VIBRIO EN LEVERABSCES BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER VOOR MENSCH EN DIER PATHOGENE VIBRIONEN M. D. HORST. VIBRIO EN LEVERABSCES BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER YOOR MENSCH EN DIER PATHOGENE VIBRIONEN VIBRIO EN LEVERABSCES BIJDRAGE TOT DE EENNIS DER VOOR MENSCH EN DIER PATHOGENE VIBRIONEN PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTORMAGNIFICUS, Dr. C. SNOUCK HURGRONJE, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOOR DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 25 NOVEMBER 192 1, DES MIDDAGS TEN 4 URE MAURITS DIRK HORST, ABTS TMPPflUPTTB TTIl r ^ DIRECTEUR VAN DEN GEMEENTELIJKEN GENEESKUNDIGEN DIENST VAN LEIDEN DOOR GEBOREN TE UTRECHT LEIDEN — S. C. VAN DOESBURGH — 1921 AAN MIJNE OUDERS. Als oud-leerling van de Leidsche Hoogere Burgerschool was het mij indertijd niet mogelijk, aan het einde mijner studie in de geneeskunde, te promoveeren. Thans heeft de wet Limbübg daarin voorzien, en maak ik van de geboden gelegenheid gebruik, om te trachten den doctorstitel te verwerven. Oraai ne breng ik ook nu nog, na vele jaren praktijk te hebben uitgeoefend, een woord van oprechten dank aan U, Oud-Hoogleer ar en en Hoogleeraren der geneeskundige enphilosophische faculteiten, voor het van TJ genoten onderwijs. Enkelen, helaas, kan dit woord niet meer bereiken! U, Hooggeleerden de Jong, ben ik veel verschuldigd. Bij mijn terugkeer uit Indië hebt gij mij welwillend in uw gastvi ij laboratorium opgenomen, en mij bij mijne studies mei raad en daad ter zijde gestaan. Ik meende U geen beter bewijs van erkentelijkheid ie kunnen geven, dan door te trachten onder Uw leiding een proefschrift te voltooien, en geef U de verzekering dat, al ligt ook mijn tegenwoordige werkkring gedeeltelijk buiten uwe sfeer, ik mij toch steeds aan uw persoon en aan uw werk ten nauwste verbonden gevoel. Ten slotte wil ik niet nalaten het Bestuur, den Hoogleeraren, lectoren, en docenten der vereeniging: Instituut voor Tropische Geneeskunde „Rotterdam—Leiden" dank te zeggen voor de welwillendheid, mij steeds betoond. INHOUD. Bladz. Inleiding n Hoofdstuk I. Over het geslacht Yibrio 15 Hoofdstuk II. Over de soortbepaling bij vibrionen 20 Hoofdstuk III. Vormeigenschappen, bewegelijkheid en verhouding tegenover kleurstoffen 25 Hoofdstuk IV. Eigenschappen in verschillende voedingsbodems . 27 Hoofdstuk V. Virulentie 31 Hoofdstuk VI. Vorming van complementbindende antistoffen . 34 Hoofdstuk VII. Vorming van agglutininen 39 Hoofdstuk VIII. Vorming van praecipitinen 39 Hoofdstuk IX. Vorming van toxinen 40 Hoofdstuk X. Vorming van haemolysinen 48 Hoofdstuk XI. Onvatbaarheid 51 Hoofdstuk XII. Plaats in het systeem der bacteriën 56 Hoofdstuk XIII. Gevolgtrekkingen 67 Verklaring der figuren 68 Kort verslag der dierproeven 69 Literatuur 81 INLEIDING. Den 18den September 1919 werd een man van zes en vijftig jaar, Gr. B , in het Academisch Ziekenhuis te Leiden opgenomen, met verschijnselen, die op ileus wezen. Uit de anamnese bleek, dat hij vroeger reeds meermalen in genoemde inrichting was verpleegd, o. a. in 1914 wegens papilla alba (neuro-retinitis), en later nogmaals wegens fractura calcaneï en traumata capitis et renis. Bij de operatie, die op den drie en twintigsten September 1919 door Prof. Dr. J. H. Zaayer werd verricht, bleek de beklemming door strengen in de buikholte veroorzaakt te zijn. Deze werden gekliefd, en na appendectomie een coecumfistel aangelegd. De algemeene toestand van den patiënt verbeterde na deze ingrijping belangrijk, doch zijn lichaamstemperatuur bleef te hoog. Als oorzaak hiervan werd een leverabsces aangetoond, hetwelk operatief werd behandeld. De daaruit verkregen etter, welke door mij in het Laboratorium voor Vergelijkende Pathologie werd onderzocht, leverde na enting op agar en in bouillon, een reincultuur van sterk bewegelijke bacteriën, welke tot het geslacht Vibrio bleken te behooren. Het bloedserum van den patiënt agglutineerde een suspensie eener achttien-uur-oude agar-cultuur in physiologische zoutoplossing, tot in een verdunning van 1:800, terwijl normaal menschenserum deze suspensie niet agglutineerde. De reactie van Bordet en Gengou met een dergelijke suspensie als antigeen, en bloedserum van den lijder als antilichaam, gaf een positief resultaat, terwijl normaal menschenserum negatief reageerde. Daar ook na de operatie van het absces de lichaamstemperatuur te hoog bleef, en collargol-lavementen niet baatten, werd een vaccin-behandeling beproefd. Het vaccin werd bereid door een achttien-uur-oude agar-cultuur van den vibrio in physiologische zoutoplossing te suspendeeren; deze suspensie werd twee uur in een waterbad op 56° C verwarmd, en daarna op steriliteit beproefd. De met 0,5 % phenol vermengde suspensie bevatte ongeveer drie duizend millioen vibrionen per c.c. -Enkele dagen na de eerste inspuiting begon de lichaamstemperatuur van den patiënt te dalen, en na eenige weken verliet hij nagenoeg genezen het ziekenhuis. De darmfistel, waarvoor hij nog poliklinisch werd behandeld, is later zonder tegenspoed gesloten. Of het vaccin in dit geval gunstig heeft gewerkt, valt natuurlijk niet met zekerheid uit te maken, doch men kan in het medegedeelde een aanmoediging vinden om eventueel bij later voorkomende gevallen ook een vaccin-behandeling toe te passen. In het geheel ontving de patiënt vier inspuitingen, aanvangende met 0,1 c.c., onderhuids; om de vier dagen 0,1 c.c. meer. Er trad geen algemeene, en slechts weinig plaatselijke reactie op, bestaande in eenige zwelling en roodheid op de plaats der inspuiting. Het gelukte nog vier maanden na de operatie van het leverabsces, de bacterie uit de ontlasting van den patiënt te kweeken, door middel van een voorkweek in alkalisch peptonwater, volgens de gewijzigde methode van de Raadt (1). De patiënt had altijd een onregelmatigen stoelgang, en vaak des ochtends diarrhoe. Voor zooverre mij bekend is, werd nog nimmer een vibrio in den inhoud van een leverabsces aangetroffen, zoodat het alleszins de moeite waard scheen, dit microörganisme nader te onderzoeken. De resultaten van het onderzoek werden in dit proefschrift neergelegd. HOOFDSTUK I. Over het geslacht Tibrio. Toen Robekt Koch in 1883 den cholera-bacil ontdekte, waren er nog geen andere ziekte-ver wekkende komma-bacillen bekend. Toch is de naam Vibrio al zeer oud, en dateert reeds van 1786. In dat jaar verscheen het werk van Friedbich Müller uit Kopenhagen, na diens dood uitgegeven door Otto Fabricius onder den titel „Animalcula infusoria fluviatilia et marïna" waarin voor het eerst een systematische indeeling der microscopische wezens werd beproefd (2). Müller vatte al de z.g. wormpjes, die in geen der Orden van de zesde Klasse (die der Wormen) van het systeem van Linnaeus waren onder te brengen, samen onder den naam „InfusoriaDeze infusoria werden weder onderverdeeld, en tot de laagste vormen behoorden, onder het geslacht 7ibrio, niet minder dan een en dertig soorten. Deze indeeling, die op zeer nauwkeurige waarneming berustte, bleef langen tijd nagenoeg onaangevochten; doch toen de hulpmiddelen der onderzoekers verbeterden, kwam langzamerhand meer verschil of overeenkomst in de soorten aan den dag, en voerde tot de samenstelling van nieuwe systemen. Ehrenberg (3) vatte in 1838 ongeveer alles wat tegenwoordig bacterie wordt genoemd, onder den naam Vïbrionia samen. Deze werden in vijf geslachten verdeeld, nl. bacterium, vibrio, spirillum, spirochaete en spirodiscus. Tot de vibrionen werden alle rechte draden gerekend, die zich als slangetjes voortbewogen; spirillen waren stijve spiralen, terwijl onder spirochaeta een slappe spiraal werd verstaan. Dujardin vereenigde in 1841 de geslachten spirillum en spirochaeta; spirodiscus, een spiraal die uit schijven bestond, is nooit weder gevonden. Het vermoeden ligt voor de hand, dat een schijnbeeld, door diffractie ontstaan, den onderzoekers parten heeft gespeeld. Cohn schiep in 1872 een systeem der bacteriën, dat op het al of niet aanwezig zijn eener zoögloea, onderscheidenlijk op draadvorming, gebaseerd was. Dit systeem bevatte vier stammen. Tot de derde stam, die der desmo- of draadbacteriën behoorde als tweede geslacht, het genus „ Vibrio", „golfachtig gebogen draden". Zoowel spirillen als spirochaeten bracht hij, gescheiden, tot een anderen stam, die der spirobacteriën. Zopf (188B—1885) voerde voor wat wij bacteriën noemen, den naam schizomyceten in, en onderscheidde vier families. Hij bracht de vibrionen tot de tweede familie, die der bacteriaceae, en onderscheidde twee geslachten: Vibrio, een schroef met een spoor, en Spirillum, een schroef zonder spoor. Van Tieghem (1883) en du Baby (1884) ontwierpen een systeem met vier families. Tot de familie der spirobacteriaceae behoorden de geslachten: spirochaete, zonder endosporen; spirillum, met endosporen; en vibrio, met vormverandering bij de sporenvorming. FlüGGE schiep in 1883 de familie der spirillaceae, uit schroeven en komma's bestaande, welke familie door Migula werd overgenomen. De laatste onderscheidde vier geslachten n.1. spirosoma, onbewegelijk, stijf; microspira, één tot drie zweepdraden, lichaam stijf; spirillum, vijf tot twintig zweepdraden, stijf; en spirochaeta, bewegelijk, buigzaam. Lehmann en Neumann (4) behouden de familie der spirillaceae, volgen, wat de geslachten betreft, een door Loefflee (2) gegeven indeeling, en rekenen de spirochaeten tot de protozoën. Onder Vibrio verstaan zij bacteriën die kort, licht gebogen zijn, stijf, soms tot schroefvormige gedaanten vereenigd, en voorzien van één, soms twee eindstandige zweepdraden. Dat ook deze indeeling niet volmaakt is geven zjj zelf toe. Het aantal zweepdraden is voor vele spirillaceae niet standvastig. Heim (5) rekent de spirochaetae wel tot de bacteriën, en brengt ze onder bij de spirillen. Macé (6) acht het onmogelijk, alleen op morphologische kenmerken, onderscheid te maken tusschen vibrionen, spirillen, en spirochaeten. Hij wijst er op, dat er veel overgangsvormen bestaan, en onderscheidt slechts twee families, die der Coccaceae en der Bacteriaceae. Tot deze laatste behooren, onder het geslacht spirillum, alle drie bovengenoemde vormen. Tannee Hewlett (7) brengt de spirochaeten tot de protozoën, en noemt verder alle gekromde vormen spirillum, terwijl af en toe vibrio, tusschen haakjes geplaatst, blijkbaar als synoniem dienst doet. Jobdan (8) vat alle drie de vormen onder den naam spirillum samen, rekent de spirochaeten tot de bacteriën, en gebruikt bij de bespreking der cholera af en toe het woord vibrio. Mc. Fabland (9) rekent de spirochaeten tot de protozoën, en neemt de geslachten spirosoma, microspira en spirillum van Mi gul.a. over. Een zeer origineele indeeling der bacteriën op grond hunner biologische eigenschappen geeft Jensen (10). De spirochaeten brengt hij in de buurt der oscillatoria, als een vertakking van de beggiatoa of zwavelbacteriën. 2 In Amerika heeft een, in het bijzonder daarvoor benoemde commissie, zich met de indeeling der bacteriën bezig gehouden, en in haar eindrapport o. a. 38 geslachten vastgelegd, waaronder ook vibrio Mueller en spirillum Ehrenrerg (11). Aan dit korte overzicht kan nog worden toegevoegd, dat elke schrijver zijn bespreking der classificatie besluit met een verzuchting over de onvolledigheid der ontworpen indeeling. Mij voor de noodzakelijkheid geplaatst ziende om ten opzichte van dit vraagstuk stelling te nemen, schaar ik mij aan de zijde dergenen, die de spirochaeten niet tot de bacteriën rekenen. Voor verwantschap met de protozöen pleit in de eerste plaats het gedrag der spirochaeten ten opzichte van bepaalde kleurstoffen b. v. eosine. Verder het feit, dat vele spirochaeten een deel hunner ontwikkeling doormaken in een tijdelijken gastheer, en daarna door dezen in den eigenlijken gastheer worden ingeënt. Voor verband met de bacteriën zou kunnen pleiten, dat sommige soorten gemakkelijk buiten het lichaam te kweeken zijn, alsmede de eigenschap, noch door kaliloog, noch door water te worden opgelost. Hiertegen kan echter worden aangevoerd, dat vele eencelligen ook gemakkelijk te kweeken zijn, en bacteriën op den duur door water wel worden opgelost. Toch wordt soms vooral aan de oplossing door kaliloog veel gewicht gehecht. Zoo rekent o. a. A. Klarekbeek de door hem bij konijnen gevonden microörganismen zonder aarzeling tot de spirochaeten, omdat zij niet oplossen in 1 % kaliloog (12). Het feit, dat zoowel spirochaeten als trypanosomen door arsenikverbindingen worden aangegrepen, pleit voor verwantschap, terwijl ook de reactie van het lichaam op een invasie met spirochaeten, zóó verschillend is van het beeld eener vibrioneninfectie, dat het mij bezwaarlijk toeschijnt verwantschap aan te nemen. Mühlens (13) geeft als kermerken van de protozöennatuur der spirochaeten op: 1. Het ontbreken eener stijve membraam, waardoor het lichaam slap is. 2. De vermeerdering door lengtedeeling, of door dwarsdeeling waarbij een tusschendraad gevormd wordt, hetgeen bij de bacteriën nimmer wordt waargenomen. 3. Oplossing door taurocholzure natron, beschadiging door saponine. 