Het onderzoek naar de geestesgesteldheid met behulp van platen, toegepast bij den Javaan C. F. ENGELHARD. HET ONDERZOEK NAAI) DE GEESTESGESTELDHEID MET BEHULP VAN PLATEN, TOEGEPAST BIJ DEN JAVAAN. (MEDEDËELINO UI I HET DOORGANGSHUIS VOOR INLANDSCHE KRANKZINNIGEN TE SOERAKARTA). Druk van Edüard IJdo. — Leiden. Het onderzoek naar de geestesgesteldheid met behulp van platen, toegepast bij den Javaan (MEDEDEELING UIT HET DOORGANGSHUIS VOOR INLANDSCHE KRANKZINNIGEN TE SOERAKARTA). PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Mr. J. C. NABER, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 13 MAART 1923, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR CHRISTIAAN FR K DE RIK ENGELHARD, GOUVERNEMENTSARTS BIJ HF.T KRANKZ1NNIGENWKZEN IN NEDERLANDSCH-INDIË, GEBOREN TE DEN HELDER. LEIDEN — EDUARD IJDO — 1923. VOORWOORD. De laatste drie jaar heb ik op Java de leiding gehad van het doorgangshuis voor Inlandsche krankzinnigen te Soerakarta. Dit ambt was mij een rijke bron van nieuwe ervaring. Over het doel der inrichting en de vraag in hoeverre dat doel werd bereikt, zoomede over de vormen van psychosen, die ik er waarnam, hoop ik binnenkort elders iets mede te deelen. Wat zich al aanstonds deed gevoelen, was het volledig gebrek aan onderzoekingen bij normalen, waaraan de resultaten bij zieken zouden kunnen worden getoetst. Over de prestaties van het ongeschoolde verstand weten wij nog zeer iveinig. Het is mijn bedoeling in dit proefschrift, althans voor een bepaalde onderzoekingsmethode, daarover eenig licht te doen opgaan. Dat ik daarvoor juist in de eerste plaats het onderzoek met platen koos, heeft zijn bijzondere reden. Het komt omdat ik destijds in de kliniek van mijn betreurden leermeester Heilbron ner dat onderzoek zoo ten volle heb leeren op prijs stellen, en het dus al spoedig ook bij mijn Javaansche patiënten ging toepassen. Met welk gevolg moge in deze verhandeling blijken. Dat Gij, hooggeleerde Winkler, U bereid, ver klaar det mijn promotor te zijn en daartoe dit werk hebt willen aanvaarden, stemt mij zeer dankbaar. Van TJw vriendelijke welwillendheid en van Uw meesterschap op het gebied waar ook mijn arbeidsveld ligt, heb ik wederom een diepen indruk ontvangen. Het doet mij leed bij deze gelegenheid, enkelen van hen, aan wie ik mijn geneeskundige opleiding verschuldigd ben, niet meer terug te zien. In de eerste plaats geldt dit professor Heilbronner, bij wien ik na mijn artsexamen eenige jaren assistent was, uit welken tijd ik kostelijke herinneringen met mij draag. Ik heb getracht in Indië mijn arbeid te verrichten in Zijn geest. — Maar ook de hoogleeraren Talma en Pekelharing zijn niet meer. Het zij mij vergund hier aan de nagedachtenis van deze mannen een woord te wijden van eerbiedige hulde. Behalve mijn leermeesters der Utrechtsche hoogeschool gedenk ik hier gaarne professor van Loghem en zijn mededocenten van de afdeeling Tropische Hygiëne van het Koloniaal Instituut te Amsterdam, die mij vóór mijn vertrek Tiaar Ned. Indïé eenig inzicht gaven in de hygiënische vraagstukken van die streken. Wat meer in het bijzonder dit proefschrift betreft, past mij een woord van dunk aan mijn vader voor zijn warme belangstelling en vele goede ivenken, en aan mijn schoonvader professor Knappert te Leiden, wien tijd noch moeite te veel was om een door Duitsche studieboeken vertroebeld taalgevoel weer eenigermute te zuiveren. Voorts aan professor Hazeu, eveneens te Leiden, voor zijn voorlichting bij het verklaren van eenige namen; zoo ook aan mijn Javaanschen schrijver Soekirman, die mij zoo trouw en onvermoeid ter zijde stond. Den uitgevers Blankwaardt en Schoonhoven te Rijswijk en E. J. Brill te Leiden mijn dank voor het leenen van cliché's eji hun toestemming eenige afbeeldingen te reproduceer en. Be rust en tijd voor dit soort onderzoekingen dank ik mijn vrouw. Zij, die de moeilijkheden van het leven eener Hollandsche vrouw in een Indische binnenplaats kennen, zullen begrijpen, dut ik de vruchten van mijn arbeid aan haar wensch op te dragen. INHOUD. Blz. Inleiding 1 HOOFDSTUK I. Het onderzoek bij ongeschoolde desamenschen 15 § 1. Keuze der proefpersonen en methode van onderzoek 15 § 2. De Resultaten 18 A. Serie I. (Gekleurde enkelvoudige afbeel¬ dingen) 18 B. Serie II. (Ongekleurde enkelvoudige af¬ beeldingen) 35 C. Serie III. (Omtrekfiguren) 50 D. Serie IV. (Eenvoudige tafereelen; het lier- kennen van handelingen) ... 68 E. Serie V. (Samengestelde tafereelen) . . 104 HOOFDSTUK II. Het onderzoek bij meer ontwikkelde Javanen 129 HOOFDSTUK III. Gevolgtrekkingen voor de kliniek. Pathologische reacties bij geesteszieken. Slotbeschouwing 168 Samenvatting 184 INLEIDING. Het laten noemen van prentjes geldt algemeen als een van de dankbaarste onderzoekingsmethoden, omdat men daarbij gelegenheid heeft zich over tal van psychische functies een oordeel te vormen. Zoo is het bv. al dadelijk van belang er zich rekenschap van te geven, welke houding de proefpersoon daarbij aanneemt. Toont hij belangstelling voor hetgeen men hem voorlegt, of staat hij er onverschillig of zelfs onwillig tegenover? Kortom welke gemoedsgesteldheid kenmerkt hem daarbij? Schynt de wil goed, dan luidt verder de vraag, of de p.p. in staat is zich behoorlijk te eoncentreeren, en zoo ja, of zijn aandacht dan door de taak die men hem heeft gesteld, bljjvend wordt geboeid, dan wel weer telkens wordt afgeleid. Een kwestie dus van de opmerkzaamheid. Vervolgens komt aan de orde op welke wijze hij de opdracht uitvoert: geeft hij dadelijk een samenvatting, of blijft het slechts een opsommen van verschillende details? In het laatste geval: vertoont hij daarbij de gave des onderscheids, zoodat hij zich bepaalt tot hetgeen werkelijk belangrijk is, of verdiept hij zich in allerlei onbeteekenende kleinigheden? Is hij per slot van rekening in staat het beeld te herkennen of van een samengestelder tafereel den eigenlijken zin te begrijpen, of schiet zijn opvattings- en combinatievermogen daarvoor tekort? En dan hoe is het met den reactietijd en met het vinden van de woorden? Moet men erg trekken voor er een antwoord komt, moet de p.p. er lang op turen vóór h^j z^jn oordeel gereed heeft, en kost het hem moeite het juiste woord te vinden, of loopt dat alles vlot van stapel? Geeft de manier van uitdrukken daarbij nog stof tot opmerkingen? Hoe is het bv. met den zinsbouw? En kenmerken de beschrijvingen zich misschien nog door iets bijzonders? Houdt hij dan voorts het doel wel voldoende in het oog? Beschouwt hij op een gegeven oogenblik de opgave terecht als volbracht, of vindt hij bij geval ook aanleiding over hetgeen hij gezien heeft door te praten en er een of andere bizarre opmerking of ideeënvluchtig betoog aan vast te knoopen? En hoe is het tenslotte met zijn geheugen? Is hij eenigen tijd later in staat zich nog een en ander van de proef te herinneren, hetzij spontaan hetzij door vragen aangespoord? E11 in het laatste geval, toont hij zich dan voldoende bestand tegen suggestie of confabuleert hij er al spoedig lustig op los? Men ziet dat inderdaad bij het bekijken van een prentje, hoe eenvoudig dat ook schijnt, al dadelijk de geheele psychische persoonlijkheid in het spel komt, zoodat het resultaat daai \ an onder invloed staat van allerlei omstandigheden; en hoewel die zich ook in een gewoon gesprek natuurlijk voortdurend doen gelden, wordt hun analyse bij deze methode juist door de welomschrevenlieid van de taak in hooge mate vergemakkelijkt. Ik herinner hier bv. aan het onderzoek van Heilbronner bij een eclamptica1), waarbij zich langs dezen weg duidelijk liet aantoonen, dat een van de hoofdkenmerken van het ziektebeeld daar bestond in een stoornis van het combinatievermogen. Zoo ook aan dat van Bonhoeffer bij alkoholdeliranten2), waarbij voor den dag kwam, dat deze ook afbeeldingen van de meest alledaagsche voorwerpen soms zoo algeheel verkeerd opvatten, dat zelfs niet meer kan worden nagegaan waar de fout schuilt. In andere gevallen gelukt dat echter nog wel, en daarbij blijkt dan dat men bij deze verkeerde antwoorden drie verschillende soorten kan onderscheiden. Bij de eerste laat de patiënt zich blijkbaar misleiden door een uiterlijke gelijkenis; bv. als hij een korenaar „een denneappel" noemt. Een andere maal lijkt het meer, of hij slechts een onderdeel heeft gezien, bv. als hij tegen een strijkijzer „handvat zegt. 1) Heilbronner, St-udien iiber eine éklamjttische Psychose. Monatsschrift für Psychiatrie vi. Neurologie, Bd. X\II, S. 441 ff. n) Bonhoeffer, Die akuten Geiitexkrankheiten der Gewohnheitstrinlcer. Fischer, Jena 1901, S. 26 ff. Vaak is dan een eenvoudige aansporing wat beter op te letten voldoende om hem de fout te doen herstellen. Daar naast bestaat er echter nog een 3e groep, waarbij het verkeerde antwoord niet op een uiterlijke maar op een innerlijke gelijkenis berust. Wanneer iemand een potlood „een schrijver noemt, of een pijp lak „een stempel", dan bewijst dit, dat hij de afbeelding in ieder geval moet hebben herkend, doch dat hij daarna toch nog weer is afgedwaald, waardoor er in plaats van den eigenlijken naam een typisch ideeënvluchtig product te voorschijn kwam. Soms heeft men hier slechts met „versprekingen" te doen, zoodat de patiënt een oogenblik later desnoods uit zijn herinnering zich zelf nog kan verbeteren. Herhaaldelijk komt het echter ook voor, dat als men hem het plaatje nog eens weer in handen geeft, hij daarop allerlei bijzonderheden gaat aanwijzen, overeenkomstig zijn verkeerde benaming, waaruit men wel moet opmaken dat hij het op dat oogenblik werkelijk zoo ziet — een verschijnsel dat door Polet1) met den naam van retroactieve illusioneering der waarneming werd betiteld. De oorzaak van dit alles was hier een „bewustzijnsstoornis" in den zin van Bleuler2), zich uitende onder meer in een onsamenhangenden, min of meer ideeënvluchtige gedachtengang van. een sterk hallucinatorisch karakter, en een zich moeilijk meer kunnen concentreeren. Hoe ingewikkeld de verhoudingen echter zijn, blijkt wel daaruit, dat men in gevallen waar het psychische gestel toch kennelijk geheel anders is dan bij den delirant, soms woordelijk dezelfde antwoorden ontvangt. Voor een deel dief gevallen ligt dit onmiddellijk voor de hand. Zoo komen een onvermogen om zich op iets te concentreeren en de verregaande onverschilligheid, zooals wij die bij lijders aan dementia praecox soms aantreffen, ten opzichte van het resultaat van een proef als deze, natuurlijk vrijwel overeen uit, vooral wanneer die onverschilligheid een negativistisch karakter krijgt in den geest van Ganser. Belangwekkend zijn 1) Polet, Bijdrage tot de symptomatologie der epileptische iewustzynsstoornissen. Proefschrift Utrecht 1911, blz. 156. 2) Bleuler, Lehrbuch der Psychiatrie, 2e Auflage, 1918, S. 86. in dit verband de uitkomsten van Polet1), die normale personen tot kunstmatige paraphatikers kon maken door hun opdracht te geven, de afbeeldingen een naam te geven, zoo dwaas mogelijk; hij kreeg dan precies dezelfde ideeënvluchtige producten te hooren als Bonhoeffer hij zijn deliranten. Minder voor de hand ligt, dat — zooals Polet2) o.a. bij zijn epileptikers kon aantoonen — zoowel de fouten berustende op een uiterlijke of op een innerlijke gelijkenis, als die waarbij men alleen rekening hield met een onderdeel, óók uitsluitend het gevolg kunnen zijn van een stoornis bij het vinden van de woorden. Voor de juiste verklaring van zulke uitingen is men dus aangewezen op de andere verschijnselen. Heel veel bezwaar levert dat meestal niet op. Een epileptiker die naar een woord zoekt en plotseling, tot zijn eigen verbazing en ergernis, er met een voor den dag komt, dat geheel en al verkeerd is, biedt natuurlijk een volmaakt ander beeld dan een onverschillige praecox, die maar zegt wat hem toevallig voor den mond komt; en die op zijn beurt is ook al weer niet te verwarren met den delirant. Maar bovendien komen er gewoonlijk, naast deze gemeenschappelijke, ook andere reacties voor den dag van een meer soortelijk karakter. Zoo bv. bij den delirant de hallucinatorische commentaren; bij den praecoxlijder de bizarschizophrene déraillementen wanneer er een complex wordt „aangesneden" 3), of in de zwaardere gevallen 4) die welke wijzen op een blijven hangen aan details en bijkomstige zinsindrukken, en een onvermogen om zich een samenvattend oordeel te vormen; bij de amnestisch-aphasischen ten slotte de eigenaardige nieuwe woorden en woordverminkingen, die bij het zoeken van den naam zich onwillekeurig in het bewustzijn naar voren dringen5). Maakt men de opgave moeilijker door afbeeldingen te kiezen 1) T. a. p. blz. 157. •2) T. o. p. blz. 126 vlg. 3) Bleuler, Dementia praecox. Handbuch der Psychiatrie, Aschaffenburg. 1911, S. 68. 4) Penon, Oude gestichtsbewoners. Proefschrift Utrecht 1913, blz. 37 vlg. 5) Polet, t. a. p. blz. 129—130. van wat minder alledaagsche voorwerpen of door een samengestelder tafereel te laten uitleggen, dan komen al deze verschillen natuurlijk nog heter uit, zoo ook de lichtere stoornissen die bij de proefneming in haar eenvoudigsten vorm nog verborgen waren gebleven. Intusschen doet zich daarbij altijd het bezwaar voor, waar de grens ligt van het werkelijk pathologische. Zoo is het bv. een klein kunstje om bij volkomen normale personen een amnestische aphasie aan te toonen, als men er maar voor zorgt prentjes uit te zoeken van dingen, die hun in het dagelyksch leven weinig te pas komen. En ook het al of niet kunnen vatten van een bepaalden samenhang, staat natuurlijk in nauw verband met het algemeen geestelijk peil van den proefpersoon. Betrouwbare resultaten krijgt men dan ook alleen als men gebruik maakt van platen, die eerst aan normale personen uit hetzelfde milieu behoorlijk zijn getoetst. Onder dit voorbehoud leent deze methode zich echter bij uitstek om verschillende symptomen op het spoor te komen en levert daardoor in vele gevallen in een kort bestek een karakteristiek beeld van den geheelen toestand. Ook in de psychologie is dat reeds lang begrepen. Daar heeft men o.a. door middel van platen getracht, proefondervindelijk verschillende typen te onderscheiden, in de manier waarop iemand zyn indrukken over iets kenbaar maakt. Dit zijn de z.g. „Darstellungstypen" van Stern1), een woord dat zich wel laat omschrijven maar moeilijk laat vertalen. Men kon de proef hier op twee manieren inrichten, nl. de menschen aan het woord laten terwijl zij de plaat nog vóór zich hadden, of eenigen tijd later. In het laatste geval leidde het onderzoek dus tevens op het gebied van de psychologie van de getuigenis, en aan de spontane verklaring sloot zich dan gewoonlijk nog een z.g. „verhoor" aan, waarbij onder meer werd nagegaan in hoeverre de herinnering nog invloed onderging van suggestie2). 1) W. Stern, Die differentiellc Psychologie. Leipzig 1911, S. 203 ff. 2) Voor de betreffende literatuur raadplege men Stern t. a. p. Bibliographie B, IV t/m. VII, en Wliipple, Marwei of mental and pliysical tests. Baltimore 1915, II, p. 16, 40. Stern merkt op1), dat er bij het opsporen van die typen zich bij de verschillende onderzoekers klaarblijkelijk twee indeelingsprincipes op den voorgrond drongen, die aanvankelijk niet voldoende uit elkander werden gehouden, nl.: A. dat, welk betrekking heeft op de wijze waarop de p.p. tegenover zijn taak stelling neemt, en B. dat, waarbij men er mede te rade gaat hoe hij die intellectueel verwerkt. Bij het eerste zou men onderscheid kunnen maken tusschen een subjectieve en een objectieve houding, al naar gelang de p.p. neiging vertoont zijn persoonlijke verhouding tot hetgeen er op de plaat is afgebeeld, en zijn gemoeds-, wils- of fantasiereactie daarop tot uiting te brengen, dan wel van hetgeen hij ziet slechts een koel en zakelijk relaas te geven. Men vindt dat nader uitgewerkt bij Baerwald2), die zijn p.p. een plaat voorlegde die hun van te voren niet bekend en bovendien niet al te gemakkelijk te begrijpen was. Het subjectieve type werd hier tot wat Baerwald noemt het „selbsttatige", het objectieve tot het „beschrijvende" type. De „Selbsttatige" kenmerkte zich — zooals met cijfers werd aangetoond — door de neiging: den samenhang te onderkennen van het geheel, over hetgeen niet dadelijk begrepen werd beschouwingen te houden, critiek uit te oefenen, vergelijkingen te treffen en sterk den nadruk te leggen op de betrekkingen tot den eigen persoon. Daarbij waren de opvattingen en conclusies echter lang niet altijd juist. Het „beschrijvende" type daarentegen bleef bij de zaak en liet zich niet in met bespiegelingen. Men kon het volgens B. nog onderverdeelen in het „passieve" en het „voorzichtige type. Bij de „passieven" berustte deze houding op een werkelijk niet anders kunnen; bij hen was die „eigene werkzaamheid" van den geest zoo gering, eenvoudig uit hoofde van hun per- 1) T.a.p. S. 208, 211. 2) Baerwald, Experimentelle Untcrsuchitngen iibtr Urteilsvorsicht und Selbsttatiglceit. Zeitschrift fiir angewandte Psychologie und psychologische Sammelforsehung 1900; aangehaald en besproken door Stern t.a.p. S. 211. soonlijken aanleg. Bij de „voorzichtigen daarentegen ontbiak zij niet, doch werd z\j slechts, in verband met de moeilijkheid van de opdracht, door een scherpe zelfcontrole in bedwang gehouden. Deze menschen onthielden zich klaarblijkelijk doelbewust van een oordeel, omdat zij zich niet zeker van hun zaak gevoelden. Hun uitlatingen kenmerkten zich daardoor eenerzijds door veel twijfel en restricties, anderzijds dooi weinig fouten. Tusschen deze beiden in onderscheidde Baerwald dan ten slotte nog een 3e type, het „harmonische", dat a. h. w. de combinatie was van het „selbsttatige" en het „voorzichtige". Deze menschen begonnen met van hetgeen zij zagen een zakelijk overzicht te geven, om dan door een korte beschouwing of critiek van eigen oordeel en inzicht naar buiten kond te doen. Dat in de verschillende wijzen, waarop de indrukken over de eene of andere plaat worden weergegeven, bepaalde disposities tot uiting kunnen komen, en dat die zich in beginsel dus langs dezen weg moeten kunnen laten aantoonen, lijdt geen twijfel. De verhoudingen zijn hier echter nog veel samengestelder dan bij het psychiatrisch onderzoek, omdat het thans gaat om dikwijls slechts fijne schakeeringen in aanleg en eigenschappen, van een geheel ander kaliber dan de grovere stoornissen en defecten van de pathologie. De moeilijkheid ligt daarin, dat de houding bij zulk een proefneming behalve van die eigenaardigheden in de dispositie in hooge mate onder invloed staat: le. van den inhoud van de plaat; 2p. van de mate waarin de p.p. in staat is die in zich op te nemen en te verwerken — waarbij dus tevens de schakel wordt gevonden met het 2e indeelingsprincipe — en 3e. van de verhouding tusschen onderzoeker en onderzochte. Zoo zal men aan menigeen, die bij het bezichtigen van een willekeurige photo van een of ander landschap of stilleven zich heeft bepaald tot een bloote opsomming van hetgeen hij ziet, met andere platen — vooral met die van een bepaalde strekking — wellicht nog allerlei beschouwingen kunnen ontlokken, die men op grond van de eerste bevinding aanvankelijk misschien in het geheel niet had verwacht. En het laat zich voorzien dat liet op deze wijze van objectief tot „selbsttiitig" geworden type zich dan nog' weer onder tal van verschillende vormen zal voordoen bv.: in een moraliseerende resp. doceerende, in een sentimenteele of fantaseerende, of in een egocentrische modificatie, evenals zij, die zich van meet af aan reeds als zoodanig hadden ontpopt. Teneinde aan zulke voorloopig slechts phanomenologische typen de werkelijk dispositioneele elementen te kunnen onderkennen, moet men zijn menschen dus vooreerst niet slechts één doch een aantal platen voorleggen, liefst van zeer uiteenloopende strekking. "Wanneer een bepaalde p.p. dan ondanks dat toch iederen keer weer in dezelfde soort beschouwingen vervalt, onverschillig of het onderwerp die uitlokt, toelaat, of eigenlijk eerder verbiedt, dan pleit dit natuurlijk sterk voor een uitgesproken neiging in die richting, terwijl het harmonische type — zooals Stern reeds opmerkte1) — zich daarentegen juist daardoor' zal kenmerken, dat het zich in zijn uitingen telkens zooveel mogelijk aan den aard van de afbeelding aanpast. Daarnaast zal men echter ook aan het 2° en 3C der bovengenoemde punten zijn aandacht moeten wijden. Een relatief te moeilijke opdracht bv., lokt uit een zekere mate van voorzichtigheid, en de verhouding tusschen p.p. en onderzoeker (student — professor; jonge dame —.en een haar interesseeren.de geneesheer), draagt er natuurlijk ook toe bij, dat een bepaalde manier van uiten meer op den voorgrond treedt dan bij een andere constellatie misschien het geval zou zijn geweest. Dit laatste geldt vooral wanneer wij onze p.p. kiezen onder kinderen, of onder volwassenen die van huis uit tegenover zulk soort proefnemingen geheel en al vreemd staan, en a fortiori wanneer men zich als onderzoeker bevindt tegenover menschen van een geheel ander ras, met al den aankleve van dien. Het zwaartepunt is hier echter een weinig verlegd. Moet men er zich bij het onderzoek van menschen van eigen ras, stand en leeftijdsklasse voor hoeden te spoedig uit de phanomenologische 1) T.a.p. S. 213. eigenaardigheden te besluiten tot werkelijk dispositioneele verschillen, hier dreigt omgekeerd het gevaar, dat men den invloed der uitwendige omstandigheden zal gaan overschatten, en uit het oog verliezen dat de psychische persoonlijkheid zelf toch ook nog een woordje meespreekt. Laat zich bv. bij Inlanders een verlegen stilzwijgen eenerzijds zeer goed daarmee verklaren, dat de p.p. absoluut niet opgewassen is tegen de taak die men hem heeft gesteld; acht men — zich als Europeaan in een kampong begevende — a priori een eenigszins wantrouwende houding misschien alleszins gewettigd, overwegende dat de menschen natuurlijk niet zullen begrijpen wat zij van den geheelen opzet van het onderzoek wel denken moeten; zou men onverschilligheid of onwilligheid in zoo'n geval wellicht daarmee aannemelijk willen maken, dat de p.p. op dat oogenblik meent wel wat beters te doen te hebben dan aan opdrachten te voldoen, waarvan hij de draagkracht niet begrijpt, dan is daar zeker niets tegen, als mén dan echter tevens maar bedenken wil, dat al die verschillende wijzen van stellingnemen daar naast, toch mede hun oorzaak vinden in bepaalde eigenaardigheden van de geestelijke constitutie. Het besef bv. de een of andere taak niet aan te kunnen, behoeft zich niet altijd juist in verlegenheid te uiten, en omgekeerd kan verlegenheid een zoo kenmerkende eigenschap zijn van het karakter, dat zij ook daar waar de omstandigheden het geenszins uitlokken, toch voor den dag komt. Om hier tot klaarheid te komen moet men beginnen er zich rekenschap van te geven, in hoeverre er voor verlegenheid, wantrouwen, onwil e.d. werkelijk reden is. Vervolgens zal men hebben na te gaan welke de gevolgen zijn, wanneer men daaraan tracht tegemoet te komen bv.: door de opgave gemakkelijker te maken, of door de menschen van te voren bij te brengen dat men niets kwaads met hen voor heeft, of door met een in uitzicht gestelde belooning een beroep te doen op hun belangstelling en goeden wil. Voorts kau men vergelijkingen treffen: eenerzijds met p.p. van dezelfde ethnische groep, doch uit een milieu waar de voorwaarden voor het onderzoek gunstiger liggen (dus bv. tusschen menschen uit de desa en stedelingen die geregeld met Europeanen in aanraking komen), anderzijds met p.p. van een andere ethnische groep onder soortgelijke verhoudingen, (dus bv. tusschen Atjehers en Javanen), terwijl men tenslotte in al die gevallen de experimenteele gegevens natuurlijk telkens zal toetsen, aan hetgeen er over de gepostuleerde dispositioneele eigenaardigheid in den dagelijkschen omgang met die menschen eventueel reeds kon worden aangeteekend. Of men er langs dezen weg op den duur in zal slagen voor het stelling nemen tot tests1) te komen van werkelijk psychographische waarde, moet de toekomst leeren. In dit opzicht is men op het meer omgrensde gebied B — waar men er slechts mee te rade gaat hoe de taak intellectueel wordt verwerkt — uiteraard reeds verder gevorderd. Het onderzoek leerde hier vooreerst, dat men bij kinderen van om en bij het jaar in de ontwikkeling van hun begrip voor afbeeldingen drie stadiën kan onderkennen 2). In den beginne zijn de plaatjes voor het kind nog niet anders dan mooi gekleurde papiertjes, waarnaar het kan grijpen en die zich prettig laten verscheuren. Niet lang daarna echter gaat het ze herkennen, maar behandelt ze dan eerst nog juist als de dingen zelf; het is dan bv. voor een prentje van een kat even bang als voor het dier in werkelijkheid. Eerst in de 3° phase leert het kind het onderscheid daartusschen, en kr\jgt het begrip voor wat Bühler „die Darstellungsfunktion" van de plaat noemt; het begrip dus dat zulk een plaat slechts een „afbeel- 1) Wij krijgen in onze taal behoefte aan een goed woord voor het Engelsche „test" (zie Charivarius in de Groene Amsterdammer van 9 December 1922). Mij dunkt dat de bedoeling liet best wordt weergegeven door „toetssteen"; meervoud „toetsmateriaal" of „toetsstukken"; de proefneming zelf door „toetsen, toetsing, den toets". 2) Ygl. K. Bühler, Die geistige Kntwickelung des Kindes, 2e Auflage, Jena, Gustaf Fischer 1921, S. 147. ding" is van de werkelijkheid, en deze zóó tracht weer te geven dat wij haar gemakkelijk eruit kunnen herkennen. Een en ander speelt zich bij onze kinderen — zooals gezegd — reeds op zeer jeugdigen leeftijd af, zoodat zij al in het tweede levensjaar de eenvoudige prentjes uit hun eerste prentenboek opvallend goed weten thuis te brengen. Het is gebleken, dat dit in hoofdzaak berust op een herkennen van den omtrek (die zelfs niet eens volledig behoeft te zijn) en dat de licht verdeeling, kleur en grootte van het prentje er weinig toe doen1). Ook hebben verschillende onderzoekers er reeds op gewezen, hoe weinig aandacht zulke kleintjes nog hebben voor de ligging van de plaatjes. Telkens weer kan men opmerken, hoe zij het prentenboek, als zij dit toevallig eens verkeerd hebben opgeslagen, rustig het onderste boven gaan zitten bekijken, zonder dat dit hun schijnt te hinderen, of aan het herkennen van de prentjes afbreuk doet2). Dit alles had betrekking op zeer eenvoudige afbeeldingen. Vraagt men thans hoe het staat met het begrijpen van een samengestelder tafereel, dan kan ik hier wijzen op de onderzoekingen van Rinet en Simon, Bobertag, Wiersma en vele anderen — zoo bv. laatstelijk nog weer van Nuysink 3) — die ons hebben geleerd, dat dit een stadium is, dat eerst veel latei wordt bereikt. Vooraf gaat een tijd, dat het kind slechts in staat is een opsomming te geven van hetgeen het ziet, zonder evenwel tusschen de verschillende onderdeelen nog verband te kunnen leggen. Later krijgen zij oog voor hetgeen er op de plaat gebeurt, zoodat zij daar een beschrijving van kunnen geven. Langzamerhand worden deze beschrijvingen dan al nauwkeuriger, bijzonderheden waar het op aan komt meer op den voorgrond geplaatst, en ontwikkelt zich het begrip voor de onder- 1) W. Stern, Die EntwieLcliing der Raumwahrne hmung in der ersten Kindheit. Zeitsclirift fiir angewandte Psychologie und psychologische Sammelforschung, 1909, S. 418. 2) W. Stern, Cel) er verlagerte Baur.iformen. Zeitschrift für angewandte Psychologie und psychologische Sammelforschung, 1909, S. 516. 3) Nuysink, Over de Binct-Simon'sche tests voor 12-jarigen (1908) en hunne waarde voor het intelligentie onderzoek van schoolgaande normale en achterlijke kinderen van 6—12 jaar. Proefschrift Utrecht, 1920. linge verhoudingen: het stadium der verklaring. Ik merk hierbij op, dat het woord „beschrijving" thans in een anderen zin wordt gebruikt dan zooeven. Hier beteekent het: inzicht hebben in de actie van een plaat; de handelingen die daarop worden afgebeeld, als zoodanig herkennen; hetgeen zich in de antwoorden onmiddellijk daarin int, dat het kind werkwoorden gaat gebruiken. Beschrijven in dezen zin kan dus zeer wel gepaard gaan met „Selbsttatigkeit"; ja zelfs in het stadium van het opsommen zal men daarvan eventueel reeds sporen kunnen waarnemen. Het zou de moeite loonen op deze wijze speciaal ook de ontwikkeling'van het stelling nemen bij kinderen nog eens wat nader te onderzoeken, te meer omdat men het er algemeen over eens is, dat juist het platen zien voor hen een zeer krachtige prikkel is om zich te uiten, zoodat zelfs kinderen, die bij andere proefnemingen slechts een verlegen stilzwijgen bewaren, hier loskomen, waardoor men op het onverwachtst nog gelegenheid krijgt bij hen een blik naar binnen te slaan. Deze drie stadiën in het intellectueel verwerken van een tafereel: opsommen, beschrijven, verklaren, vinden hun oorzaak daarin, lp. dat de kinderen eerst gaandeweg met de techniek van zulk een samengestelder afbeelding vertrouwd raken, en 2e. dat de algemeene ontwikkeling, die noodig is om — onafhankelijk van dit inzicht in de techniek — de verschillende onderdeelen van de plaat als zoodanig te herkennen en in hun onderlinge verhouding te verstaan, natuurlijk eveneens slechts langzamerhand wordt verkregen. Men spreekt hier daarom terecht van stadiën van geestelijke rijpheid. En de overweging dat een bevattelijk kind ■— onder overigens dezelfde omstandigheden — ieder dier stadiën spoediger bereiken zal, dan een ander dat van huis uit dom is, heeft Binet en Simon er toe gebracht deze methode uit te werken tot een toetssteen voor hun intelligentie-onderzoek, die algemeen om zijn doelmatigheid wordt geprezen en die sedert dien in hun systeem dan ook een der gewichtigste plaatsen inneemt. Het kwam er liier in hoofdzaak op aan geschikte platen te vinden. Volgens Binet en Simon moeten er personen op voorkomen en moet er telkens een bepaalde gedachte in worden uitgedrukt, terwijl Bobertag daarnaast den nadruk legde op de actie, er moet iets op de plaat gebeuren 1). Wil men andere platen gebruiken dan die door hen zijn aangegeven, dan is daar in beginsel natuurlijk niets tegen; alleen zal men dan telkens eerst proefondervindelijk bij een groot aantal kinderen moeten nagaan, welke eischen men bij de verschillende leeftijdsklassen daarmee mag stellen. Want niet alleen loopen zoowel inhoud als technische uitvoering, wat betreft de moeilijkheid, van de eene op de andere plaat zeer uiteen, maar bovendien is men als ontwikkeld goed geschoold volwassene niet meer in staat 0111 deze moeilijkheden in ieder bijzonder geval reeds van te voren te onderkennen en op hun juiste waarde te schatten. Voorts zal men er zich voor moeten hoeden, de bij kinderen uit een bepaalde volksklasse gevonden waarden zoo maar zonder meer over te nemen, als men kinderen te beoordeelen krijgt, die buiten die klasse vallen. Want de omstandigheden zijn dan geenszins gelijk. Hoe meer het kind in de gelegenheid is geweest zich in het plaatjes kijken te oefenen en hoe meer het uit zijn dagelijksche omgeving heeft kunnen leeren, hoe beter de resultaten zullen zijn, ook al was de intellectueele aanleg als zoodanig misschien dezelfde. Aan den anderen kant is het prentenboek voor de kinderen in beschaafde landen een zoo algemeen geliefd en wjjd verbreid speelgoed, en is het onderwijs aldaar op een zoo aanschouwelijke leest geschoeid, dat men geneigd is deze verschillen a priori niet al te hoog aan te slaan. Het leek my daarom van belang, de gelegenheid die mij op Java werd geboden om den invloed van het milieu op het resultaat van het platenexperiment in zijn volle draagwijdte te leeren kennen, dankbaar aan te grijpen. De omstandigheden waren daartoe inderdaad zeer gunstig, eenerzijds omdat de groote meerderheid van de thans volwassen landelijke bevolking nog volslagen analfabeet en er in I) Vgl. Nuysink t.a.p. blz. 27. liet Inlandsche huisgezin van prentenboeken e.d. nog' in het geheel geen sprake is, anderzijds omdat men den intellectueelen aanleg van den Javaan — voor zoover men dien op de scholen reeds heeft leeren kennen — gewoonlijk zeer gunstig hoort beoordeelen, zoodat er geen reden is om aan te nemen dat deze, in een voor dit onderzoek belangrijke mate van dien der Westersche cultuurvolken verschilt. Tevens zouden er daarbij gegevens kunnen worden verzameld, over de wijze waarop de Javaan tegenover deze en soortgelijke proefnemingen stelling neemt, terwijl ik mij als einddoel voor oogen stelde 11a te gaan, in hoeverre het onderzoek met platen ook voor een psychiatrische kliniek bestemd voor den onontwikkelden desaman, nog waarde heeft. Temeer bestond hiervoor aanleiding, omdat er tot nog toe over dit alles — niet alleen wat betreft den Javaan, maar ook in het algemeen bij primitieve cultuurtoestanden — slechts weinig bekend geworden was, en de enkele losse berichten daaromtrent, aanvulling en verbetering nog zeer van noode hadden*). 1) Vorschlage znr psychologischen Untersuchung primitiver Henschen. Beihefte zur Zeitschr. f. angewandte Psychologie u. psychologische Sammelforsehung 1912, No. 5, S. 88—89. HOOFDSTUK I. HET ONDERZOEK BIJ ONGESCHOOLDE DESAMENSCHEN. § 1. Keuze der proefpersonen en methode van onderzoek. Als terrein voor mijn onderzoek koos ik, in overleg met den controleur B. B., het district Sawahan, ± 6 K.M. N.W. van Solo. De bevolking bestond daar vrijwel uitsluitend uit landbouwers. Er was één school, een Inlandsche der 2(1e klasse, die echter nog geen tien jaar oud was, zoodat de thans volwassen bevolking daarvan nog niet had geprofiteerd. Bovendien informeerde ik er bij ieder der proefpersonen altijd nog van te voren speciaal naar, of zij misschien elders in een of anderen vorm ook schoolonderricht hadden gehad, in welk geval zy werden uitgeschakeld, evenals zij die wel eens in een bioscoop kwamen. Zoowel het een als liet ander behoorde echter tot de groote uitzonderingen. Wel togen de meesten een keer of wat per maand naar de stad ter pasar, maar gewoonlijk keerden zij dan toch altijd tegen den avond weer huiswaarts. Om een indruk te krijgen in hoeverre deze menschen, misschien buiten de scliool om, nog gelegenheid hadden gehad met platen en afbeeldingen vertrouwd te raken, heb ik tezamen met het Inlandsche districtshoofd eenige hunner woningen bezocht. Hier heerschte bü de onbenriddelden, waaruit ik mijn p.p. koos, nog overal de grootst mogelijke eenvoud. Van portretten, platen of prenten van welken aard ook — zooals mexi die bij de meer gegoeden, en in de stad bv. in de kamertjes van zjjn bedienden nog wel eens aantreft — geen spoor. Huishoudelijke artikelen, landbouwwerktuigen alles zonder eenige versiering; ja zelfs de kleeren zooals dat in de Vorstenlanden gebruikèljjk is, slechts effen donker blauw en zonder de kleurrijke decoratieve bloemen- en vogelmotieven van elders. Zoo ook van kinderspeelgoed niet anders dan hier en daar een enkel wajangpoppetje van gekleurd bordpapier of hout, afkomstig van de laatste Sekaten (jaarmarkt). Van de wekel^jksche tochten naar de stad was in dezen al evenmin veel heil te verwachten. Buiten de bioscoop — een ook voor den Javaan overigens zeer geliefde ontspanning — die alleen 's avonds speelt en daardoor, zooals gezegd, vrijwel alleen stedelingen trekt, is er te Solo op dit gebied op straat al bitter weinig te leeren. Want boek- en plaatwinkels, reclameborden en al wat dies meer zij, zyn daar nog ver te zoeken. Teekenend was dan ook de opmerking van een der vrouwen, die om zich te verontschuldigen dat zjj ei- zoo weinig van terecht bracht, verklaarde dat zij ook van de plaatjes op lucifersdoosjes nooit iets begrepen had. Blijkbaar was dit het eenige wat zij op illustratief gebied ooit onder oogen had gehad. Het onderzoek had plaats in de pendftpa (= open voorhuis) van de woning van het districtshoofd, door wiens bemiddeling ik dan geregeld op het afgesproken uur een eveneens van te voren vastgesteld aantal menschen gereed vond, die aan de bovenomschreven eischen voldeden. In groote lijnen had men hen dan al ingelicht waar het om te doen was; nl. dat zij plaatjes zouden moeten noemen, dat er verder niets achter stak en dat zij vooral niet bang of verlegen moesten z^jn. Verder echter ook niet; meer in het bijzonder werd er voor gezorgd, dat zelfs onze gastheer niet van te voren wist met welke prentjes ik dien ochtend zou komen. Ook nam ik natuurlijk steeds de noodige maatregelen, dat degenen met wie ik gereed was, niet meer in aanraking kwamen met hen, die nog zaten te wachten. Ter aanmoediging en als vergoeding voor den tijd, dien ik hem uit het werk had gehaald, ontving voorts ieder der onderzochten bij het afscheid ƒ 0.20. De ondervrager was — zooals ik dat bij dit soort onderzoekingen gewend was —mijn Hollandsch sprekende Javaansche klerk, terwijl ik het onderzoek leidde en het protocol bijhield. Toehoorders, die door hun tegenwoordigheid storend zouden kunnen werken, werden natuurlijk streng geweerd. Bij het stellen van de vragen volgde ik zoo veel mogelijk een vast schema, opdat de resultaten onderling vergelijkbaar zouden zijn; met dien verstande dat ik bij een verkeerd antwoord steeds door nader uitvragen te weten trachtte te komen, hoe de fout ontstaan was. Verder werd het zoo geschikt, dat ieder onderzoek niet meer dan een half uur vorderde, omdat mij reeds eerder was gebleken dat, als men het heel veel langer liet duren, het de menschen begon te vervelen. Waar ik aan den anderen kant slechts met een groot aantal platen de verschillende moeilijkheden, die zich aan een ongeoefenden beschouwer voordoen, op het spoor zou kunnen komen, leidde dit van zelf tot een onderzoek in series, ieder bestaande uit een 10 tot 15 nummers en telkens weer met andere proefpersonen. Want dat ik met dezelfde groep in een reeks van zittingen achtereenvolgens al die series zou kunnen doorgaan, stuitte reeds aanstonds daarop af, dat zij zich zeker niet allen daartoe beschikbaar zouden hebben gesteld. Bovendien scheen het echter ook in beginsel beter iederen keer weer een nieuw stel p.p. te laten komen, omdat anders het gevaar dreigde dat de resultaten bij de latere series, door de gaandeweg verkregen oefening, aan betrouwbaarheid zouden inboeten. Het was ditmaal immers te doen om den nuchteren kijk van menschen, die zoo iets werkelijk nog nooit eerder gezien hadden, en wij zullen later merken, hoe zelfs binnen de grenzen van een en dezelfde serie door sommigen werd blijk gegeven dat zij, wat eerst vreemd en onoplosbaar scheen, langzamerhand reeds beter begonnen te leeren. Bij de samenstelling van die series liet ik mij leiden, eenerzijds door theoretische overwegingen, waarbij ik dus trachtte vast te stellen, of hetgeen ik a priori als moeilijk en storend voor een juiste opvatting meende te moeten aanmerken, zich in de praetijk ook werkelijk als zoodanig deed gelden, anderzijds door de ervaring tijdens het onderzoek opgedaan. Vooral in den beginne waren fouten daarbij niet altijd te vermijden en merkte ik, reeds bezig zijnde, dat een of meer der plaatjes eigenlijk minder geschikt waren, of dat de vragen die ik stelde in een of ander opzicht niet voldeden. Gewoonlijk hield ik in zoo'n geval aanstonds op en begon opnieuw. Enkele typische staaltjes uit die mislukte proefreeksen zullen niettemin bij de bespreking der resultaten toch even onze aandacht vragen. 