11 Oogspieren. Behalve de Musc. orbic oculli worden slechts zelden andere oogspieren paretisch. "Verlamming van de uitwendige oogspieren kon niet met zekerheid vastgesteld worden. Evenzoo werden spieratrophiën zeldzaam gezien. Slechts wanneer een uitgesproken atrophie van de aangezichtsspieren aanwezig was, heeft men in heel enkele gevallen ook atrophie van de oogspieren gezien. Zooals reeds eerder gezegd is, is de ptosis, die meermalen gezien wordt, vnl. een mechanische stoornis, ontstaan door de toeneming der zwaarte van het ooglid en zelden tengevolge van een parese van den oculomotorius. In sommige gevallen zou een tonusverlies van den levator palpebr. en de Müllersche spier hiervoor aansprakelijk gesteld kunnen worden. Een stoornis in de functies van de rechte oogspieren, waardoor de bulbus voortdurend afwisselend naar buiten en binnen werd bewogen, zonder evenwel dien graad van snelheid te bereiken, die men gewoonlijk bij nystagmus waarneemt, werd soms opqemerkt. Afwisselende contracties van de Musculi recti aan beide oogen zagen Limo en de Mello bij een 46-jarige negerin. 12 Het traanaparaat. Terwijl Boeck en Danielsen de traanklieren bijna altijd sterk geatrophiëerd vonden, soms zelfs verdwenen, zag Lie geen veranderingen aan de traanklieren en meende Martinez dat het traanapparaat bijna nooit aangedaan is. Bistis zag evenals Fernandes, door lepreuze aandoening van het neusslijmvlies, afsluiting van den ductus nasolacrymalis ontstaan. Lopez vond, ondanks het vake voorkomen van ectropion bij lepralijders, dat deze niet zoo veel aan epiphora leden als menschen bij wie deze afwijking uit een andere oorzaak bestond. Hij zoekt eene verklaring hiervan in een vermindering van de traansecretie tengevolge van een aandoening van de traanklieren, hetgeen hij door autopsie evenwel niet heeft kunnen bevestigen. 13 Het binnendringen van den leprabacil in het oog. Buil en Hansen (1873) meenden in hunne beschouwingen over de wijze van infectie van het oog, dat deze direct van buiten uit zou plaats vinden en het werd als niet onwaarschijnlijk beschouwd, dat het oog de ingangspoort van de algemeene infectie zou zijn! Evenzoo hielden Babes en Poncet het voor zeer goed mogelijk, dat de conjunctiva in sommige gevallen de porte d'entrée voor de lepr. infectie is, evenals het neusslijmvlies. Het verloop van de exogene infectie-wijze zou dan zijn conjunctiva, cornea, iris, corpus ciliare, uvea. Trantas, wijzende op het vake voorkomen van keratitis punctata superficialis, terwijl er geen andere veranderingen te constateeren zijn, gelooft aan een exogene infectie. Niet de conjunctiva zou de porte d'entrée zijn, maar de cornea, die tengevolge van het» innig contact met den rand van het bovenooglid, dat volgens hem een leprahaard is, geïnfecteerd wordt. De daardoor ontstane oppervlakkige aandoening zou de keratitis superficiales zijn. Hoffman gaf onlangs (1927) als zijne meening te kennen, dat de lepreuze aandoening van het oog van buiten naar binnen schrijdt, zonder voor die meening eenig bewijs aan te voeren. Ook Gyotoku gelooft, op grond van path. anatom. onderzoekingen, dat de infectie van het oog exogeen en niet endogeen plaats vindt. Boeck en Danielsen, die de lepra beschouwden als ontstaan te zijn tengevolge van een dyscrasie van het bloed, meenden, dat het oog door het bloed in ontsteking werd gebracht. Bij de beantwoording van de vraag hoe de bacillen in het oog geraken, kan gewezen worden op het feit, dat gevallen, waar de oogaandoening het eerste opgemerkt symptoom van de lepra is, uiterst zeldzaam zijn. Als regel is de lepra reeds door andere plaatselijke aandoeningen niet te miskennen, eer er oogverschijnselen optreden. 4 Het meerendeel der onderzoekers gelooft aan den endogenen vorm van het ontstaan der oogafwijkingen. Tegen de opvatting van een exogene infectie stellen Jeanselme en Morax het feit, dat tot nu toe de oogaandoeningen secundair zijn geweest en zich vertoond hebben eenige jaren na het zich openbaren van de eerste symptomen van de lepra. (Een uitzondering hierop maken de door Lewitt en Lewin en Guillery beschreven gevallen). Voorts hebben nauwkeurige onderzoekingen aangetoond, dat wanneer de conjunctiva aangedaan is, dit altijd het gevolg is van een proces in de onmiddellijke omgeving. Deze laatste waarnemingen door Buil en Hansen gedaan, door Philippson bevestigd, hebben Jeanselme en Morax kunnen verifieeren in twee door hen beschreven gevallen. Zij stellen zich voor, dat het proces aan den limbus begint, n.1. in het episclerale deel. Van hier schrijdt het voort naar de diepere en oppervlakkige lagen van de cornea; van de sclera naar het corpus ciliare, de iris, chorioidea en retina (voor zooverre het betreft het voorste segment van den bulbus). • Volgens hen is men verplicht het endogeen ontstaan van de oogaandoening aan te nemen als de bacil in episclera en limbus aanwezig is, terwijl de conjunctiva normaal is. Zij spreken zich uit voor een haemotogene infectie van het oog en komen tegen de opvattingen van Babes en Poncet op. Thomas, Doutrelemont en Wolters zien in het overwegen van de lepreuze aandoeningen op de plekken, waar de bloedvaten door de sclera gaan en in de omgeving daarvan, een bewijs voor de uitzaaiing van den bacil via de bloedbaan. Neemt men aan, dat de uitzaaiing langs haematogenen weg een verklaring geeft voor het ontstaan van de lepreuze oogaandoening, dan blijft het nog een open vraag waarom de localisatie in de voorste helft van de sclera de meest voorkomende is en waarom men de leprabacillen in de arteria centralis retinae en vertakkingen zoo zelden vindt, terwijl ze in groote hoeveelheden zijn aan te toonen in de arterie ciliares anter. De gevoeligheid van den leprabacil voor licht is door sommigen als de oorzaak hiervan beschouwd. Öp grond van zijne onderzoekingen neemt Lie aan, dat de infectie van het oog secundair is en verwerpt de meening, dat de leprabacillen via de oogen in het lichaam geraken; dezelfde meening is ook Fernandez toegedaan. Het voorkomen van leprabacillen in de lamellen en in de intralamellaire ruimten van de cornea, zonder dat vaatvorming heeft plaats gevonden, bewijst nog niet dat hier een andere wijze van besmetting dan de haemotogene behoeft te zijn, daar in die gevallen andere deelen van het oog reeds lepreus aangedaan waren. Diagnose. De diagnose der lepreuze oogaandoeningen is, zooals uit het voorgaande blijkt, niet moeilijk, aangezien het ziektebeeld van de lepra als regel volkomen ontwikkeld is, eer de stoornissen van den kant van het gezichtsapparaat optreden. De lepreuze vlekken, die anaesthetisch zijn, de facies leonina, de madarosis superciliarum et ciliarum, de paresen van frontalis, corrugator en orbicularis, de knobbels in het gezicht en overige deelen van het lichaam, de spieratrophieën etc. geven reeds voldoende aanwijzingen. Een onderzoek met loupe bij focale belichting, met corneamicroscoop en spleetlamp, maken het onmogelijk, dat een aandoening van cornea en iris over het hoofd gezien zal worden. Bij de aanwezigheid van een keratitis punctata verdient het aanbeveling het advies van Trantas op te volgen en wat van de oppervlakkige epitheellaag af te krabben voor onderzoek op de aanwezigheid van leprabacillen. De miliaire lepromen in de iris, zooals zij door Jeanselme, Morax, Kuriks etc. gezien zijn, zijn ook een vingerwijzing. Waar de fundus gespiegeld kan worden, mag dit niet verzuimd worden en moet met nadruk er op gewezen worden zich niet met een negatief resultaat tevreden te stellen, tenzij men volgens de aanwijzing van Trantas door vingerdruk op de ciliairstreek de omgeving van Ora serrata en corpus cikare grondig heeft afgezocht. Mogelijk vindt men bij zulk een wijze van onderzoek veranderingen gelijk Trantas in die streek heeft waargenomen en door hem „Rétinite léprique perioraserratique typique" genoemd. Helpen aan de eene zijde de algemeene verschijnselen van de lepra de diagnose van de oogziekte stellen, aan de andere zijde kunnen de oogverschijnselen ons helpen bij de diagnose van een moeilijk geval van lepra. Al hebben ook vele verschijnselen als de lagophthalmus, de ptosis, de keratitis punctata etc. niets typisch voor lepra, de lepromen echter, vnl. de kleine witte vormsels op de iris, zijn zóó karakteristiek, dat zij in twijfelachtige gevallen den doorslag kunnen geven. 15 Prophylaxe. Aangezien het een zeer groote uitzondering is gebleken, dat lepreuze oogveranderingen de eerste manifestaties van de lepra zijn en de veranderingen eerst dan optreden als over den aard van het lijden geen twijfel meer mogelijk is, moeten wij de oogaandoeningen beschouwen als het gevolg van een algemeene infectie, waarbij vrijwel geen enkel orgaan van het lichaam verschoond blijft. In dit licht gezien zal een prophylaxe van de oogaandoeningen in de eerste plaats dezelfde zijn als die tegen de lepra in het algemeen genomen wordt. De groote moeilijkheid bij het beoordeelen der te nemen maatregelen zit eendeels in de onwetendheid waarin wij verkeeren over den graad van besmettelijkheid van deze ziekte, anderdeels in onze onbekendheid met de infectie-wijze. De meeningen zijn wat deze epidemiologische vraagstukken aangaat, zeer verdeeld en de prophylactische maatregelen, die noodig geacht worden, hangen ten nauwste samen met de opvattingen die gehuldigd worden. Ten opzichte van deze maatregelen moet verwezen worden naar hetgeen in de verschillende leer- en handboeken daarover gezegd wordt. Volstaan kan worden met hier even te memoreeren de gunstige resultaten in Noorwegen bereikt met niet zeer strenge isolatiemaatregelen. Tegenwoordig worden de lepralijders in Bergen verpleegd in een open villa, mogen zij uitgaan, café's en theaters bezoeken. Ondanks de mogelijkheid om hierdoor in ruime mate in contact te komen met de lijders, neemt de lepra in dat land gestadig af. Zou het juist zijn, dat de besmetting van het oog enkel en alleen langs haemotogenen weg geschiedt, dan zou de prophylaxe voor het oog zijn een vroegtijdige, energische en afdoende behandeling van de algemeene infectie,'aleer het oog daarin betrokken is. Helaas beschikken wij tot nu toe over een enkel middel, dat ons zulk een resultaat zou kunnen waarborgen. Schaart men zich evenwel aan de zijde van hen, die hardnekkig vasthouden aan een infectie van buiten af, dan zal al 't mogelijke moeten gedaan worden om de infectie van het oog te voorkomen. Hierbij is dan het gebruik van lichte adstrigentia en desinfectantia op zijn plaats. Den patiënt moet geleerd worden zijn handen zorgvuldig te reinigen, eer hij zijn oogen aanraakt. Vertoonen zich desniettegenstaande verschijnselen, die op een beginnende aandoening wijzen (keratitis superfic en corneosclerale lepromen), dan wordt aangeraden, deze z.g. beginnende aandoeningen door energisch cauteriseeren te vernietigen, alvorens van hieruit het oog verder geïnfecteerd wordt. 