4. Immuniteitsverhoudingen zooals die bij trypanosomen voorkomen, b.v. de periodieke optredende recidieven. Alles te [zamen genomen schijnt het mij het veiligst toe, voor de spirochaeten het voorbeeld van Kolle en Hetsch (14), Wassebmann (15), de Jong (16) e. a. te volgen, en ze als een schakel tusschen bacteriën en protozoën op te vatten. Of dit echter voor alle spirochaeten opgaat is de vraag. Ik heb hier in het bijzonder de vormen op het oog, die met de fusiforme bacillen de bekende combinatie leveren, en zich in vele opzichten als bacteriën gedragen. In dit geschrift zal dus alles wat tot de spirochaeten behoort, buiten beschouwing gelaten worden. Slechts wat elders als vibrio of spirillum is beschreven, en valt onder de hierboven aangehaalde omschrijving van Lehmann en Neumann, wordt besproken. Hiermede wordt ook de vibrion septique van Pasteub uitgeschakeld. HOOFDSTUK II. Over tle soortbepaling bij vibrionen. Het bleek niet gemakkelijk een omschrijving te geven van bet geslacht vibrio, doch bij de soortbepaling doen zich nog meer moeilijkheden voor. In 1883 kende men alleen den vibrio Koch. Daarna werden andere vibrionen gevonden (Finkler-Priob, Denecke) en sprak men van cholera-vibrionen en cholera-achtige vibrionen (vibriones cholerae similes), een indeeling die nog heden ten dage wel gebruikt wordt (17, 18). Ook werden pathogene en niet-pathogene vibrionen onderscheiden. Vooral tegen laatstgenoemde indeeling wordt nog al eens van bacteriologische zijde getoornd (4), waarbij dan meestal de geneeskundigen een veer moeten laten. Wanneer men echter bedenkt, dat de virulentie een zeer belangrijke eigenschap is, bestaat naar mijne meening geen enkele reden om deze niet als basis voor een voorloopige indeeling te kiezen. Dat de virulentie verloren kan gaan, heeft zij met zeer vele andere eigenschappen gemeen. Een tamme leeuw wordt nog altijd carnivoor genoemd, ook al is hij (tijdelijk?) niet meer gevaarlijk. Het spreekt echter vanzelf, dat het ziekteverwekkend vermogen alleen nooit voldoende gegevens levert om tot soortgelijkheid of soortverschil te besluiten. De ontdekking van den vibrio Metchnikovi Gamaleia, met zijne buitengewoon groote virulentie voor duiven, gaf aanleiding tot de onderscheiding tusschen voor den mensch gevaarlijke, voor dieren gevaarlijke, en voor geen van beiden gevaarlijke vibrionen. Tot de laatste groep behoort het overgroote gedeelte der uit water, slijk en vuil gekweekte kommabacillen. Men zocht nu verder het onderscheid in hoofdzaak in den vorm der kolonies op de galatineplaat, en in de wijze, waarop verschillende voedingsbodems werden veranderd, waarbij de indol-, respectievelijk nitroso-indolreactie, een groote rol speelden. Nog in den laatsten tijd werd in deze richting gewerkt door Gaethgens (19) die tot de slotsom komt, dat kweeken in lakmoeswei voor de onderscheiding tusschen cholera- en cholera-achtige stammen niet geschikt is, doch dat men voor dit doel met voordeel gebruik kan maken van agarvoedingsbodems, die manniet, druivensuiker, maltose, saccharose of laevulose bevatten. Met de ontdekking der vibriolyse door Pfeiffer in 1895, brak een nieuw tijdperk aan. Zonder twijfel is aan de proef van Pfeiffer, voor het geval zij positief uitvalt, de grootste waarde toe te kennen. Men kan hierbij echter alleen van virulente stammen gebruik maken, waardoor zij niet in alle gevallen kan worden toegepast. De proef kan ook als reactie van Bordet in vitro worden uitgevoerd. Ook de z.g. gekruiste immuniteitsproef geldt algemeen als een afdoend middel om soorten te onderkennen. Over de beteekenis der agglutinatie zijn de meeningen verdeeld. Geruimen tijd gold zij als een voortreffelijk hulpmiddel, doch onderzoekingen der laatste jaren hebben geleerd, dat er cholera-stammen bestaan, die nie( door een choleraserum van hoogen titer geagglutineerd worden (20); verder dat agglutinabele cholera-stammen inagglutinabel kunnen worden (21) en omgekeerd (22). Door deze waarnemingen is de waarde der agglutinatie voor de herkenning der vibrionen wel wat verminderd, hetgeen door vele schrijvers, o.a. Violle en Gaehtgens, uitdrukkelijk wordt betoogd. Meer waarde mag men volgens Kkaus (28) toekennen aan het aantoonen van praecipitinen in de verschillende immuunsera, vooral wanneer quantitatief wordt gewerkt. Macé (pag. 423) echter ontkent dit ten stelligste; trouwens Kkaus zelf deelt mede, dat de aanwezigheid van praecitinen in een sernm gelijken tred houdt met de aanwezigheid van agglutininen, hetgeen met het oog op wat hierboven over agglutininen geschreven werd, te denken geeft. Dat ook de bestudeering der haemolytische eigenschappen van bacteriën, of hunne producten, niet den doorslag kan geven, blijkt reeds hier uit, dat de eigenschap om haemolysinen te vormen aan tal van zeker niet gelijksoortige bacteriën toekomt. Hoogstens zou een onderzoek naar denaard der haemolysinen eenig licht kunnen verspreiden, waarbij ook aan neutraliseering door antihaemolysinen beteekenis zou moeten worden toegekend. Er bestaat echter nog te veel verschil var. meening over de beteekenis van haemolyse, haemodigestie, haemopepsie enz., dan dat men hieruit een bepalend kenmerk zou kunnen afleiden (zie Hoofdstuk 10). Van zeer groote waarde daarentegen is zonder twijfel de reactie van Bokdet en Gengou, door Macé „rigoureusement spécifique" genoemd. Zij geeft aanwijzingen omtrent den aard van het bacterie-eiwit, en verschaft dus voor de bacteriën gegevens, welke eenigszins kunnen worden vergeleken met resultaten, welke door Reichert en Bkown voor visschen, vogels en zoogdieren zijn verkregen, door middel van kristallographische bestudeering der verschillende haemoglobinen (45). Daarbij heeft deze reactie boven de immuniteitsproef dit groote voordeel, dat zij zoowel op pathogene als niet pathogene bacteriën is toe te passen. Zij zal bij de beoordeeling der soorten m. i. nooit mogen worden overgeslagen, en toch is daarvan, gelijk Feldmann (22) in 1918 terecht opmerkte, by vibrionen slechts zelden gebruik gemaakt. Wanneer zij verschillend uitvalt heeft men zonder twijfel het recht tot soortverschil te besluiten. Valt zij gelyk uit, dan is het nog mogelijk dat zij als een groepreactie moet worden opgevat, zoodat soortverschil niet met zekerheid kan worden uitgesloten. De differentieel-diagnostiek door middel van agglutinatie, bacteriolyse en complementbinding, kan men in het handboek van Kolle en Wassebmann (2de druk) uitvoerig door Sachs en Ritz besproken vinden. Ten slotte zij nog het verschijnsel der anaphylaxie genoemd, dat als hulpmiddel kan worden gebruikt om soorten te onderkennen. Vooral de passieve anaphylaxie schijnt hiervoor van beteekenis te zijn (40). Uit het bovenstaande blijkt, dat met het nagaan van één enkele eigenschap, voor de soortbepaling niet kan worden volstaan, hetgeen o. a. ook duidelijk is geworden bij de pogingen om verschillende ongiftige dysenterie-stammen te onderscheiden (48). Daarbij komt nog, zooals reeds even bij de bespreking der agglutinatie werd aangeroerd, dat de eigenschappen der bacteriën niet onveranderlijk zijn. Zelfs is de vraag opgeworpen (49), of men pathogene bacteriën moet trachten te herkennen, onmiddellijk nadat zij uit het lichaam zijn gekweekt, dan wel eerst later, wanneer zij geruimen tijd op kunstmatige voedingsbodems zijn voortgekweekt, waarbij zooals bekend is de virulentie meestal achteruit gaat, om slechts één eigenschap te noemen. Het wil mij voorkomen dat men over deze vraagstukken nooit tot volkomen overeenstemming zal kunnen geraken. Het soortbegrip is zelfs voor hoogere dieren en planten niet anders op te vatten dan als een overeenkomst. Overgangen komen des te meer aan den dag, naarmate het inzicht door uitbreiding van kennis wordt verdiept. Het onderzoek van Reichebt en Brown schijnt de zaak iets verder te brengen in zooverre, dat daardoor uitwendig waarneembare soortverschillen teruggebracht worden tot verschil in chemische structuur. Hierbij wordt dan echter stilzwijgend verondersteld, dat verschil in chemische structuur en soortverschil als gelijkwaardig zullen worden beschouwd, waarbij dan toch ook weder de moeilijkheid zal opduiken, hoe groot dat verschil in chemische structuur zal moeten wezen. Wil men voor de bacteriën zich op hun standpunt plaatsen, dan blijft voorloopig alleen de biologische methode der complementbinding beschikbaar en de anaphylaxie-proef; over andere methoden om bacterieeiwit te onderkennen beschikt men heden ten dage niet. Maar dan zal men zich ook dadelijk moeten herinneren, dat alle biologische werkwijzen quantitatief moeten worden uitgevoerd (50), waaruit blijkt, dat ook dit een vraagstuk wordt van meer of minder, zoodat ten slotte de moeilijkheid slechts verschoven is. Het is de betrekkelijkheid van het grensbegrip, dat tegelijk onderscheid stelt en opheft, hetwelk hier aan den dag treedt, en waaruit van te voren te voorspellen valt, dat men slechts door een overeenkomst uit de impasse zal kunnen geraken. Wat de soortbepaling bij vibrionen betreft, komt het mij het meest practisch voor de complementbinding te laten beslissen, waarbij dan, hetgeen hierboven omtrent de beoordeeling der resultaten is gezegd, in het oog moet worden gehouden. HOOFDSTUK III. Vormeigenschappen, bewegelijkheid en verhouding tegenover kleurstoffen. In versche culturen, hetzij in bouillon, dan wel op agar, is de meest voorkomende vorm „de „komma". De afmetingen wisselen sterk, en verschillen niet van die van den cholerabacil, d. w. z. 1,5 tot 2,5 mikron lang, en ongeveer 0,6 mikron breed. Een hoogst enkele maal zijn de gebogen vormen in zeer jonge culturen tot een spiril vereenigd; in preparaten uit het dierlijk lichaam zag ik dit nooit. Meer of minder gebogen staafjes vormen den overgang tot korte, bipolair-gekleurde exemplaren, en zeer kleine, haast coccen gelijkende vormen. Korte staafjes vereenigen zich een enkele maal schijnbaar tot een draad. In het onderhuidsche oedeem, bij door den vibrio gedoode duiven, zijn haast alle bacteriën wat grover, en vertoonen vrij groote vacuolen, terwijl sommige rechte staafjes, na kleuring door fuchsine, een zwart puntje te zien geven, waarvan de beteekenis mij ontgaat, doch dat veel overeenkomst vertoont met Zetnow's chromatinekorrels (24). Toen een cultuur in bouillon, na acht maanden in de ijskast in een toegesmolten buis te zijn bewaard, in bouillon werd overgeënt, bleek de cultuur nog levend, en waren alle vormen, komma's, staafjes en cocco-bacillen nog aanwezig. In het bloed van duiven en caviae zijn dikke, vrij korte staafjes, die vaak twee aan twee in eikaars verlengde liggen, regel. JSen kapsel werd nimmer waargenomen, ook niet na toe- passing van speciale kapselkleuringsmethoden volgens Olt en volgens Rabiger. Het microörganisme is sterk bewegelijk. De snelheid der beweging is, zoo op het oog, in peptonwater of physiologische zoutoplossing niet geringer dan die der choleravibrio, hetgeen vooral goed voor den dag komt als men uit het geënte kippenei overent in peptonwater. De bacteriën bewegen zich dan bliksemsnel, en het geheel gelijkt, om het oude beeld van Koch te gebruiken, op een muggenzwerm. Sporen worden niet gevormd. Door middel van kleuring volgens Tkibondeau wordt één fraaie, polair geplaatste zweepdraad zichtbaar, waarvan de lengte verschillend is, en vier tot achtmaal die van het bacterielichaam bedraagt. Nooit werd meer dan één zweepdraad waargenomen. In agar-culturen die reeds een maand oud zijn vindt men geen komma's en staafjes meer; deze zijn tot een soort van vormlooze massa uiteengevallen. Spirillen ontbreken; slechts enkele draden zijn te zien, terwijl hier en daar bolletjes waarschijnlijk degeneratievormen voorstellen. Desalniettemin zijn deze culturen nog levend en gelukt het overenten geregeld, zelfs nog na drie maanden, mits de agar niet uitdroogt. Wat de kleuring betreft kan met weinig woorden worden volstaan. De bacterie is Gramnegatief, laat zich door alle anilinekleurstoffen vrij goed kleuren, doch het best door een waterige oplossing van fuchsine. Het is onnoodig daar carbol bij te voegen, integendeel, kleurt men met carbolfuchsine dan zwelt het bacterielichaam op, en krijgt men beelden te zien, die zeer veel gelijken op de vormen met vacuolen, zoo als deze in het onderhuidsche weefsel bij duiven optreden. Kleuring met een mengsel van fuchsine 1, spiritus fortior of absolutus 10, en aq. dest. 90, geeft altyd goede beelden, waarbij men slechts zeer kort, b.v. gedurende een halve minuut, behoeft te kleuren. Bloedpraeparaten geven met methyleenblauw fraaiere beelden. De NEissER-kleuring, zooals deze bij diphtherie wordt toegepast, is ongeschikt voor den vibrio, en ook de kleuring volgens Ziehl-Neelsen is niet te gebruiken, daar van alcoholof zuurvastheid geen sprake is. HOOFDSTUK IV. Eigenschappen in verschillende voedingsbodems. Als alle vibrionen heeft ook de onderhavige bacterie veel zuurstof noodig om te groeien. In de „tube Veillon" groeit zy in hoofdzaak in de oppervlakkige lagen, onderin niet. De behoefte aan zuurstof blijkt ook uit de wijze van groei in peptonwater (zie later), zoodat van een obligaat-aëroben groei kan worden gesproken. Alkalische reactie der voedingsbodems is beslist noodzakelijk ; zelfs overmaat van alkali werkt gunstig, gelyk blijkt uit den overvloedigen groei in alkalische peptonoplossingen en alkalischen bouillon. Bouillon wordt, na het enten, binnen achttien uur troebel, zonder bezinksel, en na twee of drie dagen vormt zich een dik vlies. Dit laatste is vooral waar te nemen in kolven met bouillon-MAKTiN. Het vlies schikt zich in plooien en begint na een dag of tien hier en daar te zinken, waarna op de open plekken wederom vliesvorming optreedt. Dit laatste vlies bestaat alleen uit zeer korte bacterievormen. Voegt men bij den bouillon na eenige dagen druppels- gewijze een kleine hoeveelheid sterk zwavelzuur, dan kleurt de vloeistof zich rood; tamelijk donker, als bessensap. Naarmate de culturen ouder worden, wordt ook de reactie van den bouillon meer alkalisch. Na vier dagen werd de alkali van 10 c.c. bouillon geneutraliseerd door 0,15 normaal zwavelzuur; na twintig dagen was daarvoor 0,4 c.c. noodig. De groei in peptonwater is schraler dan in bouillon; reeds na 24 uur is indol aan te toonen, volgens de methode van Ehklich. Veel rijker is de groei in alkalische peptonoplossingen. Laat men de geënte buizen stil staan, dan verschijnt binnen achttien uur een witte ring van enkele m.M. hoog aan de oppervlakte, als bewijs dat daar de vibrionen het snelst groeien. Zulk een alkalische peptonoplossing, bereid volgens het bekende voorschrift van Koch, is ook de meest geschikte voedingsbodem om de choleraroodreactie aan te toonen. Deze valt, zooals gezegd is, positief uit. Op agar is de groei overvloedig. De kolonies zijn cirkelrond, bolvormig, grijs, glanzend en vochtig; verder kan nog worden opgemerkt dat de kolonies week zijn, gemakkelijk af te schrappen, en dat het condensatiewater troebel wordt. Na eenige dagen verandert de grijze kleur in grijsbruin. Gelatine in een buis, door middel van een steeknaald geënt, wordt wat sneller vloeibaar dan dit bij choleraculturen het geval is. Of er al dan niet een luchtbel gevormd wordt, hangt van de temperatuur, en wellicht ook van den vochtigheidstoestand der omgevende lucht af. Blijft de cultuur bij kamertemperatuur staan (+ 16° C) dan vormt zich in den loop eener week een luchtbel, waaronder een trechtervormige vervloeing zich in de gelatine voortzet (photo N®. 