Over de bepaling van het gehalte aan Pepsine in natuurlijk en kunstmatig Maagsap DOOR L. J. GESELSCHAP OVER BEPALING VAN HET GEHALTE AAN PEPSINE IN NATUURLIJK EN KUNSTMATIG MAAGSAP OVER BEPALING VAN HET GEHALTE AAN PEPSINE IN NATUURLIJK EN KUNSTMATIG MAAGSAP. PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. H. SNELLEN, JR„ HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG DEN 30en MAART 1915, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR LODEWIJK JOHANNES GESELSCHAP, ARTS GEBOREN TE VLISSINGEN. In Libris Sapientia A. H. KRUYT - UITGEVER - AMSTERDAM NEDERL. MAAT8CHAPP, TFR BEVORDERING DEB GENEESKUNST AAN MIJNE OUDERS EN AAN MIJNE AANSTAANDE VROUW Het is met een gevoel van weemoed, dat ik me aan 't schrijven zet van deze regelen, daar nu toch een tijdperk in mijn leven wordt afgesloten, dat zeker het meest onbezorgde zal zijn geweest; tegelijk echter met een gevoel van groote dankbaarheid, dat ik onder Uwe leiding, Hooggeleerde PEKELHARING, Hooggeachte Promotor, mijn proefschrift heb mogen bewerken. Ook langs dezen weg breng ik U gaarne mijn dank voor de leiding, medewerking en vriendschap, waarvan ik zoo ruimschoots mocht genieten. Dat het werken in Uw laboratorium ook voor mijn verder leven van groote beteekenis moge zijn. Ook U, Hoogleeraren en Lectoren der Medische- en Philosophische Faculteiten, betuig ik mijn erkentelijkheid voor het van U genoten onderwijs en voor de practische vorming, die van U uitging. Helaas, dat de dood reeds een der Uwen, in de kracht van het leven, uit Uw midden moest wegrukken. De nagedachtenis van Professor HEILBRONNER blijft ook mij in dankbare herinnering. Ook U, ZeerGeleerde RlNGER, dank ik voor de hulp, die ik nooit tevergeefs behoefde in te roepen, maar bovenal voor de vriendschap, die ik van U mocht ondervinden. Ten slotte een woord van dank aan U, mijn academie-vrienden; Uwe vriendschap zal me steeds in aangename en dankbare herinnering blijven. Moge zij ook buiten het academieleven blijven voortduren. INHOUD Inleiding Blz. 1 Hoofdstuk I: Methoden 4 „ II: Pepsine-regels 32 ,, III: Eigen Onderzoek 81 Methode van Mett 83 Methode van Grützner 106 Methode van Volhard „ 128 Methode van Sörensen 132 Methode van Fuld-Levison 133 Bepaling van het gehalte van maagsap aan pepsine voor klinische doeleinden .... „ 145 STELLINGEN I Ten onrechte meent Nagel, dat het gelukt zou zijn pepsine te bereiden, bevrijd van eiwit. n Het al of niet ontbreken van pepsine in urine is geen differentieel diagnosticum tusschen achylia gastrica en carcinoma ventriculi. III Bij het klinisch onderzoek met behulp van de dialyseermethode van Abderhalden zijn naast specifieke-, zeker ook niet-specifieke enzymen in 't spel. IV Bij stuitligging moet na de geboorte van de stuit, de baring tot een einde gebracht worden. V Indeuking van den schedel van neonati trachte men slechts bij uitzondering met behulp van instrumenten op te heffen. VI De operatie van Trendelenburg bij embolie van de arteria pulmoralis is te verwerpen. VII De lap van Home ontstaat niet uit de portio intermedia prostatae. vin Het is onmogelijk een frequentie-cijfer te geven van het ontstaan van carcinoma uit ulcus ventriculi. IX De proeven van Falta, Rudinger en Eppinger, waarin, na exstirpatie van de glandula thyreoïdea, adrenaline geen glycosurie veroorzaakte, hebben geen waarde voor de studie van het verband tusschen glandula thyreoïdea en chromaffine-systeem. ' X Het is niet geoorloofd tusschen gland. thyreoïdea en parathyreoïdea een antagonistische werking aan te nemen. XI De theorie van Schanz over het ontstaan van cataracta senilis is onjuist. xn De theorie van Behr over het ontstaan van opticus-aandoening bij torenschedel is het meest aannemelijk. XIII De oorzaak van de paraplegische vorm van de ziekte van Little wordt ten onrechte gezocht in partus praematurus. XIV Ten onrechte leidt Düker uit zijn proeven af, dat de erythrocyten de dragers zijn van de thrombocyten. XV Phrenicotomie bij longaandoeningen is te verwerpen. XVI Het ware wenschelijk voor typhuspatienten wettelijk ziekenhuisbehandeling te kunnen voorschrijven. XVII De theorie van Zuntz over de spiercontractie is niet te aanvaarden. bhhhmhhihhhhh INLEIDING J. Muller*) was de eerste, die duidelijk uitsprak, dat het maagsap naast het zoutzuur nog een onbekende stof moest bevatten, die met het zuur aan het maagsap zijn digereerend vermogen verleende. Hij schreef aCii n-?n "Handbuch der Physiologie des Menschen" deze woorden: „Alles uberzeugt uns daher, dasz das wirksame Princip im Magensaft ein noch unbekannter organischer Stoff ist, der auf dieselbe Art wirkt, wie die Diastase auf das Starkemehl, indem er dasselbe auflöst." Spoedig zijn toen enkele onderzoekingen gevolgd, om te bepalen, waar die onbekende stof gevormd wordt. Eberlé2) meende, dat ze in het maagslijm gevormd werd. Hij toonde aan, dat niet het zuur alleen of het maagslijm als zoodanig het verterend vermogen bezat, maar dat het zure-maagslijm eiwitstoffen kan verteren. ovendien was hij de eerste, die aantoonde, dat bij dit proces de eiwitstoven in chemischen zin een verandering ondergaan. , .D°°r Proe,ven maakten Schwann en J Müller'3) het echter waar- gevormd St°f' Wddra pepsine ^noemd, in den maagwand werd Zij toch konden pepsine uit rundermagen extraheeren door zoutzuur of azijnzuur. In hetzelfde jaar verscheen een onderzoek van Schwann4) waarbij 7 £e° e**ract \an heot slijmvlies van rundermagen bereidde, door dit geïnde 24 uur bi, 32 R. uit te trekken door middel van zoutzuur. Hij verdunnL 1°, ^ door Papier. Hij liet verschiüende verdunningen van dit extract op eiwitlamellen werken. Hij ging den tijd na, dien verschillende verdunningen noodig hadden om het eiwit op te l0SS6n e° Zag dat men^sels met 4-8 % van het oorspronkelijke extract, •>! Handbuch der Physiologie des Menschen. 1834. Bd. I. S. 531 l r Mn ySI° °g'e der Verdauung. 1834, gecit. naar Schwann. «*üï£;'Szzzr?'■üb,r tan!,Uoh- v-<—« S. 90.' Tk Schwann; Ueber das Wesen des Verdauungsprocesses. Müller's Archiv. 1836, 1 sneller digereerden dan het onverdunde extract. Echter begint pas met Briicke de groote reeks van onderzoekingen met verschillende methoden om het gehalte aan pepsine van maagsappen te bepalen. Sedert dien tijd zijn talrijke methoden aangegeven en gewijzigd. Zeker een bewijs, dat geen der methoden aan alle eischen voldoet. Maar niet alleen door het feit, dat zoo vele methoden zijn uitgedacht, om het gehalte aan pepsine te bepalen, maar ook hierdoor wordt men getroffen bij de bestudeering van de litteratuur, dat er onder de onderzoekers zulk een groot verschil van meening bestaat over het verband tusschen hoeveelheid pepsine en vertering, resp. de digestie en den tijd, gedurende welken gedigereerd wordt. Zeker wordt dit laatste voor een groot deel verklaard juist door de verschillende manier, waarop de stand der digestie bij de verschillende methoden wordt bepaald. Zoo heeft men van digestievloeistoffen bestudeerd de veranderingen, die deze ondergingen in physischen of in chemischen zin onder invloed van de pepsine. Men ging meestal slechts een deel van den arbeid na, door het enzym verricht; men bepaalde of één of meer splitsingsproducten, terwijl meestal onbekend was op welke wijze deze verschillende producten uit elkander of uit het te verteren eiwit worden gevormd. We mogen ons dan ook eigenlijk niet verwonderen over het gebrek aan overeenstemming in de uitkomsten. Integendeel, het betrekkelijk onvolledige en willekeurige in de gevolgde methoden aan de eene zijde, en de samengesteldheid van de wijze, waarop de eiwitstoffen door de pepsine worden gesplitst, aan de andere zijde, zouden a priori geen eenvoudige verhoudingen mogen doen verwachten. Zonder twijfel is bovendien van klinische zijde het vraagstuk menigmaal, zoo niet geheel genegeerd, dan toch zeer stiefmoederlijk behandeld. Immers wordt door menig klinikus het pepsine-gehalte van maagsappen alleen in uitzonderingsgevallen bepaald. Ook is wel door sommigen, o.a. door Blum en Fuld1) aangeraden, in plaats van het pepsine-gehalte, te bepalen de hoeveelheid leb, daar beiden steeds in dezelfde verhouding zouden worden afgescheiden. Ik zal mij niet bezig houden met de vraag, in hoeverre zulke opvattingen gewettigd zijn, daar toch stellig uit een wetenschappelijk oogpunt de bepaling van pepsine van de grootste beteekenis is, 1) Blum en Fuld: Die Bestimmung des Fermentgehaltes etc.: Biochem. Zeitschr. Bd. IV 1907. S. 64. Ik onderzocht van eenige methoden hare betrouwbaarheid en ging daarbij na in hoeverre in de uitkomsten bepaalde regels of wetten te ontdekken waren. Voordat ik echter deze onderzoekingen bespreek, zal ik eerst een overzicht geven over de belangrijkste methoden en daarna nagaan in hoeverre met deze methoden bepaalde regels of wetten zijn opgesteld. HOOFDSTUK I METHODEN Bij de beschrijving der methoden, zal ik den weg volgen, reeds vroeger door anderen gevolgd, o.a. door Korn1) en Waldschmidt2), waarbij ze in verschillende groepen verdeeld worden. Aan deze groepeering ligt dan telkens een gemeenschappelijk beginsel ten grondslag. Hierdoor wordt het mogelijk een beter overzicht te krijgen over de verschillende methoden. Ten deele althans is deze indeeling willekeurig, daar men sommige methoden, zoowel in de eene als in de andere groep zou kunnen rangschikken. Terloops zal ik dan de min of meer belangrijke wijzigingen, die aan bijna iedere methode zijn aangebracht, vermelden. Aldus krijgen we vier groepen: I. die methoden, waarbij na eenigen tijd het niet-verteerde gedeelte van het substraat bepaald wordt; II. die methoden, waarbij de tijd wordt bepaald, noodig om een gegeven hoeveelheid substraat volkomen op te lossen; III. die methoden, waarbij na bepaalde tijden de hoeveelheid digestieproducten wordt bepaald; IV. de methode van Mett. Deze toch onderscheidt zich van alle methoden, doordat bij haar de oppervlakte van het eiwit, die aan de werking van het enzym is blootgesteld, constant blijft. Groep I De eerste methode uit deze groep is die van Bidder en Schmidt.') Zij lieten stukjes gecoaguleerd eiwit van bekend gewicht, in zakjes van neteldoek digereren gedurende 18—20 uur bij 40° C. Na de digestie droogden zij het onverteerde eiwit bij 120° C., wogen dit en konden aldus de hoeveelheid verteerd eiwit bepalen. Deze methode is o.a. gebruikt 1) Korn: Ueber Methoden Pepsin quantitativ zu bestimmen. Med. Diss. Tübingen 1902. 2) Waldschmidt: Ueber die verschiedene Methoden Pepsin und Trypsin quantitativ zu bestimmen. Pflüger's Archiv. Bd. 143. S. 189. Jahrg. 1912. 3) Bidder u. Schmidt: Die Verdauungssafte und der Stoffwechsel. 1852. S. 75. door Ebstein en Grützner ') bij hun onderzoek over de plaats, waar de pepsine in de maag wordt gevormd. Eenvoudiger zou men naar Grützner2), uitgaande van een bepaald stukje eiwit, kunnen berekenen de hoeveelheid onverteerd eiwit, door dit in een maatglaasje te brengen. Men zou dan het volume van het onverteerde eiwit kunnen bepalen, oor het volume van het water, dat door het eiwit uit het maatglaasje verdrongen werd, te meten. Verschillende onderzoekers hebben geëxperimenteerd met eiwit in oplossing. Thomas en Weber3) bereidden een caseineoplossing. Na de vertering sloegen zij de onverteerde caseine neer door middel van natriumsulfaat, verzamelden dit op een filter, droogden en wogen het. Hetzelfde deden zij met een controle zonder pepsine. Krüger4) coaguleerde het onverteerde eiwit door koken, filtreerde en bepaalde het gewicht van het neergeslagene, terwijl Muller5) het op een filter verzamelde, onverteerde eiwit bepaalde door een stikstofbepaling naar Kjeldcthl. Herzog en Margolis6) brachten ovalbumine tot stolling door verwarming met verzadigd natriumsulfaat en salpeterzuur op een waterbad. Het pre- cipitaat waschten zij uit met water en alkohol, droogden het bij 120 130° C. en wogen het. Hun gemiddelde fout zou bij gebruik van 0.5—0.05 gr. eiwit ± 4 mgr. bedragen. Zeker is de meest bekende methode uit deze groep, de methode van ammerschlag1). Vooral onder de klinici heeft zij jaren lang vele vereerders gekend, maar toch is zij op den duur voor betere methoden moeten wijken. Hammerschlag maakte een 1% eiwitoplossing, die ± 4%o vrij zoutzuur Bd. Ueber den 0ft ^ Pepsinbilduné ™ Magen. Pflüger's Archiv. 2) Gecit. bij Korn: Med. Diss. Tübingen. 1902. S. 22. r u J lh°m"S 2 WebV Centrallblatt für Stoffwechsel- und Verdauungskrankheiten. Ile « Geciteerd naar Volhard.: Münch. Med. Wochenschrift Jahrg. 1903. No. 49. O» 2t\Zy, iani4V^"fer'" ZUr Kenntnis der quan«tativen Pepsinwirkung. Zeitschr. für Biologie. Bd. 41. 1VU1» o» oio. Bd. 48.^19^"7S ^ IS?6116" der EinflUSZ neUtraler Salze etc- Zeitschr" für PhysioI- Chemie. 6) Herzog u. Margolis: Ueber die Einwirkung von Pepsin auf Ovalbumin. Zeitschr. für physiol. Chemie. Bd. 60. 1909. S. 298. i 71 Hammerschlag: Untersuchungen über das Magencarcinom. Archiv für Verdauungskrankheiten. Bd. II. 1896. S. 1. 8 zou moeten bevatten. Voor een proef nam hij 2 porties van 10 cM', deed bij de eene portie 5 cM3 maagsap, bij de andere 5 cM'5 water, liet nu beide 1 uur bij 37° C. in den thermostaat. Daarna bepaalde hij van beide het eiwitgehalte naar Esbach, bv. A. controle met water: 6%o eiwit. B. met maagsap: 3%o » , dan was 50% van het eiwit verteerd. Hammerschlag zelf vestigde de aandacht op het feit, dat een negatief resultaat met zijn methode, nog niet de aanwezigheid van pepsine in een maagsap uitsloot. Immers een proef met een fibrinevlok, ja zelfs met een schijfje eiwit kon dan nog positief uitvallen. Schüle J) nam slechts 3 cM3 maagsap en liet na de digestie en het toevoegen van het reagens van Esbach, de buisjes 24 uur staan, alvorens hij de hoeveelheid onverteerd eiwit bepaalde. Bovendien gaf hij den raad de op de buisjes van Esbach voorkomende verdeeling te controleeren. Gintl2) is zeer tevreden over de methode en raadt haar vooral klinici aan. Kövesi 3) loste een kunstmatig (welk?) eiwitpraeparaat op in 4 °/0l, zoutzuur. Trolier4) bereidde een 1 °/0 protogeen oplossing, Bachmann 5) een 0,8—1,1 °/« eiwitoplossing en von Aldor,!) nam op 100 cM3 water 10 cM3 vleeschsap „Puro" en 25 cM3 zoutzuuroplossing van 1 op 5. Vooral door Oppler 7) en Roth 8) is de methode van Hammerschlag aan scherpe kritiek onderworpen. Oppler noemde als bronnen van fouten: 1°. de fouten verbonden aan de methode van Esbach, 2°. dat Hammerschlag geen rekening hield met het eiwitgehalte van het maagsap, 3°. zou de pepsine niet gelijkmatig in den chymus verdeeld zijn, 4°. zou de duur van digestie, n.1. 1 uur te kort zijn, daar «. de fout van aflezing te groot zou worden en p. bij kleine 1) Schüle: Ueber die Pepsinabsonderung im normalen Magen Zeitschr. für klin. Medicin. Bd. 33. 1897 S. 538. . „ . ,. 2) Gintl: Ueber das Verhalten des Pepsins bei Erkrankungen des Magens. Archiv. für Verdauungskrankheiten Bd. IV. 1898. S. 250. _ 3) Kövesi: Untersuchungen aus dem Gebiete der Magenpathologie. Archiv iur Verdauungskrankh. Bd. V. 1899 S. 190. . 4) Trailer: ZurPepsinfrage bei Achylia gastrica. Arch.f.Verdauungskrankh. Bd. V. i>. 151. 5) Bachmann: Experimentelle Studiën über die diatetische Behandlung bei Superaciditat. Archiv für Verdauungskrankh. Bd. V. S. 336. _ 6) von Aldor: Ueber die künstliche Beeinflussung der Magensaftsekretionen. Zeitschr. für klin. Medicin. Bd. 40. 1900. S. 249. Id.: Besitzt das Pepsin eine antizymotische Kraft etc. Berl. Klin. Wochenschrift. Bd. 35. 1898. S. 638. 7) Oppler : Beitrag zur Kenntnis vom Verhalten des Pepsins bei Erkrankungen des Magens. Archiv für Verdauungskrankh. Bd. II. 1896. S. 40. 8) Roth: Zur Frage der Pepsinbestimmung bei Erkrank. etc. Zeitschr. fur kim. Med. Bd. 39. 1900. S. 1. hoeveelheden van het enzym de werking der pepsine niet voldoende tot uiting zou komen. Oppler houdt de methode alleen geschikt voor „Orientierungszwecke". Roth onderschreef de bezwaren van Oppler en noemde zelf nog eenige. Zoo maakt men bij de methode van Hammerschlag fouten, wanneer men geen rekening houdt met den zuurgraad van het maagsap. Verder zou na het toevoegen van het reagens van Esbach de digestie nog verder gaan. Schiff1) heeft getracht de genoemde bezwaren tegen de methode van Hammerschlag te ontzenuwen. Hij houdt juist den korten digestie-duur vooral voor sterke maagsappen voor een groot voordeel, omdat dan de verschillen scherper uitkomen. De eiwitstoffen uit het maagsap zouden zgn. „hydrierte" eiwitstoffen zijn, die door het reagens van Esbach niet worden neergeslagen. Verder zou na het toevoegen van het reagens de digestie niet meer verder gaan. Hij meent, dat het niet in rekening brengen van den zuurgraad van het maagsap geen invloed zal hebben op de digestie, daar de verschillen hierdoor teweeggebracht, zóó gering zijn, dat ze mogen worden verwaarloosd. Ten slotte heeft Schiff het protogeen van Troller afgekeurd, daar dit in oplossing slechts 2—3 %0 te praecipiteeren eiwitstoffen bevat en door vele maagsappen troebel wordt gemaakt. Op zijn beurt is Schiff weer heftig bekritiseerd geworden door Schorlemmer2) Deze vond onder dezelfde condities toch de neerslagen in verschillende buisjes van Esbach van verschillende hoogte, o.a. afhankelijk van den tijd, gedurende welken ze gestaan hadden, voordat ze gecontroleerd werden. Ook zijn contröle-buisjes gaven verschillende hoeveelheden praecipitaat, afhankelijk van het verschillend neerslaan of van het verschillend eiwitgehalte der oplossingen. Hij ging na den invloed van het reagens van Esbach, zoowel op albumosen als peptonen. Beide werden er door gepraecipiteerd, alsook de albumosen van het maagsap, zoodat men deze geenszins mag verwaarloozen. Ook hij vond, dat na het toevoegen van het reagens de vertering nog verder gaat, en dat de aciditeit te veel in de verschillende proeven uiteenloopt. Hij gelooft zelfs, dat soms het zoutzuur-optimum wordt overschreden. Naar ik meen terecht, gaf Schorlemmer aan de methode van Mett dan 1) Schiff: Beitrage zur Physiologie und Pathologie der Pepsinsekretion. Archiv für Verdauungskrankh. Bd. VT. 1900. S. 107. 2) Schorlemmer: Untersuchungen über die Grosse der Eiweissverdauenden Kraft etc Berl. Klin. Wochenschrift. 1902. No. 51. S. 1193. Id.: Untersuchungen etc. Archiv für Verdauungskrankheiten Bd. VIII. 1902. S. 299. ook verre de voorkeur boven die van Hammerschlag, ofschoon later o.a. Robin *) nog de laatste verkoos. Ook Bettmann en Schroeder2) zagen, dat door het reagens van Esbach de peptonen ten deele worden gepraecipiteerd. Wanneer zij de digestievloeistof na de vertering behandelden met trichloor-azijnzuur en daarna centrifugeerden, dan konden ze in de vloeistof met het reagens van Esbach nog een tweede neerslag verkrijgen, bestaande uit peptonen. Zij wijzigden daarom de methode aldus : zij maakten een 1 % eiwitoplossing in 0.2% zoutzuur, brachten deze 12 uur bij 38° C. Hiervan namen ze telkens 10 cM3 in buisjes (verdeeld in 15 cM3), vulden aan tot 15 cM8 met maagsap, voor de controle met 0.2% zoutzuur. Ze lieten 70 minuten digereeren bij 38° C. Zij kozen dezen tijd, omdat dikwerf het pepton pas na 40 a 50 min. „en masse" uit de primaire splitsingsproducten werd gevormd. Zij vonden dan nl. een plotseling toenemen van de digestieproducten. Na de digestie vermengden ze 10 cM3 met 5 cM310 % trichloor-azijnzuur, schudden en centrifugeerden gedurende 2 uur, tot het centrifugaat constant bleef. De centrifugebuisjes waren verdeeld in 15 cM3, terwijl de onderste cM3 nog verdeeld was in Vso cM3. Bv. contrölebuisje: sediment 25 X Vso cM3. Digestiebuisje: „ 10 X Vso cM3. Dus verteerd: 15 X Vso cM3 van 25 X 1/M cM3 sediment. Op 100 cM3 zouden 60 cM3 verteerd zijn. Derhalve bedroeg de digestie 60% van het aanwezige eiwit. In ons land heeft van Spanje 3) over de methode geschreven. Hij schijnt de genoemde bezwaren tegen haar niet te deelen. Hij vond, dat een eiwitoplossing altijd een constant praecipitaat gaf; dat 1 uur digestie voldoende was, daar langer durende digestie soms in 't geheel geen praecipitaat meer gaf. Of de digestie na het toevoegen van het reagens van Esbach nog verder gaat, onderzocht hij door in zulk een digestiemengsel buisjes van Mett te leggen, die dan na 24 uur nog geheel onaangetast waren. Daarbij moet echter worden opgemerkt, dat buisjes van Mett voor zulk een mengsel al zeer weinig gevoelige indicatoren zijn. 1) Robin: Ueber das Verhalten des Pepsins bei verschiedenen Magenkrankheiten. Archiv für Verdauungskrankh. Bd. X. 1904. S. 242. 2) Bettman und Schroeder: Ueber die Bestimmung der proteolytischen Kraft des Magensaftes etc. Archiv für Verdauungskrankh. Bd. X. 1904. S. 599. 3) van Spanje: de gebruikelijke Methoden der Pepsinbepalingen en enkele harer toe¬ passingen in de kliniek. Ned. Tijdschr. voor Geneeskunde. 1908. Ie helft No. 11. p. 809. In den laatsten tijd heeft alleen P. Cohnheim ') nog geexperimenteerd met de methode van Hammerschlag. Hij vermeldt alleen, dat hij met zijn 1 % eiwitoplossing nooit tegenstrijdige uitkomsten verkreeg. Vervolgens moet ik nog de methode noemen, die door Kohlenberger2) is aangegeven. Hij liet een stukje gecoaguleerd eiwit van 100 mM3 12 uur digereeren bij 37° C. in een reageerbuisje met 0.5 cM3 maagsap en 4.5 cM3 gekookt maagsap. Na de digestie bracht hij het onverteerde stukje eiwit, na het gedroogd te hebben, in een schaaltje, dat voorzien was van een schaalverdeeling, waarop hij terstond af kon lezen, hoeveel eiwit onverteerd was. Later maakte hij een centrifugebuisje, waarvan de punt den dienst van het schaaltje deed, met 100 mM3 inhoud. Hierin deed hij het verteringsmengsel, centrifugeerde en bepaalde dan de hoeveelheid onverteerd eiwit. Was bv. na 12 uur al het eiwit verteerd, dan was de sterkte van het maagsap : Yq X 100 X — — 100 pepsine eenheden. Het schaaltje was nl. 10 mM. lang en verdeeld in 10 deelen. Was nog 2.5 deelstreep na 12 uur digestie met onverteerd eiwit gevuld, dan was de sterkte van het maagsap : -jq X 100 X ^ = 75 eenheden. Is de vertering volkomen na 9 uur digestie, dan is de sterkte : jjj X 100 X -g- = 133V3 eenheid enz. Later heeft Kohlenberger3) een tamelijk samengesteld toestel geconstrueerd, de zgn. „Pepsinometer", Voor de uitvoerige beschrijving van het apparaat verwijs ik naar zijn mededeeling. Hij vult een „cuvette" meteen inhoud van 100 mM3 met gecoaguleerd eiwit. Daarna brengt hij op het eiwitcylmdertje in de „cuvette" een druppel maagsap met zoutzuur tot 5 cM" verdund. De „cuvette" heeft bovendien een schaalverdeeling van 0 100. Na de digestie, die 12 uur bij 37° C. duurt, kan hij direct aflezen op de schaalverdeeling, hoeveel eiwit nog onverteerd is. 1) Paul Cohnheim: Experimentell-vergleichende Untersuchungen über den klinischen Wert etc. Archiv für Verdauungskrankh. Bd. XVI. 1910. S. 627. 2) Kohlenberger: Ueber Proteolyse im Magen. Deutsch. Archiv für klin. Medicin. Bd 99. 1910. S. 148. 3) Kohlenberger: Ueber quantitativen Pepsinnachweis mit Angabe einer neuen Probe. Münch. Med. Wochenschrift 1911. No. 38. S. 2012. Verder is de constructie zoodanig, dat aan het eene uiteinde van het eiwitcylindertje een luchtledig of een luchtverdunning bestaat, terwijl op het andere uiteinde de dampkringsdrukking werkt. Het is mij niet duide)ijk welke voordeelen aan die drukverschillen moeten worden toegeschreven. We zullen Schorlemmer zelf1) deze laten vermelden. „Die in die Eiweissphase erfolgende Diffusion der Saure und des Pepsins, das in abgemessener Magensaftmenge und in weiteren Röhrchen zur kompletten Wirkung komt, wird dadurch, das auf die Flüssigkeitssaule in dem Messglaschen der Atmospharendruck wirkt und Paralysatoren sich nicht lediglich nach dem breiteren Teile des Messglaschens im die Saure verteilen, sondern auch allmahlich in die Richtung des luftleeren (oder stark luftverdünnten) Raumes abflieszen können, günstig gestaltet." Ten slotte heeft Schorera) refractiebepalingen gedaan, om het onverteerde eiwit te bepalen. Vroeger hadden Obermayer en Piek3) geconstateerd, dat eiwitoplossingen onder den invloed van pepsine geen verandering in refractie ondergaan, wel onder den invloed van trypsine. Schorer bepaalde echter de refractie van een digestiemengsel vóór de digestie, verwijderde na de vertering het onverteerde eiwit en bepaalde nu de refractie van het filtraat met behulp van een refractometer van Pulfrich. Het onverteerde eiwit verwijderde hij door het te coaguleeren en te filtreeren. De refractie was in het laatste geval afgenomen in evenredigheid met de hoeveelheid onverteerd eiwit, die verwijderd was. Hij werkte met verdunde eiwitoplossingen nl. van 0.5—0.6 %. Zijn refractometer was zoodanig ingesteld, dat voor gedestilleerd water de af te lezen grenslijn viel op schaaldeel 15, bij de temp. van 17.5° C., waarbij hij alle refractometrische bepalingen deed. Hij bepaalde van zijn eiwitoplossing de refractie en het percentage eiwit uit een stikstofbepaling naar Kjeldahl. Hij vond resp. de grenslijn op schaaldeel 17.8 en 0.5 % naar Kjeldahl. Was nu van een onbekende eiwitoplossing de refractie bepaald, b.v. de grenslijn op schaaldeel 18.5, dan was het eiwitpercentage te berekenen uit: (17.8—15.0) : (18.5—15.0) = 0.5 % : x % of x = Mè--==0'62 %' Zijn bepalingen deed hij met een eiwitoplossing met een refractiewaarde van „grenslijn op schaaldeel 18.5." 