte streken geldt juist in het algemeen, dat in de kleinere kampongs de hygiënische toestand (vuil-faecaalafvoer, watervoorziening, behuizing, etc.), iets beter is, dan die op de grootere plaatsen. LITERATUUR. Hirschberg. Über die geographische Verbreitung der Körner-Krankheit. Deutsche Med. Wochenschr. 1897, No. 27. Bakker, C. a) Rapport betreffende een trachoomonderzoek op Java. Gen. T. v. Ned. Ind. 1928, Blz. 20. b) Trachoom in Ned. Indië. XIII. Consil. Ophth. 1929. Holl. Symphosia. Hollandia. Wibaut, F. Mappa mundi trachomae. XIII Consil. Ophthalm. 1929, Holl. Sympqgia. Karamoy. Jaarverslag D.V.G. in Nederl. Indië. Gorontalo 1932. Azir. Idem 1933. Merida. Die maritime Theorie der Trachomatiologie. Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 22, S. 718. Sozuke Miyaschita. Das Trachom in Japan und den Grenzgebieten Chinas. XIII. Consil. Ophth. 1929. Holl. Symposia. Thierfelder. Beitrage zur Lehre vom Trachom. Rostock, 1909 . Tyssen. Oorzaken v. blindheid in Atjeh. Gen. T. v. Ned. Ind. 1927. Joesoef. Orgaan v. Ind. geneeskundigen. Jg. 17. BEVOLKINGSDICHTHEID EN TRACHOOMFREQUENTIE. Het verband tusschen bevolkingsdichtheid (de gegevens hierover zijn ontleend aan het verslag volkstelling Ned. Ind. 1920) en trachoomfrequentie moge blijken uit ondervolgende tabel bevolkingsdichtheid trachoom % Res. West-Borneo ) 4,11 Afd. Singkawang ) 11,51 6,51 Res. Pekalongan ) 400,19 Afd. Pemalang ) 388,36 17,90 Gouv. Celebes ) 18,86 Aid. Boni ) 48,54 4,69 Res. Ternate e. Ond. ) 4,50 Afd. Halmaheira ) 4,62 2,76 Wij vonden dus het meeste trachoom in het Pemalangsche, de streek met de hoogste bevolkingsdichtheid. Bevolkingsdichtheid als zoodanig is zelf de resultante van de wisselwerking van velerlei factoren, zoowel geographische, als cultureele en economische. Meerdere dichtheid van de bevolking in een streek (vooral in de Oostersche landen) is uit hygiënisch oogpunt ongetwijfeld van belang o.a. door het meerdere contact en de verslechtering van algemeene hygiënische momenten als faecaalafvoer, watervoorziening etc., die zij in bedoelde streken onvermijdelijk ten gevolge heeft. De beteekenis van het contact voor het trachoom is vrij algemeen erkend. Waarnemingen van dien aard van Feuer bij Hongaarsche Zigeuners, Abadie bij de Bedouïnen die vrij bleven van trachoom omdat zij geen contact hadden met de overige bevolking, zijn door latere onderzoekers ook gedaan. Mac Callan, Von Grönholm, Avizonis e.a. vestigen ook de aandacht op het indirecte contact via gebruiksartikelen. Nog sprekender voor de beteekenis van het contact zijn de waarnemingen van Bakker in de geïsoleerde Zuid-Bantamsche Kampongs, waar een trachoom-percentage van 0—4 % voorkomt, terwijl de plaatsen met druk verkeer in dezelfde streek 12,4 tot 23,03 % trachoom vertoonen. Urrets vermeldde, dat hij het meeste trachoom in Cordoba (Argentinië) vond in de streken met de hoogste bevolkingsdichtheid. Ook voor de door ons onderzochte streken blijkt dit, zooals boven aangetoond, te gelden. LITERATUUR. Feuer. Die Verbreitung des Trachoms in Ungarn, 1897, Stuttgart, S. 40. Abadie. Annal. d'oculistique, 1896, T. CXV, pag. 454. Mac Callan. The epidemiology of trachoma. Rev. Internat. Trachoma 8, 185—222, 1931. Von Grönholm. Das Trachom in den Nordeuropaischen und Baltischen Landern. XIII Consil. Ophth. 1929. Holl. Avizonis. Idem. Bakker en Joesoef. Rapport betreffende een trachoomonderzoek op Java. Geneesk. T. v. Ned. Ind. 1928, Blz. 19. Urret, Zavaha, Alberto. Über die Entwicklung des Trachoms in Cordoba (Spanisch). Ref. Z. B. f. d. g. O. Bd. 14, S. 589—590. DE FREQUENTIE VAN HET TRACHOOM BIJ DE VERSCHILLENDE ONDERZOCHTE BEVOLKINGSGROEPEN (RASSEN). Wij vonden dan onder de onderzochte: Dajaks 2,15 % trachoom, Maleiers 8,37 % id. Chineezen 6,46 % id. Javanen 17,90 % id. Boegineezen 4,69 % id. Alfoeren 2,76 % id. Zeer opvallend zijn de lage besmettingscijfers onder Dajaks en Alfoeren. De trachoomfrequentie onder de Javanen ontloopt het door Bakker gevonden gemiddelde van 15 % niet veel. Gezien de onderzoekingen ook door anderen verricht, mag hier dus wel worden vastgesteld, dat de Javaansche bevolkingsgroep onder de verschillende rassen in Indië het zwaarst met trachoom besmet is. Gaan we enkele belangrijke momenten na. Het klimaat is overal tropisch, met dit verschil misschien, dat Borneo en Zuid-Celebes in den Oost-moesson warmere dagen hebben dan Midden Java en Halmaheira en in den West-moesson ook zwaardere en langduriger regens hebben dan de laatst genoemde streken. In het warmere Borneo vinden we een zelfde trachoomfrequentie ongeveer als in het koudere Halmaheira onder de Alfoeren. Dat het klimaat de verschillen in trachoom %'s zou kunnen verklaren is wel zeer onwaarschijnlijk. De waterrijkdom van den bodem is zeer opvallend in West Borneo (gemiddeld trach. % 6,51) en gering (afgezien van de sawah-gronden) in de meeste kampongs in het Pemalangsche (Midden Java) met een trachoom % van 17,9, doch onder de 3 bevolkingsgroepen van West Borneo zelf, ziet men zeer verschillende besmettingscijfers. De verschillende trachoom %'s zoowel op de verschillende eilanden, als onder de bevolkingsgroepen in West Borneo, zijn klaarblijkelijk niet op te vatten als samenhangend met den waterrijkdom van den bodem, zooals men elders wel aangegeven heeft. Ook de invloed van stilstaand water (moerassen, sawahgronden) wordt in de trachoomcijfers der verschillende streken niet gevonden. Wij konden zoowel in Halmaheira als in de andere streken niet aantoonen, dat meer of minder trachoom voorkwam in kampongs waar meer stilstaand water is dan in de meer droge kampongs. Samenhang tusschen flora der streek en trachoomfrequentie konden we evenmin waarnemen. Onder de boschrijke en boscharme kampongs van West Borneo en Halmaheira konden we geen noemenswaardig verschil aantoonen in besmetting. Eenig verband tusschen trachoomfrequentie en huisdieren was evenzoo nergens aan te toonen. Men vindt vrijwel overal dezelfde huisdieren terug onder alle bevolkingsgroepen, doch honden en varkens vindt men wel het meest onder de (lichtbesmette) Dajaks, terwijl de Maleiers, Boegineezen een bepaalde voorliefde hebben voor geiten. Men vindt echter niet meer of minder trachoom in Maleische of Boegineesche kampongs waar de bevolking armer is aan geiten. In de inleiding hebben we reeds vermeld, hoe de onderzochte rassen gegroepeerd kunnen worden in verband met den graad van welstand. Wij vonden onder de Dajaks en Alfoeren (de minst welvarenden en de meest primitief levenden) de minste trachoombesmetting, terwijl de welvarende Chineezen en Maleiers op hetzelfde Borneo levend als de Dajaks meer met trachoom besmet blijken. Welstand als zoodanig kan de verschillende besmettingscijfers onder de onderzochte rassen niet verklaren, wel ziet men, zooals ook bij het onderzoek naar trachoomfrequentie en welstand zal blijken dat in dezelfde bevolkingsgroep ontegenzeggelijk meer trachoom voorkomt onder de laagste bevolkingsklassen, dan onder de hoogere, wat echter niet alleen door het verschil in welstand doch ook door verschillende andere momenten, als behuizing e.a. moet worden verklaard. De voeding blijkt over het algemeen voor alle rassen niet van belang, want we vinden Dajaks en Alfoeren even weinig besmet, terwijl de eersten leven van rijst en de laatsten van sago. Wij vinden de zich goed (en met meer vleesch) voedende Chineezen in trachoomfrequentie staan tusschen de meer vegetarisch levende Javanen en Maleiers. Evenzoo kunnen de verschillende besmettingscijfers niet verklaard worden door verschillen in den hygiënischen toestand in het algemeen en de lichamelijke verzorging in het bijzonder, want het hygiënisch leven in de verschillende streken scheelt onderling practisch niet, noch de lichaamsverzorging welke over het algemeen niet slecht is en waarvan Abrahamsz (omtrent de Maleiers te Pontianak) zegt, dat ze zelfs een philantroop zou doen watertanden. Wij zien dus, dat klimaat, waterrijkdom van den bodem, temperatuur, flora, fauna, welstand, voeding en de hygiënische toestand in het algemeen niet kunnen verklaren, waarom de onderzochte rassen zoo verschillend met trachoom besmet zijn. Dajaks en Alfoeren op 2 verschillende eilanden wonend staan dus in trachoomfrequentie dicht bij elkaar en ver van alle andere rassen. Zij hebben dit met elkaar gemeen, dat: 1. zij leven vrijwel geïsoleerd t.o.v. andere naburige bevolkingsgroepen, 2. de communicatie tusschen hunne kampongs onderling slecht is en in hun dorpen weinig of geen verkeer bestaat. Daarentegen zien we hoe Maleiers, Chineezen, Javanen en Boegineezen (alle zwaarder besmet met trachoom), in een uiterst gemengde maatschappij verkeeren en leven in kampongs welke onderling goed verbonden zijn en met meer verkeer. Zeer onwaarschijnlijk is het dat hier zuivere (endogene) ras-invloeden de verschillen in besmettingscijfers kunnen verklaren. Van verschillende zijden werd n.1. de meening verkondigd dat de verschillende rassen ook een verschillende immuniteit (event. dispositie t.o.v. het trachoom zouden hebben, berustend op echte ras-invloeden, een meening o.a. geuit voor de Negers, Celten, Scandinaviërs, Duitschers, Israëlieten etc. Gaan we na wat de literatuur ons hieromtrent leert: RASDISPOSITIE EN RASIMMUNITEIT. Klinische ervaringen bij verschillende rassen hebben verschillende onderzoekers al gauw er toe geleid, het ras als het belangrijkste aetiologische moment bij het ontstaan van het trachoom te gaan beschouwen. Reeds in 1876 heeft Zwan Burnett in New York gewezen op de immuniteit van de negers voor het trachoom. Na hem hebben ook anderen als Burns, Licien Howe en Finlay op het feit gewezen, dat onder de negers zoo weinig trachoom voorkwam. Jarr verklaarde in 1899 uitdrukkelijk, dat boven alle andere invloeden, die, afhankelijk van het ras, de voornaamste aetiologische beteekenis hebben. Chibret beweerde van de Celten dat ook bij hen rasinvloeden het essentieele is bij het ontstaan van het trachoom en minder de hoogte van de streek boven den zeespiegel. Dit vraagstuk werd ook door andere waarnemers voor verschillende andere rassen behandeld. Zoo heeft Ole Buil erop gewezen, dat de Scandinaviërs in Amerika vaak trachoom hebben, terwijl ze het in hun eigen land zoo zeldzaam vertoonen. Peters, Loewenstein en Gstettner wezen op ervaringen met het Duitsche en Oostenrijksche leger, dat in den wereldoorlog, ondanks een langdurig verblijf in vrij zwaar besmette trachoomstreken toch practisch trachoomvrij bleven, hetgeen zou moeten pleiten voor een zekere rasdispositie. Millet deelde mede, geen enkel geval van trachoom te kennen bij in Frankrijk geboren en lange jaren in Algiers dienende soldaten en wees op het feit, dat kinderen van Fransche officieren, die er a.h.w. leefden in het inheemsche milieu, toch geen trachoom kregen. Evenzoo zegt Belot in zijn bericht over het trachoom bij de militairen in Noord-Afrika, dat onder de Franschen, zoowel uit het moederland, als in Afrika geborenen bijna geen trachoom voorkwam, terwijl het vaak gevonden werd onder de Israëlieten. Berger heeft de meening uitgesproken, dat de Israëlieten zeer gevoelig zijn voor trachoom, terwijl de aandoening ook onder Maltesers en Spanjaarden vaak werd gezien. Haab kent op grond van eigen ervaringen en de literatuur practische immuniteit toe voor trachoom aan de geboren Zwitsers. Elschnig, getroffen door het feit, dat in Praag onder de vele lichte trachoomgevallen zoo weinig zware voorkwamen, zocht de verklaring ervan in een zekere rasdispositie. Sprekende over het trachoom in Anam zegt Talbot: „la race, 1'age, la constitution semblent hors de cause, les autres facteurs sont secondaires." Bakker meent, hoewel niet met cijfers e.d.g. aan te toonen, op grond van jarenlange Indische ervaring, toch niet aan de suggestie te kunnen ontkomen, dat bij Inlanders een grootere vatbaarheid voor trachoom bestaat, dan bij Europeanen en Chineezen het geval is. Hiertegenover staan vele anderen, die rasinvloeden als zoodanig, zoo niet geheel, dan toch van zeer geringe beteekenis achten. Van de oorspronkelijk door Burnett beweerde immuniteit der Negers is niet veel overgebleven. Hoe meer ze onderzocht worden, hoe meer trachoom gevonden wordt, en hoe minder van de genoemde immuniteit, vgl. Burnett, Webster Fox, e.a. blijkt. Zoo blijken ook de Negers in Duitsch-Oost-Afrika, door Krusius onderzocht, die in Zuid-Algiers door Foley Sergent en Meslin toch veel trachoom te hebben, hoewel milder verloopend dan bij de Arabieren, hetgeen ze wijten aan relatieve immuniteit. Gunning wees er op, dat de Israëlieten in Amsterdam hun vele trachoom niet te wijten hebben aan hunne raseigenschappen, doch meer aan hunne ongunstige levensvoorwaarden. Sprekende over immuniteit en dispositie zegt Axenfeld: „Sie ist jedenfalls ohne grosze Bedeutung, und ich stimme in dieser Hinsicht z.B. mit Kuhnt, Mac Callan, Greef, Meierhof u.a. überein, dasz wohl keine Rasse vor der Trachominfektion wirklich geschützt ist". Dat rasinvloeden geen of weinig invloed hebben wordt in den laatsten tijd aangegeven door Major Dick voor Punjab, Da Gama Pinto voor Portugal, Petit voor Frankrijk, Sophy Bey voor Egypte, Nouri Fehmi voor Turkije, Ticho voor Palestina, Maggiore voor Italië. Het feit, dat bij bepaalde bevolkingsgroepen en rassen weinig trachoom voorkomt, wettigt dus in het geheel nog niet de veronderstelling, dat te kunnen toeschrijven aan ras-immuniteit. ,,It is easy to estimate the influence of race. In many countries the differences in percentages are great, but as a rule the race-differences go hand in hand with the differences of social welfare and education. No race seems to be immune, not even the negros, although in their case the question has of ten been disputed" zegt Wibaut in zijn Mappa mundi trachomae aan de hand van gegevens van een uitgebreidheid en veelzijdigheid, waarover wellicht vóór hem nog niemand heeft kunnen beschikken. Dat wij een echte rasimmuniteit zouden kunnen hebben t.o.v. het trachoom, is gezien de klinische ervaringen van velen in de latere jaren wel zeer onaannemelijk geworden. Wel is men het erover eens, dat exogene factoren als levensgewoonten, sociale toestanden, etc. bij verschillende rassen een relatieve immuniteit (dispositie) kunnen scheppen, die echter ook ophoudt, zoodra de personen naar andere streken trekken. Rasdispositie in verband te brengen met den anatomischen bouw van het oog (vlg. Dobroserdof) of met mesocephalie (vlg. Stevens) is zeker een meening, welke nog nadere controle behoeft. In elk geval blijken rasfactoren als zoodanig in het algemeen toch niet van bijzonderen invloed (Pilman) en de verschillende besmettingen met trachoom van de door ons onderzochte rassen zijn niet te verklaren door meergenoemde ras-invloeden, doch zijn alle terug te voeren tot niet te miskennen verschillen in levenswijze, (al of niet geisoleerd) in bevolkingsdichtheid en verkeer in de streek, en in den graad van ontwikkeling der bevolking. LITERATUUR. Zwan Burnett. Racial influence in the etiology of trachoma. Verhandl. 10 internat, med. Kongr. Berlin IV 10. S. 21. Influence de pays et de la race dans 1'etiologie du trachome. Ann. d'ocul. CXV. Burns, Lucign Howe, Finlay, in Graefe Saemisch Handb. d. Aughk. V. Bd. I. Abt. S. 134. 1904. Jarr. Trachom and Race. Brit. med. Journ. May 1899. Chibret. De 1'immunité de la race celte vis a vis du trachome. Verhandl. 10 intern. Kongr. Berlin IV. 10, 23. Ole Buil. Praedisponierende Ursachen des Trachoms. Centr. BI. f. prakt. Aughk. S. 321. Peters. Münchn. med. Wochens. 1925. S. 463. Klin. Mon. BI. f. Aughk. 73, S. 752. Lowenstein, A. Graefes Arch. f. Ophthalm. 96, 330. 1916. Millet. Ann. d'occulist. 1924, p. 656. Belot, A. H. Le trachome dans la marine militaire en Afrique du Nord. Rev. Intern. Trachome 7. 1930. Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 24. S. 55—56. Berger. Considerations sur la contagiosité du trachome dans les diverses races. Rev. gen. d'Ophthalm. p. 520. Haab, O. Klin. Mon. BI. f. Aughk. 66, S. 433. Elschnig. Idem, 74, 9. Talbot. Le trachome en Anam. XIII Consil. Opthalm. 1929 Holl. Symposia, p. 128. Bakker. Trachoom in Ned. Indie. id. Bldz. 73. Krusius, Foley Sergent, Meslin. Die Atiologie des Trachoms v. Axenfeld, 1914, S. 30. Webster, Fox. Ophthalmic record, Dec. 1912. Gunning. Über Trachom. Bericht über d. 17. Vers. d. Ophth. Ges. zu Heidel- berg. Klin. Mon. f. Augenheilk. S. 198, 1885. Axenfeld, Th. Die Atiologie des Trachoms, 1914, S. 29. Wright, E. (Major Dick) Trachoma in Engelsch-Indië. XIII. Cons. Ophth. Holl. Symposia. Da Gama Pinto, J. Le trachome en Portugal, id. Petit. Trachome en France, id. Sobhy Bey. Le trachome en Egypte, id. Nouri Fehmi. Le trachome en Turquie, id. Ticho. Zur Trachomfrage in Palestina, id. Wibaut. Mappa mundi Trachomae, id. Dobroserdof. Nochmals die Grosze der Augenspalte und das Trachom Westnik Ophth. 1893. Stevens. Suggestions regarding the element in the etiologie of trachoma. Ophth. review 1894, p. 268. Pilman, N. Zur Frage über die konstitutionellen Rassenfactoren beim Trachom. (Russisch). Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 25. S. 113. DE FREQUENTIE VAN HET TRACHOOM ONDER HET MANNELIJKE EN VROUWELIJKE GESLACHT. Dat het geslacht als zoodanig eenigen invloed zou hebben op de meer of mindere vatbaarheid voor trachoom, is wel zeer onwaarschijnlijk. De verschillende gedragingen der geslachten t.o.v. het trachoom (wat betreft de besmettingsgraad en het verloop der aandoening) zullen dan ook o.i. daar waar zij gevonden worden, verklaard moeten worden hoofdzakelijk als gevolg van zuivere exogene momenten, als levenswijze, lichamelijke hygiëne, de plaats van man of vrouw in het maatschappelijk leven en vooral, in de interne gezinssamenleving. (Zie ook onder aard en verloop van het trachoom). Wat de frequentie van het trachoom onder de beide geslachten betreft, vonden we op 17058 onderzochte mannen 1157 trachoomlijders (6.78 %), op 14214 onderzochte vrouwen 1373 trachoomlijdsters (9.65 %). Het blijkt dus, dat in het algemeen de onderzochte vrouwen ongeveer VA maal meer besmet zijn dan de mannen, een feit reeds eerder door Bakker vermeld op grond van onderzoekingen onder andere bevolkingsgroepen in Indië. Dit verschil in besmetting der beide geslachten vond ik zoowel onder de licht- als onder de zwaarbesmette bevolkingsgroepen, hetgeen ook reeds door Bakker voor Java werd geconstateerd. Bovengenoemde feiten laten zich weergeven door ondervolgende TABEL AANTAL mannen vrouwen Onderzocht: Trach. 