16 Therapie. Aangezien het als een uitgemaakte zaak dient beschouwd te worden, dat de lepreuze oogaandoeningen een gevolg zijn van een proces waarin het geheele lichaam betrokken is, zal de behandeling van de oogafwijkingen bij deze ziekte in hoofdzaak dezelfde zijn als die van het algemeene lijden. Hoewel steeds ijverig is gezocht naar een specificum tegen de lepra, is men nog ver verwijderd van het ideaal, het vinden van een middel, dat een sterilans magnus voor deze ziekte zou blijken te zijn. De middelen, die in den loop der tijden aangewend zijn, zijn legio. De beterschap, die men bij het begin van het gebruik van dergelijke middelen zag optreden, bleek maar al te vaak van zeer tijdelijken aard te zijn. In vele gevallen moest de verbetering aan een suggestieven invloed van de nieuwe medicijnen te danken zijn geweest. In dit verband is het niet ondienstig even aan te halen, hetgeen De Langen hierover mededeelde. Hij had een aantal lepralijders in een zaal onder behandeling. De lijders werden met uitzondering van één, dagelijks ingespoten met chaulmograolie. Deze patiënt kreeg slechts een injectie van phys. keukenzoutopl. En bij dezen lijder gingen, zonderlingewijze, de verschijnselen nog sneller terug dan bij de anders behandelden. Later onstond een recidief, dat toen met injecties van ol. chaulmograe werd behandeld; de lepromen verdwenen langzamerhand, maar in elk geval veel langzamer, dan toen met phys. Nacl. opl. werd ingespoten. Het hierboven aangehaalde bewijst, hoe voorzichtig men moet zijn bij het beoordeelen van de waarde der diverse tegen deze ziekte aanbevolen middelen, terwijl men niet uit het oog mag verliezen, dat de verschijnselen soms zóó sterk kunnen teruggaan, dat van een klinische genezing gesproken kan worden, zonderdat eenig middel gebruikt is. Aan den anderen kant zijn ook vele gevallen aan te wijzen waar ondanks langdurige en nauwgezette behandeling het proces steeds voortschrijdt. Daar men vroeger veel overeenkomst tusschen lepra en syphilis meende te zien, heeft men toen verschillende joodpraeparaten toegediend, maar moest daarvan terugkomen, omdat de patiënten over het algemeen deze medicamenten zeer slecht verdroegen. Van een kwiktherapie zag men ook heel weinig nut. Het Nastin van Deycke, indertijd een specificum tegen de lepra genoemd, bleek evenmin in staat te zijn de ziekte gunstig te kunnen beïnvloeden. Van het gebruik van arsenik ,aln salvarsan of natrium cacodylaat, heeft men geen voordeel gehad, evenmin als van de stibiumpraeparaten (tart-emetic., oscol stibium, stibenyl en stibacetin). De invloed van thymol, opgelost in ol. oliv., ol. jee. of ol. chaulmograe, bleek ook van zeer tijdelijken aard; vaak werd zelfs in het geheel geen verbetering tengevolge van het gebruik van dit middel gezien. Het middel waarmede men tot nu toe de gunstigste resultaten heeft gekregen is het ol. chaulmograe, in - en uitwendig aangewend, al of niet vermengd met champhor, resorcini, guajacol. Het groote bezwaar, waarop men stuitte bij het inwendig gebruik van deze olie, was de nausea, die de patiënten vertoonden, wanneer de doseeringen niet te klein genomen werden. Op aanraden van Unna heeft men de olie verzeept en in gekeratineerde pillen, die eerst in de darmen zouden oplossen, toegediend. De injecties van de olie zijn erg pijnlijk en gaven dikwijls genoeg, ondanks alle noodige aseptische voorzorgen, aanleiding tot infiltraten en abscesvorming. Een gunstige verandering in de behandeling kwam, toen men gebruik kon maken van de eerst door Bayer, later, door Dean en Wrenshall te Honolulu uit de olie bereide esters. Deze praeparaten, waaraan 2 pet. jodium en soms cycloform toegevoegd is, onder de namen Antileprol, Moogrol en Chaulmestrol in den handel gebracht, zijn bij inspuiting niet erg pijnlijk en zouden bij langdurig gebruik bemoedigende resultaten geven. Ook van het gebruik van het oleum hydnocarpae worden gunstige uitkomsten gemeld. Het uit de vetzuren van deze oliën door Rogers bereide sodium gynocardate en sodium hydnocarpate hebben tenslotte niet aan de verwachtingen beantwoord. Naast berichten van het aanwenden van slangengif met goed gevolg zijn ook mededeelingen van minder goede resultaten. Tuberculine had een nadeeligen invloed op het proces. Pyrogalol schijnt uitwendig aangewend het genezingsproces te ondersteunen. Naast de medicamenteuze behandeling verdient de volle aandacht de zorg voor de hygiëne en het dieet van den lijder. Een krachtige voeding is eisch, evenzoo veel beweging in de vrije lucht. Warme baden hebben volgens de opgedane ervaringen niet onbelangrijk er toe bijgedragen tot verbetering van den algemeenen toestand van den patiënt. De door verschillende schrijvers opgegeven percentages van genezingen wijken nog al sterk elkaar. De Langen meent dat dit te verklaren is door de afwijkende opvattingen over hetgeen onder „genezing" bij lepra verstaan moet worden. Vele medici beschouwen de patiënten als genezen, wanneer de klinische symptomen verdwenen zijn, terwijl hij als eisch stelt, dat er geen bacillen in de weefsels aan te toonen zijn. Hij heeft niet meer dan 5 pet. genezingen, terwijl andere schrijvers 60 en 70 pet. opgeven. Bij de meer speciale behandeling van de oogaandoeningen bij deze ziekte moet onderscheid gemaakt worden tusschen die aandoeningen, die van lepreuzen aard zijn en die dat niet zijn. Vooreerst zou als gevolg van de lagophthalmus een conjunctivitis ontstaan, die zelfs een blenorrhoïsch karakter lean aannemen en die dus in aard eigenlijk niet lepreus is, evenmin als de keratitis e lagophthmo, die, zooals reeds gezegd is, van traumatischen oorsprong is. Evenzoo kan als gevolg van een heftige conjunctivitis een keratitis zich ontwikkelen, die niets met de lepra als zoodanig heeft uit te staan. Ook van uveaalprocessen bij lepralijders is het vaak moeilijk eenige zekerheid te verkrijgen over de genese, aangezien het natuurlijk niet als uitgesloten kan beschouwd worden, dat buiten de lepra ook andere agentia die veranderingen kunnen veroorzaakt hebben. Trantas beschouwt als eerste manifestatie van de lepra in het oog, de keratitis punctata superficialis en adviseert zoodra deze zich vertoont, elk spoor daarvan te vernietigen, zoo noodig met den thermocauter. Volgens Kayser zou pyroloxine (oxydatieproduct van pyrogalluszuur) opgelost in 2 pet. Biboras natric, tot een concentratie van 1 °/oo heel goed bij de kerat. p. superf. voldaan hebben. Wanneer zich aan den limbus of in de cornea een leproom ontwikkelt, dan zou dit zoo grondig mogelijk met de scalpel verwijderd en de ontstane wondvlakte zoo noodig gecauteriseerd moeten worden. Ontwikkelt zich in de episclera een leproom, dan moet volgens advies van Trantas de conjunctiva geïncideerd en de episclera gecuretteerd worden. Tegen het voortschrijden van de infiltratie in de cornea is keratotomie aangeraden. Evenwel belet het gevormde litteeken niet altijd een voortschrijden van het proces, waarom van andere zijde geadviseerd wordt niet enkel een keratotomie, maar ook een breede excisie van het zieke weefsel te maken, de wond met 0,5 pet. phenolopl. uit te wasschen, te bepoederen met jodoform en in het ook atropine in te droppelen (Lewin en Guillery). Bij synechieën zou atropine moeten ingedroppeld en zoo noodig een iridectomie gedaan worden. Hierbij moet in het oog gehouden worden, dat de iris dikwijls atrophisch en broos is, zoodat de iridectomie kan mislukken. Bij cataract is lensextratie aangewezen, wanneer kans op verbetering van het gezichtsvermogen bestaat. Aangezien de oorzaak van het cataracteus worden van de lens gewoonlijk een gevolg is van het meedoen van het corpus ciliare in het algemeene ziekteproces, zal dikwijls een bevredigend resultaat na de extractie wel op zich laten wachten. Verschillende schrijvers melden ondertusschen van met goed gevolg gedane lensextraties. Borthen raadt subconj. injecties van oxycyanetum hypragyri (l°/oo) aan in een 1 pet. opl. van NaCl, waarbij acoïne (H%o)Dionine of cocaïne kunnen toegevoegd worden tegen de pijnlijkheid. Van deze oplossing wordt Yi—1 cx- eiken lOen dag onder de conjunctiva, tusschen de cornea en de insertie van de spieren, ingespoten. De injectie is zeer pijnlijk gedurende de eerste uren, maar het resultaat zou in menige gevallen zeer schitterend zijn. Onder deze behandeling zag hij bij zeer langzaam verloopende regressieve veranderingen, het oog een meer normaal voorkomen krijgen, en de gezichtsscherpte verbeteren. Ook Truc beschrijft een geval, waar de lepreuze oogaandoeningen na intraveneuse injecties van oxycyanetum hydragyri genazen (10—20 mg. per keer; in totaal 15 injecties). De Lapersonne en Velter daarentegen zagen van dit middel niet den minsten invloed op het proces in de oogen. In den laatsten tijd