1) 1. c. s. 2014. 2) Schorer: Ueber refractometrische Pepsinbestimmung. Med. Diss. Bern. 1908. 3) Obermayer und Piek: Ueber Veranderungen des Brechungsvermögens. Hofmeister's Beitrage. Bd. VII. 1906. S. 331. Hij nam telkens 40 cM3 eiwitoplossing, 4 cM3 n. HC1, 0.1 cM3 maagsap en vulde met de eiwitoplossing aan tot 50 cM3 Hij liet gedurende 24 uur digereeren bij 38° C. Van 10 cM3 van het verteringsmengsel bepaalde hij de refractie vóór de digestie. Na de digestie nam hij 20 cM3 verteringsmengsel, behandelde dit, met n. NaOH en 2 druppels eener 1 % azolitminoplossing als indicator, tot scherpen omslag in het blauw; nu deed hij 1 druppel eener 5 % azijnzuur-oplossing erbij, kookte en filtreerde heet. Dan bracht hij het filtraat met water op 20 cM3 en bepaalde hiervan de refractie, b.v.: Refractie van het digestiemengsel voor de digestie: schaaldeel 20.2 .< .. „ filtraat na de „ „ 19.0 Verschil = „ 1.2 Hij had genomen 50 cM3 digestiemengsel, waarin 46 cM3 eiwitoplossing met refractie-waarde 18.5. Stelde hij dus de refractie-waarde van het mengsel als x (n.1. x = meer dan van water), dan: (18.5—15.0): x = 50 : 46 of x = 3.2 schaaldeel. 1RO 50 cM3 met refractie-waarde 1.0 bevatten — = 90 m.gr. eiwit. Ci Immers hij had een 0.62 °/0 eiwitoplossing met een refractie-waarde 18.5— 15.0 3.5 meer dan van aq.dest. De eiwitoplossing met een refractie-waarde f\On van 1 zou dus per 100 cM3 bevatten — = ± 180 m.gr. eiwit. In 50 cM3 met refractie-waarde 3.2 bevinden zich derhalve 90 X 3.2 = 288 m.gr. eiwit. Het verschil in refractiewaarde nl. 1.2 komt dus overeen met 90 X 1.2 = 108 m.gr. eiwit. In de proef was dus verteerd 288 — 108 = 180 m.gr. eiwit. Hij koos den langen proefduur van 24 uur, om de werking van kleine hoeveelheden pepsine nog te kunnen waarnemen. Slechts ééns vond hij een maagsap, dat in dien tijd al het eiwit verteerd had. Groep II Brücke') deed proeven met stukjes gecoaguleerd eiwit of met fibrineklompjes. Hij nam van beide evenveel op het gezicht in reageerbuisjes, waarin verschillende verdunningen van het te onderzoeken maagsap. Hij legde er reeds den nadruk op, dat men den zuurgraad in alle buisjes denzelfden moet maken. Dan noteerde hij den tijd, waarna het eiwit of de fibrine verteerd was. 1) Brücke: Beitrage zur Lehre von der Verdauung. Sitzungs-berichte der mathem. naturw. Classe der Kais. Akademie der Wissenschaften zur Wien. Bd. 37. S. 131. Jahrg. 1859. Id.: Bd. 43. Jahrg. 1861, S. 601. Id.: Vorlesungen über Physiologie 1874. Bd. I. S. 296. Briicke gaf den raad er door verdunning voor te zorgen, dat de digestietijd minstens 30 minuten bedroeg, omdat dan de tijden bij de verschillende verdunningen verder uit elkander lagen en zoo verschillen in digestie beter uitkwamen. Later gaf A. Mayer1) een methode aan om de stukjes gecoaguleerd eiwit nauwkeurig gelijk te maken. In glazen buisjes, die van binnen met vet waren ingesmeerd, liet hij eiwit stollen. Daarna stootte hij het eiwit in den vorm van een cylindertje uit die buizen, droogde boven zwavelzuur en sneed voor 't gebruik gelijke deeltjes af. Op dergelijke wijzen hebben ook Boas,2) Johannessen 3) en Illoway 4) de sterkte van maagsappen willen bepalen, Bettmann en Schroeder5) hadden een 1 % eiwitoplossing gemaakt. Zij brachten 2 cM3 van deze oplossing te zamen met 1 cM3, door 0.4% zoutzuur, viervoudig verdund maagsap in een reageerbuisje. Nu schudden zij krachtig het buisje een 50 maal, waardoor een schuimlaag ontstond boven de vloeistof. Zij lieten digereeren bij 37° C., noteerden den tijd, waarna het schuim verdwenen was. Zij geven dezen tijd aan in minuten als zgn. „Schaum-Index". Alleen vond ik in de litteratuur dat Cobb6) met de methode heeft gewerkt. Hij onderscheidde op grond van 't onderzoek met deze methode de maagsappen alleen in: „strong", „very strong" etc. Spriggs7) maakte gebruik van de verandering der viskositeit van eiwitoplossingen onder invloed van de digestie. De bepalingen deed hij met een viskosimeter van Ostwald. In zijn proeven onderzocht hij na verschillende tijden van digestie de viskositeit van het digestiemengsel en bepaalde den tijd, waarna de doorstroomingstijd juist 83 sec. bedroeg. 1) A. Mayer: Einige Bedingungen der Pepsinwirkung quantitativ studiert. Zeitschr. für Biologie. Bd. 17. 1881. S. 351. 2) Boas: Diagnostiek und Therapie der Magenkrankheiten. Theil I. 1894. 3e Auflage. S. 187. 3) Johannessen: Studiën über die Fermente des Magens. Zeitschr. f. Klin. Med. Bd. 17. 1890. S. 304. 4) Illoway: Einfache Methoden zur quantitativen Bestimmung der vom Magen ausgeschiedenen Enzyme. Archiv für Verdauungskrankh. Bd. XI. 1905. S. 144. 5} Bettmann u. Schroeder: Ueber die Bestimmung der proteolytischen Kraft des Magensaftes etc. Archiv für Verdauungskrankh. Bd. X. 1905. S. 599. 6) Cobb: Contribution to our knowledge of the action of pepsin, with special reference to its quantitative estimation. The American Journal of Physiology. Vol. XIII. 1905. p. 448. 7) Spriggs: Eine neue Methode zur Bestimmung der Pepsinwirkung. Zeitschr. f. physiol. Chemie. Bd. 35. 1902. S. 465. Onder invloed van pepsine en zoutzuur neemt de viskositeit van eiwitoplossingen af. Deze methode heeft, voor zoover ik heb kunnen nagaan, weinig toepassing gevonden. Herzog1) deed bepalingen bij zijn onderzoek over den invloed van perssap uit Ascaris op pepsine. Nu zullen we leeren kennen, methoden die vooral in den laatsten tijd veelvuldig zijn gebruikt. Het eerst verscheen van de hand van Jacoby 2) een mededeeling over de werking van pepsine op een suspensie van ricine in NaCl-oplossing. Hij nam waar, dat de troebele vloeistof door de werking van pepsine helder werd. Op dit beginsel heeft Solms3) spoedig een methode opgebouwd, de z.g.n. methode van Jacoby-Solms of de ricinemethode. Hij maakte een 1 % oplossing van ricine in 5 % NaCl-oplossing. Telkens bracht hij hiervan 2 cM3 in een reageerbuisje met 0.5 cM3 Vio n. zoutzuur, waardoor een melkachtige troebelheid ontstond. Verder deed hij in de buisjes resp. 0.0; 0.1; 0.2; 0.5; enz. 1.0 cM3 maagsap, vulde aan tot 3.5 cM ^met gekookt maagsap. Deze buisjes werden in den thermostaat bij 37 C. geplaatst. Men kon dan waarnemen, na welken tijd de digestievloeistof in de buisjes helder was geworden. Spoedig verschenen van allerlei kanten mededeelingen over de methode. Meestal echter heeft men in een reeks van verdunningen bepaald, welke verdunning in een bepaalden tijd (V, uur meestal) in staat was de gegeven hoeveelheid ricineoplossing helder te maken. Zoo deden proeven met de methode, Witte,4) Rosenstern,5) Oguro,6) Hata, ) Minami,8) Shaklee en Meltzer9). Ieder onderzoeker heeft zijn eigen 1! MerZT0g' Ueber proteolytische Enzyme. Zeitschr. f. physiol. Chemie. Bd. 39.1903. S. 305 2) M. Jacoby : Ueber die Beziehungen der Verdauungswirkung und der Labwirkung' Biochem. Zeitschr. Bd. I. 1906. S. 53. 3) Solms: Ueber die Neue Methode der quant. Pepsinbestimmung und ihre klinische Verwendung. Zeitschr. für klin. Medicin. Bd. 64. 1907. S. 158, 4) Witte: Ueber die neue Methode etc. Berl. klin. Wochenschrift. No. 42. 1907. S 1338 No. 45. 1908nT542UnterSUChUngen ^ Pepsinsekreti°n" Berl' klin' Wochenschr. 6) Oguro: Ueber die Wirkung des Pepsins etc. Biochem. Zeitschr. Bd. 22. S. 278. J Hata: Ueber die Sublimathemmung etc. Bioch. Zeitschr. Bd. 17. 1909. S. 156. 19198'sM94ami ^ ReakÜOnen zwisschen Fermenten etc. Bioch. Zeitschr. Bd. 39. Vol. XXV^Sl altJ?eltZer: The deStrUctive effect etc" American Journal of Physiology. wijze van uitvoeren der methode. Zoo varieert o.a. zeer sterk de sterkte van de ricineoplossing. Einhorn ') maakte een toestel, bestaande uit een vacuumglas, dat hij vulde met water van 50 a 60 ° C. en waarin hij een stel met ^reageerbuisjes kon plaatsen, gevuld met digestiemengsels van verschillende concentratie. Het vacuumglas werd dan goed gesloten en na 30 min. bepaald in welke buisjes er een volledige opheldering had plaats gehad. Mij dunkt, dat de temp, waarbij althans in het begin de digestie plaats heeft, te hoog is, waardoor zeker de pepsine zal worden beschadigd. Het is mij daarom niet duidelijk in welk opzicht Einhorn de methode zou hebben vereenvoudigd. Ook voor pepsinebepalingen van urine heeft men de methode van Jacoby-Solms zeer vaak gebruikt, o.a. Wilenko,2) Ellinger en Scholz,3) Bieling4'). Dan moet men natuurlijk de ricineoplossingen verdund nemen en de tijden van digestie verlengen. Ellinger en Scholz hebben later echter in plaats van de ricinemethode, de methode van Gross gebruikt, daar ze soms ook in de proeven zonder pepsine ophelderingen zagen. In het, vóór korten tijd verschenen boek van Effront5) heeft hij de ricinemethode zeer aanbevolen, vooral „quand il s'agit d'essais comparatifs . Men kan, dat is natuurlijk een groot voordeel van de methode, ook bij kamertemperatuur experimenteeren. Reeds in 1907 heeft Liebmann 6) in plaats van een ricinesuspensie, een suspensie van gecoaguleerd kippeneiwit gebruikt. Later gaf Hata 7) ook een methode aan met een eiwitoplossing, die bereid was door kippeneiwit fijn te wrijven en te verdunnen met water. Zoo had hij een opalesceerende vloeistof, die door pepsine helder werd. Hij heeft bovendien een methode aangegeven om het eiwit in poedervorm te brengen, nl. in een vacuumklok bij 50—55° C. Hij zag soms bij proeven met hondenmaagsap, dat een helder geworden 1) Einhorn: Ueber eine Vereinfachting der Ricinmethode. Berl. klin. Wochenschr. 1908. S. 1567. 2) Wilenko: Zur Kenntnis der Pepsinausscheidung. Berl. klin. Woch. 1908. S. 1060. 3) Ellinger und Scholz: das peptische Ferment des Harns. Deutsch. Arch. f. klin. Med. Bd. 99. 1910. S. 221. 4) Bieling: Die diagnostische Bedeutung des Harnpepsinsbei Magencarcinom. Deutsch. Arch. für klin. Med. Bd. 102. 1911. S. 507. 5) Effront: Les catalyseurs biochimiques dans la vie et dans 1'industrie. Paris 1914. p. 265. 6) Liebmann: Eine neue Methode etc. Gecit. naar Münch. Med. Wochenschr. 1907. S 1550. 7) Hata: Ueber die Bestimmung des Pepsins etc. Biochem. Zeitschr. Bd, 23.1910. S. 179. digestievloeistof weer troebel werd. Een verklaring van dit verschijnsel durfde Hala niet te geven. Volgens Rose') is het een globuline uit de ricine, waarop de reactie berust. Hij meent echter, dat de keuze van ricine een ongelukkige is; vooreerst, omdat de echte ricine juist een albumine is, omdat het verder moeilijk te krijgen is en bovendien zeer giftig. Rose heeft daarom een globuline bereid uit Pisum sativum. Hiertoe trok hij erwten van Pisum sativum, na ze bevrijd te hebben van de schillen, uit door middel van 10 % NaCl-oplossing. Door verzadiging met ammoniumsulfaat, filtratie, dialyse tegenover stroomend water, scheidde hij de globulinen zoo zuiver mogelijk uit het extract af. Ten slotte had hij een volmaakt heldere globulinen-oplossing in 10 % NaCl-oplossing. Door neutraliseeren met NaOH, dialyse en filtratie, scheidde hij de globulinen af, filtreerde deze en droogde ze bij 40° C. Voor het gebruik loste hij de globuline op in 10 % NaCl-oplossing, nl. 0.25 gram in 100 cM3 NaCl-oplossing. Hiervan bracht hij telkens 1 cM3 in een reageerbuisje met 1 cM3 0.6 % H Cl. Dan had hij een troebele vloeistof, waarin het maagsap gebracht werd in verschillende verdunningen, telkens op hetzelfde volume en met dezelfde aciditeit. Hij liet digereeren bij 50—52° C., of ook bij 37° C. Rose maakte er opmerkzaam op, dat de troebelheid bij eenzelfde hoeveelheid globulinen o.a. afhankelijk is van den zuurgraad. Volgens zijn tabellen kreeg hij echter geen verschillen bij het gebruik van 0.4 0.1 % H Cl. Ook Effront2) gaf een methode om een suspensie van eierenalbumine te bereiden in 0.2 % zoutzuur. Hij noteerde den tijd, waarop het digestiemengsel helder was geworden. Om dit moment te kunnen vaststellen: „on essaie de déchiffrer a travers le tube une lettre de petite dimension tracée a 1'encre sur du papier blanc." Ook zou men volgens E. kunnen gebruiken 't fijn gewreven wit van een hard gekookt kippenei bv. 10 gram op 100 cM3 0.25 % zoutzuur. Ongeveer gelijktijdig met de methode van Jacoby-Solms verscheen een methode, waarbij men niet de opheldering waarneemt, maar waarbij men onderzoekt na verschillende tijden of men nog door bepaalde reagentia een troebelheid van onverteerd eiwit kan te voorschijn roepen. t i V W', « ^0S maar nu zoolang, totdat bijna de helft van de stolbare-stikstof was verteerd. De beperkte geldigheid van den regel verklaart hij ten deele uit het afnemen van de hoeveelheid eiwit, ten deele uit de verzadiging van de digestievloeistof met splitsingsproducten. Volgens hem zou bij de methode van Mett het eerste bezwaar niet bestaan, maar wel het laatste. Bovendien zou hier de bemoeilijkte diffusie zich laten gelden. E. Schütz en Huppert2) hebben het eerst verschillende splitsingsproducten bepaald en ook nagegaan, onder meer, den invloed van den tijd op de digestie. Zij bepaalden de hoeveelheid acidalbumine, primaire en secundaire albumosen. Zij vonden 1° wat den lijd betreft: dat voortdurend de som van acidalbumine en primaire albumosen constant bleef, terwijl de hoeveelheid der acidalbumine steeds afnam en die der primaire albumosen toenam. De laatste was evenredig aan den wortel van den tijd, gedurende welken gedigereerd werd. Hetzelfde vonden ze voor de secundaire albumosen tot een 16-urige digestie b.v.: Tabel Uren 1 4 9 16 25 Gevonden sec. albumosen . 0.2206 0.5583 0.6887 0.9594 0.9456 Berekend id. . 0.2427 0.4854 | 0.7281 0.9708 — 2°. 'Wat de verhouding met de hoeveelheid pepsine betreft, constateerden zij: dat weer de hoeveelheid acidalbumine afnam, terwijl die van de primaire albumosen toenam, b.v.: Tabel Verhouding v. Pepsineconcentratie 0 1 4 9 16 Acidalbumine 0.3816 0.3410 0.2269 0.1117 0.0442 Primaire albumosen 0.0 0.0204 0.0771 0.1015 0.0906 Som 0.3816 0.3614 0.3040 0.2132 0.1348 1) J. Schütz: 1. c. 2) E. Schütz en Huppert: l.c. De hoeveelheid secundaire albumosen verhield zich als de wortel uit de pepsineconcentratie, b.v.: Tabel Pepsine ... 1 4 9 16 25 36 49 64 Gevonden . . 9.40 20.61 32.33 45.35 55.2 64.96 75.97 85.25 Berekend. . . 10.8 21.6 32.4 43.2 54.1 64.9 75.7 86.50 Enkele proeven, waarin zij veel pepsine en weinig zoutzuur hadden genomen, hadden een van de vorige afwijkend beloop. Vooreerst ontstond weinig of geen acidalbumine. Zij meenen, dat dit wel werd gevormd, maar terstond onder deze proefvoorwaarden verder zou worden gesplitst. Zij zagen verder, dat de hoeveelheid secundaire albumosen wel toenam, maar niet volgens de wortelverhouding. Daarom meenen zij, dat deze gebonden is aan het bestaan van een voorraad van acidalbumine. Zij meenden in de digestie twee phasen te kunnen onderscheiden: 1^. phase : de albumine wordt omgezet in acidalbumine door het zuur, 2 , phase : de acidalbumine wordt door de pepsine omgezet in albumosen. Voor een matig-snelverloopende reactie en bij een zuurgraad onder 0.2 /0 zou het ontstaan der secundaire albumosen door de volgende formule kunnen worden weergegeven: S = k. A ^ p.t.s. waarin : S — hoeveelheid sec. albumosen. A = „ albumine. P~ » pepsine. t — tijd van de digestie. s = zuurconcentratie, k = snelheidsconstante. Door het voortdurend afnemen van de hoeveelheid substraat zou de hoeveelheid secundaire albumosen niet direct evenredig zijn aan die van de pepsine. Was de hoeveelheid substraat constant te houden, dan zou men directe evenredigheid mogen verwachten. Om dit te bevestigen nam Huppert nog twee proeven, waarbij in het eene geval acidalbumine in oplossing, in het tweede in den vorm „eines dünnen Kleisters" werd gebruikt. Proef A (acidalbumine in oplossing) r epsme: 2. 3. 4. 5. Sec. albumosen S fVOnden: 1125 23.25 27.15 30.15 32.70 ( bfrek®nf: 15-75 22.02 26.97 31.14 34.84 (naar Schutz) Proef B (als „Kleister") Pepsine: 1. 2. 3. 4. 5. ( gevonden: 8.76 15.61 21.93 31.11 36.5 Sec. albumosen berekend. 7.59 15.19 22.78 30.97 37.97 (dir. cvcnr.) Ook met de methode van Griitzner hebben eenige onderzoekers den regel van Schütz willen bevestigen. Zoo bracht Kornin een reeks reageerbuisjes achtereenvolgens 0.05; 0.1; 0.2; 0.45 cM3 van een extrakt van een varkensmaagslijmvlies en 9.95 ; 9.90; 9.80; 9.55 en 10.0 cM3 0.1 % HC1 en tenslotte evenveel gezwollen karmijnfibrine. Om de vijf minuten schudde hij de vloeistoffen en bepaalde de kleur met behulp van de bekende kleurschaal, (de cijfers I etc. geven de nummers van de standaardbuisjes aan, waarvan de kleur dezelfde is, als van het buisje met de digestievloeistof). Tabel Buisje. Na 5 min. 10 min. 15 min. 20 min. 25 min. 1 I II III IV V 2 I—II II—III bijna IV V bijna VI 3 II III—IV IV—V V—VI >VI 4 III bijna V VI X 0.45 „ X > X De verhouding der pepsine-concentraties was dus : 1:2 : 4:9. Wojwodoff berekent uit deze proef, dat de verhouding van de vertering na 5 min. = 0.75 : 1 : 1.5 : 2.75 = 1 : 1.33 : 2 : 3.60. id- .. 10 „ = i . 1.66:2 :3.50. id. „ 15 „ = 1:1.75:2.18:2.90. id. „ 25 „ = 1 : 1,68:2.12:2.75. Men zou verwachten naar Schiitz: 1 : 1.4 :2 : 3. De berekening van Wojwodoff is tamelijk wel schatting. Hij zelf schrijft, dat de regel van Schiitz voor de methode van Grützner opgaat en dat de digestie evenredig is met den tijd: „Es kann ja auch nicht anders sein. Nach den heutigen Anschauungen über die Fermente wirkt das Pepsin als Katalysator. Es ist im stande, selbst in kleinen Mengen sehr viel Eiweiss zu spalten, sein Verbrauch ist sehr gering und wie alle Katalysatoren ist es ebenfalls regenerationsfahig." Het is mij echter niet duidelijk, op welke wijze dit ook maar in de verste verte een verklaring zou kunnen zijn voor den regel van Schiitz. Ten slotte ging Waldschmidt2) de digestie na met de methode van Grützner. Hij kleurde echter de fibrine met „Spritblau" en bepaalde de kleur der digestie-vloeistoffen met den colorimeter van Grützner. 1) Wojwodoff: l.c. 2) Waldschmidt: l.c. Tabel Buisje. Pepsine. Na 5 min. 10 min. 15 min. 20 min. 1 0.1 cM3 >1 III—IV V VI 2 0.2 „ H IV—V V—VI VI—VII 3 0.4 „ III V VI 2"50 (2-4) 3-65 (5-0) t 1.10 (1.0) 1.75 (1.6) 2.50 (2.4) 3.45 (3.6) Na 9 uur ( 2,95 (2,7) 4'52 (3,6) 6A2 (5-4) 8-00 (H-25) ' 2.25 (2.25) 3.70 (3.61 4.75 f5.41 7 40 fs mi 1) Sahli: 1. c. in „Lehrbuch". 2) Wojwodoff: 1. c. We zien in deze tabel, dat de waarden voor de twee proeven nog al vrij veel uiteenloopen. Wojwodoff meent uit zijn proeven te kunnen afleiden, dat de vertering met den wortel van de pepsineconcentratie evenredig is, maar direct evenredig met den tijd van digestie. Alleen bij 1.8 cM3 maagsap zou van 4 uur af de vertering achter blijven. Ik heb in de volgende tabel de digestie berekend uit die van 0.2 cM3 naar den regel van Schütz. De getallen tusschen haakjes zijn gevonden. Maagsap . . Na 1 uur j Na 2 uur j Na 4 uur [ Na 9 uur j 0.2 cM3 0.30 0.25 0.70 0.50 1.20 1.10 2.95 2.25 Tabel 0.4 cM3 0.42 (0.4) 0.35 (0.4) 0.98 (0.9) 0.7 (0.75) 1.68 (1.90) 1.54 (1.75) 4.13 (4.52) 3.15 (3.70) 0.8 cM3 0.6 (0.6) 0.5 (0.6) 1.4 (1.36) 1.0 (1.20) 2.4 (2.5) 2.2 (2.5) 5.9 (6.12) 4.5 (4.75) 1.8 cM3 0.9 (1.25) 0.75 (0.9) 2.1 (2.8) 1.5 (1.9) 3.6 (3.65) 3.3 (3.45) 8.85 (8.00) 6.75 (7.40) Ik wil er op wijzen, dat Wojwodoff in zijn proeven geen rekening schijnt te hebben gehouden met den zuurgraad van het maagsap. Hij doet zijn proeven dus bij verschillenden zuurgraad, maar bovenal hij brengt geen correctie daarvoor aan bij de berekening van de vermindering van de aciditeit. Deze zal toch zeker voor het gebruik van 0.2 cM3 resp. 1.8 cM8 maagsap nog al verschillen. Schapirox) deed proeven naar de methode van Volhard met oplossingen van pepsine en met maagsap. Zij zag bij het gebruik van maagsap „dass bei Zusatzen, welche geringer sind als diejenigen, für welche das Quadratgesetz gilt, die Verdauungsprodukte rascher anwachsen, als es dem Quadratgesetz entsprechen würde, vielleicht in direkter Proportionalitat zu den Pepsinmengen, vielleicht noch rascher . Voor de oplossing van pepsine zag zij den regel van Schütz bevestigd. Toch meent zij, dat men ook voor het maagsap een zóne zou kunnen vinden, waar de regel van Schütz geldig is, door nl. sterkere maagsappen in kleinere (minder dan 1 cM3.), zwakkere in grootere hoeveelheden te nemen (meer dan 5 cM3). Over de verhouding met den tijd deed zij geen proeven. 1) Schapiro: 1. c. Ten slotte heeft Küttner1) den gang der digestie bij de methode van Volhard bestudeerd. Hij heeft echter in afwijking van vorige onderzoekers geen bepaalden regel gevonden, maar zag, dat verschillende regels in elkander overgingen. Reeds vroeger heb ik de inrichting zijner proeven ten deele beschreven. Hij deed zijn proeven met maagsap van een hond. Uitgaande van 5 cM3, verdunde hij dit met 95 cM3 water. In 1 bracht hij 20 cM3 van dit verdunde maagsap: in 2 15 cM3, in 3 10 cM3 en in 4 5 cM3. De verhouding der pepsineconcentratie's was derhalve als 1 : 0.75 : 0.5 : 0.25. In de volgende tabel heb ik de uitkomsten van de le proefreeks van Küttner gerangschikt. De vermeerdering van de aciditeit gaf hij weer in V20 n. NaOH voor 200 cM3 filtraat. (na toevoeging van een 20% oplossing van glauberzout bevatte elk kolfje in zijn proeven 400 cM3 vloeistof.) Berekend 1 : berekend uit de vermeerdering van zuurgraad der zwakste opl. van pepsine naar directe evenredigheid met de pepsineconc. Berekend 2: id. naar de wortelverhouding. Digestie 1 uur bij 40° C. Tabel (proef I van Küttner) Maagsap. Gevonden. Berekend 1. Berekend 2. 0.25 cM3 4.55 4.55 4,55 0-50 „ 13.09 9.10 6.37 0-75 .. 22.44 13.65 7.735 1-00 .. 29.10 18.20 9.10 Conclusie: We zien, dunkt mij, in deze proef, dat van den regel der directe evenredigheid of van de wortel verhouding weinig of niets voor den dag komt. In de volgende tabel heb ik de uitkomsten van de 2de proefreeks van Küttner weergegeven. Tabel (proef II van Küttner) Maagsap, Gevonden. Berekend 1. Berekend 2. 1 cM3 22.38 22.38 22.38 2 » 45.76 44.76 31.33 3 .. 53.74 67,14 38.05 4 „ 64.72 89.52 44.76 5 „ 71,70 111.90 50.35 1) Küttner : 1. c. 4 Conclusie: Behalve voor maagsapconc. 2, zien we voortdurend een geringere vermeerdering van de aciditeit, dan men zou berekenen naar directe evenredigheid, terwijl bij allen de zuurgraad meer is toegenomen, dan men zou verwachten, wanneer de regel van Schütz geldig was. Daar Küttner wist, hoeveel zoutzuur hij gebruikt had om de caseïne op te lossen, kon hij uit de aciditeit van het filtraat van de controlevloeistof zonder pepsine na praecipitatie van de caseine, berekenen, hoeveel zoutzuur aan de caseine bij praecipitatie gebonden bleef. In de volgende proef, door mij in onderstaande tabel gerangschikt, zien we dus hoeveel HC1, theoretisch althans, aan de caseine nog gebonden is: „Gevonden", „Berekend 1" en „Berekend 2", hebben dezelfde beteekenis als in vorige tabellen, terwijl in de laatste kolommen weergegeven wordt, hoeveel zoutzuur (in cM3 V20 n. NaOH) aan de caseine oorspronkelijk gebonden was, resp, later nog theoretisch gebonden is. Tabel In 't begin I Nog Maagsap. Gevonden. Berekend 1. Berekend 2. gebonden aan gebonden aan K F caseïne. caseïne. 0.25 cM3 2.27 2.27 2.27 21.3 + 19.03 0.5 „ 6.45 4.54 3.18 id. + 14.85 0.75 „ 11.22 6.81 3.86 id. + 10.08 10 „ 14.59 9.08 4.54 id. + 6.71 2.0 „ 22.88 18.16 6.36 id, — 1-58 3.0 „ 26.87 27.24 7.72 id. — 5.57 4.0 „ 32.36 36.32 9.08 id. — H-06 5.0 „ 35.85 45.40 10.22 id. — 14.55 We zien, dat van de digestie door 2 cM3 maagsap af de vermeerdering van den zuurgraad grooter wordt gevonden, dan door de hoeveelheid zuur, aan caseine gebonden voor de digestie, kan geleverd worden. Küttner meende uit zijn proef bovendien te mogen afleiden, dat, wanneer nog theoretisch zuur aan caseine gebonden was, de regel van directe evenredigheid zou gelden, later meer de regel van Schütz. Mij dunkt hiervan blijkt niet veel uit bovenstaande tabel. We zien, dat tot en met 2.0 cM maagsap meer verteerd is, dan zou moeten volgen uit directe evenredigheid, daarna minder, terwijl voortdurend meer wordt verteerd, dan naar de wortelverhouding. In een tabel heeft Küttner nog de uitkomsten van zijn proeven 1 en 11 bij elkander geplaatst. Hij had in proef I (zie boven) voor 1 cM3 maagsap een zuurvermeerdering gevonden van 2918 cM8 V20 n. NaOH, in proef II voor 1 cM3 maagsap van 22.38 cM3. Daarom, zegt Küttner, moeten we de uitkomsten van proef I met 29.18 — 22.38 = 6.80 cM3 verminderen. Zoo construeert hij zijn tabel, waarin berekend 1: naar directe evenredigheid uit de zuurvermeerdering van 2 cM3 maagsap; berekend 2: id. naar den regel van Schiitz. Tabel Maagsap. Gevonden. Berekend 1. Berekend 2. 