1); staat het buisje in een broedstoof bij 22° C. dan ontstaat reeds na 24 uur een klein kommetje, dat snel grooter wordt en na drie tot vier dagen den rand van het buisje bereikt, waarna de vervdoeing cylindervormig naar beneden voortschrijdt. Men ziet hieruit tevens, dat het niet aangaat de vorming van een luchtbel in gelatinesteekculturen, zonder meer, als onderscheidend kenmerk tusschen vibrionensoorten te gebruiken, gelijk soms geschiedt. Gelatineplaatculturen geven zeer karakteristieke beelden te zien, die levendig aan choleraculturen doen denken. Er worden vier soorten van kolonies gevormd, die alleen goed waarneembaar zijn wanneer de platen bij kamertemperatuur worden gehouden, wijl dan de vervloeing slechts langzaam intreedt. In de eerste plaats komen, na twee dagen, met het bloote oog nauwelijks zichtbare kolonies op. Deze vertoonen een korrelig centrum, dan een fijngestreepten donkeren ring, dan een lichteren ring, die aan de buitenzijde onregelmatig begrensd is, en daaromheen een lichtere zone, van buiten cirkelrond. Photographiën der kolonies geven dit niet precies zoo weer. De vervloeing treedt bij deze kolonies eerst laat op, na vier tot vijf dagen (photo N°. 2). Verder zijn er kolonies zonder ringen te zien, die sneller groeien, zoodat zij na drie dagen reeds viermaal grooter zijn dan de eersten. Zij zijn fijnkorrelig van bouw, hebben een gelobden rand, en vervloeien de gelatine reeds na twee a drie dagen (photo N°. 3). Een derde soort is gelijkmatig uit fijne glinsterende korreltjes samengesteld, en door een cirkelronden rand begrensd, terwijl soms nog een cirkel om het midden optreedt, aldus een vierden vorm voorstellende. De beide laatste vormen waren zoo dun, dat de negatieven voor reproductie niet geschikt werden bevonden. Macroscopisch zijn de kolonies wit van kleur; bij zwakke vergrooting zijn de beide eerst beschreven vormen bruin, de beide laatste wit. Na een week, als de vervloeiing duidelijk is, en die van de tweede soort een middellijn van verscheidene millimeters hebben bereikt, doen zij zich voor als een matwit schijfje met een wit puntje in het midden. De beide eerstbeschreven vormen zijn blijkbaar de hoofdvormen. Zij werden ter vergelijking afzonderlijk op agar over geënt. Beiden gaven op gelatineplaten weder kolonies met en zonder ringen, hoewel bij de kolonies met ringen ook de afstammelingen met ringen verreweg de meerderheid vormden. De eigenschappen in verschillende voedingsbodems waren dezelfde voor beide soorten, en evenmin bestond er verschil in virulentie. (Zie protocollen duif 90 en 91). Uit alles blijkt dat de cultuur niet gemengd is, en verschillend gevormde kolonies in gelatine geeft. De kolonies met ringen lijken meestal wat dieper te liggen dan de anderen. Kolonies welke geheel beneden de oppervlakte liggen vertoonen niets eigendommelijks. In melk treedt, na een verblijf van twee dagen in een broedstoof bij 37° C., stolling op. Er scheidt zich een heldere vloeistof af, en de reactie wordt zuur. Het stolsel lost niet op, en de cultuur ontwikkelt geen onaangenamen geur. Neutraalrood-agar blijft onveranderd; hoogstens wordt zij aan de oppervlakte een weinig ontkleurd. In peptonoplossing, die glucose, lactose, of saccharose bevat, wordt geen gas gevormd. Zuurvorming uit manniet, maltose, saccharose, glucose en lactose, werd aangetoond door enting in lakmoes bevattende peptonoplossingen. Op Dieudonné-agar groeit de vibrio even goed, zoo niet beter dan de cholera-vibrio. Ten einde vergelijking met vibrio-Metchnikovi mogelijk te maken, entte ik een kippenei, gelijk ook Gamaleia deed, toen hij zijn vibrio beschreef. Het ei was den vorigen dag gelegd, werd goed met water en zeep geborsteld, en vervolgens in sublimaatoplossing afgespoeld. Daarna schroeide ik de punt met een gloeiend mes, en prikte met een uitgegloeide naald, door de geschroeide plek een gaatje in het ei. Hierdoor werd met een uitgegloeide platinanaald een weinigje van een cultuur in het ei gebracht, en daarna de opening met een druppeltje zegellak gesloten. Toen het ei geopend werd, na tien dagen bij 37° C. te zijn bebroed, was het wit geheel vervloeid tot een vuilgele vloeistof, die een zwavelwaterstoflucht verspreidde. De dooier was niet van vorm veranderd, doch gestold, en pikzwart geworden. Enting, uit het vervloeide wit, gaf een cultuur van sterk bewegelijke vibrionen. HOOFDSTUK V. Virulentie. Voor caviae blijkt de vibrio matig virulent te zijn. Volwassen dieren verdragen, zonder verschijnselen, vrij groote hoeveelheden intraperitoneaal. Subcutaan geven dezelfde hoeveelheden een pijnlijke, ontstekingachtige zwelling op de plaats der inspuiting, gevolgd door vochtig versterf van de huid ter plaatse. Dit alles geldt zoowel voor cultuur 1740, welke uit den leveretter is gekweekt, als voor cultuur 216, welke uit de faeces van den lijder werd verkregen (zie cavia 32 en 57). Jongere dieren zijn gevoeliger. Door inspuiting van0,2c.c. eener suspensie subcutaan, gelukt het soms een cavia van 250 gram te dooden (cavia 57). Het dier sterft dan, onder verschijnselen eener snel verloopende infectieziekte, binnen enkele dagen, en bij sectie vertoont het cadaver het door R. Pfeiffer beschreven beeld eener vibrionensepticaemie (25). De afloop is echter bij caviae van hetzelfde gewicht niet altijd even ongunstig, zelfs niet als grootere hoeveelheden worden ingespoten, gelijk blijkt uit de geschiedenis van cavia 64. Steeds is de gevoeligheid voor onderhuidsche infectie grooter, dan die voor besmetting door inspuiting in de buikholte. Worden groote hoeveelheden, b.v. 4 c.c. bouilloncultuur in de buikholte gebracht, dan volgt binnen 24 uur de dood, onder snel optredende verschijnselen van collaps (cav. 98). Duiven zijn buitengewoon gevoelig voor besmetting met dit microörganisme. Het is voldoende een, in een bouilloncultuur gedoopte naald even onder de huid van de borst te brengen, om het dier binnen .vier en twintig, vaak binnen achttien uur te dooden. Hetzelfde geldt voor inspuiting in de vleugelader. In beide gevallen stijgt eerst de temperatuur, om daarna vrij spoedig beneden het normale te dalen. De dieren zakken ineen, en men vindt ze den volgenden morgen dood in het hok. Op de plaats der onderhuidsche inspuiting bestaat een vrij uitgestrekte necrose van het onderhuidsche bindweefsel; bij intramusculaire inspuiting ook van het spierweefsel. Daarvan uitgaande heeft zich een geleiachtig, bloedig oedeem van het onderhuidsche weefsel ontwikkeld, hier en daar met bloedingen. Vooral waar het weefsel losmazig is, zooals bij het elleboogsgewricht, is het oedeem zeer duidelijk te zien. Yibrionen zijn in het bloed in vrij groote hoeveelheden te vinden, doch niet of weinig gekromd. Zij vertoonen zich, gekleurd door methyleenblauw, veelal als korte dikke staafjes, die vaak twee aan twee liggen. Uit hart, lever, milt en nieren worden regelmatig reinculturen verkregen. Ook hier dus het beeld eener septicaemie, waarbij echter de milt weinig of niet is vergroot. De wand van den dunnen darm is soms plaatselijk wat hyperaemisch, doch van een eigenlijk darmlijden blijkt niets, ook niet gedurende de ziekte; de darminhoud is niet dunvloeibaar, doch meestal slijmerig, en bevat geen of slechts weinig vibrionen. Groote hoeveelheden bouilloncultuur zijn in staat een duif binnen vijf uur te dooden, waarbij eveneens vibrionen in bloed en organen worden aangetroffen. Konijnen zijn zoo goed als ongevoelig voor deze bacterie. Groote hoeveelheden eener suspensie veroorzaken, onder de huid gespoten, zwelling en necrose, doch tot een algemeen lijden komt het niet. Slechts eenmaal bezweek een konijn onder verschijnselen van vibrionen-septicaemie. Noch intraperitoneaal, noch intraveneus geeft inspuiting van groote hoeveelheden aanleiding tot andere ziekteverschijnselen, dan voorbijgaande vermagering, en soms diarrhoe (zie konijn 206). Ook werd konijn 36 niet ziek, nadat het in een onbewaakt oogenblik ongeveer 3 c.c. eener suspensie per os had opgenomen, hetgeen echter niet te zwaar mag wegen, daar dit dier wellicht door de voorafgegane inspuitingen was geïmmuniseerd. Met witte muizen werden slechts weinig proeven genomen (45 en 46). De eerste was intraperitoneaal ingespoten en stierf binnen vier en twintig uur. Bij de sectie werd een opvallend groote milt gevonden, terwijl vibrionen uit hart, lever, milt en nieren konden worden gekweekt. Ook hier weder een septicaemie. Muis 46, die met dezelfde hoeveelheid subcutaan geënt was, bleef in leven. De virulentie voor muizen is dus wellicht grooter bij intraperitoneale, dan bij onderhuidsche besmetting. 3 Kippen bleken in volwassen staat niet vatbaar te zijn voor intramusculaire, intraveneuze of per-orale besmetting (131, 132, 133). In Mei 1920 begon de virulentie af te nemen, hetgeen met passage door duiven bestreden werd. Van dien tijd af werden agarculturen uit duivenbloed, in dichtgesmolten buizen, op agar en bouillon in de ijskast bewaard, om de virulentie te onderhouden. HOOFDSTUK VI. Yormiiig van complementbindende antistoffen. In vier sera van gezonde menschen konden geen complementbindende antistoffen ten opzichte van den vibrio worden aangetoond. Hetzelfde geldt voor het bloedserum van gezonde konijnen, guineesche biggetjes, en duiven. Zooals in de inleiding reeds werd medegedeeld, gaf het bloedserum van den patiënt wél een positieve complementbindingsreactie. Voor alle proeven werd een suspensie eener achttien-uur-oude agar-cultuur in physiologische zoutoplossing als antigeen gebruikt. Complement, serum en antigeen werden op de gebruikelijke wijze getitreerd. Tot toelichting diene de volgende proef, die op 20 April 1920 werd verricht. Compl. = versch caviaserum, 1 op 10 met phys. zoutoplossing verdund. zoutw. = phys. zoutoplossing (0,85 %). gesens. bloed = drie maal gewasschen schapebloedlichaampjes, welke met 10 amboceptoreenheden per c.c. één nacht in de ijskast gesensibiliseerd zijn, en daarna nog eenmaal met zout water gewasschen. De titer van den amboceptor was één op tweeduizend. — = volledige oplossing. -j- = volledige remming. 1. Titratie van het complement. 1® buis 2e buis 3e buis 4e buis compl. 0,3 0,2 0,1 — c.c. zoutopl. 1,2 1,3 1,4 1,5 „ \ uur in een waterbad op 37° C. gesens. bl. 1 1 1 1 „ resultaat — i + + In de proef werd dus 0,3 complement gebruikt. 2. Onderzoek van liet antigeen op eigen remming. buis 1 2 2 4 5 6 7 antig. 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 c.c. zoutw. 1,1 1 0,9 0,8 0,7 0,6 0,5 „ compl. 0,3 0,3 0,3 0,3 0,3 0,3 0,3 „ ^ uur in een waterbad op 37° C. gesens. bl. 1 1 1 1 1 1 1 „ resultaat — — + + + + + In de proef werd 0,1 antigeen gebruikt. 3. Antigeencontrdie op haemolyse. buis 1 2 antig. 0,1 0,2 c.c. zoutw. 1,4 1,3 „ | uur in een waterbad op 37° C. gesens. bl. 1 1 c.c. resultaat -j- -f- 0,1 is dus in de proef zeker te gebruiken. 4. Onderzoek der sera op eigen remming. buis 1 2 3 4 5 6 ser. norm. konijn 1:5 0,5 — — — — c.c. „ „ „ 1:10 - 0,5 - - - - „ „ „ cavia 1:5 — — 0,5 — — — „ 1:10 — — — 0,5 — — „ r> n ' „ „ duif 1:5 — — — — 0,5 „ 1:10 — — — — — 0,5 „ compl. 0,3 0,3 0,3 0,3 0,3 0,3 „ zoutw. 0,7 0,7 0,7 0,7 0,7 0,7 „ \ uur in een waterbad op 37° C. gesens. bl. 111111» resultaat — — — buis 1 2 3 4 5 6 ser. konijn 36 1:5 0,5 — — — c.c. * „ „ 1:10 - 0,5 - - - - „ „ cavia 88 1:5 — — 0,5 — — „ „ „ 1:10 — 0,5 — „ „ duif 94 1:5 — — — — 0,5 — „ „ * 1 = 10 ----- 0,5 „ compl. 0,3 0,3 0,3 0,3 0,3 0,3 „ zoutw. 0,7 0,7 0,7 0,7 0,7 0,7 „ | uur in een waterbad op 37° C. gesens. bl. 111111» resultaat — — — — Alle sera kunnen dus in een hoeveelheid van 0,5 c.c. (1:10 of 1: 5) worden gebruikt. *) Konijn 36, cavia 88 en duif 94 zijn alle met vibrio 1740 behandeld. 5. Onderzoek van de sera op haemolytisch vermogen. buis 1 2 3 4 5 6 ser. norm. konyn 1:5 0,5 — — — — — c.c. ii ii 11 1 • 10 0,5 — — — —• „ „ „ cavia 1:5 — — 0,5 — — — „ ii ii ii 1:10 — — 0,5 — — „ „ - „ duif 1:5 — — — — 0,5 — „ ii ii ii 1 • 10 — — — — 0,5 „ compl. — — — zoutw. .111111,, \ uur in een waterbad op 37° C. gesens. bl. 111111,, resultaat _|_ _j_ _j_ buis 1 2 3 4 5 6 ser. konijn 36 1:5 0,5 — — — — — c.c. „ „ 1: 10 0,5 — — — — „ cavia 88 1:5 — — 0,5 — — — „ ii ii 1 • 10 — — 0,5 — — „ „ duif 94 1:5 — — — — 0,5 — „ 1: 10 — — — — — 0,5 „ compl. — — — 11 zoutw. 111111,, uur in een waterbad op 37° C. gesens. bl. 111111,, resultaat -(- -j- -J- _j_ _[_ _j_ De sera geven dus in een hoeveelheid van 0,5 c.c. geen haemolyse. 6. Eigenlijke proef. Deze werd met 0,1 en ook met 0,2 antigeen ingezet, terwijl als serum verdunning 1 :5 is gekozen. buis 1 2 3 4 5 ser. norm. konijn 1:5 0,5 — — c-c- „ „ cavia 1:5 — 0,5 — » n „ duif 1:5 — — 0,5 » „ „ konijn 36 1:5 — — 0,5 „ ,, • „ cavia 88 1:5 — — 0,5 „ „ duif 94 1:5 — — — — — 0,5 „ compl. 0,3 0,3 0,3 0,3 0,3 0,3 „ i uur in een waterbad op 37° C. antig. 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1 „ zoutw. 0,6 0,6 0,6 0,6 0,6 0,6 „ ^ uur in een waterbad op 37° C. gesens. bl. 111111» resultaat v.1. v.1. v.1. v.r. v.1. v.r. Met 0,1 antigeen geven dus de sera van het voorbehandelde konijn, en de geimmuniseerde duif, volledige remming. Het caviaserum vertoont geen remming. Met 0,2 antigeen gaven alle drie sera remming, het caviaserum echter weinig. In het normale serum trad ook een spoortje remming op. Voor alle zekerheid waren nog controles op eigen remming van sera en ook van antigeen opnieuw ingezet; deze waren in orde. Na eenige uren trad in de buizen die antigeen bevatten, een paarsche verkleuring op, waarschijnlijk als gevolg van haemolyse, veroorzaakt door het antigeen. Toch was na achttien uur het verschil tusschen den inhoud der buizen nog duidelijk te zien. Uit deze proeven is dus gebleken, dat de vibrio in het bloedserum der voorbehandelde en der geïmmuniseerde dieren antistoffen kan opwekken. HOOFDSTUK VII. Vorming van agglutininen. Ook de agglutinatieproeven gaven duidelijke resultaten. Noch in het bloedserum van normale menschen, noch in dat van niet geïmmuniseerde dieren, waren agglutininen ten opzichte van den vibrio aan te toonen. Bij aile proeven werd van een achttien-uur-oude agarcultuur, in zoutoplossing] gesuspendeerd, gebruik gemaakt. Het serum van den lijder agglutineerde tot één op achthonderd, vóór de vaccinatie. Voor het aantoonen van agglutininen in het serum van geïmmuniseerde dieren, werden sera van konijn 36, konijn 120, duif 94, en cavia 88 gebruikt. Het bleek dat, hoewel alle dieren onvatbaar waren, er een groot verschil bestond, wat het agglutininen-gehalte der sera betrof. Het serum van konijn 36 agglutineerde tot 1 op 800, van konijn 120 hooger dan 1 op 1200, van cavia 88 tot 1 op 50, terwijl het duivenserum in het geheel niet agglutineerde. Het schijnt dus dat tusschen het gehalte aan agglutininen van het bloedserum, en de onvatbaarheid, geen vaste verhouding bestaat, hetgeen ook reeds door Besredka (26) en anderen is opgemerkt. HOOFDSTUK VIII. Vorming yan praecipitinen. Om te onderzoeken of ook antistoffen in dezen vorm in het bloedserum van voorbehandelde dieren aanwezig waren, werden in drie stellen van drie agglutinatie-buisjes achtereenvolgens 8, 4, en 2 druppels serum gedruppeld, van een normaal konijn, een