2 Ook in haar huidigen vorm zij 11 de series natuurlijk niet volmaakt. Met name liet de keuze der plaatjes in serie I achteraf nog al wat te wenschen over. Ik handhaafde haar evenwel zooals zij nu eenmaal was, omdat ik aan den anderen kant juist daardoor op een eigenaardigheid in de wijze van waarnemen een onverwacht en merkwaardigen kyk had gekregen. Het aantal p.p. bedroeg hier in totaal 100, verdeeld over 5 series, ieder bestaande uit 10 mannen en 10 vrouwen. § 2. De Resultaten. A. Serie I. (Gekleurde enkelvoudige afbeeldingen). (Bijlage 1). Ik wilde zoo eenvoudig mogelijk beginnen en koos dus voor mjjn eerste proefreeks een aantal gekleurde afbeeldingen van dieren en voorwerpen, waarvan zich liet verwachten dat men ze in werkelijkheid herhaaldelijk had gezien en goed kende. Om dat laatste te kunnen controleeren, nam ik van de onder N°. 1—5 afgebeelde dieren een dood exemplaar en van de afbeeldingen 6, 8, 10, 11, 12 en 15 het voorwerp in natura, ter vergelijking mee. Voor N°. 7 en 9 was dat niet noodig; die hadden wij op het landelijk erf van onzen gastheer onmiddellijk bij de hand; terwijl wat N°. 13 betreft het onderzoek plaats had aan een tafel precies als daar staat afgebeeld. Van den stoel (N°. 14) moet ik toegeven, dat deze in zijn afwerking nog al wat verschilt van dien welken men in Indië gewoonlijk aantreft1). Ik had echter niet de beschikking over een beteren, omdat ik naar gekleurde afbeeldingen van specifiek Indische voorwerpen, die in natuurgetrouwheid konden wedijveren met deze feitelijk Hollandsche — zij waren geknipt uit de indertijd 'i) De gewone desaman bezit stoelen noch tafels en ligt of zit op de baleh-baleh of op zijn matje. Hij ziet die voorwerpen ecliter dagelijks in de woning van zijn meer gegoede rasgenooten; de stoelen dan ecliter gewoonlijk met oen rug cn zitting van gevlochten matwerk. te Meppel uitgegeven Ten Brink 's Nieuwe Prenten — tevergeefs heb gezocht. Omtrent de wjjze van ondervraging bij deze serie het volgende: Nadat ik eerst den p.p. ook zelf nog eens op het hart had gedrukt niet verlegen of bang te zijn en, met het oog op de hem in uitzicht gestelde belooning, vooral goed zijn best te doen, kreeg deze vervolgens de uitgeknipte prentjes — ieder afzonderlijk geplakt op een passend stuk wit karton één voor één in de hand, met het verzoek te zeggen wat het voorstelde. Kwam er geen reactie, dan vroeg ik vervolgens waar het op leek, waardoor niet zelden een laatste aarzeling werd overwonnen en het juiste antwoord alsnog voor den dag kwam. Soms gaf deze aansporing echter ook aanleiding tot typische vergissingen, van welke dan natuurlijk telkens getracht werd na te gaan, hoe zy waren ontstaan. Volgde er echter ook dan nog geen antwoord, of was dit verkeerd geweest, dan haalde ik het —dier-~ voorschijn in natura, en werd dit dan wèl goed genoemd, dan vroeg ik verder of er tusschen dit en het prentje ook gelijkenis bestond. Dat in deze laatste vraag een zekere suggestie ligt opgesloten, laat zich niet ontkennen. Hieraan werd tegemoet gekomen door er uitdrukkelijk op te wijzen dat zij, als zij geen gelijkenis zagen, gerust „neen" konden zeggen. Bovendien werd met een eenvoudig „ja" geen genoegen genomen. Ik liet in zoo 'n geval altijd zooveel mogelijk de onderdeelen op de plaat aanwijzen, en leende deze zich daarvoor niet, dan werd — als men zich eerst had vergist — daar nog eens in het bijzonder aldus de aandacht op gevestigd: „straks zei je het toch anders; hoe is het nu, wat stelt de plaat voor? Is het een of een V' Brachten zij van dat aanwijzen van onderdeelen niets terecht, of kwamen zjj — wat zich ook voordeed — bij dat verder doorvragen weer op hun eerste verklaring terug, dan was daarmee bewezen dat de identificatie toch niet erg van harte was gegaan. Herhaaldelijk kwam het trouwens ook voor, dat men van meet af aan de gelijkenis verwierp, hetgeen dan natuurlijk aanleiding gaf te vragen waarin het verschil dan wel bestond. Op deze wijze gelukte het herhaaldelijk een betrouwbaren indruk te krijgen, of' men achteraf — nadat ik het V00rwerP jn dier natura had laten zien — de afbeelding daarvan nu óók herkende, en zoo niet, waar de moeilijkheden scholen. Natuurlijk bleef dat echter ook Avel eens onzeker, met name als al dat verder doorvragen de menschen zichtbaar ongeduldig of onwillig maakte, in welk geval ik maar liever afbrak en een ander prentje nam om den moed er in te houden. Overbodig te zeggen dat wij steeds, ook bij de dwaaste antwoorden, den noodigen ernst bewaarden, hoewel het nu en dan ook best eens een grapje kon lijden, en wij hun een goedkeurende opmerking, aanmoediging of berisping, waar dit wenschelijk scheen, natuurlijk ook niet onthielden. Ik acht het noodig dit alles zoo in bijzonderheden te vermelden, vooreerst omdat onze p.p. zich — zooals nog nader zal blijken — niet kenmerkten door groote breedsprakigheid. Ging het goed dan gaven zij antwoord op de vraag, maar meer ook niet. Op toelichtende beschouwingen, een hardop zich rekenschap geven en een in gepast zelfvertrouwen spontaan verdedigen van eigen meening, waaruit zich eventueel al van zelf het een en ander zou kunnen laten afleiden, viel niet te rekenen. Ik moest de menschen met recht „uitvragen", en het is bij zulk een onderzoek dus inderdaad zaak, dat men van te voren nauwkeurig overweegt, wat men te weten wil zien te komen en welke vragen men daartoe moet stellen, en zich daar dan ook stipt aan te houden. Want anders is er achteraf met de uitkomsten niet veel te beginnen, omdat men dan de overtuiging mist dat zij, wier antwoord te wenschen had overgelaten doch die men niet volledig aan dat uitvragingsprocédé had onderworpen, het ook werkelijk niet beter hadden geweten. Voorts bleek het resultaat in hooge mate afhankelijk van den gemoedstoestand waarin het onderzoek den p.p. bracht. Verlangt men optimale waarden, dan komt het er dus op aan die stemming tijdig te voelen, teneinde haar zooveel mogelijk in gunstige banen te kunnen leiden. Hoe „natuurgetrouw" een afbeelding ook zijn mag, toch blijft er — als men tenminste eenigszins grootere voorwerpen kiest — theoretisch altijd nog één struikelblok over, al. dal zij de werkelijkheid slechts op verkleinde schaal weergeeft. Erg waarschijnlijk is het niet, dat het kleiner-zijn als zoodanig de herkenning zou bemoeilijken. "Want aan een wisselende grootte van de dingen, al naar gelang zij verder of dichtei bij zijn, zijn wij van jongsaf gewend. Ja zelfs hebben wij er een belangrijk hulpmiddel aan, om den afstand tot de voorwerpen te schatten. Aan den anderen kant laat zich echter toch wel verwachten, dat de verkleinde afmetingen menschen, die nooit eerder plaatjes gezien hebben, onmiddellijk zullen opvallen en misschien ook van het noemen zullen terughouden, juist omdat de grootte van het afgebeelde voorwerp dan zoo in het geheel niet klopt met den afstand waarop zij het bezien. Het is met het oog daarop, dat ik voor de eerste zes nummers van deze serie afbeeldingen koos, die ook wat de afmetingen betreft, zeer na overeenkwamen met de werkelijkheid. Staat I leert nu echter al dadelijk, dat er behalve dat verschil in grootte nog andere moeilijkheden geweest moeten zijn, die aan de juiste herkenning in den weg hebben gestaan; want naar verhouding waren de antwoorden bij N°. 1 t/m. 6 niet beter maar jiïist slechter dan bij de volgende (vgl. de beide totaalkolommen). Zij die, wijzende op rij 4, mochten meenen dat dit tenminste voor een deel daaraan zou te wijten zijn, dat men met sommige der afgebeelde voorwerpen, in het bijzonder met de insecten, niet bekend was, hebben gelijk wat betreft het hangslot en den hamer. Achteraf is mij gebleken dat in casu deze laatste in den hier gekozen vorm door landbouwers slechts zelden wordt gebruikt. Eén vrouw kende hem naar het scheen zelfs in het geheel niet, en noemde de afbeelding een kris. Twee andere vrouwen (van rij 1) hadden moeite met het vinden van het woord; zij konden den naam niet noemen maar wel voordoen hoe men hem moest gebruiken. Dat werd natuurlijk toch als + gerekend. Ook in rij 2 geschiedde dat noemen van het voorwerp in natura bij den man en twee der vrouwen zóó aarzelend, dat het aanvankelijk niet herkennen van de afbeelding daar wel in hoofdzaak ei- het gevolg van zal zijn geweest, dat zij het nauwelijks kenden. Voor de twee andere vrouwen van die rij gold dat evenwel niet, STAAT I. S'jiu' Bij Veenmol. Mier. ANTWOORD. TOTAAL. M. Vr. M. Vr. M. I Vr. M. Vr. M. Vr. M. , Vr. 1. Afbeelding + 10 5 10 2 3 2 6 5 5 2 10 6 66 44 m. | 22 vr. 2. Afbeelding — J in natura + — 2 — 3 — 541 2 3 — 1 21 identificatie 6 m 15 vr daarna -(- 3. Afbeelding — in natura -j- — 1 — 263 — 421 — — 19 identificatie 8 m. 11 vr. daarna — of? 4. Afbeelding — in natura — — 2 — 31 — — — 14 — 3 14 2 m. | 12 vr. i 1 Totaal 10 10 10 j 10 10 I 10 10 10 10 10 10 10 120 60 m j 60 vr. Paard. Haan Hamer. Bijl. Zaag. Tafel. Stoel. Bord. ANTWOORD. P° ' _ TOTAAL M.jVr. M. Vr. M. Vr. M.|vr. M. Vr. Vr. M. Vr. M. Vr. M. Vr 1. Afbeelding + 10 10 8 9 10 8 9 4 9 8 10 8 10 8 10 5 3 1 140 79 m. I 61 vr 2. Afbeelding — in natura + 2 — — 2 1 4 11 - - — 2 26 21 identificatie j 6 m. | 15 vr. daarna + 3. Afbeelding — in natura — — — 1— — — 1 — 1 — 2 — 2 —3 53 18 identificatie | 5 m. I 13 vr. daarna — of? 4. Afbeelding — in natura — — — — — — — — 1 — — — — — I — — [ — — — 1 — m. 1 vr. Totaal 10) 10 10 10 loj 10 10 1 10 10| 10 10! 10 10| 10 10 10 10 10 180 90 m. j 90 vr. zoodat de moeilijkheid daar elders moet worden gezocht, Misschien dus wel in het verschil in grootte, maar uit te maken was dat in dit geval niet. Ook het niet herkennen en niet identificeeren van de vrouw in rij 3 had een andere oorzaak, waarop ik straks nog terugkom. Dit dus toegegeven, zij hier echter onmiddellijk bijgevoegd, dat voor de insecten de verhoudingen toch eenigszins anders waren. De soorten die ik koos, komen in de desa zoo veelvuldig voor, dat er geen twijfel aan was of ieder had ze herhaaldelijk gezien; achteraf gaven zij dat trouwens ook allen toe. Maar men had ze gezien op een andere wijze en in een andere omgeving dan waarin ik ze vertoonde. Den sprinkhaan had men zien springen, de spin in haar web, de bij in de vlucht; maar blijkbaar nooit zoo van dichtbij, dood en onbewegelijk. Toen ik het vijftal van rij 4, dat met verbaasde blikken naar een doode boschmier had zitten kijken zonder te kunnen zeggen, wat dat nu wel voor een beest kon zijn, bij den boom bracht waar deze diertjes in levende lijve op en a1 klommen, was alle twijfel ineens verdwenen en konden zij er zich alleen nog maar voor schamen, dat zij dat niet eerdei hadden geweten. Van zes landbouwers wien ik een doode mug voorlegde — het insect dat iedereen in Indië kent, omdat het iedereen plaagt — was er één die na lang wikken en wegen het voor een mier hield, en een ander die meende dat het een vlieg was. Maar zulk een doode mug maakt zoo in de hand dan ook een geheel anderen indruk dan de levende die ons 's avonds om de ooren gonst, en daar komt het voor deze onontwikkelde menschen blijkbaar op aan. Hoe begrijpelijk dit nu achteraf mag zijn, toch acht ik deze ervaring van gewicht, omdat zij er op wijst hoe ook de mensch dingen, waaraan hij nooit meer in het bijzonder zijn aandacht heeft besteed, slechts herkent als zij zich op de gewone natuurlijke wijze aan hem voordoen. De gezichtsindruk van het ding op zich zelf is nu echter van zulk een onopzettelijke waarneming onder do gewone alledaagsche verhoudingen lang niet altijd juist de karakteristiekste. Voor de mier is dat naast een vagen algemeenen indruk van den vorm veeleer haar eigenaardige wijze van voortbeweging, voor de mug het gonzend geluid in de avonduren, voor de bij het zoemend rondzweven boven een bloem, voor de spin het web waarin zij zich verschuilt in een donkeren hoek van het vertrek enz. enz. Het wezenlijk kenmerkende valt dus niet alleen soms buiten de optische sfeer, waarin zich ons onderzoek beweegt, maar ligt bovendien soms meer in bijomstandigheden van tijd en ruimte, in de geheele „entourage", dan in het voorwerp zelf. M.a.w. ook de mensch neemt onder omstandigheden waar in complexen, die ver buiten de grenzen van het begripsbepalende bestanddeel uitgaan, zoodat dit laatste niet meer wordt herkend als men het uit die omgeving losmaakt. Ik zeg, dit is niet zonder gewicht, omdat men wel eens gemeend heeft, dat dit waarnemen in complexen meer in het bijzonder eigen zou zijn aan de dieren, terwijl de mensch de dingen als zoodanig, geisoleerd, zou zien. Zoo zouden bv. bijen hun korf niet maar zoo dadelijk kunnen terugvinden, ook als men dezen slechts 1 Meter verplaatst, omdat zij hem niet afzonderlijk zich inprenten, maar samen met de geheele omgeving. Het gevolg daarvan is, dat zij eerst terugkomen op de plek waar hij vroeger stond, om vandaar eerst langzaam zoekend weer op het goede spoor te komen1). Daarnaast verzamelde Buytendijk 2) echter talrijke voorbeelden waaruit blijkt, dat zich „door oefening en voor zoover de aard van het voedsel, de nestbouw en andere levensfuncties dit meebrengen", bij dieren uit deze complexwaarnemingen een waarnemen van de dingen zelf, een vormwaarneming, kan ontwikkelen. De ervaring bij onze onontwikkelde desalieden opgedaan, overbrugt de kloof thans ook van de andere zijde; inderdaad schijnt er in dit opzicht tusschen mensch en dier geen principieel doch slechts een quantitatief verschil te bestaan. Quantitatief echter naar twee richtingen. In de eerste plaats zóó, dat het inkrimpen der complexen tot op de dingen zelf bij den mensch veel verder gaat, omdat door zijn meer ont- 1) Vgl. Volkelt, TJéber die Vorstellungen der Tiere, Leipzig u. Berlin 1914; aangehaald door Buytendijk, Psychologie der dieren, Haarlem Erven Bohn, 1920, hoofdstuk IY. 2) T. a. p. wikkeld geestelijk leven gaandeweg een veel grooter aantal dingen beteekenis voor hem krijgen, ook buiten hun natuurlijk verband. Aan den anderen kant zijn er aanwijzingen, dat deze „beteekenis" van de dingen bij dieren vaak rechtstreeks in den aanleg is gegeven, terwijl zij bij den menseh het product schijnt te zijn telkens weer van de individueéle ervaring. Ik denk hier bv. aan de graafwespen die — zooals Pabre1) dat heeft beschreven — hun prooi weten te verlammen door een steek juist in den zenuwknoop, een handeling zóó doelmatig maar ook zóó gecompliceerd, dat men moeilijk kan aannemen dat zij werkelijk door ieder dier opnieuw van meet af aan zou zijn aangeleerd. Dat overigens de ervaring aan zulke verrichtingen toch niet geheel en al vreemd blijft, bewijzen waarnemingen als die van Dahl2), die een springspin (Attus arcuatus) kon leeren, vliegen uit den weg te gaan, door haar eenige malen een vlieg, in terpentijn gedoopt, aan te bieden. Tot welk een actief-zich-oriënteeren zich dat ontwikkelt bij hoogere dieren en vooral ook bij den mensch, blijkt het best als men hen tijdens dat leerproces gadeslaat, dat is in de prille jeugd bij het spel. Montessori heeft duidelijk aangetoond met welk een spontane en onverflauwde belangstelling het kind er daarbij op uit is, de dingen goed met al zijn zintuigen te leeren kennen, opdat het ze later van elkander zal weten te onderscheiden 3). Thans kom ik tot rij 2 en 3; tot hen dus, die de diertjes zelf wèl doch de teekening er van niet hadden herkend, of althans pas achteraf. In het geheel geschiedde dat 40 maal; 16 keer verklaarde men eenvoudig het niet te weten, 24 maal zei men het fout. Het hier volgend staatje geeft — aangevuld met nog enkele typische antwoorden uit de op blz. 17 bedoelde vóórproeven — van deze fouten een overzicht. 1) Fabre, Het leven der insecten: zeden en gewoonten der insecten, Amsterdam; aangehaald door Buytendijk, t.o.p. blz. 100 vlg. 2) Aangehaald door Buytendijk t. a. p. blz. 79—80. 3) Zie ook Groos, Die Spiele der Tiere, Jena 1907; aangehaald door Buytendijk, t. a. p. blz. 189 vlgg. STAAT II. De teekening van: werd aangezien voor: door: 1. de spin .... a. een zoetwaterkrab. 1 m. ') , , .. ( a. een vlinder. I ^ m' 2. de bij ; ( 8 vr. ( b. een krekel. 1 m. ') I a. een sprinkhaan 2 m. I b. een kakkerlak. 1 m. 1 c. een boktor. 1 m. 3. den veenmol. . . < d. een duizendpoot. 1 vr. i e. een schorpioen. 1 vr. | f. een aap. i 1 vr. 1 g. een hert. 1 vr. i) / a. een schorpioen. 1 m. 4. de mier .... < b. een duizendpoot. 1 m. ' c. een schaatsenrijder 1 m. (insect). Totaal .... 27 (24) * Er zjjn er enkelen onder, die den indruk maken alsof men zoo maar wat zeide, omdat er daar tusschen titel en prentje moeilijk meer eenig verband valt te ontdekken (2 b, 3f). Anderen die door hun oppervlakkige gelijkenis nogmaals aantoonen, hoe vaag en onzeker aan sommigen dezer menschen vorm en uiterlijk van dieren, waarmee zij toch dagelijks in aanraking kwamen, nog voor den geest stonden (3 a, 3 b). Weer anderen waar men, mede als gevolg daarvan, te veel aandacht had geschonken aan een detail en nu maar iets genoemd had, waaraan dat deed denken (la, 2a, 3c, 3e, 3g). Nu lag dat laatste echter voor een deel stellig aan de l) Uit hetzelfde milieu, doch niet van deze serie. prentjes. Met name geven die van de bij en den veenmol om didactische redenen de details veel duidelijker te zien dan een terloopsche beschouwing van het dier zelf. Zoo werkten de achtersprieten van den veenmol, die in werkelijkheid minder in het oog vallen omdat zij gewoonlijk wat kleiner zijn en ook dichter bij elkander staan, kennelijk misleidend en herinnerden daardoor te veel aan andere dieren bij wie zulk soort uitsteeksels inderdaad den geheelen habitus beheerschen. Aan de critiekloosheid waarmee men, omdat die sprieten eenige gelijkenis vertoonden met een gewei, onder voorbijzien van alle verdere onderdeelen nu maar aanstonds besloot, dat het geheel dan wel een hert zou zijn (3 g), doet dat natuurlijk niets af. Trouwens zulke onbekookte conclusies werden bij verder navragen gewoonlijk niet verdedigd en niet zelden spontaan weer teruggenomen. Anders was dat bij de bij. De uitgespreide vleugels, zooals men die bij het dier hetzij dood of levend feitelijk nooit waarneemt, trokken zoodanig de aandacht, dat 5 mannen ook achteraf — nadat zij origineel en teekening met elkander hadden kunnen vergelijken — stellig verklaarden. dat het prentje zeker geen bij kon voorstellen, omdat de vleugels er geheel anders uitzagen dan in werkelijkheid; zij hielden dan ook vast aan hun oorspronkelijke mcening dat. het een vlinder was. Waarop bij de overigen uit die groep de identificatie afstuitte, werd niet duidelijk; wat het verschil was konden zij niet zeggen, maar hetzelfde was het niet. De prentjes waren dus eigenlijk wat al te fraai en dit ten koste van de natuurgetrouwheid. Wenden wij ons thans tot het gedeelte van de serie met afbeeldingen op verkleinde schaal, dan valt vooreerst op, dat het aantal vergissingen in verhouding tot het niet herkennen zonder meer, hier veel kleiner is dan zooeven (vgl. staat II en III). Inderdaad beschikte men bij deze huishoudelijke voorwerpen uiteraard over een veel kleiner vergelijkingsmateriaal, dan toen ik mijn voorbeelden nog koos uit de vooral in Tndië zoo rijke insectenwereld. STAAT 111. De teekening van: werd aangezien voor: J door: , , . . ( a. een olifant. 1 m. 1. den trekpot . . . < ( b. een waterketel (tjeret). 1 m. 2. de bijl a een vlag. 1 m. ') / a. een pan. 1 vr. | b. een soort vingerkom. 1 m. 3. het bord .... / c. een mosselschelp. 4 m. I d. een tjaping (rond Inlandsch hoofddeksel \ gemaakt van bamboe). 2 m. ') Totaal .... 11 (8) Een vergissing die op een oppervlakkige uiterlijke gelijkenis berust, vinden wij in het woord „vlag" voor „bijl". Dit werd niet verbeterd, zoodat wij wel moeten aannemen, dat in de oogen van dezen man het prentje inderdaad het meest leek op een vlag. Waar dat aan lag, aan het verschil in grootte, de fraaiere afwerking, het verschil in kleur (het voorwerp zelf was oud en verroest), is niet opgelost. Een typisch voorbeeld van het absurd verwerken van een detail levert ons verder de naam olifant voor trekpot. Dit werd evenwel later, nadat het voorwerp zelf was vertoond, weer hersteld. De man die den trekpot een waterketel noemde, had klaarblijkelijk géén rekening gehouden met de witte kleur en had zich daarbij slechts laten leiden door een oppervlakkige gelijkenis in den vorm. Het bleek nl. dat hij een koperen waterketel bedoelde, en toen ik hem na de correctie vroeg waarom hij eerst „tjèret" had gezegd, wees hij op de tuit en deksel. Dat 1) Uit hetzelfde milieu, doch niet van deze serie. (In dit 3e staatje zijn, evenals in het vorige, alleen de antwoorden opgenomen van hen, die de voorwerpen zelf wèl herkenden; dus van rij 2 en 3). abstraheeren van de kleur, zoo ook het verkeerd beoordeelen daarvan, omdat niet werd begrepen dat de donkere pat tijen door den teekenaar slechts waren aangebracht om den bolronden vorm weer te geven, kwam bij dit prentje meer vooi. Men maakt in het Solo'sche onderscheid tusschen een porong en een tehco. Onder „porong" verstaat men een wit porseleinen trekpot, gewoonlijk van een wat hooger en slanker model dan dat van de teekening. Een „tehco" is laag en buikig en gemaakt van roodbruin of zwart aardewerk. Er waren er nu verscheidenen die tegen de teekening „tehco" zeiden, en die dat ook later nog volhielden toen ik hun het voorwerp zelf, dat wat hooger was en dat zij zonder uitzondering „porong" noemden, reeds had laten zien. Aan 7 mannen en 3 vrouwen vroeg ik vervolgens wat voor kleur die tehco dan wel had. Behalve één die geen antwoord wist te geven, waren er twee die zeiden: wit. Dezen hadden dus inderdaad slechts geoordeeld naar den vorm. Zoo ook zes anderen, die respectievelijk ten antwoord gaven: zwart en wit (1), groen (1), blauw (1) en grijs (3), want dergelijke tehco's zijn er evenmin. Bovendien herkenden dezen de kleur echter ook niet, evenmin als N°. 10 die zwart had gezegd. Deze laatste vertelde feitelijk niet anders, dan hoe het moest zijn als het een echte tehco geweest ware, terwijl de overigen slechts weergaven wat zij zagen, zonder de ware beteekenis daarvan te doorgronden. Wij komen hiermede wederom op een belangrijk punt. In werkelijkheid ziet men de voorwerpen natuurlijk ook in alle schakeeringen van licht en donker; niemand zal zich daardoor van de wijs laten brengen; men merkt het zelfs idet meer. Langdurige ervaring heeft ons hier geleerd het wezenlijke van het onwezenlijke te onderscheiden en rekening te houden met de omstandigheden waaronder de waarneming plaats heeft. Maar juist door die lange ervaring geschiedt dat — zooals gezegd — tenslotte volkomen onbewust. Het éérste wat ons bij een waarneming gewoonlijk bewust wordt, is feitelijk dus reeds een klaar afgerond oordeel, waarvan wjj achteraf zelfs niet meer kunnen nagaan hoe wij er toe gekomen zijn. Wij weten wel wat, maar niet meer hoe wij het zien; dit laatste moet ons op de teekenles weer van meet af aan worden bij- gebracht. Toen ik dus bij dezen trekpot door mijn vragen de aandacht van de menschen op de beschaduwde donkere partijen vestigde, wisten zij niet wat deze te beduiden hadden en gaven hun primairen indruk weer zonder meer. Op deze wijze wordt het tevens begrijpelijk hoe men by de tafel de gelijkenis tusschen de teekening en het voorwerp zelf kon blijven loochenen, omdat het hier „recht" en op de teekening immers „juist scheef" was (staat I rij 3, vr. 1), en bij het bord hier „rond" en daar „ovaal" (idem 2 m. en 1 vr.). Weliswaar had men die voorwerpen in werkelijkheid natuurlijk herhaaldelijk in precies denzelfden stand gezien, maar blijkbaar waren de toen verkregen indrukken voor sommigen toch niet karakteristiek genoeg geweest, om de voorstelling die men er zich meer in het algemeen, o. a. ook met den tastzin, van had gemaakt, te kunnen wijzigen. Anders gezegd: de vorm die de voorwerpen in onze voorstelling hebben, komt bij onontwikkelde lieden niet altijd overeen met hun z.g. „natuurgetrouwe" perspectivische afbeelding, zoodat het ook niet altijd gelukt met deze laatste de herinnering aan zulk een voorwerp aanstonds wakker te roepen. Men kan daar van te voren moeilijk een peil op trekken, want zooals uit staat I en III blijkt, waren er toch ook verscheidenen die de teekening wèl herkenden, of voor zoo ver al niet, bij het bord dan toch wèl zagen dat het iets ronds moest verbeelden (3 a, b en d). » Een overzicht waarom de identificatie in de verschillende gevallen van rij 3 achterwege bleef, geeft het staatje dat thans volgt (zie staat IV). Het bevat de redenen die de p.p. zelf daarvoor aanvoerden, en men vindt er dus in de eerste plaats in terug wat hierboven reeds ter sprake kwam (zie N°. 3, 6 en 7 a). Uitlatingen als die onder 1, 5 en 7 b en c lijken wat gezocht. Want het was er hier niet om te doen allerlei kleinere en grootere verschillen aan te wijzen, maar wel om de vraag te beantwoorden wat de teekening meer bepaaldelijk moest voorstellen. En dat men dat nu werkelijk bv. bij den sprinkhaan met zou weten alleen wegens die gele vlekjes, is weinig aannemelijk. Waarschijnlijk waren er nog wel andere redenen voor, welke evenwel den p.p. zelf ontgingen of die zij althans niet onder woorden konden STAAT IV. werd niet geïdentificeerd , De teekening van: omdat: ' 1. den sprinkhaan . de teekening gele vlekjes i 1 vr. en zwarte strepen vertoonde, die het beest zelf miste. 2. de spin .... op de teekening het lijf 1 vr. grooter was. 3. de bij de stand van de vleugels 5 m. niet overeenkwam. 4. de mier . - . . de teekening iets grooter 1 vr. was dan het dier in werkelijkheid. 5. de zaag .... de teekening geel en glad i 1 vr. en het voorwerp zelf zwart was. 6. de tafel .... de teekening scheef, en de 1 vr. tafel zelf recht was. I a. de teekening ovaal en 2 m. 1 vr. 1 het bord zelf rond was. j \ b. het op de teekening 1 m. 7. het bord .... ( dieper was. j c. het op de teekening 1 m. [ blauw en geel en in \ werkelijkheid wit was. j Totaal . . . .15 brengen. Zoo bv. het verschil in grootte, hoewel er uit dezen staat weinig van blijkt, dat dit in de practijk werkelijk een moeilijkheid van beteekenis uitmaakt. Ik kan hier slechts wijzen op N°. 2 en 4, waarbij nog zij aangeteekend dat er onder hen, die de identificatie wèl maakten (rij 2), nog drie waren die desondanks toch evenzeer op zulk een verschil in grootte de aandacht meenden te moeten vestigen (nl. één bij den sprinkhaan, één bij de mier, en één by het bord). Dat dit betrekkelijk nog zoo vaak plaats vond bij het eerste gedeelte van deze serie, waar ik er immers op uit was geweest ook in dit opzicht de natuurlijke verhoudingen zoo getrouw mogelijk na te bootsen, is zeker geen toeval maar vindt zjjn oorzaak daarin, dat vele insecten in onze voorstelling juist door hun specifieke grootte in hoogo mate worden gekenmerkt. Alles te zamen vormde het aantal van hen dat voor hun niet-herkennen een reden wist aan te voeren, nog niet de helft van het totaal in rij 3, nl. slechts 15 van de 37. De meesten bepaalden zich tot de verklaring dat het niet hetzelfde was, maar dat. zij niet konden zeggen waar het verschil nu eigenlijk in lag. Eén vrouw scheen door de taak waarvoor zij zich gesteld zag en misschien ook door de gcheele situatie zoodanig verstard, dat zij na eenige vergeefsche pogingen — waarbij alleen het paard en dan nog slechts aarzelend werd herkend — zich verder tot de stereotype reactie bepaalde: dat dit (het voorwerp in natura) gemaakt werd „door de menschen hier in de desa", en dat (het prentje) ,,door het gouvernement", en dat ze daarom van het eerste wel kon zeggen wat het was, maar van het tweede niet. Dit brengt ons van zelf op de houding van de p.p. tjjdens het onderzoek en op hun wijze van ueageeren. Aan goeden wil ontbrak het hun gewoonlijk niet. Alleen de. laatstgenoemde vrouw toonde zich tegen het eind ietwat kregel en wilde zich kennelijk geen moeite meer geven voor iets, waarvan zij nu eenmaal meende geen verstand te hebben. De houding van de anderen kenmerkte zich in hoofdzaak en vrijwel algemeen door een groote mate van bescheidenheid en gebrek aan zelfvertrouwen. \ ooral onder de vrouwen waren er verscheidenen, die vóór dat het nog goed en wel begonnen was, al dadelijk verklaarden dat zij maar domme desamenschen waren, die nog nooit zoo iets gezien hadden. Sommigen herhaalden dat telkens bij ieder prentje nog eens weer opnieuw of begonnen altijd eerst stelselmatig met een „mbotten mengertos" (= ik begrijp het niet), wat bij verder doorvragen dan echter gewoonlijk nog al mee viel. Typisch waren ook reacties als: „hier in de desa hebben wij die dingen niet", hetgeen er op wijst hoe de gezichtskring van deze eenvoudige lieden zich inderdaad nog vrijwel beperkt tot de desa waarin zij geboren zijn. En het stemt lichtelijk comisch als men volwassen menschen bij een oogenschijnlijk toch zoo gemakkelijk te herkennen plaatje als bv. het 7e, nog heel schuchterkens, zich als het ware bij voorbaat reeds verontschuldigend, hoort verklaren, dat men dat in hun desa een paard pleegt te noemen. Niet zelden week die beschroomdheid nog tydens het onderzoek; sommigen kregen er zelfs plezier in en lachten om hun eigen vergissingen. Maar tot critische beschouwingen, bv. over de uitvoering van de plaatjes om zoodoende hun onkunde te verontschuldigen, of zelfs maar tot een spontaan toelichten van hun verkeerde opvatting, kwam het toch nog zoo goed als nooit. Het eenige dat ik daaromtrent kon aanteekenen, heb ik op blz. 31—32 reeds vermeld. Dat deze gemoedsgesteldheid in meer of mindere mate invloed heeft gehad op de resultaten, en wel in ongunstigen zin, lijdt geen twijfel. Omgekeerd werkt verkeerd antwoorden uiteraard gewoonlijk ook al weer niet bevorderend op het zelfvertrouwen. Een voorbeeld van den circulus vitiosus die er op die manier kan ontstaan, vindt men in de vrouw, aangehaald op blz. 32. Men overschatte de beteekenis van dien wederzijdschen invloed echter niet. Ik heb zoowel in deze als in de volgende series menschen gezien, die zonder blikken of blozen den giootsl mogelijken onzin zaten te verkondigen, en anderen die ondanks al hun verontschuldigingen en nederig getuigen van eigen domheid, bij het opmaken van de balans ten slotte toch met een heel aardig resultaat voor den dag kwamen. Het \rjj gioot individueel verschil in het aantal -|- reacties, zooals het hiei volgend staatje dat aangeeft, is dan ook in geen geval eenvoudig te verklaren uit een verschil in de gemoedsgesteldheid dezer menschen. Integendeel, ik heb er mij niet alleen hier, maar ook in het verder verloop van dit onderzoek, dikwijls over verbaasd, hoe de resultaten van den een en den ander zoo enorm uiteen konden loopen, zonder dat daar een invloed van het milieu of van het door het onderzoek verwekte affect voor aansprakelijk 3 STAAT Y. Aantal prentjes: 15. v , , •• MANNEN. Volgnummer bij _ het onderzoek, j x | 2 3 I 4 | 5 6 7 8 " 9 10 Aantal -f- reacties 12 14 12 11 13 13 12 11 13 12 (rij 1 Staat I) Gemiddeld: 12.3 „ , ... VROUWEN. Volgnummer bij - het onderzoek. x 2 345 5 7 8 9 10 j j j i i i j i Aantal -)- reacties 6 5 1 12 10 8 8 11 11 11 (rij 1 Staat I). Gemiddeld: 8.3 was te stellen. Terwijl sommigen er onmiddellijk den juisten kijk op hadden, waren er ook die ondanks ernstige pogingen er vrijwel niets van terecht brachten. Het ligt voor de hand om dit verschil in vaardigheid bi,j deze eerste serie — waar het nog slechts te doen was om het herkennen van afbeeldingen telkens van één enkel voorwerp — meer in het bijzonder in verband te brengen met een meer of minder ontwikkeld teekentalent. Want om iets goed te kunnen weergeven, moet men zich vóór alles een heldere klare voorstelling kunnen maken, hoe het voorwerp onder bepaalde omstandigheden zich optisch aan ons voordoet, en moet men zich voorts voldoende kunnen losmaken van hetgeen men uit anderen hoofde van de dingen weet. En wjj hebben nu gezien, hoe zoowel het een als het ander bij onze p.p. inderdaad nog al eens wat te wenschen overliet. Of het groote verschil tusschen mannen en vrouwen in dit staatje (vgl. ook staat I), werkelijk de uiting is van een verschil in geestestoestand, zal in den loop van het verdere onderzoek nog nader moeten blijken. Voorloopig was liet aantal onzer p.p. en dat der aan hen voorgelegde prentjes nog te klein, om het toeval in dezen met eenige zekerheid te kunnen uitsluiten. B. Serie II. (Ongekleurde enkelvoudige afbeeldingen). (Bijlage 2) De 2° serie moest wat moeilijker zijn, daarom koos ik ditmaal ongekleurde afbeeldingen. Want hoewel ik bij de vorige reeks voorbeelden kon geven, hoe er by de beoordeeling somtyds met de kleur in het geheel geen rekening werd gehouden en het in hoofdzaak scheen aan te komen op den vorm, zoo gold dat daar natuurlijk geen algemeenen regel. Er zijn dingen genoeg — bv. sneeuw, steenkool, bloed — die vóór alles en in de eerste plaats worden gekenmerkt door hun kleur, en ieder beginnend photograaf doet op zij11 beurt weer de ontnuchterende ervaiing op, hoe een fraai landschap op de plaat soms al zijn bekoring heeft verloren en hoe bloemen en planten door het verlies van de kleur zóó kunnen worden verminkt, dat zij haast niet meer te herkennen zijn. Toch was het niet alleen daaraan toe te schrijven, dat de uitslag hier nog zoo veel slechter was dan zooeven, zoó dat het aantal -f- reacties van rij 1 (vgl. staat I en \ I) daalde \an ruim | tot nog geen f. Daaraan was mede schuld, dat ik thans — de moeilijkheden reeds beter voorziende — den menschen doelbewust ook nog eenige andere valstrikken had uitgezet. Daarentegen lag bet ditmaal zeker niet aan het niet bekend zijn met hetgeen was afgebeeld. Want ik heb hier kunnen putten uit het bekende werk van Mayer: Een blik in het Javaansche volksleven1), en zooals blijkt uit staat VI was er alleen bij de sirihdoos slechts één vrouw, die ook het voorwerp zelf niet thuis kon brengen -). V an enkele afbeel- 1) Uitgegeven in 2 deelen bij E. J. Brill, Leiden. 2) Voor den lezer die de Javaansche desa niet uit eigen aanschouwing kent, het volgende: pl. 5 geeft het type weer van een gewoon Inlandsch huis met een bamboewand en een dak van alang-alang. pl. 6 stelt een kentongan voorj een uitgehold houten blok dat men bij dingen (de hond, de kat, het juk) had ik het origineel, hoewel die in de desa veelvuldig genoeg voorkomen, helaas niet altijd bij de hand. Hier moest ik dus — als het plaatje niet dadelijk werd herkend — in stede van het laten noemen van het voorwerp in natura, de menschen langs den acustischen weg op het idee zien te brengen. Om echter ook nu niet het slachtoffer te worden van een zonder overtuiging maar ja-zeggen, werd er natuurlijk op gelet, hen bij het stellen van de vraag of het misschien op dit of dat ook leek, werkelijk een keus te laten doen. Wij noemden dus niet altijd dadelijk den juisten naam, maar eerst zoo nu en dan een paar verkeerde. Overigens geschiedde het onderzoek precies op dezelfde wjjze als bij de vorige serie. Het biedt een voordeel met een gemakkelijk nummer te beginnen. Op die manier wordt niet alleen het zelfvertrouwen der menschen bevorderd, maar is ook de onderzoeker beter dan anders in staat spoedig een indruk ervan te kragen, hoeveel men bij een bepaalden p.p. op rekening zal moeten stellen van examenstupor en hoeveel op een werkelijk niet beter kunnen. Nu geeft bv. bij dieren de zuivere profielteekening, de details waar het op aan komt, veelal het best weer. Dat blijkt o.a. uit ieder wakershuisje vindt opgehangen, en waarop in geval van nood verschillende signalen bv. van mpord, diefstal, brand enz. worden geslagen, zoodat ieder direct weet wat er gaande is. pl. 7 is het juk, zooals men dat bij de ossenspannen op den weg ook al weer dagelijks in gebruik ziet. pl. 8 een koperen sirihdoos, verdeeld in hokjes voor de verschillende ingrediënten. pl. 9 een houten blok, waarin de rijst door stampen wordt ontbolsterd. Men heeft daarvan verschillende modellen; sommige zijn meer vierkant en staan nog weer op een onderstel, pl. 10 de pipisan, een wrijfsteen, in ieder Inlandsch huishouden aanwezig om de bijspijzen van de rijst fijn te wrijven, pl. 11 en 12 geven weer hoe de Inlander zijn potje kookt; bij pl. 11 meer in het bijzonder zijn rijst. Alles grof roodbruin pottenbakkerswerk, behalve de kegelvormige bamboemand (koekoesan) waarin de rijst wordt gedaan, en de bamboewaaier (ilir) waarmede het houtskoolvuur in het komfoor (anglo) wordt aangewakkerd. De aarden kookpan van pl. 12 heet: koewali; de deksel: kekëb, en het watervat waarin de koekoesan wordt geplaatst: dandang. STAAT VI. Alarm c. 4-. + Wrjjf- blok. I r Sirih- Rijst- steen. Vogel. Hond. Kat. Glas Huis. (kent011. Juk. doog Mok (pipi. TqT^AIj ANTWOORD. gan) san) M Vr M !vr. M Vr. M. Vr. M. Vr. M. Vr M. Vr. M. Vr. M. Vr. M. Vr. : ! 1. Afbeelding +. 10 10 4 4 6 6 - 3 7 ! 3 3 4 10 4 - 1 - 2 1 ! 1 79 41 m. | 38 vr. 2 Afbeelding — in natura -f x _ 1 1 4 3 1 4 6 6 - 5 8 6 5 6 7 8 _72 identificatie daar- 33 m | 3.) vi na, resp. na het woord te hebben genoemd +. 3. Afbeelding — in natura + _ | - 5 6 3 3 6 4 2 3 1 - - 1 2 J 2 5 2 2 l _48 identificatie daar- ^6 m. 22 vr. na, resp. na het woord te hebben genoemd — of? 4. Afbeelding — in natura —. — — — — — ' — — m. j 1 vr. Totaal 101 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 110 10 10 10 10 10 10 200 lOOm.jlOO vr. 37 het feit dat kinderen — die de dingen, zooals bekend is, niet plegen te teekenen zooals zij die op een gegeven oogenblik zien, maar meer schematisch, naar hetgeen zij van die dingen weten en naar hetgeen er hun het meest aan is opgevallen — dieren (als honden, paarden, vogels e. d.) nagenoeg altijd afbeelden van ter zijde1). Daarom koos ik als eerste prentje een profielteekening van het in Indië algemeen verbreide rijstvogeltje. De uitkomst beantwoordde aan de verwachting, hoewel toch één man begon met te zeggen dat het een kip was2). Treffend is in dit verband de tegenstelling met het 2e en 3e prentje, waar men de dieren oogenschynlijk toch eveneens in een zeer typischen, hoewel niet in dien z.g. „orthoscopischen" stand ziet weergegeven, en waar dan ook aanstonds ongeveer de helft het juiste antwoord moest schuldig blijven (zie staat VI). In plaats daarvan kwamen er daarentegen weer vergissingen door een vage gelijkenis en associaties aan een of ander detail, zooals bv. de zwarte en witte vlekken die de menschen aan een geit, en de kwispelende staart die hen aan een slang herinnerden. Trouwens staat YII geeft daarvan nog talrijke andere voorbeelden. Als het leven en de beweging en de gewone omgeving ontbreken, als de andere zintuigen zwijgen en men alleen is aangewezen op de optische verschijning en dan nog op verkleinde schaal en slechts in een zeer bepaalden stand, hoe „natuurlijk" de teekenaar dien ook gekozen meent te hebben, dan wordt de herkenning der dingen voor ongeoefenden dus blijkbaar zeer moeilik. Dat wjj ons dat nauwelijks meer kunnen indenken, komt omdat wij aan de bij ons gebruikelijke manier van afbeelden nu eenmaal van jongs af gewend zijn. Natuurlijk heeft dit systeem zijn zeer deugdelijke gronden. Het heeft inderdaad alles voor, de dingen weer te geven uit de richting waarin men ze gewoonlijk ziet; d.i. eenigszins van boven, omdat de groote meerderheid van onze gebruiksvoorwerpen zich —■ in verband met de plaats van onze handen ten opzichte van het hoofd — doorloopend op een niveau bevindt, een eindweegs beneden het horizontale blikveld. Voorts 1) Vgl. Bühler, t.a.p. § $ 22 en 23. 