4- Onderzocht: Trach. + Dajaks 664 9— 1,35% 638 19— 2,97% Maleiers 1646 114— 7,16% 1434 140— 9 76% Chineezen 576 26— 4,51% 693 56— 8,08% Javanen 4424 574—12,97% 3405 828—24 31% Boegineezen 7770 389— 5,—% 6112 263— 4,30% Alfoeren 1978 41— 2,07% 1932 67— 3,46% 17058 1157— 6,78% 14214 1373— 9.65% Bakker geeft voor Indië de volgende cijfers: Europeanen Inlanders Chineezen Mannen 5,7 % 14,5 % 14,2 % Vrouwen 4,7 % 22,2 % 18,4 % Gemiddeld 5,3 % 16,5 % 11,4 % De berichten omtrent de geslachtsbezetting zijn over het algemeen niet gelijkluidend. Overeenkomstig onze bevindingen, dat het vr. geslacht meer geïnfecteerd is dan het m., berichten ook Miyaschita (over Japan), Prokowsky (over Midden-Azië), Scullica (over Rome), Mac Callan (over Egypte), Soesnikov (over Tschuwa-republiek), Avizonis en Prialgauskas (over Kauna in Lithauen), V. Grönholm (over de Noord-Europeesche landen), etc. Urrets Zavalia vond echter in de privaatpraxis minder vr. besmet, ook onder de hospitaalpatiënten, n.1.: Geïnfecteerd onder hospitaalpatiënten: m. 61 %, vr. 39 %. „ „ partic. „ m. 67 %, vr. 33 %. Slechts enkelen, w.o. Saemisch geven geen bijzondere verschillen in besmettingsgraad van beide geslachten aan. Avizonis vond in Litauen op 29 % m., 38 % vr. trachoompatiënten. Miyaschita vermeldt over de provincie Nügata in Japan (gedurende 1927) op 1384 m., 2251 vr. trachoompatiënten. LITERATUUR. Bakker. Trachoom in Nederl. Indië. XIII. Cons. Ophth. 1929, Holl. Symposia. Sozuke Miyaschita. XIII. Cons. Ophth. 1929, Holl. Symposia. Prokowsky, A. Über das Trachom im Ferghana-Gebiet in Mittel-Asien im allgemeinen (Russisch). Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 16, S. 640. Scullica, Ciccolo, F. II tracoma a Roma. Annal. di ottalmol. e chin. oculist. 53, 680—695, 1925. Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 15, S. 611—612. Mac Callan. The epidemiology of Trachoma. The Brit. J. of Ophthalm. July 1931, p. 392. Svesnikow, A. und E. Kleyn. Beitrag zum Trachomstudium nach Materialien der Augenanstalt in Zivilsk (Russ.) Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 26, S. 615. Avizonis, vgl. v. Gronholm. XIII. Cons. Ophth. 1929, Holl. Symposia. Prialgauskas, J. Das Trachom in den Elementarschulen in Kaunas (Litauisch). Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 16, S. 640. v. Gronholm. XIII. Cons. Ophth. 1929. Holl. Symposia. Urrets Zavalia Alberto. Über die Entwicklung des Trachoms in Cordoba (Spanisch). Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 14, S. 589—590. Saemisch. Graefe Saemisch, Handb. d. Aughk. 1904, V. Bd. I. Abt. S. 130. DE FREQUENTIE VAN TWIJFELACHTIGE EN VERDACHTE TRACHOOMGEVALLEN. Ik vond op 31272 onderzochten 240 gevallen, d.i. 0.75 %. Bij de verschillende bevolkingsgroepen zien we het aantal van die gevallen als volgt: Dajaks 9 op 1302 onderzochten — 0.7 %, Maleiërs 39 op 3080 „ — 1,3 %, Chineezen 9 op 1269 „ — 0,7 %, Javanen 106 op 7829 „ — 1,4 %, Boegineezen 67 op 13882 „ — 0,5 %, Alfoeren 10 op 3910 „ — 0,3 %. T.o.v. de totale trachoomfrequenties zijn die der onzekere gevallen dus het minst onder de lichtbesmette Dajaks en Alfoeren en het hoogst bij de zwaarbesmette Javanen. Wat de leeftijdsbezetting betreft, vond ik onder de volwassen 113 op 18719 onderzochten (d.i. 0.6 %) en onder de kinderen 127 op 12553 (d.i. 1.01 %). Ik vond dus ongeveer 10/e X zooveel onzekere trachoomgevallen onder kinderen als onder de volwassenen. Omtrent de geslachtsbezetting blijkt, dat onder het mannelijke geslacht 117 (op 17058 onderzochte mannen) gevallen voorkwamen, d.i. 0.68 %, en onder het vrouwelijke geslacht 123 (op 14214), d.i. 0.86 %. Onder het vrouwelijke geslacht vond ik dus meer onzekere trachoomgevallen. Bovengenoemde bevindingen laten zich weergeven door ondervolgende TABEL: m annen vrouwen volwassenen kinderen volwassenen kinderen Dajaks .... — 7 2 Maleiërs.... 12 9 13 5 Chineezen ... — 2 1 6 Javanen .... 23 35 22 26 Boegineezen . . 8 18 24 17 Alfoeren ... 3 7 46 71 67 56 DE FREQUENTIE VAN HET TRACHOOM ONDER DE VERSCHILLENDE LEEFTIJDSKLASSEN. Ik vond in het algemeen 2 maal zooveel trachoom bij de kinderen (12,57 %) dan bij de volwassenen (5,08 %). Bij de afzonderlijke bevolkingsgroepen vinden we zeer uiteenloopende verhoudingen, hetgeen blijkt uit ondervolgende TABEL: AANTAL onderzochte waarvan onderzochte waarvan volwassenen Tr. + +% kinderen Tr. + +% onder de Dajaks 633 9—1.42% 669 19— 2,84% Maleiers 1865 93—4,98 % 1215 165—13,58 % Chineezen 708 30—4'23 % 561 52— 9,26 % M-Javanen 4594 613-13 34% 3235 789-24,38% Boegineezen 9037 170.— 1,88% 4845 482— 9,94% Alfoeren 1882 37- 1,96% 2028 71- 3,50% 18719 952-5,08% 12553 1578-12,57% Vergelijken wij de frequenties onder de onderzochte Boegineezen, zoo valt op het groote verschil in de percentage's bij volwassenen en kinderen. Opvallend is wel, dat bij de andere bevolkingsgroepen dat verschil geringer is. Bezien wij de percentages onder de lichtbesmette (terminologie van Bakker) Dajaks en Alfoeren (totaal trachoom % resp. 2,15 en 2,76) ten opzichte van de zwaarbesmette Javanen (totaal trachoom % 17,90) zoo zien we ongeveer dezelfde verhoudingen tusschen de trachoomfrequenties onder de volwassenen en kinderen. In alle gevallen tezamen verdwijnt dus ruim 50 % van het trachoom der jeugd in den volwassen leeftijd, zonder eenig spoor achter te laten, dus een genezing met restitutio ad integrum. Deze genezing van het kindertrachoom is nog uitgebreider onder de Boegineezen, waar nog maar ongeveer 1/s van het trachoom uit de jeugd bij de volwassenen teruggevonden wordt. In de beschouwingen zal hierover meer worden uitgeweid. De frequenties van het trachoom blijken als volgt te zijn: 1. Kinderen van 0 t/m 1 jaar 3,19 %, 2. Kinderen ouder dan 1 jaar t/m 3 jaar 5,59 %, 3. Kinderen ouder dan 3 jr. t/ 15 jaar 14,47 %, 4. Volwassenen 5,08 %, welke feiten weergegeven worden door ondervolgende TABEL: Aantal kinderen Totaal 0 t/m 1 jaar oudf dan 1 jaar ouder dan 3 jaar t/m 3 jaar t/m 15 jaar onderz. Tr. + onderz. Tr. + onderz. Tr. + Dajaks 669 47 — 102 3 520 16 Maleiërs 1215 81 1 173 20 961 144 Chineezen 561 95 2 90 4 376 46 Javanen 3235 122 13 372 36 2741 740 Boegineezen 4845 196 5 647 38 4002 439 Alfoeren 2028 117 — 474 3 1437 68 12553 658 21 1858 104 10037 1453 We zien dus onder de onderzochten in het algemeen, dat het trachoom het meeste voorkomt bij de kinderen tusschen 3 en 15 jaar oud, terwijl het onder de volwassen bijna evenveel voorkomt als onder de kinderen tusschen 1 en 3 jaar. De besmetting stijgt dus vanaf de zuigeling-periode tot omstreeks de periode tusschen 3 en 15 jaar. Van oudsher heeft de leeftijdsbezetting van het trachoom de aandacht getrokken en is de hooge frequentie in een bepaalde leeftijdsgroep aanleiding geweest tot de veronderstelling van een meerdere vatbaarheid dier categorie van personen voor het trachoom. Opvallend en in schrille tegenstelling met de vondsten van de laatste jaren is de meening van Arlt, Michel, Fuchs e.a., dat de conjunctivitis granulosa bij kinderen veel minder zou voorkomen dan bij volwassenen. Arlt schreef zelfs, dat de aandoening onder de 5 jaar niet werd gezien, en dat ze tusschen 5—12 jaar bij uitzondering werd gezien. Dat het bij kinderen zelden zou voorkomen, werd in lateren tijd door Morelli van de provincie Pisa vermeld. De vraag rijst dan ook of de door hen geconstateerde aandoening wel identiek is met ons trachoom. Tegenover hun waarnemingen staan echter ook de mededeelingen van Morax Laka, Meyerhoff e.a. als Gunning (van Amsterdam), Germann (voor Palestina), Müller (voor Egypte). Gelijkluidende berichten van recenten datum kwamen van Avizonis over Litauen, Sozuke over Japan en China, Von Grosz over Hongarije, etc. Allen wijzen zij op de hoogere frequenties van het trachoom onder de kinderen. Als een haast uitsluitend bij kinderen optredende aandoening werd het trachoom door verschillende onderzoekers als Millet, Schimkin, Morax. Petit beschreven. Het is wel opvallend, dat nog zulke tegenstrijdige gegevens worden vermeld over de leeftijdsbezetting van een ziekte, die sinds Arlt's tijd intensief geobserveerd en bestudeerd is. Bezien wij den graad van besmetting in de verschillende leeftijdsklassen elders. In Egypte zag Sobhy Bey het volgende verband tusschen ouderdom en het aantal trach. in de ziekenhuizen onderzocht gedurende 1925: 0— 1 jaar 6,16 %, 1- 5 „ 14,12 %, 6—10 „ 10,18%, 11—15 „ 9,65%, voorts 16—70 jaar, 7,84 % dalend tot 1,43 %. Een andere lijst geeft Miyaschita gebaseerd op het patiënten-materiaal uit 20 groote oogklinieken in Japan gedurende 1927—1928, n.1.: 0— 5 jaar 3,4 %, 5—10 „ 4,9 %, 10—15 „ 8,7 %, 15—70 „ 18,7 %, dalend tot 1,6 %. De vraag, welke leeftijd dus het meest besmet is, wordt door verschillende onderzoekers ook verschillend beantwoord. In Egypte vond Sobhy Bey den leeftijd van 1—5 jaar, Ticho in Palestina 5—8 jaar, Toulant in Algiers 8—10 jaar, Miyaschita in Japan 15—20 jaar. Nog andere leeftijden worden genoemd (zie verder: Onderzoek v. schoolkinderen) . Wij vonden den leeftijd van 3—15 jaar het meest (14,47 %) besmet. Bij het onderzoek van schoolkinderen (zie aldaar), zal blijken dat de leeftijd van 6—15 jaar voor 10,6 % geinfecteerd is. De schoolleeftijd als de zwaarst besmette levensperiode wordt aangegeven door Schimkin, Martinez Nevot, e.a., terwijl hiertegenover staan diegenen welke de periode vóór het naar school gaan (Sobhy Bey, Urret, Zavalla e.a.) en nog andere die de volwassen leeftijd als de meest met trachoom besmette aangeven. In totaal vonden we 2530 tr. gevallen verdeeld als volgt: 0— 1 jaar, 21 tr.-gev. of 0,83 % van alle gevonden tr. 1— 3 „ 104 „ „ 4,1 % „ „ 3-15 „ 1453 „ „ 57,43 % „ „ 15 jaar en ouder 952 „ „ 37,62 % „ „ „ „ 2530 tr.-gev. 100 % Vermelden wij in dit verband de bevindingen van Avizonis bij 5093 trach. gevallen in de oogklinieken van Kauna: 0— 1 jaar 19 gevallen — 0,37 % van alle trach.-gevallen. 1— 5 „ 398 „ — 7,81 % „ „ 6—10 „ 667 „ — 13,09 % „ „ 11-15 „ 736 „ - 14,45 % „ „ 15—90 „ 3273 „ — 64,26 % „ „ Nog anders zijn de cijfers, die Svesnikov voor enkele Russische klinieken vermeld, waarbij hij aangeeft dat het 18e levensjaar de meestbesmette leeftijd is. Het meeste trachoom bleek dus voor te komen onder de kinderen van 3 tot 15 jaar. Opvallend is wel, dat ook Bakker, die in andere streken van Indië onderzocht, vrijwel hetzelfde heeft geconstateerd. Ik vond ruim 50 % van het trachoom onder kinderen genezen in den volwassen leeftijd. Hetzelfde vond Bakker reeds eerder onder een heel andere bevolkingsgroep. In de beschouwingen zal meer hierover worden gezegd. Dat bovengenoemde leeftijden meer met trachoom besmet zijn, moet niet worden opgevat als een gevolg van grootere dispositie voor de ziekte, of meerdere immuniteit der andere leeftijdsgroepen, doch uitsluitend als een gevolg van de levenswijze en de plaats in het gezins- en dessaleven van bedoelde kinderen, waarover bij de beschrijving van het onderzoek reeds het noodige werd vermeld. LITERATUUR. Arlt. Die Krankheiten des Auges für praktische Arzte. Prag, 1850, I. Bd. S. 133. Michel. Lehrbuch der Augenheilkunde. Fuchs. Lehrbuch der Augenheilkunde, 6. Aufl. 1897, S. 95. Morelli. Buil. d'oculist. 3, 45. Gunning. Über Trachom, 17e Sitzung der ophth. Ges. zu Heidelberg, 1885, S. 203. German, Augenarztliche Beobachtungen in Sirien und Palastina, speziell über das Trachom in diesen Landern. Zentralbl. für prakt. Augenheilk. 1896, S. 402. MüUer. Über die agyptischen Augenentzündungen. Archiv. für Augenheilk. 1899. Bd. 40, S. 13. A. H. Millet. Ann. d'oculist 1924, pag. 656. N. Schimkin. Ann. d'oculist 161, pag. 891—911, 1924. P. J. Petit. Ann. d'oculist, Mai 1922. M. Nevot. Klinische Betrachtungen über das Trachom. Archiv. de oft. 24, 261, ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 14, S. 98. E. Morelli, Boll. d'oculist, 3, 45. Sobhy Bey. XIII. Consil. Ophthalm. 1929 Holl., Symposia. Ticho, id. Toulant, id. Sozuke Miyaschita, id. Urret, Zavalia, Alberto. Über die Entwicklung des Trachoms in Cordóba (Spanisch). Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 14, S. 589—590. Avizonis. Zur klinischen Frühdiagnose des Trachoms. Zeitschr. f. Aughk. Bd. 81. Svesnikov, A. und E. Kleyn. Beitrag zum Trachomstudium nach Materialien der Augenanstalt in Zivilisk. (Russisch). Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 26, S. 615. HET TRACHOOM BIJ DE ONDERZOCHTE ZUIGELINGEN. Ik vond onder 658 zuigelingen 21 lijdend aan trachoom (d.i. 3,19 %). De 13 trachomateuse Javaansche zuigelingen waren verdeeld als volgt: Pemalang 3, Soeghiwaras 6 en Taman 4. De 5 lijders onder de Boegineezen waren: Tempe 3, Sengkang 1, Pampanoea 1. Bij de Maleiers op Sambas vond ik 1, en bij de Chineezen aldaar 2. De frequentie van het zuigelingentrachoom bij de verschillende bevolkingsgroepen is als volgt: Dajaks — Maleiers 1 % Chineezen 2 % Boegineezen 2,5 % Javanen 10,6 % Alfoeren — Voor zooverre het aantal onderzochte zuigelingen het toelaat, daaruit conclusies te mogen trekken, blijkt, dat onder de lichtbesmette bevolkingsgroepen (Dajaks en Alfoeren) geen trachomateuse zuigeling werd gevonden, terwijl hoe zwaarder een groep besmet is, hoe meer zuigelingen de aandoening hebben. Dit blijkt vooral, als men vergelijkt de reeds boven genoemde totale trachoompercentages met die uitsluitend bij zuigelingen. In alle gevallen was trachoom in het gezin aanwezig. In 18 der gevallen (13 op Java, 3 in Zuid Celebes en 2 in West Borneo onder de Chineezen had de moeder trachoom. 12 dezer moeders vertoonden granulair trachoom (uitgesproken beeld) met min of meer acute verschijnselen, terwijl de andere 6 verdere stadia der aandoening hadden. Het jongste kind was ongeveer 5 maanden (op Java). Allen gaven aan, dat het kind geen oogziekte heeft gehad. Enkelen der zuigelingen hadden een lichte mucopurulente afscheiding en een duidelijke conjunctivale injectie. Het spreekt vanzelf dat niemand hunner al het stadium van litteekenvorming had bereikt. Alle zuigelingen lieten zich, wat de ontwikkeling van het trachoom betreft, onderbrengen in de door mij onderscheiden lichte gevallen van granulair trachoom. Bij enkelen waren naast korrels enkele labeculae aan de conjunctiva tarsi te vinden. Wij merken hierbij op, dat de diagnose trachoom alleen gesteld werd, als we onmiskenbare korrels zagen. Deze kwamen voor aan den medialen ooghoek en aan de conjunctiva van de bovenste overgangsplooi, gewoonlijk in het mediale en middengedeelte ervan. Daarnaast bestond bij de meesten een diffuse hypertrophie en lichte zwelling van de conjunctiva tarsi en van den overgangsplooi aan het bovenlid. Vermelden wij hierbij nog het feit reeds bij de diagnostiek genoemd, dat men in het Pemalangsche vaak lichte, papillaire hypertrophie van de conjunctiva tarsi en overgangsplooi boven vindt, zonder korrels, zonder andere conjunctivitis-verschijnselen en zonder dat de moeder voordien een oogziekte heeft opgemerkt. Deze beelden heb ik gerekend tot de onzekere trachoom-vormen. Inderdaad kan papillaire hypertrophie het gevolg zijn van iedere conjunctivitis, doch deze gevallen bij de jonge zuigelingen alle op deze wijze te verklaren, is niet juist. De mogelijkheid bestaat, dat deze afwijkingen zich verder ontpoppen als trachoom. De jongste trachomateuse zuigeling was een Javaan van ongeveer 5 maanden. Hoppe vond in Pruisen trachoom bij zuigelingen van 4 maanden, Meyerhoff in Cairo, Miyaschita in Japan, Ticho in Palestina bij 3 maanden oude, terwijl Avizonis in Kauna de aandoening reeds bij 2 maanden oude zuigelingen constateerde. Wat de frequentie van het zuigelingen-trachoom betreft vond ik 3,19 % der onderzochte 0—1 jarige zuigelingen besmet, bij wie 1,3 % van alle trachoom (21 van de 1578 gevallen) werd geconstateerd. De Javaansche zuigeling bleek voor 10,6 % geinfecteerd. Op het innige contact tusschen moeder en zuigeling wees ik reeds bij de be- schrijving van het onderzoek. Omtrent de wijze van besmetting moge ik verder verwijzen naar het behandelde onder huisonderzoek, in het verdere gedeelte van dit proefschrift. Omtrent het door anderen elders gevonden wil ik het volgende memoreeren: Svesmikov vond in enkele Russische oogklinieken 1,06 % van de trachoomgevallen, onder kinderen van 0—1 jaar. Sobhy Bey zag in Egypte onder de klinische oogpatiënten in 1925, 6,16 % der aandoening bij meergenoemde kinderen. Sozuke Miyaschita vermeldt een zwaarbesmet boerendorp (48,8 % trach.) in de Provincie Aomori, waar de zuigeling voor 46,3 % (15 van de 33) besmet is, waaronder 5 zware trachoomgevallen werden geconstateerd. Avizonis vond in de oogklinieken van Kauna 0,37 % (19 van de 5093 tr.-gevallen) van alle trach. bij kinderen van 0—1 jaar, terwijl Mac Callan bij een onderzoek van 140 babys onder het jaar het volgende vond: normaal 24,5 %, ac. conjunct. 38,5 %, chron. conjunct. 12 %, Trachoom I 25 %, waarom hij concludeert: „25 % of the children are infected with trachoma, before the end of the first year of life". Voldoende blijkt hieruit, dat in de zuigelingenleeftijd vrijwel overal trachoom is geconstateerd, en dat de intensiteit van infectie der zuigelingen in verschillende streken (ook in Indië) zeer verschillend is. LITERATUUR. Hoppe. Die Trachom-epidemie und ihre Bekampfung im Regierungsbezirk Gumbinnen. Klin. Jahrbuch 1898, Bd. VII. Meierhof. Sur quelques formes graves de trachome observées en Egypte. Rev. internat. Trachome C. 69—75. 1929. Sozuke Miyaschita. XIII. Consul. Ophthalm. 1929. Holl. Symposia. Ticho, idem. Avizonis, idem. Soesnikov, A. und E. Kleyn. Beitrag zum Trachomstudium nach Materialien der Augenanstalt in Zivilsk (Russisch). Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 26, S. 615. Sobhy Bey. XIII. Consul. Ophthalm., 1929, Holl. Symposia. Avizonis. Zur klinischen Frühdiagnose des Trachoms. Zeitschr. f. Aughk. Bd. 81. Mac Callan. The epidemiology of Trachoma. The Brit. Journ. of Ophthalm. July 1931. DE AARD EN HET VERLOOP VAN HET TRACHOOM. Omtrent den aard en het verloop van het trachoom valt ons op, dat 1397 of 55,21 % blijft in het granulaire stadium, terwijl de rest overgaat in de verdere stadia. Ondervolgende tabel geeft de verhouding weer tusschen de frequenties van het granulaire trachoom eenerzijds en die der andere vormen, onder de verschillende bevolkingsgroepen geconstateerd. Aantal lijders aan trach. trach. granulare andere tr. vormen Onder Dajaks 28 20 71,4% 8 — 28,6 % Maleiers 258 197 76,4% 61 — 23,6% Chineezen 82 44 53,7°/° 38 — 46,3% Javanen 1402 476 34, % 926 — 66 % Boegineezen 652 568 87,1% 84 — 12,9% Alfoeren 92 92 85,2% 16 — 14,8% 1 2530 1397 55,21% 1133 44.797» We zien, dat percentsgewijs het granulaire trachoom het meeste voorkomt onder de Boegineezen en Alfoeren, en het minste onder de Javanen. Deze, de zwaarst besmette bevolkingsgroep, blijken dus méér gevallen van ernstige trachoomvormen te vertoonen dan een licht besmette bevolkingsgroep, b.v. de Dajaks. Mijn onderzoek onder verschillende bevolkingsgroepen, bevestigt hetgeen Bakker reeds eerder op Java vond, en wat men ook in andere landen o.a. in Britsch Indië en Egypte heeft geconstateerd. Waarom de aandoening in zwaar besmette streken ernstiger verloopt dan in die met geringere infectie, of het berust op het feit dat eerstgenoemde streken in hygiënisch opzicht ook het laagste staan en daardoor meer verzwakkende momenten in de algemeene gezondheid inwerken, of dat het berust op virulentieverschillen van het trachoomvirus (een verklaring door enkele Noord Europeesche schrijvers gegeven om het verschil in verloop van het trachoom van vroeger en dat van nu te verklaren), zijn veronderstellingen die nadere controle behoeven en die mijns inziens voor de door mij onderzochte streken wel erg onwaarschijnlijk zijn. In de inleiding wees ik er reeds op, dat het hygiënische peil in het algemeen onder de verschillende bevolkingsgroepen ongeveer gelijk is. Er is geen reden waarom het trachoomvirus in Midden Java aan de Noordkust virulenter zou zijn dan in de licht besmette Zuidkust. Aannemelijker lijkt ons de verklaring van Bakker, dat waarschijnlijk in de zwaar besmette streken ook meer echt genuin trachoom voorkomt dan in de licht besmette, waar het als trachoom opgevatte ziektebeeld slechts een trachoomachtige aandoening is met er naast enkele klassieke gevallen der ziekte. Zoolang echter de verwekker nog niet gevonden is, blijven al dergelijke verklaringen aanvechtbaar. Zooals boven vermeld werd het granulaire trachoom in Midden Java en West Borneo door mij gesplitst in: le. de lichte gevallen, 2e. de verder gevorderde gevallen en 3e. het vol-ontwikkelde beeld. De bevindingen hierover zijn weergegeven in onderstaande TABEL Aantal gevallen van trachoma granulare: lichte verder vol- totaal gevorderde ontwikkeld ® gevallen beeld onder: Dajaks 20 2 7 11 Maleiers 197 38 95 64 Chineezen 44 5 16 23 Javanen 476 183 156 137 737 228-30,9% 274-37,2% 235-31,9% Bezien we hierbij het gevondene onder Dajaks en Chineezen, zoo blijkt hier de geleidelijke stijging te bestaan van het aantal der verschillende graden. Waarom bij de Javanen en Maleiers bedoelde geleidelijke stijging niet gevonden is, kan alleen verklaard worden als een gevolg van het feit, dat onder de onderzochten der beide laatstgenoemde groepen toevallig meer lichte en verdergevorderde dan vol ontwikkelde granulaire trachoom moest zijn geweest. Een andere minder waarschijnlijke mogelijkheid is, dat het berust op een genezing van het lichte granulair trachoom onder de Javanen en van het verder gevorderde granulaire trachoom onder Maleiers, voordat de aandoening het stadium van vol-granulair bereikt heeft. De 228 gevallen van lichte granulair trachoom werden gevonden bij 13480 onderzochten, d.i. dus in 1,69 %. Twijfelachtige gevallen vond ik zooals reeds in het voorgaande vermeld, in 0,76 % zoodat ruw berekend op elke 2 lichte trachoomgevallen 1 twijfelachtig werd gevonden. Dit ter illustratie van de moeilijkheden bij de diagnostiek van de lichte granulaire trachoomgevallen. Wat betreft het voorkomen van korrels op de conjunctiva bulbi; deze vond ik alleen in de gevallen van vol-ontwikkeld granulair trachoom (21 maal op 235 gevallen) en in verder gevorderd — niet meer granulair — trachoom (23 maal op 1033 gevallen). Bij de lichte en middelmatige vormen der aandoening vond ik ze in geen enkel geval. Bij het granulaire trachoom blijkt deze afwijking in 2,8 % (21 op 737), bij de verdere stadia in 2,2 % (23 op 1033) bij het totale aantal trachoomgevallen in 2,5 % (44 op 17770) voor te komen. Korrels op de conjunctiva bulbi is dus een symptoom van verder gevorderd en niet van beginnend of licht trachoom. Ik wil hier dan ook wijzen op de meening van enkele onderzoekers, dat de korrels plegen te beginnen aan den limbus corneae, m.a.w. dat korrels op de conjunctiva bulbi een vroegsymptoom zouden zijn van het granulaire trachoom. Ons onderzoek heeft aangetoond, dat dit voor het trachoom in Indië niet kan gelden, en dat bedoelde afwijking in 2,5 % der gevallen voorkomt, dus geen vaak voorkomend symptoom is; voorts dat het niet behoort bij het beeld van beginnend trachoom. Het is echter niet zoo zeldzaam, als Schieck het aangeeft in zijn handboek. De frequentie van het granulair trachoom bij volwassenen is 37,07 % (353 van 952 trachoomgevallen), bij kinderen is ze 66,15 % (1044 van 1578 gevallen), dus bijna 2 maal zoo hoog als bij de volwassenen. De verhouding tusschen de volwassenen en kinderen onder de verschillende bevolkingsgroepen geven we weer door middel van onderstaande TABEL: AANTAL volwassenen met kinderen met trach. tr. gran. trach. tr. gran. Onder de , , „„ ^on. Dajaks 9 6-66.667» 19 14-73 68% Maieiërs 93 53-56.98% 165 144-87.27% Chineezen 30 14—46,66% 52 30 57,69 /0 Javanen 613 148-24,14% 789 328-41.57% Boegineezen 170 104.—61,17% 482 464' 96,26 f0 Alfoeren 37 28-75,67% 71 64-90.14°/0 | 952 353-37.07% 1578 1044-66,1570 waaruit blijkt, dat zoowel onder de volwassenen als onder de kinderen het trachoma granulare meer plaats maakt voor de andere trachoomvormen, naarmate de streek zwaarder besmet is. De percentages onder de Javanen spreken wel zeer duidelijk voor dit feit. Waarom in een zwaar besmette streek de aandoening in het algemeen ernstiger verloopt dan in licht besmette besprak ik al in het voorgaande. De frequentie van het granulaire trachoom bij de verschillende geslachten vonden wij als volgt: Aantal trach. granulare onder de j mannen vrouwen Onder de Dajaks 7 v. d. 9 = 77 % 13 v. d. 19 = 68,4 % Maleiers 89 „ 118 = 75,4% 108 „ 140 = 77,1 % Chineezen 15 „ 26 = 50,7 °/0 29 „ 56 = 51,7% Javanen 353 „ 574 = 61.4 % 123 „ 828 = 14,8 % Boegineezen 367 „ 389 = 94,3 °/° 201 „ 263 = 76,4 % Alfoeren 37 „ 41 = 90,2 % 55 „ 67 = 82 °/0 868 „ 1157 = 75,02 % 529 „ 1373 =38.52 % In het algemeen vond ik ongeveer 2 maal zooveel granulair trachoom bij den man als bij de vrouw; onder de Javanen zelfs ruim 3 maal. Dat de vrouw zwaarder en ernstiger geïnfecteerd is, moet mijns inziens niet worden opgevat als een grootere vatbaarheid van het vrouwelijke geslacht zooals reeds in het voorgaande vermeld, doch als een gevolg van zuivere exogene momenten. De inheemsche vrouw verblijft bijna den geheelen dag binnenshuis, heeft méér dan de man contact met andere gezinsleden, lijfsgoederen en voorwerpen in huis. In hygiënisch opzicht verkeert ze ongetwijfeld in slechtere omstandigheden dan den man. Von Gronholm geeft eenzelfde verklaring voor de zwaardere infectie der Noord-Europeesche vrouwen, met dit verschil, dat daar de vrouw door den winter gedwongen wordt in huis te blijven, terwijl dit in Indië hoofdzakelijk berust op de maatschappelijke conventie. Even dient hierbij gememoreerd te worden, dat de frequenties van het granulaire en die der andere trachoomvormen in het algemeen ook weergeven het goed- of kwaadaardige verloop der aandoening. Bezien we de bevindingen hierover in onderstaande tabel, zoo blijkt, dat onder de zwaar besmette Javanen het meeste trachoom voorkomt dat behoort tot de zware vormen. Hierover is reeds het noodige gezegd in het voorgaande. Het aantal gevallen, dat tot practische blindheid leidt schijnt niet afhankelijk te zijn van de intensiteit van besmetting in een streek. Onder Javanen, Maleiers en Chineezen komt het bijna evenveel voor. Waarschijnlijk is echter, dat het % bij de Javanen (2,06) het meeste de waarheid nabij komt en dat de andere percentages b.v. bij Dajaks, Maleiers enz. veel hooger zijn geworden doordat onder hen ten opzichte van de Javanen, slechts weinig trachoompatiënten werden onderzocht. t f i ti. Trachoom T[achoom Totaal Trachoom dattotprac- aan- Trachoma Trachoma met met ergere tische £lind_ tal: Qran- la Clcatnc- /» Entropion% cornea-afw. he-d hecfJ. 0 geleid. % Dajaks 28 20-71,4 6-21.4 1- 3,5 — 1-3,5 Maleiërs 258 197-76,4 42-16,27 8- 3.1 4- 1,5 7-2,7 Chineezen 82 44-53,7 28- 3,4 3- 3,6 2- 2,4 5-6,09 Javanen 1402 476-34 486-34,66 248-17,68 163-11,62 29-2.06 Boegineezen 652 568-87,1 47- 7,2 14- 2,1 7- 1,07 16-2,4 Alfoeren 108 92-85,2 10- 9,1 3- 2,7 1- 0,9 2-1,8 2530 1397-55,21 619-24.46 277-10,94 177-6,99 60-2,37 Hoewel het in het algemeen niet juist is, gemiddelden te nemen uit trachoomgegevens afkomstig uit streken met verschillende besmettingsgraden omdat daardoor geen goed beeld van de ziekte wordt gegeven, wil ik wel even vermelden dat als gemiddelde in de onderzochte streken kan gelden: tr. granulare: 55,21 %, litteekentrachoom 24,46 %, tr. met entropion 10,94 %, tr. met pannus 6,99 % en tr. dat tot blindheid heeft geleid 2,37 %. Het trachoom vonden wij uitsluitend chronisch, z.a. het ook in verschillende landen door o.a. Hanke, Von Grosz, Axenfeld, Avizonis wordt aangegeven. Bij de kinderen was het meerendeels trachoma granulare, terwijl het voor ongeveer 50 % spontaan geneest. Minder is de frequentie van het korreltrachoom bij volwassenen, vooral in de zwaarbesmette streken, waarbij de vrouw meer zwaardere vormen (entropion, pannus, etc.) vertoont dan de man. Zeer wisselend is het ook bij de verschillende bevolkingsgroepen. Spontane genezing zooals wij boven beschreven is van het trachoom bekend. „Sehr haufig kommt Selbstheilung vor," zegt Reinhards. Bakker beschreef zulks als de veelvoorkomende afloop van zijn granulosis conjunctivae, Millet vond het grootste gedeelte van het trachoom uit de kinderjaren in Algiers later genezen. Feigenbaum is overtuigd van de mogelijkheid tot algeheele genezing, terwijl Raehlmann reeds vroeger op algeheele genezing van het acute trachoom wees. Wij vonden het vrouwelijke geslacht meer besmet en meer aan kwaadaardiger trachoom lijdend (bij het m. gesl. 75,02 % en bij het vr. gesl. 38,52% granulair trachoom). Dit vermeldt ook Bakker over het door hem gevonden trachoom in de zwaarbesmette streken van Java; Sozuke Miyaschita vond hetzelfde in Japan en grensgebied van China. Overwegend granulair was het trachoom bij de kinderen, (37,07 % bij de volwassenen, 66,15 % bij de kinderen). Zulks vermeldt ook Bakker van het trachoom op Java en in het Ambonsche. Hetzelfde vond men in het algemeen in de andere landen, zoo b.v. Sobhy Bey in Egypte, Soria in Spanje, Selenkowsky in Rusland; v. Gronholm bericht over Zweden, waar de patiënten laat bij de arts komen „gewöhnlich in dem zweiten oder dritten Lebensjahrzehnt, nachdem sich die lastigen Komplikationen, Pannus, Entropion u.s.w. eingestellt haben." In Annam vond Comes bij de kinderen met het ouder worden een stijgen van het aantal actieve vormen. Onder 532 schoolkinderen van 6—10 jaar vond hij (classificatie volgens het door Cuénod-Nataf vereenvoudigde schema van Mac Callan Tr. I 49,4 %, Tr. II 13,7 %, Tr. III 2,1 % en Tr. IV 0,9 % en bij oudere schoolkinderen Tr. I 49 %, Tr. II 12 %, Tr. III 4 % en Tr. IV 1,5 %. Over Japan vermeldt Sozuke Miyaschita 7,6 tot 12,7 % zware trachoomvormen bij kinderen van 0—15 jaar en 12,7—28,2 % d.g. vormen bij oudere kinderen en volwassenen. Omtrent de zwaarbesmette streek Kohat in Britsch-Indië bericht Wright over het voorkomen van 3,9 % complicaties (als pannus entropion, etc.) bij schoolkinderen. Meyerhoff zag ook vele zware gevallen bij kinderen in Egypte. Over het algemeen geeft men echter aan, dat het kindertrachoom zoo niet goedaardig, dan toch uitsluitend granulair verloopt. Ter vergelijking met het door ons gevonden verloop, weergegeven door de frequenties der verschillende vormen van het trachoom, moge verder nog het volgende uit de literatuur worden gememoreerd: Bakker vond op 10366 schoolkinderen 788 jongens met trachoom, waarvan 99,4 % granulair, 0,5 % litteeken en 0,1 % complicaties, en 163 meisjes, waarvan 95,2 % granulair, 4,8 % litteeken-trachoom. Over 't algemeen vond hij dus meer granulair trachoom bij kin- deren dan wij (voor de verschillende bevolkingsgroepen, n.1. van 41,57 % tot 90,15 %). Zoo vond hij in het Cheribonsche (één der trachoomhaarden van Java in de zwaarbesmette streek 29,2 % granul. trach., 45,1 % litteekens, 25,5 % entropion, terwijl in de lichtbesmette streek: 80 % gran. tr., 20 % litteekens, 0 % entropion. Geen der schoolkinderen had entropion of trichiasis. De frequenties van complicaties (pannus, ulcera corneae, traanzakaandoeningen, etc.) was volgens Bakker in de zwaarbesmette streken 3,4 tot 25,1 %. Over Japan zegt Sozuke: „die schweren Falie nehmen in den höheren Altern zu." Voorts: „Die Trachomfalle mit Komplikationen haufen sich stets mit dem zunehmenden Lebensalter." Hieromtrent geeft hij een tabel, waaruit wij het volgende overnemen: % van complicaties m. vr. Totaal: 0— 5 jaar 6,8 14,6 10,7 5—10 „ 8,5 15,3 11,8 10—15 „ 16,3 26,6 22 15—20 „ 23,9 28 25,9 20—25 „ 31,4 35,1 33,2 n.1. op 5826 m. lijders: 25—30 „ 37,9 44,7 41,4 2124 met complicaties, 30—35 „ 45,9 52,4 49 en op 6396 vr. trachoom- 35—40 „ 55,4 57 56,2 lijders: 2726 met compli- 40—45 „ 51,6 34,1 42,8 caties. 45—50 „ 56,8 63,6 60,7 50—60 „ 62,5 66,6 64 60—70 „ 63 65,5 64,5 70 en ouder 62,7 76,3 71 36,5 42,6 39,7. Hoewel niet voor de verschillende leeftijden nagegaan, bleek toch gedurende het onderzoek, dat het aantal gevallen met pannus, entropion, etc. ook op Midden Java steeg met den leeftijd. Een andere tabel geeft Avizonis, die de gegevens bij bevolkingsonderzoek en op klinische patiënten met elkaar vergelijkt. Malangin vond in Rusland overwegend trachoom III bij volwassenen (ongeveer evenveel als I en II samen), voorts 53,5 % cornea- en 45,5 % ooglid-complicaties, Andere bevindingen had Wolfgang van het trachoom in Usbeskistan. Hij vond 49 % zonder complicatie, 30 % met trichiasis-entropion, 21 % andere complicaties. In hun „Comparison of trachoma virulence in different sections of the United States" geven Rice, Smith en Sory o.a. de volgende bevindingen weer: in Missouri 1609 trach. lijders, 43,4 % entropion 8,2 % tr. coecum Arkansas 1037 „ 29,7 % „ 7,4 % „ „ Kentucky 5846 „ 10,8 % „ 5,8 % „ „ Tennessee 1825 „ 6,1 % „ 1,2 % „ „ Z.-Georgia 708 „ 1,1 % „ 0,28 %„ „ Wij vonden gemiddeld over alle streken ongev. 11,8 % entropion en 2,5 % tr. coecum, wat dus de verhoudingen in Kentucky nadert. De frequentie van pannus wordt zeer verschillend opgegeven. Wij vonden ongev. 7,5 % gemiddeld, als laagste % bij de Dajaks 0 en als hoogste bij de Javanen 11,5 (163 op 1402) niet medegeteld die pannusgevallen, voorkomende bij het trachoma coecum, en die voorkomende bij ons trachoma cum entropion, waarbij de lichte pannus slechts bij focale belichting zou herkend zijn. In werkelijkheid is dus het aantal pannus bij onze patiënten meer dan het gevonden percentage. Zoo geeft Avizonis voor de Kliniek in Kauna op: 28,6 %, Hoffmann 26,5 % (Königsberg's Universiteits-oogkliniek), Birch-Hirschfeld 32,3 % en Kuhnt 36,5 %. LITERATUUR. Avizonis. Zur klinischen Frühdiagnose des Trachoms. Zeitschr. f. Aughk. Bd- 81 „ ! Reinhards, vgl. Grönholm in: Das Trachom in den Nordeuropaischen und Bal- tischen Landern. XIII. Cons. Ophth. 1929, Holl. Symposia. Bakker. Rapport omtrent een trachoomonderzoek op Java. Geneesk. T. v. Ned. Ind. 1928. Millet. Le trachome. Paris, 1928. Teigenbaum. Über die Beziehungen des Trachoms zu Nasenleiden und die Frage des einseitigen Trachoms. Klin. M. f. A. Bd. 74, I. 1925. Raehlmann. Jahresbuch über d. Leist. u. Forts. im Gebiete d. Ophthalm. 1883. Ref. Sobhy Bey. XIII. Cons. Ophth. 1929. Holl. Symposia. Soria, idem. Selenkowsky, idem. Gronholm, idem. Comes, P. Enquête sur 1'époque de la contamination familiale du trachome a Hué. (Annam). Annales d'Ocul. 168. 826—831, 1931. Sozuke Miyaschita. XIII. Cons. Ophth. 1929. Holl. Symposia. Wright. idem. Meyerhoff, M. Sur quelques formes graves de trachome observées en Egypte. Rev. Internat. Trachome 6, 69—75. 1929. Melangin. Zur Frage des Trachoms und über den Kampf gegen ihn im Komi-Permjatsker Gebiet (Russisch). Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 26, S. 616. Wolfgang. Beitrage zur sozialen Pathologie des Trachoms. Der Trachomherd der Oase Choresma (Chiwa). Klin. M. BI. f. Augh. Bd. 81, Juli/ Dez. 1928. Rice, C. E., J. E. Smith and Robert Sory. Comparison of trachoma virulence in different sections of the United States. Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 27. Hoffman, Birch-Hirschfeld, Kuhnt, vgl. Avizonis, in Zur klinischen Frühdiagnose des Trachoms. Zeitschr. f. Aughk. Bd. 81. ALPHABETISME EN TRACHOOMFREQUENTIE. Het verband tusschen alphabetisme en trachoomfrequentie moge blijken uit onderstaande TABEL: PERCENTAGE alphabetisme trachoom totaal bij vr. in de afdeeling: Singkawang 3,20 0,39 6,51 % Pemalang 2,11 0,20 17,90% Boni 10,70 0,40 4,69"'0 Halmaheira 4,79 2,53 2,76°/0 De getallen betreffende het alphabetisme geven hier het aantal alphabeten aan, in procenten van het zielental. Opvallend is wel, dat het Pemalangsche het hoogste percentage trachoom en het geringste aantal alphabeten heeft, niet alleen in totaal, doch ook onder het vrouwelijke geslacht en ook onder de vrouwen ouder dan 15 jaar. We vinden n.1. voor deze categorie van vrouwen opgegeven: in de Res. Wester afd. v. Borneo: 0,19, Res. Pekalongan 0,18, Gouvernement Celebes en Onderhoorigheden 2,27, Res. Ternate 1,88. Een opgave hierover, afdeelingsgewijs, konden we helaas niet vinden. Beschouwen we in dit verband de buitengewesten ten opzichte van Java, zoo vinden we: ALPHABETISME . onder onder vrouwen , n, totaal vrouwen boven 15 jaar trachoom /„ Java 2,74 0,50 0,46 17,90 Buitengewesten 5,08 2.77 3,10 4,17 Wij vonden dus het hoogste percentage trachoom in het Pemalangsche, de streek met den laagsten graad van totaal alphabetisme, en met den laagsten graad alphabetisme onder de vrouwen (en onder de volwassen vrouwen). Het verband tusschen alphabetisme en trachoom is vooral duidelijk als men het alphabetisme onder de volwassen vrouwen beziet en nog sprekender is het als men een vergelijking trekt tusschen het alphabetisme op Java en op de Buitengewesten, Het alphabetisme is één der belangrijkste uiterlijke kenteekenen van de hoogte van het cultureele, economische en maatschappelijkhygiënische leven der bevolking. Het frequente voorkomen van trachoom bij die bevolkingsgroepen, levende op een laag cultureel peil, in armoe en slechte hygiënische omstandigheden is reeds door vroegere onderzoekers als Santy, De Wecker, Hoppe e.a. waargenomen. Gelijkluidende berichten van veel lateren datum kwamen vrijwel van alle werelddeelen, zoo Morax Lakah over Alexandrië, Remlinger over Tanger, Urret over Argentinië, Cuénod over Tunis, Grönholm over Noord-Europeesche landen, Selenkowsky over Rusland, etc. Waar dus trachoomfrequentie en algemeen ontwikkelingspeil der bevolking onderling zoo innig samenhangen ligt het voor de hand bij de bestrijding der aandoening het noodige te doen ter verhooging der volksontwikkeling, wat mijns inziens wel het beste geschiedt door elementair onderwijs op ruime schaal. LITERATUUR. Santy. Etude sur les granulations conjonctivales. Mémoire Couronnée. Société de Médécine de Gand 1882. De Wecker. Traité théorique et pratique des malades des yeux. Paris, 1867. Hoppe. Die Trachom-epidemie und ihre Bekampfung im Reg. Bez. Gum- binnen. Klin. Jahrbuch VII, 1898. Morax et Lakah. Différenciation de la conjonctivite granuleuse. Ann. d'oculist, 1902. S. 127, p. 199. Remlinger, P. et L. Bernard. Le trachome a Tanger. Buil. de la soc. de pathol. exot. 17, No. 10, p. 925—937, 1924. Urrets, Zavalia, Alberto. Über die Entwicklung des Trachoms in Cordóba (Spanisch). Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 14, S. 589. Cuénod. Le trachome en Tunise. XIII. Cons. Ophth. 1929, Holl. Symposia. Von Grönholm. Das Trachom in den Nordeuropaischen und Baltischen Landern, idem. Selenskowsky. Einige Angaben über die Verbreitung des Trachoms in Ruszland, idem. WELSTAND EN TRACHOOMFREQUENTIE. Dit kon alleen worden nagegaan in West-Borneo onder de Chineezen. Alle onderzochte Chineezen werden verdeeld in 2 groepen, n.1. de welgestelde, waartoe allen gerekend werden, waar de kostwinner een zelfstandige positie heeft, als winkelier, handelaar, kleermaker, etc. In de andere groep vallen allen, die een ondergeschikte betrekking hebben, als winkelbediende, koeli, etc. Onder de 473 welgestelde Chineezen kwamen 28 gevallen van trachoom (5,9 %) voor, onder de 796 minder welgestelden vonden we 54 (6,8 %) trachoomgevallen. Voor zoover het geringe verschil conclusies toelaat, is het dus slechts een bevestiging van wat Arlt, De Wecker, Gunning, vroeger reeds opmerkten en wat latere onderzoekers als Wibaut, Birch Hirschfeld ook waarnamen en wel, dat „das Trachom ist eine Krankheit der Armen und auf niedriger Kulturstufe Stehenden (v. Grönholm). In zijn onderzoek op de Oeliassers en Amboina vond Bakker eveneens een niet te miskennen invloed van den welstand op de trachoomfrequentie. LITERATUUR. Arlt. Die Krankheiten des Auges für prakt. Arzte. Prag, 1850, 1. Bd., I. Buch, S. 136. De Wecker. Traité théorique et pratique des maladies des yeux. Paris, 1867. I fase, p. 376. Gunning. Über Trachom. Bericht über d. 17. Vers. d. Ophth. Ges. zu Heidel- berg. Klin. Monatsbl. f. Augenheilk. S. 198. Wibaut. Mappa mundi trachomae. XIII. Cons. Ophth. 1929, Holl. Symposia. Bir ch-Hir schf eld. Der jetzige Stand der Granulose in Ostpreuszen nach den Erfahrungen der Königsberger Augenklinik und ihre Bekampfung. Zeitschr. f. Aughk. Bd. 54, H. 5, S. 263—281, 1924. Von Grönholm. Das Trachom in den Nord-europaischen und Baltischen landern. XIII Cons. Ophth. 1929 Holl. Symposia. Bakker. Verslag van een onderzoek naar de heerschende oogziekten op Ambon en de Oeliassers. Geneesk. T. v. Ned. Indië 1927. 824. BEROEP EN TRACHOOMFREQUENTIE. De frequentie van het trachoom in verband met beroep konden we nagaan in West-Borneo bij de Maleiërs, in Midden-Java en in ZuidCelebes. Daartoe kozen we het landbouwers- en het visschersberoep uit. Vermeldenswaard is het feit, dat in Midden-Java genoeg beroepsvisschers kunnen worden verzameld voor onderzoek, wat in de andere streken niet zoo gemakkelijk gaat, daar de meeste Maleische-, Boegineesche- en Alfoersche visschers gewoonlijk ook bij tijden landbouwer plegen te zijn. Waar de strijd om het bestaan nog verre na niet zoo zwaar is als die op Java, is ook nog geen noodzakelijkheid tot scherpere differentiatie in de verschillende beroepen. De onderzochte visschers onder de Maleiërs zijn rivier-visschers, de Javanen zee-visschers en de Boegineezen meer-visschers. Bij de visschers bleek een hooger percentage trachoom voor te komen dan bij de landbouwers. De visschers op Java vertoonden ruim 3 maal meer trachoom dan de landbouwers aldaar, terwijl de visschers in West-Borneo en Zuid-Celebes juist minder geïnfecteerd bleken dan de landbouwers, wat blijkt uit ondervolgende TABEL: AANTAL landbouwers visschers onderzocht trach. °/o onderzocht trach. % + onder de Maleiers 126 14=11,1% 256 18 = 7% Javanen 227 18= 7,9% 138 35 = 25.3°/0 Boegineezen 151 9 = 5,95°/0 H3 5 = 3,49% 504 41 = 8,1%, 537 58= 10,8% Merida, die in Malaga 84,4 % trachoom vond onder de kustbewoners (vooral visschers) en 15,6 % onder de bewoners van het binnenland, levende onder dezelfde hygiënische omstandigheden, trachtte dit te verklaren door den invloed van de zee. Hij veronderstelde contact met geïnfecteerde of parasietenhoudende visschen, waarin de verwekker van het trachoom een ontwikkeling doormaakt. Ik vond de zeevisschers ontegenzeggelijk zwaarder besmet (25,3 %) dan de landbouwers (7,9 %) wat Bakker ook reeds in andere streken van Java constateerde. Deze zware besmetting moet volgens hem waarschijnlijk worden toegeschreven aan het feit, dat in die visscherskampongs doorloopend gebrek is aan water voor lichaamsonderhoud en wasch, terwijl gedurende hun dagenlang verblijf op zee om dezelfde reden niet het minste kan worden gedaan aan lichaamsreiniging. Dat het beroep als zoodanig geen oorzakelijk moment is, blijkt voldoende uit bovenbedoeld onderzoek van Bakker. In dit verband wil ik wijzen op het feit, dat nog anderen het belang van het water naar voren hebben gebracht z.a. Mac Callan. Van Russische zijde werd voor de trachoomprophylaxe de meeste nadruk gelegd op voldoende water en zeep. Ik vond in het algemeen de landbouwers wat minder besmet dan de visschers. Sperl en Jendralsky vonden in Beieren en Silicië de landbouwers en veldarbeiders het zwaarst besmet. Hetzelfde constateerden Enroth in Finland en Urrets in Argentinië. LITERATUUR. Merida. Die maritime Theorie der Trachomatiologie, ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 22, S. 718. Bakker, Joesoef. Rapport betreffende een trachoomonderzoek op Java. Geneesk. T. v. Ned. Ind. 1928. Sperl. Über die Verbreitung des Trachoms im nordöstlich. Bayern. Arch. f. Aughk. Bd. 86. S. 53. Jendralsky. Die Körnerkrankheit in Oberschlesien. KI. M. f. Augenheilk. Bd. 77. II. 1926. Enroth, Emil. Some remarks on the occurence of trachoma in Finland. Buil. of the ophth. Soc. of Egypt. 1924, p. 79—81. Urrets, Zavalia, Alberto. Über die Entwicklung des Trachoms in Córdoba (Argentinien) (Spanisch). Ref.: Z. BI. f. d. g. O. Bd. 14, S. 589. HOOFDSTUK VII. DE BEVINDINGEN OMTRENT HET TRACHOOM BIJ HET HUIS- EN GEZINSONDERZOEK. Het gezinsonderzoek, verricht in het Pemalangsche en in West-Borneo, gaf ons het volgende te zien: AANTAL DER Naam der Kampongs onderzochte gezinnen Gezinsleden onderzochte leden: gezinnen met trach.: gevonden tr.-lijders: JAVANEN: Taman 38 164 139 18 41 Tjomal 52 191 141 6 26 Petaroekan 35 143 116 11 28 Randoe 26 136 128 1 1 Dongkal 151 634 524 36 96 DAJAKS: Angoes 11 48 37 2 3 Riam 30 163 95 3 3 Melajang 25 148 84 2 4 Saboeng 14 69 63 1 3 Pidjoe 12 55 52 2 3 92 483 331 10 16~ MALEI ERS Sambas 32 182 151 7 18 Sembrangan 22 136 81 2 7 Telok Kramat 14 72 67 2 2 Sakoera 10 46 34 1 3 Sangow 12 53 45 1 2 90 489 378 13 32~ CHINEEZEN: Sambas 12 74 62 4 8 Kartiasa 14 82 64 2 6 Sakoera 11 45 38 1 2 37 2ÖT 164 7 16 Totaal: 370 1807 1397 66 160 Van 370 onderzochte gezinnen bleken 66 (17,8 %) trachoomlijders te herbergen. Onder de Javaansche gezinnen vonden we 36 van de 151 (23,8 %), onder de Dajaksche 10 van de 92 (10,8 %), onder de Maleische 13 van de 90 (14,4 %) en onder de Chineesche 7 van de 37 (18,9 %) met trachoom besmet. Percentsgewijs zijn dus de Javaansche gezinnen het meest besmet en de Dajaksche het minst. Slaan wij de bevindingen omtrent trachoomfrequenties onder gezinsleden over op de geheele bevolking, zoo vinden we als algemeen trachoompercentage onder de: Dajaks (16 tr. op 331 onderzochten) — 4,8 %, Maleiërs (32 „ „ 378 „ ) — 8,4 %, Chineezen (16 „ „ 164 „ ) — 9,7 %, Javanen (96 „ „ 524 „ ) — 18,3 %. Bezien wij hierbij de gevonden percentages door onderzoek van de verzamelde bevolking, n.1.: Dajak 2,75 %, Maleier 8,37 %, Chinees 6,46 %, Javaan 17,9 %, zoo blijkt, dat door gezinsonderzoek hoogere percentages zijn gevonden. Daarbij is echter het aantal onderzochten ook beduidend kleiner. Men onderzoekt daarbij echter percentsgewijs altijd meer van het totale aantal gezinsleden in de onderzochte huizen, dan bij het onderzoek van de verzamelde bevolking, waarbij over 't algemeen slechts een gering percentage van de totale bevolking nagekeken wordt. Een ophooping van d.g. trachoomgezinnen vonden we in Taman, Tjomal en Petaroekan, voorts onder de Maleiërs in Sambas en de Chineezen te Sambas. Bij onderzoek komt men plotseling in een huizencomplex, waar a.h.w. de trachoomlijders zijn geconcentreerd. En dit treft men vooral aan in de Pemalangsche kampongs. De besmette gezinnen werden onderscheiden in die met één en die met meerdere lijders. Aangeteekend werd verder in welke gevallen de moeder (M), de vader (V) ziek was, wat weergegeven wordt door ondervolgende TABEL: AANTAL GEZINNEN onder- , met metmeer _. , , Totaal zocht 1 lijder lijders lijders Dajaks 92 10 6 4 - - 16 Maleiers 90 13 4 9 6 1 32 Chineezen 37 7 2 5 3 1 16 Javanen 151 36 9 27 20 5 96 "1 370 | 66 I 21 45 29 T~ 160 Onder de 21 gezinnen met 1 lijder is 2 X de moeder de patiënte, de vader in geen één geval. We vonden dus in 45 van de 66 besmette gezinnen méér dan 1 lijder. De moeder was in (29 + 2) = 31, de vader in 7, beide ouders in 4 der 66 gevallen ziek. Van de 160 gevallen kwamen 122 voor bij de andere gezinsleden. De meervoudige besmetting in het gezin in 45 van de 66 geïnfecteerde gezinnen wijst erop, dat het trachoom is een ziekte van het gezin. De moeder is ongeveer 4 X meer besmet dan de vader en heeft dus ook evenzoo veel meer beteekenis als infectiebron in het gezin dan de vader. Van deze moeders hadden 20 van de 31 granulair trachoom en van de vaders 5 van de 6. Het feit, dat de moeder zoo vaak is geïnfecteerd, terwijl bij haar kinderen, en vooral den zuigeling, trachoom wordt gevonden, wijst er op, dat onder Maleiers, Chineezen en Javanen intrafamïliaire besmetting door de moeder pleegt voor te komen, en van meer belang is dan die door den vader. De besmetting van den zuigeling doch ook van de andere gezinsleden moet waarschijnlijk worden toegeschreven aan direct contact niet alleen, doch volgens Bakker vooral aan het algemeene gebruik van dezelfde kussens, sarongs en balebale. Inderdaad, het is treffend, hoe bij de kampongbevolking gewoonlijk nog een zelfde slaapgelegenheid om beurten benut wordt door alle leden van het gezin en het ligt dan ook voor de hand om kussens en sarongs als passieve overbrengers van het trachoom-virus een belangrijke rol toe te kennen. Op het belang van gebruiksartikelen in het algemeen voor het tot stand komen van een trachoominfectie werd ook reeds door anderen gewezen. Extra-familiaire besmetting zocht men eertijds hoofdzakelijk in de scholen. Latere onderzoekingen hebben aangetoond, dat de intrafamiliaire over het algemeen belangrijker is. Zoo blijkt o.a. uit Bakkers onderzoek op Java dat de school een zeer ondergeschikte rol speelt bij de besmetting. Bezien wij in dit verband nog enkele mededeelingen in de literatuur: In Japan en zijne (Chineesche) grensgebieden kon Sozuke Miyaschita wel het bestaan van schoolinfectie aantoonen. Dat het gezinsleven een voorname rol speelt in het ontstaan en verbreiding van trachoom hadden reeds vroegere onderzoekers naar voren gebracht. Arlt vestigde al de aandacht op het feit, dat een trachoomlijder vaak niet de eenige trachomateuse is in de familie. Hoppe vond het grootste deel van de trachoomlijders in de dorpen van Gumbinnen in enkele gezinnen opgehoopt, Bakker hetzelfde in Ambon. Kawabara vermeldt over een dorp in Kynshu (Japan), waar in 312 (91 %) der 347 families trachoom werd gevonden. Latere publicaties vermelden hetzelfde, zoo Goldfeder, Wibaut. Wibaut wees erop, dat nog geen enkel geval van infectie op school is voorgekomen, en dat het trachoom veel meer een typische familieziekte is. Comè's vond met zijn enquête over het tijdstip van familiaire infectie in Annam het volgende: bij 731 kinderen (trachoom geclassificeerd vlg. het door Cuénod-Nataf vereenvoudigde schema van Mac Callan). Vi jaar Vi—1 jaar 1—2 jaar 2—3 jaar 3—5 jaar. Tr. I 28,3 % 32,6 % 37,3 % 37,7 % 34,6 % Tr. II 9,4 % 14,1 % 27,7 % 35,3 % 33,7 % Tr. vrij 62,3 % 53,1 % 35 % 26,9 % 31,7 % Alleen in 32 gevallen was het kind ziek, zonder dat de moeder ziek was en 28 X het omgekeerde. Met het ouder worden der kinderen steeg ook het aantal actieve trachoomvormen. „De kinderen infecteeren zich grootendeels in huis, en brengen van daar uit de ziekte in de scholen", zegt Selenkowsky van het trachoom in Rusland. Over Egypte vertelt Sobby Bey het volgende: „En Egypte et surtout parmi les Egyptiens 1'infection du trachome se passé chez les bébés pendant la periode d'allaitement dans la première enfance ou en d'autres termes pendant que ces bébés sont laissés aux soins des parents ou des nourices. Je donne beaucoup d'importance au mode de transmission de la maladie par les doigts de la mère ou des personnes qui entourent 1'enfant. Voila exactement ce qui se passé dans les families egyptiennes pauvres; le bébé couche dans le même lit que la mère trachomateuse et s'il échappe a 1'infection par les draps ou les coussins, il n'échappera jamais a la contamination digitale pendant les ablutions matinales." „De kinderen komen dus in den regel al ziek op school, geïnfecteerd in de familie of in de omgeving" (Ticho over Palestina). De vraag, intra- of extrafamiliaire besmetting, is door de meesten opgelost in de richting van de eerste. De rol van de school als extrafamiliaire infectieweg is in de laatste jaren van minder belang gebleken. „Als die Hauptinfektionsquelle in der Familie wird die Mutter betrachtet, die ihre Kinder besonders beim Saugen infiziert. Die zweitgröszte Ursache der Trachominfektion ist bei den kleinen Kindern ent weder in der Familie oder auszerhalb der Familie (auch in der Schule u.s.w.). Wakisaki nimmt die familiare Infektion etwa in 60 % (40 % zwischen Mutter und Kind, 16 % zwischen den Geschwistern), die extra-familiare in 33 %, unklare Falie in 7 % an". (Sozuke Miyashita). Ook ervaringen in Amsterdam wezen op het groote belang van de oudere kinderen in de familie. Schousboë vond naast de moeder en oudere zusters ook de grootmoeders, die de zuigelingen plegen rond te dragen, van belang voor de infectie. Op de rol van gebruiksartikelen, handdoeken, etc. is door Selenkowsky, Mac Callan e.a. gewezen. Aan de hand van trachoomberichten van vrijwel de heele wereld zegt Wibaut: ,,Of the mode of infection little is known by direct observation, but in many countries it has been proved that it often takes place in the family." LITERATUUR. Arlt. Die Krankheiten des Auges f. praktische Arzte. Prag 1850, I. Bd. I. Buch, S. 135. Hoppe. Die Trachomepidemie und ihre Bekampfung im Regierungs-Bezirk Gumbinnen. Klin. Jahrbuch 1898, VII. Bakker. Verslag van een onderzoek naar de heerschende oogziekten op Ambon en de Oeliassers. Geneesk. T. v. Ned. Ind. 1927. Kuwabara. Zur Kenntnis der Trachomverbreitung in de granzen Bevökkerung von West-Matama (Japan). Klin. Monatsbl. f. Augenheilk. 1905, Bd. 43, II. S. 450. Goldfeder, A. Über die Bedeutung der Schule in der Trachomepidemiologie und über die Methodologie der statistischen Untersuchung dieser Frage (Russisch). Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 22, S. 307. Wibaut, F. Amsterdamer Trachom-Erfahrungen. Klin. Monatsbl. f. Aughlk. 82, 721—732, 1929. Comès, Paul. Enquete sur 1' epoque de la contamination familiale du tra- chome a Hué (Annam) Ann. d'Ocul. 168, 826—831. 1931. Selenkowsky. Einige Angaben über die Verbreitung des Trachoms in Ruszland. XIII. Cons. Ophth. 1929, Holl. Symposia. Sobhy Bey. Le trachome en Egypte, idem. Ticho. Zur Trachomrage in Palestina, idem. Sozuke Miyashita. Das Trachom in Japan und den Grenzgebieten China's, idem. Schousboé. Notions d'épidémiologie du trachome infantile tirées de 1'étude de graphiques. Rev. Internat. Trachome 11, 19—29, 1934. Wibaut. Mappa mundi trachomae. XIII. Cons. Ophth. 1929. Holl. Symposia. HOOFDSTUK VIII. DE BEVINDINGEN OMTRENT HET TRACHOOM BIJ HET ONDERZOEK ONDER SCHOOLKINDEREN. In totaal onderzochten we 883 schoolkinderen, waaronder 94 trachoomlijders (10,6 %) gevonden werden en wel als volgt verdeeld over de verschillende bevolkingsgroepen: Op 14 onderzochte Dajaks 1 trachoomlijder — „ 123 „ Maleiërs 8 „ ( 7,8 %), „ 67 „ Chineezen 5 „ — „ 259 „ Javanen 47 „ (18 %), „ 238 „ Boegineezen 23 „ (10 %), „ 182 „ Alfoeren 10 „ (5 %). De ouderdom der kinderen varieerde van 6 tot en met 15 jaar. Zij zijn afkomstig uit de scholen van verschillende kampongs en hoofdzakelijk van de elementaire scholen (volksscholen, zendingsscholen). Slechts 36 hunner waren afkomstig uit de Hollandsch-Inlandsche school te Sengkang en Hollandsch-Chineesche Missieschool te Sambas. Op Java vonden Bakker en Joesoef zeer wisselende percentages op de scholen, afhankelijk van de streek en van het sociale peil der scholen. In het algemeen vond hij op de: Europeesche lagere school 2,7 %, Hollandsch-Chineesche school 4,3 %, Hollandsch-Inlandsche school 9,8 %, Inlandsche scholen (ook dessa-scholen) 5,7 %. Kessler noemde voor de Europeesche schoolkinderen te Semarang een frequentie van 34 %. Soewarno vond op Soerabaia een gemiddelde van 22,5 % (n.1. 