konijn dat met inspuitingen van Vibrio Metchnikovi Berlijn was voorbehandeld, en een konijn dat tegen Vibrio 1740 was geïmmuniseerd. De inhoud der buisjes werd met steriel zoutwater op tien druppels gebracht, en daarna werden tien druppels kiemvrij filtraat eener vier dagen oude bouilloncultuur van Vibrio 1740 uiterst voorzichtig, door middel van een pipet op het serum geschonken. Reeds na 15 minuten trad een witte ring op in de buizen waarin zich serum van konijn 120 bevond. Na drie uur was deze ring zeer fraai, en nog na twee dagen duidelijk te zien, terwijl in geen der andere buizen ook maar een spoor van een ring kon worden waargenomen. HOOFDSTUK IX. Vorming van toxinen. In een der vorige hoofdstukken is reeds gebleken, dat besmetting met het onderhavige microörganisme voor sommige dieren zeer gevaarlijk kan zijn. De vraag rijst nu, wat is de oorzaak van dit ziekte-verwekkend vermogen. Hiermede wordt een vraagstuk van algemeenen aard aangeroerd, dat voor vele bacteriën nog niet is opgelost. Dat deze vibrionen zich zuiver mechanisch zouden laten gelden, b.v. door verstopping van capillairen zooals bij andere septicaemiën wel eens te zien is, kan moeilijk worden aangenomen. De resultaten van pathologisch-anatomisch onderzoek wijzen daar niet op. Men zou dan zeer talrijke, uiterst kleine, emboli moeten vinden, die tot haemorrhagische infarcten of haardjes met ischaemische necrose aanleiding hadden gegeven (27). Hiervan blijkt niets. Wel treedt iets dergelijksch op, wanneer zeer grove suspensies van bacteriën worden ingespoten, zooals bij konijn 72. Hier hebben de longcapillairen blijkbaar de grofste deelen tegengehouden, en is het weefsel als gevolg van vaatverstopping, doch waarschijnlijk ook door giftige werking van stoffen uit het bacterielichaam, te gronde gegaan. Het wil mij toeschijnen, dat een herhaling van deze proef, vergelijkenderwijze met suspensies van virulente en avirulente stammen genomen, van belang zou kunnen zijn voor bestudeering der toxinevorming in het algemeen. Dit valt echter buiten het bestek van dit proefschrift. Een andere wijze waarop men zich de schadelijke werking van bacteriën kan denken is, dat deze bepaalde stoffen aan het lichaam van den lijder onttrekken. Deze opvatting heeft, in het licht der nieuwere onderzoekingen over voedingsstoffen iets aantrekkelijks, tenminste voor zooverre het bacteriën betreft, die niet als gifvormers bekend staan. Meer dan een hypothese is deze opvatting tot nu toe nooit geweest, hoewel zij reeds uit den tijd van Pasteur dagteekent. Als derde mogelijkheid komt natuurlijk de gifvorming ter sprake, en het lag voor de hand om te onderzoeken of de vibrio een gif afscheidde, en zoo ja, wat voor gif. Gewoonlijk worden de bacteriegiften (toxinen) verdeeld in ecto-toxinen, en endo-toxinen. De ecto-toxinen, ook wel echte toxinen genoemd, worden als specifieke afscheidingsproducten der bacteriën beschouwd, gaan in bouillon over, en zijn door filtratie van de bacterielichamen te scheiden. De endo-toxinen, eveneens als afscheidingsproducten opgevat, blijven aan het bacterielichaam gebonden, en zijn dus, zonder dat lichaam meer of minder te veranderen, niet of moeilijk aan te toonen. In de laatste jaren wordt voornamelijk door Nicolle (29) getracht een andere verdeeling ingang te doen vinden. Hij spreekt van „toxines solubles" en „toxines solides", hetgeen mij minder gelukkig gekozen schijnt. Tegenover oplosbaar staat onoplosbaar, en wat vast is kan nog zeer wel oplosbaar zijn. Doch zelfs de verdeeling in oplosbare en onoplosbare giftsoorten, komt mij niet aanbevelenswaardig voor, wijl de werking van een gif toch wel altijd in opgelosten toestand zal plaats vinden. Bordet (51) spreekt dan ook niet van „toxines solubles", doch van „toxines diffusibles", waarbij men, naar het mij voorkomt, ook het begrip „diffusible" nader zal moeten definieeren. Het blijft echter ook dan nog noodig, onderscheid te maken tusschen de aan het bacterielichaam gebonden toxinen (afscheidingsproducten) en de bestanddeelen van het bacterielichaam zelve, die ook giftig zouden kunnen zijn, hetzij als zoodanig, hetzij na verandering te hebben ondergaan. Ik trachtte eerst na te gaan of de vibrio echte toxinen vormde, en liet daartoe de bacterie bij 37° C. groeien in alkalischen bouillon Martin, bereid volgens het voorschrift van Violle (Le cholera, pag. 98). Na vier dagen werd de cultuur [(kolf 4) gefiltreerd door een Chamberland-kaars (B). De vloeistof liep zeer langzaam door, was volkomen helder, geel van kleur, en bleek bij enting in bouillon steriel te zijn. Ik spoot nu een konijn (80) één c.c. van de ongefiltreerde bouilloncultuur in een oorader, en een ander konijn (81) één c.c. van het filtraat. Het eerste konijn werd eenige dagen ziek, doch herstelde; het tweede konijn bleef gezond. Daarna spoot ik een konijn (206) 8 c.c. van het filtraat in een oorader. Dit konijn kreeg na een uur een aanval van diarrhoe, doch bleef verder gezond. Het dier was eenige weken vroeger met enkele c.c. van den bouillon ingespoten zonder te reageeren. Vermelding verdient, dat geen verschijnselen van anaphylaxie optraden, hoewel de inspuiting de tweede maal zonder eenige voorzorgen geschiedde. Nu werd een vier dagen oude bouilloncultuur (kolf 5) gefiltreerd door een Chamberland kaars (F). Het filtraat bleek steriel te zijn. Hiermede werden drie caviae (95, 96, 97) met stijgende doses ingespoten; bij de beide eersten 1 en 2 c.c. subcutaan, bij de laatste 4 c.c. intraperitoneaal. Deze dieren bleven alle in leven. Cavia 98, ter controle met vier c.c. der ongefiltreerde cultuur intraperitoneaal ingespoten, stierf binnen 24 uur. Bij de subcutaan ingespoten dieren was van een plaatselijke of algemeene reactie niets te bespeuren. Vervolgens werd een vier dagen oude bouilloncultuur door een Chamberland-kaars (B) gefiltreerd. Het filtraat was steriel. Een duif (125) met 2 c.c. van het filtraat intramusculair ingespoten, bleef gezond. Duif 129 ontving een evengroote dosis, ook intramusculair, en werd evenmin ziek. Daar deze dieren geen andere verschijnselen vertoonden dan een lichte zwelling op de plaats der inspuiting, werd getracht met groote hoeveelheid een resultaat te verkrijgen bij duif 157. Deze ontving 3 c.c. intraveneus, en onmiddellijk daarop 7 c.c. intramusculair. Vóór de inspuitingen bedroeg de lichaamstemperatuur te 10 uur v.m. 42.3° C; deze daalde tot 40.2° C. om 11 uur, en tot 39.3° C. om 12 uur; steeg daarna langzaam weder tot het normale. De duif vertoonde verder geen afwijkingen. Het steriele filtraat eener 24 uur oude cultuur in bouillon, gaf in een hoeveelheid van 5 c.c. intram. ingespoten, evenmin verschijnselen, hoewel het filtreeren in het donker, en in ijs, geschiedde, en het filtraat dadelijk werd gebruikt (duif 237). Deze voorzorgen werden genomen om inwerking van licht en warmte op een eventueel aanwezig toxine te voorkomen. Vervolgens werden proeven genomen met 20 dagen oude bouillonculturen (duiven 102, 106); 2 c.c. van het steriele filtraat gaf, bij intramusculaire of intraveneuze injectie, als eenig verschijnsel daling der lichaamstemperatuur. De proefdieren bleven in leven. Plaatselijk wekte het filtraat geen reactie op. Bij caviae, intraperitoneaal ingespoten, veroorzaakte het filtraat ook daling der lichaamstemperatuur, doch tevens waren de dieren (103, 104) eenige dagen lusteloos, en hadden weinig eetlust. Het filtraat eener twintig dagen oude cultuur scheen dus wel wat giftiger, dan dat der jonge culturen. Vorming van edo-toxinen kon dus op deze wijze niet worden aangetoond. Ten einde den invloed der bacterie-lichamen na te gaan, werden volgende proeven genomen. Duif 179 werd ingespoten met 1 c.c. vibrionensuspensie. Deze suspensie was bereid door een achttien-uur-oude agarcultuur af te schudden met zoutoplossing. Daarna werden de bacteriën door verwarming gedurende een uur bij 54° C. gedood, en vier maal met zoutoplossing gewasschen. Behalve een lichte zwelling op de entplaats, had de inspuiting geen gevolgen. Vijf dagen later werd nogmaals dezelfde hoeveelheid ingespoten, eveneens zonder gevolg. Met dezelfde suspensie werd cavia 181 onderhuids ingespoten, zonder reactie te vertoonen. Ook duif 221, die achtereenvolgens | en 3 c.c. ongewasschen, gedoode vibrionen in suspensie intramusculair ontving, vertoonde geen noemenswaardige zwelling. Uit deze proeven blijkt dat het, zelfs met groote hoeveelheden gedoode vibrionen, niet gelukte verschijnselen op te wekken. Hierdoor wordt het waarschijnlijk dat de lichaamsstof der bacteriën, als zoodanig, de verschijnselen der ziekte niet veroorzaakt. Veeleer ligt voor de hand aan te nemen, dat in het lichaam de bacteriën actieve of passieve veranderingen onder- gaan, hetgeen men zich op de volgende wijze kan denken. Eerstens zou het mogelijk kunnen zijn dat de bacteriën, die in bouillon geen gif vormen, dit wel in het lichaam doen, en dat de ziekte dus toch door ecto-toxinen werd veroorzaakt. Hiervoor zijn mij geen bewijzen bekend, tenzij men een experiment van Weil, aangehaald door Roger (52 pag. 41) als zoodanig zou willen beschouwen. Weil spoot een cultuur van B. subtilis in het peritoneum van een muis of een cavia, en verkreeg een agressine dat de microbe pathogeen maakte. Ten tweede kan men zich voorstellen dat de bacteriën wel een gif vormen, doch dat dit gif aan het bacterielichaam gebonden blijft, en eerst in het lichaam uit de bacterie wordt uitgeloogd. Dit is de opvatting van Pfeiffer; men spreekt dan van endo-toxinen. In het onderhavige geval lijkt mij dit niet waarschijnlijk. De doode bacteriën, die zooals boven werd beschreven geen verschijnselen gaven bij onderhuidsche inspuiting, waren niet zoo hoog verwarmd dat men reden heeft om aan te nemen dat het endo-toxine onwerkzaam zou zijn geworden. Een temperatuur van 55° C gedurende een half uur, grijpt gewoonlijk de toxinen niet noemenswaard aan (29 pag. B). Een derde verklaring zou wezen, dat de ziekte wordt veroorzaakt door een of meer stoffen welke in het lichaam uit de vibrionen wordt bereid. Volgens deze opvatting zouden wij hier te doen hebben met een ziekte, veroorzaakt door een of meer afbraakproducten van de bacterie-lichaamsstof. Het is bekend dat het lichaam, door middel zijner fermenten de hechtste verbindingen in zeer korten tijd kan ontleden tot producten, die in vitro slechts door krachtige werkingen, b.v. door koken met zuren, of zeer langzaam onder den invloed van lucht en licht ontstaan (44). In zeer oude culturen zou men dergelijke afbraakproducten kunnen verwachten. Ik spoot daarom cavia 255 2i c.c. van het steriele filtraat eener 4^ maand oude bouilloncultuur intraveneus in. Deze cavia was onmiddellijk zeer ziek, en stierf na ongeveer 6 uur, zonder dat vibrionen uit bloed of organen waren te kweeken. Het dier was dus vergiftigd, en bij de sectie viel vooral op, dat de bijnieren rood gevlekt waren. De bouilloncultuur had 4i maand bij 37° C. in een broedstoof gestaan; hoewel er, door middel van microscopisch onderzoek van hangende druppels, geen levende vibrionen in te ontdekken waren, gaf enting in bouillon dadelijk een reincultuur van kommabacillen. Deze onderscheidden zich van de oorspronkelijke vibrio alleen hierdoor, dat zij veel regelmatiger komma's op agar vormden, en iets minder agglutinabel waren. Duif 261 stierf onmiddellijk na een intraveneuze inspuiting met 3 c.c. van het filtraat. Duif 262, waarbij 3 c.c. intramusculair werd ingespoten, bleef in leven, doch vertoonde een sterke zwelling op de plaats van injectie. Ook voor konijnen bleek het filtraat niet onschadelijk. Na inspuiting van drie c.c. intraveneus trad sterke vermagering op. Onderhuids aan het oor ingespoten veroorzaakte 1 c.c. een sterke zwelling, die eerst na drie tot vier dagen begon af te nemen. Muizen werden, door inspuiting van 1 c.c. onderhuids, gedood. Deze proeven wijzen eenigszins in de richting van de derde, hierboven genoemde onderstelling, doch het exacte bewijs voor de hypothese, dat inderdaad de ziekte door afbraakproducten van het bacterielichaam wordt veroorzaakt, zou eerst geleverd zijn, indien men er in slaagde de stoffen te isoleeren, hare eigenschappen vast te stellen, en ze in het bloed der zieke dieren aan te toonen. Het is vooral Fbiedbebgeb (38) geweest, die bovengenoemde opvatting beeft verdedigd. Hij kent aan zijn anaphylatoxine een eerste rol toe niet alleen bij de anaphylaxie, doch ook bij de pathogenese der bacterieele infectieziekten. Besredka (40) wijdt in zijn boek „Anaphylaxie et Antianaphylaxie" het geheele laatste hoofdstuk aan dit onderwerp. Men vindt daar de literatuur kritisch besproken. Hij komt tot de conclusie dat het anaphylactisch gif in het geheel niet bestaat. Het wil my voorkomen dat alles wat hy tegen het bestaan van anaphylatoxine aanvoert, nog geen bewijs is tegen de stelling dat het lichaam in geval van ziekte door afbraakproducten van bacterie-eiwit wordt vergiftigd, want ten slotte is toch een infectie met levende kiemen iets heel anders dan het inspuiten van een bepaalde hoeveelheid eiwit, en het is m. i. niet zonder meer duidelijk, dat ook in het eerste geval per se anaphylactische verschijnselen zouden moeten optreden. Eerder zou men het tegendeel kunnen verwachten, want indien er bij een infectie bacterie-eiwit wordt afgebroken, dan geschiedt dit toch in kleine hoeveelheden en voortdurend, zoodat men veeleer een desensibilisatie zou kunnen verwachten, gezien de uitwerking van Besbedka's „injections subintrantes." Ook schijnt het mij toe dat in de laatste jaren het begrip „anaphylaxie" hier en daar wat wordt verdoezeld, waardoor licht verwarring kan ontstaan. Niemand minder dan E. Roüx heeft hierop reeds in 1917 gewezen in de voorrede van Besbedka's boek. Dat men intusschen steeds nauwer verband gaat leggen ("usschen afbraak van eiwit en de pathogenese der infectieziekten, blijkt duidelijk uit den titel van het werk van Abthus „de 1'Anaphylaxie a lTmmunité" (53). Ook Richet erkent dit verband en in zijn lezing, dit jaar te Leiden gehouden, gaf hij te kennen, dat naar zijne meening de verschijnselen anaphylaxie en immuniteit worden beheerscht door meer of minder snelle afbraak van eiwit en binding der afbraakproducten. HOOFDSTUK X. Yorming van haemolysiiien. Op de bacterieele haemolysinen is weder opnieuw de aandacht gevestigd door de bekende strijdvraag betreffende de identiteit der z.g. El ToR-vibrionen met deri cholera-vibrio. K^us en Pribram meenden, onder meer uit het feit dat deze vibrionen een echt haemotoxine voortbrengen, te mogen besluiten tot soortverschil tusschen