2) De gewone reactie was: „een vogel"; dat men ook de soort aangaf, bleef uitzondering. teekent men ze terecht gaarne ietwat van terzijde, omdat er op die manier het meest van het voorwerp te zien komt, wat op zijn beurt de herkenning bevordert. Maar met dit al b y het een systeem van beperkte strekking, dat de werkelijkheid slechts uit een zeer bepaalden hoek weergeeft, en dus afbeeldingen levert ganscheljjk niet in overeenstemming met den futuristischen chaos van indrukken, die de dingen zelf bij ons wekken. De moeilijkheden die een buitenstaander, die et systeem niet kent, aanvankelijk ondervindt, kan men wellicht het best, hoewel in het overdrevene, navoelen als men zelf eens plaatjes bekijkt van voorwerpen nu eens met uit de gewone, maar bv. uit verticale richting gezien, zooals de redactie van het „Leven" die niet lang geleden haar lezers als prijsraadsel heeft voorgelegd, en zooals de waarnemers m vliegtuigen ze ons thans dagelijks leveren. Eén van die moeilijkheden ligt, zooals wij dat bij de eerste serie reeds konden vaststellen, in het perspectief; dat men de dingen die men „recht" weet, „scheef" ziet. Hier bij de 2e serie bleek dit nog eens weer bij de sirihdoos (2 m.) en bij de pipisan (1 m.). Aangenomen dat men inderdaad met meer weet hoe men de dingen in werkelijkheid nu eigenlijk ziet, eischt. het toch nog eenige nadere verklaring, waarom dat'' scheeve" bij de teekening nu plotseling de herkenning zou verhinderen, terwijl men met het voorwerp zelf, in denzelfden stand opgesteld, niet de minste moeite heeft. De oorzaak daarvan is deze, dat de reden die de p.p. voor zijn met herkennen opgeeft, niet de eigenlijke of althans niet de eemge reden is Men moet zich dat zóó voorstellen, dat het herkennen van plaatjes voor den ongeoefende een geheel nieuw en - zooals wij bezig zqn aan te toonen — bovendien een zeer moeilijk probleem is, waarvoor hij al zijn aandacht noodig heeft. Daardoor vallen hem vooreerst vaak allerlei bijzonderheden op die ons vrijwel voorbijgaan, terwijl hij dan voorts om zich een oordeel te vormen wat hij nu eigenlijk ziet, uiteraard zijn waarnemingen zal gaan toetsen aan de voorstelling, die hij zich in het algemeen van de dingen gemaakt heeft, en met speciaa aan het optische herinneringsbeeld van den stand, dien wij voor onze teekeningen plegen te gebruiken. STAAT VII. De teekening ' van: werfl aangezien voor: door: VERMOEDELIJKE OORZAAK: den vogel. . a. oen kip lm.1)! j Oppervlakkige uiterlijke gelijkenis. | ?' un lm. ' De witte en zwarte vlekken. heest™.'" aaP; 6611 gei'aamte va11 ee11 j m Bedoelde den kleinen hond; wist den grooten hond niet thuis te brengen. 2. den hond . . I c. een marmot . . lm Tj J (I f>pn lr t Idem. j I ' . 1 vr. j Oppervlakkige uiterlijke gelijkenis. e. een slang 1 vr. Wees op den staart. een o ïfant . 1 vr.1) Zag den staart voor de slurf aan. ; g. een paard, een loopend paard . . . . 1 vr.') Bedoelde den kleinen hond; wist den grooten hond niet thuis te brengen. „ , ) a' Cen '1011(1' ^3 ' Oppervlakkige uiterlijke gelijkenis. • de kat . , . b. een te aap i m; ! | Idem ( C" een tuger lm. i Idem! ! / a. een ton .... (4 m. , ,, . ., .... j I i | Oppervlakkige uiterlijke gelijkenis. ] k- een bloempot (van aardewerk) . . . . 2 m Idem 4. het glas . . Ti j een finken kwispedoor (paidon) . . . i m | ! Idem' \) e een rasmb0emand,ie (t;)'eting 3)) ' • • lm'. ; Idem. . f. IZ desapoort (kroen»)) } Vr' i w Idem en de glimmende lichtstrepen. 1 y ' 1 vr. Wees op de glimmende lichtstrepen. ; [ i!' m, Wees naar den rand van het dak. c roet 1 vr' De vorni van de ^klijsten. 5. het huis a' i ' v.' ' ' i ' ' 1 vr. Vage algemeene indruk. 'ie' een (ten°ngS)) lvr' Oppervlakkige uiterlijke gelijkenis. / e. een rijstwan (tampah3)) 1 vr ' Idem l 1 eenberg 1 m.2) t Idem.' a. een flescli | 2 m. Oppervlakkige uiterlijke gelijkenis. I b. een kruik. ... ( vr. I i • -] lm. Idem. • epeon 0l.Ie.lamP-'e 2 m. Zagen het touw aan voor de pit. 1 d" een l31®k vr. Hot. touw. 6. het alarmblok ceu ^ vr. Oppervlakkige uiterlijke gelijkenis. (kentongan) . j j lan« 0v vr Bedoelde misschien het gewicht of den slinger. I en zui^speen lm.2) Oppervlakkige uiterlijke gelijkenis. h. een veerbalans yr > ldem V ri ^e0nen ^uis.een brug lvr.2) Bedoelde misschien een bamboebruggetje van boven gezien J. een Europeesche heer ........ j vr. 2j Oppervlakkige uiterlijke gelijkenis. ^ en gezien. ' Transporteeren . . . ÏEJxtT ) werd later spontaan verbeterd. ) Uit hetzelfde milieu, doch niet van deze serie. ) Zie de platen 1 t/m. 6 behoorende bij dezen staat. De teekening ! j van- werd aangezien voor: door- „ ë 0001 • VERMOEDELIJKE OORZAAK: _J I !__ | Per transport . . 45 (37) a. een schaar 1 vr ^ b. een mier 1 vr.' | °PPervlakklge uiterlijke gelijkenis. I e. een horloge ... lm1) Idem. | , , ' J Ween op het touw; dat was de ketting. I d. een bank... lm.1) 7. het juk ... i < 1 vr. 1) Oppervlakkige uiterlijke gelijkenis. ) e. een pennenstandaard lm1) I 1 een rek voor de batikkery (gawangan '*)). i 1 vr U £1 g. een kapstok , m.1 5' j h. een desapoort (kroen 2)) ] ni. 1j l ï. rails van een trein .... , i Vr M iueui. ' ' ' V1- / Idem. a. een rek om borden en kopjes op te zetten lm M , .,. , , , , , . I b. een stookplaats (pawon2)) | Vr' De scheidingswanden tusschen de hokjes herinnerden aan planken. } HieW de teekening 90° gedraaid; zag de hokjes aan voor de openingen 8. de sirihdoos . , een steenen huis lm. ' °P^o Pkf^ J Jlield de teekening 4.) gedraaid; de hokjes herinnerden aan kamers; f d een iïIopo- i wees den langen bak aan als het dak. O l E'w' ' i' i 'i 1 De schaduw was het ploegijzer. I e. een platte houten scheplepel 1 vr. Wees op de schaduw . . houten hamei j 4 vr. Oppervlakkige uiterlijke gelijkenis. 9. het rijstblok . b. een paal * op st,n^t ] m- > Wees op den stamper. ) , 1 op een dak 1 vr. jdem r c. de schoorsteen van een suikerfabriek . . lm. j Idem \ d. een kalkpotje van een sirihstel . . 1 m. i j nnnowioi ï •+ n , , (Oppervlakkige uiterlijke gelijkenis; perseveratie van pl. 8. / a. een vlinder 1 Vr n in- I * Oppervlakkige uiterlijke gelijkenis, waarbij men de schaduw voor een der 10. den wrijfsteen )), een rijstblok. ... ]vr n vl™gels aanzag (pipisan). , , 1 Oppervlakkige uiterlijke gelijkenis; perseveratie van pl. 9. / c- een mes ■ De schaduw was: het lemmet; het onderstuk: de greep, en daar boven- ' d. een mes l Vr ! n ^ v , • • • • • • l)e schaduw was: het lemmet; het platte bovenstuk: de kerfplank; de — | roller: een rasp. Totaal. . .76(60) 4 ) Uit hetzelfde milieu, doch niet van deze serie. ) Zie de platen 1 t/m. 6 behoorende bij dezen staat. PI. 5. Rek voor de batikkerij. (gawangan) PI. 1. Bamboemandje (tjeting). PI. 2. Desapoort (kroen). PI. 3. Bamboemand met deksel (tenong). PI. i. Rijstwan. (tampah). PI. 6. Stookplaats (pawon). Dat dit inderdaad zoo is, bleek bv. nog zeer fraai uit de antwoorden by het 4<' prentje. In werkelijkheid herkemien wij een glas behalve aan den vorm, aan de doorzichtigheid en aan de eigenaardige lichtreflexen. Maar wy zyn daar al zoo aan gewoon, dat wij ons daar nauwelijks rekenschap meer van geven, en in ieder geval niet recht meer weten hoe die lichtreflexen er nu eigenlijk uitzien; getuige de moeilijkheid die iemand heeft, om een glas behoorlijk weer te geven, tenzij hij zich speciaal op het teekenen heeft toegelegd. Toen ik nu het prentje van het glas liet zien, waren er slechts drie van de twintig, die liet dadelijk herkenden. De overigen kwamen — omdat het iets nieuws gold — niet heen over de details, of wisten die althans niet, zooals bij het voorwerp in natura, aanstonds op de juiste wyze te combineeren. Eén werd dooide overlangsche strepen blijkbaar herinnerd aan een rasp; een tweede zag — zooals hij ons zelf aanwees — er de stijlen in van een desapoort (ietwat van ter zyde gezien; zie staat VII pl. 2). Maar de meesten negeerden ze eenvoudig omdat zy er niet goed raad moe wisten, en bepaalden zich alleen tot den vorm. Ja zelfs waren er drie (2 m. en 1 vr.) die, nadat ik hun het glas in natura had laten zien, de gelijkenis loochenden juist van wege die witte strepen, want „die waren er in werkelijkheid niet". Anderen, die de identificatie wèl maakten, zagen ze aan voor de bloemen van het glas; weer anderen konden ze heelemaal niet thuis brengen: dat was nu eenmaal zoo de teekening, meer konden zij er niet van zeggen. En zoo waren er ten slotte slechts twee (beiden mannen), die achteraf uit zich zelf begrepen dat het de lichtreflex moest voorstellen. Natuurlijk hangt het resultaat in dezen ook zeer veel af van de techniek van den teekehaar. Voor gewone illustraties stellen wij daaraan uiteraard nu niet zulke heele hooge eischen; als het er maar een beetje op lykt, is het voor het beoogde doel dikwijls al voldoende. Daar komt nog bij, dat er in die techniek ongemerkt nog heel wat conventie schuilt. Men pleegt dit of dat nu eenmaal van oudsher zus of zoo af te beelden, en de geoefende weet al gauw niet beter of dat hoort zoo; hy let er dan verder niet meer op en staat min of meer verrast, als een ander, die dat niet van jongsaf geleerd heeft, zich aan die traditie stoot en er zelfs door op een dwaalspoor wordt geleid. Fraaie voorbeelden daarvan zagen wij bij het 8e en bij het 10e plaatje, waar de schaduw feitelijk de benaming bepaalde (staat VII N°. 8d en e; N°. 10 a, c, d) 1). Opmerkelijk was daarbij tevens hoe de rest van de teekening a. h. w. werd genegeerd, en hoe wonderlik de vrouw onder N°. 10 d zich de dingen daar boven elkaar dacht. Het maakt den indruk alsof men al blij was, als men tenminste iets uit den chaos had weten thuis te brengen en zich met het overige dan liefst maar zoo min mogelijk meer inliet; ook daarvan levert staat VII nog meer voorbeelden, zie o.a. N°. 5 b. Dat er onder zulke omstandigheden van een zin voor compositie nog weinig sprake kan zyn, ligt voor de hand; dat zullen wij trouwens nog nader onderzoeken bij het behandelen der tafereelen (series IV en V). Vele reacties maakten ontegenzeggelijk een uitermate kinderlijken indruk. En men vraagt zich onwillekeurig af, of al deze toch reeds volwassen menschen — zooals bv. die vrouw die het juk een mier noemde — nu werkelijk zeiven in gemoede overtuigd waren, dat zij het bij het rechte eind hadden. Nu is dat inderdaad vaak moeilijk uit te maken. Wanneer men iemand die iets vóór zich krijgt dat hg niet kent, voortdurend aanspoort dan tenminste te zeggen waar het op lijkt, dreigt ontegenzeggelijk het gevaar dat hij, om er zich van af te maken, maar met een of andere geforceerde vergelijking voor den dag zal komen, waar hij ten slotte zelf niet de minste waarde aan hecht. Ook bij dat aansporen is er dus een grens, die men niet straffeloos kan overschrijden. Maar al doende leert men, en ik kan dan ook verklaren dat er bij dit onderzoek naar gestreefd is de p.p. alleen maar wat aan te moedigen om hun schroom te overwinnen, en meer ook niet. Maar desondanks hadden vele reacties ook werkelijk voor de menschen slechts de waarde van een vergelijking, die zij bereid waren bij de minste tegenwerping mijnerzijds weer terug te nemen. Dat uitte zich ook in de wijze waarop zij hun meening te kennen gaven, waarin men op het eerste gezicht zelfs geneigd zou zijn 1) Bovendien loochende men nog 2 X de gelijkenis ook achteraf juist op grond van die schaduw, nl. 1 X bij de sirihdoos en 1 X bij de pipisan. de verschillende stadiën dier zelfverzekerdheid a. h. w. niet den vinger aan te wjjzen. Wanneer iemand vraagt: „is dat een mier?", klinkt dat stellig minder overtuigd dan wanneer h\j bv. zegt: „net als een mier", of: „dat ljjkt wel een mier", en dat op zijn beurt weer minder dan kortweg: „een mier". Ik heb er achteraf echter van moeten afzien deze zinswendingen in mijn staatjes op te nemen, omdat het my bleek, dat men hier veelal slechts te maken had niet gewoontereacties van een zuiver mechanisch perseveratorisch karakter, die men op grond daarvan bij de beoordeeling dus toch niet als een objectieven maatstaf zou mogen aanwenden. Trouwens die heele vraag kwam er voor ons doel ook weinig op aan. Hoofdzaak was, dat de teekening in al die gevallen niet werd herkend, en het staatje der vergissingen — of wil men liever het staatje der vergelijkingen (staat VII) — dient slechts om ons te wijzen waar de moeilijkheden liggen, wat de menschen tot die vergelijkingen dreef, en welke reacties men dus ten slotte in de kliniek nog als normaal zal hebben te beschouwen. De reden dat zij zelf met zulk een dikwijls toch wel wat heel oppervlakkige gelijkenis voor den dag durfden komen, ligt naar myn meening — behalve in hun, door het lage peil hunner algemeene ontwikkeling, nog weinig critische geestesgesteldheid — juist in het feit dat zij nooit eerder prentjes zagen, en deze dus, zooals gezegd, slechts konden beoordeelen naar de voorstelling, die zij zich in het algemeen van de dingen hadden gemaakt. Als iemand het plaatje van de sirihdoos een huis noemt, de verschillende hokjes voor kamers houdt, en den langen bak voor het dak (zie staat VII N°. 8 c), dan herinnert dat levendig aan de wijze waarop een kind zich zulk een huis zou teekenen. En wij moeten wel aannemen dat beiden in zoo'n geval te rade gaan met de schematische voorstelling, die voor hen het begrip „huis'' uitmaakt1). Er is echter nog een andere reden waarom de antwoorden 1) Mogelijk is — ik heb echter verzuimd daarnaar te vragen — dat men de naden van den langen bak aanzag voor de daklijsten. Mocht dit zoo zijn, dan heeft men hier tevens een fraai voorbeeld van het omkeeren van het projectievlak tijdens de beoordeeling, waarvan nader sprake is op blz. 62. die ik bij dit onderzoek kreeg, dikwijls zulk een kinderlijken indruk maakten. En wel deze, dat men werkelijk soms woordelijk hetzelfde verneemt uit den mond van zjjn eigen kinderen, niet alleen bij het plaatjes kijken, maar ook als men acht slaat op de opmerkingen die zij maken over hetgeen zij om zich heen zien. Dc moeilijkheden, waarvoor de volwassen desaman zich door ons geplaatst zag, ondervindt het Europeesche kind bij zijn eerste prentenboek. Maar in dat stadium zgn ook de dingen in zijn omgeving zelf hem nog in vele opzichten vreemd en onbegrijpelijk. En het gevolg daarvan is dus ook hier dat zij, het wezen van de zaak niet vattende, aandacht gaan schenken aan zuiver uiterlijke gelijkenissen en aan details, die ons volwassenen in het geheel niet meer opvallen. Wat men verhaalt over kinderhumor — ten onrechte zoo genoemd, omdat deze uitingen in hun ontstaan niets met humor te maken hebben en dus hoogstens humoristisch iverken, veelal echter ook alleen maar grappig zijn1) — geeft daarvan menig staaltje te zien. Ik denk hier bv. aan een zeker Keesje dat tijdens een zware bui er zijn vader op wees, dat het daarginds net flikjes regende; aan een ander die pas koeken had zien bakken en nu de volle maan ook voor zulk een koek aanzag, en ieder zal uit zjju naaste omgeving daar soortgelijke voorbeelden aan kunnen toevoegen. Hiermede is het voornaamste waartoe deze serie aanleiding gaf wel gezegd. Rest nog iets mee te deelen over den uitslag bij pl. 11 en 12, die niet in staat VI en VII is opgenomen, omdat hij zich daar niet goed voor leende. Mijn bedoeling was nl. hier na te gaan, of men den onderlingen stand der afgebeelde voorwerpen goed begreep. Daarbij deed zich nu echter de moeilijkheid voor, dat er bv. b\j het lle prentje slechts 1 man was, die werkelijk alle onderdeelen goed wist op te noemen. Bij alle anderen ontbrak er het een of ander aan, en vooral het onderste gedeelte stelde aan hun ontcijferingskunst blijkbaar hooge eischen. Daar werd bv. de rand van de anglo voor een rijstlepel aangezien; de schaduw links, voor het brandhout enz. enz. En één der vrouwen bracht er zelfs 1) Vgl. Hazowinkel, Bijdrage tot de ysychologi-e der humoristen. Leiden, Gebroeders van der Hoek, 1922, blz. 361 vlgg. 4 heelemaal niets van terecht en hield het geheel voor een der pilaren aan den ingang van den kraton. Bij pl. 12 ging dat al niet veel beter. Hier waren er 2 m. en 3 vr. die alle onderdeelen goed herkenden; 5 m. en 3 vr. maakten fouten, en 3 m. en 4 vr. wisten zelfs voor geen der onderdeelen den juisten naam te noemen, hoewel dit toch óók voor hen bij de voorwerpen zelf niet het minste bezwaar opleverde. Als laatste opdracht verzocht ik hun toen nog, deze voorwerpen nu eens precies zoo bij elkander te zetten als zij het op de plaat voor zich zagen. Hoe weinig men echter ook toen nog van die plaat begreep, blijkt wel daaruit, dat slechts vier der mannen aanstonds aan deze opdracht konden voldoen. 2 m. en 4 vr. deden het eerst op alle denkbare manieren verkeerd en begonnen bv. regelmatig niet den këkeb (het deksel) er boven op te zetten, blijkbaar omdat dit nu eenmaal zoo hoorde, en het dus op de teekening ook wel zoo zou wezen. Na veel moeite lukte het bun echter toch ook nog. 3 m. en 6 vr. daarentegen moesten het tenslotte onverrichterzake opgeven, terwijl één der mannen er zelfs in het geheel niet aan wilde beginnen, omdat het volgens hem nu eenmaal niets op elkander leek. Als typisch voorbeeld hoe een min of meer geschematiseerde techniek door ongeoefenden dikwijls verkeerd wordt opgevat, vermeld ik hier nog dat men de zwarte schaduw op den këkëb vrijwel regelmatig aanzag voor een roetvlek. De houding van de menschen was ditmaal wat vrijmoediger dan bij de vorige serie, vermoedelijk omdat het langzamerhand in die desa al bekend geworden was, dat men van dit ondervragen niets te duchten had en dat er zelfs nog iets aan viel te verdienen. Er waren er die zichtbaar hun best deden, de plaatjes om en om draaiden om er den juisten kijk op te krijgen, en een enkele verstoutte zich zelfs van hetgeen hij zag zich hardop rekenschap te geven. Daartegenover waren er anderen — met name weer onder de vrouwen — die vrijwel by alles zeiden dat zij het niet wisten en die al bitter weinig fantasie ontwikkelden. Eén van haar (N°. 6 van staat VIII) raakte in den loop van het onderzoek min of meer ontstemd; ik vermoed dat de slechte uitslag daar voor een deel wel liet gevolg van zal zijn geweest. STAAT VIII. Aantal prentjes: 10. u , , .. MANNEN. \ olgnummer bij het onderzoek i ! o I o m 1 2 3 4 5 6;7 8 9 10 lil I 1 I | | 1 I ! I I Aantal -f- reacties 4 6I5J4 2 3 4 7 4 I 2 (rij 1 Staat VI). Gemiddeld: 4.1 Volgnummer hij V R het onderzoek. , 2 =5 4 5 6 7 8 9 1 10 I I 1 i Aantal -|- reacties 4 4|1 14 2 3 7 5 7 (rij 1 Staat VI). Gemiddeld: 3.8 Overigens is het verschil tusschen de beide sexen hier veel minder uitgesproken dan bij de eerste serie. Ik kreeg den indruk, dat het hier toch wel zeer veel aankwam op de keuze van de prentjes. Trouwens het ligt voor dc hand dat, hoe beter men een voorwerp keilt, hoe meer men het moet hanteeren en in alle standen voor zich krijgt, de gezichtsindrukken ervan zich des te scherper zullen inprenten en de kans op een juiste herkenning dus ook grooter zal zijn. Terwijl ik ontwikkelde Europeanen heb ontmoet, die bij pl. 7 (het juk) het antwoord schuldig moesten blijven, omdat zy zoo'n ding blijkbaar nooit hadden gezien los van het complex: ossenspan, waren de resultaten met dit plaatje — dat ik N. B. speciaal had uitgezocht om van dit waarnemen in complexen nog eens weer een staaltje te leveren — in de desa juist opvallend goed, tenminste bij de mannen (zie staat VI). In Selo daarentegen — een bergplaatsje in den zadel tusschen de Merbaboe en de Merapi — waar in verband met het zware terrein geen ossenkarren meer gebruikt worden en al het transport per paard gaat, was de uitkomst weer veel minder. Onder 9 mannen en 8 vrouwen vond ik er daar van ieder slechts drie, die het prentje herkenden, terwijl de overigen daar al met even zonderlinge vergelijkingen voor den dag kwamen als hun makkers in de vlakte (vgl. staat VII N°. 7 e, t/m. i). O. Serie III. (Om.tr ekfigur en; bijlage 3). Het laat zich niet ontkennen dat in de vorige series de kleuren, de schakeering van licht en donker — in het algemeen: de afwerking van de prentjes — de menschen vaak in de war bracht, en dat er een sterke neiging bestond de afbeeldingen slechts te beoordeelen naaT de omtrekfiguur, d.i. naar hun vorm. Achteraf ligt dat trouwens ook wel voor de hand, omdat wjj met den vorm van de dingen per slot van rekening nog het best bekend zijn, doordat wij daar behalve optisch, ook tactiel telkens weer indrukken van ontvangen. Dat stemt in zooverre dus goed overeen met wat men bij jonge kinderen reeds eerder had opgemerkt (vgl. blz. 11). Aan den anderen kant beteekent het volstaan met het weergeven van den omtrek natuurlijk tevens een belangrijke schematiseering. Het scheen dus gewenscht hier bij deze 3e serie nog eens wat nader op in te gaan. Het onderzoek had ditmaal plaats te Soekohardja ± 15 K.M. Z. O. van Solo ten huize van den onderregent, onder overigens precies dezelfde omstandigheden als te Sawahah — omdat het ter laatstgenoemde plaatse moeilijk werd telkens weer het noodige aantal mensehen beschikbaar te krijgen. Vestigen wij thans eerst de aandacht op staat IX t/m. XII, dan blijkt dat het voor de herkenning van den trekpot en de flesch inderdaad vrijwel overeen uit kwam, pf men alleen den omtrek toekende, dan wel de afbeeldingen wat meer uitwerkte. Dat nam niet weg, dat men bij de laatste toch vrijwel algemeen van oordeel wTas, dat de afgewerkte figuur de werkelijkheid het best weergaf. STAAT IX. Këndi (drinkwaterkruik), pl. la en b. OMTREKFIGUUR. AFGEWERKT. door I door Antwoord. | ' i Antwoord. ! M. Vr. M. Vr. 1- -f- 8 3 1. -f- 8 6 2. Fouten: 2. Fouten : a. een deur ... — 1 a. een trekpot . . 2 — (wijst op den buik) b. een (Inlandsche) later: een vogel- petroleumlamp. — 1 kooi. c. een waterketel. — 1 b. een lantaarn . . 1 — c. een kip .... 1 — (horizontale streep -f- het cijfer); het bovenste gedeelte: een paard; later: -f- d. een trekpot . . — 1 e. een spoor ... — 1 (voorzijde locomotief); later: -|- f. aarden kookpan. — 1 (koewali); later: idem. g. een kikvorsch . — 1 later: -J— 3. Weet geen antwoord 3. Weet geen antwoord te geven .... — 2 te geven .... — 2 Totaal.... 10 10 Totaal.... 10 10 STAAT X. Een trekpot, pl. 6 a en b. OMTREKFIGUUR. AFGEWERKT. I door door Antwoord. |— f Antwoord. M. Vr. M. Vr. 1. + 9 8 1.+ 10 8 2. Fouten: 2. Fouten: — — a. een steenen kruik. 1 — 3. Weet geen antwoord 3 Weet geen antwoord te geven .... — 2 te geven .... — 2 Totaal.... 10 10 Totaal .... 10 10 STAAT XI. Een flesch, pl. 9 a en b. OMTREKFIGUUR. A FGE WER K T. —- — . - - door ! door Antwoord. | Antwoord. M. Vr. M. | Vr. 1. + 9 ' 7 1. + 10 8 2. Fouten: J 2. Fouten: a. een steenen kruik. 1 — b. een kendi (drinkwaterkruik ; zie pl. 1) .... - 1 3. Weet geen antwoord 3. Weet geen antwoord te geven .... | — 2 te geven .... — 2 Totaal.... 10 10 Totaal .... 10 10 STAAT XII. Kop en schotel, pl. 11 a en b. OMTREKFIGUUR. AFGEWERKT. door | door Antwoord. j j ' Antwoord. r M Vr. M. Vr. 1 -f- ..... . 3 - 1. + 9 6 2. Fouten: 2. Fouten: a. een kookpan. 3 — a. ook een kookpan — — 1) een sajoerkom 1 — (bedoeld werd: c. een karbouwenstal. — 1 net als de om- d. een prauw (nl. trekfiguur). bet schoteltje) 1 — b. een vingerkom. — 1 e. een anglo (aarden c. een sajoerkom'). — 1 komfoor) ... 1 — f. een bamboebankje 1 — (om deze benaming te begrij pen, moet men het prentje 180° omkeeren, wat de man zelf echter niet had gedaan). g. een dandang . . — 1 (zie blz 36). h. een gieter ... — 1 i. een trekpot . . — 1 j. een waterketel . — 1 3. Weet geen antwoord 3. Weet geen antwoord te geven .... — 5 te geven .... — 2 Totaal.... 10 10 Totaal .... 10 10 ') Een kommetje bij den rijst maaltijd om do groentesaus in te doen. STAAT XIII. Een gans, pi. 4. VAN TER ZIJDE GEZIEN. VAN ACHTEREN GEZIEN. door door Antwoord. — j Antwoord. ~~i M. ! Vr. M. I Vr. ! / gans 6 m. 2 vr.\ j 1. -)- — ~ \eend — 2 „ / ] 1.4- ■' io 6 2. Fouten: zwaan 3 m. 1 vr. a. een mand om de \ vogel 1 m. 1 vr./ ganzen uit te voe- 2. Fouten: - — ren 1 b. een këndi (drinkwaterkruik) . . — 2 e. een aarden pot . 2 — d. een fiesch ... — 2 e een (jenever) karaf 2 ! — f. een bloempot . — 1 g. een trekpot . . — 1 h. een kwispedoor. 1 — i. een lamp ... 1 — j. een lantaarn . . 1 — k. een schildpad . 1 j - (blijkbaar van bo. ven gezien). 3 Weetgeen antwooid 3. Weet geen antwoord te geven .... — 4 te geven .... 14 Totaal .... 10 10 Totaal.... 10 j 10 STAAT XIV. Ken man die een kar duwt, resp. naar zich toe trekt, pl. 7 a en b. VAN TERZIJDE GEZIEN. VAN ACHTEREN GEZIEN. door J door Antwoord. i Antwoord. M. Vr. M. Vr. 1. +') 10 8 1+ - - le vraag, wat stelt Vr. 2. fouten: , a. een man die op een brug dat voor? klimt . 1 - a. -f- 4 3 b. een man die hout draagt — 1 b. een kar (wagen) .53 c- een mal} c|ie °P steunt (ziet den bak van c. een mensen ... 1 <]en wagen aan voor een d. een auto of een boogzaag) 1 — spoor (wijst op het een man die met de armen op de tatel steunt w ' ..... 1 (wijst de wielen aan voor e. een ijzeren wiel .1 — de pooten, en den bak , voor het tafelblad) . . 1 — '2e vraag: wat meer? e een man 2m 5 yr (6 m. 5 vr.) wat doet hij ? a i i i I. hij staat voor een draagstoel .... — 1 3e vraag: wat is dat? II. hij klimt ... — 1 (de man; '3 in. 1 vr.) • IIL hiJ houdt zi.in ha»" , , , den op zij en houdt a. een man (de koet- | een s£k Jhout yagt j _ sier 3 1 IV. hij houdt zijn han- . , . , .. | den op zij en houdt 4e vraag: wat doet die , Lets vast . . . . 1 - man? (5 m. 4 vr.) j V. hij staat met de ar- a. 4- 5 4 men °P zij • • • • — 1 VI. Ik weet het niet . — 2 n tti i. • j i f- een desapoort (zie staat 2. bouten: zie onder 1. yjj 3 1 g. een kippenhok ... — 1 h. een schut 1 — 3. Weet geen antwoord te 3. Weet geen antwoord te geven — j 2 geven 1 2 Totaal 10 I 10 Totaal 10 I 10 ') Als -|- werd hier gerekend eon antwoord in den geest van het opschrift. Hun, die na de 2e vraag nog niet uit zich zelf het figuurtje van den man hadden genoemd, wees ik vervolgens dit aan met de vraag: wat is dat? En nadat op die manier allen de beide hoofddetails hadden herkend, volgde ten slotte de 4e vraag. STAAT XV. Tafel en stoelen, pl. 2. door Antwoord. -■ , M. Vr. L + 1 6 ; 5 2. Fouten: a. stoelen -|- j tafel: een gawangan (v/d. batikkerjj, zie ( 1 2 staat VII3)) ) b. stoelen -I- ) 1 2 1 tafel: een desapoort (zie staat VII3)) . . j c. stoelen: een rak ) tafel: een deur ) 3. Weet geen antwoord te geven ..... _ 2 Totaal 10 10 STAAT XVI. Glazen, pl. 9 a. HET MIDDELSTE GLAS. HET GLAS RECHTS. door door Antwoord. \ ~r Antwoord. M. Vr. M. Vr. I ; ' 1. + ...... 6 3 1. + 19 7 2. Fouten: | 2. Fouten: a een stopflesch 1 — a. een .këkëb (zie b. een kwispedoor. 1 — blz 36) ... — ^ c. een bamboemand b. een vierkante met deksel (tenong fWh 1 — zie staat VII 8)). 1 1 .... d. een bamboekooi. — 1 e. een vingerkom . — 1 3. Weet geen antwoord ; 3. Weet geen antwoord te geven .... 1 4 te geven .... — ; 2 Totaal 10 10 Totaal .... 10 ! 10 STAAT XVII. Een karbouw, pl. 3 en 5. VAN TERZIJDE GEZIEN VAN VOHEN GEZIEN. _____ j door door Antwoord. '—--, Antwoord. M. Vr. , M. 1 Vr. , lkarbouw 3m. 3v.) i 7 7 f karbouw 7 m. 7 v.)i I koe . . ,4m.4v.) ' 1.+. stier . . lm. / 9 7 j ' koe ...lm. )] 2- Fouten: wat doet hij? hij a. een varken . . 2 1 ligt. b. een hond ... — 12. Fouten : c. een krokodil. . 1 - a de kop van een karbouw, het lijf is er niet ... 1 1 3. Weet geen antwoord 3. Weet geen antwoord te geven . . . . — 1 te geven ....!— 2 Totaal . . . . ; 10 "ÏÖ" Totaal .... ; 10 10 STAAT XVIII. Een spoortrein, pl. 121). door Antwoord. M. : Vr. !• + 3 I 2 2. Fouten: a. een kanon — 2 b. de hoorn van een gramophoon .... 1 c. een boom (liggend) 1 d. een rups (wijst op den rook) .... 1 e. een desapoort (wijst naar de 2 voorste telegraafpalen) — 1 f. een auto (het voorvlak van de locomotief zou het wiel zijn) 1 1 g. een olifant (de loshangende ketting aan den voorkant zou de slurf zijn) .... l h. een schip (kan dat niet nader uitleggen) . 1 — 3. Weet geen antwoord te geven 1 4 Totaal 10 10 O Hier beweerden 4 der vrouwen achteraf, dat zij nooit een spoor hadden gezien. Bij de overige nummers kwam dat niet-bekend-zijn met hetgeen de afbeelding' voorstelde niet voor. STAAT XIX. Kinderen die met een bal spelen, pl. 10. door Antwoord. M. Vr. 1° vraag: wat stelt dat voor? (10 m. 10 vr.). a. kinderen aan het spelen 1 — b. menschen, de één staat, de ander knielt, zij steken de armen vooruit — [ 1 c. stelten mensehen die de handen voor- xiit steken 1 — d. mensehen 5 2 e. net als menschen, maar ik heb het nooit zoo gezien ... 1 — f. het lijkt op mensehen, maar alles is smal . — 1 g. net als stelten menschen — 2 h. net als een hoofd, net als voeten net als een sprinkhaan — 1 i. boomen (met takjes) 2 — j. weet het niet — 3 2e vraag: wat doen zij? (6 m. 6 vr. nl. le vraag d, e, f, g, h). a. zij spelen " 2 I 1 b. zij gooien met iets \ — c. zij vragen misschien iets, want zij steken de handen vooruit 2 d. zij steken de armen vooruit en zij knielen. 1 — e. zij steken de armen vooruit 2 — f. zij wandelen . 1 gv zg staan — \ h. zjj springen (nl. de sprinkhaan, le vraag h). — 1 3e vraag: waarom steken zij de handen vooruit? (4 m. 1 vr. nl. le vraag b, c; 2e vraag d, e). a. zij spelen j 1 — b. misschien wel om eten te vragen . . . [ 1 — c. weet het niet 2 1 } door Antwoord. ; M. | Vr. 4e vraag: waarmee spelen (gooien) zij? (5 ra. 1 vr. nl. le vraag a; 2e vraag a, b; 3e vraag a). a. niet een bal 4 — b. weet het niet 1 1 5e vraag: wat is dat? (de bal in de lucht; 1 m. 3 vr. nl. 2e vraag c; 4C vraag b). a. een wieltje (dezelfde van 4e vraag b) . — 1 b. een armband — 1 c. de maan — 1 d. weet het niet 1 — STAAT XX. Zwemmende eenden; eenden op het water, pl. 8. i door Antwoord. i~~ I M. Vr. ! 1° vraag: wat stelt dat voor? (10 in. 10 vr.). a. zwanen die zitten 1 b. zwanen 3 6 c. eenden 2 1 d. ganzen 2 1 e. kippen 1 — f. vogels 1 — g. weet geen antwoord te geven .... — 2 2(' vraag: wat doen zij? (9 m. 8 vr. nl. 1° vraag b t/m. f). a. zij zwemmen 1 — waar is het water? -f~ b. zij zoeken eten op het water 1 waar is het water? -\- c. zij zoeken eten — 1 d. zij zitten 7 7 Antwoord. M. Vr. M. Vr. 3(' vraag: op het land of op het water? (8 m. 8 vr. nl. 1 omdat hij een hoed draagt. d. een mensch 3 5 e. weet het niet 3 3 III. 3e vraag: wat is dat? (de man; 3 m. 3 vr., nl. II e). a. een Javaan — 1 b. een mensch, een zwarte Europeaan . . — 1 e. een mensch 2 1 d. weet het niet 1 — IV. 4e vraag: wat doet die man? (7 m. 8 vr., lil. II b, c, d; III a, b, c). a. hij leidt het paard 5 3 b. hij leidt de kidang — 1 e. bij heeft een paard aan den teugel . . — 1 staat hfl stil of loopt hij ? > hij staat stil. d. hij loopt — 2 e. hy wil loopen 1 — f. weet het niet 1 1 STAAT XXIII. PI. 2. Een ruiter; een man die op een paard rijdt. door Antwoord. i M. Vr. I. lp vraag: wat stelt dat voor? (10 m. 10 vr.). a- ~t~ I ^ Eén dei' mannen noemde den ruiter een pangeran (= Jav. prins); een 2e een prijaji (= Jav. edelman). b. een paard 4 8 e. een hert (dit is dezelfde van staat XXII Ia) — 1 II. Na de provoceerende vragen: wat meer?, wat is dat? (de ruiter) en wat doen zij? (4 m. 8 vr., nl. I b) was het resultaat: a. + 3 7 Twee der vrouwen noemden den ruiter een Europeaan; een 3e een Arabier. Eén der mannen meende eerst dat het paard eenvoudig „stond"; gewezen op j den naar voren gestoken poot, opperde hij vervolgens het vermpeden dat het beest misschien wilde springen; daarna -|-. Een 2° (dezelfde van staat XXII IV e) zeide: dit paard wil ook loopen. b. de ruiter wordt ook bij aanwijzen niet herkend | IJ 1 wat doet het paard? > het loopt. III. Vervolgens werden de prentjes 1 en 2, behalve aan de vrouw bedoeld onder I c, den menschen voorgelegd achter elkander in de volgorde 1—2, met de vraag welk paard het hardst liep, en waar zij dat aan konden zien: a. het 2e 8 8 1. omdat die ruiter met de zweep slaat lm. — vr. | door A 111 w o o r d. r M. Vr. 2. kan dat zien aan de pooten 5 m. 7 vr. 3. kan dat zien aan den staart 2 m. — vr. 4. kan niet zeggen waarom — m. 1 vr. b. het 2e paard is het grootst en zal dus ook wel het hardst kunnen loopen (dit is de man van staat XXII IV e) . . . 1 — e. het le — 1 kan niet zeggen waaraan zij dat ziet. d. weet het niet 1 — IV. Waar gaan zij heen? (10 m. 9 vr.). a. noemt de windrichting 9 9 b. vooruit 1 — STAAT XXIV. PI. 3. Een Chineesche timmerman; een man die bezig is een spijker in het hout te slaan. door Antwoord. M. Vr. I. lp vraag: wat stelt dat voor? (10 m. 10 vr.). a. een Arabier — 1 b. een Europeaan 3 1 c. eëli Europeesche dame — 2 d. een jongen 1 — e. een mensch 4 4 f. een sëtan (spook) 1 — waarom een spook? > omdat de armen krom zyn. g. een varken — 1 waar is de kop? > (wijst het hoofd). waar zijn de pooten? > (wijst de armen). h. weet het niet 1 1 door Antwoord. M. Vr. II. 2e vraag: wat doet hij? (9 m. 9 vr., nl. Ia t'/m. g). a. ngemplong (= kloppen met een grooten houten hamer op bet pas gewasschen en gesteven katoen dat bestemd is om gebatikt te worden) . — 1 b. hij houdt een hamer vast ... . . 1 3 c. hij wyst 1 — (herkent ook den hamer, maar komt niet verder). d. hij houdt een pijl en boog vast .... 2 — (pijl en boog, gemaakt resp. van den bloemsteel van het suikerriet en van een stuk bamboe, zijn in Indië een geliefd kinderspeelgoed. De rand van de tafel is hier de pijl). e. hij houdt iets vast; wat weet hij niet . . 1 — f. padistampen 1 — g. de sètan „zit"; „hij heeft maar één been" (nl. de tafel) 1 — h. het varken „loopt hard weg" .... — 1 i. hij doet niets ......... 1 1 j. weet het niet 1 3 STAAT XXV. PI. 4. Ken houthakker; een man die een boom omhakt. door Antwoord. M. Vr. 1. 1° vraag: wat stelt dat voor? (10 m. 10 vr.). a. een man die met een sabel wil slaan . 1 — wat? > dat lijkt wel een slang (wijst den boom). b. een man die een geweer afschiet1) . . 1 1 waar is het geweer? > (wijst de bijl). ■1) De richting van liet schieten werd steeds opgegeven naar de windrichting, waarbij men dan bleek te bedoelen: naar links. Men zag het lemmet van de bijl dus blijkbaar aan voor den rook van liet afgaande schot. door Antwoord. j M. ! Vr. c een zwarte heer die wil schieten1) . 1 — waarmee? > met een geweer (wijst de bijl). d. een soldaat — 1 e. een Inlander — 1 f. een Arabier 1 — waarom een Arabier? > omdat hij een muts draagt. g. een mensch 5 5 h. weet het niet 1 | 2 II. 2C vraag: wat is dat ' (de man; 1 m. 2 vr., nl. I h) : a. een mensch — 1 b. weet het niet 1 1 III. 3° vraag: wat doet hjj? (6 m. 8 vr., nl. Id, e, f, g; II a) : a. hij wil een boom slaan — 1 (dit is dezelfde van I d). waarmee? > met een stuk hout. b. hjj wil iemand slaan 1 — (kan die iemand echter niet aanwijzen, die is „al weggeloopen"). waarmee? > met een stuk hout. c. hij wil slaan 3 — / dat lijkt wel de mond van wit? < ®emar (een wa.iallgfiguur; wijst J den boom) lm. dat weet ik niet . . . . 2 in. a ( mei een stuk hout . . 2 m. waarmee? . I met een stamper . .lm. d. hij schiet met een pistool ') — 1 waar is het pistool? > (wijst de bijl). e. hij scliiet, resp. hij wil schietenx) . . . — 2 waarmee? > niet een geweer (wijst de bijl). *) Zie de noot op blz. 72. door Antwoord. j M. | Vr. f., hij draagt een geweer — 1 waar is het geweer? > (wijst de bijl). g. h\j wil trekken — 2 o \ aan een stuk hout . . 1 vr. waaraan? , , . . , I weet het niet . . . 1 vr. h. hij houdt iets vast 2 1 i een stuk hout. . — m. 1 vr. • wat? ( net als een pijp . lm. — vr. I weet het niet . . lm. — vr. IV. 4<' vraag: wat is dat? (de boom; 10 m. 10 vr.). a. een boom — 1 (nl. III a). b. een slang 1 — (nl. I a). c. de mond van Semar 1 — (nl. III c). d. een bloempot met bladeren 1 — (deze had het plaatje daarvoor 90° omgedraaid). e. een vogel — 1 f. een vlinder 1 — g. een spin .11 — h. weet het niet 5 8 STAAT XXVI. PI. 5. Een jongen, die een hond slaat. door Antwoord. j M. 1 Vr. I. le vraag: wat stelt dat voor? (10 m. 10 vr.). a. een man die een aap wil slaan .... 1 b. een menseh 1 3 c. het lijkt wat op een menseh, maar het is geen menseh 1 — (de kleeren lijken wel, maar het hoofd niet). door A 11 t w o o r d. I j M. 1 Vr. . d. een Europeaan — 1 e. een olifant (w^jst den hond) .... 2 1 f. een Toapekkong (Chineesch afgodsbeeld; wqst den hond) ........ 1 — g. een bloempot en bladeren (wjjst den boom) 1 — h. weet het niet 3 5 II. Daarop werden de volgende provoceerende vragen gesteld: le. wat meer? 2°. wat is dat? (waarbij, voor zoover zij nog niet spontaan waren genoemd, behalve de man en de hond, ook de boom werd aangewezen). 3°. wat doet die man? (dit laatste alleen wanneer hij herkend was). Het resultaat was als volgt: Mannen: a. een mensch die met een sabel een hond wil slaan; een boom 1 b. een olifant en een mensch met een zweep, waarmee hij den olifant wil slaan . . 1 _ c. een man die een aap wil slaan; de voet van een mensch \ (nl. de wortel van den boom die rechts in den grond verdwijnt). d. een Toapekkong, een boom, een veenmol (wijst den klapperboom rechts van den man) en een geest 1 waarom een geest? > omdat hij gescheurde kleeren aan heeft. (De geest heeft een hoofd, lijf en voeten, en houdt een stok vast; kan niet zeggen wat hij met dien stok doet; hij „staat stil"). door Antwoord. i ~i ' M. Vr. I I 0.-een bloempot en blaren (w\jst den boom), een aap (wijst den hond) en een geest . 1 waarom een geest? > (ziet wel een wit baadje, maar geen hoofd). f. een bloempot (wjjst den boom) en: „net als een rnensch, maar ik zie geen hoofd". 