hebben verschillende schrijvers, o.a. Hoffman, Feldt, Schnaudigel, Kupffer, het gebruik van Krysolgaan aangeraden tegen lepreuze oogaandoeningen. Krysolgaan is het natriumzout van 4 amino 2 aurothiolphenol 1 carbonzuur (CBH3NH2S. Au Coo Na). De goudverbinding is voor licht en lucht gevoelig en lost in water op met een neutrale reactie. Dit middel is eerst bij lupus erythematodes en bij tuberculeuse oogaandoeningen met schijnbaar goede resultaten aangewend, waarom men probeerde of het voor de behandeling van de lepra geschikt was. Hoffman raadt aan intraveneuze injecties te geven en met x/ao mg. te beginnen. Deze vinden plaats om de 10 dagen en vanaf de 3e injectie om de 3 weken. Hij zag reeds na de 3e injectie de hyperaemie van de conjunctiva, de epiphora en lichtschuwheid aanmerkelijk verbeteren. Kupffer begon met 1 mg. en steeg in sommige gevallen tot 20 mg. Ook hij constateerde een opvallende verbetering van het ooglijden. De hyperaemie van de conjunctiva, de epiphora en photophobie verdwenen. De episcleritis genas langzamerhand, grootere en kleinere lepromen van de cornea werden kleiner en verdwenen tenslotte geheel en al, en er bleef dan slechts een troebeling, die met den tijd ophelderde, op die plaats over. Hij zag verder de irisvergroeiingen losraken, de pupil de normale bewegelijkheid herkrijgen en reactie gaan vertoonen, staphylomen genezen. Voorts constateerde hij ook, dat de lepromen in de huid vlakker en kleiner werden, de ulcera van huid en slijmvliezen genazen en dat de aphonie bij een patiënt verdween. Van de hooge doseeringen als b.v. 200 mg. per injectie heeft men minder aangename nawerkingen, soms lethalen afloop gezien (temperatuurverhooging met anginaachtige verschijnselen, stomatitis, diarrhoa, braken, rillingen, collaps etc.). Gonsalez deelt een geval mede, waar een leproom in de iris door 4 maal bestraling van het oog met Röntgenstralen genezen werd; ook de huidknobbels en lepr. wonden, die aldus behandeld werden, verdwenen. Ter voorkoming van de funeste gevolgen van de lagophthalmus voor het oog is tarsoraphie het aangewezen middel. De behandeling van de bij de lepra voorkomende conjunctivitis dient op dezelfde wijze als bij een gewone conjunctivitis plaats te vinden. t* • ~ t r .... Waar infectie Vorm van Hoelang Wanneer Wenk- ~ Conjunetiva en c . . . T t- j tt- Aanwezigheid van Patiënt. Geslacht. Leeftijd. 6 Oogleden. Cornea. Sclera. Iris en Corpus Ciliare. Lens en glasvocht. Fundus. Visus. Aanwezigneiu opgedaan. de lepra. ziek. oogklachten. brauwen. traanwegen. leprabacillen. I II—1« —I 'n—mm ~ ----- L -u^——■ ,T III | |1I»I ■"*11111 III ■Hlllll ■«« riTITIf f «IIIMM ttllUnrHiOi»— IIIIH«I llllliri II 11 II1 !!■ nil'lllinnII - .... .—„ r| - 10. N°. 1515. m. 54 j. O.-lndië. L. mixta. + 12 j. Weet van geen oog- Madarosis Ptosis; Tylosis; Mada- Geen afw. Normale sensi- — Pupillen reageerennor- Geen afw. Geen afw. V.O.D. 5/io met sph. Geen 1. bae. in neusC. 1928. klachten. Ziet reeds partialis. rosis partialis. biliteit. Keratitis maal. -)- 1 = 8/10 r_ s]ym en afkrabsel v. d. 4 m. nu en dan zwarte punctsuperficialis. Haardvormige Atro- V.O.S. VlO met sph. cornea. vlekken voor O.S. phieën; enkele miliairle- -f- 1,5 = 4/10, promen i. d. iris. 11. (Onderzocht m. 57 j. O.-lndië. Lepra mixta. 24 j. Sedert 7 j. Madarosis Ptosis, Tylosis, blepharo. Atrophie v. d. con- Keratitisp.superi. — Atrophia iridis. Synech. Lens schijnt troebel. Niet gespiegeld. O.S. 1/300 g.g.v. Vroeger 1. bac. in neusin een Univer- partialis. chalasis. junctiva. Beginnende band- poster.; iridocyclitischro- O.S. 2/60 g.g.v. slijm gevonden; nu niet siteits-kliniek Geen epiphora. keratitis in O.D. nica. onderzocht. buiten Leiden). 12.(Onderzocht m. 23 j. China. L. Maculo- 5 j. Geen oogklachten. Geen afw. Geen afw. Hyperaemie v. d. con- Keratitis p. superf. — Geen afw. Geen afw. Geen afw. Visus niet opgenomen, L. bac. vroeger in in een parti- anaesth. junct. Refr. = E. leproomsap gevonden; culierekliniek). nu niet naar 1. bac. ge- , zocht. 13. N°. 1953. m. 13 j. O.-lndië. L. Maculo- + 8 j. Voor 6 m. begonnen. Madarosis Tylosis; Ectrop. palp. Conjunctivitis; eversie Hypaesthesie Ke- Episcleritis. Miliair-lepromen i. d. iris. Geen afw. Geen afw. V.O.D. 3/l0 met sph. Inneusslijm en afkrabsel Q 1928. anaesth. partialis. inf. Lagophthalmus para- v. d. onderste traan- ratitis p. superf. -j~ 1,5 — 10/xq. v. d. cornea zeer vele lytic. punten. O.O. K. sclero- V.O.S. 8/l0 g.g.v. 1. bacillen gevonden. ticans O.S. 14. N°. 1169. v. 20 j. O.-lndië. L. Maculo- 3 j. Geen oogklachten.. Geen afw. Geen afw. Geen afw. Geen afw. — Geen afw. Geen afw. Geen afw. V.O.D. lO/io g.g.v. Geen 1. bac. in neusC. 1928. anaesth. V.O.S. idem. slijm en afkrabsel v. d. cornea gevonden. - Aantal onderzochte 14 14 14 14 14 14 14 14 14 14 14 14 12 12 12 12 14 14 14 14 11 14 11 1 4 patienten. 'Ü! = " 2 "Ó J "i O 3 '« § -csi"5 S <5 .2 E Madarosis . -3 ^ ■ > 3 i fe . § § „ * S ^ | ^ l f i I? , g, ^ S " n ______ •§ 1 ■? § 3 :s s .§ .s '2 ü I 1 ! a "5 s- 'ii u > s a:s %" » •" s 't I | -a 'l is Z P £ ^ ö o 1 Hg al § g .a 8 ë. :| | g ö | 1 | | 7. 2 | 4 '£ | g S g | | g g « fe £ c -1 r-v <"* -c Ü O = " ° g -6 « ,0. £ Jj 3 M 3 W ü o £ D -g O | o g- = -o i U, g ~ 0 8 = £ " M Supercil. £ £ ï? 3 8 g£ W o t | & % 3 S £ £ è •'£ § S M & 'g & £ CQ O > <3 ^ p* O ^ ^ c/5 < vj w Afwijkingen gevonden bij . 9 8 10 9 2 2 6 1 3 1 1 112 5 6 8 4 6 6 4 3 1 1 6 1 4 1 Dacriocystitis bleeke papil mÊKÊÊÊÊÊÊÊtÊÊÊÊÊÊÊÊÊÊÊÊÊÈÊKÊÊKÊKÊÊÊÊÊÊÊÊKÊÊÊÊKÊÊÊÈÊKÊÊÊÊÊÊKRttKtEÊÊÊKtKÊÊItKKtÊnil HnHHHHUHUraHHnHHH .. •■. Overzicht van de bij de onderzochte patienten waargenomen oogafwijkingen. Aanwezigheid van Waar infectie Vorm van Hoelang Wanneer Wenk- Oogleden. Conjunctiva en Cornea. Sclera. I"s en Corpus Ciliare. Lens en glasvocht. ' undus. lsus- leprabacillen. Patiënt. Geslacht. Leeftijd. opgedaan> de Iepra. ziek. oogklachten. brauwen. D traanwegen. mi,, i i i —- | ccniptrelen. O.D. 1/12 g-. er. v. Talrijke 1. bac. in neus- ___J ' 3 jaar geleden werd Madarosis Ptosis, Tylosis, Mada- Conjunctivitis Epiphora Hypaesthesie Corneo-scleraal leproom. ^nec^^t™Phl%1^" Cat . immatu.a. P» O.S. 1/30 g. g. v. slijm en wondsecreet, niet '•N-659- m' 54 J' °-Ind,ë- L-tuberos- 1/J lletziengminder;had Partial.,lePro- rosis partial. Traanwegen niet door- Keratitis punctata (O.D.) ffiliaire in afkrabsel van de. cornea C. 1927. voor dien tijd last van men in de gankehjk. snperfic et profand. Groot ve^kX^oroom 1. bac. a. d. rand v. h. ontstoken oogen en wenkbrauw- Palpebrale deel van de Pannus lepros Groo verkalk leproom bovenooglid. tranenvloed. streek. traanklier puilt in O.S. Beslag op de 1- d. (O.D.) sterk uit. acnterviakte v. d. Dacryoeystitis O.D. cornea. ■ —— —— ■ T% ■ , ' TT ,, ,u • I — Svnechieën Atroüh iridis. Resten van exsudaat Eerst niet te spiegelen. V.O.D. 2,5/60 (v.). g.g.v. L. bac. in neiisslijm en m" 9 m 37 i O-Indië I mixta. 9 j. Sedert April 1927. Madarosis Ptosis-Tylosis Madarosis Conj. chromo. Epiphora Hypaesthesie ifidocycl chron zeer ge- op de lens. NairidectomieinFebr.'28 V.O.S. 3/60 g.g.v. werd m afkrabsel v. d. cornea. 2. N. 2652. m' 37 J- °'Ind J partial. totalis. (traanwegen doorganke- oppervl. kleurb. j '"te lichtreactiV konfutldusgezien worden, onder behandeling beter Evenzoo a. d. rand v. h. C- 1927- Ujk)' tilTptsuperf!etprof. i d. iris. Geen afw. respect. 3/10 en 5/10. bovenooglid. Zwart beslag op achtervlakte v. d. cornea. —. .... — — — — .1 7 — —■ " | T ! . . . . , j~T T" " Z Svnechieën Atronh iridis. Resten van exsudaat Niet te spiegelen. V.O.D. ^ In neusslijm en afkrabsel „ . n r vb I 2' i Sedert 1914 Madarosis Ptosis Tylosis Lagoph- Conjunctivitis Epiphora. Anaesthesie. Ke- y mt •- eri ™ totalis. e' lagophthalmo. cornea. _ _ — —-——— i ———— —-— —— —~ - ~~~ . fTT i • tr Iris iets atroDhiseh rea* Lens in O.D. helder, Fundus O.D. goed te V.O.D. 1>^/l0 met oph. In neusslijm en afkrabsel * No o, m 56 j O-Indië. L. mixta. 12 j. Heeft nooit oog- Madarosis Blepharochalasis, Ptosis Conj. geen afw.; | Hypaesthesie, Ke- eeert op licht en con'verg.'in O.S. iets troebel. zien; papil iets bleek. + 1 = 5/l0. v. d. cornea 1. bacillen. 4- N. 46.2. m" JÓJ' U klachten gehad; be- totalis. Tylosis,Madarosis totalis. Traanwegen ook met rat,t,s p. superfic. fn O.D bet^ dan fn Details van fundusUS. V.O.S. 4/10 g.g.v. c' 192/' halve over mi"der ^annus" leüros O.S.Miliair-lepromeni.d. niet scherp waar te goed zien dichtbij (in P jris_ Verkalkt leproom i- nemen. de laatste jaren). d_ ;r;s van o. D. i ■ — j " ~~ T- " "T* ' " _ " Svnechieën-nunillen rea- veel pigment-afzettingen, Geen afw. in fundo. V.O.D. 10/10 f. g.g.v. Nu geen bac. in neus- 5 N°. 4632 »■ I 31 j- Vermoedelijk ie L. Maculo- 11 J- In 1926. M.Oaro.i, Ito*. G,.n,I,v. ,Lr,n op iicM «„ een- in . •*> V.O.S. s/l0 met sph. + slijm en afkrabsel C. 1927. i ««; ..f —e,ta. («U O.O.) p.».l„, SS ir8e„,ie, „eek, o,. 1„- M.mp.n ep de lens. 1 ~ «M 7^ lijkheid bestaat, . matropine; miliaire en t j\ dat de infectie in grootere lepromen i. d. neusslijm aangetoond). Holland heeft iris. plaats gevonden. 1 TTT""""" 7 " ~ ~ " ~ ~~ Normale reactie- miliaire Geen afw. Geen afw. V.O.D. 9/10 f. g.g.v. In neusslijm geen 1. bac. 6 N°. 280. m. 33 j. O.-Indië. L. mixta. lTT Heeft nooit oog- Madarosis Ptosis Tylosis, Mada- Geen afw. K^^ punct. lepromen i. d. iris. V.O.S. 8/l0 met cyl. + In afkrabsel v. d. cornea J klachten gehad. partialis. rosis partial. K.eratitis punci t- o,5 as h. = 8/l0 r. talrijke 1. bac. C. 1928. superf. et prof. Pannus leprosus. ——— — — — ~ 7~ Normale sensi- Z Geen afw Geen afw. Geen afw. V.O.D. 10/io g.g.v. Geen 1. bac. in neus- 7. „. 9U ~ 28 j. W.-Indië! L. maculo- 7 j. Geen oogklachten. Geen afw. Geen afw. Geen afw. biliteit." O.S. idem. slijm en in afkrabsel v. r ,'090 anaesth. In O.D. in boven- d- cornea- helft v. d. cornea Keratitis punct. superf. Cornea O.S. vertoont geen veranderingen. — — ——— —— 7" : " ■ r„,n ~v _ Miliaire lepromen i.d. iris Geen afw. Geen afw. V.O.D. et O.S.M/10g.g.v. Geen 1. bac. in neus- 8. N'. 