cholera- en de z.g. specifieke El Tor stammen, hetgeen door vele onderzoekers werd bestreden. Kraus en Pribram gebruikten Altraten vanbouillonculturen, welke bij een suspensie van roode bloedlichaampjes in keukenzout werden gevoegd. Van Loghem (30) verklaart de tegenstrijdigheid in de meeningen der onderzoekers, door te wijzen op het feit dat niet voldoende onderscheid is gemaakt tusschen haemolyse en haemodigestie. Onder het eerste verstaat hij alleen het uittreden van bloedkleurstof uit de bloedlichaampjes, terwijl haemodigestie het verteringsproces is, dat de cholera-vibrio in de bloedplaat teweegbrengt, waarbij de bloedkleurstof ontleed wordt, en tot methaemoglobine omgezet. Van Loghem werkte met platen van gestolden bouillon-agar, waarbij vóór de stolling een bepaalde hoeveelheid gedefibrineerd geitebloed of gewasschen bloedlichaampjes waren gevoegd. Snapper (31) komt door een vergelijkend onderzoek van El Tor- en echte cholera-stammen tot de slotsom, dat in een bloedagar-plaat rondom een cholera-kolonie en in de kolonie zelve, haematine ontstaat, door ontleding van de bloedkleurstof. In den hof rondom El ToK-kolonies worden hoogstens sporen haematine gevonden. Wel veroorzaken deze culturen haemolyse. Hij maakte gebruik van: 1°. platen die met ongeveer 10 % ongewasschen geitebloed vermengd waren, 2°. platen waaraan inplaats van 10 % geitebloed, 10 % gehaemolyseerde geitebloedlichaampjes waren toegevoegd, 3°. platen, welke bereid waren door twee deelen gal te vermengen met één deel geitebloed en daarna met agar. Koch en Gaffky (32) gebruikten in 1887 gelatine-platen met bloed, en merkten behalve den ongekleurden hof om de cholera-kolonies reeds op, dat de beschadigende invloed op de roode bloedlichaampjes zich verder uitstrekte dan de vervloeing der gelatine. Pokschischewsky (33), die met miltvuur en pseudo-miltvuurstammen werkte, gebruikte paarden- en runderbloed, dat wel gedefibrineerd, doch niet gewasschen was. Bij 10 c.c. bouillon werd 2 c.c. gedefibrineerd bloed gevoegd. Jakmai (34), die óók miltvuur en pseudo-miltvuurbacillen onderzocht, gebruikte eerst 5 deelen bouillon en 1 deel gedefibrineerd schapebloed. Hij houdt echter agarplaten met gedefibrineerd bloed voor gevoeliger. Baebtlein (35) vergeleek de eigenschappen van verschillende stammen in vaste en vloeibare voedingsbodems. Bij 1 c.c. physiologische keukenzoutoplossing, waaraan V» oogje van het cultuurmateriaal was gebracht, werden 5 c.c. eener 5°/o's suspensie van versche schapebloedlichaampjes gedruppeld. De waarnemingstijd was 48 uur bij 37° C. Tegelijkertijd werden 5 7o's schapebloed-agarplaten bebroed. Als slotsom geeft hij, dat drie verschillende soorten van bloed veranderingen door bacteriën veroorzaakt worden, n.1.: le. de zuivere haemolyse, d. i. het uittreden van bloedkleurstof, waarbij de stromata onveranderd blijven; 2e. de haemoglobinopepsie der bloedplaten, hetwelk een volkomen vertering der bloedkleurstof zou zijn, waarbij de voedingsbodem haemoglobine-vrij, en doorschijnend wordt, terwijl de stromata onveranderd blijven; 3e. de haemopepsie der bloedplaten, waarbij het bloed volledig wordt afgebroken. Ue voedingsbodem wordt daarbij eveneens haemoglobinevrij, doch tevens doorzichtig. Deze enkele grepen uit de zeer uitgebreidde literatuur over haemolyse door bacteriën, toonen voldoende aan, dat nog geen bezonken oordeel over dit onderwerp bestaat. Ik meende daarom te kunnen volstaan met één eenvoudige werkwijze toe te passen om na te gaan of de vibrio haemolysinen vormde, en koos daarvoor de door H. Violle (Le cholera, pag. 149) aangegeven methode. In een klein glazen buisje, dat * ongeveer 5 c.c. pliysiologische zoutoplossing bevat, brengt men één druppel gewasschen roode bloedlichaampjes van de een of andere diersoort; welke doet er niet toe. Daarbij wordt één druppel gevoegd eener geconcentreerde suspensie van vibrionen, verkregen door een bij 37° C. gegroeide, 18 uur-oude agarcultuur met zoutwater af te schudden. Een controle-buisje, met zoutwater en bloed zonder vibrionen, wordt er naast gezet; men laat de buizen bij kamertemperatuur staan, en onderzoekt na 18 uur. Deze proeven vielen positief uit. In het buisje met vibrionen trad haemolyse op, in de contrölebuis niet. Hieruit blijkt dus, dat de vibrio in staat is haemolysinen te vormen. Het verschil in de buizen was echter eerst na 22 uur duidelijk waarneembaar. HOOFDSTUK XI. Onvatbaarheid. Het is reeds gebleken dat konijnen, voor besmetting door Vibrio 1740, nagenoeg onvatbaar zijn. Duiven bleken zeer gevoelig, terwijl van guineesche biggetjes alleen de jonge exemplaren vatbaar waren, doch niet steeds in dezelfde mate. Ik stelde mij voor, na te gaan of het mogelijk was vatbare dieren tegen de infectie te beschutten, en entte daartoe als oriënteerende proef, alle reeds vroeger geënte duiven en caviae nogmaals in, en wel caviae met |, duiven met |c.c. suspensie eener 18 uur-oude agar-cultuur als proefdosis. Dat de cultuur virulent was, blijkt uit den dood van duif 102. Cavia 32. 29 Jan., 0,2 c.c. bouilloncultuur subc. 23 Maart | c.c. suspencie subc. 24 Maart geen reactie. 26 Maart idem. Hier is dus volledige onvatbaarheid opgetreden. Cavia 64. 23 Febr. | c.c. suspensie subc. 23 Maart. Proefdosis. 24 Maart duidelijk infiltraat. 25 Maart infiltraat bijna verdwenen. 26 Maart nog verbeterd. Geen onvatbaarheid aanwezig. Cavia 87. 9 Maart 2 c.c. gesteriliseerde bouilloncultuur (4 dagen intrap.) 23 Maart proefdosis, 24 Maart duidelijk infiltraat, 25 Maart als gisteren, met kleine necrotische plek, 27 Maart nog duidelijk infiltraat. Geen onvatbaarheid aanwezig. Cavia 88. 3 c.c. gesteriliseerde bouillonc. (4 dagen) intraperit. 23 Maart proefdosis, 24 Maart geen reactie. Hier is dus volledige onvatbaarheid opgetreden. Cavia 95. 10 Maart 1 c.c. filtraat eener bouillonc. (4 dagen) subc. 23 Maart proefdosis, 24 Maart klein omschreven infil- traat, 25 Maart verminderd, 27 Maart verdwenen. Duidelijk onvatbaarheid aanwezig. Cavia 96. 10 Maart 2 c.c. filtraat eener bouillonc. (4 dagen) subc. 28 Maart proefdosis, 24 Maart klein omschreven infiltraat, 25 Maart verminderd, 26 Maart status idem. Duidelijk onvatbaarheid aanwezig. Cavia 97. 10 Maart 4 c.c. filtraat eener bouillonc. (4 dagen) intrap. 23 Maart proefdosis, 24 Maart kleine omschreven zwelling, 25 Maart idem, 31 Maart gestorven. Doodsoorzaak pseudo-tuberculose zoögleique de Malassez etViGNAL (pseudotuberculose der kleine knaagdieren, Pfeiffee). Cavia 103. 17 Maart 3 c.c. filtraat eener bouillonc. (20 dagen) intrap. 27 Maart proefdosis, na drie uur kleine omschreven zwelling, (vroegreactie?). 28 Maart spoortje zwelling dat na eenige dagen verdwenen is. Duidelijk onvatbaarheid aanwezig. Cavia 104. 17 Maart 4 c.c. als boven. 27 Maart proefdosis, na drie uur reeds lichte zwelling. 28 Maart spoortje zwelling dat na eenige dagen verdwenen is. Onvatbaarheid aanwezig. Cavia 105. 17 Maart 2 c.c. als boven subc. 27 Maart proefdosis. Reeds na drie uur vrij sterke zwelling. 28 Maart tamelijk uitgebreid oedeem, dat 29 Maart nog is toegenomen. Na eenige dagen verdwijnt de zwelling zonder necrose veroorzaakt te hebben. Geen onvatbaarheid aangetoond. Cavia 114. 18 Maart 2 c.c. gekookte bouillonc. (20 dagen) intrap. 31 Maart proefdosis, 1 April vrij groot infiltraat. Na afstooting van een stuk necrotische huid ter grootte van een cent, geneest de wond voorspoedig en is 12 April gesloten. Geen onvatbaarheid aangetoond. Cavia 118. 18 Maart 2 c.c. steriele bouillonc. (20 dagen) subc. 31 Maart proefdosis, 1 April groot infiltraat, 3 April 2 necrotische plekken, die conflueeren tot een plek ter grootte van een cent; na twaalf dagen nagenoeg genezen. Geen onvatbaarheid aanwezig. Cavia 100. 15 Maart geënt met 1/io c.c. choleracultuur in kippenei, 19 Maart | c.c. cultuur van cholera in alk. peptonwater, 31 Maart proefdosis van 1740. 1 April groot infiltraat, is zeer ziek. 3 April groote zwelling en necrotische plek, die na 12 dagen nagenoeg genezen is. Geen onvatbaarheid aangetoond. Uit deze proeven blijkt dat: 1. subcutane injectie eener levende vibrionensuspensie, beschutting gaf. 2. gesteriliseerde vibrionensuspensie alleen in zeer groote dosis, die de doodelijke naderde, beschutte. 3. filtraten van 4 dagen oude bouillonculturen, zoowel subcutaan als intraperitoneaal ingespoten, beschutting gaven. 4. ook filtraten eener 20 dagen oude bouilloncultuur beschutting gaven, zoowel subcutaan als intraperitoneaal ingespoten. 5. gekookte 20 dagen oude bouillonculturen geen beschutting gaven. 6. Inspuiting van cholei'avibrionen geen beschutting gaf tegen Vibrio 1740. Cavia 32 werd hierbij buiten beschouwing gelaten, omdat deze reeds nagenoeg volwassen was, en dus vanzelf reeds als gedeeltelijk immuun kon worden beschouwd. Cavia 97 stierf aan een complicatie, en werd daarom bij het trekken der conclusies uitgeschakeld. De duiven leverden het volgende resultaat op: Duif 92. 10 Maart 1 c.c. eener gefiltreerde bouillonc. (4 dagen) intramusc. Dit filtraat was niet steriel. 23 Maart proefdosis. Behalve een lichte zwelling die na eenige dagen verdwijnt, geen verschijnselen. Hier is dus onvatbaarheid opgetreden. Duif 94. 10 Maart I J c.c. filtraat eener bouillonc. (4 dagen) intramusc. Dit filtraat was niet steriel. 23 Maart proefdosis, 24 Maart geen verschijnselen, blijft gezond, 29 Maart gedood, geen afwijkingen. Hier is dus volledige onvatbaarheid opgetreden. Duif 117. 18 Maart 2 c.c. eener gekookte bouillonc. (20 dagen) intramusc. 31 Maart proefdosis. 1 April doodgevonden. Doodsoorzaak vibrionensepticaemie. Duif 124. Controle, 31 Maart proefdosis, 1 April als boven. Duif 102. 15 Maart 2 c.c. filtraat eener bouillonc. (20 dagen) intram. Dit filtraat was steriel. 26 Maart proefdosis. 27 Maart doodgevonden. Doodsoorzaak vibrionensepticaemie. Duif 125. 31 Maart 2 c.c. filtraat eener bouillonc. (4 dagen) intramusc. Het filtraat was steriel. 12 April proefdosis. 13 April volkomen gezond gebleven; leeft nog maanden later. Duif 138. Controle. 12 April proefdosis. 13 April doodgevonden, doodsoorzaak vibrionensepticaemie. Uit deze proeven blijkt, dat bij duiven: 1. het gelukt door filtraten van 4 dagen oude bouillonculturen immuniteit op te wekken, ook al is er slechts een enkele vibrio in het filtraat aan te toonen. 2. een twintig dagen oude gekookte bouilloncultuur niet geschikt is om onvatbaarheid op te wekken. 3. een kiemvrij filtraat eener vier dagen oude bouilloncultuur, intramusculair ingespoten, volledige onvatbaarheid kan geven. 4. Het kiemvrij filtraat eener 20 dagen-oude bouilloncultuur niet geschikt is om onvatbaarheid op te wekken. Toen ik, met het doel gekruiste immuniteitsproeven te nemen, trachtte meer dieren regelmatig te immuniseeren, stuitte ik op groote moeilijkheden. Deze proeven strekten zich over een tijdsverloop van vele maanden uit, en gedurende dien tijd nam de virulentie van stam 1740 belangrijk af, zoodat ten slotte groote hoeveelheden levende vibrionen door duiven werden verdragen, tot één c.c. eener afgeschudde, 18 uur-oude cultuur toe. Toen nu echter de duiven, voorbehandeld met verschillende vibrionen stammen, op onvatbaarheid werden beproefd met stam 1740, bleven alle proefdieren in leven, ook de controle-duif die niet voorbehandeld was, zoodat de proef als mislukt moest worden beschouwd. Door middel van eenige achtereenvolgende entingen op duiven, gelukte het de virulentie weder sterk te verhoogen. Daarna werden opnieuw duiven met de stammen uit Parijs, Weenen, Berlijn (zie blz. 62) en met stam 1740 voorbehandeld, doch nu was het niet mogelijk de dosis letalis minima met zekerheid te bepalen, vermoedelijk ook mede doordat niet alle duiven even vatbaar waren. Dientengevolge stierf nu de geheele serie voorbehandelde duiven, ook de controleduif die tegen stam 1740 met het bouillonfiltraat van een 4 dagen oude cultuur geïmmuniseerd was, en reeds eenmaal op immuniteit was beproefd. In aanmerking nemende dat geen der drie stammen van Vibrio Metchnikovi meer virulent was, meende ik de gekruiste immuniteitsproeven niet voort te moeten zetten. Het vergelijken toch van een virulenten stam met niet virulente bood niet veel kans op zuivere resultaten. Hier was meer van de complementbindingsreactie te verwachten. HOOFDSTUK XII. Plaats in het systeem der bacteriën. Na de uitvoerige beschrijving welke, in de vorige hoofdstukken, van den vibrio en hare eigenschappen is gegeven, kan worden vastgesteld, dat hier een microörganisme uit de groep der pathogene vibrionen in het spel is; een bacterie die zich in het bijzonder door virulentie voor duiven onderscheidt. Het lag voor de hand dadelijk aan de Vibrio Metchnikovi Gamaleia te denken, in 1888 door Gamaleia, een der Russische leerlingen van Pasteur, en directeur van het Institut Pasteur te Odessa, uit zieke kippen gekweekt (36). Te Odessa heerschte toentertijd, vooral in den zomer, onder jonge kippen een ziekte, door Gamaleia „gastro-entérite cholérique des oiseaux" genaamd. De kippen zitten stil, als ingeslapen, de vederen staan overeind. Diarrhoe is een constant verschijnsel. De ziekte duurt langer dan de kippencholera en gaat niet met koorts gepaard, doch met daling der lichaamstemperatuur, terwijl bij de kippencholera koorts regel is. Bij de autopsie is het geheele maagdarmkanaal hyperaemisch van den krop af, die sereus vocht bevat. De dunne darmen zijn gevuld met veel grijs, min of meer bloederig vocht. De andere organen zijn normaal, de milt is niet hyperaemisch, doch klein en bleek. Uit het bloed verkrijgt men gemakkelijk reinculturen. De kolonies op gelatine hebben na drie dagen een typisch aspect, hetwelk reeds met het bloote oog te zien is, een vervloeid schijfje met een zwart puntje in het midden. Onder het microscoop onderscheidt men drie zones; een zeer bleeke met homogene structuur gevormd door de vervloeide gelatine, daartusschen een met gegolfden rand en korrelige structuur, terwijl het centrum bruin en opaque is. Culturen in eieren zijn typisch. Tien dagen na de enting is het eiwit geheel opgelost, en in een geelachtige troebele massa veranderd, terwijl de dooier vorm en consistentie behouden heeft, maar zwart is geworden. De bacteriën groeien goed in melk. Deze verandert de eerste dagen niet, doch na ongeveer een week is zij gestold (35 C.). De reactie wordt sterk zuur, en de bacteriën sterven af. De vibrionen zijn vooral pathogeen voor kippen, duiven en caviae. Deze laatsten zijn zeer gevoelig. Zij weerstaan geen enkele wijze van infectie. De microben hebben als praedilectieplaats het maagdarmkanaal, waar zij een desquamatie van het epitheel