1 — g. het lijkt wat op een mensch maar het is geen mensch (de kleeren lijken wel, maar het hoofd niet); een klapperboom (wijst den klapperboom rechts van den man) 1 h. een olifant (wijst den hond) en een hond (wijst het hoofd van den man, dat is de kop; de bergkam links daarvan is het lijf; de pooten ziet hij niet) , ... , 1 — 1. weet ei' in het geheel niets van te zeggen 2 — Vrouwen; a. een olifant (wijst den hond), een mensch en bloemen (wijst de blaren van den boom); de mensch wil die bloemen slaan. — 1 b. een mensch en een boom; de mensch wil met een sabel slaan naar het Oosten; naar wat weet zij niet — 1 c. een mensch, bloemen en plantjes (wijst de blaren van den boom) ; de man houdt ! een sabel vast; kan niet zeggen waarom. — 1 d. een mensch; hij staat onder een boom; een leeuw — 1 e. een mensch, een boom en een tijger . . — 1 f. een mensch en een paal (wijst den boom). — 1 g. een zwarte Europeaan en een hond . . — 1 li. een Europeaan en een olifant (wijst den hond) — 1 waarom een Europeaan? > (kan dat niet uitleggen). i. een zwarte aap (wiyst den man) en Gareng (wajangfiguur; wijst den hond). — 1 j. de poort aan den ingang van den kraton (w\jst den boom) . . — 1 STAAT XXVII. PI. 6. Een kebon (tuinjongen) aan het vegen. door Antwoord. |" i M. Vr. 4. 1° vraag: wat stelt dat voor! (10 m. 10 vr.). a. + 2 1 b. een oud mensch dat een stuk hout vasthoudt — 1 e. een man op een stokpaard — 1 d. een man die een geweer draagt (de steel van den bezem is de loop) 1 — e. een oud mensch — 1 waarom oud? > omdat het hoofd naar beneden hangt. f. een Europeaan ........ — 2 , (wijst naar de ,, » \ kleeren). waarom een huropeaau? ' , .. , i (wijst naar ( het hoofd). g. een Arabier . — 1 (kan dat niet nader toelichten). h. een mensch 4 3 i. het hoofd lijkt op den kop van een aap (na veel moeite) 1 — j. weet het niet 2 — (ook als men hun het figuurtje van den man aanwijst kunnen zij het niet noemen). II. 2P vraag: wat doet hij? (4 m. 7 vr., nl. Ie, f, g, h). a- +. 3 2 b. hij houdt een bezem vast 2 e. hij houdt een bamboe vast \ d. hij draagt een pistool (wijst den bezemsteel) i e. hij draagt een geweer j f. hij houdt een pijl vast 1 (ziet de rechter hand aan voor de pijlpunt). door Antwoord. i I i\r. Vr III. 3C vraag: wat is dat? (de schaduw van den man; 10 m. 10 vr.). a. een hoop blaren 1 — (deze had den straatveger als zoodanig herkend). 1). een mensch en de veger trapt op dien mensch 1 — c. een mensch die op den grond ligt (dezelfde van ld) 1 — d. een sètan (spook) 1 — waarom een spook? > omdat hij alleen maar den vorm heeft van een mensch, maar het gezicht kan je niet zien (deze had den straatveger als zoodanig herherkend). e. een slang — 1 (deze had den straatveger als zoodanig herkend). f. een visch . (deze had bij de vorige vragen gezegd: een Europeaan die een pistool draagt). — 1 g. ik kan het niet zeggen, het heeft ook een staart 1 — h. weet het niet 5 8 STAAT XXVIII. PI. 7. Een man die uit een boom valt. door Antwoord. i M. Vr. I. 1° vraag: wat stelt dat voor? (10 m. 10 vr.). a. een man die op zijn hoofd staat ... 4 (één van hen herkende de figuur van den man slechts met groote moeite, eerst aan het been, daarna aan de armen en zoo vervolgens). door Antwoord. , M. ! Vr. b. net als een aap die op zjjn hoofd staat . — 1 e. een geest die aan zijn beenen hangt . 1 waarom een geest? > omdat h;j hangt, d. een kruipende man (houdt het plaatje 90° omgedraaid). 1 e. een geest 1 waarom een geest? > omdat hij op z;jn hoofd staat. f. een mensch \ 4 g. een aap \ h. een boktor (wijst den man) .... 1 i. een hert 1 waarom een hert? > (wijst op den tak rechts, dat is het gewei. Bjj de vraag waar zfln de kop en het lichaam van het hert, zegt zij: dit zijn handen en dit zijn beenen (-)-). Geeft toe dat een hert geen handen en beenen heeft, maar komt toch niet tot de combinatie „mensch" en houdt vol dat het een hert is). j. stelten (wijst den man) en dat is een ezel (wijst den tak rechts; dat is de kop van den ezel) j k. weet het niet ^ 2 II. 2e vraag: wat is dat? (de man; 1 m. 2 vr., nl. Ik). a. Iemand die op zijn hoofd staat ... — 1 b. weet het, niet 1 1 III. 3e vraag: wat doet hij? (1 111. 5 vr., nl. If en g). a. hij staat op zjjn hoofd 1 3 b. draait het plaatje 180° om en zegt: zijn J handen zóó (omhoog) j — J 2 6 door Antwoord. M. Vr. IV. 4e vraag: wat is dat? (de boomstam'; 10 m. 10 vr.). a. + 4 — Een van hen had den tak een ezel genoemd, en dén man „stelten"; hij herstelde dat niet. Een 2C voegde er spontaan aan toe: „en dat is een tak, maar die is stuk", zonder evenwel zijn eerste uitspraak: „een geest die aan zijn beenen hangt" terug te nemen. Ook de 3e en 4e, die boom en tak beiden hadden herkend, hielden vol: „een man die op zijn hoofd staat". b. dat is geen boom, ik weet het niet . . — 1 (kan niet uitleggen waarom het geen boom is). c. een slang 1 — d. plegoengan (= lommerrijke plaats, spe- — 1 ciaal als rustplaats voor vee; dezelfde van I i). e. weet het niet 5 8 V. 5e vraag: waarom staat hij op zijn hoofd'? (5 m. 4 vr., nl. Ia, II a, III a). a. om plezier te maken | 2 j 2 b. hij is ongehoorzaam, doet niet wat zijn j ouders zeggen; hij had naar de sawah moeten gaan maar hij doet het niet. . 1 e. weet het niet 2 2 STAAT XXIX. PI. 8. Een man die een hond schopt1). | door Antwoord. M. Vr. I. 1° vraag: wat stelt dat voor? (10 m. 10 vr.). a. een man niet een hoed op . . . . 1 — b. een hadji 1 waarom een hadji? > omdat hij een hoed op heeft. e. een santeri (iemand die zich meer in het bijzonder met den godsdienst bezig houdt) 1 — waarom een santeri? > dat zie ik aan de kleeren. d. een Arabier — 1 e. een Chinees — 1 f. een mensch 3 4 g. een koe (wijst den hond) 1 — h. een hert (wijst den hond) — 1 i. een kast (wijst den etensdrager) ... — 1 j. boomen (wijst den boom links) ... — 1 k. weet het niet 3 1 II. Daarop werden de volgende provoceerende vragen gesteld: le. wat meer? 2e. wat is dat? (waarbij, voor zoover zy niet spontaan waren genoemd, de man, de hond en de etensdrager werden aangewezen) . 3p. wat doet die man? (dit laatste alleen wanneer hij herkend was). Bleef het antwoord onbevredigend, dan ten slotte nog: 4e. waarom steekt hy zyn been naar voren? 1) Behalve de man en de hond is een der belangrijkste details van dit plaatje het fragment van een typisch Inlandsehe draagbare gaarkeuken, zooals men die overal op de Indische wegen aantreft. Men ziet er juist de helft van en men zou hier bv. de mogelijkheid kunnen opperen, dat de hond had willen snoepen en de koopman hem nu wegjaagt. Wat men er in werkelijkheid van maakte, leert deze staat. door Antwoord. i i M. j Vr. liet resultaat was als volgt,: Mannen: a. een mensch met een etensdrager, die iets verkóópt; verder een hond. De mensch wil den hond schoppen 1 — b. een mensch die wil loopen, een haan resp. een koe (de hond) en een huis (de etensdrager) 2 — c. een santeri, die op een man trapt (zijn eigen schaduw) en misschien.wil vechten. Verder een millioenpoot (de ribben van den hond) en een raam (de etensdrager) 1 d., een man met een hoed op; hij zit op een stoel (de stijlen van het huis op den achtergrond), bij een kanon (de draagstok van den etensdrager); hij heeft maar één arm; voorts een Boetotjakil (een booze geest, zoo genoemd naar zijn uitstekende hoektanden; wijst den hond) e. een hadji die zit 1 — f. een mensch, een geit (de hond), en een hek (de etensdrager) 1 — g. een mensch, een kat (de hond) en een berg uit de wajang met pieken (de etensdrager met zijn spleetvormige openingen) 1 h. weet er niets van te zeggen .... 2 V r o u av e n: a. een mensch die wil schoppen tegen een etensdrager — 1 b. boomen, een Maleier (van wege den hoed) die loopen wil, en een paard (de hond) — 1 c. een mensch die hard wil loopen en een etensdrager — 1 door Antwoord. i M Vr. d. een Chinees die zijn been tegen een etensdrager houdt; verder een lijger (de hond) — 1 e. een mensch met zijn hand in zijn zij; verder een etensdrager en een tijger (de hond) — 1 f. een Arabier; hij rijdt, neen hij slaapt; een huis (de etensdrager) en een tijger (de hond) — 1 g. een mensch; een hnis van een prijaji (Jav. edelman; wijst den etensdrager) en een hert (de hond) — 1 h. een mensch en een hond — 1 i. een oud mensch — 1 j. een kast (de etensdrager) — j 1 STAAT XXX. PI. 9. Een Europeesch jongetje dat struikelt over een steen. door Antwoord. ,— I M. | Vr. I I I. lp vraag: wat stelt dat voor! (10 m. 10 vr.). a. een mensch die snel voortkruipt ... — 1 b. een mensch die kruipt 3 1 c. een soldaat die aan het oefenen is op de aloen-aloen 1 — (verder navragen leert dat hij de houding als kruipen uitlegt; wijst daarbij spontaan op den hoed en op de schoenen, en zegt dat hij zoo iets op de aloen-aloen wel eens meer gezien heeft). d. net als een bioscoop (wijst spontaan de handen, de voeten en de „muts" en zegt dan: een Europeaan, net als kinderen aan het spelen) — 1 e. een mensch . 4 4 door Antwoord. M. Vr. f. een Arabier I — 1 waarom een Arabier? > omdat het hoofd kaal is. (Deze hield het prentje 90° omgedraaid. In tegenstelling met den gewonen desa-Javaan hebben Arabieren en Chineezen hun haar gewoonlijk zeer kort geknipt). g. een Buropeesehe dame ...... — 1 h. een geraamte (bedoelt van een mensch; kan het hoofd enz. wijzen, kan echter niet toelichten, waarom het juist een ge- j raamte is) — 1 i. (na veel moeite) een kat 1 — j. weet het niet 1 — II. 2° vraag: wat doet ? (4 m. 6 vr.. nl. Zl] Ie, f, g). a. hij wil hard loopen — 1 (kan niet uitleggen waaraan hij dat ziet; later bleek dat hij den hoed niet als zoodanig herkende). b. hij kruipt 3 2 c. hy wil liggen 1 1 d. de Europeesche dame slaapt — 1 e. de Arabier is aan het waterputten . . — 1 TIL 3° vraag: wat is dat? (de hoed; 9 m. 9 vr., dat is aan allen, voor zoover zij dezen hoed nog niet spontaan hadden genoemd (I c en d)). a. -j- 3 3 b. boomen resp. boomen en bladeren . . 1 1 c. een desapoort (zie staat VII8); bedoelt vermoedelijk de boomen links en rechts). 1 — d. een schildpad — 1 e. weet het niet 4 4 door Antwoord. ~p M. Vr. IV. 4e vraag: waarom heeft hij den hoed niet op zgn hoofd? (4 m. 4 vr., nl. I c, d; III a). a. omdat hij te haastig kruipt. (Dit is de vroiiw van I a; verklaart dit nader aldus: de hoed is afgevallen en is aan de struiken blijven hangen) — 1 b. omdat de hoed aan een boom is opgehangen, resp. aan de spijl van een huis op den achtergrond 2 — c. omdat hij het te warm vindt (dit is de man van Ie) 1 — d. weet het niet . 1 3 STAAT XXXI, PI. 10. Jongens die over een sloot springen. door Antwoord. i M. 1 Vr. I. lc vraag: wat stelt dat voor? (10 m. 10 vr.). a. een zittende man en een loopende jongen. 1 — b. een zittende man — 1 c. een Europeaan die bukt - 1 d. een Europeaan 1 — e. een Europeesche dame — 2 f. een mensch 6 5 g. weet het niet 2 1 II. 2e vraag: wat is dat? (de voorste jongen; 2 m. 1 vr., nl. I g). a. een mensch 1 — b. weet het niet 1 1 door Antwoord. —j— M. Vr. III. 3e vraag: wat doet'-!- ? (de voorste jongen; 8 m, 7 vr., nl. Id, e, f; II a). a. ^Zit 7 3 Zl] b. hg staat voorover — 1 c. hg bukt . . — 1 d. de Kuropeesche dame slaapt met een gekromd lijf — 1 e. weet het niet 1 1 IV. 4e vraag: wat is dat? (de achterste jongen; 9 m. 10 vr., nl. aan allen behoudens die onder Ia), en wat doet hg? a. een mensch, resp. een jongen, resp. een kind; loopt 2 1 b. een mensch; hg wil loopen 1 1 c. de kameraad (nl. van den Europeaan die bukt, I c); hij loopt achter den Europeaan ; hij is vlak achter hem (herkent de diepte niet) — 1 d. een man die knielt, resp. wil knielen . 1 1 e. een mensch die bloemen draagt (wijst op het geboomte op den achtergrond) . 1 — f. een mensch, resp. een Europeesche jongen (1 vr.), resp. een kameraad (1 vr.) 2 4 g. ik zie de beenen wel, maar het lijf en het hoofd niet — 1 h. weet het niet 2 1 V. 5e vraag: wie van de twee is het verste weg, of zgn zg allebei even ver? (8 m. 8 vr., nl. aan hen, die de twee figuurtjes als menschen hadden herkend). a. -f 6 2 b. allebei even ver 1 6 c. weet het niet 1 — door A 111 \v o o r cl. i M. Vr. \ I. 6e vraag: waaraan kan je dat zien? (6 m. 2 vr., nl. Va). a. omdat die klein is 2 — b. omdat deze al zit en de andere nog loopt. 2 — c. kan dat niet uitleggen; „dat lijkt zoo" . 2 2 VII. 7e vraag: wie is de grootste? (6 m. 8 vr., nl. aan hen die de twee figuurtjes als menschen hadden herkend, behalve die van VI a). a- H- 6 1 8 VIII. 8e vraag: hoe komt de één zoo groot en de ander zoo klein? (6 m. 8 vr., dezelfde van VII). a. deze (wijst de achterste) zit onder dezen. (Kan het niet verder uitleggen. Deze man had bij V. goed geantwoord, doch klaarblijkelijk was dit maar raden geweest ; hij is dezelfde van IV e) . 1 b. de groote is al volwassen en de kleine is nog maar een jongen 2 6 c. die kleine is nu eenmaal zoo klein . . 1 1 d. kan er niets van zeggen 2 1 STAAT XXXII. PI. 11. Vogels (rijstdiefjes) op de sawah1). door Antwoord. ; "" : ! M. Vr. I. 1° vraag: wat stelt dat voor? (10 m. 10 vr.). a. vogels en hier de vogelkooi (wijst het huisje) . — 1 b. kraaien resp. duiven I 2 c. vogels . 9 6 d. vlinders — 1 (Gewoonlijk bedoelde men hier de voorste twee. Soms hield men bij e. het eene figuurtje voor een vogel en het andere voor een vlinder of omgekeerd). II. 2e vraag. De achterste twee, speciaal aangewezen, hield men voor: a. vogels 1 2 b. jonge vogels 1 — c. vlinders 2 — d. bloemen 1 — e. weet het niet 5 8 III. 3e vraag: wat is dat? (het wachthuisje; 10 m. 9 vr., nl. aan allen behalve Ia). a. een huis en in dat huis een man ... — 1 b. de moskee resp. een huis op de aloen- aloen 2 — c. pantilan (de plek op de aloen-aloen waarheen men bij feestelijke gelegenheden de olifanten van den Soesoehoenan brengt). — 1 d. een vogel in een kooi 1 e. een vogelkooi, resp. een duiventil ... 4 6 f. een djoli (een draagstoel voor een,bruid). 1 — g. weet het niet 2 1 1) Op den achtergrond ziet men liet wachthuisje met den waker, en de daarvan uitgaande in alle richtingen over het veld gespannen touwen, waaraan allerlei voorwerpen zijn bevestigd, om de vogels te verschrikken. door Antwoord. r I M. I Vr. IV. 4e vraag: wat doen zij ? (de voorste vogels; 5 m. 8 vr., nl. aan allen, behoudens 5 m. en 2 vr. aan wie verzuimd werd deze vraag te stellen). a. zjj vliegen 3 4 b. deze willen vliegen (wijst de voorste twee); en deze staan stil (wijst de middelste twee), en wel boven de kooi, niet op de kooi; waar zij dan wel op staan, kan zij niet zeggen — 1 c. de ééne vliegt en de andere staat stil . . 1 d. zij doen niets 11 waarom bonden zij de vleugels zoo op z\j ? > zij willen vliegen. e. zij zitten — 1 waar? > op een boom (wijst de donkere strepen van de sawahdijkjes), en op een draad. (Deze vrouw had het wachthuisje een vogelkooi genoemd). f. zij zitten — 1 waar? > op boomen, neen op een touw; de voorste zit eigenlijk niet, die steekt den kop omlaag, die wil misschien drinken. waarom houden zij de vleugels zoo op zij? > misschien om plezier te maken. (Dit is dezelfde van ITI a. Dat deze vrouw inderdaad de situatie niet begreep, blijkt nog uit het antwoord op de volgende vragen: wat is dat? (het sawahdijkje) > allemaal boompjes op een rij. waarom is die man in dat huis? > misschien is hij ziek. heeft hij iets met die vogels te maken? > misschien moet hij voor die vogels zorgen). door A 111 w o o r d. M. Vr. V. 5e vraag: welke van die vogels zijn het dichtste bij, of zijn zij allemaal even ver weg? (1 m. 2 vr., nl. aan hen die ook de achterste twee hadden herkend, II a). a. -f- (kan niet uitleggen waaraan zij dat ziet) — 1 b. allemaal even ver 1 1 VI. 6e vraag: waarom zijn deze (de voorsten) zoo groot, en deze (de achtersten) zoo klein? (1 m. 2 vr., dezelfden van V). a. omdat het kleine, resp. nog jonge vogels zjjn 1 2 STAAT XXX11I. PI. 12. Een hond die gezwommen heeft en het water van zich afschudt. door Antwoord. M. Vr. I. I1' vraag: wat stelt dat voor? (10 m. 10 vr.). a. een hond 9 6 b. een paard — 2 c. een tijger . — 1 d. een varken — 1 e. weet het niet 1 II. 2C vraag: wat doet ^ ? (9 m. 10 vr., nl. I a, b, c, cl). a. hjj staat en kijkt naar het Zuiden ... 1 — b. hij wil wegloopen 2 | 2 door Antwoord. i M. Vr c. hij loopt 2 j 1 d. hij doet niets, hij staat 4 | 4 e. een hond in de kampong-; resp. in een kooi (ziet vermoedelijk de druppels voor de tralies aan) — 2 f. het varken wil gras eten — 1 III. 3° vraag: wat zijn dat? (de rondstuivende waterdruppels; 10 m. 10 vr.). a. de haren 12 b. planten en bloemen 3 — c. weet het niet 6 8 IV. 4° vraag: wat is dat? (de sloot; 10 m. 10 vr.). a. grond, plantjes, bloemen enz 3 3 b. een këlamboe (tule bedgordijn) ... 1 — e. weet het niet ......... 6 7 Beide methoden bieden haai- eigen voordeelen. De laatste toont rechtstreeks aan tot hoe ver ieder der p.p., al of niet door onze vragen geholpen, in staat was de beteekenis en den samenhang der verschillende figuren te vatten, en met welke combinatie hij ten slotte genoegen nam. Bij de eerste komt daarentegen meer in het bijzonder tot haar recht de „soberheid" der reactie telkens weer. Zoo hield bv. de overgroote meerderheid der le antwoorden — zooals duidelijk wordt aangetoond door staat XXXIV, waarin z;j volgens hun hoedanigheid zijn samengevat — niet anders in, dan het noemen van één enkel detail; en vroeg ik dan niet verder dan bleef het daar ook bij. Van een spontaan het één afleiden uit het ander om op die manier tot een combinatie te komen, die het tafereel in zijn geheel zou kunnen verklaren, was dus nog weinig sprake. STAAT XXXIV. Hoedanigheid der eerste antwoorden. Samen- Handeling Samen- Detajl_ Detajl. Weet vatting +, vatting • ° doch be- — benaming benaming antwoord resp. langrijke resp. van liet handeling. details handeling , _ , geven +. foutief. —. _1~' ' ë • plaatje. M. Vr. M. Vr. M. ! Vr. M. Vr. M. Vr. M. Vr. 1 10 8 - 1 - - 2 6 1 — | - — — 4 8 — 1 — 3 - j ----- .4 4 5 5 1 1 4 — — — —31561112 5 — — 1 — — — 135235 6 21 -- 1 243142 7 — — — —52 14321 2 8 — 45343 1 9 4344 1 3 1 — 10 - — — —127 5 — 221 11 _ — - — 1 9 , 6 1 3 — - 12 _ — — 9 6 — 4 1 — Totaal 8 3 1 I - 14 11 62 62 20 32 15 I 12 Wat de oorzaak daarvan betreft, werd de voorloopige indruk bij serie Dl reeds opgedaan, hier bevestigd. Soms leek het wel of dat blijven hangen aan details, slechts het gevolg was van een of ander remmend affect: onverschilligheid, verlegenheid, onwilligheid, vrees het verkeerd te zullen doen enz. De provoceerende vragen werkten in zoo'n geval meer als aansporing dan als hulpmiddel. Een andere maal ging het herkennen dier details echter zichtbaar met zooveel moeilijkheden gepaard, dat men alleen daardoor aan een spontaan combineeren ervan, al heelemaal niet meer toe kwam. Weer een anderen keer volgde echter eenerzijds het antwoord op de provoceerende vragen zóó vlot, en was er anderzijds zóó weinig te bemerken van storende affecten, dat de detailbenaming daar wel niet anders kon zijn dan een uiting van een primair ontbreken van de neiging om tot het wezen van de zaak door te dringen. Het ligt voor de hand dat bij deze ongeoefenden de 2e groep den hoofdschotel uitmaakte. Inderdaad had men met het herkennen van de details vaak nog den grootsten last. Zelfs de dieren waarmee zij toch dagelijks omgingen, de hond en het paard, werden — ook al waren zij afgebeeld in den voor de herkenning meest gunstigen stand, van ter zijde — soms nog niet herkend (zie staat XXII I c, XXIII Ic en XXXIII I b, c, d). En het merkwaardigste was nog, dat zij daarbij dan soms met namen voor den dag kwamen van dieren, die zij in werkelijkheid nog nooit gezien hadden, zoeals de kidang, het hert en den tijger. Ook bij den hond van de plaatjes 5 en 8 kwam dat herhaaldelijk voor, zooals blijkt uit het hier volgende staatje: STAAT XXXV. PI. 5 (staat XXVI) door: pj. g (staat XXIX) door: de hond werd aangezien de hond werd aangezien voor: M. Vr. voor: M. Vr. . a. een hond 1 la. een hond. ... 1 1 b. een olifant ... 2 2 b. een tijger. ... — 3 c. een tijger .... — 1 c. een hert .... — 1 d. een leeuw. . . ■ . j — 1 d. een Boetotjakil e. een aap .... I 2 — (een booze geest zoo f een Gareng (\va- genoemd naar zijn jangfiguur) ... — 1 uitstekende hoek- g. een Toapekkong tanden) 1 (Chineesch afgods- j e. een kat .... 1 — beeld) 1 — f. een geit .... 1 h. weet het niet . . ; 4 4 g. een koe .... 1 h een paard ... — 1 i. een haan.... 1 — j. een millioenpoot . 1 — k. weet het niet ..34 Totaal .... 10 10 Totaal .... 10 10 Vooral de olifant en de tijger namen in de verbeelding van deze menschen blijkbaar een belangrijke plaats in, vermoedelijk onder invloed van de wajang, want in het wild komen deze dieren in het Solo'sche niet meer voor. Meer rechtstreeks spiegelde zich die invloed nog af in de reacties vermeld in de linker kolom f van dezen staat, en voorts in staat XXV onder I TI c en in staat XXIX onder II mannen g, waar men bekende figuren uit die wajang op de plaatjes meende terug te vinden. Wie verder in de gemoederen van deze eenvoudige menschen blijkbaar een zeer gewichtige rol speelt is de „sètan". Het geloof aan spoken en geesten mogen onder meer ontwikkelde volken al nooit geheel zijn uitgeroeid, zóó ten volle overtuigd en met het denkbeeld van het werkelijk bestaan van zulke wezens vertrouwd is men bv. in West-Europa toch niet, dat bij het rustig bekijken van een plaatje iedere bijzonderheid in de houding of kleeding der figuurtjes de menschen dadelijk op de gedachte brengt, dat het zeker een geest is dien zij daar voor zich zien. Hier daarentegeli zagen wij daarvan talrijke voorbeelden (zie staat XXIV lf; staat XXVI II mannen d, e; staat XXVII III d; staat XXVILI I c, e, en staat XXXV rechter kolom d). Opmerkelijk is voorts dat, voor zoover men de menschen op verschillende plaatjes als zoodanig al herkende, met het ras, geslacht en de maatschappelijke positie toch vaak nog de zonderlingste vergissingen werden gemaakt. Ik wijs hier bv. op staat XXIIII c, III b: staat XXIV 1 a, b, c; staat XXV Ie, f; staat XXVI II vrouwen g, h : staat XXVII I f, g; staat XXIX I b, c, d, e; staat XXX 1 f, g, en staat XXXI I e. Hoewel velen die vergissingen niet nader konden motiveeren, lijdt het door de uitlatingen van anderen toch wel geen twijfel, dat deze in hoofdzaak haar oorsprong vonden in kleine, voor ons meer ontwikkelden volmaakt onbelangrijke, bijzonderheden in kleeding of uiterlijk; bijzonderheden echter, die — omdat zij niet overeenkwamen met de voorstelling die men zich nu eenmaal, bv. van een Inlander had gemaakt — de menschen toch nog op een dwaalspoor brachten. De bekrompen gezichtskring van den eenvoudigen desaman, kwam daarin wel zeer duidelijk uit. Want al moge het waar zijn, dat de Inlander in het Solo'sche gewoonlijk in stemmig zwart of donker blauw gekleed gaat, het lange hoofdhaar in een wrong verborgen onder een hoofddoek, zoo zijn het toch ook daar waarlijk niet alleen de vreemde Oosterlingen of de Europeanen die zich soms eens een wit baadje koopen en een zonnehoed, en die zich het hoofdhaar laten kort knippen. Integendeel het kegelvormige bamboehoofddeksel van pl. 1 wordt bij den veldarbeid zelfs zeer algemeen gedragen. En wanneer men bij een photo van een troepje doodgewone desakinderen (zie pl. B), met voorbijzien Plaat B. van alles wat daarmee in strijd komt, dadelijk gaat spreken van „prinsessen" of van „Europeesche dames", omdat er één bjj is die een halsketting om heeft1), getuigt dat al van even weinig crit.ischen zin als toen men bij pl. 8 beweerde dat het een hadji2) was, „omdat hij een hoed op heeft", of een santeri2), en dat men dat aan de kleeren zou kunnen zien. Want toegegeven dat een stroohoed van Europeesch model in de desa ■1) Dit voorbeeld stamt van een proefserie destijds te Selo begonnen, doch niet verder voortgezet. 2) Een hadji is iemand die in Mekka is geweest, een santeri iemand die zich veel met godsdienstige vraagstukken bezig houdt. 7 iets bijzonders is, zoo is er toch geen enkel geldig motief om van wege dat bijzondere nu maar dadelijk aan een hadji of santeri te gaan denken. Immers het embleem van zulk een hadji is géén stroohoed maar een tulband, en een santeri onderscheidt zich in de kleeding zelfs heelemaal niet van de anderen. Het eenige wat men daartegen zon kunnen aanvoeren is, dat de meer gegoeden over hun hoofddoek heen nog wel eens een hoofddeksel dragen, meest van het model van den ruiter op pl. 2, en dat het woord hadji en santeri dus op dat oogenblik vereenzelvigd werd met het begrip „deftig". Ue onoordeelkundige wijze waarop conclusies wérden getrokken uit allerlei, in onze oogen slechts onbeteekenende, details en de weinig critische woordenkeus die er uit deze en dergelijke uitlatingen spreekt, hebben mij ook bij andere plaatjes telkens weer getroffen en.maakten wederom een typisch kinderlijken indruk. Dat komt omdat de begrippen bij deze meiischen door het lage peil hunner algemeene ontwikkeling, evenals bij onze kinderen, nog maar zeer vaag omlijnd zijn, en de woorden bovendien voor hen vaak een begrip van een geheel anderen inhoud vertegenwoordigen, dan voor ons met ons meer gerijpt verstand. Met dit voor oogen laat zich voorzien, dat men ook met de definitiemethode — het laten omschrijven van bepaalde woorden — hier tot merkwaardige uitkomsten zou komen. Kinderlijk klonk ook hetgeen ik van iemand te Selo te hooren kreeg, toen ik bij het zooeven reeds genoemde plaatje van kinderen die voor den photograaf poseeren (pl. B), hem vroeg, waar die toch allemaal naar keken. „Naar de Merapi" luidde zyn antwoord, en inderdaad bleek het plaatje toevallig juist in die richting gekeerd. Het scheen dus wel, of hij er op dit oogenblik heelemaal niet meer bij dacht, dat het toch maar een prentje was dat hij daar voor zich had en geen werkelijke menschen, en zoo herinnert dit dus weer aan hetgeen ik daaromtrent op blz. 10 ten aanzien van onze allerkleinsten heb opgemerkt. Aan den anderen kant dient men echter tè bedenken, dat van iemand die nooit een photo heeft zien opnemen, eeii goed antwoord feitelijk ook niet kon worden verwacht. In het algemeen zal echter de meer ontwikkelde bij dergelijke vragen, aanknoopende aan den toestand dien hij op de plaat voor zich ziet, een antwoord zoeken dat aan dien toestand zoo goed mogelijk aansluit; en hij zal daarbij dan geen rekening houden met de richting waarin hij het plaatje toevallig voor zich krijgt,, omdat dit immers een wisselende factor is, en de oplossing dus op die manier geen universeel doch slechts een accidenteel karakter zou krijgen. In dit licht bezien is liet dan ook kenmerkend voor de geestesgesteldheid van mijn proefpersonen, dat zij mij op vraag I\ in staat XXIII nog vrijwel algemeen eenvoudig antwoordden met de windrichting (zie ook de noot bij staat XXV; staat XXVI II vrouwen b; staat XXXIII II a). A\ ant ook al neemt men in aanmerking dat de Javaan met die windrichtingen, waar hij zich ook bevindt, altijd dadelijk vertrouwd is (zie blz. 183), en deze gaarne gebruikt om de onderlinge ligging van de dingen 0111 zich heen nader aan te duiden, toch komt zulk een antwoord per 'slot van rekening niet uit boven een op zijn Hollandsch „daar heen" of „hier heen". Blykbaar kwam men dus aan zulk een in liet verband van het plaatje passende veronderstelling — bv. dat de man met het paard wellicht naar de pasar was geweest, of dat de ruiter een toertje ging maken — nog heelemaal niet toe; en wel omdat men by wijze van spreken al blij was kop en staart aan de dingen te onderscheiden, en daardoor meende dat er mee kon worden volstaan, als dit in het antwoord maar behoorlijk werd kenbaar gemaakt. keii fraai voorbeeld hoe zeer men bij de beoordeeling der details nog geneigd was zich te bepalen tot de gegevens van dc plaat zonder meer, levert staat XXIX II mannen d, waar men op pl. 8 een man meende te zien met slechts één arm. Dit herinnert aan liet noemen van de kleur bij Jen trekpot van serie I en wordt op dezelfde wijze verklaard (zie blz. 29 30). In de werkelijkheid heeft men natuurlijk al lang geleerd, zich van al die bijzonderheden, die er in een bepaalden stand \ an de dingen te zien zyn, te abstraheeren; zóó zelfs dat men, als onontwikkeld mensch, niet eens meer weet dat men zjjn soortgenooten eigenlijk vaker met één dan met twee armen ziet. Maar hier stond de zaak geheel anders; hier gold het iets nieuws, en was het er om te doen, zich een oordeel te vormen over complexen van lijnen en vlakken, in allerlei schakeeringen \ an wit en zwart, zooals men dat nog nooit eerder had gezien. En hoe moeilijk dat aan velen hier viel, bewijzen nog meer in het bijzonder die gevallen, waar men van zoo'n menschelijk figuurtje bv. alleen maar liet lijf en de boenen herkende, doch dan verder tevergeefs zocht naar het hoofd (staat XXVI II mannen e, f, g; staat XXXI I\ g). Soms herkende men ze zelfs in het geheel niet, of gebruikte een onderdeel ervan — met name het hoofd — in een geheel ander verband (zie o.a. staat XXII 111 d; staat XX111 11b; staat XXVII Ij, eu wat het laatste betreft: staat XXVI II mannen li). Bevorderlijk voor het niet-herkennen was natuurlijk, wanneer de teekenaar zelf de dingen maar gedeeltelijk had afgebeeld. Op een tafereel is dat haast niet te vermijden, omdat het natuurlijk ergens zijn begrenzing moet vinden. Zoo werd de boom van pl. 7 maar door 4 mannen herkend, en die van pl. 4 zelfs nog door minder, nl. door slechts één der vrouwen. Hoogstens gaf men bij dit laatste prentje een min of meer fantastische verklaring van de kloof in den stam. Nu moet men zich dat natuurlek ook al weer niet al te schematisch voorstellen, bv. in dien zin, dat onontwikkelde menschen als deze, eens voor al niet in staat zouden zijn om bij een onvolledige teekening het ontbrekende er eenvoudig bij te denken, en op die manier toch nog tot een goede uitkomst te komen. Want bij serie 111 is immers reeds gebleken, dat wanneer de karakteristieke kenmerken maar bewaard blijven, er overigens heel wat zonder bezwaar kan worden weggelaten (vgl. blz. 61). Trouwens het zou hier geen psychologisch experiment meer zijn wanneer men zich niet telkens, ook in dit opzicht, voor verrassingen geplaatst zag. Ik wys hier bv., als tegenstelling van wat ik zooeven als „regel" stelde, op staat XXIX 1 j, waar bij pl. 8 juist het fragment van den daar toch waarlijk inet al te duidelijk afgebeelden boom, van alle details het eerst werd aangewezen. Van een perseveratie uitgaande van pl. 7 was geen sprake, en de reden daarvan bleef even onnaspeurlijk, als in het geval bedoeld in staat XX11I I c, waar de vrouw die bij pl. 1 het beste antwoord had gegeven van allen, daar plotseling nu weer de eenigste was die het paard volstrekt niet herkende. Dat, wanneer de details, die bij een handeling zyn betrokken, niet worden herkend, ook die handeling zelf niet begrepen wordt, ligt voor de hand. Zoo zijn bv. de slechte resultaten bij pl. 4 en 12 onmiddellijk daarmee verklaard, dat op het eerste de bijl en de boom, en bij het tweede zoowel het water als de rondstuivende druppels, vrijwel door niemand werden herkend (zie staat XXV en XXXIII). Aan den anderen kant zijn er echter in de verschillende staten eveneens talrijke voorbeelden aan te wijzen, waar het aan die details niet lag, maar waar het de houding was, die de beweging als zoodanig moest verbeelden, welke niet begrepen werd. Hierop wijzen bv. uitingen als: hij staat stil en hij wil loopen bij het 1° plaatje (staat XXII IV c en e; zie ook staat XXIII II a 2P en 3e alinea); „hij houdt een hamer", resp. „een bezem vast" bij het 3e en 6e plaatje (staat XXIV II b; staat XXVII II b); en „een Chinees die z\jn been tegen een etensdrager houdt" by het 8° plaatje (staat XXIX II vrouwen d). Men zou echter weer te ver gaan met te meenen, dat de onontwikkelde, ongeoefende man heelemaal niet in staat zou zjjn uit het in de beweging verstarde tafereel van een plaat de actie af te lezen. Daar pleiten niet alleen tegen, de goede antwoorden die ik kreeg, maar ook vele verkeerde; want onder deze laatste zijn er eveneens verscheidene die aantoonen, dat men althans getracht heeft uit de houding die men waarnam tot een of andere handeling te besluiten (zie bv. staat XXV en XXX). Toegegeven zij echter, dat men ook daarbij vaak weinig critischen zin aan den dag legde, en dat men met name nosr veel te veel geneigd was, zich te bepalen tot één onderdeel zonder rekening te houden met de rest. Tk wijs hier bv. op den rijdenden Arabier van pl. 8 (staat XXTX II vrouwen f) en op de Europeesche dame van pl. 10, die met een gekromd lijf zou liggen te slapen (staat XXXT Tlld). Mede als gevolg daarvan werden ook de onderlinge verhoudingen wat betreft de grootte, in de combinatie waartoe men ten slotte kwam, soms op de schromelijkste wijze verwaarloosd; zie bv. de man met de kidang van pl. 1 (staat XXTI IVb), de man die bezig is een olifant te slaan van pl. 5 (staat XXVI II mannen b), en pl. 8 waar de één zei: een man en een koe, en de ander: een man en een millioenpoot (staat XXIX TT mannen b en c). En hoewel niet valt te ontkennen, dat er hier en daar inderdaad blijk werd gegeven, dat men tusschen de verschillende dingen, die er op het prentje te zien waren, wel eenig verband zocht — zie bv. staat XXXI IV c en f; staat XXXIT T a, TTT d en e — zoo wijst dit alles er toch op, dat de zin voor compositie over het algemeen nog zeer gering was. Het diddelijkst kwam dat uit in die gevallen, waar men het prentje aanvankelijk redelijk wel scheen te herkennen, doch waar men dan bij het noemen van een of ander detail buiten het hoofdmotief om, de plank zoo ten eenenmale missloeg dat de combinatie daardoor weer geheel werd in de war gestuurd (zie staat XXVT TI mannen c en staat XXVTI TTT b t/m. f). Voorts bleek dat bv. ook nog bij pl. 7, waar een dwaze fout bij het noemen van den man en den tak niet werd hersteld, toen men bij het aanwijzen van den boom dezen daarop wel herkende (staat XXVTTT IV a lp alinea). Eindelijk moet ik nog wijzen op een moeilijkheid, die zich bij het bekijken van een tafereel blijkbaar ook nog voordoet, nl. op het herkennen van de diepte. Erkenning verdient, dat de teekenaar ook hier slechts over beperkte hulpmiddelen beschikt, Zoo kan er bv. van een teruggeven van de eigenlijke stereoscopische diepte, zooals zich die bij het zien met twee oogen naar niet al te ver verwijderde voorwerpen aan ons voordoet, natuurlijk nooit sprake zijn, omdat men hierbij te doen heeft met een psychisch product, door langdurige ervaring ontstaan uit de combinatie van gevoels- en gezichtsindrukken. Voorts levert een plaat uiteraard nooit meer dan een projectie van de werkelijkheid, gezien uit een bepaalde richting. Deze projectie wordt in haar geheel van een en denzelfden afstand bekeken, en de maatstaf dien men anders — tenminste zoolang het voorwerpen uit de naaste omgeving betreft — nog heeft aan de mate van accomodatie en convergentie, die noodig zijn om die voorwerpen stuk voor stuk duidelijk te zien, valt dus ook hier weg. Daartegenover laat zich echter al hetgeen ons bij deze oriëntatie in de diepte nog verder van dienst is, op een plaat even goed tot z\jn recht brengen. Als zoodanig zijn hier te noemen: le. Het kleiner worden van de voorwerpen naarmate zij verder weg zjjn; 2°. het schuil gaan van de meer verwijderde dingen achter hetgeen meer in de buurt is; 3e. de hoogere ligging van verder weg gelegen voorwerpen, wanneer het vlak waarop zich de dingen bevinden, zooals gewoonlijk, beneden het horizontale blikveld ligt, en 4C. het met den afstand vervagen van kleur en voi'm door de lichtabsorptie in den dampkring. Wij weten nu allen, hoe het ook met deze beperkte hulpmiddelen nog zeer wel mogelijk is teekeningen te leveren van een zoodanige natuurgetrouwheid, dat een meer geoefende zich ook inzake dat diepte-zien niet licht zal vergissen. Niet alzoo de onontwikkelde desaman, die deze oefening nog geheel mist. Want zooals in het voorafgaande reeds herhaaldelijk bleek, was hij nog te veel geneigd de details van de plaat stuk voor stuk en ieder voor zich te beoordeelen, precies naar hetgeen hij er van zag. zonder daarbij voldoende rekening te houden met de onderlinge verhoudingen in grootte en met de samenstelling van het geheel; terwijl hij bovendien met de herkenning van die details nog zooveel moeite had, dat eerterzjjds de dingen waar het op aan kwam soms over het hoofd werden gezien, én anderzijds kleinigheden, die een meer geoefende nauwelijks meer opmerkt, in een of andere fantastische conclusie werden verwerkt. Voorts heb ik er reeds eerder de aandacht op gevestigd, dat hetgeen men op een gegeven oogenblik waarneemt, reeds iets van veel hoogere orde is dan de primaire gewaarwording, die men feitelijk op dat oogenblik ontvangt, en dat men zich het psychische proces dat tot die waarneming heeft geleid, gewoonlijk in het geheel niet bewust is. Als gevolg daarvan ziet men nu: le. dat bij plaat 5 het hoofd van den jongen op den voorgrond met den bergrug op den achtergrond werd gecombineerd tot een hond (staat XXVT II mannen h); 2e. dat men bij plaat 8 den man liet zitten op een stoel, waarvan de stijlen feitelijk behoorden by het huis op den achtergrond (staat XXIX II mannen d); 3e. dat men bij datzelfde plaatje, niet behoorlijk nota ervan nemende dat de etensdrager belangrijk hooger geprojecteerd stond dan de man, ten onrechte in de meening verkeerde dat deze laatste het op dien etensdrager begrepen had (staat XXIX II vrouwen a en d); 4e. dat de hoed van plaat 9 zou zijn blijven hangen aan de struiken op den achtergrond (staat XXX IV a en b); 5e. dat men bij plaat 10 beide jongens even ver weg waande, de achterste in de onmiddellijke nabijheid van den voorsten, en meende dat deze laatste het geboomte op den achtergrond als bloemen op zijn rug droeg (staat XXXI IVc en e = VIIIa, Vb); 6e. dat voorzoover men er al in geslaagd was de diepte in dit prentje te onderscheiden, men dit toch niet dan bij uitzondering nader wist te motiveeren, door bv. te wijzen op het verschil in grootte der beide jongens (staat XXXI VI) ; 7e. dat men veeleer ■— zoodra men zich dat verschil in grootte bewust was geworden — geneigd was het op te vatten als een werkelijk verschil, dat zou zijn terug te brengen bv. tot een verschil in leeftijd (staat XXXI VII en VIII), en 8e. dat men zich ook bij het 11e plaatje met de diepte vergiste, hetzij doordat men de verhouding in grootte uit het oog verloor tusschen de vogels en datgene wat men voor hun kooi hield (staat XXXIIIV b), hetzij doordat men de vogels in de verte aanzag voor vlinders of voor jonge vogels, dan wel ze heelemaal niet kon thuis brengen (idem II b t/m. e en VI) ; de enkele die die diepte wèl zag, kon ook hier dat niet nader motiveeren (idem Va), en had het bij de 6e vraag eveneens over „jonge" vogels. Een voorbeeld van het omkeeren van het projectievlak tijdens de beoordeeling, in den zin zooals dat op blz. 62 werd aangeduid, vindt men in deze serie dan nog in staat XXXII onder IV e. Dit alles leidde er toe dat van al deze plaatjes er per slot van rekening slechts een enkele werkelijk goed werd genoemd (zie staat XXXVI). Ook bij deze serie vindt men weer bevestigd, dat de mannen het over het algemeen beter deden dan de vrouwen. De neiging om dadelijk een samenvatting te geven, er iets meer van te zeggen dan één enkel detail, was bij de mannen grooter; het herkennen dier details en het gehalte der samenvattingen beter (zie staat XXXIV op blz. 92, waar men bv. ten aanzien van het le punt, in het totaal der eerste drie kolommen tusschen de beide sexcn een verhouding aantreft van 23 tot 14). Dit verschil spreekt des te meer omdat, in tegenstelling met de vorige series, er thans onder de mannen een was, die zich bjjna bij alle prentjes bepaalde tot een „ik weet het niet". Den indruk van verlegen of onwillig te zijn maakte hij niet, maar hij sprak met een lijzige stem en gaf zich blijkbaar weinig moeite. Hij was N°. 