1301. I 23j! Vermoedelijk in L. maculo- 6 m. (?) Geen oogklachten. Geen afw. Geen afw. Geen afw. Geen afw. nQr_ shjm en afkrabsel v. d. c ig23 O.-Indië. anaesth. maal. cornea. — — T" ; " T 7" " Geen ifw Geen afw. Geen afw. V.O.D. 2/10 met sph. Nu geen 1. bac. in neus- ~ No 1471 v 20 ï W.-Indië. L. maculo- ± 2 j. Geen oogklachten. Geen afw. Ptosis O.D. Hyperaemie. v. d. con- Geen afw. • — lQ cyl. — 1.5 as. slijm gevonden; vroeger 9 • anaesth. junct. Vert_ _ 5/10 r_ wel door behandelend c- 1928" V.O.S. 8/l0 f. met sph. arts. — 0,5 = 10/10. HOOFDSTUK IV. Het klinisch onderzoek der patienten. Het klinisch onderzoek omvat 14 patienten, n.1. 10 m. en 4 vr. Van deze patienten leden aan: Lepra maculo-anaesthetica „ mixta „ tuberosa Patiënt 1. No. 659 C. 1927, 31 Jan. 54 jaar (m.) (Europeaan). Lepra tuberosa. Anamnese. Patiënt is 33 jaar geleden (1894) naar Indië vertrokken als onderofficier. Later was hij werkzaam bij de spoorwegen in Indië. In Atjeh is hij ziekenoppasser geweest en in die hoedanigheid heeft hij vaak lepreuze inlanders verpleegd. Hij is 12 jaar geleden ziek geworden. Het eerst vertoonden zich roode plekken, die later wit werden, op de buik, daarna op de kuiten, vervolgens brak een hevige roode uitslag uit, die gepaard ging met koortsen, krampen in het hoofd en in de beenen. Hij kwam toen onder behandeling. Na ± 6 jaar verdwenen de vlekken om plaats te maken voor knobbels, die het eerst te voorschijn kwamen aan romp en extremiteiten, later in het gezicht, aan de ooren etc. Het vorig jaar kreeg hij wonden aan de voetzolen (mal. perforans), aan handen, polsen en bovenarmen. Voor 3 jaar merkte hij op, dat het zien minder goed werd. Voor dien tijd had hij wel last van ontstoken oogen en tranenvloed. Voor 5 maanden is hij heesch geworden. Hij is al dien tijd be- in. vr. 5 3 4 1 1 10 4 handeld met verschillende praeparaten van ol. chaulmograe, per os, zoowel als met injecties. Status praesens De huid van patiënt is over het geheele lichaam hyperplastisch en dicht bezet met grootere en kleinere knobbels die rood of blauwrood doorschemeren. Over het lichaam zijn talrijke meer of minder groote bruine vlekken verspreid, die meestal conflueeren. Op deze vlekken is een uitgesproken anaesthesie en analgesle aanwezig. De handen en voeten zijn cyanotisch. Atrophieën van thenar, hypothenar en interosseï, mal. perforans en ulcera aan handen en armen. Nervi ulnares en peronei zijn verdikt. Bij onderzoek op de Afdeeling voor keel-, neus- en oorziekten werden larynx en pharynx bezaaid met knobbels gevonden. Het neusslijmvlies was bedekt met harde korsten. Oogveranderingen. De wenkbrauwen zijn voor het grootste gedeelte uitgevallen; in de huid van de wenkbrauwen zijn lepromen aanwezig. De oogleden zijn verdikt; de bovenoogleden hangen lager dan normaal. Ook de ciliën zijn bijna alle uitgevallen. Er bestaat een matige epiphora. De conjunctiva van beide oogleden is gezwollen en hyperaemisch. Op de conj. tarsi sup. zijn vele follikels. Onder het bovenlid van O.S. puilt het palpebrale deel van de traanklier sterk uit. Traanwegen niet doorgankelijk. Er bestaat rechts een dacryocytitis. De corneae spiegelen goed. De gevoeligheid is sterk verminderd; geen kleurbare defecten. In de bovenste helft van de cornea is een witte porseleinkleurige oppervlakkige troebeling aanwezig. In deze troebeling, waarin men hier en daar puntvormige meer gesatureerde plekken ziet, verloopen heel veel bloedvaten, diepe, zoowel als oppervlakkig. In het overige deel van de cornea ziet men eveneens oppervlakkige en diepe vaten. Bij het onderzoek met spleetlamp en corneamicroscoop worden in alle lagen van de cornea talrijke meer of minder ronde troebelingen van grijswitte kleur gezien. Tusschen de eindvertakkingen van de bloedvaten zijn vele kleine, in de vlakte uitgebreide, porseleinkleurige infiltraten, die meer of minder samenvloeien. Deze infiltraten liggen in de voorste lagen van het parenchym. Op de achtervlakte is er een heel fijn, zwart gepigmenteerd beslag aanwezig. Aan den limbus in O.D., is omstreeks 12 uur, een klein knobbeltje (leproom) aanwezig. De iris is atrophisch; er verloopen bloedvaten in het weefsel. Er zijn vele breede, donkerbruin gekleurde vergroeiingen met de lens. De pupillen zijn onregelmatig van vorm en reageeren niet. In de iris (O.O) zijn vnl. aan den rand en op de synechieën zeer vele kleine witte speldeknopgroote vormsels met de corneamicroscoop te zien. (zie fig. 1). In O.D. is in de iris, behalve deze vormsels, omstreeks 2 uur, tusschen de iriskraag en de circ. irid. maj., een grillig gevormde knobbel, krijtwit van kleur, die in de vergrooting van de corneamicroscoop (± 35 X) de halve grootte van een rijstkorrel heeft. Het vermoeden ligt voor de hand, dat dit een verkalkt leproom is. Van Driel zag bij een zijner patienten ook iets dergelijks. De lens is troebel, meer in het linker dan in het rechteroog, de lenskern is bruin. De fundus kon niet gezien worden. V.O.D. 1/12 g.g.v. V.O.S. 1/30 g.g.v. In neuslijn en wondsecreet worden leprabacillen in groote hoeveelheden gevonden; in het afkrabsel van de cornea daarentegen niet. Na herhaaldelijk onderzoeken worden eens enkele bacillen in het conjunctivaalsecreet gevonden. Ook aan den rand van het bovenste ooglid (O.O.) worden leprabacillen aangetoond. Een uitgesneden stukje huid bleek- bij microscopisch onderzoek zoo met bacillen doortrokken te zijn, dat het den indruk maakte hoofdzakelijk uit bacillen te bestaan. Behandeling Patiënt kreeg ongeveer 6 maanden antileprol zonder zichtbaar resultaat. De conjunctivitis werd met sol. nitras argentic en boorzink-oplossing behandeld. Op 14 Juli is een aanvang gemaakt met de intraveneuze injecties van Krysolgan in stijgende dosis. Patiënt kreeg eens per week een injectie. Aangevangen werd met 1/10 mgr en met 1/10 mgr gestegen. Toen de dosis 1 mgr bereikte, werd met 1 mgr gestegen, later met 5; met 10 en met 25 mgr. Op 15 December kreeg patiënt 50 mgr per keer. Na de 6e injectie waren tranenvloed en irritatie van het oog geheel verdwenen, de lepromen vnl. in het gezicht schenen kleiner te worden, de ulcera genazen snel, de heeschheid verminderde sterk. Last van de injectie's had patiënt niet, hij gevoelde zich subjectief veel beter. Na de injectie van 50 mgr Krysolgan klaagde patiënt over geringe stomatitis, die met een coll. oris van tinct myrrhae en spir. cochleari afdoende bestreden werd. Op 29 November was het leproom aan den limbus van O.D. verdwenen. V.O.D. 1.5/10 g.gv. V.O.S. 0.25/60, tengevolge van toenemende lenstroebelingen. De behandeling werd op dezelfde wijze voortgezet, maar een verdere verbetering trad niet in. Da huid van het gezicht schilferde sterk. Op 9 Februari werd patiënt in het Instituut voor Tropische Geneeskunde te Leiden opgenomen. Aangezien toen in de urine albumen aan te toonen was, werd tijdelijk met het geven van de injecties van het goudzout gestaakt. Patiënt 2. No. 2652 C. 1927. 3 Juni. 37 jaar (m.) (Europeaan). Lepra mixta. Anamnese. Patiënt is in 1907 als militair naar Indië geweest en is daar gebleven tot 1926. In 1908 en 1912 heeft hij, telkens gedurende een maand, als ziekenoppasser lepralijders verpleegd. Hij kreeg in 1918 groote roode vlekken op de borst, later op armen en beenen. Voor 2 maanden kreeg hij stoornissen aan zijn oogen. Hij is in 1918 behandeld met salvarsan (3 werd in 1920 afgekeurd. Van de salvarsaninjecties had hij geen resultaat gezien. De vlekken werden hierdoor niet beinvloed; zij trokken later vanzelf weg. In 1907 heeft hij een ulcus durum gehad, daarna een maculeus exantheem (kleine vlekken). Hiervoor heeft hij toen 3 smeerkuren gehad, ieder van 6 weken duur. Bepaalde aandoeningen in de neus heeft hij niet gehad, wel is hem gezegd, dat zijn oorlellen verdikt waren. Hij heeft gemerkt, dat in de huid van de wenkbrauwen verdikkingen zijn. Hij is nu ± 3 maanden onder behandeling en krijgt capsules, inhoudende oleum chaulmograe. Tot nu toe heeft hij van verbetering niets gemerkt. Status praesens. In het gezicht, op borst, rug, onderbuik, aan boven en onderbeenen bruinroode vlekken, die iets boven de oppervlakte verheven zijn. De plekken zijn hypaesthetisch en analgetisch. Ook de temperatuurszin is gestoord. Oorlellen en neusvleugels zijn iets verdikt, geen atrophiëen. Nervi ulnares en peroneï zijn beiderzijds verdikt. Oogveranderingen, De wenkbrauwen zijn bijna geheel verdwenen, de huid onder de wenkbrauwen is verdikt. De oogleden zijn verdikt, de bovenste oogleden hangen lager dan normaal. Alle ciliën zijn uitgevallen. De conjunctiva is hyperaemisch, voorts is er pericorneale injectie en matige epiphora aanwezig. De traanwegen zijn doorgankelijk. De cornea is wat dof en anaesthetisch; over de geheele oppervlakte zijn talrijke kleine, kleurbare defecten verspreid. In alle lagen van het hoornvlies worden met spleetlamp en corneamicroscoop talrijke kleine infiltraten, die grijswit van kleur zijn, gezien. Op de achtervlakte zijn heel veel bruin gepigmenteerde praecipitaten aanwezig. De iris (O.O.) is atrophisch; heel veel vaten verloopen in het weefsel. De pupil is bijna maximaal nauw. Er bestaan vergroeiingen van de iris met de lens. De pupil reageert heel zwak op licht en is met atropine niet te verwijden. In de iris van O.D., dicht bij den pupillairrand, is tusschen 10 en 11 uur, een kleine knobbel (leproom) aanwezig, waar een bloedvat naar toe gaat. In O.S. zijn aan den pupillairrand een achttal kleine knobbeltjes vermoedelijk leproompjes, waar te nemen. Op de lens zijn resten van exsudaten te zien. V.O.D. 2,5/60 (vingers) g.g.v. V.O.S. 3/60 (vingers) g.g.v. Fundus (O.O.) licht rood op; details zijn evenwel