veroorzaken. Vaccinatie met Vibrio Metclmilwvi geeft immuniteit tegen Vibrio cholerae Koch en omgekeerd. Ook Vibrionen, verkregen door een zeer jonge kip te infecteeren met ontlasting van een patiënt die aan cholera nostras stierf, gaven immuniteit bij duiven en caviae tegen Vibrio cholerae Koch. Verder treft ons in de beschrijving die Gameleia van zijn vondst geeft, dat hij somwijlen in het bloed spirillen aantrof met vijf tot tien kortere of langere windingen en af en toe dubbele spiralen, opgerold als een dubbelgevouwen koord. Deze neiging tot spirillenvorming, waar ook Pfeiffer (zie later) op wijst, is iets wat bij onzen vibrio ontbreekt. Slechts éénmaal werden in een zeer jonge cultuur enkele spirillen aangetroffen. Ook is de vorm in het bloed der proefdieren anders, in den regel veel minder gekromd, hetgeen goed te zien is op de photo in het handboek van Günther (37). Wat de virulentie betreft zegt Gamaleia: „Les cobayes au contraire sont des plus sensibles. Ils ne resistent a aucun mode d'inoculation virulente, et succombent aussi par suite de 1'infection par 1'estomac. II n'est pas même nécessaire, pour cela, de neutraliser le suc gastrique par la soude, ou d'employer pour 1'intoxication de ranimal la teinture de opium; il suffit tout simplement de faire avaler au cobaye quelques centimètres cubes d'une culture virulente. Ainsi le 13 Aout, deux cobayes ont avalé 4 c.c. d'une culture dans du bouillon, datant du 11 Aout. Le lendemain tous les deux étaient morts. A 1'autopsie, ils ont présenté des rates anaemiques, les intestins étaient remplis d'une liquide contenant des flocons d'épithelium exfoliè. Un d'eux avait en outre une exsudation pleurétique séreuse. Les vibrions ont été trouvés dans le sang du coeur et dans le liquide intestinal." Er is reeds vermeld dat de Leidsche vibrio wel pathogeen is voor caviae, zelfs in staat ze te dooden wanneer men jonge dieren subcutaan een flinke hoeveelheid cultuur inspuit, maar dat toch een groot gedeelte der proefdieren in leven blijft, sommigen zelfs in het geheel niet ziek worden. Intraperitoneale injectie van vibrionen kan geheel zonder stoornissen verloopen. De beschrijving die Gameleia van zijn vibrio heeft gegeven werd later gecontroleerd door R. Pfeiffer (25). Het kan ons niet verwonderen, dat de leerling en medewerker van Koch in dit onderwerp belang stelde. Gamaleia had zijn microörganisme in zeer nauw verband gebracht met de cholera-vibrio. Hij berichtte dat men door vaccinatie met Vibrio Metchnikovi bij duiven en caviae onvatbaarheid tegen cholera kon opwekken en omgekeerd, ja ging zelfs zoo ver, dat hij beide vibrionen als twee variëteiten van dezelfde soort meende te mogen beschouwen, waarvan de eene zich speciaal in Indië in stand zou weten te houden, wellicht dank zij een of ander inlandsch dier, terwijl de andere in europeesche landen zou voorkomen. Ook opperde hij de mogelijkheid dat Vibrio Metchnïkovi de oorzaak zou kunnen zijn van cholera nostras en van de zomerdiarrhoe der zuigelingen, en haalde eenige voorbeelden aan om deze beweringen te staven. Tegen deze vergaande conclusies kwam Pfeiffer in verzet. Hij wees er op dat Vibrio Metchniltovi van de choleravibrio te onderkennen was, niet alleen door enkele vormeigenschappen, doch ook door het uiterlijk der culturen; gaf echter toe dat zij veel op elkaar gelijken. Verder legde hij er den nadruk op, dat beide door het dierexperiment gemakkelijk uit elkaar zijn te houden; door enting bij duiven vooral. De kleinste hoeveelheid eener reincultuur van Vibrio Metchnikovi „zooveel als aan een naald blijft hangen" is voldoende om, onder de huid van een duif gebracht, het dier binnen 20 uur te dooden. Hij herhaalde de proeven van Gamaleia, en kwam tot dezelfde resultaten wat de virulentie betreft. Ook hij vond caviae zeer gevoelig, haast even gevoelig als duiven. Zonder uitzondering bezweken zij door subcutane imspuiting van 1 c.c. eener bouilloncultuur. Wij hebben reeds gezien dat dit bij onzen vibrio niet het geval is. Verder neem ik uit de beschrijving door Pfeiffer het volgende over. In gelatineplaten zijn de kolonies reeds na 16 uur met het bloote oog te zien als kleine witte puntjes, die terwijl zij de gelatine vervloeien, snel in omvang toenemen. Na 24 tot 30 uur ontstaan uit het grootste aantal der kolonies ronde schalen, met een troebele vloeistof gevuld, die ten slotte samenvloeien. Sommige kolonies vervloeien den voedinsbodem eerst veel later, na 48 uur, als kleine witte punten, die in een kleine ronde holte, gevuld met vervloeide gelatine liggen. De sterk vervloeiende kolonies geven microcopisch een hoopje van tamelijk grove, sterk lichtbrekende brokjes te zien, die in een dunne laag helgeel, in dikke lagen geelbruin gekleurd zijn. „Eigenthümlich ist dem Vibrio Metch. eine entschiedene Neigung zum Spirillenbildung. Man findet dabei eine zierliche Mannigfaltigkeit der Formen, kurze und lange, dicke und dünne, regelmassig spiralig gewundene und unregelmassig geknickte und gestreckte Spirillen". Ik wees er reeds op dat spirillen bij onze vibrio slechts uiterst zelden gevonden zijn. Deze kolonies zijn door een cirkelronden rand van fijne, uitstralende draden omgeven. Als de kolonie ouder wordt, breidt zich de stralenkrans steeds meer concentrisch uit, terwijl in het centrum de brokjes door heldere, vervloeide gelatine steeds meer uit elkaar worden gedrongen. Ten slotte ziet de kolonie er uit als een tamelijk groote, door een stralenkrans omgeven vervloeide zóne, waarbinnen fijne brokjes en korreltjes in heldere vloeistof zijn gesuspendeerd. Andere kolonies zijn in den beginne helgeel en hebben een licht gekartelden rand, die er uitziet alsof er platte wratjes' op liggen. De gelatine wordt hier niet zoo snel vervloeid. Weer andere kolonies zien er als bruingele fijngekorrelde hoopjes uit. Van de oppervlakte dringen dunne lussen in de overigen heldere vervloeiingszöne. Deze kolonies bestaan haast uitsluitend uit spirillen. Ten slotte vindt men af en toe kolonies die eerst veel later de gelatine vervloeien, na vier of vijf dagen. Vergelijkt men deze beschrijving met die, welke ik van onzen vibrio heb gegeven (blz. 25 e. v.), dan ziet men het onderscheid. Nergens spreekt hij van kolonies met ringen, die hij onze vibrio zoo op den voorgrond treden. Ook geschiedt de vervloeiing door Vibrio Metchnikovi veel sneller, terwijl nimmer kolonies met spirillen door mij werden waargenomen. Pfeiffer gaf ook een uitvoerig verslag van het ziektebeeld bij duiven en caviae en stelde in het licht, dat men niet met een darmlijden, doch met een echte septicaemie, een vibrionensepticaemie te doen had, waarbij in bloed en organen de vibrionen te vinden waren, doch niet of weinig in het darmkanaal. Dit gaat ook voor onze proeven geheel op, en de bloedingen in den darm bij duif 59 zullen wel op rekening van de algemeene neiging tot bloedingen door de septicaemie veroorzaakt, moeten worden gesteld. Hooren wij nu wat Pfeiffer over de werking van gekookte bouilloncultuur zegt. Eerstens bleek hem, dat guineesche biggetjes en duiven door steriele bouillonculturen gemakkelijk te immuniseeren waren tegen de vibrio. Men moest daarvoor hoeveelheden inspuiten die wel verdragen werden, doch duidelijk giftig werkten. De bouillonculturen werden bij 37° C. gekweekt, en gesteriliseerd door koken gedurende een half uur. Van culturen, die niet ouder dan vijf dagen waren, werden door caviae 3, 4 of 5 c.c. nog verdragen, doch van 20 dagen oude culturen was inspuiting van 2 c.c. doodelijk. Het obductiebeeld was vrijwel gelijk aan dat der vibrionensepticaemie, doch de lever vertoonde, in gevallen waarin de dood snel was ingetreden, zeer opvallende veranderingen. De vergrooting van het orgaan was gering, de lobuli schenen wat grooter, en vertoonden aan den omtrek een geelrood, centraal een roodbruin gedeelte. Had de vergifti- \ ging een meer chronisch verloop genomen, dan was ook de teekening der lapjes minder duidelijk, en de lever in haar geheel geel en broos. Deze proeven werden door mij nagevolgd. Van een 4 dagen oude bouilloncultuur (kolf 5) werd een gedeelte gedurende ■| uur gekookt, en door enting in bouillon steriel bevonden. De reactie was duidelijk alkalisch. Met 1/ioo normaal zwavelzuur getitreerd, bleken 10 c.c. bouillon 1,5 c.c. zwavelzuuroplossing te vereischen om de reactie te doen omslaan. Cavia 87, 88 en 89 werden met hoeveelheden van 2, 3 en 4 c.c. intraperitoneaal ingespoten. De beide eersten herstelden, terwijl het laatste dier stierf. Bijna onmiddellijk na de inspuiting begon de temperatuur te dalen. Op dezelfde wijze werden ook caviae 114, 115 en 116 met 2, 3 en 4 c.c. eener 20 dagen oude gekookte bouilloncultuur behandeld. Hiervan stierven de beide laatsten. Bij geen der gestorven dieren werd de typische teekening der lever waargenomen. Hoewel er reeds veel reden bestond om aan te nemen, dat de door mij gevonden bacterie geen Vïbrio Metchnikovi was, oordeelde ik het noodzakelijk een nader onderzoek in te stellen. Op mijn verzoek werden mij twee stammen der Vïbrio Metchnïkovi toegezonden, n.1. uit Berlijn (Preussisches Institut für Infectionskrankheiten „Robert Koch"), en Weenen (Kral'sche Samlung, Prof. E. Pribram), terwijl Prof. Dr. D. A. de Jong de goedheid had een cultuur uit Parijs mede te brengen. Met deze culturen werden konijnen voorbehandeld, en eveneens met den gevonden vibrio, in de hoop dat antistoffen in het lichaam zouden worden gevormd. Vervolgens werden agglutinatiereacties en complementbindingsreacties verricht, met volgend resultaat: Agglutinatie. serum St. 1740 Leiden Parijs Berlijn Weenen Leiden, konijn 36 1200 0 300 0 Berlijn, „ 143 0 — 400 — Parijs, „ 276 0 100 — — Weenen, „ 464 0 — — 1200 Daar de mogelijkheid bestond, dat in het serum van konijn 36 medeaglutininen ten opzichte van Berlijn aanwezig waren, werd de proef van Castellani uitgevoerd, als volgt: | c.c. van het serum wordt vermengd met 4 oogjes eener 18 uur-oude cultuur op agar van stam Leiden. In de broedstoof treedt bij 37° C. sterke agglutinatie op, en den volgenden dag is het serum volkomen helder geworden. Wederom worden er, ditmaal 3, oogjes van stam Leiden bijgevoegd en na zes uur sterk gecentrifugeerd. Daarna wordt het serum verdund, en blijkt de stam Berlijn niet meer te agglutineeren waardoor bewezen is, dat mede agglutininen en geen echte agglutininen aanwezig waren. Uit deze proeven blijkt dus, dat de agglutinatie-reactie geen verwantschap tusschen stam Leiden en de andere stammen aangeeft. Het bleek, dat niet alle konijnen geschikt waren om agglutineerend serum te leveren; hoewel groote hoeveelheden doode en levende vibrionen werden ingespoten, bleef vaak de titer van het serum laag. In overeenstemming met hetgeen op blz. 20 en volgende aangaande de soortbepaling is gezegd, werden complementbindingsproeven genomen, met volgenden uitslag: serum st. .Leiden tSerlyn iJarrjs weenen Leiden, konijn 120 (403 -f- — — — Berlijn, „ 143 — -j- Parijs, „ 276 — -j- Weenen, „ 464 — -j- Ook hieruit blijkt dus, dat de stam uit Leiden niet gelijksoortig is met de stammen uit Berlijn, Parijs of Weenen. Aangezien hier een vibrio, uit den mensch gekweekt, in het spel was, lag het voor de hand, ook de Vibrio cholerae Koch in het geding te betrekken. Het bleek dat noch wat de agglutinatie, noch wat de complementbinding betreft, eenige verwantschap kon worden vastgesteld. In de handboeken vindt men gewoonlijk ook de Vïbrio proteus Finkler-Prtor vermeld. Deze vibrio heeft in het begin der bacteriologische aera tot veel controverse, ja zelfs tot noodlottige vergissingen aanleiding gegeven, edoch, naar R. Koch in een tamelijk vinnig gesteld artikel (39) opmerkt, ten onrechte, daar deze bacterie geheel verschillend is van den echten komma-bacil der cholera. Ook hier kan hij verder onbesproken blijven, daar hij veel afwijkt van den Leidschen stam. Hij vormt weinig indol, en is voor dieren slechts weinig gevaarlijk. ' Vïbrio tyrogenes Denicke, uit oude kaas gekweekt, staat tusschen V. proteus en V. cholerae in, en komt dus evenmin in aanmerking; hetzelfde geldt voor de talrijke choleraachtige vibrionen. Over de door Feldmann (22) in 1917 beschreven vibrionen het volgende: van twaalf stammen door hem in de jaren 1913, 1914 en 1915 geïsoleerd, bleken volgens agglutinatie en complementbinding tien soortverschil te vertoonen. Aangezien deze stammen niet in mijn bezit waren, en ook de verhouding tot V. Metchnikovi niet uit de beschrijving blijkt, valt hierover niets verder mede te deelen. Klimenko (41) kweekte uit de ontlasting van 4 kinderen eenzelfde vibrionensoort, morphologisch van cholera niet te onderscheiden. De stammen gaven echter na 24 uur slechts een zwakke cholera-rood reactie, en waren niet schadelijk voor caviae of duiven. Gieszczykiewiecz en Sierako wsk y (42) isoleerden gedurende de cholera-epidemie te Kbakau in 1914 een vibrio, de z.g. Vibrio Lobzöw, uit de faeces van patiënt, die lijdende was aan diarrhoe. Deze microbe bezat de volgende eigenschappen: Morphologisch niet van cholera te onderscheiden; zeer pathogeen voor duiven en caviae. De dieren sterven aan septicaemie. peptonwater vlies, sterke cholera-rood reactie, troebel, bouillon vlies, troebel. gelatinesteek vervloeit trechtervormig. alk.