0.25 cM3 4.55 — 6.8 = —2.25 5.72 16.23 0.50 „ 13.09 — 6.8 = 6.29 11.44 22.83 0.75 „ 22.44 — 6.8= 15.64 17.16 28.10 1.0 „ 29.18 — 6.8 = 22.38 22.88 32.45 2.0 „ 45.76 45.76 45.76 3.0 „ 53.74 68.64 56.13 4.0 „ 64.72 91.52 64.90 5.0 „ 71.70 114.4 72.37 Hieruit leidt Küttner af, dat bij een vermeerdering van zuurgraad tusschen 46 en 71 cM3 V20 n. HC1 de regel van Schütz zou gelden, tusschen 46 en 22 cM3 de regel der directe evenredigheid en ten slotte onder de 22 cM3 geen van beide regels. We mogen m. i. deze twee proeven absoluut niet met elkander vergelijken, aangezien ze toch, zooals Küttner zelf aangeeft, voor 1 cM3 maagsap een verschil in zuurgraadvermeerdering opleverden van 6.8 cM3. Het behoeft daarom geen nader betoog, hoe weinig waarde we moeten toekennen aan hetgeen Küttner uit zulk een tabel wil afleiden. Integendeel, geloof ik, dat de proeven van Küttner met de methode van Volhard ons duidelijk leeren, dat het onmogelijk is met haar een bepaalde regelmaat te ontdekken in de pepsinewerking. Gaat de regel van Schütz of van directe evenredigheid op, dan is dit een groote toevalligheid. Voor de methode van Fuld-Levison heeft alleen Kurt Meyer1) getracht den regel van Schütz-Huppert aan te toonen. Hij werkte met een 1 % oplossing van edestine en een 1 % oplossing van pepsine „Grübler", beide in 1/39 n. HC1 opgelost. Hij bracht in de buisjes verschillende hoeveelheden oplossing van pepsine en edestine, vulde ze alle met 1/33 n. HC1 aan op 5 cMs en 1) Kurt Meyer: 1. c. bepaalde de vertering (op welke wijze geeft hij niet aan) na 30 min. bij kamertemperatuur. Het resultaat vinden we in de volgende tabel, waarin — beteekent: helder blijven na toevoegen van het reagens. + „ : zwak troebel na het reageeren. + + „ : duidelijk troebel na idem. Tabel 1 % Edestim- Pepsine. oplossing 0.0025 cM3 0.01 cM3 0.04 cM3 0.16 cM3 0.1 cM3 + — — — 0.2 „ + + + — — 0.4 „ ++ + + — 0.8 „ ++ ++ ++ + 1.6 „ + + ++ ++ + + 3,2 „ ++ ++ ++ + + Meyer meent, dat een blik op deze tabel zou aantoonen, dat de regel van Schütz opgaat, immers : 0.01 cM3 pepsine verteert 0.1 cM3 edestine in 30 min., 0.04 „ „ ii 0.2 „ „ ii 30 „ 0.16 „ i, ii 0.4 „ „ „ 30 „ Ik moet er echter op wijzen, dat in de verschillende reeksen de hoeveelheden te verteren eiwit verschillen en hierdoor bovendien de concentratie der H-ionen. Verder is uit deze proef niet te zien, hoe de vertering is, wanneer de hoeveelheden pepsine minder dan telkens 4 X zoo groot worden genomen. Om den invloed van den tijd op de vertering te bestudeeren, ging Meyer op dezelfde wijze te werk. Resultaat in de volgende : Tabel Pepsine in cM3. Edestine 0.0025 0.01 0.0025 0.01 0.0025 0.01 0.0025 0.01 0.0025 0.01 0,1 cM3 — 0.2 „ ++ + ++ + + — — — — 0.4 „ ++ ++ ++ ++ ++ + + 0.8 „ ++ ++ ++ ++ +++++++ + + 1.6 „ ++ ++ ++ ++ ++ ++ ++ ++ ++ + 3.2 „ ++ ++1 ++ 1++I ++ 1++I ++ 1++I ++ l+ + Digestie: V, u. 1 uur. 2 uur. 8 uur. 32 uur. Hieruit zou moeten volgen, dat de vertering evenredig is met den wortel uit den tijd, want: 0,01 cM3 pepsine verteert 0.1 cM3 edestine in V2 uur, en " « « 0.2 „ „ „ 2 „ etc., terwijl ook voor langer tijd dan 30 min. de wortelverhouding tusschen de pepsine-concentraties en vertering zou bestaan. De regel van Schütz— Huppert zou dus geldig zijn. Bettmann en Schroeder') gingen den regel van Schütz na met de methode van Hammerschlag, zooals zij die gewijzigd hadden. Zij namen een 0.4 "/„ oplossing van pepsine en berekenden hoeveel eiwit verteerd was in procenten. Tabel Pepsine- conc.-verhoud. I. II. III. JV, 1 81.25% 82.5% 82.35% 82.35% 7i 70.55% 75% 73.52% 70.50% 74 55.88% 60% 52.95 % 52.94 % Vis 29.41% 30.0% 26.47% 26.53% In de volgende proef gebruikten zij maagsap, dat bij een patiënt na proef-ontbijt was uitgeheveld : Tabel Maagsap. I. II. III. IV. V. VI. 1 73.33% 76.0% 50 % 30% 76% 73.33% U 56.66% 56.0% 25% 15% 56% 50.00% Vi„ 22.5 % _ 28 o/ Uit deze proeven maakten zij de gevolgtrekking, dat de regel van Schütz zou gelden wanneer de digestie minder dan 60% van het eiwit bedroeg. Om derhalve uitkomsten te krijgen, die onder de geldigheid van den regel vallen, moet men een maagsap, dat onder de gewone proefvoorwaarden meer dan 60 % van het eiwit verteert, minstens 4 voudig verdunnen. III Regel van Borissow Dat voor de methode van Mett de vertering evenredig is met den wortel van de pepsine-concentratie, werd het eerst door Borissow 2) geconstateerd. Dat hier de vertering echter evenredig is aan den tijd, gedurende welken^gedigereerd wordt, toonde eenigen tijd later Ssamojloff3) aan. 1) Bettmann en Schroeder: 1, c. 2) Borissow: gecit. n. Pawlow: die Arbeit der Verdauungsdrüsen. S. 32. 3) Ssamojloff: gecit n. Pawlow. Pawlow1) o. a. schreef aan het feit, dat Borrissow en Schütz dezelfde wortelverhouding in hun proeven geconstateerd hadden, groote beteekenis toe. „Die Uebereinstimming der Resultate bietet bei der Verschiedenheit der Methoden eine gute Gewahr für die Exaktheit der Regel." Ssamojloff zag in zijn proeven de evenredigheid met den tijd slechts gedurende de eerste tien uur. Werkten deze onderzoekers met zuivere hondenmaagsappen, Linossier') paste de methode het eerst toe in de kliniek voor het onderzoek van uitgeheveld menschenmaagsap, en ging na of inderdaad de regel van Borissow opgaat. In de volgende proef nam Linossier resp. 1, 2, 3, 4 en 5 cM maagsap en 4, 3, 2, 1 en 0 cM3 maagsap, door koken onwerkzaam gemaakt. In alle bracht hij door 0.2 % HC1 de vloeistof op 55 cM3 en in elk 2 buisjes van Mett. In deze proef verdunde hij dus (5 op 55 =) 11 maal minstens. Tabel Pepsine- Verteerd Verhouding Wortel uit Peps.-conc. verhouding. in mM van digestie, peps.-conc. £ wortelverhouding. 1 3.559 mM 1.00 1.00 1.00 2 5.183 „ 1.456 1.414 2.12 3 6.190 „ 1.739 1.732 3.02 4 6.89 „ 1.936 2.000 3.75 5 7.572 „ 2.128 2.236 4.52 Hieruit trok Linossier de conclusie, dat de regel opgaat, maar „quanü la quantité de pepsine s'élève, les quantités dissoutes sont inférieures aux quantités prévues par la loi des racines carrée's". Ook zag hij de vertering evenredig den tijd voortschrijden, b.v. na 24 uur verteerd: 3.4 mM „ 48 „ „ 7.0 „ „ 72 „ „ 10.6 „ Volgens Linossier zou de regel van Borissow niet het gevolg zijn van de inrichting der proef bij de methode van Mett maar „elle doit être rattachée a la nature intime de la digestion peptique". Om dit te bewijzen vulde hij glazen buisjes met jodium en bracht deze in oplossingen van natriumthiosulfaat van verschillende concentratie. Hij bepaalde na eenigen tijd de lengte van het deel van het jodium, dat opgelost was en zag dat „les 1) Pawlow : die Arbeit etc. S. 33. 2) Linossier: 1. c. p. 289. longueurs dissoutes sont plutót proportionnelles aux quantités d'hyposulfite qu 'a leurs racines carrée's". Tabel Op 100 cM* vloeistof: Lengte van opgelost Verhouding der Natriumthio sulfaat. jodium. oplossing. 0.25 cM3 7.9 1.0 0.50 „ 14.1 1.8 0.75 „ 16.8 2.1 1.00 „ 25.4 3.2 Later spraken Schütz en Huppert1) de meening uit, dat men uit de uitkomsten van Ssamojloff even goed zou kunnen afleiden, dat de hoeveelheid pepsine zich verhoudt als de „Kuben der Verdauungsgeschwindigkeiten". Hierop heeft Ssamojloff2) weer geantwoord, dat men weldegelijk uit zijn proeven den regel van Borissow mag afleiden. Wel zag hij enkele uitzonderingen of liever afwijkingen van den regel. Hij vond, dat bij sterkere oplossingen van maagsap de vertering minder was, dan men volgens den regel van Borissow uit de digestie van zwakkere oplossingen zou verwachten. Dit constateerde hij vooral in proeven, waarbij hij het maagsap verdunde met maagsap, dat door koken onwerkzaam was gemaakt, maar toch deed hetzelfde verschijnsel zich voor in proeven, waarbij hij verdunde met zoutzuur. Volgens hem zou deze afwijking veroorzaakt worden door een onbekende stof van het maagsap. Hetzelfde bevestigden Nirenstein en Schiff3) voor oplossingen van pepsinum purum van Merck. Zij zagen de afwijking beginnen bij een digestie boven 3.9 mM, (vertering aan één zijde van een buisje van Mett na 24 uur digestie). Zoo bv. in de volgende tabel, waarin berekend is naar den regel van Borissow uit de digestie van de sterkste verdunning. Tabel Verdunning. Verteerd mM. Berekend. 1 maal 5.97 mM 7.76 mM 2 „ 4.60 „ 5.48 „ 4 „ 3.76 „ 3.88 „ 8 „ 2.65 „ 2.74 „ 16 „ 2.04 „ 1.94 „ 32 „ 1.45 „ 1.37 „ 64 „ 1.00 „ 0.97 „ 128 „ 0.68 „ 0.68 „ 1) Schütz en Huppert: 1. c. 2) Ssamojloff: Einige Bemerkungen zu der Methode von Mett: Pflüger's Archiv. Bd. 85 3) Nirenstein en Schiff: 1. c. Zij meenden, dat deze afwijking niet het gevolg zou zijn van verontreiniging, want zij zagen geen verschillen tusschen proeven, waarin verdund werd met zoutzuur en met door koken onwerkzaam gemaakte pepsineoplossing. Evenmin zou bemoeilijkte diffusie de oorzaak zijn, want stoornissen, hiervan het gevolg, zouden pas bij 7 mM vertering zich laten gelden. Voor menschelijk maagsap zagen zij echter groote afwijkingen: bv. in een proef met maagsap, verdund met 0,18% HC1: Tabel Verdunning: Onverdund. \2 maal. 4 maal. 18 maal. 16maal. 32maal. Verteerd na24 uur: 4.0 mM j5.20 mM 5.20mMj 4.6 mM 3.4mM 2.5 mM We zien dus, dat het 2 en 4 voudig verdunde maagsap evenveel en meer verteerd heeft dan het onverdunde. Dit schrijven zij toe aan bepaalde stoffen, die de digestie naar Mett storen, want verdunt men het maagsap, in plaats van met zoutzuur, met door koken onwerkzaam gemaakt maagsap, dan wordt de vertering belemmerd, bv.: a.: 1 cM3 maagsap + 3 cM3 V20 n. HC1. 0.: 1 cM3 „ +3 cM3 gekookt maagsap, dan a. verteert 4.25 mM ) 0/l ,. ,. B. „ 2.40 „ | "a 24 UUr d,geSt,e' De belemmerende stoffen zouden voornamelijk zijn oplosbare koolhydraten, NaCl en maagslijm. Zij onderscheidden maagsappen in: 1. „stark behindernde" en 2 „schwach behindernde Safte". Groep 1 had meestal een laag vrij zoutzuurgehalte en groep 2 juist een hoog. Om nu altijd getallen te vinden, die vallen binnen de geldigheid van den regel van Borissow, verdunden zij het maagsap 16 maal, nl. 1 cM3 maagsap met 15 cM3 HC1 1/so n. en bepaalden de digestie na 24 uur. Zij vonden waarden tusschen 0 en 4 mM wisselend, en slechts éénmaal van meer dan 4 mM. Wanneer echter de vertering 0 mM is, dan zou de methode van Hammerschlag of de methode met een vlok fibrine nog positieve uitkomsten kunnen geven. Kaiserling *) daarentegen zag de vertering bij een 16-voudige verdunning menigmaal de 4 mM overschrijden. Hij zegt: men zou derhalve het maagsap nog sterker moeten verdunnen, maar dan zouden weer vele maagsappen geen digestie naar Mett vertoonen; daarom „Unter welchen Bedingungen das Borissowsche Gesetz einwandsfrei gilt, ist bei jedem einzelnen Magensaft experimentell zu ermitteln". 1) Kaiserling: die klinische Pepsinbestimmung nach Mett: Berl. klin. Wochenschrift: No. 44, 1903. S. 1007 en 1008. Na de afwijkingen van den regel van Borissow bevestigd te hebben voor de sterkere oplossingen van pepsine, meent Cobb*) dat deze veroorzaakt zouden kunnen worden, 1° door de vorming van belemmerende eiwitstoffen, 2° door het verdwijnen van zoutzuur. Is de vertering in een buisje van Mett meer of minder ver voortgeschreden „there would be increased difficulty in passage to and from the seat of activity of the fresh and exhausted solution respectively. In this case the disappearance of the proteid column would become slower at its end receded from the end of the tube". Bovendien zou bij de sterkere oplossingen meer eiwit zijn verteerd, waardoor „the solution at large becomes exhausted". In de volgende proeven heeft Cobb de digestie van punt tot punt in een buisje van Mett willen volgen. Hij nam eenige buisjes van Mett (a), bracht deze in een digestievloeistof en liet ze eenigen tijd digereeren, waarna hij de lengte van de opgeloste eiwitcylindertjes bepaalde, en de buisjes a weer in de vloeistof bracht, maar nu met versche buisjes van Mett (b). Na een bepaalden tijd te hebben laten digereeren, bracht hij een derde serie buisjes van Mett erbij etc. We vinden de uitkomst in de volgende tabellen. Tabel Digestieperiode: 0 1. 2. 3. 4. Aantal uren. 0 21.5 43 60 90 verteerd is in cr. 0 2.41 mM 4.51 mM 7.16 mM 9.85 mM „ „ b. 0 0.00 2.12 „ 4.76 „ 7.38 „ „ „ „ c. 0 — 0.00 „ 2,51 „ 5.26 „ d. 0 - - 0.00 2.77 „ Hieruit heeft Cobb de volgende tabel berekend: Tabel Bij een diepte van: 0-2.5 mM 2.5-5 mM 5-7.5 mM 7.5-10 mM is verteerd in periode 2 2.12 mM 2.10 mM 3 2.51 „ 2.64 „ 2.65 mM - 4 2.77 „ 2.75 „ 2.62 „ 2.69 mM Uit deze proef wil Cobb afleiden, dat bij een diepte van 2.5 5 mM de vertering in een buisje van Mett 't snelst verloopt, wanneer het maagsap in 24 uur 2.5 mM eiwit oplost, sneller dan bv. van 0—2.5 en 5—7.5 mM. Echter is dit m. i. in 't geheel niet af te leiden uit deze proef, want de digestieperioden zijn verschillend, nl. 21.5 uur, 21.5 1) Cobb: 1. c. uur, 17 uur en 30 uur. Qaan we derhalve in Cobb's tabel na bv. de digestie in buisje a, dan vinden we: Verteerd is na 211/2 uur: 2.41 mM »» 11 11 43 f( ; 4.51 i, ii u 11 60 (l : 7.16 l( of in 1° periode = 21V2 uur: 2.41 mM in 2° periode = 2l72 uur: 2.10 „ in 3° periode =17 uur: 2.65 „ Er is derhalve bij een diepte van 4.51 tot 7.16 mM in 17 uur meer verteerd, dan bij een diepte van 2,41—4.51 mM in 21 % uur, terwijl ook bij een vertering van 0.—2.41 mM meer is verteerd, dan bij digestie van 2.41 4.51 mM In een tweede proef ging hij de vertering na voor verschillende perioden en bepaalde bovendien de digestie telkens van een versche digestievloeistof en nieuwe buisjes van Mett. Duur: 24 uur. 49 uur. 723/4 uur. verteerd in mM 2.14 mM 4.61 mM 7.04 mM controle id. 2.25 „ 2.36 „ 2.42 „ Hieruit leidde Cobb af, dat: ibij een diepte van 0—2.14 mM = 2.14 mM „ „ „ „ 2.14—4.61 „ = 2.47 „ „ „ „ „ 4.61—7.04 „ = 2.43 „ Stellig zijn ook in deze proef de verschillen niet groot. Het is niet duidelijk in hoeverre kleine meet-fouten hierbij een rol zullen spelen, want we zien dat de verschillen, b.v. in de laatste proef, zeer klein zijn in vergelijking met de verschillen van de contrölebepalingen. Cobb zelf schrijft er over: „the interpration of the above seems to be, that digestion is delayed more and more as the end of the proteid column receded from the mouth of the tube, and that further there is a slight initial delay, when digestion starts in a new tube." Dat werkelijk de vertering dieper in een buisje van Mett langzamer gaat, zien we in de volgende proef. Hij liet buisjes tot verschillende diepte digereeren en bracht ze daarna in dezelfde oplossing van pepsine. Verteerd a. 't begin. Idem na 20 uur. Verschil. Buisje a: 1.06 mM 7.26 mM 6.20 mM „ b: 8.26 „ 13.72 „ 5.46 „ Om te bewijzen dat de digestie belemmerd wordt door het ontstaan van splitsingsproducten, nam Cobb dezelfde oplossingen van pepsine met telkens een verschillend aantal buisjes van Mett. Hij bepaalde de vertering, zooals altijd, van één buisje en vond: 6.46 mM voor de vloeistof met 1 buisje van Mett. 6.21 ,, « 2 buisjes „ „ 6.03 „ „ » ii ii 4 „ H ii In de volgende proef evenzoo: 2.17 mM voor de vloeistof met 1 buisje van Mett. 2.12 2 buisjes „ 2.07 ,, ,, „ H ii ^ H " " We zien derhalve, vooral in de 2e proef, zeer kleine verschillen. In de volgende proef bracht hij behalve de buisjes van Mett in de digestievloeistoffen nog eiwitcylindertjes met een middellijn van 2.8 mM ter lengte van resp. 16 en 96.5 mM. Hij vond de vertering van de buisjes van Mett: Voor de vloeistof met eiwitcylindertje van 16 mM lengte: 2.40 mM „ » » %-5 ■ :2-32 •• „ „ .. zonder „ : 2-44 » Toch schrijft Cobb, dat de afwijkingen door het ontstaan van splitsingsproducten „are still inadequate to explain the tremendous differences seen in the case of strong pepsinsolutions between the actual result and the one anticipated from the rule of square roots , en later, dat ze niet zijn „due to inhibition, but to a fundamental difference in the behavior of the pepsin itself under those conditions." Wel zag Cobb, dat er bij zeer geconcentreerde oplossingen remming bestond, waarvoor hij als verklaring geeft, 1°. „that the large amount of proteid in the solution may combine with some of the hydrochloric acid, thereby reducing the peptic activity of the solution and 2 . the greater viscosity of the stronger solution would retard circulation and consequently reduce the column digested". Echter gelooft hij, dat nog een andere, onbekende factor in 't spel is „since the solution of the coagulum is not complete in the very strong pepsinsolutions, a translucent, yellylike mass, being left in the tube at the end of the test". Door dialyse tegenover 0.25 °/o HC1 kon Cobb die geconcentreerde oplossingen van pepsine werkzamer maken. Er zijn daardoor dus belemmerende stoffen verwijderd. Wil men dus, volgens Cobb, het pepsinegehalte van een maagsap naar de methode van Mett bepalen, dan moet men verschillende verdunningen maken met hetzelfde HCl-gehalte: „the absolute pcpsinvalue can be deduced from those members of the series, which give results consistent with the rule of square roots". In plaats van sterkere belemmering te vinden bij anacide maagsappen, zooals Nirenstein en Schiff dat constateerden, zagen Fuld en Blum1) het juist bij normale of hyperacide maagsappen. Zij nemen als verklaring hiervoor aan, het bestaan van antipepsine. De afwijking van den regel van Borissow voor sterkere oplossingen van maagsap of pepsine zou misschien ontstaan door „die gleichzeitige Anwesenheit des Hemmungskörpers mit seiner eigentümlichen Wirkungskurve", Zonder me verder te verdiepen in de vraag over het al of niet bestaan van een bepaalde stof „antipepsine" wil ik, op grond van de medegedeelde onderzoekingen, er den nadruk op leggen, dat dus bij de methode van Mett twee duigen geconstateerd zijn, die goed uit elkander moeten worden gehouden, 1°. dat in maagsappen, vooral in niet of weinig verdunden toestand, menigmaal stoffen voorkomen, die, op welke wijze dan ook, de vertering belemmeren, en 2°. dat sterkere oplossingen van pepsine minder verteren, dan men zou berekenen naar den regel van Borissow uit zwakkere. Op het eerste feit hebben Nirenstein en Schiff het eerst de aandacht gevestigd, terwijl de verklaring voor het tweede feit m. i. door geen der onderzoekers is gebracht. In den laatsen tijd is nog een uitvoerige studie verschenen van de hand van J. Christiansen2) over de methode van Mett. Zij wilde zich allereerst een oordeel vormen over de diffusiesnelheid van het zoutzuur in buisjes van Mett. Hiertoe vulde zij buisjes met door methyloranje of lakmoes gekleurd eiwit. Zij zag, dat het eiwit door een digestievloeistof in 24 uur over een lengte van 10 mM verteerd was, terwijl het zoutzuur volgens de kleurreactie over een afstand van 31 mM was binnengedrongen. Hieruit besluit ze, dat de diffusie van zoutzuur te snel geschiedt, om veel invloed op de snelheid van vertering te hebben. Zij meent verder, dat in ieder geval bij de methode van Mett de diffusie van de pepsine geen moeilijkheid van beteekenis oplevert. Want volgens de diffusiewet zou de vertering evenredig moeten zijn met den wortel uit den tijd, terwijl zij, en alle andere onderzoekers vonden, dat bij de methode van Mett de vertering evenredig aan den tijd verloopt. Zij heeft zich dan ook met kracht verzet tegen de bewering van Arrhenius3) 1) Blum en Fuld: Ueber das Vorkommen eines Antipepsins im Magensaft. Zeitschr. f. klin. Medicin. Bd. 58. 1906. S. 505. 2) J. Christiansen: 1. c. 3) Arrhenius: in Immunochemie. S. 80. „dasz Versuche mit Mettschen Röhrchen nicht zur Entscheidung dieser Fragen verwandt werden können. Denn die Diffusionsgeschwindigkeit kommt dabei neben der chemischen Reaktion zur Geltung, und wenn die Diffusion der langsamere der beide Vorgange ist, so bewirkt sie, dasz die Verdauung proportional zur Quadratwurzel aus Zeit und Konzentration fortschreitet". Ook J. Christiansen zag, dat later de oplossingen van pepsine minder gaan verteren, dan men uit de evenredigheid met den tijd zou berekenen. Zij meent, dat deze afwijking zeker ten deele veroorzaakt wordt door bemoeilijkte diffusie van de pepsine. Zij zag echter, dat deze afwijking toenam met het grooter worden van de zuurconcentratie. Daarom gelooft zij, dat deze ook ten deele haar oorzaak moet vinden in de schadelijke werking van het zoutzuur op het enzym. Om dit te bewijzen, heeft zij 5 oplossingen genomen van 0.5 % Armour's pepsine resp. in water, Vm n. V20 n. V10 n. en Vb n. HC1. Zij bracht deze in den thermostaat bij 37° C. Na verschillende tijden nam ze uit elke oplossing een bepaalde hoeveelheid, bracht deze door verdunnen op dezelfde HC1- en pepsine-conc. (n.1. V10 n. HC1 en 0.25 % pepsine) en bepaalde de digestie na 24 uur bij 37° C.: Tabel Zoutzuur conc. . 0. V40 n. V20 n. Vio n. Vo n. Aan 't begin . . 12.6 mM 12.6 mM 12.6 mM 12.6 mM 12.6 mM Na 1 dag . . 12.20 „ 12.0 „ 12.0 „ 11.6 „ 9.2 „ „ 3 dagen , 10.3 „ 11.3 „ 10.8 „ 9.7 „ 7.4 „ „ 10 „ . . 7.2 „ 9.5 „ 9.2 „ 6.4 „ 4.5 „ „ 18 „ . . — 7.2 „ 6.0 „ 3.7 „ 1.7 „ „ 30 „ . . — 6.9 „ 5.3 „ 2.6 „ 0.5 „ „ 68 „ . . — 4.0 „ 2.3 „ 0.2 „ 0 „ „100 „ . . — | 2.5 „ 1.2 „ 0 „ 0 „ Inderdaad zien we, dat de oplossing van pepsine door bewaren bij 37° C. achteruitgaat, maar als we bedenken, dat in 24 uur bij een zuurgraad van V40 n. en V20 n. de vertering slechts 0.6 mM achteruit is gegaan, dan kunnen wij, meen ik, aan dezen factor bij den gewonen proefduur van 24 uur geen gewicht van belang toekennen. , Even weinig bewijzend vind ik haar volgende proef. Zij nam 3 oplossingen van pepsine met verschillenden zuurgraad (n.1. 0, 16 en 57 in getallen van Giinzburg), verwarmde deze langzaam één uur op het waterbad. Was de temp. gestegen tot resp. 55°, 60° en 65° C., dan nam ze van ieder een proefje, bracht dit op denzelfden zuurgraad en bepaalde de vertering na 24 uur bij 37° C. Zij vond : Tabel Temp 55° C. 60° C. 65° C. Bij zuurgraad 0 13.2 mM 13.0 mM 12.20 mM 16 12.1 „ 11.8 „ 1.8 „ 57 10.3 „ 5.8 „ 0.0 „ Ook hier zien we dus de schadelijke werking van hoogere temperaturen op oplossingen van pepsine, te meer naar mate de zuurconcentratie grooter is, maar toch leert ons deze proef niets over den invloed van de lichaamstemperatuur op een oplossing van pepsine bij den gebruikelijken duur der proef. Het is natuurlijk wel bijna absoluut zeker, dat ook hierdoor de werkzaamheid der pepsine achteruit gaat, maar ik meen, dat de methode van Mett te weinig gevoelig is om zulk een verandering te laten uitkomen. Om de belemmerende werking van een maagsap na te gaan, verdunde zij in de volgende proef een menschelijk maagsap met een zuurwaarde van 0.066 n, deels met HC1 van dezelfde aciditeit, deels met door koken onwerkzaam gemaakt maagsap. De vertering bepaalde zij weer na 24 uur bij 37° C. Verhouding der verdunningen. 1 7. 74 7a Vl6 732 764 7128 Tabel Verdund met 0.066 n. HCl. 19.2 mM 20.2 „ 17.9 „ 14.2 „ 10.8 „ 7.5 „ 5.9 „ 4.1 „ Verdund metgeinaktiveerd maagsap. — mM 11 14.2 „ 10.9 „ 7.8 „ 5.8 „ 4.1 Vertering, berekend uit de digestie van verd. 1/us naar Borissow. 