8 van deze serie en bleef het antwoord schuldig bij pi. 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9. 10 en 12. Op dezelfde wijze kwamen ook N°. 6 bjj pl. 5, 6 en 8, en van de vrouwen: N°. 1 bij pl. 3 en 10; N°. 3 bij pl. 4 en N°. 10 bij pl. 7, niet verder dan een ,,mbotten mengertos". STAAT XXXVI. XT , , . I Dadelijk Na provo- „ , , JNummer van het plaatje _j_ catie-)- lotaal. met verwijzing naar den j :— bij behoorenden staat. M. i Vr. M. Vr. M ' Vr , 1 — 1 7 4 7 5 (staat XXII). 2 6 1 3 7 9 8 (staat XXIII). 3 | _ (staat XXIV). j (staat XXV) 5 — — 1 i) — 1 (staat XXVI). 6 2 1 3 2 5s) 32) (staat XXVII). (staat XXVII] ). 8 1 _ 1 _ (staat XXIX). (staat XXX). 10 ______ (staat XXXI). (staat XXXII). (staat XXXIII). Totaal 8 3 j 15 | 13 23 16 ') Dat hij den stok voor een sabel aanzag, heb ik hem maar vergeven. 2) Alleen wat betreft het hoofdmotief; de schaduw herkende niemand. E. Serie V. (Samengestelder tafereelen ; bijlage 5). Kwam het bij de vorige serie gewoonlijk slechts aan op het herkennen van één' bepaalde gebeurtenis, waarbjj niet meer dan twee of hoogstens drie figuren waren betrokken, tot slot heb ik den menschen toch ook nog eens wat samengestelder tafereelen willen voorleggen. Niet zoo zeer in de verwachting dat er zich daarbij nog veel nieuwe gezichtspunten zouden voordoen, dan wel om op die manier nog wat vergelykingsmateriaal te verzamelen voor mijn verder onderzoek bij meer ontwikkelden. De plaatjes 1 t/m. 4 ontleende ik daartoe wederom aan de boekjes van Croes, N°. 5 en 6 aan de photo-collectie van Wagschal van Java's land en volk. Het onderzoek vond plaats te Soekohardjo. Om nog nader te vermelden redenen heb ik ditmaal na afloop de proef nog eens met een nieuw stel proefpersonen herhaald. Aangezien de uitkomsten bij deze beide reeksen echter geen principieele verschillen opleverden, heb ik, om niet te uitvoerig te worden, in de hier volgende staten alleen de eerste volledig opgenomen, terwijl ik van de tweede — die ik hier voortaan zal aanduiden als serie b — slechts datgene zal vermelden wat meer in het bijzonder mijn aandacht trok. Voorts heb ik in deze staten thans overal de verkorte wijze van weergeven gevolgd, zooals die reeds eerder o.a. in staat XXIX werd toegepast, omdat het er mij dezen keer meer om te doen was de resultaten in hun geheel te laten zien dan de reacties op iedere vraag afzonderlijk. Alleen big pl. 5, waar de antwoorden door de vele en blijkbaar moeilijk te herkennen onderdeelen wat al te zeer uiteenliepen, scheen het mij voor het overzicht gemakkelijker ze detailsgewijs te rangschikken en slechts op het eind een enkel staaltje te geven van de combinaties die men op die manier kreeg. STAAT XXXVII. PI. 1. Inlandsche jongens aan het knikkeren. door A n t w o o r (1. —j 1 M- i V'~ I. lo vraag: wat stelt dat voor? (10 m. 10 vr.). a. menschen 2 2 b. Arabieren 2 c. Petroek of Gareng (wajangfiguren) . . 1 d. geiten e. een Enropeaan en een Europeesche dame (wijst den achtersten en den voorsten jongen) j _ f. sètans (spoken; wijst den voorsten en den staanden jongen. Kan niet toelichten waarom dit spoken zouden zijn. Zegt dat hij zelf nog nooit sètans heeft gezien). . 1 — g. een hert \ (wijst ' — 1 h. een paard (Jen voorsten 1 — i. een kat ) jongen). — 1 j. een Europeesche dame . ) (wijst j — 1 k. een paard den staanden — 1 1. een gans J jongen). 1 — m. een Europeaan . . . \ . | j n. een Europeesche dame . / , j 2 o. een kind i den. achtersten 1 j p. een Chinees ) j°ngen). ^ II. Na de provoceerende vragen: le. wat meer? 2e. wat doen zjj? 3f. waarmee spelen zij? (dit laatste alleen als men bij de 2e vraag had gezegd: zij spelen), was het resultaat als volgt: M a n n e n: a. Javaanschè kinderen aan het spelen . . 1 b. menschen aan het spelen voor hun huis .1 — door Antwoord. — M. Vr. e. menschen; zij kijken naar sterren op den grond 1 (Geeft toe dat hij nooit eerder sterren op den grond heeft gezien, maar toch zijn het sterren). d. de sètans zitten met elkaar te praten . . 1 — e. een Europeesche dame (de achterste), een mensch (de voorste) en een Europeesch jongetje (de staande). Dit laatste bnkt; de Europeesche dame zit; en de mensch knielt li — f. een Europeaan en een Europeesche dame (de achterste en de voorste); zjj zitten . 1 g. een Chinees (de achterste); een hadji (de staande) en een Inlander (de voorste) . 1 h. een paard (de voorste); een mensch en nog een mensch 1 — i. een Europeesche dame (de achterste) . . 1 — j. een gans (de staande); een zwarte aap (de achterste) en een vogel (de voorste). 1 — Vrouwen: a. menschen; zij wachten om straks b;j een prijaji (Jav. edelman) hun opwachting te gaan maken ■— 1 b. menschen; de een bukt (-)-) en de ander zit ("I-) 1 c. Arabieren die zitten — 1 d. een Europeesche dame (de staande), een hert (de voorste) en een mensch (de achterste); zij zitten — 1 e. geiten die zitten, en eenden (wijst op het bamboevlechtwerk van het huis den kop, het lijf enz. van de eenden aan) .... — 1 f. een Europeaan (de achterste), de bediende (de voorste) en een Europeesche dame (de staande) — 1 door Antwoord. r , M. Vr. ' I 1 g. een hert (de voorste), een mensch (de achterste) en een paard (de staande) . . — 1 h. een paard (de staande) en een koe (de achterste) __ ^ i. een kat (de voorste) en een paard (de achterste) \ j. Petroek of Gareng (wajangfiguren) . 1 STAAT XXXVIII. PI. 2. Een Europeesch jongetje dat met den tuinjongen jacht maakt op een slang. door Antwoord. | p— ! M. I Vr. —— 1 I I. le vraag: wat stelt dat voor? (10 m. 10 vr.). a. een mensch die een gans wil schieten . . 1 b. een Europeaan die staat (de jongen) . . i c. een mensch (de tuinjongen) en een dame (de jongen) _ \ d. menschen j e. een Europeesch jongetje \ 2 f. een Europeaan . ... 1 j _ \ g. een Indo f (wijst den 1 h. een Chinees f jongen). i i. een Arabier I , \ j. een mensch / 2 2 k. een (oud) mensch 2 1. een haan ' c^en j i m. een stelt j tuinjongen). ^ n. een vogel (wijst naar den hoofddoek van den tuinjongen) j i _ o. een paard (het blad boven het hoofd van den jongen zou de staart zjjn) .... — \ door Antwoord. | i M. Vr. . II. Daarop werden de volgende provoceerende vragen gesteld (10 m. 9 vr., nl. I0 vraag b t/m. o): le. wat meer? 2e. wat doen zij ? de le vraag werd hoogstens één maal herhaald, en de slang werd ditmaal niet nog eens speciaal aangewezen, omdat het juist de bedoeling was na te gaan, of de j houding van de menschen al van zelf de j aandacht naar die slang zou trekken. M annen: a. een mensch, een Europeesch jongetje, een palmboom en een gans (de slang), He mensch houdt iets vast, hy wil misschien de gans pakken 1 — b. een oud mensch, een kind en een beest met een langen hals en dan een geweer of zoo iets. 1 lij wil dat beest misschien doodschieten . 1 — c. een Europeesch jongetje, een Javaan en een gans (de slang). Zij zijn niet die gans aan het spelen 1 — d. een Europeesch jongetje, een mensch en een gans (de slang). De man wil een sprinkhaan vangen 1 — (Kan den sprinkhaan niet aanwijzen, maar wijst op hetgeen de man in de hand houdt) *). e. een stelt (de man), een gans (de slang) en een Europeesch jongetje. Dat jongetje wil de stelt pakken 1 — *) Sprinkhanen worclon door de desalieden veel gevangen voor vogelvoer. Men gebruikt daarvoor een stok met een leeren schijf ongeveer van den vorm als op de plaat is aangegeven. door Antwoord. ,— M. Vr. f. een mensch (de jongen), een eend (de j man) en planten. De mensch kijkt naai' het Westen j \ __ g. menschen en planten. De menschen staan. 1 h. een Indo (de jongen); hij steekt de armen vooruit 1 i. een menseh en nog een mensch .... 1 — j. een vogel (hoofddoek van den man) en een boom (de jongen) 1 V rouwen: a. een Arabier (de jongen), een oud mensch, bloemen en een haan (de slang); het oude mensch wil den haan doodschieten ... 1 b. een mensch (de jongen), nog een mensch en een zwaan (de slang). De één kijkt naar den ander, en de ander kijkt naar de plantjes I ■ \ c. een Europeaan die staat; nog een Europeaan die staat ' j d. een mensch (de man); een dame (de jongen) en een vlinder (de slang); zij staan j _ ! ^ e. een Chinees (de jongen), een bediende (de man) en planten 1 f. een mensch (de jongen), een hond (de man) en planten _ \ g. een haan (de man), vogels (w\jst de j planten boven de slang) en een mensch (de jongen) _ j li. een Europeaan (de jongen) 1 i. een paard (het blad boven het hoofd van den jongen is de staart), een kidang (de slang), een kip, eenden, paarden, karbouwen enz. enz i STAAT XXXIX. PI. 3. Een Europeesche politieopzichter, die aan een Inlandschen politieoppasser bevel geeft den gevangene naar de gevangenis te brengen. door Antwoord. i M. Vr. I. le vraag: wat stelt dat voort (10 m. 10 vr.). a. een mensch, die een ander wil slaan; hier is de dief aan een ketting, en dat is degeen die den dief begeleidt en deze hier (wijst den Eur.) wil den dief slaan — 1 b. een Europeaan (wijst den opzichter) en dit een Europeesche dame en dit nog een Europeesche dame — j 1 c. een Europeaan (wijst den opzichter) . . 8 3 d. oen Europeaan (wijst den Inlandschen oppasser) — 1 e. een Europeesche dame (wgst den gevangene) — 1 f. een Arabier (wijst den opzichter) ... — 1 g. een mensch (wijst den oppasser) ... 2 1 h. een muis (wijst naar de schaduw onder de poort) — 1 II. Na de provoceerende vragen: le. wat meer? 2e. wat gebeurt daar, wat doen zij 1 en bij een onbevredigend antwoord bv. hy wijst: 3®. waarom doet hij dat! (10 m. 9 vr., nl. le vraag b t/m. h), was het resultaat als volgt: M annen: a. een Europeaan, een politie-commandant (de oppasser) en een mensch aan een ketting; de Europeaan Avil den gevangene slaan 1 j door Antwoord. i M. 1 Vr. 1 I b. een mensch (de oppasser), nog een mensch en een Europeaan. Zij kijken naar een j vogelkooi ! 1 c. 'een Europeaan, een Javaan en nog een Javaan, zij zijn aan het praten .... 1 — d. een Europeaan met zjjn bedienden . „ . j 1 J — e. een Europeaan en twee Javanen. De Europeaan wijst; misschien dat die Inlanders daar moeten werken . . . . 1 — f. een Europeaan, een Inlander en nog een Inlander. De Europeaan houdt een pistool [ in zyn hand (de stok) en wijst naar de Inlanders ... . J 1 g. een Europeaan en mensehen. De Europeaan wjjst (naai' dezen man) .... 3 — ii. een Europeaan, een Europeesche dame (de gevangene) en een mensch. De Euro- | peaan wijst I i _ V rouwen: a. een Europeaan; een prijaji (de oppasser) j en een mensch. De Europeaan wil ten [ oorlog gaan, hij wil vechten met den prijaji — 1 b. een Europeaan; de bedienden; de Europeaan wil een vogel schieten — 1 (Kan den vogel niet aanwijzen; wijst den stok aan voor het geweer). c. een mensch (de oppasser), nog een mensch en een Europeaan; zy kijken naar een | vogelkooi — 1 d. een Arabier (de opzichter), een Chinees (de oppasser) en een Inlander. Zij wandelen — 1 e. een Europeaan (de oppasser); nog een Europeaan en een bediende. De eene Europeaan heft den arm omhoog ... — 1 f. een Europeaan en menschen. Deze (de oppasser) zit op een stoel en deze (de gevangene) zit op een bankje .... — 1 door Antwoord. | M. Vr. g. een Europeaan en dit een Europeesche dame en dit nog een Europeesche dame . — 1 h. een Europeesche dame (de gevangene), een man en nog een man — 1 i. een muis (de schaduw onder de poort) . — 1 (Dezelfde van staat XXXVII II vrouwen e en van staat XXXVIII II vrouwen i. Herkent den opzichter en den gevangene als menschen; de oppasser is „een schaap" en om den opzichter heen wemelt het weer van schorpioenen, honden, herten enz.). STAAT XL. PI. 4. Inlandsche vrouwen aan het batikken. door Antwoord. i —r | M. Vr. I. le vraag: wat stelt dat voor? (10 m. 10 vr.). a. menschen aan het batikken ...... 1 1 b. menschen die zitten 1 — c. Javaansche resp. Inlandsche vrouwen . . — 2 d. Europeesche vrouwen 1 1 waarom Europeesche vrouwen? > dat zie ik aan het gezicht lm. weet het niet . . 1 vr. e. vrouwen 2 — f. menschen 3 1 g. weer Indo's 1 — h. een Arabier (wijst de vrouw rechts) . . — 1 i. net als Semar (wajangfiguur; wijst de middelste) 1 — j. een hond, een kat en een hert (wijst de vrouwen) — 1 k. een veenmol (wjjst den bamboewand) . . — 1 1. een hond — 1 m. weet het niet — 1 door Antwoord. M. | Vr. II. Na de provoceerende vragen: le. wat meer? 2°. wat zijn dat? (de vrouwen), 3e. wat doen zij ? en als het antwoord hier onbevredigend bleef, zooals bv.: zij zitten: 4e. wat doen zij nog meer? (9 m. 9 vr., nl. le vraag b t/m. m), was het resultaat als volgt: Mannen: a. menschen die zitten; zij batikken ... \ b. vrouwen; zij batikken 2 e. mensehen; zjj batikken 3 _ (Onder dezen was er een die den bamboewand voor bloemen hield). d. de Europeesche vrouwen, de Indo's en Semar zitten .... ... 3 Vrouwen: a. .la\ aansche vrouwen, nog een Javaansche vrouw; zij zijn aan het batikken .... _ 1 v Inlandsche vrouwen .. . menschen ' zl^en > zï batikken. (Een van hen hield den bamboewand voor katoen, bestemd om verder te worden bewerkt) I g e. een Arabier; nog een Arabier; zij zitten . j l d. een veenmol (de bamboewand); een mensch die op een bank zit, en dit ljjkt op de schubben van een visch (de gebatikte doek rechts) 1 e. een hond (Dezelfde van staat XXXIX II vrouwen i; gaat hier op dezelfde manier door; al opsommende komt zij tenslotte ook op: „een mensch die zit, en deze die batikt", "onmiddellijk daarna wees zij echter het komfoor met het gesmolten was weer aan als olifant, de gebatikte lap voor een geit varkens enz.). door Antwoord. |~T~ T~ M. Vr. f. Europeesche vrouwen — 1 g. een mensch (de rechtsche), een pajong (de middelste) en een geit (de linksche) . — 1 h. een hond, een kat en een hert — 1 STAAT XLI. PI. 5. Een sawah; vrouwen die bezig zijn padi te planten. door Antwoord. I M • I. lp vraag: wat stelt dat voor? (10 m. 10 vr.). a. menschen die padi planten 1 b. een man met een hoed op (wijst den witte) — 1 c. menschen en boomen 1 1 d. een mun— (wijst den witte) 4 — mensen e. boomen 3 6 f. planten (wijst de boomen; bij navragen blijkt dat hij bedoelt kleine potplanten). 1 g. bloemen (wijst het geboomte, dat men links tusschen de stammen van de voorste boomen door ziet) — 1 II. Daarna werden de volgende provoceerende vragen gesteld: (9 m. 9 vr., nl. 1° vraag b t/m. g). le. wat meer? 2e. wat is dat? (hierbij werden, voor zoo ver noodig, aangewezen: de man in het wit, de bukkende vrouwen, het zwarte sawahdjjkje op den voorgrond en het water). 3p. wat doen zij? (alleen aan hen die de vrouwen als menschen hadden herkend). Hot resultaat was als volgt: Een samenvatting van het geheel gaf niemand. j door Antwoord. i I M. Vr. Van de 4 m. en 1 vr., die de vrouwen als menschen hadden herkend, luidde het antwoord op de 3e vraag: a. zjj bukken 1 b. zij staan 2 — c. weet het niet 1 i Overigens bepaalde men zich tot een bloot opsommen van details, waarvan het volgende meer in het bijzonder zij vermeld: III. de man in het wit werd behalve voor een man =- aangezien voor: mensen a. een Arabier _ j b. een Chinees \ c. een hadji 1 d. een prijaji (Jav. edelman) — l waarom een prijaji? > omdat hij een hoed op heeft. IV. de bukkende vrouwen voor: a. vogels 1 b. bloempotten j _ c. boomstammen li d. vlinders j e. honden 1 V. het huis voor: a. een huis | g 5 b. een olifant 1 e. een visch in het water 1 d. een brug (wijst op de daklijsten) ... 1 VI. het water voor: a. water \ b. grond j 1 c. witte kalk __ j d. een steenen vloer I 1 e. een muur 1 I f. een wolk 1 door Antwoord. M. Vr. VII. hei sawahdykje voor: a. een sawahdjjkje — 1 b. een weg | — 1 c. een muur 1 — d. een palmboom die op den grond ligt . . 1 — e. een stuk hout 2 1 f. een kanon — 1 g. een potlood — 1 h. een veenmol — 1 i. het ligt onder de boomen, maar ik weet niet wat het is — 1 VIII. Als voorbeelden van de zonderlinge combina¬ ties, die men op die manier kreeg, noem ik hier: a. boomen, een Arabier, een olifant ... — 1 b. boomen, een Chinees, honden en een potlood — 1 c. een man, bloempotten, een huis, een wolk (het water) en (onmiddellijk daarna) een j palmboom die op den grond ligt .... j 1 — STAAT XLII. Een Chineesche kamp x); een pasar (markt); vrouwen die iets verkoopen. door Antwoord. i M Vr. I I I. le vraag: wat stelt dat voor? (10 m. 10 vr.). a. een pasar — 1 b. een zoutverkoopster 1 — c. vrouwen die iets verkoopen 1 — ') Deze photo geeft een typisch kijkje van een z.g. Chineesche kamp, zooals men die in Indië overal, ook op kleinere plaatsen, aantreft. De vrouwen onder de pajongs verkoopen o.a. het gouvernementszout in de bekende vierkante blokken. door A ntwoord. i M. j Vr. d. die vrouw wil emmers en borden koopen (wijst de voorste vrouw met de sëlendang ') ) _ l e. een vrouw die op kinderen past (wijst de oude vrouw met de sëlendang). . . — 1 waar zjjn de kinderen? > (wijst de jonge vrouw die haar tegemoet komt). f. een aloen-alöen . — 1 waarom? > omdat er veel menschen zijn. g. een vrouw die—ietf. , draagt (wijst de een kind v voorste vrouw met de sëlendang) ... — 2 waar is liet kind? > (wijst de vrouw rechts vóór). h. mensehen onder een pajong 2 — i. een volwassene en een kind (wijst dezelfde personen als bij e) 1 — j. een oud mensch (wijst de vrouw met de sëlendang) _ l k. kinderen (wijst de vrouwen onder de pajongs en de jonge vrouw, die de oude tegemoet loopt) 1 1. Tnenschen 3 i in. een Javaansch meisje en Togok (wajangfiguur; wijst resp. de jonge en de oude vrouw, die elkander tegemoet komen). . — 1 n. alles zwart en wit en hier is een Vlinder (wijst het scherm van de pajong links) 1 o. weet er niets van te zeggen ..... 1 — II. Daarop werden de volgende provoeeerende vragen gesteld: le. wat meer ? 2e. wat is dat? (waarbij zoo noodig de rij huizen rechts en de groep links onder de pajongs, werden aangewezen). ') Een sëlendang is oen lange schouderdoek, door vrouwen gedragen, om koopwaren of kleine kinderen in mee te nemen. door Antwoord. I- M. Vr. 3°. wat doen zij? (nl. de vrouwen onder de pa jongs, doch alleen als zy als zoodanig reeds waren herkend). Bleef het antwoord onbevredigend, bv. zij zitten, dan ten slotte nog: 4«'. waarom zitten zij daar? Hen, die de le vraag reeds goed hadden beantwoord (I a t/m. c), liet ik de belangrijkste twee groepen — de rij huizen en de groep links — zoo noodig toch nog eens noemen, om na te gaan of zij ondanks' dat, daarbij misschien toch nog fouten zouden maken. Het resultaat was als volgt: M annen: a. + • • 4 b. menschen, huizen en menschen die onder een pajong zitten • 1 — b. een volwassene en een kind, en menschen met pajongs 1 d. menschen, kinderen, een pajong en muren van Europeesche huizen 1 — e. menschen j 1 — f. alles zwart en wit, een vlinder, een kind j en de staart van een kalkoen (een pannendak) I 1 g. weet er niets van te zeggen 1 — Vrouwen: a. — 2 b. een vrouw die emmers en borden wil koopen, menschen met pajongs en zout, een Chinees die een hond eten wil voeren (zie in het midden onder den boom), een boom, de kebon radja, menschen in den kebon radja a) die iets willen verkoopen . — 1 ') De keiion radja is een groot park te Solo, waar nu en dan volksfeesten worden gegeven, bij welke gelegenheid er dan tallooze kraampjes en stalletjes met eetwaren worden opgeslagen. door Antwoord. r ; | M. : Vr. c. een vrouw die op kinderen past; een | groote weg (wijst den bovenrand van de huizen); menschen onder een pajong, zii zitten in een schuit . — * 1 d. een aloen-aloen, en een spoortrein (de daklijsten zjjn de rails) j — 1 e. een vrouw die iets draagt, een vrouw die een pan draagt, vrouwen onder een pajong, een jongen die op een hond rijdt (wijst den Chinees met de honden) en boomen — 1 f. een vrouw die een kind draagt, een meisje, een eend (vrouw onder de pajongs) en een pajong — \ g. kinderen, pajongs, huizen; de kinderen zitten onder de pajongs — 1 h. een oud mensch, pajongs, een Europeesche vrouw (vrouw onder de pajongs), een boom, emmers en een desapoort (de rij huizen) 1 i. een Jav. meisje, Togok en menschen . . — 1 Dat veel van de vorige series zich hier zou herhalen, was te verwachten. Ik geef daarvan nog slechts de volgende voorbeelden zonder er echter verder op in te gaan: Moeite met het herkennen van de menschelijke figuurtjes had men zeer vaak; bij voorkeur zag men ze aan voor allerlei dieren. Zie: staat XXX\ II 11 mannen h, j; II vrouwen d, e, g, h,i; staat XXXVTTI IE mannen e, f, j; II vrouwen f. g, i; staat XXXIX II vrouwen i; staat XL II vrouwen g, h; staat XLI IV; staat XLIT II vrouwen f. oorbeelden van een gedeeltelijke herkenning kreeg ik te hooren bg serie b. Zoo zag een der mannen b}j het voorste figuurtje van pl. 1 alleen maar „voeten"; of het geheel daarom nog wel een mensch was, durfde hij niet uitmaken. Volgens een ander was het wel een mensch, maai- leek het hoofd op den Kop van een kat. Een derde zei, het was wel een mensch maar een mensch met hoorns, daarbij wijzende op den hoofddoek. Dezelfde moeilijkheid, nl. met dien hoofddoek, deed zich blijkbaar ook voor bij het herkennen van den tuinjongen op pl. 2; daar leek het hoofd op een vogel, maar de voeten en armen op een menseh. Iets minder critisch en het is een vogel zonder meer (staat XXVIII In). Dat men zich voorts ook hier weer herhaaldelijk vergiste met het ras, het geslacht en de maatschappelijke positie, blijkt uit #11 e staten. En de motiveering daarvan liet daarbij evenzeer nog al eens wat te wenschen over. Zoo hield een der p.p. van serie b. den Europeeschen opzichter van pl. 3 voor den Soesoehoenan (den Javaanschen zelfbestuurder van Soerakarta); dat zag hij „aan het gezicht". De invloed van den sètan komt voor den dag in staat XXXN 11 II mannen d. Een vrouw van serie b. hield de vrouwen op het 5° plaatje voor geesten, „omdat zij ze onduidelijk zag ; het geheel was daarom „een kerkhof". De invloed van de wajang in staat XXXVII II vrouwen j, staat XL li en staat XLII lm, en in serie b. bij pl. 2 (de tuinjongen = Petroek resp. Gareng), pl. 3 (de gevangenisdeur = de berg uit de wajang) en pl. 6 (de groep links = Petroek en Gareng). De voorliefde om richtingen aan te duiden met behulp van de windroos bleek weer bij pl. 2 (staat XXXVIII II mannen f), en in serie b. bij pl. 3, waar er van den Europeeschen opzichter werd gezegd dat hij naar het Oosten wees. Moeite met het herkennen van de diepte had men dan verder bij pl. 3, waar enkelen de gevangenisdeur aanzagen voor een vogelkooi, die tusschen de menschen instond (staat XXXIX II mannen b, II vrouwen c en hetzelfde ook in serie b. bij 1 m. en 2 vr.). Voorts in staat XLI onder VII i en in staat XLII onder II vrouwen f = I g, waar men meende, dat de oude vrouw met de selendang een kind droeg, en als zoodanig de vrouw aanwees, die men even rechts van de oude op de plaat geprojecteerd ziet. Iets dergelijks hoorde ik ook van een man in serie b; ditmaal was het de jonge vrouw met de pan, die door de oude op den rug met zich zou worden meegedragen. In dezelfde serie was er bij pl. 1 één, die zei dat de jongen rechts op den rug stond van den middelste, en een ander dat hij met de hand op diens schouder leunde. Hoe zeer de verhouding in grootte tusschen de verschillende onderdeelen bij de beoordeeling nog werd verwaarloosd, en hoe gebrekkig in het algemeen de zin voor compositie nog was, toont ons staat XLI onder VIII b en c. Niet minder kenmerkend was bij dit zelfde prentje de uitlating van een man van serie b. Behalve boomen zag hij er ook nog een huis op en menschen die bukten, „zeker om iets op te rapen". Het zwarte sawahdijkje was „een wolk" en het water op den voorgrond „net als een zee, of neen de hemel, en daar (wijzende op de rijsthalmen) regent het"! Voorbeelden van een goede samenvatting van het geheel, doch met een onjuiste opvatting van sommige details levert ons hier staat XL -onder II mannen c en II vrouwen b. En ook bij serie b. waren er twee die — terwijl zij bij pl. 6 de groep links wel als verkoopsters hadden herkend, en ook van hetgeen er in de winkels aan den overkant te kragen was, verschillende artikels goed hadden genoemd — het huizenblok in zijn geheel toch niet konden thuisbrengen; volgens den één was het een berghelling, volgens den ander een schuit. Het toppunt bereikte in dit opzicht de vrouw van staat XL II vrouwen e. Liet men deze haar gang gaan dan verloor zij zich zelf in een opsomming van de meest uiteenloopende zaken, temidden waar'van zij de batiksters toch even, als terloops, nog weer goed herkende ook. Een merkwaardig staaltje van het lage peil der algemeene ontwikkeling van deze menschen, geeft dan ten slotte nog staat XXXVII onder II mannen c. Voor dezen man waren de sterren aan den hemel blijkbaar nog niet veel anders dan lichtende punten zonder meer. Met dit al waren de uitkomsten bij deze serie, vergeleken met de vorige, toch beter dan ik eigenlijk had verwacht. Dat blijkt het best uit staat XL1TT (bijlage 6), waarin ik ze zoo veel mogelijk naar hun gehalte heb gerangschikt. Ik zeg: zoo veel mogelijk, omdat men bij een dergelijke schikking, evenals bij ieder ander schema, de grenzen altijd scherper trekt dan zij in werkelijkheid zijn. Ik onderscheid in dezen staat- samenvattingen, beschrijvingen en opsommingen van details. Feitelijk is het noemen van een detail natuurlijk ook al een samenvatting van een heele reeks van indrukken, waarbij zich allerlei overwegingen hebben kunnen doen gelden (zie bv. staat XLIIII d). Komt zulk een overweging nu door een of andere omstandigheid al eens rechtstreeks tot uiting — zooals bv. in staat XLI onder Ib) — dan spreekt het van zelf, dat het antwoord in zijn geheel alleen daardoor nog volstrekt niet op een hooger peil gekomen is dan wanneer zij eenvoudig verzwegen was. Practisch laten zich zulke gevallen echter moeilijk scheiden van die waar de p.p., al dan niet door de vragen daartoe aangespoord, werkelijk in staat bleek nog iets meer van de dingen te vertellen dan alleen maar den naam. Nu eens was het de houding die wat nader werd omschreven (bv. hij staat, bukt, zit), dan weer een handeling (bv. hij wijst, hij houdt iets vast, hij draagt iets), een ander maal in plaats van een bloote opsomming althans eenige neiging om enkele onderdeelen te zien in onderling verband (bv. menschen met pajongs). En al die uitingen te zamen plaatste ik nu onder het hoofd „beschrijving van details". Vandaar naar de samenvattingen is ook al weer een geleidelijke overgang. Zoo is kijken in een of andere richting zonder dat er daarmee een verband tusschen de verschillende figuurtjes werd aangeduid, nog als een beschrijving geboekt; een gezamenlijk kijken naar een vogelkooi als een samenvatting (vgl. staat XXXVIII TI vrouwen b en staat XXXIX II vrouwen c). Ook naar de groep der opsommingen is de grens niet scherp. Rij het 2c plaatje rekende ik bv.: „een Chinees, een bediende en planten" (staat XXXVTII TT vrouwen e) nog tot de opsommingen, bij het 3e daarentegen: „een Europeaan met zijn bedienden" (staat XXXTX TT mannen d) reeds als een samenvatting. Om de controle op deze eventueel nog bestrijdbare grensgevallen gemakkelijk te maken, heb ik in staat XLIII telkens bij ieder cijfer tusschen haakjes aangegeven welke gevallen werden bedoeld. Men zal echter zien dat — ook al zou men de schikking hier en daar misschien liever eenigszins anders hebben getroffen — het aantal van deze grensgevallen toch te gering is om de conclusies, die zich uit dezen staat laten trekken, in belangrijke mate te wijzigen. Voor mij was het criterium voor een „samenvatting" dit, dat er althans een poging was gedaan oni tusschen de verschillende onderdeelen zulk een verband te leggen, dat men het tafereel daarmee geheel meende te hebben verklaard. In beginsel staat een samenvatting dus stellig op een hooger plan dau een beschrijving en deze op haar beurt weer hooger dan een opsomming. Toch zal men in een speciaal geval zijn oordeel niet uitsluitend daarnaar mogen richten. Het blijft noodig bovendien aandacht te schenken aan den inhoud der reacties. Sommige verklaringen en beschrijvingen sneden nl. zoo weinig hout of gaven blijk van een zoo verkeerden kyk op de dingen, dat men feitelijk geneigd zou zjjn ze bij een goede opsomming ten achter te stellen (zie bv. staat XXXIX II vrouwen f jen staat XLII II vrouwen c, d = I f 6u f = Ig). /oo is ook de reactie van staat XI II vrouwen e — die ik formeel zoo al iriet onder de samenvattingen dan toch onder de beschrijvingen moest rangschikken — in wezen bezwaarlik hooger aan te slaan dan de dwaaste opsomming van anderen. Want ook al heeft deze vrouw de batiksters inderdaad een oogenblik als zoodanig herkend, zoo deed de ciitieklooze wjjze waarop zij er ook daarna nog mee doorging dezelfde complexen telkens weer tot andere fantasieën te verwerken, dat resultaat toch feite 1 ijk weer onmiddellijk te niet. Plaatsen wij nu — zooals in staat XLIV is geschied — het totaal aan goede samenvattingen van staat XLI1I tegenover het totaal van staat XXX\ I, dan blijkt dat het resultaat by serie V, in aanmerking genomen dat het aantal plaatjes hier tot op de helft was verminderd, inderdaad eigenlijk nog beter was dan bij de vorige. Het was deze onverwachte uitkomst — onverwacht omdat ik de opgave doelbewust immers juist ingewikkelder had willen maken — die er mjj toe bracht deze serie nog eens met een nieuw stel proefpersonen over te doen. Toegegeven dat het resultaat, zooals uit staat XLIV blijkt, dezen tweeden keer aanmerkelijk minder was, zoo werden toch ook ditmaal met name pl. 4 t/'m. 6 herhaaldelijk goed genoemd. Het schgnt dus wel of samengestelder tafereelen ondanks, of misschien juist als gevolg van, het grooter aantal details voor het ongeoefend verstand dikwijls nog gemakkelijker te herkennen zijn dan fragmenten als die van serie IV. Blikbaar lieten deze laatste door hun onvolledigheid hier en daar wel eens wat al te veel te raden over, en leverden bovendien alle nog meer in het bijzonder de moeilijkheid op, dat er uit een beeld in rust een beweging moest worden afgeleid. En zoo zien wij dus de theoretische veronderstelling, waarmede ik de bespreking van serie IV begon, hier per slot van rekening practisch toch nog bewaarheid. STAAT XLIV. Dadelijk Na provo- T . , Aantal _L catie 4-, iotaal. Serie. . plaatjes. M yj> M Vr M Vr IV. "l2 8 3 15 13 23 16 V. 6 4 3 8 ') 4 ') 12 7 b. 6 4 1 5 a) 5 9 6 Totaal. ... 16 7 28 22 44 29 Ik moet er op wijzen, dat ook bij deze serie het gehalte der antwoorden van één bepaalden proefpersoon bij de verschillende plaatjes soms weer uitermate uiteenliep. Zoo gaf de man, die bij pl. 5 niet verder kwam dan een opsomming zonder slot of zin, by pl. 6 een van de beste antwoorden van allemaal (vgl. staat XLI VIII c en staat XLII Ic). En bij serie b. was er een ander, die terwijl hy de batiksters bijna onmiddellijk had herkend, bij het plaatje van de pasar zijn indrukken niet anders kon teruggeven dan met een: „zwart en wit; en hier wit en paars, en hier een zwarte streep". Eén enkel goed antwoord geeft dus nog absoluut geen waarborg dat het een volgenden keer wéér goed zal gaan. Daarvoor is de taak voor dit soort menschen te moeilijk, en het gevaar zich daardoor vroeg of laat toch nog weer te vergissen te groot. Dat neemt intusschen niet weg, dat de resultaten in hun geheel tusschen den een en den ander soms zeer belangrijk ver- ') De antwoorden van kolom g zijn hier erbij geteld; zij staan op één lijn met die bij pl. 6 in staat XXXVI. ') Niet meegerekend zijn daarentegen de twee mannen van serie b, die bij het prentje van de pasar de verkoopsters wèl herkenden, doch het andere hoofdmotief, de rij toko's, niet. schilden, zonder dat men dit kon toeschrijven aan een invloed van het milieu. Tegenover één der vrouwen van serie b. wier eenig antwoord was een bij ieder prentje weer perseveratorisch herhaald: „een vlinder", en een tweede die zelfs in het geheel niets had te zeggen, kan ik hier uit serie V een derde stellen, van wie de antwoorden doorloopend, vergeleken met de anderen, niet anders dan bevredigend zyn te noemen (staat XXXYII II vrouwen a, staat XXXVIII, XXXIX, XL, XLI I a en staat XLII II vrouwen b). Zeer opmerkelijk was hier wederom het verschil tussclien de mannen en de vrouwen. STAAT XLV. Hoedanigheid: A.U Begint met: M. Vr. goed. goecl ^out' M. Vr. M. Vr. M. Vr. a een samenvatting .. 4 8 4 3 — 1 4 b. een beschrijving ... 3 4 3 3 _ _ __ i c. een opsomming van een of meer details ... 52 47 37 22 — — 15 25 d. weet het niet .... 1 ] — Totaal 60 60 44 28 - ]_ 15 30 Hoedanigheid: Eindigt na provocatie met: M. Vr. goed. goecf ^out' M. Vr. M. Vr. M. | Vr. a. een samenvatting. ..26 1811 6 6 3 9 9 b een beschrijving ... 18 16 18 13 — — - 3 ') c. een opsomming van details 15 26 5 3 — — 10 23 d. weet het niet .... 1 — — — — Totaal 60 60 34 22 6 3 19 35 *) Als fout zijn gerekend de beschrijvingen van staat XXXIX II vrouwen f, staat XL II vrouwen e, eii staat XLII II vrouwen f —: I g. Raadpleegt nien van staat XLV eerst deel A, dan blijkt dat de vrouwen weliswaar bij haar eerste antwoord meer samenvattingen en ook meer beschrijvingen gaven dan de mannen, maar dat haar antwoorden veel minder vaak juist waren. En het 2e gedeelte B toont dan verder aan, dat na de aansporende vragen de resultaten bij de mannen, bovendien ook wat betreft hun kwaliteit (samenvatting, beschrijving, opsomming van details) belangrijk beter waren. Met andere woorden, het oordeel van de mannen was bjj deze proeven zuiverder en ook voorzichtiger, terwijl zij van de vragen die ik hun stelde, een beter gebruik wisten te maken. Moest ik aanvankelijk bij serie 1 en II nog in het midden laten, of het toen reeds geconstateerde verschil slechts berustte op toeval of op de keuze van de prentjes, dan wel werkelijk de uiting was van een verschil in mentaliteit, thans — nu wij hebben gezien dat een dergelijk verschil zich in meer of mindere mate iederen keer wéér voordeed — is dit anders. Het is niet aannemelijk, dat men bij al deze vijf series van de vrouwen steeds bij voorkeur de dommen, van de mannen daarentegen juist de meer begaafden zou hebben uitgekozen. En evenmin, dat hetgeen er op de prentjes stond afgebeeld, als zoodanig, telkens weer toevallig meer binnen het bereik der mannen zou hebben gelegen. Trouwens al te zeer verwonderen behoeft deze uitkomst ons niet. Zij bevestigt slechts wat elders bij andere volken reeds veel eerder werd aangetoond, nl. dat bij opzettelijk daarop ingestelde proeven de vrouw gewoonlijk niet alleen minder scherp waarneemt maar ook in zuiver verstandelijk combineeren bij den man ten achter blijft1). Meer in het bijzonder zy in dit verband de aandacht gevestigd op het onderzoek van van der Torren met de vervolgplaatjes van Heilbronner bij schoolkinderen2), waarbij voor den dag kwam dat de jongens de nog onvolledige teekeningen spoediger en beter herkenden, en minder zinlooze fouten maakten. Of met andere woorden: J) Vgl. Heymans, Psychologie der vrouwen. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam 1911, Hoofdstuk IV en V. 2) J. van der Torren, üeber das Auffassungs- und Vntersclieidungsvermögen für optische Bilder bei Kindern. Zeitschrift fiir angewandte Psychologie und psychologische Sammelforschung 1908, Bd. I, Heft 3. „dasz Knaben sich in ihrer Auffassung strenger an die Wahrnehmung des wirklich (ïegebenen halten als Madchen", een uitspraak die vrijwel hetzelfde zegt als die, waarin ik zelf zooeven de resultaten van serie V meende te kunnen samenvatten. Wat de oorzaak van dit alles betreft, zoo was dit verschil ten nadeele van de vrouw bij myn onderzoek voor een deel het onmiddellijk gevolg daarvan, dat zij sterker dan de man den remm enden invloed onderging van het door de ongewone situatie gewekte affect. Het aantal van hen dat door een overmaat van bescheidenheid, door verlegenheid of door welke andere bijzondere schakeering van stemming dan ook, werd teruggehouden zich ten volle aan de taak te geven, was bij de vrouwen ongetwijfeld grooter. Dit verklaart echter niet alles. Want schakelt men deze geremde personen bij de berekening uit — zooals dat bv. bij serie III op blz. 66 is geschied — dan is het verschil daarmede wel verminderd, doch nog niet opgeheven. Ook dat van serie V vindt langs dezen weg geen bevredigende verklaring, omdat ik toevallig juist daar van die eigenaardige bevangenheid geen verdere voorbeelden meer zag. Integendeel staat XLV toont aan, dat het aantal keeren waarbij men het antwoord algeheel schuldig bleef, anders dan gewoonlijk, in deze serie zoowel bij de mannen als by de vrouwen, opvallend gering was. Gaven de vrouwen desondanks ook hier blijk van een relatief weinig critisch oordeel en wisten zij minder dan de mannen profijt te trekken van de vragen die ik haar stelde, dan is het duidelijk, dat er behalve die meerdere bevangenheid toch ook nog andere factoren in het spel zyn. Van der Torren meent dat het vooral haar grootere fantasie is, die de vrouw hier parten speelt, terwijl Heymans de oorzaak zoekt in haar geringe belangstelling voor zulk soort proeven en haar intuitiever denkwijze, waardoor zij minder dan de man geneigd is zich langs bewust verstandelijken weg rekenschap van de dingen te geven. Het verschil tusschen de beide sexen zou dus minder potentieel dan wel dynamisch zijn; d.w.z. niet zoo zeer gelegen in het vermogen tot associeeren en combineeren als zoodanig, maar meer in de drijvende krachten, in de aandoeningen en in de aandriften. 