72,1 % op de Arabische scholen, 68,7 % op de Inlandsche scholen). Op Macassar vond Karamoy het volgende: Europeesche lagere school 8,2 %, Hollandsch-Chineesche school 19,3 %, Hollandsch-Inlandsche school 14,2 %, Inlandsche school 2e kl. 12,8 %. Hij vond een gemiddelde van ongeveer 15 %. Voor het Ambonsche geven Kopstein en Bobbert 20 en 40 % aan. Voor het Javaansche schoolkind uit de elementaire scholen vond Soewarno dus in 1919, 68 %, Bakker in 1928, 5,7 % en wij in 1930, 18 %. Bakker vond op de Inlandsche scholen in het laagland van het Pemalangsche (de streek waar wij ons schoolonderzoek deden) percentages trachoom van 7,50 (inlandsche school Nr. 3) tot 15,80 (Inlandsche meisjesschool Pemalang). Wij vonden 18 % en onder de volwassenen 17 %. Dit pleit dus (voor zooverre het aantal onderzochte schoolkinderen conclusies toelaat) voor de juistheid van de meening dergenen, die schoolonderzoek aanraden, om de trachoomfrequentie in een streek te bepalen. „Die Schule gibt einen Ausschnitt der Bevölkerung in jenem Alter, in dem die Infektion, wie wir spater sehen werden, in der Regel bereits erfolgt ist; frische Infektionen in dem der Schule entwachsenen Alter sind selten," (Ticho). „Die Untersuchung der Schulen bot eine standige und verlaszliche Richtschnur über die Verbreitung des Übels (v. Grosz). De Amsterdamsche commissie wees de school aan, niet alleen als geschikt aangrijpingspunt voor het onderzoek, doch ook voor de bestrijding. Ook Maggiore e.a. leggen bijzondere nadruk op het belang van schoolonderzoek. Noodig is echter, dat we daarbij nemen die scholen, welke correspondeeren met het maatschapelijk peil der gezinnen, waarvan die kinderen afkomstig zijn, want met het stijgen van het maatschappelijkeconomische peil der scholen, daalt ontegenzeggelijk het trachoompercentage. Dit hebben onderzoekingen als die van Bakker en Soewarno op Java, Karamoy op Macassar, de Amsterdamsche Commissie, Ticho in Palestina, Sozuke Miyaschita in Japan, etc. duidelijk aangetoond. Ter illustratie noemen we in dit verband enkele bevindingen. Bakker's vondsten op de verschillende scholen vermeldden we reeds in het bovenstaande. Soewarno vond in Soerabaia: Arabische scholen 72,1 %, Inlandsche scholen 68,7 %, Meisjes H.B.S. 0 %. De Amsterdamsche commissie vond: Volksscholen 53 %, Scholen met laag schoolgeld 13 %, Scholen met hooger schoolgeld 0,9 %. Sozuke, Miyashita vond in Japan en aangrenzend deel van China: Volksscholen Middelbare scholen Seminaria Jaar m. vr. m. vr. m. vr. 1910 22,5 24,3 21,5 13,4 13,3 14,7 1915 16,1 17,8 7.7 9,2 6 5,4 1920 14,2 15,9 6,5 7,2 4,6 3,8 1926 13,3 14,9 5,6 6,2 5 5,3 Bezien we de bevindingen bij schoolkinderen in samenhang met die onder de reeds genoemde leeftijdsgroepen, zoo blijkt, dat wij het meeste trachoom vonden bij kinderen van 3—15 jaar. Gaan we na, welke leeftijden opgegeven zijn in de literatuur, waar het meeste trachoom voorkomt, zoo blijkt, dat de bevindingen hierover loopen vanaf de geboorte tot omstreeks 50 jaar, m.a.w. de infectie treedt, afhankelijk van de streek ook op verschillende leeftijden op. Als de leeftijden waar het meeste trachoom gevonden wordt, vermeldt: Sophy Bey van Egypte van 1— 5 jaar, Urrets van Argentinië van 1— 6 ,, (voor het naar Selenkowsky van Rusland 10e „ schoolgaan), Ticho van Palestina van 5— 8 „ Toulant van Algiers van 8—10 „ Birch-Hirschfeld van O.-Pruisen v. 16—19 „ Sozuke Miyashita, Japan en China 15—20 ,, Von Grosz van Hongarije van 14—30 „ Remlinger van Tanger van 30—50 „ Vrijwel iedere leeftijd is opgegeven, doch in de meeste streken wordt toch het meeste trachoom gevonden in de eerste 20 jaar. Het verloop van het trachoom vonden we geheel goedaardig. We vonden alleen granulair trachoom. Een klein gedeelte slechts (12 %) vertoonde het volontwikkelde beeld van korreltrachoom. In BritschIndië vond men 3,9 % complicaties (pannus, entropion) onder de schoolkinderen. Dikanskaja vond 9 % van lijders onder 10 jaar met entropion. Over het algemeen geeft men aan, dat het trachoom in dezen leeftijd goedaardig verloopt (Bakker voor Java, Millet voor Algiers, Hanke voor Burgenland, etc.). Bezien we hierbij de gegevens van enkele aangrenzende Oostersche landen omtrent trachoomfrequentie op de scholen: mannelijke vrouwelijke leerling leerling Formosa: Japanners 12,01% 12,25% Chineezen 38,51% 30,94% Autochtone bevolking 27,95% 30,69% Schiereiland Korea : Japanners 10,5% 11,2 % Koreanen 6% — (te weinig onderzocht). Moekden (China): op de middelbare scholen: Chineezen 22,02 %, Japanners 3,02 %. Deze statistische gegevens van Sozuke Miayshita berusten op een onderzoek van eenige honderdduizenden schoolkinderen. Sprekend is hierbij het groote verschil in trachoom-frequenties onder de Japansche- en Chineesche schoolkinderen. Ongeveer een even hooge besmetting onder de Chineesche schoolkinderen vermeldde Fuchs, in zijn „Augenarztliche Erfahrungen in China". Hij vond trachoom één van de meest voorkomende oogziekten en bij 25 % der schoolkinderen. In Britsch-Indië vond Wright in de trachoomstreek Kohat 96,2 % (waaronder bij 3,9 % met complicaties als pannus, entropion), en in Simla 3,1 %. Van de andere landen zullen wij vermelden de vondsten in: Palestina. Arabische schoolkinderen: 59 % (en wel 47,3 % onder schoolkinderen in de steden en 70,8 % onder die in de dorpen gedurende het jaar 1927). Onder Israëlitische schoolkinderen kwam bij 9,9 % (in 1928) trachoom voor. Baku (vgl. Varsavsky) 30 %. Marokko (vgl. Delanoe) bij 40 % der Mohammedaansche en bij 5 % der Israëlitische schoolkinderen. Caiffa (vgl. Schimkin) in 1920, 35,4 % en dank zij behandeling in 1924 nog maar 10,5 %. Algiers (vgl. Toulant) bij 22,3 % der Europeesche en 57 % der Algeriaansche schoolkinderen. Egypte (vgl. Sophey Bey) in het lage land 78,07 % en in het hoogland 94,94 %. Amsterdam (vgl. de Commissie) 0,6 % der Christelijke en 8,8 % der Israëlitische kinderen met trachoom. Hongarije (vgl. v. Grosz) 0,39 %. Joego-Slowakije (v. Grosz) in Prelog 23 %, Gola 8 %, Zagreb 1. Mariënwerder (Pruisen) vgl. v. Grosz in 1913, 2,7 % in 1924 0,15 %. Litauen (vgl. Gronholm) afhankelijk van de scholen, variëerend van 5—10 %. Denemarken (vgl. Reinhards) jongens 1,8 %, meisjes 2,9 %. Lettland 2,5—33 %. Estland 0,8—1 %. Finland 0,9 %. Dit ter illustratie van het feit, dat op de scholen der Europeesche landen in het algemeen t.o.v. die der Oostersche en tropische streken, lagere trachoompercentages zijn gevonden. De rol van de school als de plaats waar infectie tot stand komt behandelde ik reeds in het vorige hoofdstuk. Ook in de onderzochte streken is de intrafamiliaire infectie de belangrijkste en schoolbesmetting bijzaak. Inderdaad is over het algemeen de hygiënische toestand op de volksscholen iets beter dan in de woningen, doch in vele kampongs is hij echter nog van dien aard, dat infectie plaats moet vinden. In verschillende plaatsen bestaat de goede gewoonte dat de onderwijzer vóór de eigenlijke les begint met het schoonmaken van banken, tafels en den vloer, geholpen door de leerlingen. Dan volgt de navraag of iedereen gebaad heeft en voorts inspectie van handen, voeten en kleeding. Indien deze gewoonte algemeene navolging vindt zal daarmede het hygiënische peil der volksscholen belangrijk verhoogd worden, vooral, indien bij de opleiding van den volksonderwijzer wat meer hygiënisch onderricht wordt gegeven dan tot nu toe het geval is geweest. Deze is in het algemeen voor de kampongbevolking het voorbeeld in velerlei opzichten en een hygiënisch onderlegde volksonderwijzer komt dus niet alleen de schooljeugd, doch ook de heele kampongbevolking ten goede. LITERATUUR. Bakker en Joesoef. Rapport betreffende een trachoomonderzoek op Java. Geneesk. T. v. Ned. Ind. 1928. Kessler. Jahresb. über die Leistungen u. Forts. im Geb. d. Ophth. Stat. Ref. 1900. Soewarno. Onderzoek naar het voorkomen van trachoom onder de schoolkinderen van de hoofdplaats Soerabaia. Rapport 1919. Karamoy, vgl. Bakker. Verslag van een onderzoek naar de heerschende oogziekten op Ambon en de Oeliassers. Gen. T. v. Ned. Ind. 1927. Bldz. 884. Kopstein. Med. D.V.G. 1927. Bobbert. Idem. Ticho. Zur Trachomfrage in Palestina. XIII. Cons. Ophth. 1929. Holl. Symposia. V. Grosz. Die Verbreitung und Bekampfung des Trachoms, idem. Maggiore. II tracoma in Italia, idem. Sosuke Miyashita. Das Trachom in Japan und den Grenzgebieten Chinas. idem. Sobhey Bey. Le trachome en Egypte. XIII. Cons. O. 1929. Holl. Symp. Urrets, Zavalia, Alberto. Über die Entwicklung des Trachoms in Córdoba (Spanisch). Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 14, S. 589. Selenkowsky. Einige Angaben über die Verbreitung des Trachoms in Rusz- land. XIII. Cons. O. 1929. Holl. Symp. Toulant. Le trachome dans les écoles du département d'Alger. XIII. Cons. 0. 1929. Holl. Symp. Birch Hirschfeld. Der jetzige Stand der Granulose in Ostpreuszen etc. Z. f. Augenheilk. Bd. 54, H. 5, S. 263—281, 1924. Remlinger, P. et L. Bernard. Le trachome a Tanger. Buil. de la soc. de pathol. exot. 17, 10, p. 925—937, 1924. Dikanskaja. Jahresber. über die Leist. u. Forts. im Geb. der Ophth. 1870. Ref. Hanke. Das Trachom im Bürgenland und seine Bekampfung. Z. f. Augenheilk. 1925, Bd. 57. Fuchs. Augenarztliche Erfahrungen in China. Wien, Klin. Wochenschr. 38, 1, S. 30—33. 1925. Wright. Trachoma in English India. XIII. Cons. O. Holl. 1929. Symp. Varsavsky. Trachombehandlung in den Schulen in Baku. Ref. Z. BI. f. d. g. O. H. 8, 14. Dez. 1926. Delanoe. Über das Trachom in Marokko und seine Behandlung. Ref. Z. BI. f. d. g. O. 29. Juni 1926. Schimkin. Les maladies des yeux a Caiffa. Arm. d'oculist 161, 12. p. 891— 911. 1924. HOOFDSTUK IX. DE BEVINDINGEN BIJ HET ONDERZOEK VAN OOGPATIËNTEN OP DE POLIKLINIEKEN. A. De bevindingen hierover in het Pemalangsche zijn als volgt. Het aantal onderzochte oogpatiënten op de trachoom-polikliniek te: Pemalang was 1184, waaronder 678 trachoomgevallen, Soeghiwaras was 732, „ 409 „ Soeradadi was 1428, ,, 679 „ Kramat was 336, „ 128 „ Petaroekan was 1170, „ 778 „ Taman was 757, „ 472 „ In totaal vonden wij dus op 5607 ooglijders 3144 (56,07 %) trachoomgevallen. Omtrent de verdeeling over de beide geslachten moge het volgende gelden, aangeteekend omtrent de patiënten van de trachoompoliklinieken te Pemalang en Soeghiwaras. Wij vonden 49,66 % trachoom (520 trachoom op 1047 ooglijders) bij de mannelijke, en 65,24 % (567 trachoom op 869 ooglijders) bij de vrouwelijke oogpatiënten op de poliklinieken van Pemalang en Soeghiwaras. Omtrent de verdeeling over de leeftijden, vonden we bij bovengenoemde patiënten: Op 621 kinderen (m. oogl. ) 328 — 52,8 % trachoom, „ 426 volwass. (m. oogl. ) 192 — 45 % ,, „ 558 kinderen (vr. oogl.) 346 — 62 % ,, „ 311 volwass. (vr. oogl.) 221 — 71 % „ Wij vonden dus 57,1 % (674 van de 1179 ooglijders) trachoom bij kinderen. Entropion vonden we bij 46 kinderen, dus in 7 % van het kindertrachoom, en bij 142 volwassenen. Pannus vonden we bij 63 kinderen en bij 118 volwassenen. B. De bevindingen op de polikiniek van het Roomsch-Katholieke Missieziekenhuis te Sambas (West Borneo) waren als volgt: Op 726 onderzochte ooglijders vonden we 118 trachoomlijders, d.i. 16,25 %, n.1. 13 % (60 op 452 ooglijders) bij mannen, en 21 % (58 op 274 ooglijders) bij vrouwen. Marsetyo vond in het le halfjaar 1931 in het aangrenzende ressort West-Tegal (van de trachoombestrijding) de volgende verhoudingen op zijn poliklinieken: AANTAL Trachoompolikliniek nieuwe patiënten waarvan trachoom Tegal 942 500 Boelakamba 336 251 Klampok 242 182 Brebes 666 337 Kaligangsa 434 283 Adiwerna 837 359 Balamoa 594 279 Pangka 496 193 Slawi 382 208 | 4929 2592 — 52,58% Zien wij hierbij naar de poliklinische bevindingen van anderen. Op de polikliniek van de S.T.O.V.I.A. vond Bakker in 1925 op 3449 oogpatiënten 426 trachoomgevallen d.i. 12,32 %. In het Koningin Wilhelmina Gasthuis voor Ooglijders te Bandoeng waren in 1920 op 5494 oogpatiënten 2440 trachoom, d.i. 44,41 %. Wille vond op Semarang in 1908—1909 20,9 % trachoom. Duymaer van Twist in het Zendingshospitaal te Modjowarno op 1281 oogpatiënten, 662 trachoom d.i. 51,67 %. Zien wij naar andere tropische landen. Sozuke Miyashita vermeldt voor: Oud-Japan, behandeld in verschillende oogklinieken, gedurende 1925/26 en '27, totaal 27,84 % trachoom, n.1. 25,77 % bij m. (217 502 van de 844 012 ooglijders) en 30,36 % bij de vr. (210 296 van de van de 692632 ooglijders). Noord-China (Zuid-Mansjoerije) gedurende 1925, '26, '27, totaal 41,4 % trachoom, n.1. 43 % bij de m. (9661 van de 22 498) en 39,3 % bij de vr. (6599 van de 16 808). Zuid-China gedurende 1919—1923, totaal 33,4 % trachoom (3056 van de 9153 ooglijders). Remlinger en Bernard vonden in het Fransche hospitaal voor algemeene ziekten in 1905—1922, 4,95 % trachoom, bij vrouwen 1 Vi X meer dan bij mannen. Bijna niet bij kinderen onder 5 jaar, doch het meest in den ouderdom van 30—50 jaar. Zij vermelden voor Soedan 22,85 % en Tunis 47,34 % trachoom van alle oogziekten. Ticho vond in het ambulatorium in Jerusalem onder 3299 ooglijders 10,1 % actief trachoom, n.1. 6,5 % bij Joden en 27,5 % bij Arabieren. Zien wij naar de bevindingen in enkele Europeesche landen. In Budapest vond men aan de universiteits- en staatsoogklinieken in 1928 percentages van 0,93 tot 7,9 (v. Grosz). In Litauen vond men op de oogklinieken en poliklinieken gemiddeld 21,6 % (13 284 van de 61 529), in Finland was onder alle oogpatiënten aan de Universiteits-oogkliniek in Helsingfors in 1900 ongeveer 11,5 %, 1910 9,5 %, 1920 4,5 % en in 1928 3,5 % trachoom. Svesnikow vond in de Russische oogkliniek in Zivilsk 52,3 % trachoom (2721 van 5196 onderzochten) en bij vrouwen 13<4 X zooveel dan bij mannen. Hij vond n.1.: 0— 1 jaar 1,06 %, 1— 8 „ 15,2 %, 8—18 „ 19,7 %, 18—40 „ 32,2 %, 40 „ 31,7 %. LITERATUUR. Maandverslagen trachoombestrijding in Oost-Tegal en Pemalang in het jaar 1930—1931. Marsetyo. Maandverslagen trachoombestrijding in West-Tegal, 1931. Bakker en Joesoef. Rapport betreffende een trachoomonderzoek op Java. Geneesk. T. v. Ned. Ind. 1928. Wille. Eerste Jaarverslag v. d. Oogkliniek v. h. Leger des Heils te Semarang (1908—1912). Geneesk. T. v. Ned. Ind. Dl. 54, 1914. Duymaar van Twist. Jaarverslag v. h. Zend. Hospitaal te Modjowarno. Geneesk. T. v. Ned. Ind. Dl. 50. Sosuke Miyashita. Das Trachom in Japan und den Grenzgebieten Chinas. XIII. Cons. Ophth. 1929. Holl. Symposia. Remlinger, P. et L. Bernard. Le trachome a Tanger. Buil. de la soc. de pathol. exot. 17, No. 10, 925—937, 1924. Ticho. Zur Trachomfrage in Palastina. XIII. Cons. Ophth. 1929. Holl. Symp. V. Grosz. Die Verbreitung und Bekampfung des Trachoms, idem. V. Grönholm. Das Trachom in den nordeuropaischen und Baltischen Landern, idem. Svesnikow, A. und E. Kleyn. Beitrag zum Trachomstudium nach Materialien der Augenheilanstalt in Zivilsk. (Russisch). Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 26, S 615 HOOFDSTUK X. BEVINDINGEN OMTRENT DE NON-TRACHOMATEUSE OOG-AANDOENINGEN. De frequentie van de non-trachomateuse oogaandoeningen bij de onderzochte bevolkingsgroepen zijn neergelegd in ondervolgende TABEL: AANTAL onder- , andere Totaal zochte rac oom Pct' oogziekten pet. lijders, pet. Dajaks 1302 28 2.15 185 14,20 213 16,35 Maleiërs 3080 258 8.37 539 17,15 797 25,87 Chineezen 1269 82 6,46 147 11.59 229 18,04 Javanen 7829 1402 17,90 1022 13,05 2424 30,96 Boegineezen 13882 652 4,69 1516 10,92 2168 15.61 Alfoeren 3910 108 2,76 362 9.25 470 12,02 31272 2530 8,09 3771 12,05 6301 20.14 Hieruit blijkt, dat de Alfoeren het minste aantal lijders aan andere oogziekten en ook het minste aantal ooglijders hebben. Het meeste aantal ooglijders vonden we onder de Javanen, wat hoofdzakelijk berust op het hooge percentage trachoom. Er is geen regelmatige verhouding te zien tusschen de frequenties van trachoom en andere oogziekten bij de onderzochte bevolkingsgroepen. Voor de 3 bevolkingsgroepen in W.-Borneo (Dajaks, Maleiërs, Chineezen) laat zich een gemiddelde frequentie berekenen van 15,41 % (871 op 5651). De geographische verbreiding van deze oogziekten is dus het intensiefst in W.-Borneo, dan MiddenJava, Zuid-Celebes en het minst in Halmaheira. De verbreiding onder de verschillende bevolkingsgroepen over beide geslachten is neergelegd in ondervolgende TABEL: AANTAL mannen vrouwen lijdend aan lijdend aan onderzocht nontrach. onderzocht nontrach. ziekten ziekten Dajaks 664 78 = 11,74% 638 107= 16,77% Maleiers 1646 313= 12.94% 1434 226= 15.76% Chineezen 576 63= 10,93% 693 84 = 12,12% Javanen 4424 489 = 11,05% 3405 533= 15,65% Boegineezen 7770 830= 10.68% 6112 686= 11.22% Alfoeren 1978 205 = 10,36% 1932 157= 8,11% 17058 1978-11.59% 14214 1783-12,54% We zien in het algemeen, dat de vrouw wat meer aan non-trachomateuse oogaandoeningen lijdt, dan de man, hetgeen moet worden opgevat als gevolg van de slechtere hygiënische omstandigheden waaronder zij verkeert, zooals reeds eerder uiteengezet. In bovenstaande tabel is tevens te zien, de verdeeling van genoemde aandoeningen over beide geslachten bij iedere bevolkingsgroep. Non-trachomateuse Conjunctivitiden. De frequentie hiervan bij de verschillende bevolkingsgroepen blijkt te zijn als volgt: AANTAL Onderzochten non-trach. conj. % Dajaks 1302 119 9.13 > Maleiers 3080 280 9,09 [ 8,67% Chineezen 1269 91 7,17 ' Javanen 7829 716 9,14 Boegineezen 13882 750 5,40 Alfoeren 3910 107 2,73 Uitgedrukt in °/o van a^e niet-trachomateuse oogaandoeningen blijkt de frequentie van deze conjunctivitiden te zijn onder: AANTAL niet-tracho- niet_trach, mateuze oog- conjunc>. percentage aandoeningen: Dajaks 185 119 64,32% ) Maleiers 539 280 51,94% 56,25% Chineezen 147 91 61,90% ) Javanen 1022 716 70,05% Boegineezen 1516 750 49,47% Alfoeren 362 107 29,55% In totaal vonden we (onder alle onderzochten): Conj. acuta 605 — 1,93 %, Conj. gonorrhoic. 179 — 0,57 %, Conj. follicul. 647 — 2,06 %, Conj. phlyctaen. 74 — 0,23 %, Conj. chronic. 334 — 1,06 %, Andere conj. 2063 — 6,59 %. Opvallend is hierbij, dat de conj. phlyctaenulosa het minst voorkomt, en dat de conj. follicul. bij ruim 2 % der onderzochten werd gevonden. De ac. conj. blijkt minder geconstateerd te zijn dan de follic. conj. doch toch meer dan de chron. conj. Steiner vond in het Soerabaiasche ongeveer bij 1 pro mille der bevolking conj. gonorrh. Wij vonden 0,57 % als gemiddelde voor alle bevolkingsgroepen. De frequenties van de verschillende nontrachomateuse conjunctivitiden bij de verschillende bevolkingsgroepen worden weergegeven door de volgende TABEL: aantal bij D. M. Ch. J. B. A. Totaal C. cuta 49 143 37 189 152 35 605 C. gonorrh. 4 19 8 43 96 9 179 C. follicul. 24 75 16 262 244 26 647 C. phlyctaen 8 12 6 18 27 3 74 C. chronic. 