45.6 mM 32.8 „ 22.8 „ 16.4 „ 11.8 „ 8.2 „ 5.7 „ 4.1 „ Uit deze tabel zou moeten volgen, dat de belemmering van de 8-voudige verdunning af is opgeheven, terwijl de afwijking van den regel van Borissow begint bij een vertering van 8 mM. Mij dunkt, deze tabel illustreert nog eens duidelijk hetgeen ik vroeger zeide over de twee dingen, belemmering en afwijking van den regel van Borissow, die we goed uit elkander moeten houden. Zij construeerde voor sterk verdunde oplossingen van maagsap van mensch en hond en voor oplossingen van pepsine uit den handel krommen bij verschillenden zuurgraad. Deze wisselde van 1/10 tot V20 normaal. Uit deze krommen leidde ze af, dat y2 45 = kx, waarin y = vertering in mM, k = constante en x = hoeveelheid pepsine. Volgens den regel van Borissow had ze moeten vinden: y2 = k. x. Ook deze afwijking van den regel van Borissow zou volgens haar het gevolg zijn van 1°. die „Diffusionsverhaltnisse" en 2° „die schadigende Wirkung der Salzsaure auf das Pepsin". Zij meent, dat men nooit een pepsine-eenheid zal kunnen vinden, daar de verschillende pepsinepraeparaten dikwijls een verschillend zoutzuuroptimum hebben. Zij heeft dit optimum voor verschillende praeparaten bepaald. Hiervoor berekende zij de waterstofionenconcentratie door titratie met behulp van het reagens van Giinzburg. Zij constateerde, dat het optimum voor menschelijke pepsine lager ligt dan voor dierlijke pepsine. Wanneer het optimum verschuift met den tijd, dan zou dit in dien zin zijn, dat het bij langer proefduur bij een lagere zoutzuurconcentratie ligt. Dit verklaart zij weer uit de schadelijke werking van het zoutzuur. Sörensen*) daarentegen zag, dat het optimum, bij het verlengen der proefduur, naar de zure zijde wordt verschoven. Hij zegt: van de pepsine is de „Selbstzerstörung um so deutlicher, je alkalischer die Versuchsflüssigkeit ist". Ten slotte heeft Christiansen nog een maagsap en een oplossing van Armour's pepsine volgens de methoden van Mett en Liebmann vergeleken. Zij vond dat volgens de methode van Liebmann : maagsap = 0.05 % oplossing van A.'s pepsine van Mett : „ = 0.5 % » « « •• Zij weet voor dit verschil geen verklaring te geven. Volgens Grützner2) zullen, gesteld, dat in een oplossing van pepsine n-maal zooveel moleculen voorkomen, als in een tweede oplossing, niet n X meer moleculen werken op de eenheid van eiwitoppervlakte, bv. in een buisje van Mett, maar yf n2 zooveel. Men zou dit kunnen bevestigen, door bij de 1) Sörensen : 1. c. in Biochem. Zeitschr. Bd. XXI. 2) Grützner: Ueber die Lösung fester Stoffe. Wiener. Med. Wochenschr. No. 39. 1910. S. 2270. „ Ueber die sogenannten Fermentgesetze. Münch. Med. Woch. 1910. S. 1917. methode van Mett de belemmerde werking der stagneerende digestie-producten uit te schakelen. Grützner deed dit door buisjes van Mett, aan de bovenzijde gesloten, loodrecht in digestie-vloeistoffen opgehangen, te laten verteren. Echter geeft hij geen getallen, die de juistheid der onderstelling aantoonen. Kom,*) leerling van Grützner, nam zeer eenvoudige proeven, om den storenden invloed van die digestie-producten aan te toonen. Hij vulde glazen buisjes met eiwitoplossing, gekleurd door karmijn en liet deze digereeren, loodrecht opgehangen in de digestie-vloeistof. Hij zag, dat de bovenzijde van de buisjes minder snel verteerd werd en dat hier de plaats, waar het eiwit was verteerd, nog intensief rood was gekleurd. In een volgende proef wilde Korn aantoonen, dat een digestie-vloeistof in een schaaltje, dat 3 cM hoog was, in den loop der digestie van eenige buisjes van Mett, onderin meer remmende peptonen bevatte, dan bovenin de vloeistof. Hiertoe liet hij buisjes van Mett onderin en bovenin de vloeistof — het laatste door de buisjes te laten drijven door middel van stukjes kurk — digereeren en bepaalde na 2, 4 en 6 uur de digestie. De buisjes onderin de vloeistof waren bijna steeds minder verteerd. De verschillen zijn echter zóó gering, dat ik meen, dat zij meer het gevolg zijn van fouten in de meting, dan wel, dat op zulk een wijze een verschil in peptonenrijkdom van de verschillende deelen van de vloeistof zou zijn aan te toonen. Volgens Effront2) zou Duclaux dezelfde berekening (W n2) hebben gemaakt als Grützner, maar Effront zegt, dat proeven de juistheid daarvan niet hebben bevestigd. Volgens Duclaux „la différence serait imputable a ce que la diffusion ne renouvelle pas assez rapidement les surfaces a 1'intérieur du tube, lorsque la puissance de la diastase augmente, ce qui a poureffet de restreindre la longueur d'albumine, qui aurait du être dissoute." Ten slotte wil ik nog wijzen op een waarneming van Pawlow en Parastschuk3). In een proef namen zij maagsap en verdunden dit met water. Zij zagen „dasz die Fermentmenge und die Zahl — und nicht ihr Quadrat — der Millimeter des verdauten Eiweiszstabchens direkt proportional sind". Zij hadden buisjes gevuld met gestold kippeneiwit en serumeiwit. 1) Kom : 1. c. 2) Effront: 1. c. P. 202 en 203. 1) Pawlow en Parastschuk: Ueber die einund demselben Eiweiszfermentezukommende proteolytische und milchkoagulierende Wirkung verscheidener Verdauungssafte — Zeitschr. f. physiol. Chemie — Bd. 42. 1904. S. 415. 447 en 448. Verdunning: 8 maal 12 „ 16 „ 20 „ 24 „ 32 „ Tabel Kippeneiwitbuisje. 2.2 mM 1.5 „ 1.1 „ 0.85 „ 0.75 „ 0.50 „ Serumeiwitbuisje. 4.6 mM 3.3 „ 2.3 „ 1.8 „ 1.5 „ 1.1 „ Volgens hen zou men bij verdunnen met HC1 2 factoren wijzigen „ausser dem Fermentgehalte in dem Medium vergrössern wir in fortlaufender Progression auch den relativen Sauregehalt im Vergleich zu demjenigen des Fermentes, womit wir die Reaktion progressiv beschleunigen. Bei Verdünning mit Wasser aber verandert sich in Wirklichkeit nur der Fermentgehalt in dem Medium, wahrend das Verhaltniss zwisschen Ferment- und Saurekonzentration das namliche bleibt, d. h. die Reaktion wird nicht beschleunigt". IV Regel der directe evenredigheid Door niet vele onderzoekers is de regel der directe evenredigheid gevonden. Zoo meende o.a. Schiff1) dat men a priori geen directe evenredigheid mocht verwachten tusschen vertering en pepsine-concentratie, omdat oplossingen van pepsine allerlei verontreinigingen zouden bevatten, die de werking belemmeren. In proeven met sterk verdunde oplossingen, i.c. van een infuus van een kattenmaag, zag hij wel evenredigheid; b.v. in de volgende tabel: Tabel Verhouding van pepsineconc. 1 7* V. Hoeveelheid verteerd albumine. 3.25 gram. 1.64 „ 0.70 „ Sawjaloff2) meende, dat de regel van Schütz voor grootere tijdsinter- 1) Schiff: 1. c. p. 82 en 85. 2) Sawjaloff: Zur Frage der Identitat von Pepsin und Chymosin. Zeitschr. f. physiol. Chemie. Bd. 46. S. 307. 5 vallen zou gelden. Onderzocht men na korter tijden, dan zou men directe evenredigheid mogen verwachten. Hij zag dit bevestigd in een proef met karmijnfibrine, waarbij de digestie 10—15 min. duurde. Na de vertering bracht hij de digestievloeistoffen op Marlifilters en bepaalde de kleursterkte der filtraten met den colorimeter van Dubosq. Hij heeft het resultaat in de volgende tabel weergegeven, waarin de digestie van de zwakste oplossing = 1 gesteld is. Tabel Verdunning: Onverd. 2-voudig. 4-voudig. 8-voudig. 16-voudig. Digestie: 16.0 8.2 3.7 1.7 1.0 16.0 7.4 — 2.4 1.0 14.6 7.4 3.4 1.7 1.0 15.2 8.4 3.8 1.9 1.0 15.2 8.4 3.4 1.9 1.0 17.6 8.8 — 1.9 1.0 16.0 7.2 4.4 1.8 1.0 16.8 8.0 4.2 1.9 1.0 15.2 — 3.8 1.9 1.0 16.0 — — — 1.0 15.2 — — — 1.0 15.2 — — — 1.0 16.8 — — — 1.0 16.0 — — — 1.0 Gemiddeld: 15.8 8.0 3.8 1.9 1.0 In deze tabel zien we dit vrijwel bevestigd, 't Is echter eigenaardig, dat geen der onderzoekers met de methode van Grützner, die toch nog korter tijd lieten digereeren, dergelijke uitkomsten kregen. Dat voor de methode van Mett deze eenvoudige regel niet opgaat, is volgens Sawjaloff het gevolg hiervan, dat de enzymconcentratie in het buisje van Mett lager is dan in de omgevende vloeistof. Hij heeft in proeven gewerkt met glazen buisjes, die gevuld waren met een mengsel van gelatineoplossing en een waterig extract van een varkensmaagslijmvlies. Hij nam 30—40% roode gelatineoplossing, vermengde met het extract in verschillende verdunningen en vulde de buisjes ermede bij 40° C. Terstond bracht hij deze daarna bij 0° C., waardoor de inhoud vast werd. Om te laten digereeren, deed hij ze in schaaltjes met Vio n. HC1 bij kamertemperatuur, 't Resultaat zien wij in de volgende tabel. Tabel Proef. Onverdund. 2 maai 4 maal. 8 maal. 16 maal verdund. I — 6.5 mM 3.1 mM 1.5 mM 0.6 mM II 7.0 mM — 1.5 „ 0.76 „ 0.42 „ m 6.7 „ — 1.6 „ 0.8 „ 0.98 „ IV — 2.7 „ 4.4 „ — — V 4.8 „ 2.7 — — — VI 4.0 „ 2.0 — — — VII 5.8 „ 3.3 „ — 0.9 „ — VIII 6.1 „ 3.5 „ — 0.6 „ — IX 8.5 „ — — 0.8 „ — X 5.6 „ 2.7 — — — Om een beter overzicht te krijgen, heb ik in de volgende tabel uit de zwakste verdunning de vertering berekend volgens directe evenredigheid. De getallen tusschen haakjes zijn gevonden. Tabel Proef Onverd. 2 maal. 4 maal. 8 maal. 16 maal verdund. I 9.6 mM 4.8 mM (6.5)2.4 mM (3.1)1.2 mM (1.5) 0.6 mM II 6.72 „ (7.0)3.36 „ — 1.68 „ (1.5)0.84 „ (0.76) 0.42 „ III 15.68,, (6.7) 7.84 „ — 3.92 „ (1.6)1.96 „ (0.8) 0.98 „ IV 17.6 8.8 (2.7) 4.4 — — V 5.4 (4.8) 2.7 — — — VI 4.0 (4.0) 2.0 — — — VII 7.2 (5.8) 3.6 (3.3) 1.8 0.9 — Vffl 4.8 (6.1) 2.4 (3.5) 1.2 0.6 — IX 6.4 (8.5) 3.2 1.6 0.8 — X 5.4 (5.6) 2.7 — — — We zien in deze tabel dat inderdaad een aanduiding bestaat van genoemden regel, maar dat de gevonden en berekende getallen dikwijls veel uit elkaar loopen, In de volgende proef vergeleek hij de vertering, wanneer buisjes met zoogenaamde geladen gelatine en niet-geladen gelatine gevuld waren. De eerste bracht hij in Vio n. HC1, de laatste in een oplossing van het extract, waarvan de enzymconcentratie dezelfde was als in de geladen gelatine en waarin de zuurgraad ook dezelfde was als van de Vio n. HC1 oplossing. Proef. I II III IV Duur. 6 uur. 6 „ 3 „ 6 .. Tabel Geladen buisjes. 3.8 mM 7.2 „ 5.8 „ 8.5 „ Niet geladen. 0.66 mM 0.32 „ 0.60 „ 0.70 „ Volgens Sawjaloff zou de regel van Borissow voor de methode van Mett de uitdrukking zijn van de verdeeling van het enzym tusschen de beide phasen, oplossing en eiwitgel. Is de pepsine-concentratie in het gel = Cj, in de vloeistof = c2, dan zou volgens hem de regel gelden, dat ~r= — constant is. V c2 De volgende tabel zou dit bewijzen, waarin de pepsine-concentraties zich telkens verhouden als 2 : 1. Tabel Proef. Duur. Pepc. conc. Geladen. Ongeladen V C2 I 0.66 l 2 x 3.8 mM 0.66 mM r—- = 0.34 t ) A Z3-8 I ÓUUr 0.43 ( x 1.6 „ 0.43 „ y= « 0.34 ( 2 x1 12.7 „ 3.5 „ ^|= = 0.97 II s 15 uur 2 3 ( x1 7.4 „ 2.3 „ = 0.85 Daarom schreef Sawjaloff: „Somit erklart sich die Anomalie von Borissow aus dem Teilungsgesetze des Pepsins zwischen Wasser und Eiweiszgel". Ten slotte heeft Gross met zijn caseinemethode getracht den regel der directe evenredigheid aan te toonen. 1) Cross: 1. c. In dc volgende proef liet hij telkens 50 cM3 zijner caseine-oplossing door verschillende hoeveelheden pepsine digereeren, telkens met behulp van natriumacetaat-oplossing onderzoekend of al de caseine verteerd was : Kolfje. 1 2 3 4 Caseineopl. 50 cM3 Tabel Maagsap. 1.0 cM3 2.0 „ 4.0 „ 8.0 „ Verteerd na: 20 min. 30 sec. 10 „ 35 „ 5 „ 2 .. 40 Hieruit volgt dus de regel van Brücke. In de volgende proef nam Gross juist verschillende hoeveelheden caseine. Tabel Kolfje. Caseineopl. Maagsap. Verteerd na. 1 5 cM3 0.05 cM3 6 min. 20 sec. 2 6 „ „ 7 „ 28 „ 3 7 „ „ 8 „ 40 „ 4 8 „ .< 10 i, ,< 5 10 „ „ 13 „ 20 „ 6 12 „ „ 14 „ 30 „ 7 14 „ n 17 „ m np/2 „ 4 8 P/2 IP/2 mV4 > IHVa ,,5 16 II bijna III bijna DP/j >inV2 Uit deze tabel kan men weer de vertering zoeken bij dezelfde producten p t; b.v.: p — 1. / = 20 min. dus pt =20. Vertering = IIV2. P = 2. t = 10 = 20. „ = II . P = 4. t = 5 „ „ „ = 20. „ = P/a. Wij zien derhalve, dat voor de kleinere waarden van p, de vertering bij dezelfde producten p t grooter is. Dus zooals Grützner schrijft „Sie (de grootere peps.-conc.) verdauen verhaltnissmassig zu wenig." Grützner besluit uit zijn proeven „dass kein einheitlicher Gesetz wiihrend des ganzen Verlaufes eines Prozesses andauernd besteht." Hedin *) heeft erop gewezen, dat, wanneer een pepsine-oplossing zooveel enzym bevat, dat het substraat er volkomen mede verzadigd is, dan de verdeeling van het enzym over substraat en splitsings-producten niet onafhankelijk zou zijn van zijn hoeveelheid. Dan zou een proef met veel enzym minder digestie moeten vertoonen dan een proef met minder enzym, maar met overeenkomstig langer tijd van digestie. Dit zou dus de verklaring zijn van de afwijking van den regel van Brücke, zooals die in de laatste proef van Grützner voor den dag komt. 1) Hedin : 1. c. S, 472. HOOFDSTUK III EIGEN ONDERZOEK Voornamelijk deed ik mijn proeven met oplossingen van varkenspepsine en hondenpepsine, beide bereid naar het voorschrift van Pekelharing1) ")• De varkenspepsine werd bereid uit de mucosa van varkensmagen: een aantal slijmvliezen van varkensmagen werden van het fundusgedeelte afgeprepareerd en gedurende twee dagen bij 37° C. gedigereerd op een bepaalde hoeveelheid zoutzuur van 0.5 °/o (op 10 mucosae 6 Liter). De troebele vloeistof werd gefiltreerd door zuigfilters, waarin een samengeperste pap van filtreerpapier. Het heldere filtraat werd gebracht in perkamenten dialysators in stroomend water. Na 24 uur dialyseeren was de inhoud der dialysators weer troebel geworden. Door centrifugeeren werd het neerslag afgescheiden, dat verder werd gezuiverd door oplossen in 0.2 % zoutzuur bij 37° C-, filtreeren en weer neerslaan door dialyse tegen gedistilleerd water. Door basisch loodacetaat en ammonia werd een tweede portie enzym verkregen uit het filtraat, waaruit de eerste hoeveelheid door dialyse was neergeslagen. Door genoemde stoffen ontstond een vlokkig praecipitaat. Dit werd gefiltreerd, tusschen filtreerpapier eenigszins uitgeperst, en nu met oxaalzuur behandeld, om het lood te binden. Na eenigen tijd staan bij 30° C. bezonk het loodoxalaat als een wit poeder, dat nu afgefiltreerd werd. Werd de vloeistof nu weer gedialyseerd tegen stroomend water, dan praecipiteerde het enzym. Door centrifugeeren en drogen werd de pepsine als een iets bruin gekleurd poeder verkregen. Door haar op te lossen in 0.2% zoutzuur, dialyseeren etc. werd de pepsine verder gezuiverd. Ten slotte werd uit de vloeistof, die afgegoten was na het centrifu- 1) Pekelharing: Ueber eine neue Bereitungsweise des Pepsins. Zeitschr. f. physiol. Chemie. Bd. 22. S. 233. id. Over een nieuwe bereidingswijze van Pepsine: Onderzoekingen v. h. Physiol. laboratorium te Utrecht. Reeks IV. Deel IV. blz. 170. 2) Pekelharing: Mittheilungen über Pepsin. Zeitschr. f. physiol. Chemie. Bd. 35. S. 8 id. Mededeelingen over Pepsine. Onderzoekingen etc. Reeks V. Deel III. blz. 376. 6 geeren van de met oxaalzuur behandelde en gedialyseerde vloeistof, door verzadigen met ammoniumsulfaat het nog aanwezige enzym neergeslagen. Dit neerslag werd met een weinig zoutzuur van 0.2 % in een dialysator gebracht in herhaaldelijk ververscht HC1 0.2 %• Door de dialyse werd het ammoniumsulfaat verwijderd. De inhoud van den dialysator werd bij 37° C, verwarmd, waardoor de pepsine in oplossing ging en gefiltreerd. Door dialyse tegen gedestilleerd water werd de pepsine neergeslagen, gedroogd en fijn gewreven. De hondenpepsine werd bereid uit het maagsap van een hond, waarbij een slokdarm- en maagfistel waren aangelegd. Wanneer de hond vleesch kauwde en doorslikte, scheidde de maagmucosa een helder maagsap af. Dit werd door de fistel opgevangen en terstond gefiltreerd, om slijmvlokjes te verwijderen. Het maagsap werd ± 20 uur gedialyseerd tegen gedestilleerd water. Er ontstond dan een troebelheid van pepsine. Deze werd door centrifugeeren afgescheiden. Het bezinksel in de centrifugebuisjes werd op een filtertje gebracht, met een weinig gedestilleerd water uitgewasschen, uitgeperst, van het filter genomen, gedroogd in een exsiccator en tot poeder fijngewreven in een mortiertje. Door het neerslag bij 37° C. op te lossen in 0.2 % zoutzuur en daarna ten tweeden male te dialyseeren tegen gedestilleerd water kon men het praeparaat verder reinigen. Nadat uit de vloeistof deze hoeveelheid pepsine was verwijderd, werd door halve verzadiging met ammoniumsulfaat de nog aanwezige pepsine neergeslagen. Het neerslag werd weer, om het te bevrijden van ammoniumsulfaat, gedialyseerd tegen 0.2 °/o zoutzuur, daarna bij 37° C, opgelost,en door dialyse tegen gedestilleerd water weer neergeslagen. De uit het varkensmaagslijmvlies bereide pepsine was altijd lichtgeel van kleur. De door dialyse uit het maagsap van den hond neergeslagen pepsine was bij den vroeger door Pekelharing gebruikten hond — behalve wanneer er gal in de maag was gekomen — geheel kleurloos, bij het thans tot onze beschikking staande dier echter gewoonlijk een weinig grijs of, ook bij afwezigheid van galkleurstof, geel van tint. Zij loste bij 37° C. slechts langzaam en niet volkomen op in HC1 0.2 %. Werd deze oplossing weder door dialyse tegen water neergeslagen, dan werd een zuiver wit poeder verkregen, dat in zoutzuur wat langzaam, maar volkomen oploste. De uit het gedialyseerde maagsap met amononiumsulfaat neergeslagen pepsine was volmaakt kleurloos en loste bij lichaamstemperatuur gemakkelijk en volkomen in zoutzuur 0.2 % op. Voor de proeven werd een nauwkeurig afgewogen hoeveelheid pepsine eerst eenige uren in een weinig zoutzuur van 0.2 °/o geweekt bij kamertemperatuur. Daarna werd de rest van de afgemeten hoeveelheid zoutzuur er bij gedaan en nu de oplossing bij 37° C. gedurende één uur voltooid. De vloeistof werd zoonoodig gefiltreerd, om kleine verontreinigingen te verwijderen. Voor het verdunnen werd bijna altijd 0.2 % zoutzuur gebruikt, (wanneer het niet afzonderlijk vermeld wordt, is 0.2 °/0 HC1 gebruikt). METHODE VAN METT. Zooals ik vroeger zeide, is het bereiden van de buisjes van Mett een belangrijke factor voor de nauwkeurigheid van de methode. Ik zal daarom allereerst een beschrijving geven, van de wijze, waarop ik de buisjes van Mett maakte. In een wijde, groote reageerbuis deed ik een sterke natronloogoplossing. Hierin bracht ik een aantal glazen buisjes met een diameter van ± 2 mM en een lengte van circa 25 cM, waarna de vloeistof gedurende een halven dag zacht verwarmd werd. Nu werd de loog afgegoten en met gedestilleerd water volkomen weggespoeld. Daarna kwamen de buisjes een halven dag in een chroomzuuroplossing te staan. Deze werd eveneens afgegoten waarna met gedestilleerd water werd nagespoeld. Ten slotte werden de buisjes bij 150° C. gedroogd en aan beide uiteinden uitgetrokken. Het wit van eenige kippeneieren werd geklopt. Daarna werd het eenige uren in een vacuumklok geplaatst, om de lucht er uit te verwijderen. De buisjes werden met het eiwit volgezogen en nu aan beide einden dichtgesmolten. Zij werden in een bak met kokend water gebracht, dat nog 5 minuten aan den kook werd gehouden. De buisjes bleven in het water, totdat het geheel was afgekoeld. Ik sneed van de buisjes stukjes ter lengte van IV2 cM, bewaarde deze in 0.2 °/o zoutzuur met eenige kristalletjes thymol tegen bederf. Alleen die buisjes werden gebruikt, die, althans makroscopisch geen luchtbelletjes meer bevatten en waarbij het eiwit met het glazen buisje glad was afgesneden. Ik bepaalde de lengte van het verteerde eiwitcylindertje met behulp van een geijkten oculairmikrometer onder het microscoop tot Vso mM. Voor een proef deed ik telkens in een glazen doosje 10 cM3 digestievloeistof met 2 buisjes van Mett. Na de vertering bepaalde ik de vertering van de twee buisjes en nam hiervan het gemiddelde. Ik geef dus in mijn tabellen de vertering van één buisje van Mett. Meestal was de grens van opgelost en niet-opgelost eiwit scherp te zien en kon er precies op worden ingesteld. Slechts zelden was deze niet duidelijk of was het beloop scheef, zoodat de meting dan minder nauwkeurig werd. De vertering had plaats bij 37° C. Proef 1 I 10 cM3 0.02 °/0 oplossing van varkenspepsine 4 X verdund. ^ h ii ii ii ii 8 x ,, ii ii ii ii ii 16 X ,, ^ ii H ii ii ii 32 X ,, Ik heb de uitkomst in de volgende tabel (I) weergegeven waarin beteekent: Gevonden: de gemeten lengten van het opgeloste deel van één buisje van Mett in mM. Berekend 1: berekend in mM uit de digestie, die bij de eerste bepaling (hier na 6 uren) gevonden was, naar den regel van de evenredigheid met den tijd. Berekend 2: berekend uit de zwakste pepsine-concentratie (IV) naar den regel van Borissow. Tabel I Pepsine . . L II. III. IV. Gevond. Berek. 1. Berek. 2. Gevond. Berek. 1. Berek. 2. Ge vond. Berek. 1. Berek. 2. Gevend. Berek. 1 mM mM mM mM mM mM mM mM mM mM mM Na 6 uur . 1.57 1.57 1.38 1.0 1.0 0.98 0.65 0.65 0.69 0.49 0.49 „ 18 „ . 4.435 4.71 4.82 3.39 3.0 3.44 2.30 1.95 2.41 1.72 1.47 „ 21 „ . 5.115 5.50 5.60 3.9 3.5 4.0 2.89 2.28 2.8 2.0 1.715 „ 24 „ . 5.935 6.28 6.76 4.615 4.0 4.83 3.315 2.60 3.38 2.415 1.96 „ 27 „ . 6.6 7.06 7.42 5.05 4.5 5.30 3.60 3.01 3.71 2.65 2.175 „ 417a „ . 9.4 10.83 11.0 7.25 6.9 7.86 5.13 4.49 5.50 3.93 3.38 Om een beter overzicht van de uitkomsten te krijgen heb ik telkens een stel krommen geconstrueerd. In Fig. Ia—Vla: is 1° op de ordinaat afgezet de tijd in uren; 2° op de abscis de vertering in mM. We krijgen dus voor elke pepsine-concentratie een lijn, die het beloop van de digestie weergeeft met den tijd. De gestippelde lijn geeft het beloop weer, wanneer, berekend uit de digestie van de eerste bepaling, de vertering evenredig was met den tijd. In Fig. 16—VI6 is 10 de pepsine-concentratie op de ordinaat en 2° op de abscis de digestie in mM. afgezet. We krijgen derhalve voor de verschillende tijden telkens een kromme, die de vertering weergeeft voor de verschillende hoeveelheden pepsine. Hier zijn de gestippelde lijnen geconstrueerd uit de gevonden digestie van de zwakste pepsine-concentratie naar den regel van Borissow. Wc zien in Fig. Ia: Er is, behalve bij I, steeds meer verteerd, dan wanneer de digestie evenredig was aan den tijd. Toch bestaat er later neiging, om minder te gaan verteren, als uitdrukking waarvan de lijnen zich buigen naar de ordinaat. Fig. Ia. We zien in Fig. 16 (pag. 86): Vooral door de sterkere oplossingen van enzym wordt minder verteerd, dan men volgens den regel van Borissow uit de vertering van de zwakste pepsine-concentratie zou mogen verwachten. Voor de zwakkere pepsine-oplossingen is de afwijking, vooral in den eersten tijd, zeer klein. Na 6 uur heeft I echter meer verteerd. Proe! 2 I 10 cM3 0.02 % oplossing van varkenspepsine j 2 X verdund. II id. 0.02% „ „ „ 4 X „ III id. 0.02% „ „ „ 8 X „ IV id. 0.02% .. .. 1 a v Fig. Ib. Tabel II Pepsine . . I. II. UI. iy. Gevond. Berek. 1. Berek. 2. Gevond. Berek. 1. Berek. 2.Gevond Berek. l.Berek. 2. Gevond. Berek. 1. mM mM mM mM mM mM mM mM mM mM mM Na 3 uur . 0.95 0.95 1.302 0.765 0.765 0.93 0.615 0.615 0.651 0.465 0.465 „ 5 „ . 1.60 1.58 2.10 1.20 1.28 1.50 0.90 1.03 1.05 0.75 0.77 „ 7 „ . 2.25 2.21 3.22 1.77 1.78 2.30 1.54 1.43 1.61 1.15 1.08 „ 9 „ . 2.70 2.85 4.00 2.35 2.30 2.87 1.95 1.845 2.00 1.434 1.395 „ 11 „ . 3.20 3.50 5.34 2.90 2.80 3.84 2.335 2.26 2.67 1.92 1.71 „ 24 „ . 6.40 7.80 9.24 5.70 6.12 6.60 4.50 4.9 4.62 3.30 3.7 Fig. Ha: Ook nu zien wij, dat de krommen, hier na 11 uur digestie, steiler loopen, als uitdrukking van de vermindering der digestie. Fig. Ila. Fig. 116 (pag. 88): In alle lijnen komt de afwijking van den regel van Borissow tot uitdrukking, dat de sterkere pepsine-concentraties minder verteerd hebben in vergelijking met de zwakste oplossing van pepsine. Proei 3 I 10 cM3 0.02 % oplossing van varkenspepsine : 2 X verdund. II id. 0.02% „ .. « 4 x III id. 0.02% „ „ .. 8X IV id. 0.02 % „ ,, 16 X Tabel III Pepsine . . L II. III. IV. Gevond. Berek. 1 Berek. 2. Gevond. Berek. 1. Berek. 2. Gevond. Berek. 1. Berek. 2. Gevond. Berek. 1 mM mM mM raM- mM mM mM mM mM mM mM Na 3 uur . 1.0 1.0 0.812 0.72 0.72 0.58 0.5 0.5 0.406 0.29 0.29 << 5 » • l-57 1-66 1.82 1.35 1.19 1.30 0.85 0.83 0.910 0.65 0.48 7 . 1.99 2.34 2.94 1.65 1.68 2.10 1.25 1.17 1.47 1.05 0.68 „ 9 „ . 2.60 3.0 3.36 2.17 2.16 2.4 1.62 1.5 1.68 1.20 0.87 „ 11 „ . 3.3 3.7 4.62 2.7 2.67 3.3 2.14 1.85 2.310 1.65 1.07 „ 13 „ . 3.9 4.3 5.6 3.42 3.10 4.0 2.54 2.15 2.80 2.0 1.25 „ 25 „ . 