niet te onderscheiden. In het neusslijm zijn talrijke leprabacillen, zoowel in als buiten de cellen aanwezig. In traanvocht en conjunctivale secreet geen bacillen. Daarentegen worden aan den rand van het bovenste ooglid, evenals in het afkrabsel van de cornea talrijke leprabacillen gevonden. De bacillen liggen vnl. in bosjes bij elkaar. Vele van deze bosjes liggen in de platte epitheelcellen. In de cellen liggen zij meestal vlak tegen of in de kern. De celkernen vertoonen dan een indeuking of aanvreting, die overeenkomt met vorm en grootte van de bacillenhoopjes. Tusschen de roodgekleurde bacillen en de donkerblauwe celkernen ziet men een kleurlooze scheidinq (Fig. 2). Dezelfde verandering aan de celkernen zagen Schaffer en Touton in de epitheelcellen van de huid (met intracellulaire gelegen leprabacillen). In een coupe van de huid van patiënt 1 kon ik hetzelfde in enkele epitheelcellen van de huid constateeren. Behandeling. Patiënt kreeg antileprol in stijgende dosis. Toen patiënt 3 maanden later gezien werd, was de toestand vrijwel onveranderd. In de cornea waren nog altijd leprabacillen in groote hoeveelheden te vinden, maar niet meer in de epitheelcellen gelegen. Patiënt werd toen op mijn voorstel door den behandelenden arts met Krysolgan-injecties behandeld, op dezelfde wijze als patiënt 1. Vijf weken later, dus na 5 injecties, waren de oogen vrij rustig, bijna blank. Beslag op de achtervlakte van de cornea, Infiltraten in de cornea en de knobbeltjes in de iris waren onveranderd. Er waren slechts enkele kleine kleurbare defecten. De pupillen waren steeds erg nauw, met atropine niet te verwijden; de fundus lichtte rood op, maar details waren niet te onderkennen. V.O.D. 3/10 V.O.S. 5/10 g.gv. Vrouw, 2 zoons en 1 dochter van den patiënt werden onderzocht. Er werd bij geen van hen iets gevonden, dat op lepra zou kunnen wijzen. Op 26 Januari vertoont patiënt zich in de kliniek met alle verschijnselen van een acute iritis. V.O.D. 3/300 (vingers) g.g.v. V.O.S. 2/300 g.gv. Op het palatum durum waren eenige ulcera, waarin leprabacillen aanwezig waren. Aangezien het proces onder atropine en verband, gepaard met de antilepreuze behandeling niet verbeterde en de tensie toenam, werd, daar lues in de anamnese was, patiënt jodet. kalic. tot 3 gr. per dag gegeven. Na 8 dagen waren de acute verschijnselen sterk teruggegaan. V.O.D. 2/10, V.O.S. idem. Ter voorkoming van glaucoom werd prophylactisch iridectomie gedaan op beide oogen. In de iris werden bij microscopisch onderzoek leprabacillen gevonden. Op 5 Maart was de visus op O.D. 2.5/10 g.gv. en op O.S. 2/10 g.gv. Patiënt kreeg nu ol. hydnocarpae inwendig in stijgende dosis, (ol. hydnocarpae Whytiana 100 ol, carvi 2), 1 gr. K. J. per dag en krysolgan-injecties (eens per week). Patiënt 3. No. 3077 C. 1927. 33 jaar (vr.) (3544 C. 1924 — 789 C 1925) 30 Juni 1927. Lepra mixta. Anamnese. Patiente is in Oost-Indië geboren. Op 9-jarigen leeftijd kwam patiente in Europa. Haar vader overleed aan maag- en leverkanker; de moeder was krankzinnig. Het eenige zusje van patiente, geboren in een krankzinnigengesticht en 10 jaar jonger, is gezond. Zij kan zich niet herinneren in contact met lepra-lijders te zijn geweest. Voor 13 jaar zou zij ineens een aandoening aan de oogen hebben gekregen en voor 3 jaar zijn de aandoeningen aan de handen ontstaan. De vlekken op de huid zijn eerst in de laatste jaren gekomen; maar patiente had reeds op 11-jarigen leeftijd vlekken in het gezicht. In 1924 en 1925 is patiente op de afdeeling voor huid- en geslachtsziekten behandeld. Zij had toen een facies leontina; de wenkbrauwen waren grootendeels uitgevallen en zij kon reeds toen zoo coed als niets meer zien. Op de vlekken typische analgesie en hyp- of anaesthesie, voorts litteekens van genezen verwondingen. De basaaltkootjes van de vingers waren overstrekt, kleine defecten aan de vingers. De huid van de handen was blauw gekleurd. W.R positief. Aan de linkervoetzool een vieze wond, die een zeer onaangename lucht verspreidde. Bij herhaald microscopisch onderzoek van het neussecreet werd dit vrij van leprabacillen gevonden. Patiente werd toen behandeld met injecties van chaulmogra-olie, en thymol in ol. jee. aselli. Na 13 Maart 1925 heeft patiente zich aan de behandeling onttrokken. Gedurende 1924 en 1925 is zij ook op de Oogheelkundige afdeeling behandeld. Zij had toen madarosis, keratitis, lagophtalmus O.O. en iridocyclitis chronica O.O. V.O.D. 1.5/60 (vingers g.gv. V.O.S. 2/60 (vingers) g.g.v. Status praesens. Bij het onderzoek op 30 Juni 1927 werden vrijwel dezelfde veranderingen gevonden als indertijd op de Afd. voor Huidziekten. Nu waren er behalve mutilaties ook verschillende ulcera aan handen en voeten. Aan de 4e vinger van de rechterhand was een heel groot ulcus. De huid was verdikt, bedekt met vele bruine vlekken en lepromen. De Nn. uln. en peron. waren verdikt. De M. frontalis, zoowel als de corrugator zijn beiderzijds paralytisch; de huid van het voorhoofd kan niet gerimpeld worden. Oogveranderingen. De wenkbrauwen zijn bijna geheel uitgevallen; de huid onder de wenkbrauwen is verdikt en hierin zijn enkele lepromen aanwezig. De oogleden zijn verdikt; de bovenste oogleden hangen iets lager dan normaal; de ciliën zijn geheel uitgevallen. De orbicularis oculi is beiderzijds atrophisch en paralytisch, zoodat de oogen niet gesloten kunnen worden. Doet de patiente moeite om de oogen te sluiten, dan rollen de oogen naar boven, terwijl de oogspleet wijd open blijft. De conjunctiva is hyperaemisch, er bestaat een vrij sterke epiphora. De geheele onderhelft van de cornea (O.O.) wordt ingenomen door een leucoom. De cornea is daar ter plaatse anaesthetisch. In de bovenhelft van de cornea zijn vele, kleine, nagenoeg ronde infiltraten van lichtgrijze kleur in alle lagen waar te nemen. Ondanks de aanwezigheid van deze infiltraten, is de cornea doorzichtig genoeg om de iris duidelijk te kunnen zien. In de cornea verloopen oppervalkkige zoowel als diepe bloedvaten vnl. aan den onderkant. Wat gepigmenteerd beslag ligt op de achtervlakte. De pupil heeft een onregelmatigen vorm en is met de lens vergroeid. In de iris (O.O.) zijn zeer vele kleine witte vormsels, zoowel vlak aan den pupillairrand als in den circulus irid. min. en dicht bij de basis aanwezig. Deze vormsels gelijken volkomen op die welke bij patiënt 1 gezien zijn. De iris is licht atrophisch. Op de lens zijn resten van exsudaten en pigmentafzettingen zichtbaar. De fundus is niet te zien. Visus O.D. en O.S. Tensie op beide oogen iets aan den lagen kant. In het neussecreet evenals in het afkrabsel van de cornea worden leprabacillen gevonden. De leprabacillen zijn hier niet in de epitheelcellen van de cornea gezien, maar in het praeparaat uit de cornea werd een zeer groote cel, met vacuolen en vol met leprabacillen, gevonden (zie fig. 3). Ook in een stuk huid, weggenomen uit den voorarm, werden talrijke leprabacillen waargenomen. Behandeling. Patiente kwam alleen voor onderzoek en wordt door haar medicus behandeld. Patiënt 4. No. 4206 C. 1927. 15 September. 56 jaar <».) koopman. Lepra mixta. Anamnese. Patiënt is in 1895 voor het eerst naar Indië geweest als militair, is daar tot 1900 gebleven en is daarna naar Nederland teruggeef. Hij heeft in Malang een inlandsche vrouw gehad, bij wie hij urethritis gonorrhoica zou hebben opgedaan. Hij heeft, voor zoover hij dat kan nagaan, nooit eenig contact met lepralijders gehad. Eerst in 1915 zijn de eerste verschijnselen van de lepra geconstateerd. Op het lichaam waren toen overal verdikkingen. Sedert dien is hij steeds onder behandeling geweest in een Universiteitskliniek. ij heeft blaren aan handen en voeten en mal. perforans gehad. 1 oen hij pas in behandeling kwam kreeg hij K.J. en later injecties met sodium gynocardate of sodium hydnocarpate. Nu krijgt hij injecties van antileprol, en inwendig ol. chaulmograe (in capsules). Patiënt zegt nooit eenig bijzondere last van de oogen gehad te hebben. Hij heeft nu een bril O.D.S. sph. + 2, waarmee hij Sn. 0.5 leest. Status praesens. Patiënt heeft een zadelneus en een uitgesproken facies leontina. Op het palatum durum zijn straalvormige litteekens. Voorts zijn op de buik, borst, rug, aan de beenen en in het gezicht bruine vlekken. De vlekken zijn hypaesthetisch en hypalgetisch. N. ulnaris en N. peroneus zijn aan beide zijden verdikt. Matige atrophiëen van thenar, hypothenar en interosseï. Oogveranderingen. De wenkbrauwen zijn geheel uitgevallen. De dekplooi van het ooglid hangt tot op den rand van het lid; dit hangt iets lager dan normaal. (O.O.) De oogleden zijn licht verdikt, alle ciliën zijn verdwenen. De conjunctiva is bloedrood, maar vertoont overigens geen afwijkingen. De traanwegen zijn doorgankelijk. De sensibiliteit van het hoornvlies is verminderd. De bovenhelft van de cornea vertoont een oppervlakkige melkwitte troebeling, waarin zich een puntvormige, meer verzadigde troebeling bevindt, die er als porselein uitziet. In het overige deel van de cornea, bevinden zich in alle lagen van het parenchijm vele lichtgrijze troebelingen. In de cornea verloopen oppervlakkige, zoowel als diepere vaten; in de bovenste helft zijn de vaten talrijker en grooter. Tusschen de vertakkingen van de diepere vaten ziet men in het parenchym, in de vlakte uitgebreid, kleine, porseleinwitte vlekken, die min of meer samenvloeien. De iris is licht atrophisch. De pupil reageert op licht en convergentie, rechts iets beter dan links. Aan den pupillairrand zijn verschillende kleine witte vormsels, die met de corneamicroscoop gezien, de grootte van een naaldepunt tot een speldeknop hebben (O.D.S.). In de iris van O.D. is omstreeks 3 uur een krijtwit vormsel te zien, gelijkend op dat, bij patiënt 1. beschreven. De pupil van O.D. is met homatropine goed te verwijden, die van O.S. reageert daar niet op. De lens van O.D. is helder, die van O.S. licht troebel. De fundus van O.D. is goed te zien, de papil schijnt bleek te zijn. Andere veranderingen worden niet gezien, ook niet in de uiterste peripherie, die volgens het advies van Trantas door vingerdruk, in de streek van het corpus ciliare, voor den oogspiegel toegankelijk werd gemaakt. De fundus van O.S. is onscherp te zien, tengevolge van de nauwe pupil en troebeling in de lens. V.O.D. 1.5/10 met sph. + 1 = 5/10 leest met sph. + 4 Sn. 0.5 V.O.S. 4/10 met sph. + 1 = 4/10 leest met sph. + 4 Sn. 0.5 In neusslijm en in afkrabsel van de cornea worden leprabacillen gevonden. Patiënt 5. No. 4632 C. 1927, 31 jaar (vr.) (Europeaan). Lepra maculo-anaesthetica. Anamnese. Patiente is in Oost Indië geboren en heeft Indië op 11-jarigen leeftijd verlaten. Zij was toen gezond. 