11 17 13 147 128 18 334 andere conj. 23 14 11 57 103 16 224 119 280 91 716 750 107 2063 Wij vonden dus t.o.v. het aantal onderzochten, onder de: PERCENTAGE VAN: Ü £ ö ü C o> « 2 » >> o E C 1 < I i-H Q) M "S" ° ,° !? J3 T3 o C U. O- U G 8 U O " » ü 18 1302 Dajaks 3,7 0,3 1,8 0,6 0,8 1,7 3080 Maleiers 4,64 0,6 2,4 0.3 0,5 0,4 1269 Chineezen 2,9 0,6 1,2 0.4 1,02 0,8 7829 Javanen 2,41 0,5 3,34 0,2 1,87 0,7 13882 Boegineezen 1,09 0,6 1,75 0,19 0,92 0,74 3910 Alfoeren 0,8 0,2 0,6 0,07 0,4 0,4 TRAUMA OCULI. De bevindingen omtrent het oogtrauma bij de verschillende bevolkingsgroepen is als volgt: Dajaks 16 — 1,2 %; waarvan 2 geleid tot blindheid. Maleiërs 9 — 0,2 %; ,, 3 „ „ „ Chineezen 6 — 0,4 %; „ 1 „ „ „ Javanen 21 — 0,2 %; „ 9 „ „ „ Boegineezen 83 — 0,59 %; „ 11 „ „ „ Alfoeren 27 — 0,69 %; „ 3 „ „ „ CORPORA ALIENA CONJUNCTIVAE. Het aantal geconstateerde gevallen is bij de verschillende bevolkingsgroepen als volgt: Dajaks 21 — 1,61 %; Maleiërs 32 — 1,03 %; Chineezen 7 — 0,55 %; Javanen 181 — 2,31 %; Boegineezen 198 — 1,42 %; Alfoeren 58 — 1,48 %. ANDERE OOGAANDOENINGEN. Naast de reeds genoemde non-trachomateuse conjunctivitiden, de oogtraumata, de gevallen van corpora alena conjunctivae en het trachoom werden bij de onderzochte bevolkingsgroepen geconstateerd aan andere oogaandoeningen lijdend: Dajaks 29 — 2,2 %; Maleiërs 218 — 7,07 %; Chineezen 43 — 3,3 %; Javanen 104 — 1,32 %; Boegineezen 485 — 3,49 %; Alfoeren 170 — 4,34 %. De acute conjunctivitis komt overal voor en het meest de conj. Koch-Weeks. Overal kan ze zwaar verloopen, met heftige ooglidzwelling, subconjunctiavale bloedingen, chemosis en corneainfiltraties. Uitgebreide ulceraties van de cornea zijn echter over het algemeen uitzondering, in tegenstelling met het verloop elders, z.a. onder door Mac Callan wordt aangegeven, waar vaak ulceraties optreden. Ik vond gemiddeld over alle bevolkingsgroepen 1,93 % ac. conjunctivitiden (het meest nog onder de Maleiërs in W. Borneo 4,64 %) of 9,6 % (605 op 6301 ooglijders) van alle oogziekten. In Midden-Azië vond Dudinov 32,03 % (van alle oogziekten) en hoofdzakelijk door Koch-Weeks. Aan Conj. gonorrhoica lijdend vond ik gemiddeld 0,57 % der onderzochten. Het minst komt het voor onder de Alfoeren (0,2 %). De volwassenen waren in de meeste gevallen zelf lijders aan genitale gonorrhoe, zoodat waarschijnlijk oogbesmetting moet hebben plaats gehad door eigen secreet. Deze autoinfectie wordt elders o.a. door Schieck als de gewone weg beschreven. Opvallend is de incongruentie tusschen het voorkomen van genitaleen ooggonorrhoe. In Sengkang en op Sambas heeft men ontegenzeggelijk vele gonorrhoepatiënten en slechts weinigen bij wie deze infectie op de oogen overgaat. Dit is een bekend ervaringsfeit. „Als men nagaat, hoe gevoelig de conjunctiva voor de gonorrhoische infectie is" zegt Van der Hoeve, „dan staat men verbaasd, hoe betrekkelijk zeldzaam bij het zoo groote aantal gevallen van gonorrhoe dat voorkomt, de gonorrhoische oogaandoening is." Steiner zag in het Soerabaiasche ongeveer bij 1 pro mille der bevolking conj. gonorrhoica. Lazarescu vond deze aandoening bij zuigelingen in de oogkliniek van Jassy 1,23 % van alle oogziekten bij kinderen. Op 7955 conjunctivitiden vond hij 354 X conj. gonorrhoica. Huber constateerde 1,7 % van alle oogziekten berustend op gonorrhoe. Practisch is de blennorrhoea adultorum altijd door gonorrhoe, slechts bij zuigelingen heeft men nog rekening te houden met pneumo-, strepto-, en staphylococcen, coli, Einschluszblennorrhoe en enkele andere pathogene kiemen. Conj. follicularis vond ik bij 2,06 % der bevolking en het meest onder de Javanen (3,34 %) het minst onder de Alfoeren (0,6 %). Steiner zag in Soerabaia deze aandoening vrij vaak. Conj. phlyctaenulosa kwam voor bij 0,23 % der onderzochten. Bakker vond in Weltevreden 1,5 %, Hotte in Bandoeng in 1928 6 %, in 1929 1 %, Wille in Semarang 1,5 %. Ook Kessler en Steiner vonden de phlyctaenulaire aandoeningen heel zeldzaam. Si Boen Lian echter zag in Djokja deze aandoening veel meer, n.1. in 3,1 %. Over het algemeen schijnt dus de conj. phlyct. in Indië een vrij zeldzame aandoening. In tegenstelling hiermee vermeldt Elliot een frequentie van 33 %. Chron. conj. blijkt nog het meeste onder de Javanen voor te komen (1,87%). LITERATUUR. Dudinov, O. Über die akuten katarrhalischen Conjunctivitiden in Mittel- Asien (Russisch). Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 24, S. 588—589. Schieck. Kurzes Handbuch d. Ophthalmol. 1931. Schieck-Brückner, IV. Bd. S. 47. Van der Hoeve, J. Gonorrhoe en oog. Nederl. T. v. Geneesk. Jg. 75, 1931. Steiner. Übersicht über 3104 Falie von Augenkrankheiten bei Malayen. Geneesk. T. v. Ned. Ind. 1896. Bd. XXXVI. Blz. 32. Lazarescu, Dimitru. Die Gonococcen-conjunctivitis bei Sauglingen und Kindern in der Augenklinik zu Jassy, (Rumanisch). Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 27, S. 807. Huber, E. Beitrag zur Kenntnisse der Augenblennorrhoe (Spanisch). Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 27, S. 807. Bakker. Kurzes Handb. d. Ophthalmol. 1931. Schieck-Brückner, VII. Band, S. 507. Hotte. Geneesk. T. v. Ned. Ind. 69, 704, 1929. Wille, Kessler. Geneesk. T. v. Ned. Ind. 69, 895, 1929. Si Boen Lian. Geesk. T. v. Ned. Ind. 68, 1074, 1928. Elliot, R. H. Tropical Ophthalmology. HOOFDSTUK XI. DE BEVINDINGEN BIJ HET BLINDENONDERZOEK. Bij het onderzoek van een verzamelde groep der bevolking naar het aantal blinden, loopt men steeds de kans, dat ons blinden ontgaan, die binnenshuis verblijven, of om de een of andere reden niet ter onderzoek komen. Het werkelijke aantal in de inheemsche samenleving zal om deze reden dus vermoedelijk hooger wezen, dan hetgeen een dergelijk onderzoek aantoont. Het blindenonderzoek, zooals het pleegt te gebeuren bij de volkstelling, schakelt evenzoo een belangrijke groep blinden uit, niet door de huisgenooten aangegeven. Mijn bevindingen zijn neergelegd in ondervolgende TABEL: Aantal blinden ten gevolge van tra- conj. trauma . . andere choom gonorrh. oculi vanola Totaal Onder de Dajaks 2 2 2 — — 6 Maleiërs 7 3 3 1 3 17 Chineezen 5 2 1 — 4 12 Javanen 28 9 9 4 16 66 Boegineezen 16 15 11 17 13 72 Alfoeren 2 3 3 — — 8 60 34 29 22 36 181 Ik vond dus op 31 272 onderzochten 181 blinden, d.i. 57 per 10.000 zielen. Beschouwen we hierbij de GEGEVENS OMTRENT BLINDEN VOLGENS DE V OLKSTELIIN G 1920: INLANDERS VREEMDE OOSTERLINGEN aantal zielen blinden zielen blinden gg*1, Singkawang 134335 16-1,19 44144 11 - 2,49 27 Pemalang 431479 804- 18,63 2253 2-8.88 806 Bone 421821 1454-34,47 582 - 1454 Halmaheira 101632 173- 17,02 625 1 -16 174 Ik wil hierbij wijzen op andere ziekten als avitaminosen en glaucoom die in andere landen met name Britsch-Indië, China, Rusland e.a. als blindheidsoorzaak een belangrijke rol spelen. Beide aandoeningen ziet men geregeld onder de oogpatiënten in Indië. Tyssen en Sjaaf beschouwen b.v. de avitaminosen als één der voornaamste blindheidsoorzaken. Helaas kon bij mijn onderzoek niet daarop worden ingegaan. Een speciaal onderzoek op bedoelde aandoeningen en andere ziekten als b.v. tuberculose en lues van het oog verdient dan ook ten zeerste aanbeveling. Onder de afzonderlijke bevolkingsgroepen vond ik per 10.000 zielen de volgende aantallen: ( Dajaks 46 ( 6 blinden op 1302 onderzochten) Afd. Singkawang (Maleiërs 55 (17 „ „ 3080 „ ) (Chineezen 94 (12 „ ,, 1269 „ ) Afd. Pemalang — Javanen 84 (66 ,, „ 7829 „ ) Afd. Boni — Boegineezen 51 (72 „ „13882 „ ) Afd. Halmaheira — Alfoeren 20 ( 8 „ „ 3910 „ ) Uit de aantallen onder de 3 eerstgenoemde bevolkingsgroepen laat zich voor de af deeling Singkawang van de residentie Westeraf deeling van Borneo berekenen: 61 per 10.000 zielen. Uit de gegevens van de volkstelling 1920 blijkt het aantal blinden toen te zijn in: Afdeeling Singkawang 1,19 per 10 000, Afdeeling Pemalang 18,63 Afdeeling Boni 34,47 Afdeeling Halmaheira 17,02 Ik vond dus in genoemde afdeelingen ongeveer 10 jaar later hoogere getallen van blindheid. Steiner constateerde voor Soerabaia 58/10 000. Omtrent de aetiologie der blindheid vonden we dus dat trachoom in 33,1 % ongeveer 1/3 der gevallen de oorzaak was, terwijl pas daarna kwam respectievelijk de conjunctivitis gonorrhoica 18,7 %, het trauma oculi 16 %, de variola 12,1 %. Daarnaast is 19,8 % der blindheidsgevallen veroorzaakt door alle andere resteerende oogaandoeningen tezamen. We vonden dus in het algemeen 57 blinden per 10 000 zielen. Vergelijken we daarbij bevindingen van anderen. Steiner vond in Soerabaia 58. Wright vermeldt voor Britsch-Indië 110 a 120 op 100 000 zielen, doch anderen spreken van 9 pro mille en hooger en vermelden als voornaamste oorzaken: le. Katarakt, 2e. Glaucoom, 3e. onbehandelde onstekingen en verwaarloosde ulcera corneae. Men vermoedt echter nog (in 1930) dat het aantal wel 3 X zoo hoog moet zijn. Een andere lijst van blindheidsoorzaken wordt opgegeven door Chang omtrent de Chineezen van Noord-China, bij wie hij van Maart 1928 tot Maart 1929 op 3279 oogpatiënten, 336 (10,2 %) blinden vond, berustende op: le. Keratomalacie (34,5 %). 2e. Trachoom (14 %). 3e. Glaucoom (8,9 %). 4e. Lues (6,5 %). 5e. Kataract (5 %). 6e. Verwondingen (4,2 %). 7e. Tuberculose (2,1 %). 8e. Neoplasmata (0,6 %). 9e. Pokken (0,3 %). 10e. Onbekend (18,9 %). Daarvan waren 222 (6,8 %) eenzijdig, 114 (3,4 %) dubbelzijdig blind. Van de provincie Irkutsk zegt Kosicijn, dat daar de oorzaak van de dubbelzijdige blindheid is: le. Glaucoom. 2e. Ziekten van Opticus, retina, c.-zenuwstelsel en tractus uvealis. 3e. Pokken. 4e. Trachoom. Bij kinderen vond hij de meeste gevallen van blindheid door blennorrhoe en pokken. 50 % der blindheid is volgens hem te vermijden. Muzzin vond voor Taschkent: le. Glaucoom. 2e. Pokken. 3e. Trachoom. 4e. Blennorrhoe. 5e. Trauma. 6e. Lues, e.a. Voor enkele volksstammen in het gebied van Semipalatinsk (Rusland) gelden de door Kurlov (op 15 650 oogpatiënten gedurende 4 jaar gevonden 400 blinden) vermelde gegevens: le. Glaucoom (18 %). 2e. Trachoom (14,7 %). 3e. Pokken (14,5 %). 4e. Cornea-aandoeningen en atrophia bulbi (14 %). 5e. Opticus- en retina-aandoeningen (6,3 %). 6e. Blennorrhoe (4,5 %). 7e. Lues (4 %). 8e. Congenitale afwijkingen (3 %). Van die blinden waren mannen 44,5 %, vrouwen 34,5 %, jongens 11,5 %, meisjes 9,5 %. Meer dan de helft zouden zijn te voorkomen. Een heel ander beeld geeft de blindenstatistiek in Polen te zien. Melanowski vond n.1. 4 % blind door trachoom. Zieminski vond voor Polen in de jaren 1889—1906 bij 1030 blinden, de oorzaak van blindheid: le. Atrophia nervi optici 16,5 %. 2e. Cornea-aandoeningen 14 %. 3e. Trachoom 13,2 %. 4e. Glaucoom 12 %. 5e. Uvea-ziekten 11 %. 6e. Progressieve myopie 9,6 %. 7e. Trauma 6%. Miller vond in de Ukraine 31 618 blinden, d.i. 10,9 per 10 000 zielen. Onder de verschillende nationaliteiten kwamen voor: bij Duitschers 7,9, Bulgaren 8,5, Grieken 10,5, Polen 9,9, Joden 8,7, Russen 9, Ukrainers 11,4 per 10 000 zielen. Krivecky deelde over de blindheid in Ukraine mede, dat bij volwassenen de blindheid hoofdzakelijk werd veroorzaakt door: le. Trauma. 2e. Trachoom. 3e. Lues. 4e. Intoxicatie. 5e. Scrophulose, t.b.c. 6e. Glaucoom. 7e. Pokken en andere infectieziekten. Bij kinderen vond hij als oorzaak: le. Blennorrhoe. 2e. Congenitale afwijkingen. 3e. Trachoom. 4e. Trauma. 5e. Infectieziekten, scrophulose. Inderdaad, „über die Ursache der Blindheit liegt eine Reihe von Berichten aus verschiedenen Gegenden vor, die zeigen, dasz bezüglich der Zahl der Blinden überhaupt, wie auch bezüglich der Haufigkeit der verschiedenen Ursachen starke Differenzen bestehen" (Gasteiger). In Letland is het aantal blinden 15 per 10 mille, in Finland weer ongeveer 6 a 8 per 10 mille (n.1. 2 a 3 duizend op 3,5 millioen zielen). Het trachoom vonden we dus in het algemeen voor 33,1 % als oorzaak der blindheid en onder de Javanen in het Pemalangsche voor 42,4 % (n.1. 28 van 66 blinden). Ongeveer hetzelfde vond Steiner in het Soerabaiasche, n.1. 44,5 % (249 van 560 blinden). Het trachoom blijkt dus in het algemeen te zijn één der belangrijkste blindheidsoorzaken in de onderzochte streken, en in het bijzonder op Java. Zien we hoe het staat in andere landen: Chang vond onder de Chineezen in China 14 %. Ticho vond in Palestina 26,2 %. Grönholm vermeldt voor Letland 32,3 %, voor Lithauen 5 %. Melanowsky voor Polen 4 %. Kurlov voor Rusland 14,7 %. Von Grosz voor Hongarije 6,6 %, van blindheid aan trachoom. Blindheid door trachoom is niet alleen afhankelijk van het kwaadaardige verloop der aandoening, doch ook van super- en meng-infecties, voorts van al of niet toepassen van eenige behandeling. In het algemeen blijkt wel, dat t.o.v. enkele Oostersche landen b.v. China, het trachoom in Indië zwaarder verloopt dan daar. De conj. gonorrhoica is onder alle bevolkingsgroepen een oorzaak van blindheid. Bij de Javanaen geeft ze 13,6 % van alle blindheid en is ongeveer 4 X minder gevaarlijk voor de Javanen als het trachoom. Steiner vond 18,65 % der blindheid op blennorrhoe te berusten. Trauma oculi als oorzaak van blindheid bleek onder de Daj aks en Alfoeren tezamen zeer belangrijk n.1. 5 van de 14 gevallen (35,7 %). Daarentegen blijken variola bij deze menschen niet van belang te zijn. Wij vonden geen Dajak of Alfoer blind door pokken. In zijn hygiënisch onderzoek in de Molukken vond Kopstein eveneens geen blindheid door pokken. Variola als oorzaak van blindheid is alleen belangrijk voor de Boegineezen (23,6 %) en voor de Javanen geeft ze ongeveer 6 % aller blindheid. Het pleit voor de organisatie en werkzaamheid van den Dienst der Volksgezondheid, dat de vroeger zoo gevreesde pokken zich nog slechts onder de Boegineezen in Zuid-Celebes als een belangrijke oorzaak van blindheid laat gelden. LITERATUUR. Tyssen. Gen. T. v. Ned. Ind. 1927 en Ned. T. v. Geneesk. 1934. Sjaaf (vgl. Sampoerno). Gen. T. v. Ned. Ind. 1928. Steiner. De blindheid onder de Javanen, hare menigvuldigheid en oorzaken. Gen. T. v. Ned. Ind. 1894, Dl. 34, Blz. 621. Wright, R. E. Administration report, statistics and Professional report of the government ophthalmie hospital Madras for the year 1927. Madras Government press 1928 p. 29. Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 20, S. 831. Blindness in India, Brit. J. Ophthalm. 14, 26—27, 1930. Chang. Causes of blindness. among the Chinese. Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 24, S. 366. Kosicijn. Blindheid in Irkutsk (Russisch). Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 24, S. 366. Muzzin. Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 25, S. 518. Kurlov. Über die Blindheit bei verschiedenen Volksstammen im Semipala- tinsk-Bezirk. (Russisch). Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 23, S. 513. Melanowsky. Trachom als Ursache der Blindheit (Polnisch). Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 23, S. 598. Zieminski. Idem. Miller, I. und E. Rabkin. Die Blindheit und ihre Atiologie in der Ukraine. I. Allukranischer Kongr. d. Augenarzte in Charkow, Dez. 1929. Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 23, S. 67. Krivecky. Ref. Z. BI. f. d. g. O. Bd. 25, S. 71. Gasteiger. Z. f. Augenheilk. Bd. 77, S. 245. Ticho. Zur Trachomfrage in Palestina. XIII. Cons. Ophth. 1929, Holl. Symp V. Grönholm. Das Trachom in den Nordeuropaischen und Baltischen Landern. Idem. V. Grosz. Die Verbreitung und Bekampfung des Trachoms, idem. Steiner. Übersicht über 3104 Falie von Augenkrankheiten bei Malayen. Gen. T. v. Ned. Ind. 1896. Bd. XXXIV. Kopstein. Hygienische studies uit de Molukken. Med. D.V.G. 1925. BESCHOUWINGEN EN CONCLUSIES. HOOFDSTUK XII. BESCHOUWINGEN. Overzien wij de bevindingen van het onderzoek, zoo geeft dit aanleiding tot de volgende beschouwingen: In verband met de geographische verbreiding van het trachoom is gebleken, dat alle onderzochte streken besmet zijn. Men vindt dus op de eilanden Java, Borneo, Celebes en Halmaheira trachoom en verreweg het meeste op Java, practisch volgens Bakkers onderzoek alleen aan de Noordkust. Hoe het trachoom in deze streken ontstaan is, n.1. of het daar autochtoon is of van elders ingevoerd, is een vraag die een geschiedkundig geschoold medicus beter dan ik zal kunnen oplossen. Hier wil ik er alleen op wijzen, dat in de onderzochte streken in de volksverhalen geen gewag wordt gemaakt van het feit dat in de oudheid een oogziekte zwaar geheerscht heeft onder de bevolking. De mogelijkheid, dat het trachoom eeuwen geleden met de groote volksverhuizingen, vooral die der Hindoes, in Indië is gekomen is mijns inziens ook niet uit te sluiten. In dit verband verdient wel vermeld te worden, dat de meeste rapporteurs omtrent het trachoom op het oogheelkundige congres in 1929 er op wezen, dat de aandoening in hun land is ingevoerd vanuit de naburige landen, wat niet allen helaas op voldoende gronden beweerden. Dit neemt echter niet weg, dat zooals men algemeen aangeeft, een internationale samenwerking bij de bestrijding van het trachoom noodzakelijk is. Dat b.v. het geregeld uitzenden van trachoom-artsen naar andere landen ter bestudeering der ziekte aldaar zooals Europa, Amerika, Japan bereids deden, ook voor Indië van groot nut zou zijn, zal ieder mij wel toegeven. Dat invoer van het echte genuine trachoom door Arabieren, (een veronderstelling reeds eerder door Bakker geopperd) plaats heeft, is een mogelijkheid, welke zich wel aan allen zal presenteeren, die werken onder de zwaar met trachoom besmette bevolking van Java. Het zijn juist de genoemde immigranten, onder wie men de zware trachoom-vormen aantreft, terwijl het altijd weer opvalt hoe gemakkelijk deze menschen in de inheemsche samenleving worden opgenomen, waar zij dan in innig contact komen zoowel met de jeugd als met de volwassenen, met mannen als vrouwen, doch vooral met de lagere klassen de Javaansche maatschappij. Percentsgewijs bleken alle Javaansche en Boegineesche kampongs besmet, terwijl het aantal geinfecteerde Dajaksche, Maleische en Alfoersche nederzettingen veel minder is, n.1. resp. 66 2/3 %, 77 % en 72 %. Het is wel zeer opvallend, dat juist op Java en Zuid Celebes, waar er een netwerk van wegen bestaat, waardoor de kampongs alle gemakkelijk te bereiken zijn, ook meer geinfecteerde kampongs gevonden werden, dan in West Borneo en Halmaheira, waar bijna geen wegen zijn. Dit pleit wel zeer sterk voor de veronderstelling, dat het trachoom zich verbreidt via de landwegen; met andere woorden, hoe beter wegen-net, hoe meer contact, hoe meer trachoom. Dit is niet in overeenstemming met hetgeen men in Europa waarneemt, dat n.1. dank zij de betere verbindingen der laatste jaren tusschen de dorpen en de steden het trachoom in de eerste belangrijk is verminderd. Mijns inziens kan het alleen zijn, omdat ook het algemeen ontwikkelingspeil der dorpsbewoners is gestegen, waardoor de nadeelen van het grootere contact zijn geëlimineerd, terwijl tijdige behandeling dank zij het betere verkeer, zooals enkele schrijvers het aangaven, niet het belangrijkste is. In het algemeen vond ik minder kleinere plaatsen besmet dan grootere, wat ook weer samenhangt met het verkeer en contact. Het belang van het contact voor de verbreiding van het trachoom blijkt mijns inziens voldoende uit het feit, dat de aandoening het meeste voorkomt in de streek met de dichtste bevolking (Pemalangsche: bevolkingsdichtheid 388,36, trachoom 17,9 %) en het minste in de streek met de dunste bevolking. (Halmaheira: bevolkingsdichtheid 4,62, trachoom 2,76 %). Ook het wonen in kampongs waar de huizen dicht op elkaar zijn gebouwd en het samenwonen van groote gezinnen in kleine, slecht geventileerde huizen is voor de intensiteit van de trachoom-besmetting van belang. Dat weinig contact met anderen en het geisoleerd leven in slechttoegankelijke kampongs een bescherming is tegen trachoom (in verschillende andere landen ook geconstateerd), zien wij bij de Dajaks en Alfoeren, maar vooral bij de eersten. De invloed van ligging aan zee in het algemeen, op het aantal besmette kampongs, ten opzichte van die gelegen in het binnenland is niet uit het onderzoek gebleken, wel, dat de eerstbedoelde (visschers) kampongs op Java zwaarder geïnfecteerd zijn dan die meer landwaarts gelegen. Waarop deze zware infectie zou kunnen berusten noemde ik reeds eerder. Hier wil ik er nog op wijzen, dat dit gedeelte van het trachoomvraagstuk, ook in Indië, nog uitgebreider onderzoek behoeft. Nog te weinig weten wij in het algemeen omtrent het trachoom in Indië en vooral van de uitbreiding onder de millioenen (visschers) bevolking van den heelen archipel, wat toch wel noodzakelijk is voor een rationeele bestrijding der ziekte. Als gemiddelde trachoomfrequentie over alle onderzochte bevolkingsgroepen vond ik 6,51 wat, berekend over ongeveer 50 millioen zielen in heel Indië een aantal trachoomlijders geeft van ruim 4 millioen. Hiervan is meer dan 50 % in het infectieuse stadium, zoodat ruim 2 millioen patiënten een voortdurend gevaar vormen voor de heele samenleving en eiken dag ongewild nieuwe oogziekten (trachoompatiënten) maken, waarvan vroeg of laat 2,37 % (60 op 2530 trachoomgevallen) blind worden. Ongeveer V3 gedeelte der trachoomlijders behoort tot de volwassenen en aannemende, dat ieder hunner (van de 1 a VA millioen volwassen lijders) een week per jaar (wat zeer laag getaxeerd is en niet medegeteld diegenen, die blind zijn) niet werken kan wegens de oogaandoening, heeft men ruw berekend in Indië jaarlijks een economisch verlies van (1 500 000 maal 6 maal 50 cent- dagloon gesteld op 50 cent) 4XA millioen gulden, uitsluitend en alleen door het trachoom, een bedrag van ruim 1 % van de heele Indische begrooting, een bedrag dat in werkelijkheid nog veel grooter moet zijn. Met het gemiddelde trachoompercentage van 6,51 behoort Nederlandsch Indië tot de 4e groep (classificatie Wibaut), d.i. die groep, die het meeste aantal der geïnfecteerde landen omvat. Het onderzoek geeft ons verder aanleiding tot de volgende beschouwing. Langs 4 wegen van onderzoek werd door mij het voorkomen van trachoom nagegaan, n.1. door: le. onderzoek van de verzamelde bevolking, 2e. huis(gezins) onderzoek, 3e. onderzoek van schoolkinderen en 4e. onderzoek van oogpatiënten op poklinieken. De besmetting der verschillende bevolkingsgroepen blijkt als volgt te zijn: Trachoom pet. verkregen bij: Dajaks Maleiërs ^erf6" Javanen neezen ^oeren door: onderzoek v. d. verzamelde bevolking: 2,15 8,37 6,46 17,9 4,69 2,67 huis(gezins)onderzoek: 4,8 8,4 9,7 18,3 niet na- niet na- onderzoek van school- 9e9aan gegaan kinderen: 1 op 14 7,8 7,4 18 10 5 onderzoek van oog- patiënten op de poli- niet na- niet na- klinieken: — 16,25 56,07 gegaan gegaan Bezien wij de bevindingen bij Maleiers, Chineezen en Javanen, zoo blijkt, dat de bevindingen omtrent infectiegraad, verkregen langs de drie eerstgenoemde wegen van onderzoek elkaar niet veel ontloopen. Het hoogste % trachoom geeft het huis- en gezinsonderzoek (Maleiërs 8,4, Chineezen 9,7, Javanen 18,3). Wibaut geeft de verhouding trachoom % onder de bevolking: trachoom % op de poliklinieken aan als 1 : 3. Het blijkt, dat deze verhouding ook ongeveer geldt voor het trachoom onder de zwaar-besmette Javanen. Bij de middelmatigbesmette Maleiërs en Chineezen blijkt een andere verhouding te bestaan, n.1. 1 : 2. Beschouwen we nu de gevonden trachoomfrequenties onder de verschillende bevolkingsgroepen; zooals reeds opgemerkt moeten de lage besmettingscijfers onder de Dajaks en Alfoeren beschouwd worden, niet als gevolg van echte rasfactoren, doch wel als gevolg van hunne isolatie t.o.v. andere bevolkingsgroepen. Ondanks het feit, dat zij (en dit geldt vooral voor de Dajaks), leven in armoedige omstandigheden, ondanks het feit, dat zij op het laagste cultureele peil staan en dicht opeengedrongen leven in hun primitieve gemeenschappelijke woningen en zij van alle onderzochte bevolkingsgroepen misschien wel het minste doen aan lichamelijke verzorging en hygiëne in huis, zien wij ze bijna trachoomvrij. Isolatie blijkt z.a. reeds gezegd een belangrijke bescherming tegen het trachoom. Voor zooverre na te gaan is het trachoom onder de Dajaks door hen zelf van buiten af ingevoerd. Het bleek n.1. bij navraag, dat de meeste lijders juist diegenen zijn, die geregeld hun kampongs verlieten, om tijdelijk elders als koeli te gaan werken, of die geregeld naar de hoofdplaatsen gaan om er hout, rottan en d.g. te verkoopen. Invoer van trachoom in de Dajakkampongs door vreemdelingen is in elk geval minder belangrijk. Evenzoo moet het trachoom op dezelfde wijze in de kampongs der Halmaheirasche Alfoeren zijn binnengekomen. Hier echter schijnt de overbrenging door vreemdelingen belangrijker, omdat de Alfoer veel eerder hen opneemt in zijn eigen kring, dan de Dajak. Schetskaart aangevende het belang van het verkeer over de landwegen voor de verbreiding van y;-"* het trachoom in de Boegineesche vff kampongs in Zuid Celebes. o.m Ijj I Stbxx ML \ Aangegeven zijn hierbij de gevonden trachoompercentages, den drukken hoofdverkeersweg, de minder drukke verbinding via Soppeng-Tjabenge-Pampanoea, en voorts enkele kleine zij-wegen. Schetskaart aangevende het belang van het verkeer over de landwegen voor de verbreiding van het trachoom in de Dajak-kampongs ... . De cijfers geven aan de gevonden trachoompercentages, de stippellijnen z.g. boschpaden en de gewone lijnen, de betere paden. Schetskaart aangevende het belang van het verkeer over de rivieren voor de verbreiding van het trachoom in de Maleische kampongs in West Borneo. Aangegeven zijn hierbij de gevonden trachoompercentages, de belangrijkste rivieren en de voornaamste uitmonding in zee. Het hygiënische leven laat zich in zooverre gelden op het voorkomen van trachoom, dat men meer de aandoening vindt onder de lagere, dan hoogere klassen der bevolking en ook meer bij diegenen die leven in de alleronzindelijkste omgeving en het geregelde lichaamsonderhoud verwaarloozen, dan onder hen die leven in betere hygiënische omstandigheden en hun lichaam regelmatig verzorgen. Onderricht in de elementaire hygiënische begrippen door mantris, volksonderwijzers, vaccinateurs en speciale propagandisten aan de bevolking, behoort mijns inziens dan ook tot een der voornaamste hulpmiddelen van de trachoombestrijding in Indië. Persoonlijk heb ik dan ook steeds er voor geijverd in het personeel van de trachoombestrijding in Midden Java personen te doen opnemen — de z.g. propagandisten — die na een bepaalde opleiding geregeld naar de kampongs trekken, waar zij onder gezellige kout (en vooral niet als geleerde autoriteiten) in de middag- en avonduren de kampongmenschen, de noodige hygiënische kennis bijbrengen. Hetzelfde deden reeds de mantris op aanwijzing van Bakker. De infectiegraad van verschillende bevolkingsgroepen wordt blijkbaar beïnvloed door velerlei factoren en het blijft een vraag, welk aandeel elk ervan daar bij heeft. Voor de door mij onderzochte bevolkingsgroepen is echter niet te miskennen de invloed van het alphabetisme en vooral dat onder de vrouwen (zie aldaar). Bet hoogste trachoompercentage gaat gepaard met het minste alphabetisme. Lezen en schrijven (dus onderwijs in het algemeen vooral voor het vrouwelijk geslacht) is dus wel van groot belang. De beste trachoomprophylaxe is mijns inziens dan ook het verhoogen van het algemeen ontwikkelingspeil. Het onderzoek heeft aangetoond dat de verschillen in besmettingsgraad onder de verschillende bevolkingsgroepen blijkbaar in hoofdzaak door 2 momenten worden beheerscht, n.1. Ie: Contact, afhankelijk van isolatie, bevolkingsdichtheid, communicatie der kampongs en verkeer, en 2e: het onwikkelingspeü (c.q. alphabetisme) in het algemeen, doch onder de vrouwen in het bijzonder. (Zie bijgaande schetskaarten). De vraag, wanneer het trachoom begint, kunnen we voor de onderzochte streken en bevolkingsgroepen in het algemeen beantwoorden aldus, dat de aandoening reeds in de allereerste levensmaanden optreden kan, voorts (voor zooverre het aantal onderzochte trachomateuse zuigelingen bij de verschillende rassen conclusies toelaten) dat méér zuigelingen geïnfecteerd worden, hoe zwaarder een streek be- smet is. Ter illustratie hiervan moge het volgende dienen: onder Da j aks trachoom totaal zuigelingentrachoom Alfoeren Boegineezen Javanen 2,15 % 2,76 % 4,69 % 17,90 % 2,5% 10,6 % Van het grootste belang blijkt de intra-familiaire infectie, waarbij vooral de moeder een belangrijke besmettingsbron is, zooals aangetoond door het gezinsonderzoek. Hierbij n.1. werd in de zoogenaamde trachoomgezinnen in 29 van de 45 gevallen de moeder trachomateus bevonden en de vader slechts in 7 der 45 gevallen. De moeder is dus ongeveer 4 maal gevaarlijker infectiebron dan de vader. Uit bedoeld onderzoek mag ook geconcludeerd worden, dat ook de andere gezinsleden de oorzaak der infectie kunnen zijn. In de inleiding beschreef ik reeds het innige contact tusschen moeder en het jonge kind. Dat de zuigeling vooral door de moeder wordt geïnfecteerd wordt daardoor begrijpelijk. Dat kinderen in een gezin elkaar besmetten kunnen, behoeft geen toelichting. Het belang van het directe contact en van het gebruik van dezelfde slaapgelegenheid door verschillende gezinsleden besprak ik reeds in het voorgaande. In verband met de weinige zorg, die over het algemeen aan gebruiksartikelen besteed wordt zal waarschijnlijk infectie via deze voorwerpen wel eens optreden. Handdoeken, zakdoeken, die in andere landen van het grootste belang zijn, spelen bij de onderzochten geen noemenswaardige rol. Van meer beteekenis is de overal gebruikte sarong, die zoowel dienst doet als kleedingstuk, handdoek, beddegoed, luier, deken, enz. Extra-familiaire besmetting moet hoofdzakelijk plaats vinden bij de oudere kinderen tijdens de verschillende spelletjes. De hygiënische toestand op de volksscholen is hoewel in het algemeen beter dan in de woningen, toch nog van dien aard, dat extrafamiliaire infectie op school niet onmogelijk is. Dat de volwassenen niet alleen in het gezin, doch ook daarbuiten geïnfecteerd kunnen worden, blijkt uit het feit, dat bij verschillende onder hen, jonge trachoomvormen werden aangetroffen, terwijl in hun familie geen trachoom voorkwam. Dat zoowel zuigelingen, oudere kinderen en volwassenen het trachoom wel eens overkrijgen door de vliegen is niet onmogelijk, doch zeker niet vaak. Overal heeft men tijden, dat er meer vliegen zijn dan gewoonlijk (wat vooral samenhangt met den mangga- en doeriantijd. In de eene streek iets erger en langduriger dan in de andere. Een doorloopende vliegenplaag bestaat in geen enkele plaats. Kampongs met zware vliegenplaag hebben echter niet meer trachoom, dan die, waar minder vliegen zijn. Evenzoo bleek niet dat kampongs of gezinnen, die meer in stof en rook verkeeren, meer trachoom hebben, dan die, waar dit minder is. Kampongs met veel stof in Zuid Celebes (b.v. Soppeng en Tjabenge) hebben minder trachoom dan minder stofrijke plaatsen. (Sengkang, Pampanoea en Palima). In West Borneo vond ik in de Maleische kampongs van Sambas, die door hun weverij, goudsmederij, eethuisjes, etc. meer in rook gehuld zijn niet meer trachoom dan daar, waar dank zij beroep en andere bezigheden minder rook veroorzaakt wordt. Ik vond het trachoom in hoofdzaak chronisch verloopen, waarbij ruim de helft der gevallen onder de jeugd geneest met restitutio ad integrum en dus niet meer onder de volwassenen wordt teruggevonden. De vraag rijst dan ook, of het alles trachoom is geweest. De massale, spontane, spoorlooze genezing doet de veronderstelling rijzen, dat het trachoom in de onderzochte streken niet alle behoort tot het genuine trachoom, dat gekenmerkt is door litteekenvorming en pannus. Een groot deel ervan en wel hoofdzakelijk het trachoom onder de jeugd, moet worden opgevat als een benigne-verloopende trachoom. Of dit goedaardige trachoom is echt trachoom — trachoma verum — of wel een trachoomachtige aandoening van een andere aetiologie blijft een open vraag, die alleen door verder aetiologisch onderzoek kan worden opgelost. Wij willen hierbij herinneren aan dezelfde beschouwing omtrent het trachoom door Bakker, Wibaut en anderen gegeven. Ik vond, dat in de zwaarbesmette streken het trachoom minder granulair — dus ernstiger verloopt, waarbij vooral het tr. cicatriceale, dan tr.cum entropion en minder het trachoma met pannus optrad. Bij het genuine trachoom vonden we dus meer de litteekenvorming dan de cornea-aandoening. Ook het aantal twijfelachtige trachoomgevallen pleegt in de zwaar besmette streken meer gevonden te worden dan in de minder besmette. Mon-oculair trachoom zagen we enkele keeren in het Pemalangsche en altijd granulair. Traanzak-aandoeningen zijn over het algemeen een gewone complicatie, evenals de begeleidende conjunctivitiden door Morax Axenfeld, Koch Weeks en pneumococcen. Zeer opvallend is overal de complicatie met de conj. van Morax Axenfeld. Uitgebreide exceemvorming aan de oogleden ziet men in het Pemalangsche geregeld. Tertiaire Framboesie, chronische malaria en zwaar trachoom is een combinatie, die men in de onderzochte kampongs in Midden Java geregeld ziet. Klaarblijkelijk tast het trachoom iedereen aan, zieken en gezonden, kinderen en volwassenen, vrouwen en mannen, doch opvallend is toch wel, dat de aandoening zwaarder verloopt bij de volwassenen en vooral onder de vrouwen en bij diegenen, wier gezondheid en voedingstoestand reeds door andere ziekten is ondermijnd. De bevindingen omtrent de non-trachomateuse aandoeningen geven ons aanleiding tot de volgende beschouwing. Zoowel onder de licht (met trachoom) besmette Dajaks, als de middelmatig besmette Maleiërs en de zwaar besmette Javanen vonden we ongeveer dezelfde frequenties van de niet-trachomateuse oogziekten. Dit wettigt de veronderstelling, dat er geen direct verband bestaat tusschen het aantal trachoom en dat der andere ziekten; m.a.w. dat het wel zeer onwaarschijnlijk is, dat onder de onderzochten het trachoom (geheel of gedeeltelijk) een ziekte-toestand — een syndroom — zou zijn in aansluiting aan de banale conjunctivitiden. De meest frequente oog-aandoeningen (gemiddeld over alle bevolkingsgroepen) blijken dus na het trachoom te zijn, conj. follicularis, conj. acuta, corpora aliena conjunctivae, conj. chronica. Over het algemeen lijden de vrouwen (evenals aan trachoom) meer aan niet-trachomateuse ziekten dan de mannen, wat hoofdzakelijk toe te schrijven is aan de bijzondere positie van de vrouw in de inheemsche samenleving, waarbij zij veel meer dan de man in huis verblijft en de meeste werkzaamheden binnenshuis verricht. Opvallend is dat de conj. acuta, die bij allen werd gevonden, het meeste voorkwam in West Borneo (onder Dajaks, Maleiers en Chineezen). Dit moet waarschijnlijk worden geweten aan het kali-water, dat niet alleen zeer verontreinigd is, doch ook wat typisch Borneosch is, zeer rijk is aan colloidaal klei en humuszuren hetgeen door waterdeskundigen als Schaafsma e.a. werd aangetoond. Acute conjunctivitis komt overal het heele jaar door voor, doch de epidemiën ervan treden in West Borneo meestal in den drogen tijd op, als men geheel is aangewezen op het kali-water, omdat al het verzamelde regenwater verbruikt is. Overigens ziet men geregeld kleine epidemiën in alle streken, in scholen en huizencomplexen; op Java vooral in den drogen tijd, niet alleen omdat er onvoldoende water is, doch ook door het stof, voorts in den oogsttijd, als de bevolking dagenlang in grooten getale op de velden blijft. Hier zij ook gewezen op het gevaar uit epidemiologisch oogpunt, welk verbonden is aan het trekken van groote menigten van oogsters die verschillende kampongs afreizen, waar ze zich aanbieden om den oogst binnen te halen. Deze massatrek in Midden Java is zoowel met het oog op de verbreiding van trachoom en niet trachomateuse ziekten als ook andere aandoeningen niet te verwaarloozen. De gonorrhoische conjunctivitis vonden we overal in de frequentie van 0,2 tot 0,6 %. Combinatie met trachoom werd enkele keeren gezien. Opvallend is wel, dat in de streken waar wij veel trachoom vonden, ook veel folliculaire conjunctivitis werd geconstateerd. Dit is dan ook de belangrijkste ziekte waarvan we steeds het trachoom hebben te onderscheiden. De conjunctivitis phlyctaenularis zagen wij overal en wel het meest onder de Dajaks (0,6 %). Evenzoo vonden we de chronische conjunctivitis overal, het meest onder de Javanen (1,87 %) het minste onder de Alfoeren (0,4 %). Het oogtrauma blijkt 't meest voor te komen onder de Dajaks en Alfoeren (1,2 en 0,69 %), juist die bevolkingsgroepen, die het primitiefst leven en vaak in de bosschen trekken. Bij alle bevolkingsgroepen blijken gevallen van een vreemd lichaam in de conjunctiva voor te komen en opvallend minder onder de Chineezen, wat ons inziens alleen verklaard kan worden door de levenswijze en door het feit, dat de Chinees over het algemeen zijn lichamelijke toestand beter observeert dan de anderen. Overal vonden wij een hooger getal blinden dan gevonden bij de volkstelling in 1920. Betere gegevens hierover kunnen worden verkregen in geheel Indië als de Gouvernements Geneeskundigen ieder in hun eigen ressort het onderzoek ter hand namen volgens een uniforme wijze van onderzoek en interpretatie der blindheidscriteria. Volgens onze bevindingen kan het totale aantal blinden in Indië worden gesteld op ongeveer 285 000 (n.1. 57 per 10 000 zielen op 50 millioen zielen). Meer dan de helft dezer gevallen (door trachoom, conj. gonorrhoic., variola) kunnen worden voorkomen, indien overal voldoende medische hulp en voorlichting is. De voornaamste oorzaken blijken te zijn: trachoom (33 %), conj. gonorrhoica (18,7 %), oogtrauma (16 %) en variola (12,1 %) welke alle beïnvloed kunnen worden door een betere geneeskundige voorziening, doch voor alles, door een hooger ontwikkelingspeil der bevolking. Besluiten wij deze beschouwingen met enkele conclusies en met de opmerking: dat nog in een groot deel en onder vele andere bevolkingsgroepen dan de onderzochte van Nederl. Indië vrijwel niets bekend is omtrent de oogziekten in het algemeen en het trachoom in het bijzonder. CONCLUSIES. 