-agar groeit overvloediger dan cholera, door- De bacterie wordt niet geagglutineerd door cholera-antiserum, en absorbeert uit dat serum geen agglutininen; Lobzowantiserum met een titer van 1/960 agglutineert V. Metchnikovi tot 1/40; Metchnikovi-antiseTum (titer 1/960) agglutineert Lobzöw tot en met 1/120. Deze stam staat dus vermoedelijk melk neutraalrood-agar gistingskolfje Dieud onné-agar schijnend, onveranderd, onveranderd, geen gas. groote, cholera-achtige kolonies. dichter bij de V. Metchnikovi dan de Leidsche. Complementbindingsproeven ontbreken hier. De V. Nordhafen door Pfuhl (43) beschreven, week in geen enkel opzicht van de V. Metchnikovi af, terwijl de door Pestana en Bettencourt gekweekte V. lissabonensis niet of weinig pathogeen voor duiven was, en geen cholera-rood reactie gaf. Spirillum Schuylkeliensis, in de Schuylkill River door Abbott gevonden, bleek, door gekruiste immuniteitsproeven, gelijksoortig te zijn met V. Metchnikovi; Vibrio pyogenes (Mezincescü), die twee maal bij menschelijke etteringen is gevonden, is onbewegelijk. Zoo ook Vibrio nasalis (Weibel). Summa summarum meen ik den beschreven vibrio met geen der tot nu toe bekende vibrionen gelijk te mogen stellen, terwijl bovendien als hoogst opmerkelijk moet worden aangemerkt, dat hij uit een leverabsces bij een mensch is gekweekt, en vrij zeker dat absces heeft veroorzaakt. Dit laatste geloof ik te mogen aannemen op grond van het feit, dat zoowel complementbindende stoffen als agglutininen in het bloedserum van den lijder aanwezig waren. Deze stoffen gelden algemeen als door het lichaam bereide antistoffen (52) en worden normaliter niet, of slechts in geringe hoeveelheden in het bloedserum gevonden. Jammer genoeg is het niet bekend of de patiënt ook vóór het leverabsces vibrionen in zijn darm herbergde. Het zou dan voor de hand liggen een infectie van de lever vanuit het darmkanaal aan te nemen. Het is natuurlijk niet meer met zekerheid uit te maken waar de patiënt zijn vibrionen heeft opgedaan. In de tropen is hij nimmer geweest. Wel zijn herhaaldelijk vibrionen uit water in Nederland gekweekt. Reeds in 1894 vonden Ali Cohen en Uffelie een vibrio in water te Groningen (46). Hiervan is in hoofdzaak bekend dat hij zeer polymorph was. Van den Vibrio Ultrajecti Eijkman, genoemd in de catalogus van KRaL, kon ik geen volledige beschrijving machtig worden, doch het is mij bekend dat in Utrecht herhaaldelijk uit het grachtwater vibrionen zijn gekweekt in het laboratorium van Prof. C. Eijkman, en dat deze zeer virulent voor proefdieren waren. HOOFDSTUK XIII. Gerolgtrekkingen. De gegeven beschrijving van den geïsoleerden vibrio doet zien, dat dit microörganisme eigenschappen vertoonde, die afweken van die der tot nu toe bij den mensch gevonden vibrionen. De buitengewone virulentie voor proefdieren wijst op een belangrijk verschil met den cholera-vibrio, terwijl ook de andere eigenschappen een verwantschap met dit laatste microörganisme reeds dadelijk met stelligheid buitensluiten. Ook met andere meer of minder saprophytisch of parasitair levende vibrionen, of met vibrionen uit de buitenwereld, vertoonde hij geen verwantschap. Een uitzondering moet hier worden gemaakt ten opzichte van den Vibrio Lobzöw, waarmede ik hem niet kon vergelijken. Zoekende naar pathogene vibrionen viel dadelijk op, dat er wel overeenkomstige eigenschappen bestaan bij den Vibrio Metchnikovi, doch het verschil in virulentie ten opzichte van caviae, doet deze beide bacteriën van elkander verschillen. 5* In dit opzicht staan Vibrio Lobzöw en Vibrio Metchnikovi dichter bij elkaar. Daarnaast staat, dat ons microörganisme door de immuniteitsreacties zeer sterk afweek van den Vibrio Metchnikovi, welke ik in staat was in drie stammen te onderzoeken, terwijl bepaaldelijk de uitslag der complementbindingsreacties tot verschil in soort deden besluiten. Yoorloopig moet dus de in Leiden gevonden vibrio als een aparte soort worden aangemerkt, die men als Vibrio Leidensis zou kunnen aanduiden. VERKLARING DER FIGUREN. Fig. I. Gelatine-steekcultuur, 1740, één week oud, bij 16° C. (Phot. Veltema). Fig. II. Langzaam vervloeiende kolonie, 4 dagen oud, op gelatine, bij 16° C. Obj. Zeiss A., oc. Winckel 3. (Phot. M. D. Horbt). Fig. III. Snel vervloeiende kolonies, 4 dagen oud, op gelatine, bij 16° C. Obj. Zeiss A., oc. Winckel 3. (Phot. M. D. Horst). Fig. IV. Strijkpreparaat uit reincultuur op agar, gekleurd met fuchsine. Obj. Zeiss, öl. Imm., Oc. 8. (Phot. Veltema). Fig. V. Duif, twaalf uur na inspuiting met stam 1740 gestorven. Sterke zwelling en necrose van de rechterborst. (Phot. M. D. Horst). Fig. VI. Temperatuurkromme van patiënt G. B KORT VERSLAG DER DIERENTINGrEN. Cavia 32. 29 Jan. 1920. Gew. 580 gr. Onder de buikhuid 0,2 c.c. 18 uur-oude bouilloncultuur 1740. Volgenden dag een weeke zwelling op de plaats van inspuiting. Deze zwelling, die zeer pijnlijk schijnt te zijn, want het dier piept als er op gedrukt wordt, verdwijnt na vier dagen, zonder andere sporen achter te laten, dan een kleine omschreven necrose. Dit stukje huid wordt later uitgestooten. Zie verder cavia 64. Cavia 38. 4 Febr. 1920. Gew. 490 gr. Intrap. Va c.c. eener 18 uur-oude agarcultuur, afgeschud met physiologische zoutoplossing. Gezond gebleven. Cavia 39. 4 Febr. Gew. 620 gr. Intrap. 7s c.c. als boven, doch van cultuur 216 (uit darm). Gezond gebleven. Cavia 57. 19 Febr. Gew. 250 gr. Onderhuidsch 0,2 c.c. eener suspensie als boven. Na 18 uur sterke zwelling van het subcutane weefsel over den geheelen buik. Piept als er op gedrukt wordt. Sterft 21 Febr. Sectie: 21 Febr. Het onderhuidsch weefsel van den geheelen buikwand is veranderd in een geleiachtige, bloedige massa, waarin de spieren zelfs gedeeltelijk opgelost schijnen. Bloedingen aan de binnenzijde van het sternum, en op het pericardium. De vaten van het hart zijn met bloed overvuld; ook het hart zelf. De longen zijn bleekrood, zonder afwijkingen, de milt is licht hyperaemisch, broos, en iets vergroot, lever licht hyperaemisch, darm en nieren bleek, slechts hier en daar wat groene, vloeibare faeces in den dunnen darm. Uit het onderhuidsch oedeem, het hart, de lever, en den darm wordt geënt op agar en in bouillon. Reinculturen van vibrionen uit oedeem, hart en lever. Uit den darm vele soorten bacteriën waaronder ook vibrionen. Cavia 58. 19 Febr. Gew. 250 gr. Ontvangt dadelijk na Cavia 57 dezelfde dosis intraperitoneaal. Na 18 uur geen verschijnselen, 21 Febr.: eet goed, buik wat gespannen, doch niet pijnlijk bij druk. Gezond gebleven. Cavia 64. 23 Febr. Gew. 250 gr. Onderhuids Vs c.c. als boven. Reeds na 3 uur beginnend oedeem en pijnlijkheid bij druk. Temp. vóór de inj. 11 uur v.m. 37.2, 2 n.m. 37.6, 5 uur 38, 8 uur 36.5. Den volgenden dag is het diertje zeer ziek, eet niet, temperatuur 37.5. Er vormt zich een groot infiltraat; den 26en Febr. beginnende demarcatie. 4 Maart wordt een necrotisch huidstuk ter grootte van een gulden afgestooten. 14 Maart genezen. Tegelijkertijd was bij cavia 32 dezelfde hoeveelheid onder de buikhuid gespoten. Het dier bleek immuun te zijn. Er ontstond een lichte zwelling gedurende eenige uren, zonder pijnlijkheid. De temperaturen waren, op dezelfde tijden als bij cavia 64 opgenomen: 37.2, 37.3, 37.1 en 37.4. Cavia 87. 9 Maart. Gew. 250 gr. 2 c.c. gekookte cultuur uit kolf 5 intrap. De bouilloncultuur was 4 dagen oud, V2 uur gekookt. De temperatuur van het dier daalt binnen twee uur van 38 op 36.1° C. Het dier is zeer ziek. Drie uur later is de temp. 37.3. Hersteld. Cavia 88. 9 Maart. Gew. 250 gr. 3 c.c. als boven. De temp. die om 11 uur 20 min. 3S bedroeg, is om 12 uur 38.5 en om 2 uur 37.5. Ook dit dier herstelt, na een dag ziek te zijn geweest. Cavia 89. 9 Maart. Gew. 250 gr. 4 c.c. als boven. De temp. daalt binnen het uur van 37.6 op 36.5; 10 Maart dood gevonden. Sectie 10 Maart: Uitwendig geen afwijkingen. Plaats van inspuiting geen afwijkingen, weinig onderhuidsch vet; lympheklieren in de liesplooien licht gezwollen en rood, ook in de linker oksel, rechts niet. In de buikholte een vrij groote hoeveelheid helder, geel vocht. Darmen glanzend, dunne darm bovenste gedeelte wat rood, geen beslagen. Urogenitaalapparaat geen afwijkingen. Lever van buiten wat bleek en korrelig, op doorsnede dito. Bijnieren zeer rood, nieren normaal, milt dito. Longen goed samengevallen en helderrood, mediastinaal- en bronchiaalklieren niet gezwollen. Hart normaal. Culturen uit hart, lever en nier steriel. Cultuur uit de milt verontreinigd, geen vibrionen, doch sporenvormer. In formaline bewaard, nier, bijnier, dunne darm, lever en hart. Cavia 95. 10 Maart. Gew. 480 gr. 1 c.c. filtraat uit kolf 5, 4 dagen oude bouilloncultuur, subcutaan. Geen reactie. 13 Maart. Gew. 445 gr. Cavia 96. 10 Maart. Gew. 440 gr. 2 c.c. als boven subc. Geen verschijnselen. 13 Maart. Gew. 420 gr. Cavia 97. 10 Maart. Gew. 250 gr. 4 c.c. als boven intrap. 11 Maart zeer ziek, buik sterk gespannen, eet niets. 12 Maart verbeterd, 13 Maart. Gew. 200 gr. Geneest. Cavia 98. 10 Maart, Gew. 250 gr. 4 c.c. levende bouilloncultuur intrap. Direct na de injectie zeer ziek, diarrhoe. 11 Maart dood gevonden. Sectie 11 Maart: Het diertje is in zijn geheel gezwollen. Plaats van injectie normaal, onderhuidsch weefsel vochtig, huidvaten opvallend gevuld. Lympheklieren niet gezwollen, panniculus adip. gering. Veel licht troebel vocht in de buikholte, dundarmwand hyperaemisch, hier en daar op den darmwand, doch vooral op de lever, etterige beslagen. Lever bleek, weinig glanzend, murw, zeer duidelijk korrelig; milt iets vergroot en bleek. Nieren normaal, bijnieren hyperaemisch. Cor. normaal, geen vocht in de pleuraholte, urogenitaalstelsel normaal. Uit hart, lever, milt, en nier, reinculturen van vibrionen. Uitstrijkpreparaten van beslagen uit de buikholte geven ongeloofelijk groote hoeveelheden vibrionen te zien, hier en daar phagocytose door polymorphkernige leucocyten. Vaak ziet men bolletjes als bij cholera. De vibrionen vertoonen meest gevacuoliseerde staafjes vormen. Cavia 100. 15 Mrt. Gew. 250 gr. Vio c.c. choleracultuur uit kippenei. 19 Maart •§ c.c. choleracultuur in alkalisch pepton, drie dagen oud. Gezond gebleven. Cavia 103, 17 Maart. Gew. 250 gr. 3 c.c. filtraat uit kolf 3 intrap. 20 dagen-oude bouilloncultuur gefiltreerd door Chambekland B. Temp. voor de injectie 36,5. Drie uur na de inspuiting zit het dier in elkaar, eet niet, het haar staat overeind, temp. 36. 18 Maart verbeterd. Geneest. Cavia 104. 17 Maart. Gew. 250 gr., 4 c.c. intrap, als boven. Drie uur na de injectie zeer ziek. Temp. 33,6. 18 Maart herstellende, 19 Maart genezen. Cavia 105. 17 Maart Gew. 250 gr. 2 c.c. als boven subc. geen plaatselijke of algemeene reactie. Blijft gezond. Cavia 114. 18 Maart Gew. 250 gr. Cultuur in bouillon, ongefiltreerd, | uur gekookt. Cultuur is 20 dagen oud. 2 c.c. intrap. Temp. voor de injectie 36.5, na 2 uur 35, na 3 uur 36.7. 19 Maart gezond. Cavia 115. 18 Maart Gew. 250 gr. temp. 36,5; 3 c.c. als boven intrap. 2 uur later temp. 34,5, 4 uur later 31° C. Zeer ziek, zit te beven, haren staan overeind, schokjes. 19 Maart dood gevonden. Sectie 19 Maart: Plaats van injectie normaal. Onderhuidsch weefsel vochtig, huidvaten opvallend gevuld, alle lympheklieren in liezen en oksels donkerrood, niet gezwollen. In de buikholte vrij veel licht, troebel vocht, bovenste gedeelte van den dunnen darm licht byperaemisch. Lever weinig glanzend, korrelig oppervlak, de doorsnede niet geel, doch donker. Nieren normaal, bijnieren donkerrood, testikels hyperaemisch; milt korrelig van oppervlak, weinig glanzend, broos. Longen en hart normaal, geen vocht in de pleuraholten. Culturen uit hart, lever, milt en nier steriel. Cavia 116. 18 Maart. Gew. 250 gr. Temp. 36,5; 4 c.c. als boven intrap. 2 uur na de inspuiting temp. 35° C., 4 uur later 35,5. Zeer ziek, 19 Maart doodgevonden, sectie: plaats van inspuiting normaal, onderhuidsch weefsel zeer vochtig, lymphklieren in oksels en liezen donkerrood, doch niet gezwollen. Vrij veel licht troebel vocht in de buikholte. Op de lever enkele losse beslagen, darmen glanzend, bovenste gedeelte van den dunnen darm licht roze. Milt opvallend bleek-roze, korrelig en mat van oppervlak, broos; nieren normaal, bijnieren donkerrood, testikels, hart en longen normaal. Alle culturen uit hart, milt, nier en lever steriel. Cavia 118. 19 Maart Gew. 250 gr. 2 c. c. als boven subcutaan. 20 Maart lichte deegachtige zwelling op de injectieplaats. Temp. 37. Na eenige dagen verdwijnt de zwelling. Cavia 171. 30 April Gew. 250 gr. 1 c.c. eener suspensie van een 18 uur-oude agarcultuur in zoutoplossing, subcutaan. Sectie als cavia 57. Demonstratie te Utrecht. Cavia 181. 6 Mei. Gew. 250 gr. 1 c.c. gewassclien gedoodde vibrionen (zie duif 179) subc. 7 Mei geen spoor zwelling. Duif 41. wit. 5 Febr. 1920, volwassen. In de borstspier 0,2 c.c eener 18 uur-oude cultuur op agar, afgespoeld met zoutoplossing. Is eenige uren later ziek, en wordt den volgenden morgen doodgevonden. Sectie 6 Februari: Uit den anus loopt wat groene ontlasting waarin enkel vibrionen (strijkpreparaat). Plaats van inspuiting sterk gezwollen; hier en daar is de huid zelfs in blazen opgelicht. In het vocht van deze blazen zijn vibrionen in reincultuur aanwezig. Spierweefsel om de injectie-plaats bloedig geinfiltreerd, licht wankleurig, geen gas. Hier en daar uitgebreide bloedingen in het sterk oedemateuze onderhuidsche weefsel. Lympheklieren licht gezwollen, daaromheen bloedingen. In de peritoneaal holte geen vocht, dunne darm weinig glanzend, droog. De dunne darm is wat rood door vaatinjectie, de dikke darm niet; in den dunnen darm alleen wat slijm, in den dikken groenen faeces en slijm, geen vibrionen. Lever donker, wat vergroot, murw. Milt weinig vergroot, bleek en broos. Longen, nieren en hart normaal. In de cloaca dun vloeibare faeces, geen vibrionen. Uit hart, nier, lever en milt reinculturen van vibrionen. Duif 49, wit en zwart, volwassen, 13 Febr. In de borstspier 0,2 eener suspensie als boven. 14 Febr. dood gevonden. Sectie als 41. Wederom is de milt klein, bleek. Een stukje borstspier wordt gehard en in celloidine gesneden. Er blijkt een myositis te bestaan, met hier en daar necrotische plekken en bacteriehaarden. Duif 59, grijs, volwassen, 19 Februari 0,2 c.c. als bovenin een vleugelvena. Volgenden morgen stervende. Sectie 20 Februari. Darmen glanzend, hier en daar hyperaemisch, inhoud op sommige plaatsen bloedig slijm, op andere alleen slijm. In den inhoud veel bacteriën, geen vibrionen, verder epitheliën, leucocyten en erythrocyten. Verder is het sectiebeeld als bij duif 41. Uit hart, lever, milt en nier reinculturen van vibrionen. Duif 60. Wit, volwassen. 19 Febr. Intrap. 0,2 c.c. als boven. Gezond gebleven. Duif 65, wit, volwassen. 23 Febr. 10 uur 0,2 c.c. als boven, intrap. Temp. 12 uur 41.7, 2 uur 40.6, 5 uur 39. 24 Febr. dood gevonden. Sectie: geweldige zwelling van het onderhuidsche bindweefsel. Blijkbaar is er virus bij het doorsteken van de huid, onder het onderhuidsche weefsel gekomen. Vuilbruine beslagen op de darmen, veel vocht in de lichaamsholte, vol vibrionen. Duif 66, grijs, volwassen. 23 Febr. 10 uur 0,2 c.c. als boven, doch intramusculair. Temp. 12 uur 41.7, 2 uur 41.6, 5 uur 41. 24 Febr. dood gevonden. Sectie als duif 41. Duif 90, wit, volwassen. 10 Mrt. een naald in 18 uur-oude cultuur op agar gedoopt (kolonies met ringen) en even onder de borsthuid geschoven. 11 Maart dood gevonden. Vibrionensepticaemie. Reinculturen uit hart en lever. Duif 91, grijs, volwassen. 10 Mrt als boven doch met cultuur uit de niet geringe kolonies. 11 Mrt dood gevonden. Sectiebeeld als boven. Reinculturen als boven. Duif 92, wit, volwassen. Ingespoten met filtraat van een 4 dagen oude bouilloncultuur (Chambekland F). 1 c.c. intramusc. ingespoten. Eén dag ziek, doch herstelt. Duif 94, blauw, volwassen. 