9 jaar na aankomst in Nederland heeft zij de eerste verschijnselen van lepra opgemerkt. Het eerst vertoonden zich kleine roode vlekken op de beenen later op de armen en daarna in het gezicht. Zij heeft een zuster gehad, bij wie de verschijnselen van deze luu 3 l4 j3ar 113 Haar aankomst in Holland zich geopenbaard e en. eze zuster had in Indië een vriendin, die later bleek te lijden aan lepra en ook daaraan is overleden. Die vriendin sliep vaak in het huis van patiente; soms logeerde ze maanden daar. Hatiente is geregeld onder behandeling. Zij heeft injecties van ol. gynocardiae en sodium gynocardate gehad en pillen van dit middel ingenomen. Zij is nu 9 jaar onder e andeling^ Zij zegt voor 2 jaar iritis in beide oogen gehad te hebben; O.S. was meer aangedaan dan O.D. Bij herhaling zijn vroeger leprabacillen in het neusslijm gevonden. Status praesens. Aan strek- en buigzijde van voorarmen, evenals aan beenen en dijen vele uitgebreide bruine vlekken, die hypaesthetisch en analgetisch zijn. De temperatuurszin is vooral aan de voeten en onderbeenen gestoord; in het gezicht vnl. op de wangen zijn enkele iets meer rood gekleurde vlekken. Op deze vlekken vertoont de sensibiliteit geen verandering. De Nn. uln. en peron. zijn niet verdikt. Er zijn geen atrophiëen. Oogveranderingen. De wenkbrauwen zijn gedeeltelijk uitgevallen vnl. aan de buitenste helft. De oogleden vertoonen geen verandering; de cilieën zijn niet uitgevallen. De conjunctiva is bleekrood, vertoont geen afwijkingen De traanwegen zijn doorgankelijk. De cornea (O.D.S.) is helder, vertoont geen vermindering van de sensibiliteit. Met corneamicroscoop en spleetlamp worden onder het epitheel en in het parenchym, vnl. in de bovenhelft, vele kleine grijswitte infiltraten gezien. In de cornea verloopen geen bloedvaten. De donkerbruine iris vertoont geen teekenen van atrophie. In O.D. vindt men aan den pupillairrand, vooral omstreeks 8 uur, heel veel fijne witte vormsels, die met de corneamicroscoop gezien (±38 X) de grootte van een naaldepunt hebben. Met de spleetlamp gezien blijken zij nog talrijker te zijn, waaronder er vele voorkomen, die nog veel fijner dan de eerst beschrevene zijn. Op enkele plaatsen en in vele crypten lijkt de iris als met meel bestoven. Omstreeks 5 uur tusschen basis van iris en iriskraag is een verdikking in de iris aanwezig, die den indruk maakt een georganiseerd leproom te zijn. In O.S. ziet men behalve dezelfde witte vormsels als in O.D., nog 3 knobbels. De grootste bevindt zich omstreeks 5 uur dicht bij den circ. irid. minor, de twee andere omstreeks 6 uur tusschen iriskraag en basis. De pupillen reageeren op licht en convergentie, zijn niet zuiver rond, en op enkele plaatsen met de lens vergroeid. Na indroppeling van homatropine verwijden zij zich slechts matig. Op de lens vindt men heel veel pigmentafzettingen in groote en fijne klompen. In fundo (O.D.S.) worden geen afwijkingen gevonden, ook niet na afzoeken van de uiterste peripherie volgens de methode van Trantas. V.O.D. 10/10 f. met sph. -f- 0.5 = 10/10 f. V.O.S. 3/10 met sph. + 1 = 4/10 f. In het neusslijm en in het afkrabsel van de cornea waren geen leprabacillen te vinden. Patiënt 6. No. 280 C. 1928 9 Jan. 31 jaar (m.) (Europeaan). Lepra mixta. Anamnese. De patiënt is in 1913 naar Oost-Indië vertrokken als militair en keerde in 1922 terug. 3 Jaren na aankomst in Indië vertoonden zich op borst en rug roode en bruine vlekken. De eerste vlek heeft hij echter op de linker knie gehad, die na een val, waarbij dat lichaamsdeel bezeerd werd, ontstond. Sommige van die vlekken kregen later een witte kleur. Eerst voor 3 jaar kreeg hij verdikdingen in het gelaat, aan de oorlellen, neusvleugels en in de wenkbrauwen. Sedert \]/2 jaar heeft hij last van tranenvloed. Ook heeft hij nu en dan roode en brandende oogen gehad. In de streek, waar hij in Indië werkte, waren veel lepralijders, maar hij kan zich niet herinneren, dat hij eenig contact met hen heeft gehad. Sedert hij in Indië was, is hij onder behandeling geweest. Eerst kreeg hij voor de huidaandoeningen een smeerkuur, later gebruikte hij ol. chaulmograe inwendig en werd daarmee ingespoten. Hier in Holland zijn de knobbels op zijn lichaam met koolzuursneeuw behandeld. Indertijd zijn in neusslijm, urine en huid talrijke leprabacillen gevonden. Status Praesens. Patiënt heeft op buik, rug, en horst, armen en beenen, bleeke vlekken, die meerendeels hypaeshetisch zijn. Op de linkerknie is een, deze grootendeels omvattende, groote bruine vlek aanwezig, iets boven het niveau van de huid verheven, die volkomen anaesthetisch en analgetisch is. Er zijn voorts op het lichaam litteekens, ontstaan na behandeling van de knobbels met koolzuursneeuw. Aan oorlellen, en neusvleugels, die verdikt zijn, evenals aan het gezicht, kleine platte knobbels. Oogveranderingen. De wenkbrauwen zijn vnl. in de buitenste helft uitgevallen; de overblijvende haartjes zijn dun en licht van kleur. De oogleden zijn verdikt; de bovenste leden hangen lager dan normaal. De ciliën van de bovenste oogleden zijn gedeeltelijk, die van de onderste leden bijna alle, uitgevallen. Die nog aanwezig zijn, zijn atrophisch en van heel lichte kleur. De conjunctiva is bleekrood, vertoont overigens geen afwijking. De traanwegen zijn doorgankelijk. Het netwerk van vaten aan den limbus is sterk ontwikkeld. De sensibiliteit van het hoornvlies is iets verminderd. In O.D. is in de bovenhelft van de cornea, in dat deel, dat bedekt wordt door het boven-ooglid, een oppervlakkige en iets meer in de diepte gaande troebeling, die een melkwitte kleur heeft, aanwezig. In deze troebeling, waarin puntvormige meer verzadigde plekken van porselein-witte kleur aanwezig zijn, verloopen enkele bloedvaatjes. De onderste helft schijnt met de loupe gezien volkomen helder, maar bij beschouwing met de spleetlamp blijken in alle lagen van de cornea heel fijne, grijswitte infiltraatjes te zitten, die echter niet in grooten getale aanwezig zijn. De cornea van O.S. vertoont nagenoeg hetzelfde beeld. In de iris verloopen enkele vaten. Aan den pupillairrand, vooral in O.D., zijn een aantal heel kleine witte lichaampjes te zien, die hetzelfde voorkomen hebben als bij de vorige patienten. In enkele crypten, dicht bij den circ. irid. min. zijn vele van deze kleine witte vormsels aanwezig. De pupil is regelmatig rond, reageert goed op licht en convergentie. De lens vertoont geen afwijking. In fundo zijn, ook in de uiterste peripherie, geen veranderingen te zien. V.O.D. 9/10 f g.g.v. V.O.S. 8/10 met cyl. -f 0.5 as h. = 8/10 r. In het secreet van den neus worden geen bacillen gevonden. In het afkrabsel van de cornea zijn heel veel bacillen aanwezig Deze liggen vnl. in bosjes bij elkaar, zoowel buiten als binnen de platte epitheelcellen van de cornea. Waar de bacillenhoopjes intracellulair gelegen zijn, zitten ze als regel vlak bij de kern. Deze vertoont dan een indeuking of aanvreting, die evenwijdig loopt met den rand van het bacillenconglomeraat. Tusschen de donkerblauw gekleurde kern en de roodgekleurde bacillen is een scheiding, die ongekleurd is gebleven. Dit praeparaat vertoont dus hetzelfde microscopische beeld als het afkrabsel van de cornea van patiënt 2. Patiënt 7. No. 911. C. 1928. 31 Jan. 28 jaar (m.) (kleurling). Lepra maculo^anaesthetica. Anamnese. Patiënt is in West-Indië geboren en kwam 9 jaren geleden in Holland aan voor studie-doeleinden. Twee jaar na aankomst werd ij ziek. Hij kan zich niet herinneren ooit contact met lepralijders gehad te hebben. De eerste verschijnselen van de ziekte vertoonden zich als roode vlekken op het zitvlak. Deze vlekken werden ater bleek. Na het optreden van de roode vlekken heeft hij eens koude rillingen gehad, gevolgd door koorts, waarna over het qeSchaam een rood, vlekkig exantheem zich vertoonde Dit exantheem verdween na 2 maanden volkomen, zonder eenig spoor achter te laten- Hii is 2y2 geleden behandeld met thymol en antileprol-injecties en neemt nu ol. chaulmograe in. Status praesens. Patiënt heeft op zitvlak, voorarmen en onderbeenen enkele grijsbruine vlekken. De huid is daar en in de omgeving volkomen anaesthetisch en analgetisch. Handen en voeten vertoonen contracturen Atrophieën van thenar, hypothenar en de spieren van voorarmen en onderbeenen zijn waar te nemen. De N.N. ulnares en peroneï zijn aan beide kanten verdikt. Oogveranderingen. De wenkbrauwen, oogleden en ciliën vertoonen geen afwijkingen. De conjunctiva is bleekrood, zonder pathologische veranderingen. De traanwegen zijn doorgankelijk. De cornea heeft de normale gevoeligheid. In O.D. is de cornea in de bovenhelft iets dof en vertoont in het midden van deze dofheid een melkwitte troebeling. Deze troebeling blijkt bij het onderzoek met de spleetlamp in de oppervlakkige lagen te zitten. In de benedenhelft is de cornea heel helder, zonder eenige verandering. In O.S. vertoont de cornea geen afwijking. De iris, die bruin van kleur is, vertoont geen veranderingen. De pupil reageert normaal op licht en convergentie en is beiderzijds even wijd. De lens is helder; de fundus normaal. Visus O.D. 10/10 g.g.v. Visus O.S. idem. In het secreet van den neus en in het afkrabsel van de cornea konden geen leprabacillen aangetoond worden. Patiënt 6. No. 1301. C. 1928. 