9 De waarde van deze laatste uitspraak ligt in het feit dat Heymans van zeer verschillende kanten, en niet alleen proefondervindelijk, tot het vraagstuk is genaderd. Zij geldt echter natuurlijk slechts in het algemeen, en sluit volstrekt niet uit dat er individueel wel degelijk ook potentieele verschillen zullen voorkomen, zoo wel onder de mannen als onder de vrouwen, als tusschen mannen en vrouwen onderling. Zooals ik reeds eeidei opmerkte (zie blz. 33—34) heb ik deze bij mijn onderzoek dan ook met zekerheid meenen te kunnen vaststellen; gevallen dus, waar in één en het zelfde milieu bij een oogenschjjnlijk gelijke bezonnenheid, belangstelling en goeden wil, de één een veel beter resultaat voor den dag bracht dan de ander. De moeilijkheid schuilt hier echter juist in dat woordje „oogenschjjnlijk". Laat zich de mate van bezonnenheid en uiterlijke belangstelling althans nog eenigszins afleiden uit houding en gelaatsuitdrukking, een oordeel te vellen over de innerlijke behoefte de taak zoo goed mogelijk tot een eind te brengen, is veel moeilijker zoo niet geheel ondoenlijk. De mogelijkheid, dat wie hier dom scheen, onder andere omstandigheden toch misschien nog 'weet een veel beter figuur zou maken, blijft dus altijd open. Trouwens dat proeven als deze als toets voor de intelligentie weliswaar belangrijk materiaal opleveren, doch aan den anderen kant slechts van beperkte strekking zjjn en altijd in verband moeten worden beschouwd met tal van andere gegevens, behoef ik hier niet nog eens opnieuw te betoogen. HOOFDSTUK II. HET ONDERZOEK BIJ MEER ONTWIKKELDE JAVANEN. Nadat ik op deze wijze een indruk had verkregen van de prestaties van de mensehen op het land, heb ik mijn onderzoek verder voortgezet in de stad. En wel met de bedoeling om na te gaan in hoeverre de resultaten zich zouden wijzigen: 1°. onder invloed van het stadsmilieu, en 2e. onder invloed van de school. In het geheel onderzocht ik daartoe 150 personen met een reeks van 9 plaatjes, die ik — om vergelijkingen te kunnen treffen — had samengesteld uit serie I t/m. V. Ik koos daartoe van serie l pl. 7 en 13, van serie II pi. 2, van serie IV pl. 4, 7 en 5 en van serie \ pl. 3, 5 en 6, en heb deze reeks in de hier gegeven volgorde voorgelegd: \ ooreerst aan 10 mannen en 10 vrouwen, die allen gedurende korteren ot' langeren tijd in de stad woonden en door hun beroep geregeld met Europeanen in aanraking kwamen. Z\j hadden geen van allen school gegaan, en wanneer het dus zou blijken dat het resultaat by hen beter was dan bij de landbouwers, zou dit slechts het gevolg kunnen zijn daarvan, dat zij in tegenstelling met deze, in de stad — met name in de woningen van Europeanen of Chineezen of van hun meer ontwikkelde rasgenooten, in de bioscoop en elders — in de gelegenheid waren geweest zich gaandeweg in het herkennen van afbeeldingen eenigermate te oefenen. Deze menschen heb ik in de staten XL\ I t/m. L (bijlagen 8 t/m. 12), die de resultaten plaat voor plaat teruggeven, aangeduid als „huisbedienden" (groep C en D). Groep E zijn 10 Javaansche militairen uit de benting; sommigen gegradueerd, anderen niet, die vóór dat zij in dienst kwamen, geen van allen school hadden gegaan. Wel hadden de meesten gedurende hun africhting eenig elementair onderwijs gehad in lezen en schrijven, maar de voornaamste bron van onderricht in het plaatjes kijken, was voor deze groep toch nog wel de bioscoop geweest; behalve dan misschien de enkele geïllustreerde boeken die ik op het dagverblijt van de chambree ergens in een kast heb aangetroffen. Groep F t/m. O hebben dan verder betrekking op een 100-tal leerlingen van een paar Inlandsche scholen der 2e klasse. Ueze 2e klas school is in Indië de lagere volksschool. Zy bestaat uit 4 of 5 jaarklassen. Het onderwijs wordt gegeven door Inlandsche onderwijzers en omvat behalve lezen, schrijven en rekenen, het Javaansch, Maleisch, geschiedenis, aardrijkskunde en teekenen. De toeloop naar deze scholen is zeer groot. \ elen volgen de lessen echter slechts kort en gaan er dan weer af. Zij, die tot het eind toe blijven, vinden gewoonlijk een plaats onder het lage schrijverspersoneel ergens op een of ander kantoor, of gaan over naar een ambachtsschool, landbouwschool of normaalschool. Het onderwijs op de Hollandsch-Inlandsche school, de H. I.S., staat op een wat hooger peil. Hier duurt de cursus ( jaar, en een van de voornaamste vakken is hier het Hollandsch. Het einddiploma van deze school staat gelijk met dat van het z.g. Klein-Ambtenaarsexamen en geeft toegang tot de voorbereidende klassen van de M. U. L. O. scholen. Op het residentiekantoor was ik in de gelegenheid een tiental Javaansche klerken met een dergelijke opleiding aan het onderzoek te onderwerpen (groep P). Onder groep Q heb ik dan tenslotte nog 10 leerlingen ondergebracht uit de hoogste klasse der Solo'sclie normaalschool, die van plan waren over eenige maanden examen te doen voor Inlandsch hulponderwijzer. Toegang tot deze normaalscholen geeft een examen uit de 5e klasse eener 2e klas Inlandsche school; de opleiding duurt 4 jaar; Hollandsch is niet in het leerplan opgenomen. Het opsporen en bijeenbrengen van deze proefpersonen en de regeling van het onderzoek leverden geen bijzondere moeilijk- lieden op. Bij de groep der „huisbedienden" putte ik uit mijn eigen personeel en uit dat van het doorgangshuis, en ten aanzien van de overigen zij hier de medewerking en hulpvaardigheid, die ik van verschillende kanten mocht ondervinden, dankbaar herdacht. De vragen waren dezelfde als bij de landbouwers. De eerste luidde altijd: wat stelt dat A'oor? Voor de verdere vragen, die zich bij de tafereelen 4 t/m. 9 zoo noodig daarop aansloten, zij verwezen naai' staat XXV, XXVIIT. XXVI, XXXIX, XLI en XLII, en naar de toelichting op de staten XLVI t/m. L (bijlage 7). Gaan wij nu die staten XLVI t/m. L met de daarbij behoorende toelichting stuk voor stuk na, dan blijkt dat men met het plaatje van de tafel moeite ondervond tot in de derde klasse, en met den hond van pl. 3 zelfs tot in de vijfde klasse. De voorliefde voor dieren als den olifant verloochende zich ook hier niet (vgl. de toelichting van staat XLVI pl. 3, in verband met hetgeen daaromtrent bij staat XXXV reeds werd opgemerkt). Een zeer typisch voorbeeld, hoe de ongeoefende inderdaad licht- en schaduwpartijen soms nog geheel anders uitlegt dan wij, levert de toelichting van staat XLVII pl. 6 bij de verkeerde benamingen van den hond onder d, en die van staat XLIX onder kolom 1. De moeilijkheden van pl. 4 deden zich gelden tot in de 3e, die van pl. 6 tot in de 5e klasse, en die van pl. 5 en 8 zelfs nog tot in groep Q. Iets gemakkelijker scheen dan weer pl. 9, waar ik de laatste — samenvatting te hooren kreeg in de 3e klasse. Van dit prentje levert staat L een heele reeks voorbeelden, hoe ondanks een goede samenvatting van het geheel, bij het noemen van een ondergeschikt detail, soms toch nog weer de onzinnigste fouten werden gemaakt (zie de toelichting op blz. XI). Dat herhaalde zich tot in de 4° klasse. Het moeilijkst was ongetwijfeld pl. 7. Hier begonnen de spontane -(- samenvattingen eerst in de 3e klasse, terwijl er ook onder de ontwikkeldste groepen P en Q nog eenige waren, die zelfs na provocatie nog niet tot de juiste oplossing kwamen. Het gehalte van de — samenvattingen liep uiteraard nog al uiteen. Naast sommige die bgna goed waren, teekende ik er andere aan, die al bijzonder slecht gemotiveerd, en feitelijk niet meer waren dan een fantastische verwerking van een of ander detail (vgl. bv. in de toelichting van staat XIJX groep F. a. en groep K. e.). Merkwaardig zijn vooral ook de fouten hij pl. 9 (zie de toelichting van staat L). In de opsomming der — samenvattingen van pl. 7 (vermeld in de toelichting op blz. Y—VIII), ziet men een geleidelijke verbetering. Onder de minder ontwikkelde groepen was het nog een uitzondering als de politie of de gevangene in hun hoedanigheid werden herkend. Veel moeite had men daar vooral ook met de deur, die men gewoonlijk aanzag voor een kooi met een of ander beest erin. Gaandeweg werd dit dan beter, maar deze laatste fout — waarbij men dan tevens de diepte in het prentje nog geheel en al over het hoofd zag hoorde ik toch nog tot in de 4e klasse toe (groep M). Ook b\j dit plaatje kreeg ik soms antwoorden die eigenlijk nauwelijks meer verkeerd waren (zie bv. de groepen I en L beide onder a). Door ze toch als fout te rekenen bracht ik mijn offer aan het schema, dat zich nu eenmaal nooit geheel en al laat ontgaan. Men zal echter zien, dat ook hier deze grensgevallen te gering in aantal zijn, om op de nog te trekken conclusies in een of anderen zin invloed te kunnen uitoefenen. Een onjuiste woordenkeus — patjollen voor hakken, soms ook patjol voor bijl — deed zich voor bij pl. 4 onder de kinderen van klas 1 t/m. 4 (zie de toelichting van staat XLVT). Ook bij de tusschen f ] geplaatste gevallen school nl., naar ik meen, de fout niet zoo zeer in een niet herkennen van de bijl, dan wel in het feit dat het woord „patjol" bij deze kinderen nog een begrip inhield van een veel wijderen omvang dan bij de volwassenen, en feitelijk nog dienst deed als verzamelnaam voor alle mogelijke landbouwgereedschap. De jongens maakten deze fout 6 X- de meisjes 12 X- Zooals men in de toelichting na kan lezen heb ik bij pl. 4 t/m. 8 de spontane -)- samenvattingen van kolom a telkens nog weer onderverdeeld in de groepen 1 en II. Het verschil tusschen die twee komt daarop neer, dat bij groep TI de samenvattingen wel goed maar toch nog niet geheel en al volledig waren. Kenmerkend daarbij was, dat de aanvullende vragen, die in zoo'n geval nog noodig waren, gewoonlijk zeer vlot werden beantwoord. Daardoor werd de indruk gewekt, dat die onvolledigheid — in tegenstelling met hetgeen ik op blz. 93 daaromtrent ten aanzien van de landbouwers heb meegedeeld — hier minder te wijten was aan een moeilijk herkennen der onderdeelen, maar meer aan het nog onvoldoende samenvatten daarvan en aan een gebrekkige wijze van uitdrukken. Nog sterker kwam dat uit in die gevallen, waai' de p.p. zich aanvankelijk slechts bepaald had tot het noemen van één enkel detail, maar waar de volledige en goede samenvatting dan eveneens, zonder de minste moeite of aarzeling, door enkele verdere vragen aanstonds voor den dag kon worden gebracht. Het spreekt van zelf dat het dan vaak moeilijk was uit te maken, wat de provoceerende vragen feitelijk hadden bewerkstelligd. Hadden zij tot het vormen van die conclusie actief bijgedragen, of hadden zij slechts gediend om hetgeen spontaan reeds was begrepen behoorlijk onder woorden te brengen? Zich zuiver, kort en bondig uit te drukken is niet ieders werk. Daarvoor is noodig een fijn gevoel voor wat er met ieder woord reeds gezegd is, en wat er dus nog te zeggen overschiet. Als iemand bij pl. 4 reageert mét: „een man die met een bijl een boom omhakt", zegt hij feitelijk reeds te veel, want houthakken geschiedt toch wel altijd met een of ander soort van bijl, en ook zonder dat er nog eens uitdrukkelijk bij te vertellen, zon men dat dus toch ook al wel hebben begrepen. „Hij hakt" zonder meer is daarentegen weer te weinig, want behalve hout kan men bv. ook nog vleesch hakken. Precies genoeg is echter: „Een houthakker", of: „iemand die een boom omhakt ", en zoo zou het er dus in een bepaald geval eenvoudig van kunnen afhangen, in hoeverre de betrokkene dat alles onbewust had overwogen, of hij zich op de ééne wijze uitdrukte of op de andere. Dat er in beginsel door mijn proefpersonen wel degelijk naar nauwkeurigheid gestreefd werd, laat zich met cijfers aantoonen. Men vergelijke daartoe slechts het totaal van de kolommen a I en a II van pl. 4 en 6. STAAT Lf. Totaal van de kolom Totaal van de kolom Plaat. a i a n. 4 31 ! 51 ') 6 104 j 8 De sterk uiteenloopen.de getalverhoudingen in dit staatje zijn zeker geen toeval, doch het gevolg daarvan, dat de reactie „hij slaat" bij pl. 6 naar verhouding veel minder nauwkeurig is dan het „hij hakt" van pl. 4. Het aantal mogelijkheden — meer in het bijzonder wat liet lijdend voorwerp der handeling betreft — is immers bij het eerste antwoord aanmerkelijk grooter dan bij het tweede, zoodat men van zelf dus ook eerder geneigd was er spontaan nog iets aan toe te voegen. Trouwens a priori was dat ook wel te verwachten; zich goed te kunnen uitdrukken, nauwkeurig te kunnen zeggen wat men bedoelt, is in iedere samenleving, waar ook, een nuttige begeerenswaardige eigenschap, die een ieder zich dus in meer of mindere mate zal trachten te verwerven. Niet minder geldt dat natuurlijk voor datgene wat bij het noemen van plaatjes daaraan vooraf gaat: de functie van het samenvatten zelf; het vermogen dus om tussehen een reeks van indrukken het onderling verband te vinden. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat de prikkel daartoe in een ontwikkeld milieu sterker zal zijn dan onder eenvoudiger menschen, en dat ook het onderwijs dat krachtig zal aankweeken. Raadpleegt men nu staat LIT — waarin ik het aantal van deze beide soorten samenvattingen nog eens groepsgewijs tegenover elkaar heb gesteld — dan wordt dit vermoeden over het algemeen ook wel bevestigd. Zoo zien wij bv. dat het totaal van kolom I en dat van kolom II bij de laagste drie klassen resp. 61 en 40 bedraagt; b^j klassen 4 en 5: 88 en 49 en bij de groepen P en Q: 48 en 22. Relatief wordt het aantal onvolledige samenvattingen dus telkens minder. Daarbij blijkt *) Do cijfers tussehen () en f] zijn hier niet meegeteld. STAAT Llf. No Aantalspon- Aantal spon- NAAM VAN DE Wo, tane v+ tnne £ van ae ' . rotan! !,. lotaal. GROEP I ' samenvattin-j i samenvattm- plaat. i gen [ | gen jj 4 1 6 Huisbedienden 5 3 6 5 10 1 7 mannen. 7 — — 8 1 — 4 4 1 Huisbedienden 5 2 6 6 15 | - 3 vrouwen 7 — 1 8 3 1 4 4 5 5 1 Militairen 6 4 18 — 1 7 — — 8 5 — 4 1 2 5 3 1 le klasse jongens. 6 6 10 1 5 7 — 1 8 - 1 1 4 2 5 4 le klasse meisjes. 6 4 4 1 7 8 - — 4 2 I 4 5 3 1 2e klasse jongens. 6 7 16 — I 5 7 8 4 — 4 1 2 5 — 3 2e klasse meisjes. 6 6 8 1 7 7 - 1 8 1 _ 4 1 5 5 3 3 3e klasse jongens. 6 8 14 — ' 9 7 - 8 2 ___ 1 Transporteeren: 95 | 44 TNjn ! Aantal spon- | j Aantal spon- NAAM VAN DE j tane + t «• i tane -f- t t l van de ' . lotaal , iotaal. /-t-n/'vTT'Ti samen vattin-1 samenvattin- GROEP nlaat r TT piaat. gen x. gen Per transport: 95 44 4 — 3 5 — 3 8e klasse meisjes. 6 6 9 1 7 7 2 8 1 4 3 4 5 1 8 4e klasse jongens. 6 8 24 2 16 7 3 2 8 9 - 4 2 3 5 2 4 4e klasse meisjes. 6 7 20 2 9 7 3 - 8 6 4 2 7 5 4 i 6 5e klasse jongens. 6 10 26 — 13 7 4 8 I 6 4 2 5 5 2 3 5e klasse meisjes. 6 9 18 — 11 8 5 4 6 1 5 5 3 Kleinambtenaren. 6 8 27 — : 7 (P) 7 2 1 8 6 2 4 2 6 5 2 4 Normaalschool. 6 10 21 — 15 (Q) 7 2 1 8 5 4 Totaal: 240 122 Bij pi. 4 en 8 werden de tusschen ( ) en [ ] geplaatste cijfers niet meegeteld. echter tevens dat die verhouding bij de huisbedienden en de militairen nog veel gunstiger is, nl. 43: 11. Neemt men in aanmerking dat deze laatste drie groepen uit volwassenen bestaan, dan wijst dit erop dat ook het ouder worden als zoodanig, de strijd om het bestaan en al wat daarmee samenhangt, hier eveneens een zeer belangrijke factor is. Het fraaist van allen brachten de militairen liet er af. Niet zoo zeer wat betreft het aantal goede samenvattingen in zijn geheel, want daarvoor waren zij in het plaatjes kijken te weinig geoefend, maar wel wat de verhouding betreft nl. 18: 1. Ik ben geneigd dit daarmede in verband te brengen, dat dezen menschen in den dienst van meet af aan nadrukkelijk geleerd is, vragen en opdrachten steeds op een correkte wijze en zoo goed mogelijk te beantwoorden en uit te voeren. Onder de schoolkinderen waren ook ditmaal de jongens weer aanmerkelijk beter dan de meisjes. Het aantal goede samenvattingen bedroeg voor deze 5 prentjes voor de eerste 138 en voor de tweede juist 100. Ook de verhouding tusschen het aantal volledige en onvolledige samenvattingen was bij de jongens iets gunstiger nl. 90: 48, tegen 59: 41 bij de meisjes. Daarentegen was by de huisbedienden het voordeel eerder aan de vrouwen, vooral wat betreft de verhouding I: II. Waar dit laatste in strijd was met alle vroegere vergelijkingen tusschen de resultaten der beide sexen, kwam het gewenscht voor naar de oorzaak daarvan een nader onderzoek in te stellen. Ik verwijs daartoe naar staat LTII, waar ik voor ieder derproefpersonen het aantal -f- samenvattingen (resp. -j- benamingen bij de enkelvoudige afbeeldingen 1 t/m. 3) — zoowel die welke spontaan werden gegeven als die welke pas na provocatie voor den dag kwamen — afzonderlijk heb vermeld. Tevens heb ik in dien staat telkens, behalve den leeftijd en het tegenwoordig beroep, ook nog aangeteekend, boe lang men ongeveer al in de stad woonde en hoe lang men in totaal al bij Europeanen had gewerkt. In de eerste plaats blijkt nu — en dat is met het oog op de le vraag die ik mij in het begin van dit hoofdstuk heb gesteld, wel het voornaamste — dat het feit dat wij nu met stedelingen te maken hadden, inderdaad een zeer belangrijke Huisbedienden mannen. STAAT LUI1). ! IT'1" Sedert Vroeger bij Europeanen Gedurende Totaal AANTAL + BENAMINGEN liet onder- llaar ! Geboren TEGENWOORDIG BEROEP ± ± zoek schatting + , gewerkt als ^ van a en b Dadelijk 'Naprovocatie Totaal ! ! ~ ! + j + | + 7~. j —— 1 3o jaar op het land | 6 jaar oppasser i/h. doorgangshuis 1 1/2 .)aar bediende 2'/2 jaar 3 jaar 4 15 30 - idem I 5 „ idem l/4 goed 1 i kleermaker 7 1 : j , — 1 Q V 111 rlri starl I ^ ^ gOed rg -IQ *70 Totaal: ' 90 jaar lx op het land 82l/4 jaar 22» '2 jaar 4 x middelmatig J F ' ! 5 X vrij slecht LVII. STAAT 4° klasse jongens. AANTAL + BENAMINGEN Volgnummer Leeftijd Woont in Is op sc 100 Algemeene indruk Beroep van den vader, resp. van den verzorger ; — bij het naar Geboren de stad geweest Dadelijk Na provocatie Totaal _ , , , bij het leeren bij wien het kind aan hois woont; onderzoek schatting j sedert + sedert -f + -f- 1 9 jaar in de stad 9 jaar 31/4 jaar ' goed i 1 metselaar 9 — 9 2 9 „ idem 9 „ 31/4 » vrij slecht ! goudsmid 8 1 9 3 9 „ idem 9 „ 3i/4 „ goed muzikant | 8 1 9 4 13 „ idem 13 „ 31 /4 „ vrij slecht ijsverkooper 1 8 1 9 5 10 „ idem 10 „ 3'/4 , middelmatig j goudsmid 6 2 8 6 11 , idem 11 „ 3i/4 „ idem waronghouder 7 2 9 7 11 idem 11 » 31/4 „ idem soldaat bij de Soenanstroepen j 7 2 9 8 11 „ idem 11 „ 3i/4 „ goed daglooner 7 2 9 9 13 idem 13 „ 3i/4 „ middelmatig | kamponghoofd • 9 - 9 10 12 „ idem 12 „ 3'/4 » vrij slecht opzichter in de moskee 8 1 9 I 3 X goed Totaal: 108 jaar I 10 x in de stad 108 jaar 32i/4 jaar 4 x middelmatig 77 12 ' 89 | | 3 x vrij slecht I I 1 4o klasse meisjes. 1 9 jaar in de stad ! 9 jaar 31/4 jaar goed I kamponghoofd 6 3 9 2 10 „ idem 10 „ 3i/4 „ idem j kamponghoofd 7 1 8 3 10 „ idem 10 . 4>/4 , idem koopman 8 1 9 4 10 „ op het land V4 r 4i/4 „ middelmatig bediende bij den Soesoehoenan 6 1 1 5 12 . in de stad 12 „ 51/4 „ vrij slecht opzichter bij de opiumregie 7 — 7 g 11 idem 11 „ 51/4 „ middelmatig adjudant-onderofficier bij de Soenanstroepen 9 — 9 7 11 ^ idem 11 „ 4l/4 , idem opzichter in den kraton 8 — 8 8 10 „ idem 10 , 4l/4 „ goed batikhandelaar 6 ! 2 8 9 11 idem 11 „ 41 /4 „ idem opzichter bij de belastingen 8 — 8 10 16 „ idem 16 „ 41/4 , middelmatig opzichter bij de woninginspectie i 2 — j 2 1 1 1 j 5 X goed ' r n I Totaal: 110 jaar ^ta(| 1001/4 jaar 42'/2 jaar 4 X middelmatig j v 67 8 75 | J 1 x op het land | 1 x vrij slecht | LV11I. AANTAL -f BENAMINGEN Volgnummer Leeftijd Woont in Is °P schoo> Algemeene indruk Beroep van den vader, resp. van den verzorger - bij het naar Geboren de stad geweest | 1 Dadelijk Na provocatie Totaal Kii y,pt- ipp,pn bii wien het kind aan huis woont: onderzoek schatting sedert ± sedert dij net leeren , j + + + 1 15 jaar in de stad 15 jaar 41/4 jaar zeer goed magazijnknecht 9 9 2 14 „ idem 14 „ 4'/4 „ goed priester 8 3 14 „ idem 14 „ 41/4 „ middelmatig bediende in den kraton 6 4 11 „ idem 11 „ 4i/4 „ idem kleermaker 7 — < 5 14 „ idem 14 „ 4i/4 » idem daglooner 9 6 14 „ op het land i/4 „ 41/4 „ goed kleermaker 7 — < 7 12 „ in de stad 12 „ 41/4 , middelmatig bode 8 1 8 14 , idem 14 „ 4i/4 „ idem schrijver 7 2 9 9 13 „ idem 13 „ 4i/4 „ vrij slecht daglooner 9 — 9 10 15 „ idem 15 „ 4i/4 slecht onderdistrictshoofd 9 — 1 X zeer goed _ , 9x in de stad . . ..., . ? x S0.,. | 7q 5 84 Totaal: 136 jaar „ , 122V4 laar 421/.»jaar 5 X middelmatig IX op het land 1 X vrij slecht 1 X slecht ] 5° klasse meisjes. . . J | p 1 13 jaar in de stad 13 jaar 4"4 jaar middelmatig opzichter bij de belastingen 6 2 14 „ idem 14 „ 5>/4 „ goed kamponghoofd 9 — 9 3 13 „ idem 13 . 4i/4 , middelmatig priester 4 3 ' 4 15 „ idem 15 „ 4i/4 idem kamponghoofd 6 3 9 5 13 „ op het land 1/4 » 4114 „ goed districtshoofd 6 3 9 6 12 „ in de stad 12 „ 41/4 „ idem schrijver 9 — 9 7 12 „ op het land 1/4 „ 5'/4 - middelmatig schrijver 6 2 8 14 „ in de stad 14 „ 51/4 » idem bode 9 9 14 „ idem 14 „ 41/4 „ idem batikhandelaar •' 1 10 13 „ idem 13 „ | 61/4 „ idem goudsmid 8 1 ~ m ^ 1 <00 • 8 x indestad . . 3 x goed 68 12 I 80 totaal: 13o jaar 2 x op het land 108/2 jaar 47 /a jaar 7 x middelmatig 5e klasse jongens. STAAT I LlX. 152 153 weinig ontliepen, en clat de „slechten" liet er zelfs nog beter afbrachten dan de „middelmatigen". STAAT LX. . . , , .. Gemiddeld aantal benamingen. Algemeene indruk bij het leeren. „ , ; Na m * 1 Spontaan | provocatie ; lotaal Zeer goed en goed. . 7.1 1.— 8.1 Middelmatig .... 5.9 1.3 7.2 vrij slecht en slecht . 1 6.4 1.4 7.8 Hetzelfde doch nu alleen voor de laagste drie klassen; Goed 6.1 1.2 7.4 Middelmatig .... 5.2 1.5 6.8 Vrij slecht .... 4.6 2.3 7. (De cijfers zijn afgerond op het eerste cijfer na het decimaalpunt). De oorzaak van deze weinige overeenstemming ligt deels in de storende milieu-invloeden waarvan zooeven sprake was, deels echter ook in het ontoereikende van de methode volgens welke ik de indeeling der leerlingen in die verschillende groepen trof. Daarbij ging ik nl. in hoofdzaak te rade met de rapportcijfers, en dat zich daarbij allerlei factoren kunnen doen gelden, die met de begaafdheid als zoodanig niets te maken hebben bv. de mate van ijver, het meer of minder schoolverzuim enz. — spreekt van zelf. Bovendien deed zich bij klasse 4 en 5 nog de moeilijkheid voor, dat een deel van de onderzochte meisjes al eens een keer was blijven zitten. Deze ervaring toont voldoende aan dat, wanneer het er werkelijk om te doen was, bepaalde proeven aan de intelligentie der leerlingen van zulk een Inlandsche Volksschool te toetsen, men met de hier gevolgde methode niet zou kunnen volstaan. Noodig zou daarvoor zijn, in de eerste plaats een diepgaand onderzoek naar de huiselijke omstandigheden van de kinderen, in den geest zooals ik dat hierboven aangaf. En voorts zon men dan den onderwijzer nog moeten verzoeken, de leerlingen in te deelen zooveel mogelijk volgens hun werkelijke begaafdheid — hetgeen, zooals gezegd, nog iets anders is dan ze eenvoudig te rangschikken naar hun in een bepaalden termjjn gemaakte vorderingen. Of de gewone Inlandsche klasseonderwijzer daartoe wel goed in staat zou zijn, is overigens nog zeer te bezien. Voor ons doel is het echter voorloopig voldoende te kunnen vaststellen (zie staat LXI) : le. dat behoudens enkele kleine onregelmatigheden de uitkomst van klas tot klas beter werd, 2°. dat reeds in de 2(' klasse het peil bereikt werd van de huisbedienden en de militairen (vgl. staat LUI en LIY), en 3e. dat in iedere klasse de jongens over het geheel genomen weer belangrijk betere cjjfers behaalden dan de meisjes. Dit laatste (ad 3) berust, evenals bij serie V, niet eenvoudig op een meerdere geremdheid der meisjes. Want gevallen van die eigenaardige „examen-stupor", zooals ik die in den beginne bij de landbouwers nog wel eens waarnam, deden zich hier — ook bij de huisbedienden en militairen — niet meer voor. Zelfs tot in de laagste klasse viel het mij op, hoe aardig en onbevangen de kleintjes er bij zaten en hoe vlot zij de vragen beantwoordden. Het verschil spreekt des te sterker, omdat de gemiddelde leeftijd van de meisjes — behoudens in de 5e klasse — hooger was dan van de jongens. Met meer recht zou men er op kunnen wijzen, dat in klasse 4 en 5 sommige meisjes al eens een keer waren blijven zitten en dus misschien ook onder haar sexegenooten nu juist niet tot de vlugsten behoorden. Daargelaten het feit dat ik dat niet anders schikken kon, omdat het aantal meisjes op deze scholen slechts beperkt was, en ik dus genoegen had te nemen met haar die er nu eenmaal waren, blijkt echter het bedoelde verschil in die hoogere klassen niet grooter te zijn dan in de lagere. Dezelfde tegenwerping geldt ook hen, die er de aandacht op zouden willen vestigen, dat er in klasse 3 5TAAT LXI. t/m. 5 tegenover 1 jongen, 4 meisjes zijn aan te wijzen, die nog maar kort in de stad waren en haar eerste schooljaren op het land hadden doorgebracht. Ik meen dan ook dat de hoofdoorzaak hier weer, juist als bij de landbouwers, niet ligt in uitwendige omstandigheden, maar in de geestesgesteldheid zelve. Meer in het bijzonder zij liier nog even gewezen op het 10e meisje van klasse 4, dat ondanks haar 16 jaren en toch altijd nog middelmatige vorderingen, slechts twee van de prentjes behoorlijk wist te noemen. Tenslotte volge hier dan nog staat LXII, waarin een soortgelijk overzicht wordt gegeven van de kleinambtenaren en van de aspirant-onderwijzers. De laatsten waren gewoonlijk van wat eenvoudiger afkomst dan de eersten, hetgeen zich o.a. daarin uitte dat de meesten van hen nog niet precies wisten wanneer zij geboren waren, en dus hun leeftijd slechts konden schatten. Bij beide groepen viel mij op, hoe sober de reacties toch altijd nog bleven, ondanks den -—- vergeleken met de schoolkinderen — toch reeds wat ouderen leeftijd en de meerdere ontwikkeling van deze jongelui. Ik denk hier nu niet in de eerste plaats aan het feit waarop ik boven op blz. 133 reeds wees, dat sommigen, die zich aanvankelijk slechts bepaald hadden tot het noemen van één enkel onderdeel, na een paar eenvoudige vragen toch zeer wel tot een goede samenvatting in staat bleken, maar ik bedoel dit meer in het algemeen. Want het eerste deed zich per slot van rekening toch maar bij sommigen voor (zie bv. bij de kleinambtenaren N°. 5 en 9); regel was echter dat niemand er zelfs maar over dacht, van zoo'n prent nu ook nog eens wat meer te zeggen dan alleen wat het moest voorstellen. En zelfs dat laatste geschiedde dan gewoonlijk nog maar zoo kort mogelijk. Gevallen als van de landbouwersvrouw van blz. 123, die uit zich zelf een heele opsomming ging géven van wat zij allemaal wel meende te zien, behoorden ook in het verdere verloop van dit onderzoek tot de hooge uitzonderingen. Ik zag dat bv. onder de meisjes nog eens een keer in de 1° klasse bij N°. 3, en onder de jongens in de 3e klasse bij N°. 6; telkens echter nog maar bq één prentje, resp. het 7e en het 9e. Ook zou ik in dit verband nog kunnen wijzen op de gevallen, die ik bij pl. 5 Kleinambtenaren. STAAT. nummer BEROEP VAN DEN Hoe vaakl Kleik op liet AANTAL + BENAMINGEN nuinmei eeft::j fjphnrpn blijven residentie- b{' he\ VADER zitten op kantoor VORIGE WERKKRING Dadelijk Na provocatie Totaal onderzoek de H j g. sedert | -f + + 1 22 jaar op het land onderdistrictshoofd . . 1x3 jaar i school tot opleiding van Inl.-ambtenaren 2 jaar y „ .2 17, in de stad j opzichter bij den Soenan _ 2 maanden t biJ landger^ht ly2 jMr ' - » 3 20 „ op het land kamponghoofd .... -- 11/2 jaar 9 9 4 20 . idem kamponghoofd .... — 11 maanden 718 5 22 „ idem kamponghoofd .... lx 3 jaar 459 6 18 „ in de stad schrijver 3 x 1 jaar _ 8 19 7 23 „ idem onderdistrictshoofd . . - l'/2 jaar bij de posterijen H/2 maand 8 1 9 8 18 „ op het land opzichter b/d belastingen lx 5 maanden " 9 _ 9 9 21 „ in de stad schrijver lx 5 jaar 5 4 9 10 1 19 " idem districtshoofd . . . . 1 x j 5 maanden op het kantoor v/d. Rijksbestuurder 1% maand 7 2 9 rP , t • 5x in de stad J Totaal: 1200 jaar 5x.ph.tl.ndj 74 16 | 89 Leerlingen van de normaalschool. nummer , BEROEP VAN DEN Hoe lang op AANTAL + BENAMINGEN bij het ,iaar Geboren WArir,D ' , , HOE VAAK BLIJVEN Z TTEN T1 ^ i», *T .-I m. , onderzoek schatting VADER school Dadelijk Na provocatie, Totaal ___J i + + I + 1 18 jaar op het land landbouwer 8'/2 jaar g g 2 17 , idem landbouwer 81/2 „ 9 9 ^ " idem daglooner 91/2 * op de Inl. school 2e klasse 1 X in de 3e klas 7 2 9 4 17 „ idem agent van politie .... 8i/2 „ , 729 5 19 „ idem landbouwer 8'/2 „ 8 _ g 6 15 ,, idem landbouwer 8'/2 „ 5 2 7 in de stad priester 9'/2 » op de Inl. school 2e klasse 1 x in de 2e klas 9 — 9 8 18 „ idem bode van den Rijksbestuurder 8'/2 „ 8 19 ^ É^et daglooner 9'/2 » 0p de Inl. school 2e klasse 1 x in de 4e klas 8 — "*"8 17 * idem huisjongen bij een Jav. prins 81/2 » 9 9 m . , . 2 x in de stad otaal: li-jaar 8xophetland 88 jaar yg 7 g§ ' . I 11 LXII. op staat XLVII tusschen ( ) zette (zie de betreffende toelichting). Maar overigens vormen mijn protocollen slechts een eentonig vragen- en antwoordenspel, waarin men alle spontaniteit en datgene wat op blz. 6 werd aangeduid als „Selbsttatigkeit" mist. Vraagt men naar de oorzaak daarvan, dan moge op den voorgrond worden gesteld dat zeker niet uitsluitend de moeilijkheid van de taak daarvoor verantwoordelijk is. Want vooreerst behoorden degenen, die zich dan tenminste zoo nu en dan eens even lieten gaan, in hun groep heelemaal niet tot de besten (zie bv. staat XL II vrouwen e, staat LV meisjes N°. 3 en staat LVI1 jongens N°. 6); maar bovendien waren die moeilijkheden voor de meer ontwikkelde groepen toch ook waarlijk niet zoo groot meer. Eerder zou men er hier aan kunnen denken of het wellicht ook aan de manier van vragen lag, overwegende dat een eenvoudig „wat stelt dat voor?" (iki gambar apa?) het geven van beschouwingen misschien niet genoeg uitlokt, en daardoor al vanzelf me^r aanstuurt op een noemen zonder meer. Gewoonlijk wordt die vraag — als men de wijze waarop iemand tegenover een opdracht stelliug neemt nader wenscht te onderzoeken — dan ook eenigszins anders geformuleerd nl. zoo, dat men den proefpersoon opdraagt het voorwerp of prentje zoodanig te beschrijven dat een ander, die het nog nooit eerder heeft gezien, daaruit precies zal kunnen te weten komen wat het is1). Een tweede mogelijkheid zou zijn, dat de oorzaak in de menschen zelf school, en in hun verhouding tot mij als Europeaan. Daarvoor pleit al dadelijk, dat het ook uit het dagelijksch leven voldoende bekend is, hoe rustig en ingetogen de Javaan zich gewoonlijk gedraagt, hoe bescheiden hij is en hoe weinig zijn neigingen nog uitgaan naar het „veroveren van de werkelijkheid". Voorts brengen de koloniale verhoudingen helaas van zelf mee, dat er in den omgang van beide rassen van echte vertrouwelijkheid nog weinig sprake is, en dat dé zoo even ge- ') Zie: W'hipple t.a.p. p. 10, en de Handleiding voor psychologisch onderzoek op de school van Roels en v. d. Spek (Uitgegeven bij Malmberg, Nijmegen, 's-Hertogenboseh, Antwerpen 1921), op blz. 1S6. noemde eigenschappen juist tegenover den Europeaan extra duidelijk voor den dag komen. Ik heb daarom deze serie prentjes met dezelfde vragen ook nog eens voorgelegd aan een paar Kuropeesche kennissen, en het verschil was daarbij inderdaad verrassend. Dat overigens de vraag „wat stelt dat voor?" bij den proefpersoon wel degelijk nog twijfel over de bedoeling overlaat, bleek al dadelyk daaruit dat 4 van de 6 (N°. 1, 2, 5 en 6) — toen de proef reeds begonnen was — nog eens uitdrukkelijk informeerden, of zg er mee konden volstaan het prentje eenvoudig te noemen, dan wel dat ik uitvoerige beschrijvingen of beschouwingen van hen verwachtte. Het spreekt van zelf dat ik hun daaromtrent geen nader uitsluitsel gaf, al was het alleen reeds omdat mijn vorige proefpersonen daar nooit naai' gevraagd hadden, en de verhoudingen ook in dit opzicht zooveel mogelijk aan elkander gelgk moesten blijven. In de wijze van uitvoering bleven zij dus volkomen vr\j, terwijl ik er mij bovendien natuurlijk van te voren van overtuigd heb, dat zjj — met name de geneesheeren onder hen - niet reeds van vroeger met de strekking van dit soort onderzoekingen bekend waren. Merkwaardig is het nu te zien, hoe in de verschillende protocollen die ieder voor zich toch slechts de antwoorden teruggeven van misschien hoogstens 10 minuten — enkele cardinale trekjes van den psychischen habitus reeds duidelijk te voorschijn komen. Ik kan dat met zoo'n zekerheid verklaren, omdat ik — zooals gezegd — al deze mcnschen met uitzondering van N°. 3, goed ken. Soms toonde zich dat al dadelijk in de lengte van het protocol. Zoo had N°. 4, wien ik ook in het dagelyksch leven een zekere langdradigheid en omslachtigheid moeilijk kon ontzeggen, drie foliobladzijden noodig om zijn indrukken over deze 9 prentjes kenbaar te maken; N°. 6 daarentegen, als altijd kort en zakelijk, slechts % blz. Maar ook in den inhoud — waarvan ik in staat LXIII een staaltje overleg — lieten deze zich niet over het hoofd zien. Zoo leverde N°. 1 -— een rustig bescheiden mensch en weinig emotioneel — in l1/^ blz. van ieder prentje een kalme weloverwogen beschrijving zonder pregnante punten. Ook N°. 2 — man van goeden huize, hoffelijk en kunstzinnig — gaf daarvan STAAT LXIII. Uittreksel uit het protocol der Europeanen, betrekkinghebbende op plaat 1 en 3. PI. 1. Het paai'd. N °- BEROEP. REACTIE. 1 Geneesheer. Een paard dat opmerkzaam rondkijkt, misschien een merrie ruikt. 2- Controleur B.B. (tuurt) een rijpaard. Ik moet eerlijk zeggen, er bevangt mij een zekere schroom, moet ik mjj zuiver bij de voorstelling bepalen of raakt het de gansche omgeving? 3. Landraad- Een hengst; ik ben te weinig paardenkenner om te voorzitter. zeggen of het een volbloedhengst is of een warm¬ bloedig of wat anders. Verder zou ik zeggen dat de kleur absoluut onmogelijk is, zoo is er nooit een paard gekleurd. 4- Geneesheer. Ken paard, een stilstaand paard met een korten staart, op den achtergrond een muur, op den grond wat gras en een paar steenen1). Het maakt den indruk of het paard in de verte kijkt. Een mannetje of een ruin (valt lachend in zjjn stoel terug). 5. Geneesheer. Ben paard, een bruin paard, een renpaard vanwege den afgekapten staart, of een rijpaard. Het paard kijkt min of meer strak, het houdt intensief den blik op iets gericht, alsof het in afwachting van iets is, naar zijn houding te oordeelen. Zóó dat is wel voldoende. G. Ingenieur, Een paard. *) Het prentje van liet paard, dat ik hier liet zien, was nagenoeg gelijk aan dat van serie I ; alleen was de omgeving iets meer gedifferentieerd, overeenkomstig hetgeen er hier van werd gezegd. PI. 3. De hond. N°. BEROEP. REACTIE. 1- | Geneesheer, i (tuurt) een klein hondje en een groote hond maken kennis, beruiken elkaar met den snoet. 2. Controleur B.B. Ken uitgezochte collectie! Ontmoeting van een jachthond en een pincher of wat is dat voor een hond, voor een tjap (Chin. Mal. woord voor merk), die elkaar beruiken. Goed geteekend. Mooi in het verkort genomen die hond. Landraad- Een groote en een kleine hond. De kleine is erg' anffstisr • voorzitter 1 ' zooals van zelf als hij een grootere voor zich krijgt; elkander als bij de eerste kennismaking aan den snuit beruiken. Mij lijkt de verhouding eigenaardig, de een vreeselijk klein; ik geloof dat de teekenaar maar wat gefantaseerd heeft. 4- Geneesheer. Twee hondjes, een groote en een kleine, waarvan de kleine erg bedeesd en nederig tegen den groote opkijkt. De kleine met den staart tusschen de beenen, opgeheven rechterpoot in halfzittende houding. •j- Oeneesheer. Een ontmoeting van een grooten en een kleinen hond. Het kleine hondje is erg bang. De groote hond is nieuwsgierig en snuffelt, de kleine heeft den staart tusschen de beenen, de groote is zich zijn waardigheid bewust. De kleine wil zelfs uit angst een pootje geven (lacht hartelijk). 6- Ingenieur. Een groote en een kleine hond. telkens blijk, door opmerkingen te maken over de belichting, de fraaiheid van het landschap enz. De landraadvoorzitter ontwikkelde daarentegen een meer critiseh-analytischen zin. Fouten in de teekening ontgingen hem niet. En bij pl. 6 verdiepte hij zich bv. in een uitvoerige beschouwing, waarom de hond niet wegliep, en of de man de baas van dien hond zou zijn. Op dezelfde wijze kwam hij bij plaat 5 tot het besluit, dat. de man niet van den tak, maar van boven door de takken heen moest zyn gevallen. En zoo zou ik stuk voor stuk kunnen doorgaan. Dat N°. 4 in zijn groote uitvoerigheid nu en dan ook wel eens een opmerking maakte, die eigenlijk niets ter zake deed, verwonderde mij niet. Evenmin dat hij bij pl. 7 een beschrijving leverde, bijna een bladzijde lang, zonder daarmee echter nog tot een samenvattend oordeel te komen. Ook bij N°. 5 kwam de mij uit den dagelijkschen omgang zoo goed bekende mengeling van ernst en scherts bij sommige prentjes duidelijk voor den dag. En wat ten slotte nog den vóór alles zakelyken vriend betrof, die de rij sloot, ook hij verloochende zich niet. Hij was de eenige van de zes, die zich overal slechts meende te moeten bepalen tot een kort en krachtige samenvatting zonder verdere uiteenzettingen. Ik meen hiermee bewezen te hebben, dat de sobere wijze van reageeren bij mijn Javaansche proefpersonen niet slechts het gevolg was van de manier van vragen, maar wel degelijk mede een typische uiting hunner specifieke, min of meer „passieve" geestesgesteldheid. Te meer omdat ik haar zelfs nog aantrof in een kring van in vrij beroep praktizeerende Indische artsen. Bij menschen dus die onder hun rasgenooten tot de best ontwikkelden behoorden, en bovendien ambtelijk en maatschappelijk volmaakt onafhankelijk van mjj waren. Reden om een bijzondere terughoudendheid tegenover mij in acht te nemen was er, behoudens de rassenkwestie, dan ook in geen enkel opzicht. Met dit al was de lengte van het protocol bij zes van deze artsen in totaal slechts 6Via blz., tegenover 9% bij de Europeanen. Ook hier echter vrij groote individueele verschillen. STAAT hXIV1). ' Lengte van het protocol in foliobladzijden. Landaard. i ~~j 1 | 2 3 4 5 6 Totaal. Europeanen . . . li/4 IW4 lll4 3 2i/4 8/4 93/4 Javanen .... i/2 % 2 . l]/4 3/4 IV4 6i/2 I I t Dit laatste beteekent, dat men met een genoegzaam aantal proefpersonen onder meer ontwikkelde Javanen, met deze methode nog verschillende typen zal kunnen onderscheiden. Vergeleken met den Europeaan ligt echter het gemiddelde van die typen toch blijkbaar een goed eind naar den objectieven kant verschoven. Een staaltje van den inhoud der reacties levert hier staat LXV. Overwegend was, ook bij de overige prentjes, het noemen zonder meer, en voorts meer of minder uitvoerige beschrijvingen. Daarbij was kenmerkend dat, hoewel de geheele toon — wanneer ik dat bv. vergelijk met de beambten op het residentiekantoor (groep P) — hier duidelijk reeds veel vlotter en gemoedelijker was geworden, er van eenige openlijke neiging tot critiek, bv. op de afwerking van de plaatjes, of tot spot, of zelfs maar tot het maken van een grapje nog nergens sprake was. De houding was correkt in alle opzichten, maar de beschrijvingen bleven daardoor van zelf ook wat vlak en misten den stempel der persoonlijkheid. Ik heb aan dezen staat onder N°. 7 ook nog toegevoegd de antwoorden van een dokter djawa van de oude school; iemand van omstreeks 50 jaar, zoo uit zijn praktijk weggehaald. Merkwaardigerwijs bleek deze met het herkennen van de afbeeldingen op zich zelf nog heel wat moeite te hebben; zoo o.a. met pl. 3 en met den hond op pl. 6. Bij pl. 8 kwam hij, na zich aan- ') Ik merk hier nog eens uitdrukkelijk op, dat ik liet protocol steeds zelf bijhield (zie hlz. lti), zoodat een verschillend handschrift voor het verklaren van deze uiteenloopende cijfers niet in aanmerking' komt. STAAT LX V. Uittreksel uit het protocol der Javanen, betrekking hebbende op plaat 1 en 3. PI. 1. H e t p a a r d. * No BEROEP. REACTIE. 