6.45 8.3 9.8 5.65 5.98 7.0 4.59 4.15 4.90 3.5 2.40 Fig. Ilb. We zien in Fig. lila (pag. 89): De lijnen buigen na 13 uur alle vier naar de ordinaat; de digestie is derhalve na dien tijd aan het verminderen. Vooral bij de zwakkere pepsine-concentraties zien we in 't midden iets meer verteerd, dan in 't begin. Fig. lila. In Fig. Illb (pag. 90): Na 3 uur hebben I, II en III meer verteerd, dan men zou verwachten uit IV naar den regel van Borissow. Later hebben de sterkere pepsine-oplossingen steeds minder verteerd. We vinden dus als resultaat van onze proeven, dat bij de methode van Mett de regel van Borissow zoo ongeveer opgaat, maar dat, zoowel wat den tijd betreft, als wat de pepsine-concentratie aangaat er een afwijking bestaat. We zagen toch, dat zoowel de zwakkere pepsineconcentraties als de sterkere na eenigen tijd minder gaan verteren, dan men naar de evenredigheid met den tijd zou verwachten. Bovendien zagen we, vooral bij de zwakkere pepsine-oplossingen, dat in het begin minder verteerd werd, daarna iets meer, na nog langer tijd weer minder. Wat het laatste betreft moeten we wel bedenken, dat bij de geringere digestie de fout bij het meten relatief grooter zal zijn. Later zullen we nog op dit verschijnsel terugkomen. Ook wat de evenredigheid betreft met den wortel van de pepsineconcentratie, zagen we dat in 't begin soms de sterkere pepsineoplossingen iets meer hadden verteerd, dan de zwakkere, maar dat anders altijd de sterkere pepsine-concentraties achterbleven. Fig. Illb. Bij de bespreking van de pepsine-regels heb ik er al op gewezen, dat verschillende onderzoekers dergelijke afwijkingen van den regel van Borissow hadden gevonden. Zoo zag Ssamojloff1) evenredigheid met den tijd bij een digestietijd beneden 10 uur en Linossier2) bij een digestie beneden 1) Ssamojloff: 1. c. 2) Linossier: 1. c. 5 a 6 mM. Cobb ') besloot uit zijn proeven, dat een oplossing van pepsine, die in 24 uur 2.5 mM eiwit kon verteren, van 21/2 tot 5 mM het buisje van Mett sneller digereerde, dan van 0—21/2 mM of van 5—71/2 mM. Hij sprak van een „initial delay". Nirenstein en Sehiffa) vonden, dat de afwijking van den regel van Borissow begon voor oplossingen van pepsine boven een digestie van 3.9 mM (aan één uiteinde van een buisje van Mett) na 24 uur bij 37° C. Ik zou echter in mijn proeven niet zulke grenzen durven trekken, waarbuiten de afwijkingen van den regel beginnen. Wel zou ik geneigd zijn met Cobb aan te nemen een „initial delay". Deze kwam in mijne proeven vooral bij de zwakkere pepsine-oplossingen te voorschijn en zóó regelmatig, dat we haar wel niet aan metingsfouten kunnen toeschrijven. Later zullen we haar bij enkele proeven nog ontmoeten. Wanneer de vertering in de buisjes van Mett zoo rustig plaats heeft, kunnen we ons a priori zeer goed voorstellen, dat de gevormde digestieproducten uit het glazen buisje weinig of niet zullen afstroomen en dat deze de werking der pepsine zoodoende zullen hinderen. Misschien dat dit de verklaring zou kunnen zijn, waarom juist de sterkere oplossingen van pepsine het meest afwijken van den regel van Borissow. Hier worden immers de grootste hoeveelheden digestie-producten gevormd, die dus ook het meest de digestie zullen tegengaan. Daarom was het gewenscht den invloed der stagneerende producten op de digestie na te gaan, door nl. de stagnatie op te heffen. Dit laatste was zeer gemakkelijk te bereiken, door de buisjes van Mett gedurende de digestie door de digestievloeistoffen te bewegen. Eerst heb ik proeven genomen, waarbij de digestievloeistoffen met de buisjes van Mett in fleschjes waren gedaan, die met kurken gesloten werden en dan door een bak met water van 37° C. werden geroteerd. Later deed ik mijn proeven in wijde reageerbuizen, waarin de verteringsmengsels en de buisjes van Mett werden gebracht. Deze werden dan gekurkt en tijdens de vertering in schommelende beweging gehouden, in een bak met water van 37° C. Bij de proeven met rotatie zag ik menigmaal op onverklaarbare wijze de werking van de pepsine afnemen. Hoewel de kurken, waarmede de fleschjes gesloten waren, tegen het adsorbeeren van pepsine bedekt waren met een laag paraffine, geloof ik, dat toch menigmaal, doordat barstjes in de paraffinelaag waren ontstaan, de kurken pepsine hebben geadsorbeerd en zoo pepsine aan de digereerende werking hebben onttrokken. 1) Cobb: 1. c. 2) Nirenstein e. Schift: 1. c. Daarom deed ik later mijn proeven liever met schommelende beweging, zoodat pepsine niet met de kurken in aanraking kwam. Wanneer we nagaan, wie bij de methode van Mett het moment „beweging" heeft gebruikt, dan vinden we o.a. Schorlemmer.') Hij wilde nagaan met de methode van Mett den invloed van beweging op de digestie, om zoodoende de natuur zooveel mogelijk getrouw te blijven, daar toch het voedsel tijdens de digestie in de maag voortdurend in beweging is. Hij schudde door een toestel, die gedreven werd door een waterturbine, de verteringsvloeistoffen. Hij vond, dat de digestie in de buisjes van Mett door het schudden versneld werd. Jastrowitz2) onderzocht den invloed van aminozuren op de vertering van eiwitstoffen door pepsine. Hij gebruikte eveneens de methode van Mett, maar hij ondervond, dat vele buisjes van Mett onbruikbaar waren, daar de grens tusschen opgelost en niet-opgelost eiwit, óf scheef öf onduidelijk was, zoodat de vertering in mM niet was te bepalen. Dit schreef hij toe aan allerlei producten (o.a. de aminozuren), die in de digestie-vloeistoffen zouden bezinken en storend zouden werken op de digestie in de buisjes van Mett. Daarom wilde hij die producten gelijkmatig door de vloeistoffen verdeelen. Dit deed hij, door met behulp van een toestel van Siegfried de buisjes van Mett voortdurend tijdens de digestie in de vloeistoffen op en neer te bewegen. Hij versneldt, dat hij eerst 60 °/0 onbruikbare buisjes van Mett had, bij de beweging echter nog 18 °/o- Ook hij vond, dat de vertering door de beweging versneld wordt. Daartegenover staat de mededeeling van van Spanje3), dat in de buisjes van Mett door beweging de digestie niet wordt versneld, maar dat wel een vierkant stukje eiwit er sneller door verteerd wordt. Ik wil daarom allereerst een eenvoudige proef vermelden, waarin duidelijk de versnellende invloed van beweging op de digestie in buisjes van Mett uitkomt. Proef 4 A : 10 cM3 0.04 °/0 oplossing van varkenspepsine. B' id. id. „ „ „ A liet ik rustig hangen in den waterthermostaat, B. daarentegen werd geroteerd tijdens de digestie. 1) Schorlemmer: 1. c. 2) Jastrowitz: die Hemmung der peptischen Verdauung, etc. Biochem. Zeitschr. Bd. II. 1907. S. 157. 3} van Spanje : 1. c. . , / na 4 uur: 0.57 mM, A : in rust \ ï „8 uur: 1.23 „ o , ,, j na 4 uur: 0.88 „ B: met rotatie/ _ . nn | ,, 8 uur: 1.90 „ Ik zal nu dus eenige proeven weergeven, om den gang der vertering te bestudeeren, wanneer de stagnatie der digestieproducten is uitgeschakeld. 1: 10 cM3 0.02 % oplossing van varkenspepsine : onverdund II: „ 0.02 % „ „ „ 2 X verdund. III: „ 0.02% „ „ ff 4 X IV: „ 0.02% „ „ „ 8 X Digestie bij 37° C. bij rotatie. Tabel IV Pepsine . . I. II. III. IV. Gevond.Berek. 1. Berek. 2. Gevond.Berek. l.Berek. 2. Gevond. Berek. l.Berek 2. Gevond. Berek. 1. mM mM mM mM mM mM mM mM mM mM mM Na 4 uur . 3.0 3.0 2.96 2.43 2.43 2.12 1.4 1.4 1.48 1.06 1.06 „ 6 „ . 3.8 4.5 5.04 3.0 3.65 3.60 2.2 2.1 2.52 1.80 1.59 „ 8 „ . 5.0 6.0 6.30 3.85 4.86 4.50 2.7 2.8 3.15 2.25 2.12 „ 10 „ . 5.8 7.5 7.14 4.45 6.08 5.10 3.38 3.5 3.57 2.55 2.65 Fig. IVa. In Fig. IVa zien we: Bij III en IV loopt na 4 uur de curve eerst iets minder steil dan in 't begin, maar later neemt de vertering weer af. I en II hebben voortdurend minder verteerd, dan „berekend" uit de eerste 4 uur. Fig. IVb. In Fig. IVb: Behalve door I en II na 4 uur, is weer voortdurend minder verteerd dan men uit IV naar Borisscw's regel zou berekenen. Om de genoemde redenen heb ik later proeven gedaan, waarbij de digestie schommelend plaats had. Proel 6 Ik nam maagsap van den fistelhond. Daar dit een aciditeit had van ± 0.5 °/0, verdunde ik het eerst 2.5 maal met aqua destillata, verder met 0.2% HC1. I : 10 cM3 maagsap 2.5 X verdund. II : ii „ 5.0 X n m: „ „ 10 x IV: „ „ 20 X V : „ „ 40 X Tabel V Pepsine . I. II. III. IV. V. Gevond.Berek. 1. Berek. 2. Gevond.Berek. l.|Berek. 2. Gevond.Berek. 1. Berek.2. Gevond. Berek. 1. Berek. 2. Gevond. Berek. 1. mM. mM mM mM mM mM mM mM mM mM mM mM mM. mM Na 5 uur. 3.07 3.07 3.72 2.48 2.48 2.61 1.87 1.87 1.86 1.3 1.3 1.302 0.93 0.93 „ 8V2 „ 4.82 5.22 7.00 3.92 4.22 4,90 3.03 3.18 3.5 2.28 2.21 2.45 1.75 1.59 Fig. Va. We zien in Fig. Va: IV en V hebben na 81/a uur iets meer verteerd, de overige iets minder, dan men zou berekenen uit de vertering na 5 uur. Fig. Vb. (pag. 96) De sterkere pepsineoplossingen hebben weer minder verteerd, dan men zou berekenen naar de wortelverhouding uit V, I " Fig. Vb. Proei 7 Met maagsap van den filstelhond maakte ik weer, evenals in de vorige proef, vijf verdunningen : I : 10 cM3 maagsap 2.5 X verdund, n : „ „ 5.0 X III: „ „ 10.0 X IV: „ „ 20.0 X V : „ „ 40.0 X Tabel VI p • i n in. vi. v. Na 3 liur. 1.5 1.5 1.32 1.18 1.18 0.92 0.77 0.77 0.66 0.58 0.58 0.46 0.33 0.33 6 . 3.07 3.0 3.20 2.47 2.36 2.24 1.63 1.54 1.60 1.27 1.16 1.12 0.80 0.66 9 . 4.7 4.5 6.48 4.0 3.54 4.54 3.00 2.21 3.24 2.25 1.74 2.27 1.62 0.99 12 ^ . 5.58 6.0 9.20 4.87 4.72 6.44 3.78 3.08 4.60 3.03 2.32 3.22 2.30 1.32 Fig. Vla. In Fig. Vla is steeds, behalve voor I na 12 uur, meer verteerd, dan men zou berekenen uit de digestie na 3 uur. De vijf lijnen loopen echter na 9 uur steiler, dan van 6—9 uur; derhalve is de vertering toch weer aan het afnemen. 7 Fig. VIb. In Fig. VIb : Behalve na 3 uur, en ten deele na 6 uur, hebben de sterkere pepsineconcentraties weer minder verteerd, dan men naar den regel van Borissow uit V zou berekenen. We komen derhalve tot de conclusie, dat bij de proeven met beweging dezelfde afwijkingen van den regel van Borissow voorkomen, als bij de proeven in rust. Zij zijn dus niet het gevolg van de stagnatie der digestieproducten. We zouden ons nu kunnen voorstellen, dat die afwijkingen hierdoor ontstonden, dat pepsine of zoutzuur of misschien beiden, doordat zij gebonden werden door de splitsingsproducten van het eiwit, van de digestie werden uitgeschakeld. Daar bij de sterkere pepsine-oplossingen ook meer digestieproducten worden gevormd, zouden zij juist het sterkst de afwijkingen van den regel van Borissow vertoonen en eveneens het eerst. Bovendien ware het denkbaar, dat de sterkere pepsine-oplossingen ook het meest van den invloed van de temperatuur van 37° C. bij zure reactie hadden te lijden. Menigmaal is immers aangetoond, dat een pepsine-oplossing, langen tijd bij 37° C. bewaard, achteruitgaat in digereerend vermogen. Wellicht dat in mijn proeven ook bij korteren duur van digestie de pepsine-oplossingen achteruitgingen in verterend vermogen. Ik deed daarom eenige proeven, waarbij ik oplossingen van pepsine nam van dezelfde concentratie, maar met verschillende hoeveelheden vloeistof. Door schommelen werden de digestie-producten gelijkmatig door de vloeistoffen verdeeld. Ging nu inderdaad de pepsinewerking achteruit door binding van pepsine of zoutzuur, of van beiden, door de digestie-producten, dan moesten de buisjes van Mett in de oplossingen van pepsine, waarin meer vloeistof aanwezig was, meer verteerd worden, omdat hier dan relatief minder digestie-producten aanwezig waren. Liet ik bovendien eenige oplossingen van pepsine mede schommelen bij 37° C. en bracht ik hierin na een paar uur pas buisjes van Mett, dan moesten dezen weer minder verteerd worden in een volgende periode, dan de eerste buisjes van Mett in de vorige periode, wanneer inderdaad de pepsine reeds gedurende een paar uur merkbaar achteruit gaat in digereerend vermogen door de temperatuur van 37° C. bij zure reactie. Proei 8 I ) in elk 20 cM3 0.04 °/0 oplossing van hondenpepsine en 30 cM3 0.2 °/0 II \ zoutzuur. III ) in elk 2 cM3 0.04 °/0 oplossing van hondenpepsine en 3 cM3 0.2 °/o IV i zoutzuur. In I en III bracht ik in 't begin der proef 2 buisjes van Mett, meette deze na een digestie van 3 u. 50 min. en deed daarna weer dezelfde buisjes in de digestievloeistoffen. In II en IV bracht ik, na gedurende 3 u. 50 min. bij 37° C. te hebben laten schommelen, 2 buisjes van Mett en meette deze na 7 u. 40 min. tegelijk met de buisjes in I en III: Tabel VII Pepsine: I- II. III. IV. na 3 u. 50 min.: 1.82 mM — 1.80 mM — „ 7 u. 40 „ : 3.67 „ 1.82 mM 3.70 „ 1.85 mM Conclusie: We vonden praktisch geen verschillen tusschen I en III, dus geen invloed van de verschillende hoeveelheid digestievloestof, en evenmin tusschen I na 3 u. 50 miii. en II na 7 u. 40 min., resp. tusschen III na 3 u. 50 min. en IV na 7 u. 40. We zien, dat I en III na 7 u. 40 min, iets meer verteerd hebben, dan men zou berekenen uit de digestie na 3 u. 50 min. /nl. 2 X 1.82 mM. — 3.64 mM [3.67]\ { 2X1.80 „ =3.60 „ [3.70]/ Nog een dergelijke proef wil ik mededeelen: Proel 9 J in elk 10 cM3 maagsap van den hond + 40 cM3 0.2 °/o zoutzuur. In II [ I 2 buisjes van Mett aan 't begin der proef; in II id. na 3 uur; in III III ] id. na 6 uur, IV in elk 1 cM2 maagsap en 4 cM3 0.2 °/0 HC1. V Verder IV als I, V als II, VI als III. VI Ik bepaalde de digestie, nadat alle vloeistoffen gedurende 9 uur bij 37° C. geschommeld hadden. Tabel VIII Pepsine: I. II- IH- IV. V. VI. na 9 uur 4.88 mM — — 4.82 mM — „ 6 „ — 3.32 mM — — 3.27 mM — „ 3 „ — — 1.44 mM — — 1.43 mM per uur. 0.54 mM 0.55 mM 0.48 „ 0.54 mM 0.55 mM 0.48 „ Conclusie: we vonden geen verschil bij t gebruik van ae 10-voudige hoeveelheid verteringsvloeistof. Ook hier zagen we, dat in t begin der digestie (bij III en VI) minder verteerd was per uur, dan later. Evenmin zagen we de pepsinewerking verminderen door 3, resp. 6 uur bij 37° C. 101 Proef 10 I ) in elk 5 cM3 maagsap van den hond + 5 cM3 aqua destillata. II ( In I 2 buisjes van Mett-, in II id. na 3 uur, in III id. na 6 uur III j schommelen bij 37° C. Tabel IX Pepsine . . I. H. IH- Na 3 uur . 2.18 mM — — „ 6 „ . 4.05 „ 2.17 mM — „ 9 „ . 6.25 „ 4.13 „ 2.20 mM „12 „ . 8.05 „ 6.15 „ 4.08 „ Conclusie: Ook in deze proef zagen we dus praktisch geen verschillen, wanneer de pepsine eerst 3 of 6 uur op 37° C. verwarmd was. Hier zagen we weer vermindering van de digestie bij berekening uit de vertering na 3 uur: immers: Pepsine . . I. H. III. Na 3 uur , 2.18 mM — — „ 6 „ . 4.36 „ 2.17 mM — „ 9 „ . 6.54 „ 4.34 „ 2.20 mM .. 12 .. . 8.72 .. 6.51 „ 4.40 „ Nemen we echter zwakkere digestievloeistoffen, dan zien we dat aan 't begin minder verteerd is, bv. Proef 11 In elk : 10 cM3 maagsap, dat met 0.2 % HC1 15-maal verdund was. Verder is de inrichting als van de vorige proef: digestie schommelend : In de volgende tabel zijn de uitkomsten weergegeven. De getallen tusschen haakjes zijn berekend uit de digestie voor I na 3 uur, voor II na 6 uur, voor III na 9 uur. Tabel XI Pepsine. ... I. D. III. Na 3 uur . 0.75 mM — — „6 „ . 1.88 „ (1.50) 0.78 mM — „9 „ . 2.98 „ (2.25) 1.85 „ (1.56) 0.79 mM „ li1/, „ - 3.78 „ (2.83) 2.87 „ (2.17) 1.75 „ (1.39) We hebben derhalve duidelijk gezien, dat zoowel bij proeven in rust als bij beweging dezelfde afwijkingen van den regel van Borissow bestaan, dat nl. a wat betreft den tijd: de zwakkere en de sterkere pepsineoplossingen minder gaan verteren, dan men uit evenredigheid met den tijd zou verwachten; dat bovendien de zwakkere oplossingen van pepsine (hiervoor komt het tenminste het meeste voor den dag) in 't begin een periode hebben, dat ze minder verteren, dan in een later stadium. /3 wat de pepsine-concentratie betreft: dat, behalve in 't begin der digestie, de sterkere pepsine-concentraties bij langer digestieduur steeds meer achterblijven, dan men naar de evenredigheid met den kwadraatwortel van de pepsine-concentratie uit de zwakkere oplossingen van pepsine zou berekenen. We zagen, dat de digestie-producten wel bij proeven in rust de vertering belemmeren, maar dat de afwijkingen van den regel van Borissow bij het verwijderen der stagneerende digestie-producten bleven bestaan. In mijn proeven kon ik bij de gekozen proefduur geen schadelijken of liever remmenden invloed van de digestie-producten op pepsine of zoutzuur ontdekken, noch van de temperatuur van 37° C. op het enzym. Ik wil er op wijzen, dat die schadelijke invloeden zeer zeker wel bestaan zullen, maar dat onder de gegeven proefvoorwaarden het effect ervan zóó gering zal zijn, dat bij de methode van Mett het wel aan de waarneming zal ontsnappen. Wel zag ik in mijn proeven de „initial delay" van Cobb. Uit deze afwijkingen van den regel van Borissow volgt de praktische conclusie, dat, wanneer men uit zijn gegevens met behulp van den regel de sterkte van een maagsap wil uitdrukken, deze zeer zeker zal varieeren al naar den tijd, gedurende welken men heeft laten digereeren en al naar de verdunning, waarmede men geëxperimenteerd heeft. Wanneer we in tabel VI de pepsine-concentraties I en V nagaan, waarvan de verhouding is als 16 : 1, vinden we: Pepsine '■ I. V. na 3 uur: 1.5 mM 0.33 mM „ 6 „ 3.0 „ 0.80 „ „ 9 „ 4.7 „ 1.62 „ „12 „ 5.58 „ 2.30 „ De verhouding der pepsine-concentraties naar den regel van Borissow zou dus zijn: na 3 uur: I : V = (1.5)2: (0.33)2 = 20.7:1 „ 6 „ id. = (3.0)2: (0.80)2 = 14.06:1 „ 9 „ id. = (4.7)2: (1.62)2 = 8.0:1 „12 „ id. = (5.58)2: (2.30)2 = 6.0:1 We zouden derhalve tusschen 3 en 6 uur digestie de meest nauwkeurige uitkomst hebben verkregen. Nemen we uit dezelfde proef b.v. de oplossingen III en IV, waarvan de concentraties zich verhouden als 2 : 1 dan vinden we: Pepsine: IH. na 3 uur: 0.77 mM 0.58 mM „ 6 „ 1-63 „ 1-27 „ „ 9 „ 3.00 „ 2.25 „ 12 „ 3.78 „ 3.03 „ Naar Borissow's regel zou de verhouding der concentraties zxjn: na 3 uur: III : IV = 0.593 : 0.3364 = 1-8:1 6 „ id. = 2.66 : 1.613 =1.6:1 " 9 l id. = 9.00 :5.06 = 1.8:1 " 12 " id. = 14.29 :9.181 = 1.5: 1 In dit geval, waar het verschil der pepsine-concentraties minder uiteenoopt, is dus de uitkomst dichter bij de waarheid. Ik heb nog getracht den invloed der digestie-producten op de vertering na te gaan, door de laatsten tijdens de digestie weg te dialyseeren. Ik gebruikte dialysators, (de „Diffusionshülse" van Schleicher en bchullJ< waarin ik telkens 10 cM3 digestiemengsel bracht met 2 buisjes van Mett. Ik sloot de dialysators van boven af door kurken en liet ze dan in een bak met 0.2 % HC1 van 37° C. schommelen. Het deel van de dialysators, dat boven den vloeistofspiegel bleef, had ik met collodium bestreken om verdamping tegen te gaan. Ik deed natuurlijk tegelijk proeven zonder dialyse Ik ondervond, dat de hoeveelheid vloeistof in de dialysators varieerde na verloop van tijd, nu eens was er meer dan 10 cM3 in (drukverschil binnen en buiten den dialysator?), dan weer minder (door verdamping?), soms ook was de hoeveelheid ongeveer dezelfde gebleven. Dienovereenkomstig was de vertering in de proeven met dialyse nu eens minder, dan weer meer dan in proeven zonder dialyse. De bronnen van fouten kon ik niet op eenvoudige wijze uitschakelen, zoodat ik verder geen proeven in die richting gedaan heb. Vroeger besprak ik uitvoerig de verklaring, die Sawjaloff1) gaf van den regel van Borissow bij de methode van Mett. Ik heb nu de proeven van Sawjaloff willen herhalen. Ik heb precies 1) Sawjaloff: 1. c. naar zijn voorschrift de proeven gedaan; ik nam een waterig extrakt van een varkensmaagslijmvlies. Telkens nam ik gelijke hoeveelheden van het extrakt, met water in verschillende verdunningen, en van een 30 % roode-gelatme-oplossing. Ik vermengde deze bij 40' C. en vulde dan buisjes van MeH met deze pepsine-gelatine-oplossing. De buisjes werden terstond tot op ± 0° C afgekoeld en zoodoende werd de inhoud onmiddellijk vast. In glazen doosjes deed ik 10 c.M3 Vio n. HC1, 2 buisjes van Mett en liet deze bij kamertemperatuur digereeren. Ik zag echter, dat de uiteinden van de gelatine, in plaats van te worden verteerd, opzwollen. Na eenigen tijd vielen die gezwollen uiteinden in onregelmatige klompjes uiteen. Hetzelfde zag ik bij buisjes, die gevuld waren met een gelatineoplossing en in een pepsine-oplossing gedigereerd werden. Ik probeerde nu betere uitkomsten te verkrijgen, door de proeven schommelend te doen plaats hebben bij kamertemperatuur. Ik zaf nu eens< dat de gelatine voor een gedeelte uit de buisjes van verdween, dan weer dat de gelatine juist opzwol. Wanneer de lengten van de opgeloste gelatine-cylindertjes gemeten konden worden, verkreeg ik de meest uiteenloopende getallen. Soms hadden de zwakkere pepsineoplossmgen meer verteerd, soms had oplossing slechts in een gedeelte van een reeks van buisjes met verschillend-geladen gelatine-oplossingen plaats gevonden. Ik kreeg soms getallen, die zoo iets van den regel van Borissow vertoonden, dan weer cijfers, waartusschen meer directe evenredigheid scheen te bestaan maar nooit had ik het a. h. w. in mijn hand, constante uitkomsten te verkrijgen. Op allerlei manieren heb ik getracht, buisjes te vullen met geladen gelatine-oplossingen. Hiertoe heb ik gelatine-oplossingen verdund, o.a. met geneutraliseerd hondenmaagsap, met zwak zuur hondenmaagsap, met geneutraliseerde en zwakzure varkenspepsine-oplossingen ; met een door 10 % JNaaLU3 zwak alkalisch gemaakt waterig extrakt van varkensmaag-slijmvies. na?. gel^tlne"°plossingen van verschillende sterkte. Ik nam zoutzuur van verschillende concentratie, varieerde de temperatuur, waarbij gedigereerd werd. 6 Ik waschte handelsgelatine langen tijd uit met gedestilleerd water, om mogelijke verontreiniging te verwijderen en kleurde daarna met methyleen- auw. Echter heb ik op geen enkele wijze betrouwbare uitkomsten kunnen verkrijgen. Ik kon derhalve de uitkomsten van Sawjaloff niet bevestigen. Nog op een andere wijze trachtte ik hetzelfde doel te bereiken: ik maakte kippeneiwit, dat door koken gecoaguleerd was, fijn tot een poeder. Ik bracht afgewogen hoeveelheden eiwit in aanraking met oplossingen van hondenpepsine in 0.1 % zoutzuur, in verschillende verdunningen gedurende 2\ uur in roteerende fleschjes bij kamertemperatuur, om het eiwit de pepsine te laten adsorbeeren. Daarna waschte ik het eiwit uit met gedestilleerd water en bracht het in bepaalde hoeveelheden 0.2 °/0 zoutzuur in fleschjes, liet roteerend digereeren bij 37° C. Na de digestie kookte ik de digestievloeistoffen, filtreerde en bepaalde het N-gehalte van het filtraat naar Kjeldahl. Ik kreeg echter tusschen de verschillende filtraten zulke geringe verschillen, dat ook deze proeven een negatief resultaat opleverden. Het is trouwens nog de vraag, of bij deze proeven het eiwit pepsine zal adsorbeeren in evenredigheid met de concentratie van de pepsineoplossing Het geringe verschil, dat ik vond, wijst, dunkt mij, er juist op dat het eiwit telkens ± evenveel, of ten minste uit de sterke oplocsingen weinig meer pepsine dan uit de zwakke had geadsorbeerd. METHODE VAN GRÜTZNER Voordat ik overga tot de beschrijving der proeven met de methode van Griitzner, zal ik eerst een korte uiteenzetting geven van de methodiek. Allereerst zal ik vermelden op welke wijze de karmijnfibrine gemaakt werd. Een hoeveelheid fibrine werd door herhaaldelijk uitwasschen met water, later met water, waaraan een weinig ammonia was toegevoegd, volkomen bevrijd van de bloedkleurstof; daarna werd door herhaaldelijk uitspoelen met water de ammonia er weer uitgetrokken. De nu geheel ontkleurde fibrine werd fijn gehakt en overgoten met een oplossing van karmijn in water. De karmijnoplossing bevatte x/2 % karmijn. Door een weinig ammonia werd de karmijn in het water opgelost en door deze oplossing eenige dagen op een warme plaats te laten staan, werd de overmaat van ammonia er uit verwijderd. Wanneer de fibrine 24 uur bij kamertemperatuur onder de karmijnoplossing had gestaan, werd deze er af gegoten en nu de gekleurde fibrine zóó lang met gedestilleerd water uitgespoeld, totdat het waschwater geheel kleurloos bleef. De karmijnfibrine werd, aanvankelijk zonder verdere bewerking, bewaard ten deele onder alkohol, ten deele onder glycerine. Voor een proef nam ik een zekere hoeveelheid fibrine, bevrijdde deze door uitwasschen met water en uitpersen door een neteldoeksch lapje van den alkohol of de glycerine en bracht de fibrine daarna in aanraking met een hoeveelheid 0.1 % HC1, waardoor de fibrine in klompjes opzwol. Ik bracht in een reeks reageerbuisjes gelijke, afgewogen hoeveelheden gezwollen karmijnfibrine en gelijke hoeveelheden 0.1 % zoutzuur. Hierna deed ik in elk buisje eenzelfde hoeveelheid van een oplossing van pepsine, maar in verschillende verdunning (pepsine opgelost in en verdund met 0.2 % HC1). Daar echter het afwegen van de gezwollen fibrine met onnauwkeurigheden moest gepaard gaan, (men is er immers niet zeker van, dat altijd de fibrine in verschillende proeven evenveel zoutzuur heeft opgenomen), heb ik spoedig de karmijnfibrine als droog poeder bereid. Ik bracht hiertoe de karmijnfibrine, na ze door uitpersen in een neteldoeksch lapje zooveel mogelijk watervrij te hebben gemaakt, in een vacuumklok. Nu was na eenige dagen al het water er uit verwijderd. In een ijzeren mortier stampte ik de fibrine fijn tot een poeder, dat tenslotte gezeefd werd. Ik had nu een mooi fijn-korrelig poeder van karmijn-fibrine, dat pas na langen tijd van haar kleurstof aan 0.1 l0 HC1 afstond. Het poeder werd droog bewaard. Door nauwkeurig afwegen bracht ik in een reeks reageerbuisjes gelijke hoeveelheden, meestal 50 mgr, karmijn-fibrine; in elk verder 9 cM3 0.1 % zoutzuur en 1 cM3 oplossing van pepsine in verschillende verdunning. In den eersten tijd vergeleek ik dan op verschillende tijden der digestie de kleur der digestie-vloeistoffen, na de buisjes vóór de vergelijking geschud te hebben, met de kleuren der 10 buisjes van de kleurschaal (zie pag. 20) en noteerde met welk buisje de te onderzoeken digestie-vloeistof het meest in kleur overeenkwam. Met opzet schreef ik, dat ik het nummer van het standaardbuisje noteerde, dat het meest overeenkwam in kleur met de digestie-vloeistof. Ik ondervond nl., dat de digestie-vloeistoffen een andere tint hadden, als de standaardbuisjes. Daarom werd het vergelijken der kleur, vooral in de donkere zóne, zeer moeilijk. Bovendien veranderde de kleurschaal betrekkelijk snel van kleur. Het was daarom in alle opzichten verkiezelijk de kleursterkte te bepalen met behulp van den colorimeter van Grützner, waarbij de kleur vergeleken kan worden met een digestie-vloeistof. Mijn colorimeter had een schaalverdeeling, loopend van 0 tot 9, waartusschen telkens nog één deelstreep. Gemakkelijk kon ik tusschen 2 deelstrepen nog 5 onderdeelen schatten. Ik heb daarom in mijn tabellen de kleursterkte weergegeven in getallen van 0.0; 0.1 ; 0.2 etc. tot 8.8; 8.9; 9.0. In het wigvormig glas van den colorimeter deed ik een willekeurige digestievloeistof, die ik van te voren gefiltreerd had door glaswol en bovendien gecentrifugeerd, om onopgeloste karmijnfibrinedeeltjes te verwijderen. Na eenige uren veranderde echter ook zulk een digestievloeistof weer van kleurtint, zoodat dan een versche bereid moest worden. Ik bracht, zooals ik reeds vermeldde, afgewogen hoeveelheden karmijnfibrine in de reageerbuisjes, daarna in elk buisje 9 cM3 0.1 °/0 HC1. Voordat ik nu de oplossing van pepsine toevoegde, liet ik een bepaalden tijd karmijnfibrine zwellen in het zoutzuur. Dezen tijd bepaalde ik meestal op 10 minuten. Laat men toch de fibrine minder lang zwellen, dan is de vertering ook geringer. Dit volgt o.a. uit de volgende proef. Proef 1 50 mgr. karmijnfibrine. In A: 9 cM8 0.1 % HC1. 