16 Februari. 23 jaar. (m.) BritschIndiër). Lepra maculo-anaesthetica. Anamnese. Patiënt is in Oost-Indië geboren uit Britsch-Indische ouders en is sedert 1925 stoker aan boord van een schip. Hij heeft in 1923 een ulcus penis gehad, waarvoor hij salvarsan-injecties kreeg. Voor 6 maanden zag hij voor het eerst roode vlekken op het lichaam. Hij kan zich niet herinneren ooit eenig contact met lepralijders gehad te hebben. Status praesens. Patiënt heeft verschillende bruinroode vlekken op den rug, op de heupen en in de gluteaalstreek. Deze vlekken, die wisselend van grootte zijn, n.1. van de grootte van een cent, tot die van een rijksdaalder, zijn in het centrum iets gedepigmenteerd en aan de randen donker-bruinrood. Boven de wenkbrauwen van O.D. is een bruinroode plek, boven het niveau verheven, iets kleiner dan een gulden. Al deze vlekken zijn hypaesthetisch en analgetisch. Oogveranderingen. De conjunctiva is bleekrood, zonder afwijking; de traanwegen zijn doorgankelijk. De cornea bezit normale gevoeligheid, vertoont evenmin iets pathologisch. De iris is bruin; enkele crypten zien er als met meel bestoven uit. De pupillen zijn even groot; reageeren normaal op licht en convergentie. In fundo geen afwijkingen. V.O.D. 10/10 g.g.v. V.O.S. idem. Het bacteriologisch onderzoek van neusslijm en afkrabsel van de cornea viel negatief uit. Patiënt 9. No. 1471. C. 1928. 20 jaar (vr.) (Kleurling). Lepra maculo-anaesthetica. Anamnese. Patiente is begin Sept. 1923 uit de West in Holland gekomen. In Januari 1925 vervoegde zij zich bij een specialist voor huidziekten, omdat zij een jeukend papuleus exantheem had. Het vermoeden, dat patiente aan lepra leed, werd zekerheid door het vinden van zuurvaste bacillen in neusslijm en later één bacil in het typische lepreuze infiltraat van een proef-excisie. Onder behandeling met ol. chaulmograe-injecties en plaatselijke toepassing van chrysarobine-zinkpasti, gedurende 2 jaar, zijn de huidverschijnselen, die eerst progredient waren (maculeus exantheem, vnl. aan de voeten en beenen) teruggegaan tot op resten. Patiente kreeg een bril O.D. sph. -1 C cyl. -1.5 as vert. O.s. sph. -1/2 O cyl. -1. as vert. De broer van patiente lijdt aan lepra. Status praesens. Patiente, die overigens een gezonden indruk maakt, vertoont op de wangen lichtroode vlekken, die iets boven de oppervlakte verheven zijn. Ze heeft een licht ^tactische gang en enkele kleine gepigmenteerde plekjes aan de onderste extremiteiten. Aan de binnenzijde van den linkervoet een genezend ulcus, door het knellen van een nauwe schoen ontstaan. Uitgebreide anaesthesieën zijn aan de onderste extremiteiten en aan de onderarmen aanwezig. De ulnares zijn verdikt, links iets meer dan rechts. Aan de handen is een geringe aanduiding van atrophie van thenar, hypothenar en interosseï. Oog veranderingen. Er bestaat links een geringe ptosis. De conjunctiva is licht hyperaemisch, vertoont overigens geen afwijking. De cornea bezit normale gevoeligheid; vertoont bij onderzoek met spleetlamp en corneamicroscoop niets bijzonders. De pupillen zijn even wijd, reageeren goed op licht en convergentie. De iris vertoont evenmin als de fundus iets afwijkends. Visus O.D. 3/10 f. met sph. -1 C cyl. -1.5 as. v. — 5/10 r. Visus O.S. 8/10 f. met sph. -j/^ = 10/10. Patiënt 10. No. 1515. C. 1928 27 Februari 54 jaar (m.) (Europeaan). Lepra maculo-anaesthetica. Anamnese. Patiënt is van 1909—1920 in Oost-Indië geweest als militair en keerde daarna naar Holland terug. Hij kan zich niet herinneren ooit met lepralijders in aanraking te zijn geweest. In 1916 merkte hij, dat hij gevoelloos was in linkerbeen en rechterduim. Een jaar na aankomst in Holland vertoonden zich over het geheele lichaam vlekken, grootendeels op hoofd, armen en beenen. De vlekken waren rood en anaesthetisch; de meeste zijn evenwel spoorloos verdwenen, behalve die op de armen en op het voorhoofd. De vlekken, die nagebleven zijn, hebben een bruine kleur. Hoewel patiënt geen gevoel in de beenen heeft, doen ze hem nu en dan veel pijn. Hij heeft een gevoel ,alsof ze slapen. Sedert 4 maanden ziet hij zwarte vlekken voor het linkeroog heen en weer bewegen. Hij heeft een bril om in de verte te zien en een om te lezen. Vertebril O.D.S. sph. + 0.5. Leesbril O.D.S. sph. -f- 2.5. Hij is nu ± 6 maanden onder behandeling, maar meent niet veel beter te zijn geworden. Status praesens. Patiënt vertoont vnl. aan de extremiteiten uitgebreide anaesthesieën. De huid van de voorarmen vertoont verschillende boven de oppervlakte verheven bruine vlekken, die anaesthetisch zijn. Soortgelijke vlekken vindt men op het voorhoofd en in de wenkbrauwstreek. De huid van voorarmen en onderbeenen is droog, glad, glanzend en gelijkt op de huid van een visch. Atrophieën van thenar, hypothenar, en interosseï. N.N. uluares peroneï en auricul. maj. zijn verdikt. Oogveranderingen. De wenkbrauwen zijn gedeeltelijk uitgevallen. Ciliën evenzoo. De oogleden zijn verdikt, hangen iets lager dan normaal. De conjunctiva is bleekrood, vertoont geen afwijking. De traanwegen zijn doorgankelijk. In de bovenhelft van de cornea bestaat een oppervlakkige melkwitte troebeling, waarin porseleinwitte puntvormige plekken aanwezig zijn. Bij onderzoek met de spleetlamp blijken deze troebelingen in de oppervlakkige laag van de cornea te zitten. In deze infiltratie verloopen geen vaten. De cornea bezit normale gevoeligheid. De lichtbruine iris vertoont verschillende haardvormige atrophieën, benevens enkele heel kleine witte vormsels in een paar crypten, dicht bij den pupillairrand. De pupillen zijn even wijd, rond en reageeren goed op licht en convergentie. In fundo geen afwijking. V.O.D. 5/10 met sph. + 1. = 8/10 r. V.O.S. 1/10 met sph. -)- 1]/2 — 4/10. O.D. leest met sph. -f 3.5 Sn. 0.5. O.S. met sph. + 4 Sn. 1.25. In neusslijm en afkrabsel van de cornea konden geen leprabacillen aangetoond worden. Wa.R. en Kahn. sterk positief. Patiënt 11. 57 jaar (m.) 19 Maart 1928. (Europeaan). Lepra mixta. Anamnese. Patiënt, Duitscher van geboorte, heeft in Indië gedurende 1902— 1906 als militair gediend. Hij heeft toen aan malaria geleden en verschillende venerische besmettingen gehad. In 1906 werd hij wegens malaria afgekeurd voor den dienst in de tropen. In 1904 of 1905 is hij gedurende langeren tijd wegens zenuwhoofdpijn op een „blokzaal (zaal van gestraften) verpleegd geworden, waar hij werd geholpen en verpleegd door een inlander met veel zweren op zijn lichaam en die moeilijk liep. Hij meent, dat deze man een lepralijder is geweest. In 1904 merkte patiënt, toen nog in Indië, een vlekje op zijn linkerbeen ter grootte van een rijksdaalder. De huid was bruin en schilferde af; tevens voelde patiënt op die plek minder goed. Sedert 1912 kwamen langzamerhand dergelijke plekken op zijn armen en zijn been; hij kreeg voorts roode vlekken op gelaat en romp. Nadat patiënt uit Indië gekomen is, heeft hij 2 jaar in Zutfen in het Nederlandsche leger gediend en is daarna 8 jaar in M,ünchen als horlogemaker werkzaam geweest. Sedert 1915 heeft hij een dik gezicht gekregen met dik voorhoofd en dikke oorlellen. In 1916 kwam hij wegens zijn ziekte en in verband met den oorlog naar Nederland. Hij is eerst in Bronbeek, daarna in het gesticht Joh. de Deo in Haarlem verpleegd. Begin 1916 is hij met het gebruik van ol. chaulmograe en aouïne begonnen. Sedert 1918 wordt hij in een Universiteitskliniek verpleegd. Toen hij opgenomen werd, waren zijn ooren groot, maar gaaf. Het voorhoofd, dat zeer verdikt was door infiltratie van de huid, vertoonde eenige diepe verticale en horizontale plooien. De neus was dik en groot. Het neusslijmvlies vertoonde neiging tot korstvorming. Er waren atrophieën aan onderarmen, thenar, hypothenar en interosseï. Patiënt had aan de handen contracturen (klauwenhand). De huid van handen, onderbeenen en voeten was atrophisch, glad en sterk glanzend, had een donker livide kleur met hier en da?.z donkerbruine vlekken. De voeten stonden in equinusstand. Pug, schouders, borst en buik waren vrijwel geheel met donkerbruine en iets lichtere landkaartachtige vlekken bedekt. In 1920 reageerden de pupillen prompt op licht, convergentie en consensueel, waren even groot en gelijk. In 1921 was een speldeknop-groot knobbeltje aan den nasalen rand van de cornea in O.D. te zien; O.S. vertoonde geen afwijking. In Mei 1925 had patiënt veel pijn aan zijn oogen en was lichtschuw. Er bestond keratitis en iritis op beide oogen. 