1. Geneesheer. Een paard. 2. idem. Een paard. 3. idom. Een paard, flink gebouwd, het heeft een afgeknipten staart, korte hoeven, vertoont plekken op de flanken (als ik verder wil gaan) nog even, ik wil er graag nog iets van zeggen een merrie. 4. idem. Een paard, in staande houding met opgeheven kop en staande ooren. Het heeft een kortgeknipten staart en kort gehouden manen. 5. idem. Een paard. 6. idem. Een paard, een paard in staande houding. 7. idem. Ik moet mij een beetje behelpen, ik zal mijn bril op¬ zetten een paard, dokter. PI. 3. De h o n d. 1. Geneesheer. Een hond met een klein hondje. 2. idem. Een groote hond en een waarschijnlijk kleine hond; of is hij ziek, ja mager, ziekelijk misschien, je kunt de ribben zien. 3. idem. Twee honden; de kleine jong en de ander, de moeder waarschijnlijk, speelt met den kleine, snuffelt aan het kleine jong. Het jong is nog zeer mager. Het lijkt mij een edele rashond. 4. idem. j Ik zie daar een grooten en een kleinen hond, die mekaar afzoenen. De kleine is waarschijnlijk een van de jongen. 5. idem. Een hond spelende met een mager hondje. 6. idem. Een pointer met het jong. 7. idem. Dat is niet gemakkelijk voor mij (draait het plaatje om en om); na lang turen: zyn dat honden? vankelijk te hebben bepaald tot het aanwijzen van een paar details, na provocatie toch nog tot de goede samenvatting. Bij pl. 7 en 9 gelukte dat evenwel niet. Trouwens wat pl. 7 betreft, waren er onder de jongeren en onder de Europeanen ook nog wel enkelen, die den juisten samenhang niet maar zoo aanstonds wisten te vatten. Overigens klonk door het protocol van dezen ouden vakbroeder dezelfde toon als in dat van de andere Inlandsche artsen. Wederom een aanwijzing dus, dat op de wijze van stellingnemen, meer nog dan de relatieve moeilijkheid van de opdracht, vooral ook van invloed is de verhouding van onderzoeker en onderzochte. [10 O F I) STUK 111. GEVOLGTREKKINGEN VOOR DE KLINIEK. PATHOLOGISCHE REACTIES BIJ GEESTESZIEKEN. SLOTBESCHOUWING. Vragen wy thans naar de gevolgtrekkingen van dit alles voor de kliniek, dan blijkt dus, dat het er daar vóór alles op aankomt rekening te houden met den persoon, dien men voor zich heeft. Is dat iemand uit een ontwikkeld milieu, dan kan men de resultaten afmeten naar die in Europa, met dien verstande, dat een sobere objectieve wijze van uiten dan als normaal zal moeten gelden. Bij anderen kan weliswaar de omstandigheid, dat zij in hun leven wel eens op een of andere wijze met meer ontwikkelden in aanraking zijn geweest, een belangrijke invloed ten goede zijn, maar moet men er toch in het algemeen mee rekenen, dat. het platenexperiment aan hun opvattings- en combinatievermogen zeer hooge eischen stelt. Voorts hebben wij gezien dat bij het onderzoek buiten — bij menschen dus die weinig met Europeanen in aanraking kwamen houding van de proefpersonen zich gewoonlijk kenmerkte door een soort verlegen bescheidenheid, die, om bruikbai e uitkomsten te krijgen, eerst met eenig beleid moest worden overwonnen, doch desondanks toch somtijds overging in een toestand van stuggen wrevel, waarin er niets meer met hen was aan te vangen. Zoo ook, dat een enkele maal de zaak eenvoudig afstuitte op verregaande onverschilligheid. De verhoudingen in de kliniek brengen nu echter van zelf mee, dat deze invloed van het affect daar minder aan den dag treedt, omdat patiënten er nu eenmaal aan gewend zijn nu en dan te worden ondervraagd en voor zoover hun toestand dat toelaat, ook zeer wel begrijpen dat dit in hun eigen belang geschiedt. Dat was dan ook de moeilijkheid niet, ruaar wel hoe de antwoorden als zoodanig moesten worden gewaardeerd. In het voorafgaande hebben wij toch de meest fantastische detailbenamingen, de dwaaste fouten door vage uiterlijke gelijkenis, en het meest volslagen gebrek aan al wat zweemt naar een critisch combineeren der verschillende gegevens, nog als volkomen normaal leeren zien. Alleen de ideeënvhichtige producten, waarvan sprake was op blz. 3, zal men uiteraard bij normalen niet mogen verwachten. Hoe echter deze te herkennen? Aan de reactie zelf is dat lang niet altijd mogelijk. Ik denk bier bv. aan een maniaca, dié op het eerste prentje, het paard, aldus reageerde: Ben leeuw, hoe moet ik doen? Een paard en een leeuw zijn niet het zelfde. Is het een leeuAv of een paard? > Ben paard is een klein paard, maar een groot paard is een leeuw. (Zet haar betoog ideeënvluchtig voort). Hier was het woord „leeuw" dus stellig óók reeds ideeënvluchtig, maar als deze vrouw nu eens wat minder spraakzaam was geweest, en daardoor het raadsel niet al vast zelf voor ons had opgelost; als bovendien de ideeënvlucht nu eens niet van meet af aan zoo duidelijk op den voorgrond had gestaan en wij ze juist langs dezen weg eerst op het spoor hadden willen komen, dan hadden wij ze — gezien de normale vergissingen — toch waarlijk niet reeds uit dit antwoord mogen afleiden. Toch wil ik niet ontkennen, dat ondanks die moeilijkheden, de reacties bij onze zieken toch wel degelijk soms duidelijk pathologisch waren. Abnormaal was bv. het denkbeeld van een oud vrouwtje, dat er op die plaatjes sprake zou zijn van een soort vermomming -— blijkbaar omdat de afbeelding haar gelijkenissen bood in verschillende richting — en de vrees die dat bij haar wekte — mogelijk in verband met vage voorstellingen over een reïncarnatie: gedachten aan den dood stonden bij deze vrouw zeer op den voorgrond — om zelve ook in een dier te worden veranderd (zie staat LXVI onder N°. 1 en 2). STAAT LXVI. Antwoorden van een dementia senilis. No. PLAAT. VRAAG. ANTWOORD. 1. Het paard Wat stelt dat voor? Een prentje. (Serie I pl. 7) Wat voor prentje? Een vermomming; een prentje van een paard of van een mensch; een mensch kan niet in een paard veranderen. Is het een mensch of Een paard; — een mensch vereen paard? momd als paard. 2. Een hond. Wat stelt dat voor? Vermomd als een mensch. Is dat (Serie II pl. 2) een aap? Ik wil niet anders worden, ik wil mensch blijven. 3. Een jongen die Wat stelt dat voor? Dat is onduidelijk, ik heb nooit een hond slaat. geschreven, nooit platen gezien. (Serie IV pl. 5) Idem. Is dat een mensch die op een stoel zit? Wijs dat mensch dan Ik kan dat mensch niet zien. eens aan. En waar is de stoel? (Wijst haar eigen stoel). 4. Een sawah. Wat stelt dat voor? Is dat mijn photo, toen ik daar (Serie V pl. 5) straks onder den boom zat; daar staat een mensch, een huis en boomen. 5. De pasar. Wat stelt dat voor? Een oud mensch, ben ik dat? (Serie V pl. 6) Een oud mensch en een kindje. Waarom worden die mensch en gephotographeerd ? — Daar zijn veel menschen — is dat mijn grootmoeder ? Merkwaardig was verder het betrekken van de dingen op zich zelve in dien zin, dat zij telkens zieli zelf of een harer familieleden op de plaatjes meende te herkennen (zie N°. 4 en 5), wat hier wel rechtstreeks verband hield met de senile aftakeling. Zoo ook dat zij bij N°. 3, niet meer wetende hoe zij zich eruit moest redden, haar eigen stoel ging aanwijzen. Een ander — een praeseniel Ambonneesch militair, eveneens met een zeer beperkte gedachtensfeer, die daarop neerkwam, dat hij zich zelf te oud vond om verder te dienen en dus beleefd, onder een stereotype opsomming van al hetgeen hij reeds voor den lande gedaan had, om zijn pensioen verzocht •— legde bij ieder plaatje verband met H. M. de Koningin, daarmede uiting gevende aan een soort sentimenteele vereering voor deze vorstin, waarmede hij blijkbaar trachtte ons gunstig te zijnent te stemmen (zie staat LXVI1). STAAT LXVII. No. PLAAT. ANTWOORD. 1. Rijstvogel. i Dat is een vogel. Een vogel van H. M. (Serie II pl. 1) Dat is een mooie vogel net als de naam van H. M., die alom bekend is als een goed mensch. 2. Alarmblok. Een bak om eten te brengen aan II. M. (Serie II pl 6) 3. Het juk. Een rustbank voor H. M. om op te zitten (Serie II pl. 7) na het tennisspel. 4. Een sawah. Een waterleiding in Nederland. (Serie V pl. 5) 5. De pasar. Daar is een baboe van H. M., die naar de (Serie V pl. G) pasar is gegaan om inkoopen te doen. Een presbyophreen zei bij het prentje van den houthakker (serie IV pl. 4), dat dat een Hindoe was, die den weg in orde maakte; iets, wat hij een oogenblik te voren had meegedeeld zelf ook nog geregeld te moeten doen, terwijl hjj in werkelijkheid reeds maanden lang werkeloos in de inrichting zat. Het bleek dat hij over de figuurtjes op de plaatjes even gemakkelijk aan het eonfabuleeren was te brengen als over zich zelf, en dan wel zóó alsof hij het zelf was, die daar stond afgebeeld. Ook de volgende reacties, afkomstig van twee paralytici, bieden naar het mij voorkomt enkele voor dat ziektebeeld kenmerkende trekjes, en vallen wel niet meer binnen de grenzen van het normale. STAAT LXVIII. Antwoorden van paralytici. No PLAAT. j VRAAG. ANTWOORD. ! i — i ~~ i " i" 7 1. i Het paard. Wat stelt dat Een prentje van een paard en dit is (Serie I pl. 7) | voor? de waaier (wijst den staart). Dat kan wel vliegen en het wordt bereden door den duivel. 2. Scène bij de Wat stelt dat Dit is een Europeaan (+), dit een oude gevangenis. j voor? 1 dame(wijst den middelste) en een Javaan, (Serie V pl 3) een buisjongen (wijst den gevangene). Wat gebeurt Hij houdt zijn hand zóó, hij roept een daar? tandak (een dansmeid; gewoonlijk tevens prostituée). 3. Scène bij de Wat stelt dat Een Europeaan (-f). gevangenis. j voor? _ _ (Serie V pl. 3) Wat meer? Een Batakker (wijst den middelste). Wat meer? Een Javaan (wijst den gevangene). Waarom is dat Dat is net iemand die gevangen wordt | een Batakker? j genomen door de Compenie (een nog overal gebruikelijke term voor de Nederlanders, meer speciaal het leger). Waarom wordt Ik heb getelefoneerd aan den Toewan besar hij gevangen i (grooten Heer; in het algemeen genomen? iemand die van iets de leiding heeft). En is hij toen ge- ; Ja. .vangen genomen ?| Het duidelijkst komt het pathologische element natuurlijk voor den dag, wanneer men het tijdens een bepaalde phase der ziekte verkregen resultaat kan vergelijken met dat uit een andere, liefst meer normale periode. Staat LXIX geeft daarvan twee voorbeelden A en B. A heeft betrekking op een man, die op een angina met lichte temperatuursverhooging en een secundaire snel voorbijgaande acute nephritis, reageerde met een typisch hj^sterische psychose. Men bracht hem binnen, stevig gebonden, de haren los op den rug, het bovenlijf bloot, omdat hij thuis — onmiddellijk bij het uitbreken der somatische aandoening — onrustig, lastig en prikkelbaar was geworden. Bij ons vertoonde hij een zeer overdreven voorgedragen loome vermoeidheid en enkele „droomhandelingen", blijkbaar met de bedoeling deernis te wekken. Meestal lag hij den ganschen dag met half geloken oogen, liet zich soms zoo maar uit bed vallen, moest met eten gevoerd worden enz. Dan weer ging hij op een aanstellerige wijze rondsjouwen met de meubels, of liet zich leiden als een kind. Voor den speldenprik was hij volkomen analgetisch, ook de pharynxreflex was niet op te wekken. Op ander gebied liet de perceptie eveneens te wenschen over en het scheen wel of hij voor niets aandacht had. Alleen als het er werkelijk voor hem op aan kwam, bv. in zake het bezoek, of dit al of niet mocht worden binnengelaten, toonde hij zich soms plotseling zeer bij de hand. Bezen man heb ik 2 maal onderzocht met dezelfde plaatjes. De eerste maal gedurende het hoogtestadium van de ziekte; de tweede maal 3 weken later, toen hij gaandeweg met het genezen der somatische verschijnselen ook psychisch weer in zijn gewonen toestand was teruggekeerd. Ook de analgesie was toen weer verdwenen, alleen de pharynxreflex bleef weg. De resultaten vindt men onder 1 en II, De verbetering in II is niet te loochenen (zie N°. 1, 2, 3 en 5). Hij bleek iemand te zijn die niet op school was gegaan, maar in zijn omgeving toch wel eens gelegenheid had gehad plaatjes te zien. Hoewel er dus ook in II nog duidelijk sporen van ongeoefendheid te vinden zijn (zie N°. 2, 4 en 6), bracht hij het er toch over het geheel genomen dien tweeden keer niet kwaad af. Behalve nu dat hij tijdens de psychose aan verschillende van die conclusies A. I. STAAT LX1X. A. II. No. PLAAT. VRAAG. ANTWOORD. VRAAG. ANTWOORD. r 1. De houthakker. Wat stelt dat voor? Een mensch aan het vechten. Wat stelt dat voor.' Iemand die wil hakken. (Serie IV pl. 4) Met vvien? Met een mensch (wijst den boom). ^ at wil hij hakken? Hout, den stam van een boom. Wat is dat? -)-. (de bijl). 2. Een man die uit Wat stelt dat voor? Een mensch. ^ ^ s^-e^ ^at voor.' Een omgekeeide man. een boom valt Wat meer? Papier (wijst den witten rand). Waarom omgekeerd.' Hij klom en toen viel hij. (Serie IV pl. 7) Wat is dat? Hout. ' Waarin klom hij? In een boom. (den boom). Wat voor hout? Dood hout. Wat doet die man? Hij staat op zijn hoofd. Waarom? Hij is ziek. 8. Een jongen die Wat stelt dat voor? Een man die een zweep vasthoudt. Wat stelt dat voor? Een hond die door een man met een sabel wordt een hond slaat. Waarom doet hij dat? Hij heeft zijn kind geslagen (wijst geslagen. (Serie IV pl. 5) den hond). 4. Scène bij de ge- Wat stelt dat voor? Een Europeaan en een mensch Wat stelt dat voor? Een Europeaan en Javanen en een kooi. vangenis. en voor dien mensch staat een W'at wil die Europeaan? Hij houdt iets vast. (Serie V pl. 3) tafel en een kooi. Idem Dflt beSrijP ik niet Waar is de tafel? (Wijst de schrijftafel waar wij samen voor zitten). Waar is de kooi? (Wijst de traliedeur op het prentje) Wat wil die Euro- Hij moet mij vrij laten, opdat ü peaan? weer beter zal worden. Welke Europeaan bedoel je? (Wijst mij). ,,r , . i . „ ïi.- Wat stelt dat voor? Boomen en menschen. 5. Een sawah. Wat stelt dat voor? Een plaatje. iSei-ie V ol 5) Idem. Menschen (wijst ze alle vier). ' ' . , .... ,. . V pl. Watdoenzij?. Zij loopen. Wat is dat? Een wegje (sawahdijkjes dienen tevens als Wat meer? Beenen (kijkt naar zijn eigen voeten). sawahdijkje). voetpad). Wat is dat? (het water)- +• (het sawahdi'k'e) Inkt Wat stelt het alles tezamen Een plaatje van een weg (wijst den weg op den (het water). Gëdeg (een grof bamboe vlecht- voor.' j- achteigiond), een sawah. werk) Wat doen die menschen? Zij doen niets, zij staan stil. Wat stelt het alles Boomen, hout — ik wil naar tezamen voor? huis gaan. 1 12 No. PLAAT. VRAAG. ANTWOORD. VRAAG. ANTWOORD. _____———————————~—————-~1""~~~~ 6. De pasar. Wat stelt dat voor? Een plaatje. Wat stelt dat voor? Een plaatje van iemand die iets draagt, iemand (Serie V pl. 6) Idem. Een mensch die iets op den rug die een kind draagt en iemand die een pajong draagt. : draagt. Wat meer? Menschen die pajongs dragen. Wat meer? Steenen huizen Waarom? Omdat het warm is. j Waarom hebben die men- Misschien voor de zon of voor den regen. Wat is dat? De sekaten (jaarmarkt) schen pajongs bij zich? (de rij winkels). — een rustplaats — een horloge. Wat doen zij ? Zij zitten. Waar zijn dan de (Wijst naar de Mok aan den muur). Waarom zitten zij daar? (Tuurt lang). Dat lijken wel menschen, die opeen wijzers? j kerkhof zitten, maar hier zijn bankjes (de blokken zout zouden de zerken zijn). B. I. B. II. - - : 1. De houthakker. Wat stelt dat voor? Een man die hout wil hakken | Wat stelt dat voor? Een man die wil hakken. (kijkt er nog een tijd naar, Wat hakt hij? Hout. doch geeft geen verdere commentaren). 2 Een man die uit Wat stelt dat voor? (Draait het plaatje 180°om, tuurt), j Wat stelt dat voor? Iemand die op zijn hoofd staat, het hoofd onder, een boom valt. Probeeren, dat is Banaspati , de beenen boven. (een geest die naar het heet, Waarom staat hij op zijn Dat weet ik niet. zich dikwijls zou vertoonen op hoofd? zijn handen loopend met de beenen in de lucht; vertelteen geschiedenis, waarin die geest voorkomt). 3 Een jongen die Wat stelt dat voor? Een mensch en dit is een kar- Wat stelt dat voor? Dat weet ik niet, misschien een karbouw en dit een hond slaat. bouw (wijst den hond); dit is een mensch. (wijst den jongen) is Dadoengawoek (een geest uit de Javaansche mythologie, die in [ het bosch de wilde dieren bewaakt, en aan wien de jagers | offeren). I i Ml No.| PLAAT. VRAAG. ANTWOORD. VRAAG. ANTWOORD . 4. Scène bij de ge- Wat stelt dat voor? (Toont veel belangstelling, blijft Wat stelt dat voor? Menschen. vangenis. volkomen ernstig). Een duivel Wat doen zij? Dat weet ik niet en die heet Djaswadi (?) (wijst den Europeaan), en dat zijn ook duivels, de duivels van Njadrak(?) (noemt er een heele reeks op). Wat doen zij ? Die twee duivels willen oorlog maken met Mineakoet?) en die andere duivel verbiedt dat. 5 Een sawah Wat stelt dat voor? Het eiland Meneng (?) midden in Wat stelt dat voor? Menschen onder een boom. zee. Wat meer? Menschen. Wat doen zij ? Ik heb dat reeds eerder gezien, maar den vorigen Wat doen zij ? Deze heet *Ali en deze Oemar en keer kon ik dat niet zeggen. dezen AboebakrenOethmfm (de jdem Staan en bukken, vier meest beroemde chaliefen). Idem. Deze (wijst den man in het wit) kijkt naar het eiland Java. Wat doen die anderen? Zij zijn aan het werk. zij wieden de rijst midden in zee (tuurt ernstig; gelaatsuitdrukking als van een beschonkene). 6' De nasar Wat stelt dat voor? Een kasteel op Mekka. Wat stelt dat voor? Een vrouw. Wat rneer? Menschen, vrouwen en mannen, Wat meer? Pajongs. pajongs. Wat meer? Ik weet het niet r 11 r- ... • Ti r. . ... J nog in het geheel niet toekwam, zien wij in I tevens dat zijn aandacht telkens afdwaalde (niet zelden ook hier weer naar voorwerpen in zijn buurt), en dat de gedachte van ziek-zijn hem geheel beheerschte — verschijnselen, die den toestand m.i. vrij juist typeeren. Patiënt B. leed aan een periodische cyclische psychose, waarvan de geëxalteerde pliase — tenminste voor hetgeen wij ervan zagen — niet typisch manisch was. De toen verkregen resultaten vindt men onder I, die uit het licht gedeprimeerde tweede stadium onder II. Hier eveneens een duidelijk verschil: van al de fantastische conclusies uit de eerste periode was er de tweede maal niets meer over. Ook ideeënvluchtige of onsamenhangende schizophrene commentaren lieten zich langs dezen weg natuurlijk zeer goed vast leggen. Zoo ook stoornissen in de woordenkeus, neiging tot persevereeren e.d. Niet minder kenmerkend was voorts soms ook de houding onzer zieken, zoomede de mate hunner belangstelling en de wijze waarop zij die aan den dag legden. Zelfs geheugenproeven bleken in beginsel zeer wel mogelijk. Maar toch, het bleef een groot bezwaar, dat voor een aanzienlijk deel der patiënten de taak eigenlijk te ingewikkeld was. Zoo behoeft men bv. — waar aandacht en belangstelling zoo nauw verband houden met de moeilijkheid van de opdracht — er niet meer op te rekenen, dat ook in de kliniek op -Tava, zieken die op andere wijze nauwelijks meer te fixeeren zijn, voor een onderzoek langs de optische sfeer, met onze plaatjes, nog wel toegankelijk zouden zijn1). Ook geheugenproeven zijn moeilijk vergelijkbaar, als de éen de zich in te prenten afbeeldingen beter heeft begrepen dan de ander. Het persevereeren wordt door een niet-kunnen in de hand gewerkt (zie blz. 60 en 125), en ideeënvluchtige of schizophrene betoogen en nog veel meer een enkel sporadisch schizophreen déraillement — zijn in hun ontstaan en ontwikkeling veel fraaier te volgen, als men ze laat ontspringen uit een prikkel, waarvan men weet dat hij in normale omstandigheden een zeer bepaalde reactie te voorschijn roept, dan hier waar dit niet liet geval is. •) Zie Heilbronner, t. a. p. S. 440. Men zou daarom het liefst het platenexperiment maar laten voor hetgeen het was, en zich voortaan bepalen tot de voorwerpen in natura, ware het niet dat zich ook daar weer allerlei bezwaren bij voordoen. Tn de eerste plaats mist men dan al dadelijk de compactheid van het prentenboek, waar men in een klein bestek de verschillendste voorwerpen en tafereelen gemakkelijk bij elkaar heeft. Ook moet men bedenken dat men onder die voorwerpen in natura — wil men de zekerheid hebben dat de normale onontwikkelde desaman ze gemakkelijk herkent — al bitter weinig keus heeft. De dingen die hij dagelijks gebruikt, zijn meestal veel te groot om in een verzameling te worden saamgebracht; en van die welke hij niet iederen dag in handen heeft, hebben wij gezien dat hij ze zoodra men ze uit haar gewone omgeving weghaalt — soms niet meer herkent (zie blz. 23 vlg.). Men zou het hier misschien eens kunnen beproeven met modelletjes van gebruiksvooi wei pen op verkleinde schaal, maar ook dan zijn de moeilijkheden vooi een juiste herkenning — hoewel veel verminderd toch nog niet opgeheven. En bij de tafereelen is men in zijn keuze zelfs nog meer beperkt. Daar kan men zich haast wel niet anders dan bepalen tot de situatie, zooals die door het ziekenhuis zelf gegeven is. Het bleek mjj nu, dat zelfs die nog lang niet altijd maar zoo dadelijk begrepen werd. Onder de menschen van buiten waren er nl. verscheidenen, die nog nooit van een ziekenhuis hadden gehoord. Yoorts kwamen de patiënten gewoonlijk ook niet uit eigen beweging tot ons, maar werden ons toegezonden door het Inlandsch bestuur, omdat zij in verband met hun geestestoestand, in hun desa stoornis hadden opgeleverd. Een en ander maakt het begrijpelijk, dat de schuchteren onder hen, die het niet dorsten te vragen, en de onverschilligen wien het niet had kunnen schelen, op mijn vraag wat voor huis dit was, dit dan soms van meet af aan nog moesten gaan afleiden uit hetgeen zij ervan gezien hadden, en als gevolg daarvan nog slechts met allerlei detailconclusies voor den dag kwamen. Bv. dat het „een steenen huis was" (in tegenstelling met hun eigen bamboe woningen), of „een huis voor Europeanen", „een huis bij den stadstuin" (+), „een huis om te eten". „een huis voor kleermakers" (de patiënten werden voor een deel beziggehouden met naaiwerk), „een gevangenis voor onsehuldigen", „een strafplaats", „de prouwensaal" (plionetisch weergegeven naar hetgeen zij er van de verpleegsters van hadden opgevangen), „een huis om te schrijven (nl. bij mij in de onderzoekkamer), „om je opwachting te komen maken" (ook alweer bij mij in de onderzoekkamer) enz. enz. Bovendien werd ook hier — al juist als bij het plaatjeskijken — niet. zelden met zoo'n detailbenaming volstaan, ook dan als bij verder navragen bleek, dat men de meer eigenaardige bedoeling van de inrichting, nl. het verplegen van zieken, toch óók wel kende (vgl. blz. 92—93). De geestelijke inboedel van deze menschen is nu eenmaal geheel anders dan de onze, en men moet — vooral in den beginne — zich telkens weer bezinnen en zich trachten te verplaatsen binnen den gezichtskring van den onderzochte, wil men niet tot allerlei verkeerde besluiten komen. Zoo herinner ik mij — om nog een laatste voorbeeld te noemen — een geval van iemand, afkomstig uft de stad Semarang, waar de patiënt op mijn vraag in welke stad hij zich thans bevond, nog altijd op Semarang beweerde te zijn. De eerste indruk, dat de spoorreis naar Solo dus blijkbaar in liet geheel niet tot hem was doorgedrongen, of dat hij die althans weer vergeten scheen te zijn, bleek bij nader inzien volkomen onjuist. Dat- alles wist hij zeer goed. Maar het haperde eenvoudig daaraan, dat hij onder „Semarang" iets anders verstond dan wij; het begrip „stad" was hem niet recht klaar. Voor hem was de kampong het voornaamste, hoogstens ook nog het onderdistrict waaraan hij zijn belastingpenningen moest afdragen. Daar buiten waren nog vele andere kampongs en onderdistricten, dat noemden zij „Semarang", maar hoe ver zich dat nu precies uitstrekte, ja, daar had hij eigenlijk nog nooit over gedacht. Dit zelfde is mij op analoge wijze wel meer voorgekomen; nl. zóó dat men op de vraag uit welke stad men kwam, geen antwoord wist te geven, terwijl het dan later bleek, dat men den naam van die plaats toch zeer wel kende, maar dat men de bedoeling van dat woord „stad" (kotta) niet begrepen had. De onontwikkelde Inlander denkt lang niet zoo uitsluitend als wij in aardrijkskundige eenheden. Natuurlijk kent liij uit zijn naaste omgeving wel enkele namen, maar daar buiten is het hem in de eerste plaats te doen om de windrichtingen. In welke richting hij zijn woonplaats heeft verlaten, waar thans het Noorden ligt enz. Dit laatste wist men mij — voor zoover de psychische toestand dat tenminste toeliet — nog binnen de 24 uur na de opname altijd prompt te vertellen. En nog onlangs verklaarde mij een oud vrouwtje, dat zij blijkbaar toch nog niet heelemaal in orde was, want dat zij zich dien eigen morgen nog weer met die windrichtingen vergist had. Men ziet, men staat bij het onderzoek van deze menschen nog op een geheel ander plan; het ongeschoolde intellect geeft aan de bij ons gebruikelijke methoden haast nergens nog houvast. De moeilijkheid schuilt echter nog niet zoo zeer daarin, dat men dus moet zien te komen tot andere opdrachten en andere vragen, dan wel in het feit, dat er onder deze ongeschoolden een groot aantal zijn, die door allerlei omstandigheden toch nog in de gelegenheid zijn geweest, autodidactisch, in een of andere richting een zekere hoeveelheid kennis of vaardigheid op te doen. Meer nog dan elders is het hier dus zaak de symptomen te zien binnen het natuurlijk verband van den psychischen toestand in zijn geheel, en met het milieu van den patiënt in den ruimsten zin des woords ter dege rekening te houden. SAMENVATTING. Na in de inleiding te hebben uiteengezet wat ei' op psychiatrisch en psychologisch gebied in Europa met platen bereikt werd, heb ik dus in hoofdstuk I het resultaat meegedeeld van een onderzoek met 5 series prentjes telkens bij twintig volwassen, normale desa-Javanen, van beiderlei kunne, die nooit op school waren geweest, noch op andere wijze gelegenheid hadden gehad zich in het plaatjes kijken te oefenen. Ik heb daarbij vastgesteld, dat het herkennen van die prentjes voor hen een zeer moeilijke taak was. De oorzaak daarvan bleek daarin gelegen, dat de manier waarop wij iets plegen weer te geven — hoe doelmatig die in vele opzichten ook zijn mag — toch altijd slechts afbeeldingen levert, die nog in de verste verte niet in overeenstemming zijn met den stroom van gewaarwordingen, die de werkelijkheid zelf in ons wekt. Immers zij geven ons van die werkelijkheid .slechts de optische verschijning en dan nog op verkleinde schaal en in zeer bepaalden stand; zij missen het leven, de beweging, de diepte, soms ook de kleur en halen de dingen vaak weg uit hun natuurlijk verband. Zoo werd het herkennen van die plaatjes voor deze ongeoefenden een probleem waarvoor zij al hun aandacht noodig hadden. Als gevolg daarvan letten zij vaak op kleine bijzonderheden, die een meer ontwikkelde in het geheel niet meer opvallen, en verwerkten deze tot allerlei zonderlinge conclusies. Voorts bleek de optische voorstelling van de dingen bij velen van deze mensehen zóó vaag te zijn, dat zij telkens en telkens weer vergissingen maakten, die op een slechts oppervlakkige uiterlijke gelijkenis berustten. Trouwens het liet zich herhaaldelijk rechtstreeks aantoonen, dat men zijn gewaarwordingen ook niet altijd juist toetste aan gczicJitsvoovstellingcTi, maar aan het beeld dat men zich in het algemeen — dus bv. ook met den tastzin van de dingen gemaakt had. Daardoor werd een perspectivische afbeelding soms niet begrepen. Ook leidde dit ertoe dat men hij het beoordeelen en combineeren der verschillende onderdeelen het projectievlak niet a 11ijd intact liet, maar het naar willekeur nu eens naar deze, dan weer naar gene zijde omsloeg, waardoor men tot opvattingen kwam die met de optische verschijning van het geheel soms nauwelijks meer verband hielden. Het gemakkelijkst herkende men die teekeningen, die den vorm van de dingen — waar het blijkbaar vóór alles op aan kwam — het best teruggaven. Dikwijls waren dat de afbeeldingen van terzijde, soms ook schuin van boven, of uit een andere richting. De reden dat ik hier nog wel eens voor verrassingen stond, was deze, dat zich niet altijd reeds van te voren liet uitmaken wat het wezenlijk kenmerkende van den vorm was. Overigens kon er, Avanneer dat bijzondere van den vorm maar bewaard bleef, heel wat zonder bezwaar worden weggelaten. Ja het scheen wel of de „afwerking" van de plaatjes, de schakeering van licht en schaduw, de kleuren e.d., de menschen soms zelfs in de war brachten. Dit verandert natuurlijk als het kenmerkende van het ding meer in het bijzonder juist ligt in die kleur, en hetzelfde geldt ook voor de grootte. Hier viel een verschil vooral dan op, als het voorwerp zelf in de eerste plaats werd gekenmerkt door zijn specifieke afmetingen. De taak werd moeilijker doordat onze illustraties in hare wijze van uitvoering niet vrij zijn van zekere conventies en tradities, die een oningewijde natuurlijk niet dadelijk begrijpt. Daar komt nog bij dat sommige van mijn prentjes, om didactische redenen, de onderdeelen wel eens fraaier te zien gaven dan de dingen zelve, en dat een enkele maal deze laatste al evenmin werden herkend; niet omdat men ze nooit gezien had, maar omdat men nooit meer in het bijzonder aandacht aan ze had geschonken en ze daardoor slechts herkende in hun gewone omgeving. Bij de tafereelen had men somtijds moeite met de actie, ook dan als men de onderdeelen, die in die actie waren betrokken, goed had herkend. Dan was het dus de houding die de beweging inoest verbeelden, welke men niet begrepen lmd. Ook vergiste men zich daar herhaaldelijk met de diepte. Behalve aan de beperkte hulpmiddelen, waarover de teekenaar ten deze beschikt, lag dat daaraan, dat men nog te veel geneigd was de onderdeelen van de plaat elk afzonderlijk te beoordeelen, juist naar hetgeen men ervan zag, zonder daarbij rekening te houden met de onderlinge verhoudingen en met de samenstelling van het geheel. Zelfs als men er wèl in geslaagd was die diepte in het prentje te zien, kon men dat toch niet dan bij uitzondering nader toelichten, door bv. te wijzen op het verschil in grootte der menschelijke figuurtjes in de verte en dichtbij. \ eeleer bleek men geneigd — als ik in zoo 11 geval dan zelf de aandacht daarop vestigde — het op te vatten als een werkelijk verschil, als gevolg bv. van een verschil in leeftijd. Ik verklaarde dat zóó, dat wat men op een gegeven oogenblik waarneemt reeds iets van veel hoogere orde is dan de primaire gewaarwording, die men feitelijk op dat oogenblik ontvangt, terwijl men zich het psychisch proces, dat tot die waarneming leidt, gewoonlijk in het geheel niet bewust is. Hoe weinig oog men nog had voor den samenhang van zulk een tafereel, kwam voorts zeer duidelijk uit, als men het hoofdmotief had herkend, maar bij het aanwijzen van de andere onderdeelen de combinatie toch weer geheel in de war stuurde. Ook de proporties verwaarloosde men vaak schromelijk, en soms scheen het wel of er naar zulk een samenhang zelfs in het geheel niet was gezocht. Dat was daar, waar men, ondanks mijn provoceerende vragen, slechts een opsomming gaf zonder slot of zin. Bij de samengestelde tafereelen van serie \ besloeg deze laatste soort antwoorden omstreeks 1/3 van het totaal. Bij een ongeveer even groote groep kwam men echter wel tot een samenvatting, hoewel vaak tot een verkeerde, terwijl men in de overige gevallen er slechts in slaagde enkele onderdeelen wat nader te beschrijven. Toch werden deze tafereelen over het algemeen beter herkend dan de fragmenten van serie IV, blijkbaar omdat zij vollediger waren en het één zich daardoor nog wel eens uit het ander liet afleiden. Het bleek dat opsommingen, beschrijvingen en samenvattingen practisch niet altijd te scheiden waren, maar geleidelijk in elkander overgingen. En hoewel er in beginsel zeer zeker een trapsgewijs verschil tusschen deze drie bestond, bleef het voor een juiste beoordeeling toch noodig óók aandacht te schenken aan den inhoud der reacties. Gewoonlijk vereischte het trouwens heel wat aansporingen en geduld alvorens het tot zoo'11 samenvatting kwam. De overgroote meerderheid der eerste antwoorden hield nl. niet anders in dan één enkel detail, en vroeg ik dan niet verder dan bleef het daar ook bij. Voor een deel hield dit onmiddellijk verband met de geestelijke gesteldheid van mijn proefpersonen. Aan goeden wil ontbrak het hun gewoonlijk niet, maar zij waren uitermate bescheiden en hadden zeer weinig zelfvertrouwen. Hoewel ik alles in het werk stelde om hen zooveel mogelijk op hun gemak te zetten, maakte de geheele situatie sommigen van hen toch zóó verlegen en beschaamd (maloe), dat er niets met hen was aan te vangen. De practische gevolgtrekking daarvan is deze, dat men bij dit soort onderzoekingen altijd goed van te voren moet overleggen wat men te weten wil zien te komen en welke vragen men daartoe moet stellen, en zich daar dan ook stipt aan te houden. Want anders zijn de uitkomsten moeilijk te vergelijken en is het niet meer uit te maken in hoeverre zij, wier antwoord te wenschen had overgelaten, het werkelijk niet beter hadden geweten, dan wel alleen maar wat geremd waren geweest. Dit temeer, omdat ik die zelfde sobere wijze van reageeren óók heb aangetroffen in gevallen waar er van zulk een bevangenheid eigenlijk niets te bespeuren was, en waar de oorzaak ook niet kon liggen in de moeilijkheid van de taak, omdat de juiste samenvatting daar onmiddellijk voor den dag kwam, zoodra men maar enkele doelmatige vragen in die richting stelde. Daar maakte het zeer bepaald den indruk of men primair weinig neiging had om tot het wezen van de zaak door te dringen, of althans om zijn oordeel behoorlijk kenbaar te maken — een eigenschap, die ik hier nog in hoofdzaak heb willen verklaren uit de geringe ontwikkeling van de menschen, doch waaraan, zooals later bleek, hun eigenaardig-passieve, Oostersche levenshouding toch ook niet geheel en al vreemd bleef. De hoofdreden was hier echter nog het moeilijk herkennen der onderdeelen, waardoor zij aan een spontaan combineeren daarvan in het. geheel niet toekwamen. Zooals van zelf spreekt hoorde ik bij het noemen van die onderdeden weer dezelfde vergissingen als bij de enkelvoudige afbeeldingen. Het Avas opmerkelijk hoezeer de fantasie van deze menschen nog vervuld was van wajanggeschiedenissen en spookverhalen, liilke bijzonderheid in houding of kleeding der figuurtjes bracht hen dadelijk op de gedachte een of anderen geest voor zich te zien. Maai ook als men die figuurtjes wèl als menschen had herkend, maakte men uit allerlei in onze oogen slechts onbeteekenende details, soms toch nog weer zeer onoordeelkundige gevolgtrekkingen en toonde men zich in zijn woordenkeus nog weinig nauwgezet. Alles tezamen maakten de antwoorden van deze eenvoudige desalieden vaak een recht kinderlijken indruk. Dat kwam omdat zij op dit gebied ook werkelijk even ongeoefend waren aks kinderen en dus ook nog dezelfde soort fouten maakten. Ook waren hun begrippen door het lage peil hunner ontwikkeling, evenals bij kinderen nog slechts vaag omlijnd en vertegenwoordigden de woorden voor hen dikwijls een begrip van een geheel anderen inhoud dan voor ons met ons meer gerijpt verstand. In overeenstemming met wat elders, bij andere volken, reeds eerder werd vastgesteld, waren ook hier de resultaten bij de mannen over het algemeen beter dan bij de vrouwen. Het oordeel van de mannen was bij deze proeven zuiverder en ook voorzichtiger, terwijl zij van de vragen, die ik hun stelde, een beter gebruik maakten. Dit bleek slechts ten deele te verklaren uit hun mindere bevangenheid. Individueel waren de uitkomsten eveneens vaak zeer verschillend, zonder dat het milieu of de gemoedstoestand daarvoor aansprakelijk waren te stellen. Ik heb dat bij de enkelvoudige afbeeldingen vooral in verband gebracht met een meer of minder ontwikkeld teekentalent; de samengestelder tafereelen deden echter uiteraard meer een beroep op het verstand van de menschen in het algemeen. Zelfs bij één en denzelfden proefpersoon gaf één enkel goed antwoord nog volstrekt geen waarborg, dat het bij een volgend prentje nu weer goed zou gaan. Daarvoor was de taak te moeilijk en het gevaar zich vroeg of laat toch nog weer te vergissen te groot. Wel kreeg ik den indruk, dat men er tijdens de proef gaandeweg al beter kjjk op kreeg. Vervolgens heb ik in hoofdstuk II den uitslag meegedeeld van een onderzoek bij meer ontwikkelde Javanen. Om vergelijkingen te kunnen maken met de desamenschen gebruikte ik voor dit onderzoek een reeks van 9 plaatjes, gekozen uit serie I t/m. V en legde deze voor aan; 1°. 20 stedelingen van beiderlei kunne, die nooit op school waren geweest, maar door hun beroep geregeld met Europeanen in aanraking kwamen (huisbedienden). 2°. 10 militairen, sommigen gegradueerd anderen niet, die eveneens nooit een school hadden bezocht, maar gewoonlijk toch wel tijdens hun africhting eenig elementair onderwijs hadden gehad. 3e. 50 jongens en 50 meisjes uit de vijf klassen van een Inlandsche school der 2° klasse. 4e. 10 klerken in het bezit van het kleinambtenaarsdiploma. 5e. 10 leerlingen uit de hoogste klas'se eener Inlandsche normaalschool, en 6°. 