1 cM8 0.04 % oplossing van hondenpepsine in 0.2 % HC1. In B: als A: maar 1 cM3 0.02 n/0 opl, v. hondenpepsine in 0.2 °/0 HC1. „ C: als A : maar 1 cM8 0.01 °/0 .. .. „ Ik maakte drie reeksen, waarin ik achtereenvolgens de fibrine 5, 10 en 20 min. liet zwellen, voordat ik de oplossing van pepsine erbij bracht. De digestie duurde 10 minuten bij kamertemperatuur. Pepsine : A B C Gezwollen 5 min.: 1.65 0.8 0.4 « 10 •" 1.95 1.1 0.55 « 20 „ : 1.90 1.0 0.55 We vinden derhalve na 10 en 20 minuten zwellen de digestie sterker, dan na 5 minuten, terwijl tusschen het zwellen gedurende 10 en 20 minuten praktisch geen verschil bestaat. Ook heeft de temperatuur invloed op de snelheid, waarmede de fibrine opzwelt. Liet ik de digestie rustig in de buisjes voortgaan en bepaalde ik na eenigen tijd de kleursterkte der digestievloeistof, dan kreeg ik dikwijls onregelmatige uitkomsten. Daarom roerde ik met een glazen staaf de digestie-vloeistoffen aan 't begin der vertering en daarna om de vijf minuten flink dooreen. Na de bepaalde tijden filtreerde ik dan de digestievloeistoffen door glaswol en bracht ze achtereenvolgens, te beginnen met de zwakst gekleurde vloeistof, in het reageerbuisje van den colorimeter. Dat het telkens roeren van de digestiemengels een versnellenden invloed heeft op de digestie is gemakkelijk aan te toonen. Wojwodoff1) ontkent dit. Proef 2 In 2 reageerbuisjes bracht ik ^ 1 cM3 0.02% opl. van varkenspepsine } 9 cM3 0.1 % HC1. ) 10 min. ( 250 mgr. karmijnfibrine j zwellen. Het eerste liet ik 5 min. digereeren bij kamertemperatuur rustig, in het tweede roerde ik met een glazen staaf ± om de minuut: I 5 min. gedigereerd in rust: 0.3. II 5 „ „ roerend: 1.5. 1) Wojwodoff: 1. c. s. 18. Door het roeren der digestievloeistof zal toch een grootere hoeveelheid van de pepsine uit de oplossing met de fibrine in aanraking komen. Hetzelfde komt duidelijk uit in de volgende proef. Proef 3 ^°°M™4„r', k"Xfibtine | 10 min. laten zwellen. in I en II 9 cM3 0.1 % HC1. 1 1 cM3 oplossing (0.02 % ) van varkenspepsine. I liet ik rustig in vertikalen stand 5 minuten digereeren, terwijl ik II, gesloten door een kurk, horizontaal liggend, liet digereeren. I na 5 min. : 0.5. II na 5 „ : 2.1. We zullen nu in de volgende proeven 'den gang der digestie bij de methode van Grützner nagaan. Proel 4 In I : 1 cM3 oplossing van varkenspepsine 0.02 #/0 1 en 50 mgr. karmijnfibrine „ II : id 0.01 »/o + 9 cM3 0.1 »/o HC1. „ III: id. „ „ „ 0.005% ) 10 min. laten zwellen. Digestie bij kamertemperatuur. Tabel Pepsine: I. II. III. na 5 min. 0.7 0.4 0.2 „ 10 „ 1.25 0.85 0.5 „ 15 „ 1.80 1.30 0.8 „ 20 „ 2.30 1.70 1.1 „ 25 „ 2.80 2.15 1.45 Ik heb uit de tabellen weer telkens 2 stel krommen geconstrueerd, om een beter overzicht te krijgen. 1°. Figuur Vila—Xa: Op de abscis is de vertering afgezet en op de ordinaat de tijd in minuten. De gestippelde lijn geeft het beloop der digestie weer, wanneer, vol- gens den regel der evenredigheid met den tijd, de digestie berekend wordt uit de vertering na 5 min. 2°. Figuur Vllb—Xb : Op de abscis is de digestie afgezet en op de ordinant de pepsineconcentratie. lijn geeft het beloop weer, wanneer de digestie, evenredig met de pepsine-concentratie, berekend wordt uit de zwakste pepsine- concentratie en evenzoo de lijn, wanneer de regel van Schütz geldig was. Fig. Vila. We zien in Figuur Vila: 1°. dat II en III meer verteerd hebben, dan men uit directe evenredigheid na 5 min. zou berekenen ; 2°. dat I minder heeft verteerd. Fig. Vllb. In Figuur Vllb: 1°, na 5 min. bestaat ± directe evenredigheid; 2°, tot 20 min. is door de sterkere concentraties iets meer verteerd, dan men naar de wortelverhouding zou verwachten; 3°. na 25 min. is door I zelfs minder verteerd, dan men naar deze evenredigheid zou verwachten. Proe! 5 I : 1 cM3 0.02 % oplossing van varkenspepsine J en 50 mgr. karmijnfibrine II : id. 0.01 % „ „ + 9 cM3 0.1 % HC1. III: id. 0.005 °/0 „ „ „ ) Zwellen 10 min. Digestie bij kamertemperatuur Tabel Pepsine: I. II. Hl. na 5 min. 1.1 0.75 0-35 „ 10 „ 2.0 1.35 1.0 „ 15 „ 2.8 2.15 1.7 „ 20 „ 3.3 2.70 2.2 „ 25 „ 3.5 3.10 2.6 Fig. Villa. We zien in: Fig. Villa-. m heeft meer verteerd, dan men zou verwachten uit de evenredigheid met den tijd, maar toch buigt de kromme zich na 15 min. naar de ordinaat. I en II hebben voortdurend te weinig verteerd. Fig. VlIIb In Fig. VlIIb: Na 5 min, hebben I en II meer verteerd, dan naar de wortelverhouding zou worden verwacht. Na 10 min. is deze verhouding i aanwezig. Later hebben de sterkere concentraties steeds minder verteerd. Na 5 min. bestaat tusschen II en III ± evenredigheid, maar I heeft reeds minder verteerd. Proe! 6 I : 1 cM3 0.02 % oplossing van varkenspepsine \ + 50 mgr. karmijnfibrine II : id. „ .i 2 X verd. met 0.2 % HC1. I en 9 cM3 0.1 °/0 HC1. III: id 3 X „ „ „ ( Zwellen 10 min. IV: id 4 X Temp. 18° C. 8 Tabel Pepsine . . I. II. III. IV. Na 5 min. . 1.85 1.05 0.85 0.7 „ 10 „ . 4.0 3.0 2.7 2.3 „ 15 „ . 4.95 3.8 3.05 2.75 „ 20 „ . 6.0 4.85 4.35 4.0 „ 25 „ . 6.5 5.8 4.95 4.75 Fig. IXa. In Fig. IXa: II, III en IV hebben steeds meer verteerd, dan men uit de digestie na 5 min. zou berekenen; later buigen de lijnen zich toch weer naar de ordinaat. I heeft eerst meer verteerd, dan na 5 minuten, maar later weer minder. 1.0 In Fig. IXb: Fig. IXb. De sterkere pepsine-concentraties hebben voortdurend minder verteerd, dan men zou berekenen uit IV naar directe evenredigheid. Na 5 min. hebben I, II en III meer verteerd, dan men zou berekenen uit IV naar de wortelverhouding; evenzoo III na 10 min., maar later blijven steeds de sterkere oplossingen van het enzym achter. Ik zou nog tal van proeven kunnen vermelden, alle bij kamertemperatuur genomen, die hetzelfde of een dergelijk beloop hadden. Ik wil nog één proef vermelden, die echter bij lage temperatuur nl. ± 0° C. genomen werd. Proel 7 I : 1 cM3 0.02 % oplossing van varkenspepsine II : „ maar 2 X verdund met 0.2 8/0 HC1. UI ! ii ii 4 X „ n ,i ti en 50 mgr. karmijnfibrine en 9 cM3 0.1 % HC1. Fig. Xa. Ik liet eerst de karmijnfibrine 10 min. zwellen bij kamertemp.; daarna bracht ik de reageerbuisjes in een waterbad met stukjes ijs. Nadat de buisjes en de oplossingen van de pepsine de temp. van het waterbad hadden aangenomen, bracht ik de oplossingen van de pepsine bij de gezwollen karmijnfibrine. Tabel Pepsine: I. II. III. na 5 min. 0.7 0.25 0.10 „ 10 „ 1.75 0.60 0.25 „ 15 „ 2.70 1.15 0.70 „ 20 „ 3.35 1.70 0.95 „ 25 „ 4.30 2.20 1.25 In Fig. Xa : (pag. 116) Er is voortdurend meer verteerd, dan men naar de directe evenredigheid met den tijd uit de vertering „na 5 min." zou berekenen. 1 lg. AU. In Fig. Xb: De sterkere pepsineconcentraties hebben voortdurend meer verteerd, dan men naar de evenredigheid met den wortel van de pepsineconcentratie uit III zou berekenen. Na 5 en 10 min. hebben ze bovendien ook meer verteerd, dan men uit de directe evenredigheid met de pepsineconcentratie zou afleiden, maar later minder. Wanneer we derhalve de resultaten van de proeven bij kamertemperatuur genomen, met die van de proef bij ± 0° C. combineeren, dan mogen we besluiten, dat van een bepaalden regel bij de methode van Griitzner niet kan gesproken worden. Uit den loop der krommen mogen we besluiten: le. Wat den tijd betreft: dat in het allereerste begin de vertering geringer is, dan later. Hierop volgt na korter of langer tijd, afhankelijk van de sterkte der pepsineoplossing en de temperatuur, een periode, waarin minder verteerd wordt, voornamelijk het gevolg van het afnemen der hoeveelheid fibrine. 2e Wat de pepsineconcentratie aangaat : dat in het begin de sterkere oplossingen van het enzym meer verteren, dan men zou verwachten, wanneer de vertering evenredig was aan de hoeveelheid enzym; daarna is de digestie ^ er evenredig mede; in een volgende periode wordt minder verteerd, dan uit evenredigheid met de pepsineconcentratie, maar meer dan naar de wortelverhouding zou berekend worden; nu komt de wortelverhouding ongeveer uit, maar tenslotte wordt weer minder verteerd dan uit den regel van Schütz zou worden berekend. We zagen dus ook in deze proeven bevestigd, hetgeen Cobb bij de methode van Mett noemde de „initial delay". Het is zeer goed te verklaren, wanneer we aannemen, dat de pepsine eerst zich verbindt met het eiwit, voordat zij dit doet uiteenvallen. Ik nam nog eenige proeven, waarin dezelfde oplossingen van enzym werkten op verschillende hoeveelheden karmijnfibrine. Zoo in de volgende proef. Proel 8 1: 1 cM3 0.02 % oplossing van varkenspepsine. II: id. „ „ maar 3 X verdund met 0.2 % HC1. ni: id. „ „ maar 9 X „ „ 0.2 % >. In de eerste serie (A.) deed ik in ieder buisje 9 cM3 0.1 % HC1. en 50 mgr. karmijnfibrine; in de tweede (B.) echter 100 mgr. fibrine. Zwellen 15 ïr.in. Digestie bij kamertemperatuur. Tabel D T II III. P'PSme ■ ■ A. B. A. B. A. B. Na 5 min. . 1.05 2.3 0.65 1.3 0.2 0.55 10 . 1.90 4.0 1.35 2.7 0.5 1.60 15 " . 2.45 5.0 1.80 3.65 1.0 2.10 " 20 : . 2.95 6.0 2.10 4.7 1.45 3.0 25 . 3-2 6.7 2.45 5.8 1.70 | 3.4 We zien, zooals Wojwodoff1) ook vermeldt, dat bij de aanwezigheid van 2 maal meer fibrine ongeveer 2 maal zooveel verteerd wordt, hetgeen reeds a priori was te verwachten. Dit maakt dus wel waarschijnlijk, dat onder de gegeven proefvoorwaarden remming door digestieproducten geen belangrijke rol zal spelen. Anders toch zouden we moeten verwachten, dat de pepsine in de buisjes met 100 mgr. fibrine niet 2 maal meer verteerd had, dan in die met 50 mgr. fibrine. Het gaat derhalve niet aan, zooals Korn en Wojwodoff willen, te zeggen, dat voor de methode van Grützner de regel van Schutz zou opgaan. Vinden we uitkomsten, die den regel schijnen te bevestigen, dan is dit louter toeval, afhankelijk van den tijd waarop, en de verdunningen van het enzym waarmede, de digestie wordt bepaald. We kunnen in onze proeven nog nagaan hoe groot de vertering is, wanneer we de producten van pepsine-concentratie en tijd van digestie zoodanig kiezen, dat deze gelijk zijn: b.v. in proef 4 was de verhouding der pepsine-concentraties van I, II en III als 4:2:1. Tabel A Pepsine: I. H- UI- pt = 5 — — 0.2 id. =10 — 0.4 0.5 id. =15 — — 0.8 id. =20 0.7 0.85 1.1 id. =25 — — 1-45 id. =30 — 1-30 — id. =40 I 1.25 1.70 I — Ik zal een dergelijke tabel samenstellen uit de uitkomsten van proef 7, waarbij de digestie bij ± 0" C plaats had. 1) Wojwodoff: 1. c. Tabel B Pepsine: I. H, m, pt = 5 — _ 0.10 id. = 10 — 0.25 0.25 id. = 20 0.7 0.60 0.95 id. = 40 1.75 1.70 — We zien in tabel A, dat de zwakkere pepsine-concentraties meer hebben verteerd dan de sterkere bij dezelfde producten pt; in tabel B, dat de vertering gelijk is, of dat de sterkere oplossingen meer hebben verteerd en alleen voor pepsine III na 20 min. dat de zwakkere meer heeft verteerd. Bij de bespreking van de onderzoekingen van Grützner zagen wij, dat ook hij gevonden had, dat de sterkere pepsine-concentraties naar verhouding te weinig hadden verteerd. Dit stemt derhalve overeen met de resultaten van proef 4. Dat de uitkomst van proef 7 voor een deel niet klopt met die van proef 4, is natuurlijk zeer goed te verklaren uit het beloop der kromme bij de lage temperatuur. We zagen immers, dat juist dan in het begin de vertering veel langzamer verliep, vooral bij de zwakkere oplossingen van het enzym, dan later. Ging men ook bij kamertemperatuur de digestie na in het allereerste begin, dan zou men ook hier vinden, dat bij dezelfde p t de vertering grooter was bij de hoogere waarden voor p; daarna zou volgen een moment, waarop bij gelijke p t dezelfde waarde voor de digestie werd gevonden , ten slotte een periode, waarin de sterkere pepsine-concentraties steeds meer achterbleven, ook weer voornamelijk het gevolg van het relatief sterker afnemen van de hoeveelheid te digereeren fibrine bij de sterkere oplossingen van de pepsine. Vroeger bespraken we, dat Hedin een verklaring had gegeven, door aan te nemen, dat bij de sterkere oplossingen van enzym a. h. w. pepsine in overmaat zou aanwezig zijn. Ik geloof, dat deze verklaring bij onze proeven niet opgaat, daar uit de proeven met verschillende hoeveelheden fibrine bleek, dat in de zwakkere oplossingen relatief evenveel enzym nog beschikbaar was als in de sterkere oplossingen. Ik zoek derhalve de verklaring meer in het relatief sterker afnemen van de hoeveelheid fibrine bij de sterkere enzymconcentraties. Daar we gezien hebben, dat bij de methode van Grützner van een eigenlijken pepsineregel geen sprake is, is er altijd eenige onzekerheid, als men uit de uitkomsten de sterkte van een maagsap wenscht uit te drukken in getallen. Voor het kwantitatief klinisch onderzoek zal men die methode de voorkeur geven, die de sterkte in getallen uitdrukt. Dit is, geloof ik, de voornaamste reden, waarom de methode zoo weinig, althans voor klinisch onderzoek, is gebruikt. Wil men twee maagsappen of oplossingen van pepsine met elkander vergelijken zonder de verhouding in getallen uit te drukken, dan heeft de methode zeker haar groote gevoeligheid en de snelheid, waarmede de resultaten verkregen worden, voor op vele andere methoden. Wil men zijn uitkomsten met elkander vergelijken, dan moet men zijn proeven altijd onder precies dezelfde omstandigheden nemen. Vooreerst zou dan de vergelijkingsvloeistof altijd dezelfde kleursterkte moeten bezitten, zou men bij constante temperatuur de fibrine vóór de digestie gedurende even langen tijd moeten laten zwellen en laten verteren. Men zou fibrine moeten hebben van constante samenstelling, tenminste zij zou altijd even snel moeten verteerd worden. Dat dit laatste o. a. een factor van beteekenis is, heb ik kunnen nagaan. Ik heb tegelijk versche fibrine en fibrine, langen tijd onder alkohol bewaard, door karmijnoplossing gekleurd en toen gelijke porties even lang laten zwellen en digereeren door gelijke hoeveelheden pepsine. Proef 9 Ia: 1 cM3 0.02% oplossing van varkenspepsine J 9cM30.1 °/oHCl+ 150 mgr. versche 16: „ 0.01 /o „ n ii | karmijnfibrine. Ha: als Ia j 9 cMs 0.1 % zoutzuur + 150 mgr. karmijnfibrine, waarvan de fibrine langen tijd a S j onder alkohol had gestaan. Tabel Pepsine . , Ia. 16. Ila. 116. Na 5 min. . 5.0 2.8 2.8 1.35 „ 10 „ . 7.5 4.7 4.7 2.8 „ 15 „ . 9.0 6.0 6.5 4.3 „ 20 „ . — 7.2 7.8 5.4 „ 25 „ . — 8.0 — 6.4 We zien derhalve, dat de fibrine, die langen tijd met alkohol in aanraking was geweest, langzamer gedigereerd werd, of ten minste minder kleurstof afgaf, want het is natuurlijk ook mogelijk, dat deze fibrine minder kleurstof had opgenomen bij het kleuren. Ik heb het laatste moment uitgeschakeld door een portie versche fibrine te kleuren door een karmijnoplossing. Een deel van deze karmijnfibrine bewaarde ik als droog poeder, een ander deel onder alkohol, waaraan de fibrine geen karmijn afstond. Na gedurende 2 maanden de karmijnfibrine onder alkohol te hebben laten staan, waschte ik den alkohol uit een portie fibrine door middel van gedestilleerd water, dat volkomen kleurloos bleef. Daarna droogde ik ook deze fibrine en deed nu vergelijkende bepalingen tegelijk met de karmijnfibrine, die droog was bewaard gebleven. Proef 10 I. 1 cM3 0.04 % oplossing van honden-pepsine \ „pi TT nnoo/ I y cM U'l /o •H.L.1 + m " 0 013 0/ " " " 50 mGr. karmijn- AAA' 11 / 0 11 11 11 \ f.1 . IV 0 01 •/ flbnne' 1 v • f» 1 10 11 11 11 / Ik Uet de fibrine 15 min. zwellen en bij kamertemp. digereer en. Tabel Pepsine: I. II. III. IV. Digestietijd. _ l Op alkohol bewaard. 1.50 1.0 0.85 0.7 ) ^ ? 10 min. •5 1 Droog „ 3.80 2.10 1.85 1.1 f ïS J Op alkohol „ 4.30 3.7 2.70 2.5 on . "■ ! Droog „ 6.80 5.8 4.60 3.8 | 20 mm- Hier was derhalve de fibrine, die onder alkohol gedurende 2 maanden was bewaard geweest, minder snel gedigereerd. De fibrine ondergaat derhalve door den alkohol de een of andere verandering. Toen ik de fibrine nog maar 14 dagen onder alkohol had laten staan, vond ik geen verschil met de versche, droge karmijnfibrine. Daar, vroeger althans, Griitzner zijn karmijnfibrine bewaarde onder glycerine, wilde ik zien, welken invloed deze had op de vertering van fibrine. Hierbij stuitte ik echter op dit bezwaar, dat de karmijn door de glycerine tamelijk sterk werd uitgetrokken uit de fibrine, zoodat van nauwkeurige, vergelijkende bepalingen geen sprake kon zijn, Vroeger heb ik reeds gewezen op het feit, dat de karmijnglycerineoplossing een andere kleurtint heeft, dan de digestievloeistoffen. Het zou anders een groot voordeel voor de methode zijn, wanneer men altijd een kunstmatige vergelijkingsvloeistof had, die dezelfde kleursterkte bezat. Ik heb hiertoe een dergelijke vloeistof bereid, die ik vergeleek met een digestievloeistof. Ik nam een 5 °/0 oplossing van karmijn in een verzadigde oplossing van lithiumcarbonaat. Deze verdunde ik nog 200-voudig met aqua destillata en bracht haar in het wigvormig glas van den colorimeter. Hier- mede bepaalde ik de kleursterkte van een reeks digestievloeistoffen en deed dezelfde bepalingen na een digestievloeistof in het wigvormige glas te hebben gedaan. Proef 11 I. 1 cM3 0.04 °/o oplossing van hondenpepsine j 9 cM3 0.1 % HC1. II. „ id. maar 2 X verdund met 0.2 °/0 HC1. I en 50 mgr. karmijn- III. „ id. „ 3 X | fibrine. IV. „ id. „ 4 X „ „ „ Zwellen 10 minuten. Digestie bij kamertemperatuur. Tabel Pepsine . . I. II. III. IV. Vergeleken met: ( 0.35 0.275 0.15 0.10 digestievloeistof. Na 5 min. j Q 70 q.50 0.30 0.20 karmijnoplossing. t 0.70 0.45 0.30 0.25 digestievloeistof. " ^ " I 1.20 0.75 0.60 0.50 karmijnoplossing. j 1.45 0.90 0.75 0.70 digestievloeistof. " ^ " ( 2.3 1.55 1.30 1.25 karmijnoplossing. Om nu beter de uitkomsten te kunnen vergelijken, heb ik in de volgende tabel de vertering van IV telkens = 1 gesteld. Tabel Pepsine . . I. II. III. IV. Vergeleken met-. t 3.50 2.75 1.5 1.0 digestievloeistof. Na 5 min. ( 3 5Q 2 5Q 15 1Q karmijn-oplossing. j 2.80 1.80 1.20 1.0 digestievloeistof. " ^ " i 2.40 1.50 1.20 1.0 karmijn-oplossing. I 2.07 1.29 1.07 1.0 digestievloeistof. " ^ " I 1.90 1.23 1.04 1.0 karmijn-oplossing. We zien, dat de verschillen niet groot zijn. Na eenige oefening geloof ik, dat we ons met zulk een standaardvloeistof wel zouden kunnen behelpen. Daar de methode van Grützner zoo gevoelig is voor allerlei wisselingen in de proefvoorwaarden, is het bijna onmogelijk altijd onder precies dezelfde omstandigheden de proeven met karmijnfibrine te nemen. Men zou al deze bezwaren kunnen ontgaan door het te onderzoeken maagsap te vergelijken met een oplossing van pepsine van bekende concentratie en met bekende verterende kracht. Maar zelfs dan nog zal men de sterkte van het maagsap slechts bij benadering kunnen uitdrukken in die van de bedoelde oplossing van pepsine, daar immers bij de methode van Grützner een bepaalde regel niet geldig is. Daar Sahlix) in zijn leerboek heeft aangeraden fibrine te kleuren met berlijnsch blauw en dan de digestievloeistoffen te vergelijken met een oplossing van onoplosbaar berlijnsch blauw in 1/l0 normaal oxaalzuur, welke oplossing, in toegesmolten buisjes bewaard en tegen licht beschut, niet zou veranderen van kleur, heb ik deze wijziging van de methode nagegaan. Ik volgde het voorschrift van Sahli: ik overgoot een portie fijngehakte, versche fibrine met zooveel 1 % oplossing van ferrocyaankalium, dat juist de fibrine er door bedekt was en liet deze 8 uur bij kamertemperatuur staan. De ferrocyaankalium-oplossing werd daarna zonder uitpersen afgegoten en deze hoeveelheid gemeten. Met evenveel cM3 eener verdunde oplossing van ijzerchloride als de hoeveelheid afgegoten ferrocyaankalium-oplossing bedroeg, werd nu de fibrine in een mortiertje innig gemengd. De verdunde oplossing van ijzerchloride werd aldus bereid: op telkens 10 cM3 van de ferrocyaankalium-oplossing, die voor impregnatie van de fibrine was gebruikt, nam ik 1 cM3 van een 6 maal verdunden liquor ferri-sesquichlorati uit de pharmacopee en bracht met water deze hoeveelheid op hetzelfde quantum, als de hoeveelheid afgegoten ferrocyaankalium-oplossing bedroeg. Bijv.: De fibrine was overgoten met 100 cM3 1 % oplossing van ferrocyaankalium. Ik liet ze hierop 8 uur staan. 50 cM3 ferrocyaankalium-oplossing werd afgegoten. Nu nam ik liquor ferri-sesquichlorati, die ik verdunde met 5 volumina aqua dest. Van deze verdunning bracht ik —) 10 cM3 met (50—10 =) 40 cM3 aqua dest. op de fibrine in een mortier. De blauw gekleurde fibrine waschte ik uit met water, totdat het waschwater geheel kleurloos bleef. Op de vroeger beschreven wijze droogde ik de fibrine en maakte haar fijn tot een poeder. In het wigvormig glas bracht ik een oplossing van berlijnsch blauw in 1/10 n. oxaalzuur. Mijn proeven waren verder ingericht als bij de karmijnfibrinemethode. Echter ook nu had de standaardoplossing een andere tint, als de digestievloeistoffen. Eenig voordeel boven de methode van Grützner kon ik van de wijziging naar Sahli niet ontdekken. Het heeft dan ook geen zin proeven, met deze fibrine genomen, te vermelden. Ten slotte heb ik nog eenige proeven genomen met den verdunnings- 1} Sahli: 1. c. in Lehrbuch : S. 522 u, 523. colorimeter van Stanford1)2). Stanford heeft er op gewezen, dat verschillende colorimeters behebt zijn met bronnen van fouten. Wanneer men toch de vloeistoffen vergelijkt, wat de kleur betreft, waarbij niet door een even dikke vloeistofzuil gekeken wordt, dan zullen de vloeistoffen nooit dezelfde tint bezitten, maar zal men wel een fout van 25 °/o kunnen maken. Verder zal de onnauwkeurigheid nog grooter zijn, wanneer men niet met heldere vloeistoffen werkt, of wanneer de vergelijkingsvloeistof uit een andere stof bestaat. Daarom heb ik eenige digestievloeistoffen onderling vergeleken met den colorimeter van Grützner en met dien van Stanford. Voor een volledige beschrijving van het toestel verwijzend naar de mededeeling van Stanford, zal ik het principe vermelden, waarop het gebaseerd is. In twee bakjes worden de te onderzoeken vloeistof en de vergelijkingsvloeistof gebracht. Door verdunnen wordt de donkerder gekleurde vloeistof van dezelfde kleur gemaakt als de andere. Men bepaalt derhalve hoeveel malen hiervoor gene vloeistof moest verdund worden. Is het punt overschreden, dan kan men bovendien weer de andere vloeistof verdunnen. Ik nam als standaardvloeistof een met aq. dest. 400 maal verdunde 5 % oplossing van karmijn in een verzadigde oplossing van lithiumcarbonaat. In het eene bakje deed ik 2 cM3 van deze oplossing, in het andere 2 cM3 digestievloeistof, waarvan ik de kleursterkte wilde bepalen, uitgedrukt in de 5 % karmijnoplossing. Moest ik bv. door de pipet aan de 2 cM3 400 X verdunde 5 °/o karmijnoplossing 3.6 cM3 aq. dest. (ik verdunde hiermede) toevoegen, opdat deze dezelfde kleur had, als de 2 cM3 digestievloeistof, dan kwam de kleur van de laatste dus overeen met een 2 X =] 1120 maal verdunde oplossing van de 5 % karmijnoplossing. Proei 12 I. 1 cM3 0.04 % oplossing van hondenpepsine onverdund \ 9 cM3 0.1 % HC1 II. „ „ „ „ 2 X verdund/ en 50 mgr. kar- III „ 3 X „ l mijnfibrine. 