1. Trachoom komt onder alle onderzochte bevolkingsgroepen voor. Licht besmet zijn Dajaks en Alfoeren (2,15 en 2,76 %). Middelmatig besmet zijn Boegineezen, Chineezen en Maleiërs (4,67, 6,46 en 8,37 %), zwaar besmet zijn Javanen (17,9 %). 2. De verschillen in besmettingsgraad zijn alle terug te voeren tot die in den graad van onderling contact (afhankelijk van isolatie, bevolkingsdichtheid, communicatie en verkeer) en in de verschillen in ontwikkeling (analphabetisme) onder de bevolking. Het bestaan van echte rasimmuniteit (dispositie) is niet gebleken. 3. Het trachoom is in hoofdzaak een gezinsziekte, waarbij vooral de moeder, maar verder ook de andere gezinsleden als besmettingsbron optreden. 4. Het trachoom kan reeds beginnen in de eerste levensmaanden; komt echter het meeste voor onder de kinderen van 3—15 jaar, méér bij het vr. dan bij het m. geslacht, bij wie het ook ernstiger verloopt. 5. Het trachoom der kinderen is meerendeels goedaardig en geneest voor een groot deel spontaan, met restitutio ad integrum. 6. Het trachoom is de voornaamste oorzaak van blindheid onder de bevolking. 7. Het trachoom in de verschillende streken is van buiten ingevoerd. 8. De meest voorkomende oogaandoeningen blijken onder de onderzochten te zijn: trachoom, conj. follicularis, conj. acuta, corpora aliena conjunctivae en chronische conjunctivitis. STATEN AANGEVENDE le. het totale aantal onderzochten, verdeeld over volwassenen en kinderen, 2e. de gevonden gevallen van trachoom en andere oogziekten, verdeeld over de beide geslachten en 3e. de gevonden trachoom#gevallen verdeeld over de beide geslachten en over de leeftijden, bij mijn onderzoek in: West#Borneo : onder Dajaks, Maleiers en Chineezen, Midden#Java : onder Javanen, ZuidüCelebes: onder Boegineezen en Oost#Halmaheira: onder Alfoeren. Dajak-kinderen in de karakteristieke dracht. Javaansche oogpatiënten in een donker, primitief Polikliniekgebouw, wachtend op behandeling. De Trachoom-Mantri aan het werk. De medicijnen, verbandmiddelen en Utensilien van de Trachoommantri. STAAT van totaal onderzochte DAJAKS, MALEIERS en CHINEEZEN in West-Borneo verdeeld over volwassenen en kinderen. AANTAL ONDERZOCHTE Naam der Volwassenen Kinderen Totaal kampongs. m. vr. totaal m. vr. totaal gen. DAJAKS. 1. Kamp. Angoes 21 17 38 18 23 41 79 2. Riam 19 24 43 24 30 54 97 3. Preges 20 29 49 17 16 33 82 4. Pidjoe 34 21 55 22 16 38 93 5. Melajang 37 26 63 33 38 71 134 6. Paling 11 16 27 21 13 34 61 7. Malo 9 12 21 15 16 31 52 8. Soedja 10 16 26 19 11 30 56 9. Sigoendi 19 13 32 16 18 34 66 10. Romo 18 18 36 29 23 52 88 11. Meraboe 12 26 38 24 28 52 90 12. Sidjaja 18 9 27 31 14 45 72 13. Djagoei 13 8 21 12 15 27 48 14. Pedjampi 14 21 35 9 19 28 63 15. Taoem 15 9 24 10 8 18 42 16 Boemboeng 12 19 31 7 9 16 47 17. Siding 16 7 23 14 17 31 54 18. Saboeng 24 20 44 21 13 34 78 Totaal: 322 311 633 342 327 669 1302 Naam der kampong. MALEIERS. Volwassenen Kinderen Totaal m. vr. totaal m. vr. totaal gen. 1. Sambos 511 415 926 314 254 568 1494 2. Sembrangan 42 70 112 31 62 93 205 3. Djira 33 16 49 28 35 63 112 4. Kartiasa 124 88 212 34 42 76 288 5. Sakoera 97 71 168 19 25 44 212 6. Telok kramat 73 63 136 57 29 86 222 7. Sentimo 7 11 18 4 3 7 25 8. Siloeas 24 21 45 18 15 33 78 9. Sagoe 29 23 52 22 27 49 101 10. Sangow 53 34 87 73 61 134 221 11. Soengei goentoeng 8 13 21 8 9 17 38 12. Njoewing 9 17 26 14 18 32 58 13. Semakoan 8 5 13 6 7 13 26 Totaal: 1018 847 1865 628 587 1215 3080 CHINEEZEN. Totaal: 213 495 708 363 198 561 1269 STAAT van de gevonden gevallen van TRACHOOM en andere oogziekten onder de onderzochte DAJAKS, MALEIERS en CHINEEZEN, verdeeld over de beide geslachten: Naam der Totaal aan- waarvan lijdend en lijdend aan Kampongs: tal ooglijders aan trachoom: andere oogziekten: m. % vr. % m. % vr. % DAJAKS. 1. Kamp. Angoes 11 1 2 5 3 2. Riam 8 — 3 14 3. Preges 9 113 4 4. Pidjoe 19 2 1 7 9 5. Melajang 28 1 3 11 13 6. Paling 7 — — 4 3 7. Malo 6 — — 2 4 8. Soedja 9 — — 2 7 9. Sigoendi 14 — 2 3 9 10. Romo 15 1 1 5 8 11. Meraboe 20 — 2 8 10 12. Sidjaja 16 1 1 6 8 13. Djagoei 8 — — 3 5 14. Pedjampi 13 1 — 8 4 15. Taoem 4 — — 1 3 16. Boemboeng 7 — 12 4 17. Siding 5 — — 4 1 18. Saboeng 14 1 2 3 8 Totaal: 213 9 = 19= 78= 107 = 1,35 pet. 2,97 pet. 11,74 pet. 16,77 pet. Naam der Totaal aan- waarvan lijdend en lijdend aan Kampongs: tal ooglijders aan trachoom: andere oogziekten: m. % vr. % m. % vr. % MALEIERS. 1. Sambas 483 76 91 202 114 2. Sembrangan 55 9 12 18 16 3. Djira 23 5 1 8 9 4. Kartiasa 68 11 15 23 19 5. Sakoera 58 8 9 17 24 6. Telok kramat 37 3 6 15 13 7. Sentimo 1 — — 1 — 8. Siloeas 8 1 — 4 3 9. Sagoe 13 1 — 2 10 10. Sangow 31 2 6 11 12 11. Soeng Goentoeng 6 — — 3 3 12. Njoewing 11 2 — 8 1 13. Semakoan 3 — — 1 2 Totaal: 797 118= 140= 313= 226 = 7,16 pet. 9,76 pet. 12,94 pet. 15,76 pet. CHINEEZEN. 229 26 = 56 = 63 = 84 = 4,51 pet. 8,08 pet. 10,93 pet. 12,12 pet STAAT van de gevonden Trachoomgevallen onder de onderzochte DAJAKS, MALEIERS en CHINEEZEN in West-Borneo, verdeeld over de beide geslachten en over de leeftijden. Naam der Totaal aan- Mannen Vrouwen Kampongs: tal Tra- Tot. Volw. Kind. Tot. Volw. Kind, choomlijders: DAJAKS. 1. Kamp. Angoes 3 1 — 12 11 2. Riam 3 — — — 3 1 2 3. Preges 2 1 — 11 — 1 4. Pidjoe 3 2 111 — 1 5. Melajang 4 1 — 13 2 1 6. Paling — — — — — — — 7. Malo ________ 8. Soedja — — — — — — — 9. Sigoendi 2 — — — 2 — 2 10. Romo 2 11 — 11 — 11. Meraboe 2 — — — 2 1 1 12. Sidjaja 2 11 — 1 — 1 13. Djagoei — — — — — — — 14. Pedjampi 1 1 — 1 — — — 15. Taoem — — — — — — — 16. Boemboeng 1 — — — 1 — 1 17. Siding — — — — — — — 18. Saboeng 3 1 — 12 — 2 Totaal: 28 9 3 6 19 6 13 Naam der Totaal aan- Mannen Vrouwen Kampongs: tal Tra- Tot. Volw. Kind. Tot. Volw. Kind, choomlijders: MALEIERS. 1. Sambas 167 76 24 52 91 34 57 2. Sembrangan 21 9 3 6 12 6 6 3. Djira 6 5 2 3 1 — 1 4. Kartiasa 26 11 3 8 15 4 11 5. Sakoera 17 8 2 6 9 5 4 6. Telok kramat 9 3 2 1 6 1 5 7. Sentimo — — — — — — — 8. Siloes 1 1 — 1 — — — 9. Sagoe 1 1 1 — — — — 10. Sangow 8 2 1 1 6 4 2 11. Soengai goentoeng— — — — — — — 12. Njoewing 2 2 1 1 — — — 13. Semakoan — — — — — — — Totaal: 258 118 39 79 140 54 86 CHINEEZEN. Totaal: 82 26 8 18 56 22 34 Tot. Gen.: 368 153 50 103 215 82 133 STAAT van totaal onderzochte Midden-Ja vanen en Boegineezen, verdeeld over volwassenen en kinderen: AANTAL ONDERZOCHTE Naam der Volwassenen Kinderen Totaal kampongs. m. vr. totaal m. vr. totaal gen, BIDDEN-JAVANEN: 1. Kramat 477 254 731 168 264 432 1163 2. Soeradadi 363 323 686 374 185 559 1245 3. Soeghiwaras 116 118 234 221 132 353 587 4. Pemalang 522 406 928 287 257 544 1472 5. Taman 306 198 504 125 193 318 822 6. Petaroekan 321 142 463 182 101 283 746 7. Tjomal 234 337 571 138 154 292 863 8. Randoe dongkal 178 136 314 228 103 331 645 9. Moga 95 68 163 89 34 123 286 Totaal: 2612 1982 4594 1812 1423 3235 7829 Naam der Volwassenen Kinderen Totaal kampongs. m. vr. totaal m. vr. totaal gen. BOEGINEEZEN: 1. Sengkang 783 596 1397 362 491 853 2232 2. Tempe 478 364 842 334 216 550 1392 3. Anabanoea 359 187 546 163 224 387 933 4. Paria 481 274 755 178 136 314 1069 5. Doppeng 226 293 519 126 89 215 734 6 Gilirang 173 168 341 88 117 205 546 7. Kera 112 74 186 31 45 76 262 8. Siwa 143 68 211 57 42 99 310 9. Pampanoea 682 514 1196 274 312 586 1782 10. Palima 213 126 339 132 93 225 564 11. Tjabenge 356 281 637 165 113 278 915 12 Patodjo 285 237 522 130 89 219 741 13 Soppeng 643 389 1032 346 328 674 1706 14 Takalala 216 113 329 59 34 93 422 15. Tjita 131 72 203 44 27 71 274 Totaal: 5281 3756 9037 2489 2356 4845 13882. STAAT van de gevonden gevallen van TRACHOOM en andere oogziekten onder de onderzochte MIDDEN-JAVANEN en BOEGINEEZEN, verdeeld over de geslachten: Totaal aan- waarvan lijdend en lijdend aan Naam der tal ooglijders: aan Trachoom andere oog- Kampongs: ziekten: m. % vr. % m. % vr. % MIDDEN-JAVANEN: 1. Kramat 373 88 124 93 68 2. Soeradadi 439 143 119 82 95 3. Soeghiwaras 257 56 82 39 80 4. Pemalang 485 123 169 81 112 5. Taman 334 91 113 54 76 6. Petaroekan 215 32 95 61 27 7. Tjomal 222 20 108 43 51 8. Randoe dongkal 71 18 16 22 15 9. Moga 28 3 2 14 9 Totaal: 2424 574= 828= 489= 533 12,97 pet. 24,31 pet. 11,05 pet. 15,65 pet. Totaal aan- waarvan lijdend en lijdend aan Naam der tal ooglijders: aan Trachoom andere oog- Kampongs: ziekten: m. % vr. % m. % vr. % BOEGINEEZEN: 1. Sengkang 455 106 81 172 96 2. Tempe 248 78 46 43 81 3. Anabanoea 184 36 17 91 40 4. Paria 186 37 21 73 55 5. Doppeng 117 7 9 53 48 6. Gilirang 59 5 3 27 24 7. Kera 22 1 2 6 13 8. Siwa 45 — 3 19 23 9. Pampanoea 292 71 32 111 78 10. Palima 107 9 14 51 33 11. Tjabenge 161 12 6 49 94 12. Patodjo 43 9 5 13 16 13. Soppeng 188 14 18 87 69 14. Takalala 40 2 5 24 9 15. Tjita 21 2 1 11 7 Totaal 2168 389 = 263 = 830 = 686 = 5 pet. 4,3 pet. 10,68 pet. 11,22 pet. STAAT van de gevonden Trachoomongevallen onder de onderzochte MIDDEN-JAVANEN en BOEGINEEZEN, verdeeld over de geslachten en leeftijden: Totaal aan- Naam der tal trachoom- Mannen Vrouwen Kampongs: lijders: Tot. Volw. Kind. Tot. Volw. Kind. MIDDEN-JAVANEN: 1. Kramat 212 88 32 56 124 45 79 2. Soeradadi 262 143 60 83 119 66 53 3. Soeghiwaras 138 56 18 38 82 38 44 4. Pemalang 292 123 57 66 169 93 76 5. Taman 204 91 38 53 113 46 67 6. Petaroekan 127 32 10 22 95 61 34 7. Tjomal 128 20 12 8 108 27 81 8. Randoe Dongkal 34 18 5 13 16 4 12 9. Moga 5 3 1 2 2 —2 Totaal: 1402 574 233 341 828 380 448 Totaal aan- Naam der tal trachoom- Mannen Vrouwen Kampongs: lijders: Tot. Volw. Kind. Tot. Volw. Kind. BOEGINEEZEN: 1. Sengkang 187 106 25 81 81 34 47 2. Tempe 124 78 12 66 46 18 28 3. Anabanoea 53 36 5 31 17 7 10 4. Paria 58 37 3 34 21 5 16 5. Doppeng 16 7 2 5 9 3 6 6. Gilirang 8 5 2 3 3 — 3 7. Kera 3 1—12 11 8. Siwa 3 — — — 3 1 2 9. Pampanoea 103 71 8 63 32 14 18 10. Palima 23 9 3 6 14 2 12 11. Tjabenge 18 12 3 9 6 3 3 12. Patodjo 14 9 2 7 5 2 3 13. Soppeng 32 14 5 9 18 6 12 14. Takalala 7 2 2 — 5 2 3 15. Tjita 3 2—2 1 — 1 Totaal: 652 389 72 317 263 98 165 STAAT van totaal onderzochte ALFOEREN van Halmaheira, verdeeld over VOLWASSENEN en KINDEREN: AANTAL ONDERZOCHTE Naam der Volwassenen Kinderen Totaal Kampongs m. vr. Totaal m. vr. Totaal generaal 1. Tobelo 164 97 261 112 105 217 478 2. Wosia 26 33 59 27 11 38 97 3. Pitoe 19 28 47 23 31 54 101 4. Koepakoeka 31 19 50 51 27 78 126 5. Meti 37 26 63 58 33 91 154 6. Patja 21 17 38 26 31 57 95 7. Mawea 19 22 41 24 13 37 78 8. Pediwang 23 19 42 29 34 63 105 9. Doro 27 31 58 32 19 51 109 10. Daroe 21 23 44 34 20 54 98 11. Gamlaha 31 38 69 41 52 93 162 12. Patang 18 23 41 24 33 57 98 13. Koesoe 17 19 36 28 19 47 83 14. Djati 19 20 39 18 32 50 89 15. Kaoe 49 62 111 61 74 135 246 16. Wangeotak 18 23 41 24 31 55 96 17. Malifoet 26 17 43 31 27 58 101 18. Wari 13 9 22 12 7 19 41 19. Mede 8 10 18 9 12 21 39 20. Mamoeja 11 13 24 6 10 16 40 21. Galela 22 26 48 35 29 64 112 22. Togawa 10 9 19 12 14 26 45 23. Wosi 6 14 20 9 8 17 37 24. Igaboela 17 19 36 11 31 42 78 25. Lamo 11 7 18 7 15 22 40 26. Doema 24 30 54 20 18 38 92 27. Lalonga 15 16 31 19 17 36 67 28. Dodowo 4 13 17 11 15 26 43 29. Saloeta 8 17 25 20 14 34 59 30. Wajaboela 31 21 52 12 24 36 88 31. Sangowo 27 22 49 31 21 52 101 32. Mira 7 19 26 9 9 18 44 33. Wewemo 12 6 18 13 12 25 43 34. Bosoebosoe 9 10 19 11 15 26 45 35. Sakita 11 12 23 6 12 18 41 36. Posiposi 14 6 20 14 2 16 36 37. Leleo 11 13 24 7 12 19 43 38. Ngoali 14 12 26 17 11 28 54 39. Momoda 11 17 28 9 14 23 51 40. Lelesing 12 14 26 12 10 22 48 41. Soa sangadji 8 13 21 7 9 16 37 42. Soahoekoem 12 14 26 12 18 30 56 43. Perseba 19 14 33 8 14 22 55 44. Toegoeis 7 17 24 9 9 18 42 45. Goegoemoetoekoe 9 8 17 13 8 21 38 46. Sasoel 13 6 19 14 8 22 41 47. Bite 11 5 16 7 13 20 36 Tot. Gen.: 953 929 1882 1025 1003 2028 3910 STAAT van de gevonden gevallen van TRACHOOM en andere oogziekten onder de onderzochte ALFOEREN van Halmaheira, verdeeld over de beide geslachten: Naam der Totaal-aantal waarvan lijdend en lijdend aan Kampongs: ooglijders: aan TRACHOOM: andere oogzietken: m. % vr. % m. % vr. % 1. Tobelo 45 6 8 22 9 2. Wosia 9 1—53 3. Pitoe 8 — — 7 1 4. Koepakoepa 10 2 1 2 5 5. Meti 12 2 3 4 3 6. Patja 16 1 3 9 3 7. Mawea 14 — 3 7 4 8. Pediwang 9 — — 5 4 9. Doro 7 1 — 3 3 10. Daroe 8 — 13 4 11. Gamlaha 10 1 2 6 1 12. Patang 6 — — 4 2 13. Koesoe 12 — 3 7 2 14. Djati 14 1 1 4 8 15. Kaoe 45 5 7 25 8 16. Wangeotak 6 — 13 2 17. Malifoet 8 115 1 18. Wari 6 — — 4 2 19. Mede 3 — — 1 2 20. Mamoeja 9 2 — 3 4 21. Galela 19 2 4 8 5 22. Togawa 5 — 113 23. Wosi 6 1 — 32 24. Igaboela 12 1 2 3 6 25. Lamo 4—112 26. Doema 9 — 2 5 2 27. Lalonga 12 1 2 2 7 28. Dodowo 6 — — 3 3 29. Saloeta 12 3 1 3 5 30. Majaboela 19 3 4 8 4 31. Sangowo 11 1 3 1 6 32. Mira 5 11—3 33. Wewemo 2 — — 1 1 34. Bosoebosoe 12 1 — 7 4 35. Sakita .10 — 2 3 5 36. Posiposi 5 — — 4 1 37. Leleo 7 — — 4 3 38. Ngoali 12 1 2 7 2 39. Momoda 8 — 14 3 40. Lelesing 8 2 2 2 2 41. Soa sangadji 3 — — 2 1 42. Soa hoekoem 8 12 4 1 43. Perseba 3 — 12 — 44. Toegoeis 2 — — 2 — 45. Goegoemoetoekoe 6 — 2 2 2 46. Saskoel 5 — — 2 3 47. Bite 2 — — 2 — Totaal: 470 41= 67= 205= 157 = 2,07 pet. 3,46 pet. 10,36 pet. 8,11 pet. STAAT van de gevonden TRACHOOM-gevallen onder de onderzochte ALFOEREN, verdeeld over Volwassenen en Kinderen: Naam der Totaal aantal Mannen Vrouwen Kampongs: Trachoom-lijders Tot. Volw. Kind. Tot. Volw. Kind. 1. Tobelo 14 6 4 2 8 4 4 2. Wosia 1 1 — 1 — — — 3. Pitoe — — — — — — — 4. Koepakoepa 3 2 111 — 1 5. Meti v 5 2 — 2 3 2 1 6. Patja 4 1 — 13 12 7. Mawea 3 — — — 3 3 — 8. Pediwang — — — — — — — 9. Doro 1 1 — 1 — — — 10. Daroe 1 — — — 1 — 1 11. Gamlaha 3 1 — 12 — 2 12. Patang — — — — — — — 13. Koesoe . 3 — — — 3 1 2 14. Djati 2 1 — 11 — 1 15. Kaoe 12 5 3 2 7 3 4 16. Wangeotak 1 — — — 1 — 1 17. Malifoet 2 1—11—1 18. Wari — — — — — — — 19. Mede — — — — — — — 20. Mamoeja 2 2 — 2 — — — 21. Galela 6 2 1 1 4 2 2 22. Togawa 1 — — — 1 — 1 23. Wosi 1 1 — 1 — — — 24. Igaboela 3 1 — 12 11 25. Lamo 1 — — — 1 — 1 26. Doema 2 — — — 2 — 2 27. Lalonga 3 1 — 12 11 28. Dodowo — — — — — — — 29. Saloeta 4 3 12 1 — 1 30. Wajaboela 7 3 2 1 4 1 3 31. Sangowo 4 1 — 13 2 1 32. Mira 2 1—11—1 33. Wewemo — — — — — — — 34. Bosoebosoe 1 1 — 1 — — — 35. Sakita 2 — — — 2 1 1 36. Posiposi — — — — — — — 37. Leleo — — — — — — — 38. Ngoali 3 11—2—2 39. Momoda 1 — — — 1 — 1 40. Lelesing 4 2 — 2 2 1 1 41. Soa sangadji — — — — — — — 42. Soa Hoekoem 3 1 — 12 11 43. Perseba 1 — — — 1 — 1 44. Toegoeis — — — — — — — 45. Goegoemoetoekoe 2 — — — 2 — 2 46. Sasoel — — — — — — — 47. Bite — — — — — — — Tot. Gen.: 108 41 13 28 67 24 43 STELLINGEN. STELLINGEN. 1. De basis van de trachoombestrijding in Nederlandsch Indië moet zijn het verhoogen van het ontwikkelingspeil der bevolking door elementair onderwijs op ruime schaal. 2. Bezuiniging op de huidige trachoombestrijding in Midden-Java, is zoowel uit menschelijk- als uit economisch oogpunt, niet te verdedigen. 3. De opvatting, dat het trachoom is een syndroom, optredend in aansluiting aan onbehandelde en verwaarloosde conjunctivitiden, is niet te aanvaarden. 4. Het is niet bewezen, dat de moderne tatouage-methoden van de cornea met goud- en platinachloride, duurzamer resultaten geven dan de oude met Oost Indische inkt. 5. Speciaal onderwijs in röntgen-anatomie is voor den aanstaanden medicus noodzakelijk. 6. In een malariastreek heeft chininisatie van de bevolking alleen zin indien ze toegepast wordt als therapeutisch middel. 7. De meening, dat allerlei vormen van caries der melktanden zou berusten op rachitis, is onjuist. 8. De kwantitatieve diagnose van de longtuberculose wordt het beste gesteld door het röntgenologische onderzoek. 9. Het zeldzame voorkomen van eclampsie onder de primitieve bevolkingsgroepen in Indië, is een gevolg van de overwegend vegetarisch en karige voeding. 10. Bij periodontitis purulenta is directe extractie van de kies de juiste behandelingsmethode. 11. Transvesicale en perineale operaties wegens prostaat-hypertrophie zijn concurreerende methoden; de voor- en nadeelen van de eene ten opzichte van de andere werkwijze worden hoofdzakelijk bepaald door de vaardigheid van den operateur. 12. Bij het onderzoek van het intellect behoort de^ meeste nadruk gelegd te worden op het practische-, terwijl het onderzoek van het schoolsche intellect, meer als bijkomstigs moet worden beschouwd. INHOUD. Inleiding: omtrent de onderzochte streken. (het land, de bevolking). Bladz. Hoofdstuk I: Overzicht van het trachoomvraagstuk .... 7 1. Definities. 2. De verwekker. 3. De afgrenzing t.o.v. andere oogziekten. 4. Experimenteel trachoom. 5. Het pathologisch anatomische beeld. 6. Het klinische beeld en verloop. Hoofdstuk II: Gegevens uit de literatuur omtrent trachoom- onderzoekingen en trachoomfrequenties in Nederl. Indië 29 Hoofdstuk III: Beschrijving van het onderzoek 33 1. Plaatsen en tijdvakken van onderzoek. 2. Doel van het onderzoek. 3. Wijze van onderzoek: a. onderzoek v. d. verzamelde bevolking, b. huis-gezinsonderzoek, c. onderzoek van schoolkinderen, d. onderzoek v. patiënten op de poliklinieken. Hoofdstuk IV: Diagnostiek en registratie van het trachoom . . 42 Hoofdstuk V: Onderzoek naar het voorkomen van andere oogziekten en blindheid 61 Hoofdstuk VI: Bevindingen omtrent het trachoom bij het onderzoek van de verzamelde bevolking 68 Bladz. Hoofdstuk Vü: Bevindingen bij het huis(gezins) onderzoek . 104 Hoofdstuk VIII: Bevindingen bij het onderzoek van schoolkinderen 109 Hoofdstuk IX: Bevindingen bij het onderzoek van patiënten op de poliklinieken 115 Hoofdstuk X: Bevindingen omtrent de non-trachomateuse oogaandoeningen 118 Hoofdstuk XI: Bevindingen bij het blindenonderzoek . . - 124 Hoofdstuk XII: Beschouwingen, Conclusies 131 Een Dajakhuis Onder de woning wordt vuil en afval weggeworpen. Het inwendige van een Dajakwoning. Een Polikliniek voor de /Ufoeren in Halmaheira. É RESULTATEN VAN TRACHOOM-ONDERZOEK BIJ ENKELE BEVOLKINGSGROEPEN IN NEDERLANDSCH INDIË Proefschrift ter verkrijging van den graad van Doctor in de Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden, op gezag van den Rector Magnificus Prof. Dr. W. v. d. Woude, Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde, voor de Faculteit der Geneeskunde, te verdedigen op Donderdag 23 Mei 1935 des namiddags te 4 uur DOOR SAMUEL JUSOF WAROUW, Geboren te Amoerang (Minahassa) GEDRUKT TE LEIDEN BIJ M. DUBBELDEMAN •• 1935 IDÊRL KAATSCHAFPId M BEYORDERfNQ Dlfi GENEESKUNST Aan mijn ouders. Aan mijne vrouw en kinderen.