7 Inlandsche artsen. t Bij de eerste twee groepen bleek duidelijk, dat het leven in de stad, in de buurt van Europeanen, op zich zelf reeds voldoende is om althans de eerste moeilijkheden bij het herkennen van afbeeldingen te overwinnen. Het aantal goede antwoorden was, vergeleken met de landbouwers, hier meer dan verdubbeld. De beste cijfers kreeg ik bij hen, die al jaren lang in de stad woonden en bovendien reeds langen tijd in dienst van Europeanen waren. Ook als één dezer factoren wegviel, bleven de cijfers nog vrij goed. Waren zij echter beide laag, dan was het resultaat slecht. Toch liepen de uitkomsten, onder oogenschijnlijk gelijke omstandigheden, soms nog aanzienlijk uiteen, hetgeen er op wyst dat intellect en belangstelling van ieder persoonlijk daarbij toch ook nog van veel gewicht waren. IHj de schoolkinderen werd het resultaat, behoudens enkele kleine onregelmatigheden, van klas tot klas beter, terwijl zij reeds in de 2e klasse het peil bereikten van de ongeschoolde huisbedienden en militairen. Ik heb getracht om in de lagere klassen — waar het schoolonderricht zelf nog weinig had kunnen uitwerken — een wederzijdsche betrekking aan te toonen met het huiselijk milieu en met de individueele begaafdheid. Dit is mij niet gelukt, Wat het eerste betreft bleek bet beroep van den vader — waartoe ik mij hier bepaald had — een zeer onvoldoende maatstaf te zijn. Zooals de zaken thans op Java nog staan, is het voor een juiste beoordeeling van dat milieu noodig een volledig onderzoek in te stellen naar de huiselijke omstandigheden, waarbij men ei vooral op moet letten in hoeverre het gezin met de Europeësche samenleving in aanraking komt. Ook met den algemeenen indruk bij het leeren waren mijn resultaten slechts gedeeltelijk in overeenstemming. De oorzaak daarvan zocht ik deels in een storenden invloed van het huiselijk milieu, deels echter ook in de methode volgens welke ik de leerlingen indeelde. Daarbij ging ik nl. in hoofdzaak te rade met de rapportcijfers; dus met gegevens die, behalve met de begaafdheid, ook met andere factoren verband houden. Beter ware geweest indien ik den onderwijzer had verzocht een rangschikking te treffen werkelijk uitsluitend naar de begaafdheid, ofschoon ik er voorloopig nog aan twijfel of een eenvoudig Inlandsch hulponderwijzer daartoe in staat zou zijn. Over het geheel genomen behaalden wederom de jongens belangrijk betere cijfers dan de meisjes. Bij de huisbedienden was het verschil tusschen de sexen minder duidelijk. Dit verklaarde zich daarmee, dat de vrouwen gemiddeld langer in de stad hadden gewoond en langer in dienst van Europeanen waren geweest. Overigens waren deze verschillen, evenals bij de landbouwers, niet slechts het gevolg van een of andere bijkomende omstandigheid of van de oogenblikkelijke gemoedsgesteldheid tijdens het onderzoek, maar hielden klaarblijkelijk verband met kenmerkende verschillen der geestesgesteldheid. Gevallen van die eigenaardige examenstupor, zooak ik die bij de landbouwers nu en dan waarnam, deden zich trouwens hier niet meer voor. Hoewel zich met cyfers liet aantoonen, dat er in beginsel door mijn proefpersonen wel degelijk naar nauwkeurigheid ge- streefd werd, bleek ook hier het feit, dat men in staat was de onderdeelen van het prentje te herkennen, voor velen toch niet voldoende om deze nu ook aanstonds in een goed geformuleerd oordeel samen te vatten. De jongens deden dat over het algemeen weer heter dan de meisjes, de kinderen uit de hoogere klassen beter dan die uit de lagere, volwassenen beter dan kinderen. Het best brachten de militairen het eraf, blijkbaar omdat het hun in dienst van meet af aan geleerd was zich van vragen en opdrachten altijd behoorlijk rekenschap te geven en ze zoo goed mogelijk te beantwoorden en uit te voeren. Dit was te meer opvallend, omdat zij door hun ongeoefendheid met vele prentjes nog groote moeite hadden. Dat ook de andere volwassenen, ondanks hun geringe ontwikkeling, in dit opzicht nog betrekkelijk zoo'n goed figuur maakten, bewees, dat ook het ouder worden op zich zelf, de strijd om het bestaan en al wat daarmee verder samenhangt, evenzeer krachtige prikkels in die richting zijn. Maar ook als men wèl een goede samenvatting gaf, was het opmerkelijk hoe sober de antwoorden toch altijd nog bleven, zelfs bij meer ontwikkelde en meer beschaafde jongelieden. Het scheen of niemand van hen er zelfs maar over dacht van zoo'n prentje ook nog eens wat meer te zeggen dan alleen wat het moest voorstellen. Ik heb overwogen of dat misschien te wijten was aan de manier van vragen. Een vergelijkend onderzoek tussehen de Inlandsche artsen en eenige Europeanen met een ongeveer gelijke vakopleiding bracht evenwel aan het licht, dat dit slechts ten deele het geval kon zjjn. Voor het overige was deze soberheid echter klaarblijkelijk een typische uiting — behalve wellicht van een zekere terughoudendheid als gevolg van de koloniale verhoudingen — van enkele den Javaan ook in het dagelijksch leven bij uitstek kenmerkende karaktereigenschappen. En hoewel ik aanwijzingen kreeg, dat met een genoegzaam aantal proefpersonen onder ontwikkelde Javanen, in de wijze waarop zij tegenover een proef als deze stelling nemen, nog verschillende typen te onderscheiden zullen zyn, zoo leed het toch ook nu al geen twijfel, dat het gemiddelde van die typen — vergeleken met dat van in gelijke omstandigheden verkeerende Europeanen -— een goed eind naar den objectieven kant verschoven ligt. 13 In liet derde hoofdstuk heb ik dan ten slotte uiteengezet, welke van dit alles de gevolgtrekkingen waren voor de kliniek. Aan een reeks voorbeelden liet ik daar zien, dat ondanks de moeilijkheden waarvoor men bij de beoordeeling der antwoorden te staan komt, de reacties bij onze zieken soms toch wel degelijk als pathologisch waren te herkennen. Daarbij bleek het vooral van belang, het tijdens een bepaalde phase der ziekte verkregen resultaat te leggen naast dat uit een andere, liefst meer normale periode. Toch bleef het feit, dat voor een groot deel der patiënten de taak eigenlijk te ingewikkeld was, een groot bezwaar. Met enkele voorbeelden toonde ik evenwel aan, dat ook al maakt men die taak eenvoudiger men toch altijd bedacht moet blijven op verrassingen. Ten deele houden deze daarmee verband, dat men zich niet altijd genoeg weet te verplaatsen binnen den gezichtskring van zulk een desaman; zelf nog te weinig besef heeft van diens doen en laten, weten en kunnen, kortom van het wezenlijke in zoo'n leven. Deels waren zulke onverwachte uitkomsten echter ook het gevolg daarvan, dat velen van die menschen door toevallige omstandigheden soms toch nog weer allerlei kennis en vaardigheid hadden opgedaan, die ik aanvankelijk in het geheel niet bij hen had gezocht. Een juiste beoordeeling wat van een bepaald individu in redelijkheid mag worden verlangd, is dus alleen mogelijk als men de beschikking heeft over een uitvoerige vóórgeschiedenis. Maar bovendien zijn noodig nog meer van dit soort onderzoekingen 0111 aan te toonen wat op ieder gebied het normale minimum is. STELLINGEN. STELLINGEN. i. Oriënteerende onderzoekingen hij normalen zijn, meer nog dan in Europa, voor de psychiatrische kliniek op Java onontbeerlijk. II. Dat lager ontwikkelde volken minder aan geestesstoornissen lijden dan wij, is — voor zoover Ned. Indië aangaat — niet Ijewezen. "VVel is, in verband met de andere levensomstandigheden, de betrekkelijke veelvuldigheid der verschillende psychosen er anders dan in Europa. III. Ue bevinding van Overboek—Wriglit in Agra (Britsch VoorIndië), dat het uitbreken van geestesstoornissen in hooge mate wordt bevorderd door drukkende hitte, is in Ned. Indië voorloopig niet bevestigd. IV. Het parole-systeem bij de leprabestrijding is een voorbarige maatregel. V. Wanneer een amoebendysenterie elke behandeling trotseert, neme men een proef met geconcentreerde rietsuiker-lavementen (v. d. Togt). VI De psychosen van den Inlander zijn in wezen dezelfde als de onze, doch alleen in haar wijze van uiten soms sterk locaal getint. VII. Dat het ongeciviliseerde cerebruni van den Inlander anders op den syphilis reageert dan het onze, vereischt nader bewijs. Het feit, dat men in de gestichten de dementia paralytica betrekkelijk zelden bij hem aantreft, is althans voor een deel slechts het gevolg van de slechte verpleging in de plaatsen van voorloopige opneming. VIII. De meening van Kraepelin, dat de schizophrene Javaan slechts zelden uitgesproken katatone verschijnselen te zien geeft, is niet juist. IX. Amok is een syndroom dat niet dan bij uitzondering verband houdt met epilepsie. X. Chirurgische tuberculose is Dij Inlanders een niet zeldzame ziekte (Wieberdink). XI. Voor lijders aan tuberculose is een verblijf in de tropen onraadzaam. Is dat niet te vermijden, dan is het doelmatig den patiënt naar het gebergte te sturen en hem onder meer ook kalkpreparaten te geven. XII. Uit de groote menigte emotioneele psychosen, die men op Java ter opneming krijgt, mag men nog niet afleiden — zooals Travaglino dat doet —- dat het karakter van den Javaan zich meer in het bijzonder onderscheidt door groote emotionaliteit. XIII. De verzorging der Inlandsche krankzinnigen is een taak, die het gouvernement hoe langer hoe meer boven het hoofd groeit. Het particuliere initiatief moet daarom zooveel mogelijk worden «s * aangemoedigd. XIY. „Vrije" opneming en verpleging (buiten elk wettelijk verband) is voor doorgangshuizen in Ned. Indië ongewenscht. bijlage 1. 3. -öit: v ' ... ■W.K. m m. BIJLAGE 5. STAAT XLIII. BIJLAGE 6. «— —ü-L-i-'-i , ; i k 1. m" n' ° P r h c. d. c. f. g h- x- J' ! " — — ' ' 1 ! ; . . . Ondanks provo- Weet het niet; na ,T — „,in fie .. . _ , ... Detailbenaming Detailbenaming Detail benaming Detailbenaming Detailbenaming Detailbenaming Detail benaming ^ slechts een provocatie slechts Weet er niets STummer van Beschrijving van Detailbenaming i . i. —• vfm PPn onsommine plaat met ver- Samenvatting Samenvalt,„g Ondanks provo- + n, pt+ica.ie na prtvicatie na provocatie +i + ■ na 'fie E "efi nn van |eTel on- P. , Samenvatting bijna +; - ™ provocatie ^ na provocatie samenvatting samenvatting samenvatting na provocatie na provocatie na provocatie na provocatie de samenhangende ook na provo- wijzing naar den belangrijke de- ook na provo- ' . beschrijving van „„mpr.v„+ - bl-)na + ; bijna +; samenvatting samenvatting beschrijving van beschnj\ing van njet herkende niet herkende catie. TM 1 ^vanrlen +' / i J samenvatting , , samenvatting d } belangrijke belangrijkede- belangrijkede- _ details. details details. details. bi]behoorenden tails met herkend. catie. details. details foutief, tails niet herkend, tails niet herkend. -• * I . ^ staat ' -— i j j j j ; i ZT 1 vr m vr. m. vr. m. vr. | m. vr. j m. vr. m. vr. m. | vr. | m | vr. ' m. j vr. j m. vr. m. I vr. | m. ! vr. | m [ vr. j m. , vr. ^ m. , vr. | ni. ^ vi. L 1 I _ _ — 2 —- — 1 1 1 — — 1 ! 2 3 4 5 — - Staat XXXVII) - - - - | (([ ^ (n (n d) (II b) (II e, f) (TIc,d,e) (Ilg^h, (Ilf, | . | 2 _ _ 3 __ _ i i _ i _ 2 2 1 -- 2 5 Staat XXXVIII) - ! - - ^ - " ~ (n c) (Ha, b, c) (Ha) (lid) (He) (II f, g) (H b, d) (II h) (H i, j) (Ile, f, 3 I _ ____ _5 3.-15 1 1 - 3 ^Staat XXXIX) - - - ~ ~~ I ,T\ ! ~ (II a, b, (II a, b, c) (II d) (ü f, g, h) (Hf) (He). (Hg,h,i) (X a) | c, d, e) 4 S - 3 3 - ' 2 ' — 1 ,a. , yyyXI lil - - - — 1 ~ ~~ 4 2 1 * ~ (IId) (IIc,d,e) (II f, h) (Hg) (Staat XXXX) ^ ^ ^ b) ,11 b, c) (II a, b) (He) (ü b) 5 2 -- 1 — J 6 8 (Staat XXXXI) 1 1 ------- j 1 " " (II a, b) (lf=Hb) (Ia) (Ia) | (ïb) 6 — 2--:— i32_"_1 (Staat XXXXII) 2 1 ,,/> , ^ N ~ „ ~ ,/n (Ilb'c) (IT g) (nd. fKÜ h, i) (Hg) _ (Ib, c) (Ia) (Ilb.c,d) (Ih) (He,f) | (H) .— — — i — ! ' | | | | 1 7 4 2 1 11 4 7 8 15 25 — i «i T 4 3 _!_ 4 4|sil 1 5 - - 1 7 4 2 n | Totaal . • • II - ' BIJLAGE 7. TOELICHTING op de staten XLVI tot en met L. Staat XLVI. Plaat 2: De tafel zag men aan j huis 7 maal. voor een: jl stal ... . . . 1 „ Plaat 3: / olifant 6 „ I koe 2 „ ï geit 2 Den hond zag men aan ] , ö < varken 1 voor een: i , i karbouw 1 „ ( kat 1 „ | slang 1 „ Onder T. a. en P. a. was er telkens één, die den kleinen hond resp. voor een geit en voor een muis hield. Plaat 4: In de kolom a maakte ik onderscheid tusschen: I. Een houthakker, resp. iemand die hout hakt, resp. iemand die een boom omhakt, en II. Iemand die hakt; voor zoover bij het aanwijzen en laten noemen van den boom deze dan tenminste aanstonds zonder aarzelen herkend werd. Onder III daarentegen zijn die gevallen saam gevat waar de p.p. weliswaar nog spontaan, doch toch slechts met moeite en aarzelend tot het goede antwoord kwam. De tusschen ( ) geplaatste getallen geven het aantal aan van hen die in plaats van „hakken" spraken van „patjollen". Zij noemden de bijl echter goed. Waar [] staan werd ook deze laatste met den naam „patjol" betiteld. Een patjol is een in Indië zeer veelvuldig gebruikt landbouwwerktuig, dat zoowel als schoffel als voor schop kan dienst doen. Het breede ijzeren blad maakt een scherpen hoek met den steel. Kolom b. Den boom zag men aan voor bloemen (E) en voor een blok hout (I). Kolom c. Met „onvolledige handeling" wordt bedoeld: een man die een bijl vasthoudt. I slaan 8 maal. De handeling l schieten 7 „ werd in de kolom- ' iets vasthouden 3 „ men d, e, h, i en j j trekken 3 „ uitgelegd als: / het dragen van een geweer. . 1 „ I het dragen van een vlag . . . 1 „ Kolom i. De detailbenaming heeft betrekking op den man. Dezen zag men hier aan resp. voor een Arabier en voor een soldaat. Staat XLVII. Plaat 5: In de kolom a maakte ik onderscheid tusschen: I. Iemand die uit een boom valt, en II. Iemand die valt; voor zoover tenminste bij verder navragen dan bleek dat ook de boom goed herkend was. III. Bevat wederom die antwoorden, waarbij men weliswaar nog spontaan, maar toch slechts met moeite en aarzelend tot de goede oplossing kwam. De tusschen ( ) geplaatste cijfers geven het aantal aan van hen, die er een verhaaltje van maakten; bv. in dezen geest: die man is in een boom geklommen, maar de tak is gebroken en nu valt hij. In de kolommen b, c, e, f en g werd in het geheel 59 maal het vallen niet als zoodanig herkend. 4 maal draaide men het prentje om en meende men, dat de man liep of kroop, resp. de handen omhoog hield. Eén (D. f.) dacht aan een kikvorsch die in het water wilde springen. De boom was een stuk hout dat op dat water, dreef. 38 maal meende men dat het iemand was, resp. een aap of een geest, die op zijn hoofd stond, hetzij om te spelen, of om gymnastiek te doen of iets anders van dien aard. 13 maal hing die man of die aap aan een tak; ook al weer „uit aardigheid", „om sterk te worden" enz. Ook al zag men dat de tak stuk was, dan werd het plaatje soms toch nog verkeerd begrepen. Kén zei: „dat is iemand die met zijn voeten aan een tak hangt, h;j wil den grond grijpen maar dat lukt niet; hij is geschrokken omdat die tak stuk is". Twee anderen meenden dat de man wilde wegspringen om den vallenden tak niet op zyn lijf te krijgen. Kolom f. De — detailbenamingen hadden hier allen betrekking op den man. Deze werd 4 maal aangezien voor een aap, 1 maal voor een geest en 1 maal voor een kikvorsch. Kolom h. Ik hoorde hier de volgende opsommingen: een boktor A. h. stelten, een ezel en een boom A. h. een hert, handen en beenen, een rustplaats B. h. een mensch, een hoorn van een koe en grond . . . . D. h. Plaat 6: In de kolom a maakte ik onderscheid tusschen: I. Iemand die een hond slaat, resp. wil slaan, en II. Iemand die slaat, voor zoover tenminste dan later bleek dat men den hond ook herkend had. Bovendien rekende ik beide keeren het antwoord alleen dan als -f-j wanneer bij het aanwijzen van den boom deze eveneens goed werd genoemd. "Was dit niet het geval dan plaatste ik het antwoord in kolom b. Behalve den boom beschouwde ik als „belangrijke details": den jongen, den hond en — mits spontaan in de opsomming betrokken -— den stok. Dezen laatsten wees ik echter niet speciaal aan. Bij den jongen rekende ik uitlatingen als: een Europeaan, een geest e. d. als fout. Met meer algemeene benamingen: een mensch, een jongen, waarbij men dus liet ras in liet midden liet, werd daarentegen genoegen genomen. Kolom li en.i. Ik beschouwde de handeling als onvolledig weergegeven, wanneer men alleen wist te vertellen dat de man (resp. de geest) den stok (of de sabel) vasthield, maar niet kon zeggen wat hij daar dan verder mee wilde doen. Kolom c en f. De handeling werd uitgelegd als: steken O. e. grasdragen G. f. vruchten halen uit een boom K. f. Kolom b, e, g, h, i, j en k. / a. een geest 2 den jongen zag ' h. een zwarten Europeaan .... 1 men aan voor . . J c. een Europeaan 1 ( d. een zwarten aap 1 I a. een aap 7 b. een olifant 4 c. een tijger 3 d. een tijger en een mensch .... 1 (het witte van den hond is het mensch, het zwarte de tijger. De tijger ligt, de mensch wil hem j pakken. De man met den stok wil den hond voor . . ^en tijger slaan). e. een mensch 3 f. een jongen 2 g. een leeuw 1 h. een karbouw 1 i. een geit 1 ; j. Toapekkong (Cliin. afgodsbeeld) . 1 1 k. Gareng (wajangfiguur) .... 1 (a. een bloempot 2 b. bloemen 2 c. een paal 1 (d. de poort aan den ingang van den kraton 1 e. den voet van een mensch .... 1 j , , ( a. een sabel 5 den stok voor . . J ) b. een zweep 1 Staat XLVIII. Plaat 7: In de kolom a maakte ik onderscheid tusschen: I. Antwoorden waaruit zonder meer bleek dat men den samen¬ hang begrepen had. en II. Andere, die wel goed, maar toch niet geheel volledig waren. Bv.: „een Europeaan die aan zijn beambte een bevel geeft"; of: „die politieoppasser heeft een dief aangebracht ''. Voorwaarde daarbij was, dat deze antwoorden bij verder navragen aanstonds zoodanig werden aangevuld, dat alle twijfel of het plaatje al dan niet begrepen was, onmiddellijk wegviel. K o 1 o m b, c, e, h e n i. De — samenvattingen waren de volgende: I a. De Europeaan wil den gevangene slaan. I b. Die Inlanders moeten daar werken. Groep A. c- Menschen die naar een vogelkooi kijken, i d. Menschen aan het praten. 1 e. Een Europeaan met zijn bedienden. ia. De Europeaan wil den dief slaan, b. De Europeaan wil vechten met een prijaji. ±j. c- Europeaan wil een vogel schieten. I d. Menschen die naar een vogelkooi kijken. [ e. Menschen aan het wandelen. j a. Een Europeesch politieman laat die menschen een deur van een erf binnengaan. I b. Een Europeesch politieman die den man in het 1 midden wil slaan. Groep C. c Een Europeaan die een paar Inlanders wil J slaan, omdat zij hem wilden berooven. I d. Een Europeaan die aan andere menschen verbiedt om naar een kooi te kijken . . 3 maal 1 e. Menschen die naar een vogelkooi kijken. ia. De Europeaan wil die menschen slaan, omdat zij de deur wilden openen. b. De Europeaan jaagt die mensehen weg. e. De Europeaan wijst dien oppasser den weg. In het midden een vogelkooi. d. Iemand die door een raam naar een Europeaan kijkt; deze laatste wil hem slaan. e. De Europeaan is boos op die menschen. !a. Een schout die twee Javanen wegjaagt; zij komen te dicht bij de gevangenis . . 2 maal. b. Dien menschen wordt verboden zoo dicht bij de kooi te komen; het dier in de kooi te plagen 2 maal. c. Die kooi moet worden weggebracht. d. De een wil de anderen slaan .... 2 maal. I a. Het Europeesche politiehoofd wil den dief pakken. b. De Europeaan wil dien man slaan, omdat hij de deur van dat huis niet wil binnengaan, resp. omdat hij een sabel gestolen heeft, resp. ,, m omdat hij naar die tralies kijkt, hij wil zeker GroeP F" \ stelen 3 maal. I c. De Europeaan verbiedt dien menschen om f naar die kooi resp. naar dien vogel te grijpen 2 maal. I d. Een prijaji (wijst den Europeaan), die een 1 vogel in die kooi wil pakken. 1 a. Die Europeesche politieman wil den dief slaan. Voorts een kooi. b. De Europeaan wil dien man slaan . . 2 maal. (volgens den een omdat hij een vogel uit de kooi zou hebben gestolen). c. De Europeaan wijst naar die menschen, omdat Groep G. < zij naar de kooi resp. naar de deur kijken; dat mag niet 2 maal. d. De Europeaan is boos op dien man. Hij jaagt hem naar huis. Voorts een kooi. e. De Europeaan wijst naar een vogel in een kooi, resp. wil de deur pakken 2 maal. 1 f. De Europeaan wil zeker die kooi koopen. j a. Die menschen worden de gevangenis in gestuurd omdat zij gestolen hebben (dus ook de politieoppasser) 2 maal. b. De schout wil den dief laten pakken door de politie. ] c. Die Europeaan wil een dief pakken, li ij wijst Groep H. naar het Noorden, hij zegt misschien daar is nog een dief, want deze is al aan den ketting. I d. De Europeaan wil dien dief pakken. | e. Het politiehoofd wil dien man slaan omdat hij de deur wilde openmaken, resp. omdat hij naar dien vogel wijst 2 maal. 1 f. Het politiehoofd wijst dien man den weg. I a. De Europeaan wil naar die deur gaan om den dief in de gevangenis te zetten ... 2 maal. I b. De Europeaan wil den dief slaan . . 2 maal. „ T 1 c. Die man wil die menschen slaan; voorts een GroeP L kooi : . 2 maal. I d. Een politiehoofd dat aan een oppasser een | vogelkooi laat zien. e. Menschen die naar een vogel kijken. De Europeaan wjjst. I a. De politieoppasser vraagt aan het politiehoofd waar de gevangenis is. | b. Deze man heeft om den weg gevraagd en nu j zegt de ander: ginds! Groep J. e- De Europeaan wil den dief slaan . 2 maal. 1 d. De Europeaan wil den dief pakken, f e. De Europeaan wil aan dezen man iets vragen f over de zaak van den dief. 1 f. De Europeaan wijst naar een vogel die in de ; kooi zit. I a. De Europeaan wijst naar die deur. Die menschen willen naar binnen gaan. 1 b. De Europeaan wil den dief slaan . . 2 maal. Groep K. c- "e Europeaan wil vragen waarom die man aan den ketting is gelegd. I d. De Europeaan wijst, omdat die man de kooi wil stelen 2 maal. \ e. De Europeaan wil de kooi pakken. , a. Een Europeesche politieman stuurt een politie- \ oppasser en een gevangene uit de gevangenis Groep L. weg \ b. Een politieman die die anderen verbiedt. a. Een Europeaan die een dief wil slaan. 2 maal. I b. Mensehen die naar een vogel kijken in een kooi. Groep M. ■ c. Een Europeaan die goederen naar die deur wil I laten brengen; welke goederen kan hij niet I zeggen. / a. Een Europeaan die aan den oppasser van de i gevangenis bevel geeft dien dwangarbeider te Groep N. laten werken. / b. Die meneer is boos op de politie. 1 e. Een Europeaan die zijn bedienden roept. I a. Een Europeaan die aan twee Javanen wijst waar de gevangenis is. Die ééne moet gestraft worden. b. Ken meneer wijst dien menschen den weg naar de deur van een erf. Groep O e' ®en ®ur0Peaan ^ie naar een deur wijst. Die menschen willen de deur binnengaan. Zij moeten die deur bewaken, d. Een Europeesch politieman die iets wil vragen over den dief. Hij wil loopen, de deur van het erf binnengaan. 1 e. Een Europeaan die die menschen roept. Groep P ^ a- meneer vraagt aan den politieagent: waar \ moet je wezen met dien koelie? / a. De politieman geeft een standje aan den op- Groep Q. ^ passer 3 maal. ) b. De politieman is boos op die menschen omdat zij een verboden weg willen inslaan. Kolom d, e, f, j en k. Beschrijvingen zijn antwoorden als: hy wijst, een man met een sabel enz., waarbij men dus wel een nadere omschrijving gaf van het een of ander detail, doch geen samenvattend oordeel. Kolom i en k. De — detailbenamingen hebben deels betrekking op de deur, die men somtijds aanzag voor een kooi; deels op de menschelijke figuurtjes, bij welke men zich nog wel eens vergiste met de nationaliteit. Staat XLIX. Piraat 8: In de kolom a maakte ik onderscheid tusschen: I. Antwoorden waarin aanstonds sprake was van een sawah, of van menschen die op de sawah werkten, en II. Die welke op zich zelf genomen wel goed waren, maar waar het zonder verder navragen toch voorloopig nog in het midden bleef, of men die sawah als zoodanig wel had herkend. Bv.: menschen op het veld, vrouwen die aan het planten z\jn, menschen die op het land werken enz. In al deze gevallen wees ik zoo noodig ook altijd nog aan: den man in het wit, de bukkende vrouwen, het sawah dijk je op den voorgrond en het water, en vroeg ik tevens wat die vrouwen deden. Voorwaarde om in de kolom a te worden geplaatst was, dat men bij het noemen daarvan geen fouten maakte. De tusschen ( ) geplaatste getallen in de kolommen a en g geven het aantal weer van hen, die meenden dat de oogst al rijp was en dat men dus bezig was de rijst te plukken. Aangezien er echter in dien tijd geen water meer op het veld staat, vormen deze gevallen dus feitelijk reeds den overgang naar die van de kolommen c en h, en naar de — samenvattingen. Kolom c en h. De belangrijke details, die hier niet werden herkend, waren óf het sawahdijkje öf de drie vrouwen. Het eerste zag men aan voor een brug en voor een paal, de vrouwen voor karbouwen. Van de — samenvattingen in de kolommen b, c, d en i geef ik hier het volgende overzicht: ( a. Menschen die in een rivier spelen. Groep C ' b' Een bosch waarin het regent (wyst de padi) plantjes). I c. Een bosch. „ r. ( a. hen stad. (jrroep D. ' , I b. hen bosch. i a. Menschen die in een tuin bezig zjjn de bloemen Groep E. •' te begieten. ' b. Een stad. ,, a. Menschen die aan het graswieden zijn. 3 maal. Groep F. ) , ,, . , i b. Menschen die door een rivier waden. \ c. Een bosch. a. Menschen die aan het graswieden zijn (houdt den sawahrand voor een boomwortel en het water voor den hemel). b. Menschen die staan te patjollen. ' c. Menschen die door een rivier waden . 2 maal. Gioep G. ^ Mengden die bezig zijn bladeren op te rapen. ] e. Menschen die zand halen (de sawahrand en het j water zijn zandhoopen). I f. Menschen die langs den weg loopen (wijst do menschen op de sawah; de sawah is de weg; het water: het stof op den weg). / a. Een rivier. Groep H. ) b. Een hosch. I c. Een kerkhof met geesten. / a. Een straat. Groep 1. ) b. Een school 3 maal. I (het huis op den achtergrond is het schoolgebouw; de sawah zelf de speelplaats). Groe ) J ^ a' Menschen die op een sawah kijken naar een 11'' ' ' f klein diertje, dat op het gras zit. ƒ a. Een straat en menschen die hun voeten 1 wasschen. Groep K. 1 '5- Een we£ en menschen die loopen te huilen. 'j c. Een bosch 3 maal. I d. Een rivier. \ e. De zee. Groep N. Een koffietuin. Groep O. Een aloen-aloen. Groep Q. Een vijver. lvoloni e, f, j en k. Beschrijvingen van details, zonder dat men tot een samenvattend oordeel kwam over het geheel, vindt men weer in antwoorden als deze: menschen die bukken, zij staan, zij kijken naar beneden, zij dragen iets op den rug enz.' Kolom 1. Een merkwaardige opsomming leverde hier groep G: boomen, drie stoelen (de vrouwen), een zaag (het sawahdjjkje) en ruiten van een venster (het water op den voorgrond). St&att L. Plaat 9: Kolom a, c, f. De twee hoofdmotieven van dit plaatje zijn: le. Dat het een stadstafereel is, een typisch straattooneeltje in een Chineesche wijk, en 2e. Dat er links en rechts allerlei waren te koop worden aangeboden. Alle antwoorden waarin één van deze motieven dan wel beide duidelijk tot uiting kwamen, rekende ik tot de -f- samenvattingen, onder voorwaarde dat bij het laten noemen, voor zoover noodig, van de twee belangrijkste groepeeringen de rij winkels rechts en de koopvrouwen links — zich verder geen moeilijkheden meer voordeden. Aan de groepen C t/m. Q wees ik bovendien ook altijd nog den overhangenden dakrand links boven. Het bleek dat men dezen, ook als het tafereel in zijn geheel goed begrepen was, met, zelden nog weer algeheel verkeerd opvatte. Het aantal' malen dat dit voorkwam plaatste ik tusschen ( ). Men hield dien dakrand voor: een berg . . , , 4 maal. een hoed ... 0 , maal. een deksel ... 0 • • maal. een wolk ... n , maal. een mand . . .. , , maal. een stuk hout . ■, 1 maal. een vlag „zooals voor het Residentiehuis" .... 1 maal Kolom b, d, g e n h, De — samenvattingen waren de volgende: I a. Menschen in den kebon radja (stadstuin), die l iets willen verkoopen. Groe B ' b- Een yrouw die °P kinderen past; Ce" gl'°°te 10°!> I weg; menschen in een schuit. ( c. Een aloen-aloen en een spoortrein. I a. Winkels en het gevolg van een prijaji, dat op zijn heer zit te wachten (de gouden pajong is \ het embleem van Javaansche grootheid). Groep C. ) b. Een pasar bij een rivier (het dakgedeelte ter J hoogte van de regengoten is de rivier; de I bovenverdiepingen zyn de huizen langs den 1 oever). / a. De rij winkels zijn „net een ijsfabriek' ; de 1 bankjes links leiden tot de conclusie: „het, r* rnpn F kantoor van den Assistent-Resident . I b. De rij winkels zijn „een spoortrein"; het ge[ heel: „een comedie". I a. Menschen die by een brug (de rij winkels) i onder een pajong zitten, omdat zij moe zijn. Groep G. J b Auto-s (de rij winkels) en menschen met f pajongs die willen uitgaan. Gr0ep I Een straat met aan den eenen kant menschen, die zout verkoopen, en aan den anderen kant een spoortrein op een brug (het stuk van den gevel bover. de meest linksche pajong zou de brugleuning zijn). Groep J. Een kampong; weet niet wat de menschen links onder de pajongs daar uitvoeren. K o 1 o in c, d, e, i e n j. Tot beschrijvingen die geen samenvattend oordeel inhielden, rekende ik ook hier weer antwoorden als: een vrouw die iets draagt, menschen die loopen, een vrouw met een kind enz. I — . HOND. 4 EEN JJOUTHAKKEE ; EEN MAN DIE EEN BOOM OMHAKT. a a' I b' c- d" a. b. c. d. ~ 7 ~Z I i 1 i i i ; NAAM VAN DE GEOEP, ~j — J I b j c- | d. e. f. g. h. j. 1 k onder vermelding van liet aan- Vergist zich Weet en v H d r Detailbena- tal proefpersonen. i g6 eigistzic Weet geen —. an e mg Handei;ng Handeling Handeling Detailbena- ming + i Detailbena- Detailbena- Weet het + . +, eerst,. daarna M ...woord I. + . eerst, d.arna Foot. antwoord,, | do.k he'rk.rt «"«"«"S i -» . - -» +, CSS»h "*+>. ' I ~ ^ +• geven. i i. rr TrT den boom na provocatie na provocatie ook na na provocatie kan echter naPro vocatie na provocatie provocatie niet ook na „• r + 4- T>rovnnaf-ip i den bbom handeling handeling handeling j lllet- +' +' Provocatie. + niet ^ _ _ _ ë provocatie. ' —j— __ brengen A. | Landbouwers . " i " | i —; mannen 10 10 — -- < iö. ~ 1 5 - O , o - _ 5 i _ 1 B. Landbouwers j vrouwen 10 8 - - 2 4 1 2 1 ; I " " ~ ' 1 " ~ 6 1 1 1 C. Huisbedienden mannen j 10 9 l _ _ m I 10. ~ _ 1 6 i — — i _ ; i __ ü Huisbedienden vrouwen 10 8 — 2 — a i°. y - 1 - 4 1 | _ _ 4 ij.. E. Militairen 10 10 _ q 10 " ~ 2 1 ~ " ■ ~ 2 i F Inlandsche school der 2e klasse le klas jongens 10 10 _ o 10. ~ " ~ 1 2 + <2> 1 2+(2) - G. Inlandsche school der 2e klasse le klas meisjes 10 7 _ q o " 2+(,mi] - • - 1 ' i+(u+[i] 4 i - - : _ H. Inlandsche school der 2e klasse | 2e klas jongens 10 10 — — a * 10. 1 ~ ~ 2 4 - - - 1 I. Inlandsche school der 2e klasse 2e klas meisjes 10 9 1 n „ 10. ~ 1 2+W+P] - 1 ! 2-Hl] | J. Inlandsche school der 2e klasse 3e klas jongens 10 10 — _ _ m iÓ. - — — 15-f[l]_. _____ 2+(l) _____ K. Inlandsche school der 2e klasse 3e klas meisjes 10 9 ] _ n '»■ ~ 3+C'] « " - - - 4 + M - I 1 L. I Inlandsche school der ! ; j j 2e klasse 4e klas jongens 10 10 — _ m 10. 10 — — — B j 4 —- _ _ 3 M. Inlandsche school der 2e klasse 4e klas meisjes 10 10 — o 10. - - 8 - 1 « + (1) - L _ | _ _ 8 + (1) | _ _ : _ | _ N. Inlandsche school der 2e klasse 5e klas jongens 10 10 — lm 10. 10 - - - 2 7 j _ _ _ 2 O. Inlandsche school der 2e klasse 5e klas meisjes 10 10 _ _ n io. _ ~ 2 5 — !.)_' _ 3 P- Kleinambtenaren 10 ]0 _ m 10. " - 6 1 ' ~ — ~ I - - 3 _ Q Normaalschool voor Inlandsche onderwijzers hoogste klas jongens 10 10 — _ m 10. ' ~ ~ - ~ 2 6 _____ 2 _ I i ! STAAT XLVI. (pl. 1 t/m. 4). BIJLAGE 8. STAAT XLVII (pl. 5 en 6). BIJLAGE 9. 5- IEMAND DIE UIT EEN BOOM VALT. fi. EEN JONGEN DIE EEN HOND SLAAT. a- b" c- d- e. f. g. h. i. a. b. c. ! d. e. f. g. h. i. j. k. 1. NAAM VAN DE GROEP, " = — » TV 4. -iu n 4. -11. w ii. Ondanks Dpfailbpna- r>0t0;lKDr,o Detailbena- Weet het Ondanks Weet het niet; onder vermelding van het aan- Handeling Handeling Detailbena- Detailbena- Detailbena- Weet het Pr^oc^e Handeling Hande]. Detailbena- ming+; na Detailbena- ^ ming - ; na niet; na pro- provocatie na provocatie tal proefpersonen. - ming +; mln^ +! ,mn» met! "a otsamen? K doch _. rnin£r provocatie ming+; na Z^ocatie T-ovocatie vocatie han- sleehtsenkele slechtsenkele Weet het TTr na provocatie ook na na provocatie^naprovocatiena provocatie provocatie hangendeen niet ook na belangrijke > J +' "T+' ^ OoÏSn tedileTbe'" "Tsaren niet °<* na I. II. UI. r 1 handeling handeling handeling somsookniet „m(i I II details na piovocalie na piovocatie doch belang. j deH doch belang- 0",eai?1 en ,ge", onsamen onDamen- +• provocatie. +. hertede* P— L foutief. +■ +■ V ' ^edeJ's » IS details. foutief. foutief. kende details, kendedetails. : — j . . . A. Landbouwers mannen __ ___ 5_ 1 1 - 2 1 _ _ i _ _ 1 1 i 3 l 2 B. Landbouwers vrouwen ____ 2 — 4 1 1 1 1 _ _ _ _ _ i __ i , o , -^Q A 1 1 o 4 — C. Huisbedienden mannen 2-f (1) — — (1) 2 (2) 1 1 — _ — 5 1 1 — 3 _ — _ _ _ _ • D. Huisbedienden vrouwen 2 — — — 3 1 2 1_ l — fi — — — 2 1— 1 10. ~ _ ~~ ~ E. Militairen 5 (1) -- _ _ (1) 3 — _ _ . _ 4 _ j _ 1 3 __ _ _ _ ^ F. Inlandsche school der 2e klasse le klas jongens 2 —(— (1) 11 — 1 1 2 1 — — _ «___ _ o o __ 10. G. Inlandsche school der 2e klasse le klas meisjes - 4 — 1 -J— (1) — 2 2 — _ — — 41 2 9 1 10. _ ~ ~ H. Inlandsche school der 2e klasse 2e klas jongens 1 + (2) 1 - 1 2 2 -f- (1) — _ - _ — 7 1 2 — — _ _ _ __ _ I. Inlandsche school der 2e klasse 2e klas meisjes — 3 — 1 + (1) 4 1 — _ _ _ — 61— — 2 1 — — _ _ __ _ J. Inlandsche school der 2e klasse 3e klas jongens 1 -f (2) 3 — 1 — 1 -f- (2) — _ _ — 8 — _ — 1 1 _ _ _ _ _ __ • K. Inlandsche school der 2e klasse 3e klas meisjes _ 3 _ 1-1- (3) — 2 1 — _ — — fi 1 _ 9 _ 1 ia - • ' 1 — — — - - — - — L. Inlandsche school der 2e klasse 4e klas jongens 18—1 — — _ — — 82 — — 10. — — — — M. Inlandsche school der 2e klasse 4e klas meisjes 24 — _ 2 2 — — — — — 721 — 10. ._ _ _ N. Inlandsche school der 2e klasse 5e klas jongens 4 5-)- (1) _ _ _ __ _ _ _ jq — — — — O. Inlandsche school der 2e klasse 5e klasse meisjes 1 -f— (1) 3 1 1 1 1 1 _ _ _ _ q _ _ 1 10. — P. Kleinambtenaren 5 ' 3 — — 2 _ — 8 2 — Q. Normaalschool voor Inlandsche onderwijzers hoogste klas jongens 243 — — — _ 1 _ _ in 10 iu ___ _____ _ r. r^'' ', :K-- • ':■ v"-• • • //• "vïv. c re • ; K-'Vv'V' ■_ : - - . - - ■ - STAAT XLVTII (pl. 7). 1 — | 7. EEN EUROPEESCHE POLITJEOPZICHTER, DIE AAN EEN INLANDSCHEN POLITIEOPPASSER BEVEL GEEFT DEN GEVANGENE NAAR DE GEVANGENIS I—aT" "1" j; cT -1T T' ^ 1 T * 1 * - 1— -—. , . Ondanks pro- NAAM VAN DE GROEP, | .. . - . Detailbenaming Detailbenaming Detailbenaming Detailbenaming Detailbenaming vocatje glechtg S vattin ff Samenvatting SamenVatting Beschrijving Beschrijving Ondanks pro- Uetal ® k +. een opsomming onder vermelding van het aan- am n b __ ° van details; na van details; na vocatie glechts + , 'ocatie na provocatie na provocatie na provocatie van soms geheel tal proefpersonen +. na provocatie Te^atUng ' samenvatting een besohrijvinS samenvatting samenvatting samenvatting beschrijving van beschrijving van °X™ët he~r- samenvatting . ; samenvatting samenvatting detaiig detaüs detalls ^ g catie | —. t. I j II. | i ^ A. 1 Landbouwers _ i ■ _ — — ~ j ^ mannen ■ I ■ — — ' | • | i j 10- | ! O 1 | 1 1 3 B. j Landbouwers ^ — — ! ! vrouwen — ' 'i 10 ' I | I C. ' Huisbedienden l i - 1 ~ 3 : 3 1 mannen ' — ~ 10. | | | D. i Huisbedienden _ ^ ^ — — 2 4 — j 1 vrouwen — i i I 10: : . , , . • i 1 E Militairen — ! 10. 1 1 i | F Inlandscbe school der | 9 _ _ 2e klasse : x _ - - " 5 1 le klas jongens — 1 | ló. | G. i Inlandsche school der | _ _ _ 2e klasse | ^ _ 2 1 — 4 le klas meisjes - — I H. Inlandsche school der 1 | I ; _ ' _ _ 2e klasse | 4 _ — — 2 4 2e klas jongens ■ — ~~ | 10. 1 I. Inlandsche school der j _ _ _ 2e klasse ^ _ — — 1 7 2e klas meisjes — * 10 I J. Inlandsche school der ; _ _ 2e klasse __ ^ _ _ — 3 6 3e klas jongens — — 10. ! | ! ■ K. Inlandsche school der _ 2e klasse j _ — — < 3e klas meisjes 2 — | 10. L. Inlandsche school der i __ — 2e klasse 1 __ _ _ — 3 1 4e klas jongens 3 2 10. M. Inlandsche school der ( ! o _ — — — 2e klasse _ | ^ __ _ _ 3 4e klas meisjes 3 — 10. 1 . N Inlandsche school der _ _ 2e klasse | ! ^ ' — — 3 1 5e klas jongens ! 4 — — 10. O. Inlandsche school der _ 2e klasse ^ — 2 1 5e klas meisjes — 3 10. _ — 6 1 P Kleinambtenaren 2 1 10. Q. Normaalschool voor __ _ — Inlandsche onderwijzers _ ^ 1 — 3 1 j — hoogste klas jongens 2 1 j 10. II. r •:: "-'•■W■'■■•.; S>:•"•:••■'^" ^V- -v ^ := :'::' - ;v; '■ ; i^I BIJLAGE 10. STAAT XLIX. (pl. 8). 8. EEN SAWAH; VROUWEN DIB BEZIG ZIJN PADI TE PLANTEN. a* b. c. d. e f. g. h. i. j. | k. j NAAM VAN DE GROEP, ~~ j j : onder vermelding van het aan- Samenvatting Samenvatting Samenvatting gamenvatting Beschrijving Ondanks provo-1 Detailbenaming Detailbenaming j>etfii]V>en;irning Detailbenaming Detailbenaming ®"a tie^s]ec 1°* tal proefpersonen. i > na provocatie __ van details, catie slechts na provocatie > een opsomming na provocatie samenvatting ^ na provocatie j na provocatie samenvatting na provocatie na provocatie na provocatie van soms samenvatting +• .. I °°k samenvatting |een beschrijving; samenvatting +> I samenvatting beschrijving i beschrijving geheel onsamen- - i idoch belangrijke provocatie. i I . doch belangrijke hangendeniet I II. +' j details foutief. P + van details +■ details fo^tief. — van details. van details herkfndeLtails. ; - — A. ; Landbouwers mannen 1 — — ! - _ _ __ __ o 1 fi 10. B. Landbouwers vrouwen 1 — — — _ — l _ _ _ o 10. C. Huisbedienden mannen Ij — _ 2 — — 3 — l 2 — 1 10. D. Huisbedienden vrouwen 3 -f- (1) 1— 1 1 — — — l — i i _ 10. E- Militairen 5 — — — 2 — 1 _ _ _ j _ i 10. F. Inlandsche school der 2e klasse le klas jongens (1) 1 1 - ij— - (1) 1 3 1 ■ _ - 10. G. Inlandsche school der 2e klasse le klas meisjes — — — — 1 — — — 6 2 1 10. H. Inlandsche school der 2e klasse 2e klas jongens 4-f-(1) — 1 — 1 j _ _ (]) l \ _ | I. Inlandsche school der 2e klasse 2e klas meisjes 1 —(1) — 1 — 3 _ — 1 _ .3 _ _ J. Inlandsche school der 2e klasse 3e klas jongens 2 li— — — _ — 2 +(2) 1 1 1 _ 10. j K. Inlandsche school der 2e klasse 3e klas meisjes 1— 2 1 l — — 1-J- (1) 3 _ _ » -tü_ L. '. > L. Inlandsche school der 2e klasse 4e klas jongens 9 — — _ 1 _ _ _ _ _ 10. M. Inlandsche school der 2e klasse 4e klas meisjes 6-f-(3) (1) — _ _ _ 10. | N. Inlandsche school der 2e klasse <5e klas jongens 6 —|— (2) — — i_ 1 _ __ 10. O. Inlandsche school der 2e klasse 5e klas meisjes 5 -f- (2) — 1 _ _ _ 2 — -- — _ _ 10. I P Kleinambtenaren 62 — _ _ 2 — — _ ' _ 10. Q. Normaalschool voor Inlandsche onderwijzers hoogste klas jongens 541 _ __ _ 10. 1 ! BIJLAGE 11. STAAT L (pl. 9). 9. EEN CHINEESCHE KAMP; EEN PASAR; VROCTWEN DIE IETS VERKOOPEN. a b. c d. e. f. g h. i j. k. 1. NAAM VAN DE GROEP, I onder vermelding van liet aan- Samenvatting Beschrijving Beschrijving 0ndanks Detailbenaming Detailbenaming Detailbenaming Detailbenaming Detailbenaming echts Weet er niets , , „ Samenvatting van details; na van details; na . , -f- ; 4-; — • 4- ■ — • tal proefpersonen. s — ' ' vocatie slechts ' ' ' ' een opsomming t ze£re.en ook na ir provocatie provocatie i ■ • na Provoca^'e na provocatie na provocatie ua provocatie na provocatie van soms geheel na provo samenvatting samenvatting een escilJvmg samenvatting samenvatting samenvatting beschrijving van beschrijving van onsamenhan- ondanks pro- CatlR +■ -• van details" +. — details. details. *fndf ni.e* hfr" vocatie. kende details. ! _____ _[ A. Landbouwers mannen 2 — 2 — 2 - 3 1 10. ■B Landbouwers vrouwen 1 3 — — 2 1 — — i 2 10. Huisbedienden mannen 3 — 1 \ — I l _|_ (l) 1 _ 2 — — — 10. D. Huisbedienden vrouwen 5 — 1 — — ! 2 + (l) — — — - 1 10. E- Militairen 5 — — 1 — 2 1 — 1 — _ 10. F- Inlandsche school der 2e klasse le klas jongens 3-f-(2) — 1 _ _ _ _ _ _ — . 10. G- Inlandsche school der 2e klasse le klas meisjes (1) — 2 — — 2 + (3) 1 1 — — — — 10. H- Inlandsche school der 2e klasse 2e klas jongens 6 — 1 + (2) — — 1 — — — _ _ _ 10. I- Inlandsche school der 2e klasse 2e klas meisjes 4 —(- (1) 1 (1) — — 2 + (1) -- — — — — 10. _ I Inlandsche school der ; 2e klasse 3e klas jongens 3 — 3 — — 3 l — 10. K- I Inlandsche school der 2e klasse - 3a klas meisjes 7 — — ! — — 3 — ! 10. L. j Inlandsche school der 2e klasse 4e klas jongens 7 — 1 — — 2 — — — 10. M. Inlandsche school der 2e klasse 4e klas meisjes 9 -j- (1) — — _ — 1 _ 1 _ N. Inlandsche school der 2e klasse 5e klas jongens 10 — — — _ _ _ • _ _ _ _ 10. O. Inlandsche school der 2e klasse 5e klas meisjes 9 — _____ 1_ — _____ 10. P. Kleinambtenaren 10 — — ___ ______ 10. ' " Q. ; Normaalschool voor Inlandsche onderwijzers hoogste klas jongens 9 — l _ _ _ _ _ _ _ _ 10. BIJLAGE 12. ■MBHHI