10 IV. „ „ „ „ 4 X „ ) min. laten zwellen. Digestie bij kamertemperatuur. In het wigvormig glas van den colorimeter van Grützner deed ik een 1) Stanford: ein Verdünnungscolorimeter nebst Bemerkungen über die Versuchsfehler des kolorimetrischen Vergleiches : Zeitschr. für physiol. Chemie. Bd. 87. 1913. S. 159. 2) beschrijving van het toestel in : Brusch und Schittenhelm Lehrbuch klinischer Untersuchungsmethoden. Theil II. 1914. 400 maal verdunde oplossing van 5 °/0 karmijnoplossing ; in het eene bakje van den colorimeter van Stanford 2 cM3 digestievloeistof, in het tweede 2 cM8 van 400 of 800 X verdunde 5 °/0 karmijnoplossing1), die ik met aq. dest. verdunde. Tabel Pepsine: IV. III. II. I. Colorimeter. na 10 min. 0.45 0.80 1.1 2.1 | „ 20 „ 1.80 2.7 3.2 4.85 ' tan °""Z „10 „ 4040 X verdund 2460 X 1940 X 950 X i c, , , „ 20 „ 1800 X „ 960 X 880 X 880 X I Va° In de volgende tabel heb ik de vertering voor pepsine-concentratie IV — 1 gesteld, en hieruit de digestie van de overige berekend. Tabel Pepsine. I. II. III. IV. Colorimeter. in min ! 4.6 2.44 1.78 1 Grützner. na 1U min. 4.25 2.06 1.64 1 Stanford. __ 9n ( 2.7 1.8 1.5 1 Grützner. na 2U min. 3.1 2.05 1.84 1 Stanford. Conclusie : Wanneer de digestievloeistoffen donkerder van kleur worden, dan zien we, dat we bij de bepalingen met den colorimeter van Stanford hoogere waarden vinden, dan met den colorimeter van Grützner. Daar de bepalingen met den colorimeter van Stanford juister zijn, mogen we dus eruit concludeeren, dat bij de bepalingen met den colorimeter van Grützner de getallen voor de sterkere pepsine-concentraties te laag zullen zijn, Proel 13 I 1 cM8 0.4% °pl- v. hondenpepsine-onverdund ) 9 cM3 0.1°/0HClen II „ „ „ 2 X verdund (50 mgr. karm. fibrine Hl „ „ 3 X „ J 10 min. laten VI „ h 4 X „ j zwellen. Digestie bij kamertemperatuur Tabel Pepsine . . I. II. III. IV. Colorimeter. Na 5 min. . 1.0 0.70 0.55 0.45 | „ ... „ 10 „ . 2.30 1.30 0.80 0.60 I Van Grutzner- „ 5 „ , 2360 X verdund 4048 X 6208 X 7294 X j „ , , „ 10 „ . 1340 X „ 2080 X 4340 X 5904 X I " IJ Voor de donkere digestievloeistoiien nam ik de minder sterk verdunde karmijnoplossingen. Of weer digestie van IV = 1, dan: Tabel Pepsine . . I. II. III. IV. C otonmeter. ( 2.2 1.5 1.22 1.0 van Grützner. Na 5 min. | 31 j g j 20 1.0 „ Stanford. ( 3.83 2.2 1.33 1.0 „ Grützner. " 10 " ( 4.40 2.8 1.36 1.0 „ Stanford. Conclusie: Voor de sterkere pepsine-concentraties vonden wij weer hoogere waarden met den colorimeter van Stanford. Deze verschillen zijn echter te gering, om op het vroeger beschreven achterblijven der sterkere pepsine-oplossingen veel invloed te hebben. Daar verder het verschil met den colorimeter van Grützner niet groot is, meen ik, dat deze voor dergelijke proeven te verkiezen is boven die van Stanford. De laatste is toch kostbaarder en veel omslachtiger in het gebruik. Men kan met Grützner's colorimeter vele bepalingen doen tegen één met die van Stanford. Worden bovendien de digestie-vloeistoffen te donker, zoodat de digestie meer bedraagt, dan de schaalverdeeling van Grützner's colorimeter aangeeft bij een bepaalde standaardvloeistof, dan kan men gemakkelijk de digestie-vloeistof even verdunnen. METHODE VAN VOLHARD Ik gebruikte voor de methode van Volhard een zure caseine-oplossing, bereid naar het voorschrift van Küttner1). De caseine bereidde ik naar de methode van Hammarsten uit melk, om zeker te zijn van een zuiver praeparaat. Ik liet 25 gram caseine met 100 cMs water van 50° C. een \ uur in een waterbad van 50° C. staan, vulde daarna met water van 50° C. aan tot 250 cM3. Nu deed ik al schuddend erbij 35 cM3 normaal zoutzuur en water van 50° C. Na het afkoelen werd de hoeveelheid vloeistof met water op 1 L. gebracht. De caseine-oplossing had dus een sterkte van 2.5 % en was een weinig opalesceerend. Voor elke proef nam ik een aantal kolfjes, waarin 100 cM3 van de oplossing van caseine, x cMs oplossing van pepsine en (50—x) cM3 zoutzuur van dezelfde sterkte, als waarin de pepsine was opgelost, In één der kolfjes werd natuurlijk geen pepsine gebracht, om te bepalen de aciditeit van het filtraat, na het neerslaan van de caseine. Wilde ik de digestie stop zetten, dan bracht ik in ieder kolfje 50 cM3 eener 20 °/0 natriumsulfaatoplossing en filtreerde de onverteerde caseine af. Van het filtraat bepaalde ik den zuurgraad met 0.097 n. NaOH en phenolphtaleine als indicator. Het verschil in aciditeit tusschen kolfjes met en zonder oplossing van pepsine was de maatstaf voor de digestie. Immers de caseine neemt, wanneer zij neergeslagen wordt, van het zoutzuur een bepaalde hoeveelheid mede en laat dus hiervan des te meer in het filtraat achter, naarmate meer caseine verteerd is. In mijn tabellen geef ik het toenemen van het zuurgehalte, uitgedrukt in cM3 0.097 n. NaOH en berekend voor de totale hoeveelheid vloeistof van 200 cM3. De vertering had plaats bij 37° C. Proef 1 In kolfje A: 100 cM3 opl. v. caseine + 50 cM8 0.1 % HC1 R- + 49 „ „ + 1 cM8 \v. een0.02% ft ff O , ff ff ff ff I 11 11 1 1 . ^ I opl. v. var- Ci 40 -4-2 > • » » " " ' " " " fkenspepsine „ „ D: +46 „ „ +4 „ ) in 0.1% HC1 1) Küttner: 1. c. Ik nam telkens 4 kolfjes en liet deze resp. 1, 2, 4, 5 en 6 uur digereeren. De verhouding der pepsine-concentraties was : B : C : D = 1:2:4. In de tabel 1 heb ik gerangschikt onder: Gevonden : de bepaalde vermeerdering van den zuurgraad; t : id., berekend uit de digestie na 1 uur naar den regel van de evenredigheid met den tijd; V t : id., berekend uit evenredigheid met den wortel van den tijd; p : het toenemen van den zuurgraad, berekend uit de digestie van de zwakste pepsine-concentratie naar de evenredigheid met de laatste ; V p : id., maar volgens den regel van de evenredigheid met de wortel van de pepsine-concentratie. We zagen immers bij de bespreking der pepsine-regels, dat bij de methode van Volhard verschillende regels door de onderzoekers waren opgesteld. Tabel 1 Pepsine-. D. C. B. voGnd.n: L VT P■ VJ „onrfin: L P■ Vp „0^"J '• VT na 1 uur: 10.35 10.35 10.35 11.0 5.50 6.15 6.15 6.15 5.50 3.85 2.75 2.75 2.75 „ 2 „ 15.05 20.70 14.49 26.2 13.10 9.55 12.30 8.61 13.1 9.21 6.55 5.50 3.85 „ 3 „ 17.75 31.05 17.59 31.0 15.50 11.35 18.45 10.46 15.5 10.85 7.75 8.25 4.68 „ 4 „ 21.45 41.40 20.70 36.6 18.30 14.75 24.60 12.30 18.30 12.81 9.15 11.00 5.50 „ 5 „ 23.45 51.75 22.77 45.8 22.9 17.15 30.75 13.53 22.9 16.03 11.45 13.75 6.05 „ 6 „ _____ 18.55 36.90 14.6424.3 17.01 12.1516.506.55 Conclusie: a. wat den tijd betreft: We zien, dat behalve voor B na 2 uur, steeds minder verteerd is, dan men zou verwachten, wanneer de vertering evenredig was met den tijd, gedurende welken gedigereerd was, maar voortdurend meer, dan uit de evenredigheid met den wortel van den tijd verwacht zou worden. Voor D is dit laatste slechts weinig meer. p. wat de concentratie van de pepsine betreft: dat, behalve voor C na 1 uur, steeds minder verteerd is, dan men zou berekenen naar evenredigheid met de hoeveelheid pepsine, maar meer dan naar de evenredigheid met den wortel uit de pepsineconcentratie. Proef 2 In A: 100 cM* opl, v. caseine + 50 cM8 0.1 % HC1 ii B: „ „ „ „ + 49 „ „ + 1 cM3 q q2 Qpj van ii C. „ „ „ „ + 48 „ „ +2 „ varkenspepsine. n D: O ii ii H "f" 46 „ „ 4 ,, Digestie bij 38° C. 9 Tabel 2 Pepsine . . D. C. B. vond.n: 1 V~t P Vp Jn'dtn: 1 VY P Vjuonden: 1 V~t Na 1 uur . 9.2 9.2 9.2 9.2 4.6 4.2 4.2 4.2 4.6 3.22 2.3 2.3 2.3 „ 2 „ . 14.4 18.4 12.88 14.0 7.0 6.2 8.4 5.88 7.0 4.90 3.5 4.6 3.22 „ 4 „ . 20.0 36.8 18.4 30.4 15.2 12.2 16.8 8.4 15.2 10.64 7.6 9.2 4.6 „ 6 „ . 22.7 55.2 22.08 37.6 18.8 17.0 25.2 11.08 18.8 13.16 9.4 13.8 5.52 „ 8 „ . 26.1 73.6 25.76 42.0 21.0 18.5 33.6 11.76 21.0 16.10 11.5 18.4 6.44 In deze proef komt de hoeveelheid zuur (HC1), die gebonden is a. d. caseine van 100 cM3 oplossing, overeen met 11 cM3 0.097 n. NaOH. Conclusie : a. Wat den tijd betreft: er is voortdurend minder, dan naar den regel van de evenredigheid met den tijd, maar meer verteerd, dan naar den wortel van den tijd zou verwacht worden. Ook in deze proef is de digestie voor D bijna evenredig met den wortel uit den tijd. [3, wal de pepsineconcentratie aangaat: is weer steeds meer verteerd, dan indien de regel van Schütz geldig was, maar minder, als de regel van de directe evenredigheid van kracht was. Voor C en D is na 1 en 2 uur de digestie ± evenredig met de pepsineconcentratie. Het heeft geen zin meer proeven te vermelden, daar ze allen hetzelfde beloop hebben. We zien derhalve bij de methode geen bepaalde regelmaat, noch wat den tijd, noch wat de pepsineconcentratie betreft. We kunnen natuurlijk toevallig uitkomsten verkrijgen, waarbij een bepaalde regel schijnt te bestaan. Het was reeds a priori niet waarschijnlijk, dat bij de methode van Volhard een eenvoudige regel zou bestaan. Immers het toenemen der aciditeit is niet alleen het gevolg van het vrijkomen van zoutzuur uit de gesplitste caseine, maar moet ook ten deele zijn oorzaak vinden in het ontstaan van alkali-bindende spitsingsproducten van het eiwit. We weten hoeveel zoutzuur is toegevoegd om de zure caseineoplossing te bereiden. Laten we de digestie eenigen tijd duren, dan wordt de vermeerdering van den zuurgraad grooter gevonden, dan alleen uit de hoeveelheid zoutzuur, die door de caseine gebonden was, kan worden verklaard. In proef 2 is deze hoeveelheid =11 cM3 0.097 n. NaOH. Ik zag, dat bij langduriger digestie de omslag van den indicator minder scherp werd. We kunnen, bv. in proef 2, nog letten op het toenemen der aciditeit, wanneer we p en t zoodanig kiezen, dat de producten p t gelijk zijn. Stel in deze proef de pepsineconcentratie van D, C en B als 4, 2 en 1 en den tijd in uren, dan vinden we voor p = 1 en t —2 een vermeerdering van den zuurgraad van 3.5 en voor p = 2 en t = 1 een vermeerdering van 4.2 etc. zie tabel. Tabel 3 p t 1. 2. 4. 6. 8. p = 1 2.3 3.5 7.6 9.4 11.5 p = 2 — 4.2 6.2 — 12.2 p = 4 — 9.2 — 14.4 We zien, dat bijna steeds bij de hoogere waarden voor p het toenemen van den zuurgraad grooter is, dan bij kleinere waarden. Hetzelfde vermeldden o.a. Löhlein *) en Schapiro *). Het tegenovergestelde zagen we bij de methode van Griitzner. Op grond van mijn proeven zou ik me dus bij geen der onderzoekers kunnen aansluiten. Het meest komen mijn uitkomsten overeen met die van Küttner. Toch zag ik ook niet, hetgeen Küttner uit zijn proeven wilde afleiden, dat, wanneer volgens berekening zuur nog gebonden is aan caseine, dan de regel der directe evenredigheid met de pepsineconcentratie zou opgaan. Evenmin zou ik, zooals ook hij wilde, bepaalde grenzen durven trekken, waaronder meer verteerd zou worden dan men zou berekenen uit directe evenredigheid met de pepsineconcentratie, waartusschen de regel der directe evenredigheid zou opgaan en waarboven de regel van Schütz zou heerschen. Afgezien van het bewerkelijke van de methode, geloof ik dus, dat, op grond van het geheel ontbreken van eenige regelmaat in de uitkomsten, de methode van Volhard voor het quantitatief onderzoek van maagsappen of oplossingen van pepsine ongeschikt is. 1) Löhlein : 1. c. 2) Schapiro : 1. c. METHODE VAN SORENSEN Ook volgens de methode van Sörensen*) heb ik eenige proeven genomen. Ik liet oplossingen van pepsine in verschillende verdunning werken op een suspensie van fijngewreven, gestold kippeneiwit, Om het eiwit gelijkmatig door de digestiemengsels te verdeelen, liet ik de vertering geschieden in fleschjes, die roteerden in een waterthermostaat op 37° C. Op verschillende tijden nam ik kleine hoeveelheden uit de fleschjes, waarop ik volgens de methode van Sörensen met phenolphtaleine titreerde. Zelfs na een vertering van 11 uur was het toenemen der carboxylgroepen zeer gering, terwijl menigmaal tusschen de verschillende tijden van digestie in 't geheel geen verschil werd gevonden. Daarom zal ik geen uitvoerige beschrijving van de methode geven. Sörensen2) zelf heeft later bij zijn studie over de beteekenis van de waterstofionenconcentratie bij enzym-processen zijn eigen methode niet gebruikt in aanmerking nemend, „dass eben bei der Pepsinspaltung verhaltnissmassig wenige Peptidbindungen gelost werden, infolge dessen der Umfang der Proteolyse, durch Formaltitrierung gemessen, sich als nur sehr geringfügig erweist". Voor quantitatief onderzoek van maagsappen zal derhalve de methode van Sörensen geen bruikbare resultaten opleveren. 1) Sörensen: 1. c. in „Comptes-rendus des travaux du Laboratoire de Carlsberg — 7me Volume — lre Livraison, 1907." 2) Sörensen : 1. c. S. 289 in Biochem. Zeitschrift. Bd. XXI. METHODE VAN FULD-LEVISON. Voor de edestinemethode heb ik gebruik gemaakt van een 1 /on oplossing van edestine in V33 normaal zoutzuur (=0,11 0). Een afgewogen hoeveelheid edestine vermengde ik met een deel van het zoutzuur in een mortiertje, daarna deed ik de noodige hoeveelheid zoutzuur erbij. Nu kookte ik de oplossing even op, omdat vermeld wordt, dat de oplossing dan beter te bewaren is. Wilde ik de oplossing langen tijd bewaren, dan deed ik een weinig toluol erbij. Om op bepaalde tijden te controleeren, of al de edestine was verteerd, nam ik een verzadigde oplossing van NaCl. Met de oplossing van keukenzout kreeg ik, wanneer deze voorzichtig langs den wand van het reageerbuisje was toegevoegd1), een duidelijken ring van onverteerde edestine, op de grens van keukenzoutoplossing en digestiemengsel. Nooit zag ik, dat de oplossing van NaCl in een oplossing van pepsine of in verdund maagsap van den hond een troebelheid te voorschijn riep, zooals Indemans2) in zijn proeven waarnam. Daarom, en omdat ik met ammoniak niet zulke scherp begrensde troebelheden zag, heb ik geen gebruik gemaakt van het laatste. Reeds Fuld en] Levison 3) hebben gezien, dat de hoeveelheid NaCloplossing, die in een digestiemengsel een troebelheid kan veroorzaken, wisselt met de hoeveelheid onverteerde edestine. Het is duidelijk, dat het daarom noodig is bij vergelijkend onderzoek steeds dezelfde hoeveelheid NaCl-oplossing te gebruiken en niet, zooals sommigen gedaan hebben, aan het buisje met de grootere hoeveelheid pepsine ook meer toe te voegen, dan aan de buisjes met minder pepsine. Bovendien zag ik, dat het noodig is altijd den stand van vertering op hetzelfde oogenblik na het toevoegen van de oplossing van NaCl te controleeren. Ik koos het oogenblik, terstond na het toevoegen van de 1) Fuld en Levison hebben ook wel NaCl in substantie gebruikt. Ze schudden dan de vloeistof en zagen of een troebelheid was ontstaan. 2) Indemans: l.c. 3) Fuld en Levison : l.c. NaCl-oplossing, terwijl ik tegen een donkeren achtergrond met opvallend licht de reageerbuisjes bekeek. Ik noteerde dan: met — = geen troebelheid. + = zwak-troebele ring. + + = een duidelijke ring van onverteerde edestine. Ik nam n.1. waar, dat soms geen troebelheid te zien was terstond na de vereeniging van NaCl-oplossing en verteringsmengsel, wel na verloop van eenigen tijd. Zooals ik reeds meermalen betoogde, is het noodig de proeven altijd te nemen onder dezelfde omstandigheden, als temperatuur, zuurgraad, etc. Ik heb eerst proeven genomen, waarbij ik, zooals dikwijls is gedaan, in een reeks reageerbuisjes 2 cM3 l9/oo oplossing van edestine bracht, daarna 1 cM3 oplossing van pepsine en nu een bepaalden tijd bij kamertemperatuur Uet digereeren. Ik controleerde den stand der digestie door aan elk buisje 2 cM3 eener verzadigde NaCl-oplossing toe te voegen. Ik zag echter, dat vooral bij de sterkere oplossingen van pepsine (0.08 °/0 zoowel van hondenpepsine als van varkenspepsine) terstond in de oplossingen van de edestine een opalescentie ontstond, die ook na langdurige digestie (bv. 60 minuten) niet verdween 1). Dan was natuurlijk door toevoegen van NaCl-oplossing moeilijk het ontstaan van een troebelheid te controleeren. Wanneer ik de oplossing van pepsine verhitte tot koken, dan ontstond een neerslag. Filtreerde ik dit af en voegde ik het filtraat aan bv. 2 cM3 l°/00 edestine-oplossing toe, dan bleef de oplossing helder. De troebelheid ontstond derhalve onder invloed van de pepsine. Daarom ging ik er toe over de oplossing van edestine sterker te verdunnen. Ik bracht in een reeks reageerbuisjes telkens : le. 1 cM3 1 °/ft0 oplossing van edestine. 2e. 3 cM3 1 °/oo HC1. 3e. 1 cM3 oplossing van pepsine, in verschillende verdunningen (meestal in 0.1 % HC1 opgelost en verdund). Na bepaalde tijden controleerde ik den stand der digestie door in ieder buisje 2 cM3 eener verzadigde NaCl-oplossing toe te voegen. 1) Pekelharing {Aanteekeningen over Pepsine: Onderzoekingen v. h. Physiol. labora¬ torium te Utrecht 5e Reeks V. blz. 284 en 285) zag ook door maagsap van den hond en door kunstmatig maagsap in opgelost, gekristalliseerd albumine een neerslag ontstaan. Dit loste echter op in een overmaat van eiwit, in een weinig NaCl en bij neutralisatie van de vloeistof. Gecentrifugeerd loste het niet noemenswaard op in 0.2 % HC1 maar wel spoedig door digestie bij 37° C. Een dergelijk neerslag zag hij eveneens door maagsap ontstaan in caseïne, opgelost in 0.2 % HC1. Ook dit werd snel verteerd bij 37° C. Pekel¬ haring was geneigd dit neerslag te beschouwen als een verbinding van het eiwit met de pepsine, als eerste tempo van de digestie. Altijd had dc digestie plaats bij kamertemperatuur. We kunnen gemakkelijk met de methode nagaan, of voor haar de regel van Brücke opgaat. We hebben slechts voor verschillende verdunningen eener oplossing van pepsine den tijd te bepalen, waarin de 1 cM3 edestine onder de gegeven proefvoorwaarden zóódanig veranderd is, dat door de 2 cM3 NaCloplossing geen troebelheid meer ontstaat. Gaat de regel op, dan zal de tijd, waarin dit geschiedt, omgekeerd evenredig zijn aan de concentratie van de pepsine. Proei 1 Ik deed in een reeks reageerbuisjes 1 cM3 1 %o oplossing van edestine, 3 cM3 1 %o HC1 en 1 cM3 0.04 % oplossing van varkenspepsine (in 0.1 7» HC1). Op de bekende wijze controleerde ik na bepaalde tijden de vertering; digestie bij 18° C. buisje I : na 1 minuut: + \ „ II : „ 2 „ : — r Resultaat: „ III 3 „ : — i verteerd na 2 min. „ IV : „ 4 „ s Op precies dezelfde wijze maakte ik een tweede serie, maar bracht in ieder buisje V2 cM3 van een 0.04% oplossing van pepsine + '/a cM3 0.1 % HC1. buisje I : na 2 min.: + „ II : „ 3 „ : + Resultaat: „ III 4 „ : — ( verteerd na 4 min. IV • 5 • ' ff XV» ff ff ' In de derde reeks : Va cM3 van de 0.04 % oplossing van pepsine + 2/3 cM3 0.1 °/0 HC1.: buisje I : na 4 min.: + \ „ II : „ 5 „ : + j „ III 6 „ : — f Resultaat: „ IV : „ 7 „ : — ( verteerd na 6 min. „ V : „ 8 „ : - \ „ VI : „ 9 „ : - I In de 4e serie 1/4 cM3 van de oplossing van pepsine + 3/« cM3 0.1 HC1 buisje I : na 7 min.: + \ „ II : „ 8 „ : + (zwak). Resuitaat: " ^ '■« 9 » • ) verteerd na 9 min. „ IV : „ 10 „ : — \ „ V : „ 11 „ : — ] In de 5e reeks : Ve cM3 0.04 % oplossing van pepsine + 7# cM3 0.1 % HC1. Buisje I: na 9 min.: + \ " tït '• " !? "li. I Resultaat: I IV : 12 I : + (zwak) f Y.erteerd na V. 1 o 1 13 minuten. II * , ,f LO „ 1 « VI: „ 14 „ / De verhouding der concentraties van de pepsine is in deze 5 serie's = 1 : Va: Vs : 7« : Ve- We kunnen dus de volgende tabel samenstellen : Tabel 1 Verhouding der pepsineconc. Verteerd na: P.t 1 2 minuten- 2 Va 4 „ 2 Vs 6 „ 2 V- 9 „ 2V« V« 13 „ 2Ve Conclusie: de regel van Brücke is geldig. De kleine afwijking is allicht het gevolg van een kleine onnauwkeurigheid in de methodiek. Proeï 2 Deze proef was precies op dezelfde wijze ingericht als de vorige proef. Weer nam ik een 0.04 % oplossing van varkenspepsine (ander praeparaat als in de vorige proef) en verdunde met 0.1% HC1 1, 2, 3,4 en 6 maal in de verschillende reeksen. Tabel 2 Pepsineconcentratie: Verteerd na: P.t 1 3 minuten. 3 Va 6 „ 3 Vs 9 „ 3 V. 13 „ 3V« V. 18 „ 3 Conclusie: de regel van Brücke is geldig. Ik heb nog tal van proeven genomen, waarbij ik telkens een reeks buisjes nam met dezelfde hoeveelheden oplossing van edestine, maar met telkens 1 cM3 maagsap of oplossing van pepsine in verschillende verdun- ningen. Na resp. 5, 10 of 20 minuten bij kamertemperatuur te hebben laten digereeren, bepaalde ik bij welke sterkste verdunning van de oplossing van pepsine met de NaCl-oplossing geen troebele ring meer was te zien. Proef 3 In elk buisje : 1 cM3 1 °/00 oplossing van edestine, 3 cM3 l%o HC1 en 1 cM8 0.04 °/o oplossing van hondenpepsine nl.: in 1:1 cM3 onverdund. „ II: v* „ ,, + Va cM3 0.2 Vo HC1. „ m: Va „ .. + •/» » - „ IV: V4 .. «« + 7* <1 II „ V: V. i. I. + 7» I. I, Tabel 3 Verteerd door Pepsine: I. II. III. IV. V. pepsineconcentratie. Na 5 min,: — + ++++++ 1 „ 10 „ — — + + + + + 1lz „ 20 „ — — — — + V« ii 30 9t Conclusie: ook in deze proef gaat derhalve de regel van Brücke Proef 4 In deze proef nam ik telkens 1 cM' maagsap van den hond in verschillende verdunningen. Ik bepaalde den zuurgraad van het maagsap. Deze bedroeg 0.58 Vo- Ik verdunde daarom dit maagsap eerst 2.9 maal met aqua dest. en verder nog eens 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 maal met 0.2 u/o HC1. De concentraties der pepsine in de buisjes I, II, III, IV, V, VI, VII en VIII verhielden zich dus als 1 :1/2: '■ V4 '■ V» ■ 7e '• 7? : Vs- Tabel 4 Maagsap . I. II. III. IV. V. VI. VIL VIII. Na 5 min.: — — — + +++++++ + „10„ — — — — — — + + + 15 — — — II 11 Conclusie: Na 5 min. is de edestine verteerd door 1 cMs van het maagsap, dat 3 X 2.9 = 8.7 maal verdund was; na 10 minuten door 1 cM3 maagsap, dat 6 X 2.9 = 17,4 maal verdund was. We mogen dus m.i. uit deze proeven concludeeren, dat voor de methode van Fuld-Levison de regel van Brücke opgaat. Men zou in den tijd, gedurende welken gedigereerd wordt, een maatstaf kunnen hebben voor de sterkte van het maagsap of de oplossing van de pepsine. Men zou in dit geval natuurlijk precies onder dezelfde omstandigheden zijn proeven moeten nemen. Het zal b.v. niet geoorloofd zijn, al naar de sterkte van het maagsap te experimenteeren met l°/o of l%o edestineoplossing, en met onverdund of verdund maagsap, zooals b.v. Indemans *) aanraadt. Omdat men in de proeven de hoeveelheid eiwit niet kan varieeren, ten minste op eenvoudige wijze, zonder allerlei factoren te wijzigen, is het met de methode van Fuld-Levison niet mogelijk te onderzoeken of andere pepsineregels, dan die van Brücke geldig zijn. Vroeger heb ik de onderzoekingen, die dit wel trachten te doen, m.i. voldoende besproken. Ik heb getracht, zooals door verschillende onderzoekers gedaan is, met behulp van de edestinemethode de sterkte van het hondenmaagsap of van een oplossing van pepsine uit te drukken in die van een oplossing van pepsine van bekende concentratie. Hiertoe maakte ik van beide een serie verdunningen, deed hierbij een oplossing van edestine en bepaalde na denzelfden tijd welke zwakste oplossing in beide reeksen de edestine verteerd had. Deze bevatten dan dezelfde hoeveelheid enzym. Zoo heb ik in de volgende proef willen bepalen de sterkte van hondenmaagsap, uitgedrukt in een oplossing van hondenpepsine. Proei 5 Ik had een oplossing van hondenpepsine van 0.04 °/o in 0-2 % HC1. Hiervan bracht ik in: 1: 1 cM3 onverdund. II: */. * „ + 7» cM3 0.2 % HC1. m: 7. „ „ + 7» IV: 1/i „ „ + 74 ii V: 7s „ „ + 7s H VI: 7.„ „ + 7e Verder in elk buisje 1 cM3 1 °/oo oplossing van edestine en 3 cM3 0.1 7o HC1. Digestie bij kamertemperatuur. 1) Indemans l.c. De vertering werd gecontroleerd met 2 cM3 verzadigde oplossing van NaCl. Tabel 5a Pepsine: I. II« UI. IV. V. VI. na 5 min.: — ++ ++ ++ ++ + + „ 10 „ — — + ++ ++ + + 20 — — — + + + ff m 11 „ 30 „ — — — — — — Resultaat: de edestine was dus verteerd : na 5 min.: door 1 cM3 0.04 % oplossing = 0.4 mgr. pepsine. „ 10 „ „ 1/t « «. » =! 