10 Mrt zelfde filtraat als boven, doch 1,5 c.c. Green plaatselijke reactie. Eén dag ziek, doch herstelt. Duif 93, wit, volwassen. 10 Mrt 2 c.c. filtraat als boven. Volgenden dag dood gevonden. 11 Mrt. sectie. Vrij sterk geleiachtig oedeem enz. als 41. Uit hart en lever reinculturen van vibrionen. Het filtraat was dus niet steriel. Duif 102, grijs, volwassen. 15 Mrt 2 c c. filtraat uit kolf 3. De cultuur was 20 dagen oud, in bouillon, gefiltreerd door Chambebland B. 1 cc. in 10 c.c. bouillon blijft steriel. Heldergele vloeistof. Temp. vóór de injectie 41. 2 uur daarna 39, 5 uur daarna 40. Den volgenden morgen is de duif gezond, plaatselijk geen reactie. 26 Mrt i c.c. 18-uur oude agarcultuur in zoutoplossing intramusc. 27 Mrt dood gevonden. Sectie: vibrionensepticaemie. Reinculturen uit hart, lever, milt en nier. Duif 106, volwassen. Filtraat uit kolf 3, 20 dagen oud, steriel; intraveneus I c.c. Doordat de naald uit de vena raakt komt een klein gedeelte onder de huid terecht. De temp. die voor de injectie 40.5 bedraagt, is na 3 uur tot 39.5 gedaald. Het dier zit erg te beven. 18 Mrt niet ziek, geen plaatselijke reactie. Duif 117, wit, volwassen. 2 c.c. gekookte 20 dagen-oude bouilloncultuur intramusc. Temp. voor de injectie 41, 2 uur later 40. 4 uur later 41. 19 Mrt gezond, de huid op de plaats der inspuiting is gerimpeld, het gaatje is niet gesloten. Er siepelt een klein druppeltje vocht uit. 20 Mei temp. 41.8, gezond. 31 Mei 1/4 c.c. vibrionensuspensie levend. 1 April dood gevonden. Sectie: vibrionensepticaemie. Duif 124, wit, volwassen. Controle op 117. Alleen proefdosis ingespoten (a c.c. suspensie). 1 April doodgevonden. Sectie: vibrionensepticaemie. Reinculturen uit hart, lever, milt en nier. Duif 125, blauw, volwassen, 31 Mei 2 c.c. filtraat eener bouillonc. 4 dagen oud, door Chambekland B, intramusc. Het filtraat was ook geënt. 1 c.c. in 10 c.c. bouillon, steriel gebleven. Duif gezond gebleven. Op de plaats van inspuiting twijfelachtig verkleuring. 12 April > c.c. vibrionensuspensie intramusc. Gezond gebleven. Duif 129, volwassen, 2 c.c. filtraat als duif 125, gezond gebleven. Duif 138, bruin, volwassen, controle op 125 en 129. 12 April J c.c. virbionensuspensie intram. 13 April doodgevonden; sectie leert vibrionensepticaemie. Reinculturen uit hart en lever. Duif 145, volwassen. 16 April £ c.c. suspensie eener 18 uur oude cultuur van V. Metchnikovi Berlijn intram. Gezond gebleven. Duif 156, wit, volwassen. 20 April 2 c.c. filtraat door Chambebland B eener bouillonc (4 dagen) intram. Gezond gebleven. Duif 157, blauw, volwassen. Temp. 42.3; te half 11 3 c.c. filtraat (als 156) intraveneus en 7 c.c. intramusc. 11 uur temp. 40.2, 12 uur 39.3, gezond gebleven. Geen verschijnselen op de plaats van inspuiting. Duif 213, 2 Juni, 5 c.c. bouillonc. uit hart van duif 1819 (14 Mei) intram. zelfden dag om 5 uur gestorven aan vibrionensepticaemie. De cultuur was al dien tijd in de ijskast bewaard. Duif 218, wit en zwart, 3 Juni, 2 c.c. bouillon intram., 7 Juni 3 c.c. dito, 17 Juni 1/5 c.c. levende vibrionensuspensie. 8 Juni gestorven aan vibrionensepticaemie. Bouillon alleen geeft dus geen onvatbaarheid. Konijn 36, wit en bruin. Gew. 2220 gr. 3 Febr. intraveneus 1 c.c. eener 18 uur oude agarc, gesuspendeerd in zoutoplossing, en gedood door verwarming bij 56° C. gedurende een half uur. 7 Febr. 2 c.c. idem. 10 Febr. 3 c.c. idem. Na een dag vasten den 21en Febr. afgetapt, titer van het serum Viooo. 23 Febr. opnieuw ingespoten, eerst 2-maal 0,1 c.c. subs., daarna heeft het konijn bijna een halve cultuur opgedronken; de rest subcutaan ingespoten. 5 Maart gevast, 6 Maart afgetapt. Konijn 47, bruin. Gew. 2180 gr. 11 Febr. 1 c.c. suspensie subc. Geen verschijnselen. Konijn 48, roodbruin. Gew. 2120 gr. 11 Febr. als boven intrap. Geen verschijnselen. Konijn 51, bruingrijs. Gew. 2000 gr. 13 Febr. 1 c.c. als boven intrav. Geen verschijnselen. Konyn 72, grijs. Gew. 2630 gr. 25 Febr. ingespoten met cultuur uit kolf 1 (V. 1740) zonder schudden of filtreeren, 1 c.c. intraveneus. Circa een uur na de inspuiting krijgt het dier hevige diarrhoe; uit de ontlasting zijn vibrionen te kweeken. De ontlasting is bruin, geen slijm, geen bloed. Den volgenden dag ziet het dier er zeer ziek uit, eet niet, en sterft plotseling, 12 uur na de inspuiting, met hevige krampen. 26 Febr. Darmen glanzend, geen vocht in de buikholte, de vaatteekening op den dunnen darm is wat te duidelijk. De lever is zeer bloedrijk en murw. Milt niet vergroot, donker en week. Nieren wat gezwollen en bleek, kapsel normaal, urogenitaalstelsel normaal. Geen lympheklierzwellingen, bijnieren normaal. Longen vertoonen zoowel links als rechts over het geheele oppervlak, doch vooral caudaal talrijke zwarte haardjes, waarvan sommige met een blauwgrijs centrum. Bovendien zijn er talrijke witte promineerende puntjes op het oppervlak te zien. In pericardio helder vocht, hart normaal. In strijkpreparaten uit de long een groot aantal vibrionen. Hersenen en hersenvliezen geen afwijkingen. Culturen uit hart: bouillon verontreinigd, agar steriel, uit lever, milt en nier steriel. Konijn 80, zwart. Gew. 2070 gr. 1 Maart 1 c.c. van een homogene suspens, uit kolf 4 intraveneus; het konijn is den volgenden dag ziek, eet weinig, temp. 39.3; 3 Maart wat beter, eet, temp. 38.1, herstelt. Konijn 81, wit. Gew. 2050 gr. 1 Maart 1 c.c. filtraat uit kolf 4 intraveneus, geen verschijnselen. Konijn 206 (C 19/2o) vroeger met bouillon ingespoten. Nu 3 c.c. filtraat, als boven. Na 1 uur cholera-achtige diarrhoe, die spoedig ophoudt. Temp. 37. Verder geen verschijnselen. Muis 45, wit, 11 Febr. intrap. 1/io c.c. eener 18 uur-oude agar-cultuur gesusp. in zoutopl. Binnen 24 uur dood. Sectie 12 Febr. Geen duidelijke lympheklierzwelling, plaats van injectie norm. In de buikholte een spoortje vocht, darmen glanzend en zonder beslag. Milt sterk vergroot, broos. Longen norm; in de pleuraholten vocht; lever en nieren norm. Reinculturen van vibrionen uit hart, lever, milt en nier. Muis 46, wit, 11 Febr. Vio c.c. als boven, bij den staartwortel ingespoten. Gezond gebleven. Kip 131, volwassen. 8 April \ c.c. eener suspensie als boven, intram. Is eenige dagen lusteloos, eet slecht en vermagert. Op de plaats van inenting eenige dagen lang een flinke zwelling, die warm aanvoelt. Dit dier bleef sukkelen en overleed later aan algemeene tuberculose. Kip 132, volwassen. 8 April als boven, intraveneus. Gezond gebleven. Kip 133, volwassen. 8 April als boven 3 c.c. gedronken (uit een Pravaz-spuitje zonder canule in de opengehouden bek gedruppeld). Gezond gebleven. Duif 179, grijs en bruin, volwassen. 5 Mei 1 c.c. gewasschen, gedoode vibrionen (1740) intramusc. 18 uur oude agarcult., door verwarming uur bij 54° C. gedood. In leven gebleven, doch lichte zwelling op injectieplaats. 26 Mei buiten observ. Duif 261, volwassen. 5 Juli 3 c.c. filtraat eener 4* md. oude bouillonc. (1740). Gew. 350 gr. Na enkele seconden dood. Geen lucht ingespoten. Duif 237, bruine kop. 22 Juni 5 c.c. filtraat (18 uur oude bouillonc.) Chamberland B, intramusc. Gezond gebleven. 18 Aug. gedood door XA c.c. bouillonc. 1740. Duif 221, bruin met witte staart, 3 Juni Va c.c. suspensie 1740, intramusc. 18 uur oude agarc., gedood door V2 uur op 55° C.; 7 Juni 3 c.c. idem, 17 Juni als 231, 18 Juni, sterft 's middags. Duif 231. Controle op 221. 17 Juni. Vs c.c. bouilloncult. 2 dagen, uit hart duif 227. 18 Juni dood gevonden. Vibrionen septicaemie. Duif 262, volwassen. 3 c.c. filtraat als 261, intram. Zit eerst wat in elkaar, doch blyft in leven. Konijn 266, 1 c.c. filtraat eener 4,5 md. oude bouillonc. aan rechter oor tusschen huid en kraakbeen. Reeds na 2 uur geweldige zwelling. Necrose. Geneest. Muis 265. 9 Juli, 1 c.c. als boven, onder de buikhuid. 10 Juli gestorven. LITERATUUR. 1. M. D. Horst en H. van Dalen, „De methode van Dr. O. L. E. de Raadt voor het aantoonen van choleravibrionen in faeces", Tijdschrift voor Vergelijkende Geneeskunde, enz., Dl. III, afl. 3, 1918. 2. Zie voor dit overzicht „F. Loeffler, Vorlesungen über die ges'chichtliche Entwickelung der Lehre von den Bacteriën", Vogel, Leipzie 1887. F S' 3. Zie hiervoor en voor volgende indeelingen: „W. Kruse, Systematik der Bakteriën" in Flügge's Handboek „die Mikroorganismen" "Vogel Leipzig, 1896. 4. Lehmann (K. B.) en Neumann (R. O.), Atlas und Grundriss der Bakteriologie, Miinchen, Lehmann's Verlag, 1920. 5. Heim (A), „Lehrbuch der Bakteriologie", 1919. 6. Macé (E.), „Traité pratique de Bactériologie", Baillère et fils Paris, 1913. 7. Tanner Hewlett (A), A Manuel of Bacteriology, clinical and applied 6» Ed., 1918. 8. Jordan (E. O.), A textbook of General Bacteriology, Saunders Cy Philadelphia and London, 1918. 9. Mc. Farland (J.), A textbook upon the pathogenic bactoria and protozoa, Saunders Cy, 1919. 10. Jensen (F.), Centralbl. f. Bakt., II, 1909, 22, p. 305. 11. linal Report of the Committee on Characterization and Classification of Bacterial Types, Scientific proceedings of the Society of American bacteriologists, 21«> Annual Meeting, first session, Mondav December 29. 12. A. Klarenbeek, Korte en voorloopige mededeeling over een experimenteel onderzoek met een bij het konijn spontaan voorkomende en op het treponema pallidum gelijkende Spirochaet, Tijdschrift voor diergeneeskunde, dl 48, afl. 4. 13. Mühlens (P.), in v. Prowazek „Handbuch der pathogenen protozoen" Leipzig, Barth, 1912. ' 14. Kolle (W.) und Hetsch (H.), Die experimentelle Bakteriologie und die Infectionskrankheiten, 4e Aufl., Berlin, 1916. 15. Kolle (W.) und t. Wassermann (A.), Handbuch der pathogenen Mikroorganismen, Jena, 1913. 16. de Jong (D. A.), Overzicht der niet-bacterieele parasitaire ziekten, y. Doesburgh, Leiden, 1914. 17. Pribram (E.), „Der gegenwartige Bestand der vorm. Kralschen Sammlung von Mikroorganismen", "Wien 1919. 18. Violle (H.), „Ie Cholera", Paris, Masson et Cie, 1919. 19. Gaethgens (W.), Beitrag zur Frage der Differenzirung von choleraahnlichen und choleravibrionen, C. f. B. I, Bd 78, S. 197. 20. Zlatoqoroff, Centralbl. f. Bakt., I, Bd. 48, 1909, S. 684. 21. Flu (P. C.), Z. f. Immunitatsf., Bd. 8, 1914, p. 1126. 22. Feldmann (I.), Ueber choleraahnliche Vibrionen mit besonderer Berücksichtigung ihrer Mutationsvorgange, Centralbl. f. Bakt., I, Bd. 80, S. 129. 23. Kraus (R.), in het handboek van Kolle en Wassermann. (Prazipitine). 24. Fischer (A.), Yorlesungen über Bakteriën, S. 6, Jena, Fischer, 1903. 25. Pfeiffer (R.), Ueber den Yibrio Metchnikoff und sein Verhaltniss zur Cholera asiatica, Zeitschr. f. Hyg., Bd 7, 1889. 26. Besredka (A.), „De la vaccination eontre les états typhoides par la voie buceale". Annales de 1'Institut Pasteur, 1919, pg. 903. 27. Tendeloo (N. Ph.), Allgemeine Pathologie, 8. 639, Springer, Berlin, 1919. 28. Bordet (J.), Traité de 1'immunité, p. 51. 29. Nicolle (M.), Césari (E.) et Jouan (C.), Toxines et antitoxines, Masson, Paris, 1919. 30. van Loghem (J. J.), Ned. ï. v. Geneesk., II, 1915, blz. 2384. 31. Snapper (I.), ibidem II, 1918, blz. 848. 32. Koch (R.) und Gaffky (GL), Arbeiten aus dem Kaiserlichen Gesundheitsambte, Erforschung der Cholera, S. 164. 33. Pokschischewsky, Ueber die Biologie der Pseudo-milzbrand-bazillen, ibidem, 1914. 34. Jarmai, Ueber die haemolytische Wirkung des Milzbrand-bazillus und milzbrandahnlicher Saprophyten, Zentralblatt, O, Bd. 70, 1913, S. 72. 35. Baerthlein (K.), Ueber Blutveranderungen durch Bakteriën, ibidem, Bd. 74, 1919. 36. Gamaleia, Yibrio Metchnikowi et ses rapports avec le microbe du cholera asiatique, Ann. de 1'Inst. Past., II, 1888, No. 19. 37. Günther (L.), Einführung in das Studium der Bakteriologie, Leipzig, 1906. 38. Friedberger, Zeitschr. f. Immunitatsf., I, Origin. T. IV, p. 636. 39. Koch (R.), Zeitschr. f. Hyg. 14, S. 319, 1893. 40. Besredka (A.), Anaphylaxie et antianaphylaxie, Paris, 1917. 41. Klimenko, Zum Befunde choleraahnlicher Vibrionen bei Kindern, Zentralbld. f. B. Orig., Bd. 73, 1914, S. 127. 42. Gieszczykiewiecz (M.) und Sierakowsky (St.). Ein choleraahnlicher Vibrio, ibidem Bd. 76, 1915, S. 465. 43. Pi dhl, Ueber das \ orkommen der Vibrio Metchnikowi in einem öffentlichen Wasserlauf, Zeitschr. f. Hyg. XXII, S. 234. 44. Bayliss, The nature of enzyme action, Monographs on biochemistry, Longmans, Green & Co., London, 1914. 45. Reichert (E. T.) and Brown (A. P.), The differentiation of corresponding proteins and other vital substances in relation to biological classification and organic evolution. The crystallography of haemoglobins, Carnegie Institution of Washington, 1909. 46. Ali Cohen (Ch. H.) en Uffelie (W. F. J.), Een Ipiro-bacil, in verband beschouwd met het vraagstuk der polymorphie. 47. van Calcar (R. P.), Leerboek der klinische bacteriologie, blz. 57. 48. de Jong (D. A), Over eigenschappen van dysenterie-bacteriën, Tijdschr. v. Vergelijkende Geneeskunde, enz. Dl. IV, Afl. I. 49. de Graaff (W. C.), De biochemische eigenschappen der Paratyphusbacillen, ibidem, afl. III, blz. 185. 50. Sachs (H.) und Ritz (H.), In Kolle und Wassermann, Handbuch der Pathogenen Mikroorganismen, 2e Aufl. Bd. III, S. 2. 51. Bordet (J.), Traité de 1'Immunité dans les maladies infectieuses. Paris 1920. 52. Roger (G. H.), Nouveau traité de médicine fase. I, maladies infectieuses. Les réactions de 1'organisme, Paris 1921. 53. Arthus (M.), De 1'Anaphylaxie a Tlmmunité, Masson & Cie, Paris, 1921. Fig. I. Fig. II. Fig. III. Fig. IV. Fig. Y. Fig. VI. STELLINGEN. STELLINGEN. i. By den mensch komt een pathogene vibrio voor, die by dieren septicaemiën veroorzaakt, en gelijkt op den Vibrio Metchnikovi Gamaleia. n. In verband met de methode van Semple (immunisatie door middel van dood virus fixe) verdient decentralisatie der hondsdolheidbehandeling in Nederlandsch-Indië overwogen te worden. III. Aangeboren hartblok is niet het gevolg van een stoornis in de ontwikkeling van het hart. IV. De taak der consultatie-bureaux bij de bestrijding der tuberculose blijve beperkt tot onderzoek, en tot distributie der patiënten. V. Een goed-georganiseerde Geneeskundige Dienst dient, voor de verwijzing van patiënten naar krankzinnigen-gestichten of neurologische klinieken, te beschikken over een specialist. VI. Fluor albus waarvoor geen oorzaak is te vinden, behandele men met bazillosan. VII. In verband met de verspreiding der tuberculose in het lichaam bedenke men, dat tuberkelbacillen lympheklieren kunnen passeeren, zonder deze te veranderen. VIII. Het is niet altijd mogelijk op de gegevens, verschaft door een onderzoek naar bacillendragers, maatregelen te baseeren tot bestrijding der diphtherie. IX. Bij stenose der larynx verdient het oprekken volgens Ungebmann aanbeveling.