0,2 " " „ 20 „ ii 1U H 11 » " " „ 30 „ „ V« „ i, = 0 067 « Het hondenmaagsap had weer een zuurgehalte van 0.58 %. Ik verdunde het daarom eerst 2.9 maal met aq. dest., verder met 0.2 7o HC1. Ik bracht in 1:1 cM3 2.9 X verdund maagsap. II: ii 2.9 X 2 „ H III: „ 2.9 X 3 „ IV: „ 2.9 X 4 „ V: „ 2.9 X 5 „ VI: „ 2.9 X 6 „ verder in elk weer 1 cM3 1 %o edestine-opl. 4" 3 cM3 0.1 "/o H CL Tabel 5b Maagsap: I. II. Hl. IV. V. VI. na 5 min. — — „ 10 „ — — — — — — „ 20 „ — — — — — — Conclusie : door 1 cM3 (2.9 X 3) voudig verdund maagsap is de edestine verteerd na 5 minuten, en door 1 cM3 (2.9 X 6) voudig verdund maagsap na 10 minuten, of: 1 cM3 8.7-voudig verdund maagsap bevat 0.4 mgr. hondenpepsine en 1 cM3 17.4-voudig verdund maagsap 0.2 mgr pepsine. De sterkte van het maagsap is derhalve in °/o uitgedrukt = 0.348 °/0 oplossing van hondenpepsine. Immers 1 cM3 8.7 X verdund = 0.4 mgr. pepsine. „ onverdund = 3.48 „ „ 100 „ „ = 348 Hetzelfde vinden we, wanneer we de sterkte berekenen uit de digestie na 10 minuten. Dat werkelijk deze bepaling, althans bij benadering juist is, kunnen we afleiden uit het feit, dat een controle-bepaling met de methode van Mett de sterkte van het maagsap deed bepalen op een 0.371 % tot 0.336 °/o oplossing van hondenpepsine. Proef 56 (methode van Mett). In A: 10 cM3 maagsap 2.9-voudig verdund met aq. dest. „ B : 10 „ 0.04 % oplossing van hondenpepsine. Ik bracht in beiden 2 buisjes van Mett en liet 5 uur en 22'/2 uur digereeren in rust. Tabel 5c Pepsine: A: B: na 5 uur: 2.02 mM 1.13 mM „ 22V2 „ 9.33 „ 5.45 „ Volgens den regel van Borissow verhouden dus de concentraties van de pepsine zich: na 5 uur: A:B = (2.02)2: (1.13)® of A = 3.2 B. Derhalve is het maagsap, onverdund, 3.2 X 2.9 sterker dan B, of in % van de oplossing van hondenpepsine uitgedrukt: Maagsap = 3.2 X 2.9 X 0.04% = 0.3712% oplossing van hondenpepsine. Dezelfde berekening volgend uit de digestie na 22'ƒ2 uur: f9 3313 Maagsap (onverdund) = X 2.9 X 0.04% = 0.3364 % oplossing van hondenpepsine. Ik heb nu ook in tal van proeven de sterkte van een oplossing van varkenspepsine uitgedrukt in die van een oplossing van hondenpepsine, We kwamen echter tot het verrassende resultaat, dat volgens de edestinemethode de oplossing van de varkenspepsine (0.04 %) zwakker digereerde, dan die van de hondenpepsine (0.04 %), maar sterker naar de methode van Mett. Proel 6a Oplossing van hondenpepsine en varkenspepsine, beiden 0.04 %In 1:1 cM3 onverdund \ „ II: „ 2 X verdund / + 1 cM3 1 °/oo „III:,, 3 X „ \ edestine opl. en „ IV : „ 4 X „ i 3 cM8 1 %o HC1. 11 V: „ 5 x „ / Tabel 6a Hondenpepsine: I. II. III. IV, V. Na 5 min.:.. — + +++++ + „ 10 „ • • — — + ++ + + „ 15 „ . • — - - + + + Conclusie : na 5 min.: 0.4 mgr. „10 „ : 0.2 „ pepsine heeft de edestine verteerd. .. 15 .. : 0.13 „ Varkenspepsine: . . I. H. III. IV. V. Na 5 min ++ ++++ ++ + + „ 10 — + +++++ + „ 15 „ .... — — +++++ + Tabel 6b Conclusie-, na 10 min.: 0.4 mgr. j varkenspepsine heeft na 15 min.: 0.2 mgr. ' de edestine verteerd. Vergelijken we dit met de oplossing van hondenpepsine, dan zou dus na 10 min. 0.4 mgr. varkenspepsine overeenkomen met 0.2 mgr. hondenpepsine en na 15 min. 0.2 mgr. varkenspepsine met 0.13 mgr. hondenpepsine. Of na 10 min. 0.04 % opl. van varkenspepsine = 0.02 % opl. v. hondenpepsine. Na 15 min. 0.04% „ „ „ ,, =0.026% „ „ „ „ Naar de methode van Mett vond ik echter, dat de 0.04 % oplossing van varkenspepsine overeenkwam met een 0.208 %—0.185 % oplossing van hondenpepsine. Proef 6b (methode van Mett) In A: 10 cM3 0.04% opl. v. hondenpepsine. „ B: 10 cM3 0.02 % „ „ varkenspepsine. In beide 2 buisjes van Mett. Vertering in rust. Tabel 6c Pepsine: . . A. B. Na 5 uur: 1.18 mM 1.90 mM „ 22V2 „ : 5.38 „ 8.17 „ Volgens den regel van Borissow is derhalve de verhouding der pepsineconcentraties : na 5 uur: B : A = (1.90)2: (1.18)2 ofB = 2.6 A. „ 22lU „ : B : A = (8.17)2: (5.38)2 of B = 2.31 A. Berekenen we dus de sterkte van een 0.04 % oplossing van varkenspepsine, uitgedrukt in een oplossing van hondenpepsine, dan vinden we dat: Na 5 uur de 0.04 % opl. v. varkenspepsine = 2.6 X 2 X 0.04 % opl. v. honden-pepsine == 0.208 %. Id. na 22l/2 uur: 0.04% oplossing van varkenspepsine = 2.31 X 2 X 0.04% = 0.1848%. Om nu uit te maken, welke van beide methoden de meest juiste waarde gaf, heb ik de varkenspepsine en de hondenpepsine in dezelfde concentratie vergeleken met behulp van de methode van Grützner. Ook hiermede vond ik, dat de oplossing van de varkenspepsine belangrijk sterker digereerde dan die van de hondenpepsine. Later heb ik nog den zuurgraad van de verteringsmengsels verhoogd, door de edestine op te lossen in 0.2 % HC1 en telkens 3 cM3 0.2 % HC1 toe te voegen, maar ik kreeg dezelfde afwijkende uitkomsten. Ook, wanneer ik vergeleek een zwakkere oplossing van varkenspepsine met een van hondenpepsine (0.01 kreeg ik met de methode van FuldLevison voor de oplossing van de varkenspepsine een lagere waarde, dan voor de oplossing van hondenpepsine. Ik wil er op wijzen, dat noch door de 1 cM3 l°/oo edestine-oplossing, noch door de NaCl-oplossing een troebelheid of opalescentie in de oplossing van de varkenspepsine ontstond. Het is mij niet duidelijk, op welke wijze de reactie door de varkenspepsine bij de edestine-methode gestoord wordt. Ik bepaalde nog de sterkte van een extrakt van het maagslijmvlies van een varken. Hiertoe praepareerde ik het fundusgedeelte van de maagmucosa van een varken af, hakte dit fijn en digereerde het op V2 L 0,5°/o HC1 bij 37° C. Ik filtreerde dit door een pap van filtreerpapier in een zuigfilter. Nu had ik een helder, licht geel gekleurd filtraat. Dit verdunde ik eerst 2.5 maal met aq. dest. en verder met 0.2 % zoutzuur. Proef 7a Ik vergeleek het extrakt met een 0.04 % oplossing van hondenpepsine. Ik bracht in 1: 1 cM3 oplossing van hondenpepsine, resp. 1 cM3 2.5 X verdund extrakt etc.; in VIII: 1 cM3 oplossing van hondenpepsine 8 X verdund; resp. 1 cM3 (2.5 X 8) X verdund extrakt en verder edestineopl. en 0.1 % HC1 in dezelfde hoeveelheden als in vorige proeven. Tabel 7a Hondenpepsine: I II III IV V VI VII VIII na 5 min. : — + ++ ++ ++ ++ ++ + + „ 10 „ : + +++++++++ + „ 15 „ : — — — ++++++++ + Conclusie : na 5 min. : 0.4 mgr. pepsine. m 10 ii : 0.2 „ i, HC1 opgelost. De door dialyse uit deze oplossing neergeslagen pepsine werd afgefiltreerd, in vacuo gedroogd en fijngewreven. Preparaat II werd uit de gedialyseerde en daarna gecentrifugeerde digestievloeistof bereid, door precipitatie met loodazijn en ammonia. Het neerslag werd door middel van oxaalzuur ontleed, het loodoxalaat werd afgefiltreerd, waarna uit het filtraat weder, door dialyse, pepsine werd neergeslagen. Ook dit neerslag werd, evenals het vorige, in 0.2 °/o HC1 opgelost, de pepsine werd door dialyse uit deze oplossing neergeslagen en gedroogd. Preparaat III. De van het loodneerslag afkomstige, gedialyseerde en van de neergeslagen pepsine bevrijde vloeistof werd met ammoniumsulfaat verzadigd. Het neerslag werd door dialyse tegen 0.2 % HC1 van ammoniumsulfaat bevrijd, daarna bij 37° C. in 0.2 °/o HC1 opgelost. Uit deze oplossing werd door dialyse opnieuw een neerslag van pepsine verkregen, dat, als de beide vorige, in vacuo gedroogd en fijngewreven werd. Van elk dezer preparaten werd het verterend vermogen bepaald, door twee buisjes van Mett gedurende 24 uren te digereeren met 0.5 cM8 van een oplossing van 0.1% pepsine in 0.2 % HC1, met 9.5 cM3 0.2% HC1. Elk schaaltje bevatte dus 0.5 mgr. pepsine. De uitkomst der meting was : I 5.5 mM, II 5.6 mM, III 5.3 mM. Drie andere preparaten, ook uit vijf varkensmaagslijmvliezen, geheel op dezelfde wijze bereid, werden evenzoo onderzocht. Van Prep. I verteerde 0.5 mgr. in 24 uren 5.3 mM, van prep. II 5.4 mM, van prep. III 5.4 mM. De verschillen zijn zoo gering, dat op deze wijze bereide pepsine wel als een voor de praktijk bruikbare standaard mag worden beschouwd. Pepsine uit het maagsap van den hond zou, omdat zij zuiverder dan uit het maagslijmvlies van het varken kan worden bereid, de voorkeur verdienen als standaard-preparaat, indien aan de bereiding daarvan niet zooveel bezwaar was verbonden. Vooreerst eischt een hond, waarbij de slokdarm dwars doorgesneden is, een zeer zorgvuldige verpleging. Het voedsel moet dagelijks door de maagfistel in de maag worden gebracht en niet alleen met zorg worden bereid, maar, ook met het oog op het voortdurend verlies van al het speeksel en op het telkens terugkeerend verlies van aanzienlijke hoeveelheden chloriden, tengevolge van het aftappen van maagsap, van doelmatige samenstelling zijn. Bovendien moet, wegens het afvloeien van het speeksel door de slokdarmfistel, bijzondere zorg aan de reiniging van den hond worden gewijd. Een der allereerste voorwaarden toch voor het verkrijgen van normaal, krachtig werkend, maagsap is wel, dat de gezondheid van den hond in geenerlei opzicht wordt gestoord. Maar er komt een ander bezwaar bij, dat zich bij den vroeger door Pekelharing voor zijn onderzoekingen gebruikten hond niet of te nauwernood deed gevoelen, maar bij het nu tot mijn beschikking staande dier ernstig deed gelden. Ofschoon de gezondheidstoestand van het dier, in het bijzonder wat de spijsvertering aangaat, niets te wenschen overliet, was toch, zooals ik vroeger reeds heb vermeld (pag, 82), het maagsap steeds, nu eens meer, dan weer wat minder, met vrij wat lichtbruin gekleurd slijm vermengd. Slechts door filtratie, door samengeperste pap van filtreerpapier, kon het geheel helder en kleurloos worden verkregen. De uit dit maagsap door dialyse afgescheiden pepsine loste slechts langzaam, ook bij verwarming op lichaamstemperatuur, in 0.2% HC1 op en vertoonde een betrekkelijk gering verterend vermogen. Bij dialyse van deze oplossing tegen gedestilleerd water bleek pepsine te worden neergeslagen, die niet sterker, soms zelfs nog zwakker werkte- Hier volgen eenige voorbeelden : Van twee preparaten, I: door het maagsap te dialyseeren; II. door het aldus gevormde neerslag weder in 0.2 %> HC1 op te lossen en nogmaals te dialyseeren, bereid, werden oplossingen gemaakt in 0.2 /» HC1, ter sterkte van 0.04 %. Van ieder der beide oplossingen werd 10 cM3 met twee buisjes van Mett bij 38° C. gedigereerd. De vertering was: na 6 uren: I: 1.17 mM II: 1.15 mM „25 „ .1: 5.70 „ II: 5.68 „ De beide preparaten verteerden het eiwit dus even snel. Dezelfde oplossingen werden naar Grützners methode onderzocht. In telkens 5 buisjes, elk met 50 mgr. karmijnfibrine en 9 cM30.1%> HC1 werd van de 0.04 % oplossing van pepsine gebracht: a. 1 cM3 b. V, „ en V, cM3 0.2 % HC1 C. V3 11 II / 3 II II » d. V4 ii 11 li 11 ■< " e. Vs n 11 75 11 11 11 De fibrine was, vóór de toevoeging der pepsine, 20 minuten met het zoutzuur in aanraking gelaten. De colorimetrische bepaling gaf de volgende waarden: na 10 min. I: a. 1.7 b. 1.0 I c. 0.6 d. 0.4 e. 0.3 II: „ 1.65 „ 1.0 1 „ 0.6 „ 0.5 „ 0.25 na 15 min. I: a 2.6 b 1.5 c 1.0 d 0.7 e 0.5 II: „ 2.5 „ 1.5 „ 0.9 „ 0.7 „ 0.5 Ook op deze wijze werden dus de beide preparaten even sterk bevonden. Eindelijk werden beide oplossingen met de methode van Fuld-Levison onderzocht. In elk van telkens 5 buisjes kwam 1 cM3 0.1 % edestine met 3 cM 0.1 % H Cl waarna aan elk pepsine werd toegevoegd, juist op dezelfde wijze als in de vorige proef met 0,2 % H Cl verdund. De uitkomst was, in 3 reeksen, na 5 min. I: a— b+ c + + d++ e + + II: „ — „ + „ + + I, + + I. + + „ 10 „ I: „ — I. — 11 + .1 + + .1 + + II: „ — „ — I. + I. + + i. + + „ 15 „ I: „ — „ — .1— - + » + + II: „ — „ — ,1 — i. + „ + + Verschil tusschen de beide preparaten werd dus ook hier niet gevonden. In andere gevallen was het echter anders, zooals uit het volgende voorbeeld blijkt. Twee preparaten, I en II, geheel op dezelfde wijze als in het vorige geval bereid, werden onderzocht, 1° volgens de methode van Mett. Van elk-werden twee oplossingen, in 0.2% HC1. gemaakt, een van 0.01 % en een van 0.005 % pepsine. 10 cM3 van elke oplossing werd met twee buisjes van Mett gedurende 20 uren gedigereerd. De vertering bedroeg : 10.01% 2.57 mM. 0.005% 1.63 mM. 11 « 1-83 „ „ 1.27 „ Volgens den regel van Borissow zou dus de verhouding van de concentratie der pepsine tusschen I en II zijn, (2.57)2: (1.83)2, of (1.63)3: fl.27)2 == 1.9 of 1.65: 1, 2° volgens de methode van Orützner. Van de beide preparaten werden oplossingen in 0.2 % H Cl. gemaakt, ter sterkte van 0.04 %. In twee reeksen elk van vier buisjes met 50 mgr. karmijnfibrine en 9 cM3 0.1 % HC1 werd, nadat de fibrine gedurende 20 minuten gelegenheid had gehad om te zwellen, pepsine toegevoegd in de hieronder opgegeven verdunning. Na 15 minuten werd de vertering bepaald. 1 cM3 0.04 % pepsine , 1: 7.1 I II: 4.8 Va - - .. met V, cM3 0.2 % H CL / 1: 3.8 ! II: 2.4 /4 " » " H 3U H „ ,i | I: 2.0 | II: 1.4 « « » H Vs h ii H j I: 0.9 | II: 0.7 Volgens deze bepaling werkt I ongeveer 1.5 maal zoo sterk als DL 3° werd de edestine-methode toegepast. Hierbij werd aan twee reeksen van vier buisjes, elk met 1 cM30.1% oplossing van edestine en 3 cM3 0.1 % HC1., pepsine toegevoegd in dezelfde verdunningen als bij de methode van Orützner waren gebruikt. Na een digestie van 10 minuten was het verschil niet duidelijk. Bij I zoowel als bij II bleef de vloeistof bij vermenging met NaCl geheel helder in de buisjes waaraan 1 of V2 cM3 van de oplossing van pepsine was toegevoegd. Het buisje met 1/i cM3 pepsine werd bij I wel minder troebel dan bij II, maar bleef toch niet helder. Ik heb daarom de proef herhaald met twee reeksen elk van 10 buisjes, waaraan telkens 1, 0.9, 0.8, tot 0.1 cM3 van de oplossing van pep- sine, met zooveel 0.2% HC1. dat het volumen altijd 1 cM3 bedroeg, werd toegevoegd. De uitkomst was nu aldus : Pepsine: 1 0.9 0.8 0.7 0.6 0.5 0.4 0.3 0.2 0.1 na 5 min.: I - - — — - ++++++++ + „5 „ : n — — — +++++++ ++ ++ + + 10 : I — — — — — — — — + " " , , . _| l „ 10 „ : n - - - - - - - + ++ ++ Derhalve : in 5 minuten is de edestine verteerd door 0.24 mgr. van preparaat I en door 0.32 mgr. van II; in 10 minuten door 0.12 mgr. van I en door 0.16 mgr. van II. Volgens deze bepaling zou dus I ongeveer 1.3 maal sterker zijn dan II. Ik vermeld deze proef in bijzonderheden, om te doen zien, dat de methode van Fuld-Levison het onderscheid in de werking van verschillende oplossingen van pepsine niet zoo gemakkelijk doet uitkomen als de methode van Oriitzner of die van Mett. Steeds werkte de pepsine die, na verwijdering van een deel daarvan door dialyse, uit het maagsap werd neergeslagen door half verzadigen met ammoniumsulfaat, krachtiger, ofschoon niet zoo krachtig als de pepsine uit het maagslijmvlies van het varken. Ik laat hier een proef volgen, waarin vier preparaten met elkaar werden vergeleken. I en II heeft dezelfde beteekenis als in de zooeven vermelde proeven, III is pepsine uit de, na dialyse van het maagsap van den hond afgecentrifugeerde vloeistof, door half verzadigen met ammoniumsulfaat neergeslagen, IV is pepsine van het varken. Van elk preparaat werd in 0.2 % HC1 een oplossing gemaakt ter sterkte van 0.04 % en een van 0.02 %. 10 cM3 van iedere oplossing werd met twee buisjes van Mett gedurende 16 uren gedigereerd. De uitkomst was: I II m IV 0.04 % : 4.33 mM. 4.38 mM. 6.67 mM. 8.92 mM. 0.02 %: 3.12 „ 3.12 „ 4.83 „ 7.05 „ De kwadraten van deze getallen verhouden zich als: I II III IV 0.04%: 1 1.02 2.37 4.24 0.02%: 1 1 2.4 5.1 Voor het onderzoek volgens de methode van Qrützner werden van elk preparaat vier oplossingen gemaakt in 0.2 % HC1, een van 0.04 /o, een van 0.02%, een van 0,01% en een van 0.005%- Van ieder daarvan werd 1 cM3 gebracht in een buisje met 50 mgr. karmijnfibrine en 9 cM3 0.1 % HC1. nadat de fibrine een half uur met het zoutzuur in aanraking was geweest. De digestie duurde, omdat de kamertemperatuur ongewoon laag was, 30 minuten. Daarna werd gevonden: i ii m iv 0.04 % : 3.45 3.40 7.0 7.9 0.02 % : 2.1 2.2 5.0 5.7 0.01 % ; 1.2 1.2 3.95 4.7 0.005 % : 0.6 0.6 2.9 3.8 Volgens beide methoden werd dus de verterende kracht van I en II gelijk gevonden, terwijl III ruim dubbel zoo krachtig werkte. Het verschil tusschen de pepsine van den hond en die van het varken vertoonde zich bij de methode van Mett grooter dan bij die van Orützner, vooral als III en IV met elkaar worden vergeleken, maar daarbij moet in aanmerking worden genomen, dat, zooals vroeger is uiteengezet, de methode van Orützner, vooral bij krachtige vertering, waarbij de hoeveelheid fibrine snel afneemt, licht te geringe waarden geeft. Ik voeg hier nog eenige waarnemingen aan toe, die verschillende preparaten betreffen, op de boven aangegeven wijze bereid, I, door dialyse van het maagsap neergeslagen, II, door I in 0.2 % HC1 op te lossen en weer door dialyse te precipiteeren, III, door de van I door centrifugeeren afgescheiden vloeistof half te verzadigen met ammoniumsulfaat, het neerslag door dialyse tegen 0.2% HC1 van zout te bevrijden en dan bij 38° C. in zoutzuur van die sterkte op te lossen en eindelijk daaruit de pepsine door dialyse tegen gedistilleerd water neer te slaan. Het onderzoek had plaats volgens de methode van Mett en wel zoo, dat telkens 0.5 cM3 van een 0.1% oplossing van pepsine en 9.5 cM30.2% HC1 gedurende 24 uren met twee eiwitbuisjes werd gedigereerd. Zoo werd gevonden: i. ii. in. 2.4 mM 2.2 mM 4.4 mM 2-0 „ 2.3 „ 4.0 „ 2.2 „ 2.1 „ 4.6 „ 1-9 „ 4.8 „ 2.2 „ 1.8 „ 2.6 „ Uit deze bevinding behoeft nog niet te worden afgeleid, dat er tusschen de preparaten I en II aan den eenen en III aan den anderen kant een groot verschil is in zuiverheid. Het is ook zeer wel denkbaar, dat de zwakkere werking van de beide eerstgenoemde preparaten moet worden toegeschreven aan verontreiniging met een de werking der pepsine hinderende stof, een anti-pepsine, als men aan zulk een naam eenige beteekenis wil hechten, die in slechts zeer geringe hoeveelheid aanwezig behoeft te zijn om duidelijken invloed te hebben. Het scheen niet onmogelijk daaromtrent eenige zekerheid te verkrijgen. Immers, wanneer de zwakkere werking van verontreiniging met onwerkzame stoffen afhankelijk is, dan zou, bij vermenging van een zwak met een sterker werkend preparaat, in bekende hoeveelheden, de werking van het mengsel gelijk moeten zijn aan die van de som der samenstellende deelen. Bevat echter de zwak werkende pepsine een stof, die de vertering van eiwit belemmert, dan zou deze, naar alle waarschijnlijkheid, in het mengsel opgenomen, haar invloed ook op de krachtiger werkende pepsine moeten doen gelden en zou dus de vertering zwakker moeten worden gevonden dan aan de som der gebruikte hoeveelheden beantwoordt. Ook zou men nog kunnen denken, dat niet I en II verontreinigd zijn, maar dat III een aktiveerende stof bevat, die veel beter dan door dialyse, door ammoniumsulfaat wordt neergeslagen. In dat geval zou de verterende kracht van het mengsel grooter moeten worden gevonden dan uit de werking van ieder der preparaten afzonderlijk zou worden afgeleid. Een drietal proeven werd nu op de volgende wijze genomen. Van door dialyse van het versche maagsap neergeslagen, zwak werkende pepsine I en van uit het filtraat daarvan met ammoniumsulfaat neergeslagen, sterker werkende pepsine III, werden oplossingen gemaakt in 0.2°/» HC1, ter sterkte van 0.1%. Daarna werden 5 cM3 van I vermengd met 5 cM3 van III. Van elk dezer oplossingen werd nu 0.5 cM3 met 9.5 cM3 0.27» HU gedurende 24 uren bij 38° C. gedigereerd met twee eiwitbuisjes. In elk schaaltje bevond zich dus 0.5 mgr. pepsine. Uit het aantal mM eiwit door I en door III opgelost kon nu aldus worden berekend hoeveel mM zouden worden opgelost door het mengsel, indien de mindere werkzaamheid van I aan verontreiniging met onwerkzame bestanddeelen moest worden toegeschreven. Is a het aantal mM verteerd door I en b het aantal verteerd door 111, dan is, volgens den regel van Borissow, de concentratie der pepsine in het mengsel, wanneer die in 1=1 wordt gesteld, 1/i (1 + ^2). Noemt men b2 het aantal mM door het mengsel opgelost x, dan is 1 : V» (1 + —2)=a*' dus x—y 12 (cr+62). Gevonden werd: I. 2,3 mM. III. 4.6 mM. Mengsel 3 mM (berekend 3.6 mM). I. 1.9 „ III. 4.3 „ „ 3 „ ( „ 3.33 „ ). I. 2.3 „ III. 4.5 „ „ 3 „ ( „ 3.56 „ ). In alle drie de gevallen bleek dus de verterende kracht van het mengsel kleiner dan moest worden verwacht, indien het geen stoffen bevatte, die de vertering van het eiwit belemmeren. Het is welbekend, dat zulke stoffen reeds in zeer geringe hoeveelheid een belangrijken invloed kunnen hebben. De door dialyse uit het maagsap neergeslagen pepsine behoeft dus slechts zeer weinig daarmede verontreinigd te zijn, om in haar werking een zeer merkbare verzwakking te vertoonen. Bij de dialyse worden zij, met de neergeslagen pepsine, zoo niet geheel, dan toch grootendeels uit het maagsap verwijderd. Uit de afgecentrifugeerde vloeistof kan dus de daarin nog opgelost gebleven pepsine vrij, of zoo goed als vrij, daarvan door ammoniumsulfaat worden neergeslagen. Dat ook dit neerslag niet zoo krachtig werkt als de uit het maagslijmvlies van het varken bereide pepsine, is geen voldoende grond om een verschil tusschen de pepsine van het varken en die van den hond aan te nemen, maar zou ook van een, zij het ook zeer geringe, verontreiniging van het preparaat III van den hond met „antipepsine" afhankelijk kunnen zijn. Van het voorkomen van zulke stoffen in de pepsine van het varken blijkt niets, daar toch, zooals vermeld is, de op verschillende wijzen daaruit verkregen preparaten geen verschillen in werkzaamheid van eenige beteekenis vertoonen. Nu wordt deze pepsine bereid nadat het maagslijmvlies gedurende vijf dagen met zoutzuur is gedigereerd. Het zou kunnen zijn dat daarbij de hinderlijke stoffen onschadelijk worden gemaakt. Ik heb daarom onderzocht of zij wellicht ook uit het maagsap van den hond kunnen worden verwijderd door dit, vóór de dialyse, een tijd lang aan lichaamstemperatuur bloot te stellen. Men stuit daarbij op het bezwaar, dat pepsine, zoo zij, zooals in het zuivere maagsap, niet in voldoende mate door eitwit of albumose wordt beschut, zich zelve verteert1). Uit maagsap dat 24 uren bij 38° C. heeft gestaan, wordt door dialyse slechts zeer weinig pepsine meer neergeslagen, die niet krachtiger werkte dan gewoonlijk bij pepsine I werd gevonden. Maar ook wanneer ik aan het maagsap eerst fibrine toevoegde en dan de digestie vier dagen lang voortzette, werd de daaruit, na filtratie, door dialyse neergeslagen pepsine niet of nauwelijks krachtiger gevonden. 1) Zie, Onderz. Physiol. Laborat. Utrecht, 5de Reeks V, p. 285, ook Arch. d. Sc. biol. T. XI, p. 37. Pepsine, op de beschreven wijze bereid, is weinig hygroskopisch maar wordt toch allengs, wanneer zij niet in een geheel droge omgeving wordt bewaard, eenigszins vochtig en dan gaat zij sterk in werkzaamheid achteruit. Wordt zij echter goed voor vocht en licht beschut, dan behoudt zij haar werkzaamheid gedurende langen tijd. Drie preparaten uit het maagsap van den hond, I, II en III (deze cijfers hebben dezelfde beteekenis als in de zooeven beschreven proeven) werden onderzocht volgens de methode van Mett en volgens die van Giützner. Telkens werden twee eiwitbuisjes gedigereerd met 10 cMs 0.2 % HC1, waarin zich 0.4 mgr. pepsine bevond, gedurende 24 uren, terwijl, voor de methode van Orützner, telkens aan 100 mgr. karmijnfribine met 8 cM8 0.1% HC1 na 10 minuten staan, 2 cM3 pepsine in 0.2 % HC1 opgelost werd toegevoegd, zóó dat ook hier elk buisje 0.4 mgr. pepsine bevatte. De buisjes werden iedere minuut omgeschud. De digestie had hier, als altijd bij deze methode, plaats bij kamertemperatuur en werd na 5 minuten door filtreeren over glaswol afgebroken. De bepaling werd, terwijl de pepsine in den exiccator, in het duister, werd bewaard, na 35, daarna nog eens na 63 dagen herhaald. De uitkomst was : Mett . . I. II. III. Orützner . I. II. III. versch . . 2.1 mM 1.66 mM 3.1 mM versch . . 1 0.93 1.3 na 35 d. . 2.2 „ 1.92 „ 3.1 „ na 35 d. . 1 0.93 1.62 „ 63 „ . 2.3 „ 2.04 „ 3.28 „ „ 63 „ . 1 1.04 1.76 De verschillen zijn zoo klein, dat zij de grenzen der waarnemingsfouten niet overschrijden. Ook pepsine van het varken, goed bereid, blijft, indien zij slechts tegen vocht en licht beschut wordt, gedurende langen tijd onveranderd. Van een preparaat, dat ruim twee jaren in den exsiccator in het duister bewaard was, verteerde 0.5 mgr. in 10 cM3 0.2 % HC1, met twee buisjes van Mett 24 uren gedigereerd, 5.5 mM, juist zooveel dus als de pg. 152 vermelde, versch bereide preparaten. Wenscht men dus, voor klinische doeleinden, het gehalte van eenig maagsap aan pepsine te bepalen en in een vaste maat uit te drukken, dan kan men, naar ik meen, daartoe, in de meeste gevallen van de methode van Mett, is echter de verterende kracht van het maagsap zeer gering, beter van de methode van Orützner, met vrucht gebruik maken, terwijl als maatstaf de pepsine van het varken, op de beschreven wijze bereid, voldoende betrouwbaar is te achten. Wel kan pepsine van den hond zuiverder worden verkregen, maar niet alleen stuit men daarbij, zooals uit het medegedeelde is gebleken, somtijds op bezwaren, het zuivere maagschap van den hond, waarvan men bij de bereiding moet uitgaan, is bovendien niet zonder veel moeite te verkrijgen. Het maagslijmvlies van het varken daarentegen kan men zich steeds gemakkelijk verschaffen en het is mogelijk daaruit, zonder grooten omslag, een voorraad van pepsine te bereiden, die, wanneer de stof slechts op geschikte wijze wordt bewaard, langen tijd bruikbaar blijft. In Libris Sapicntia