6 De behandelende oogarts dacht, dat de aandoening van de oogen van tuberculeuzen aard was. In September 1925 waren beide cornea troebel; de pupillen niet rond. Rechts was nog iritis aanwezig. In O.S. alleen bestond een spoor pupilreactie. In Februari 1926 klaagde patiënt weer over pijn in de oogen. Beide oogen hadden maculae cornea en conjunctivitis. O.S. was geïrriteerd; in O.D. achterste synechieën. In het neusslijm waren leprabacillen gevonden. In de kliniek heeft hij ol. chaulmograe inwendig gehad en injecties van thymol en camphor in ol. jee. aselli. Status, praesens Patiënt heeft duidelijk facies leontina. De huid van het voorhoofd en de wenkbrauwen zijn verdikt met diepe groeven er in. De neusvleugels, de lippen en oorlellen zijn verdikt. De huid van handen en voeten is atrophisch, glad en sterk glanzend (glossy skin). Borst en rug zijn bedekt met groote geelbruine vlekken, die boven het niveau van de huid verheven zijn. Ook aan bovenste en onderste extremiteiten zijn bruine en livide vlekken te zien. Uitgebreide anaesthesieën, hypalgesieën en stoornis in den temperatuurszin. Er zijn sterke atrophieën van de spieren der extremiteiten; thenar, hypothenar, en interosseï zijn bijne geheel verdwenen. Aan de handen sterke contracturen. N.N. ulnar, peron. en occipit. maj. zijn beiderzijds sterk verdikt. Oogveranderingen. De wenkbrauwen zijn gedeeltelijk uitgevallen, vnl. in de buitenste helft. Aan de bovenoogleden zijn nog enkele ciliën aanwezig, terwijl deze aan de onderoogleden geheel zijn uitgevallen. De dekplooi hangt over den lidrand. De oogleden zijn verdikt; er is een matige ptosis. De conjunctiva is bleek, atrophisch, en mist de normale teekening. De cornea (O.D.S.) vertoont in de bovenste helft een duidelijke keratitis punctata superficialis, voorts talrijke maculae. In O.D. is een beginnende bandkeratitis aanwezig. De iris is geheel atrophisch. De pupil is in O.D. veranderd van vorm, met de lens vergroeid, terwijl in O.S. de pupil een onregelmatigen vorm heeft. Ook zijn hier achterste synechieën aanwezig. De lens O.O. schijnt troebel te zijn. V.O.D. 1/300 (handbew.) V.O.S. 2/60 g.g.v. Een nauwkeuriger onderzoek van cornea, iris en lens was niet mogelijk, daar patiënt reeds van den beginne af zich sterk tegen het onderzoek verzette. Patiënt 12. Chinees (m.) 23 jaar (stoker van beroep) (20.3 '28). Lepra maculo-anaesthetica. Anamnese. Patiënt is in Februari 1926 in een ziekenhuis opgenomen. Volgens zijn verklaring is hij sedert zijn 18e jaar ziek. Toen hij in het ziekenhuis werd opgenomen had hij in het gezicht donkerroode vlekken met vlakke infiltraten, zoodat het geheel een hobbelig voorkomen had. De neusvleugels en oorlellen waren iets verdikt. Langzamerhand zijn er sterke atrophieën aan de onderbeenen en de linker onderarm ontstaan, benevens atrophie van thenar, hypothenar en interosseï links. De linkerhand vertoont sterke contracturen. Uitgebreide anaesthesieën waren aanwezig. De rechterarm vertoont geen opvallende veranderingen. De N. radialis is links verlamd. Bacillen waren niet in het neusslijm gevonden, maar wel in het sap van een leproom aan het voorhoofd. Patiënt komt uit Canton, en voor zoover hij weet, lijdt geen der leden van zijne familie aan lepra. Hij is in de kliniek met alle mogelijke praeparaten van ol. chaulmograe behandeld. Status praesens. Patiënt vertoont vrijwel dezelfde veranderingen, die in de anamnese beschreven zijn, met dien verstande evenwel, dat de knobbels in het gezicht geheel verdwenen zijn, alsook de verdikkingen van neusvleugels en oorlellen. In het gezicht is een roode verkleuring op de wangen, die samen den vlindervorm hebben. Voorts heeft patiënt vlekken en zweren aan de linkerknie en 3 groote bruine vlekken met gedepigmenteerd centrum op de linker heup. Wenkbrauwen en ciliën vertoonen geen veranderingen. De conjunctiva is iets hyperaemisch; epiphora afwezig. In de cornea is in de bovenhelft keratitis punctata superf. aanwezig. De iris vertoont met de loupe bekeken geen veranderingen. De pupillen zijn regelmatig rond, reageeren goed op licht, convergentie en consensueel. In fundo geen afwijking. Refractie: emmetropie. Daar patiënt analphabeet is en hem moeilijk iets aan het verstand gebracht kan worden, wordt de visus niet opgenomen. Patiënt 13. No. 1953 C. 1928. 27 Maart 1928. 13 jaar (m.). (Indo-Europeaan). Lepra maculo-anaesthetica. Patiënt is op Java geboren en in 1920 in Nederland gekomen. Hij heeft Nederland daarna nooit verlaten. Toen hij uit Indië vertrok had hij reeds vlekken op het lichaam en wonden aan de voeten. Hij heeft 2 broers en 1 zuster, die gezond zijn. Van een contact met lepralijders weet de moeder, die zegt nooit een lepralijder gezien te hebben, niets af. De ziekteverschijnselen zijn vooral in de laatste 3 jaren langzamerhand toegenomen. Hij is ongeveer 4 jaren onder behandeling van verschillende artsen geweest, die de diagnose ,,lepra" niet gesteld hebben. Ongeveer 6 maanden terug begon hij last van tranen en pijn nu en dan aan de oogen te hebben. Patiënt bezocht tot voor zeer kort een inrichting voor middelbaar onderwijs. Status praesens. Patiënt heeft over het geheele lichaam bruine vlekken, voorts litteekens van genezen ulcera. In het gezicht zijn er depigmentaties. Tast-, pijngevoel en tempei'atuurszin aan armen, onderbeenen en op de vlekken zijn sterk gestoord. De huid van armen en onderbeenen is atrophisch, glanzend en schilfert. De spieren van de rechter onderste extremiteiten zijn atrophisch, waardoor patiënt een hanentred heeft. Thenar, hypothenar en interosseï zijn beiderzijds atrophisch. De handen vertoonen reeds contracturen. N.N. ulnar. en peron. zijn verdikt. Patiënt is iets lichtschuw. Oog verandering en. In de wenkbrauwstreek zijn depigmentaties aanwezig. De wenkbrauwen zijn gedeeltelijk uitgevallen en wel vnl. in de buitenste helft. De bovenste oogleden hangen iets lager dan normaal, en zijn licht verdikt. De onderste oogleden staan nasaal iets van den bulbus af, zoodat hier de traanpunten niet in de tranenzee gedompeld zijn. De ruimte, tusschen bulbus en onderste ooglid ontstaan, is met tranen gevuld, die evenwel zelden over de wangen loopen. Bij sluiten van het oog, als in den slaap, blijft de oogspleet in de nasale helft iets open. Deze opening is het breedst bij den canthus internus (± 2 m.M.) en wordt naar het midden toe geleidelijk smaller. De conjunctiva pajp. et bulbi is licht hyperaemisch. Aan den limbus ziet de conjunctiva er verdikt en gelatineus uit. Hier is de vaatinjectie meer uitgesproken. In O.S. is er temporaal vlak bij den limbus, omstreeks 3 uur, een kleine knobbelvormige verdikking van lichtroode kleur. Samenhangende met de zwelling is in de cornea, dicht bij den limbus, een kleine driehoekige doffe troebeling. De bovenhelft van de cornea (O.O.) vertoont een oppervlakkige, witachtige troebeling, waarin puntvormige meer gesatureerde plekken aanwezig zijn. Er zijn geen kleurbare defecten; de sensibiliteit van de cornea is iets verminderd. De pupillen zijn rond, even wijd, reageeren goed op licht en convergentie en consensueel. In de iris» van beide oogen vindt men, met de spleetlamp ge- zien, de crypten ,dicht bij den circulus iridis minor, bezaaid met heel kleine witte vormsels, waardoor zij als met meel bestoven uitzien. Aan den pupillairrand zijn er ook van deze witte lichaampjes te zien, die iets grooter zijn, dan die in de crypten. In fundo worden geen afwijkingen gevonden, ook niet in de uiterste peripherie. V.O.D. 9/10 met sph. + 1.5 = 10/10 f. V.O.S. 8/10 g.g.v. Refr. O.D. H. 1-2; O.S. idem. In het afkrabsel van de cornea en in het neusslijm worden zoowel binnen als buiten de epitheelcellen gelegen leprabacillen in groote hoeveelheden waargenomen. Het knobbeltje aan den temporalen kant is geexcideerd de sclera geëxcochleëerd. Het infiltraat in de cornea werd met' den platina-cauter uitgebrand en daarna met een conjunctivaallap bedekt. In het uitgesneden weefselstuk zijn talrijke ieprabacillen aanwezig. Reacties van Wasserman en Kahn sterk positief. Patiënt 14. No. 1169 A. C. 1928. Indo Europeaan. 20 jaar (vr.) 10 Februari 1928. Lepra maculo-anaesthetica. Anamnese. Deze patiente, die in Indië is geboren en vermoedelijk haar infectie op Sumatra heeft opgedaan vertoonde voor 3 jaar op den rechtervoet een plekje, dat langzaam in grootte toenam, licht schilferend was en een roode papelrand had. Het centrum werd anaesthetisch. Op 3 Januari 1928 had het plekje de grootte van een gulden, met rooden, iets verheven rand, min of meer met papelteekening. Het gebied binnen den kring is gevoelloos, zoowel voor aanraking als voor temperatuur en pijn. Er is een driehoekige huidplooi, die lichtrood getint, hypaesthetisch en vooral hypalgetisch is. Deze driehoekige huidplooi omvat dat deel van de huid van den voetrug, dat als bovengrens een lijn heeft, welke van de basis van digit. V. naar het midden van den medialen voetrand loopt. Lateraal van deze huidplooi is er nog een papelcomplexje. Andere verschijnselen van lepra waren niet te vinden. In het neusslijm zijn geen leprabacillen gevonden; ook niet in het serum van den papelkring. Patiente wordt behandeld met ol. chaulmograe en antileprol. Bij het oogheelkundig onderzoek werden geen afwijkingen gevonden. V.O.D. 10/10 g.g.v. V.O.S. idem. In neusslijm, noch in het afschraapsel van de cornea waren leprabacillen aan te toonen. Korte ziektegeschiedenis van drie lepra-patienten door een oogarts behandeld. Patiënt X. 60 jaar (vr.) 31 Januari 1919. Lepra mixta. Patiënt kreeg lepra in Oost-Indië; klachten over slecht zien met het rechter oog. Glaucoma simplex met sterk beperkt gezichtsveld. Bjerrum scotoom. O.S. was goed. Op 20 Februari 1919 iridectomie O.D. In den loop van 1919 wordt het gezichtsveld van O.D. kleiner, de visus vermindert; cornea troebelingen en tevens een sleepende iritis treden op. In Mei 1920 op beide oogen lepromen, links alleen temp. in de cornea en conjunctiva bulbi; rechts temp. en nasaal. De knobbeltjes waren eind Mei verdwenen. In 1921 klachten van minder goed zien op het linker oog. Lichte cornea troebelingen en enkele fijne praecipitaten. Schiötz 26, geen excavatie. In Juni Sch. 16. praecipitaten sterker, toen (Juni 21) iridectomie. In Juli worden lepreuze knobbeltjes in de iris gezien. Langzamerhand treedt lenstroebeling op; beide oogen worden geleidelijk atrophisch. In 1922 gezwollen en pijnlijke traanklier O.D. Patiënt overleed in 1925. Patiënt Y. 57 jaar (m.) 1920. Lepra mixta. Infectie in Indië opgedaan. Op beide oogen keratitis superficialis met verschillende middelen behandeld; ook met radium. Andere oogverschijnselen waren er Patiënt Z. 45 jaar (vr.) 1924. Lepra mixta. In Oost-Indië geïnfecteerd. In 1924 op beide oogen lichte keratitis superficialis; in linker °°g enkele praecipitaten op de achtervlakte van de cornea. 1926. Op beide oogen parese M. orbicularis, waardoor lagophthalmus; t sterkst op O.D. Tarsoraphie op O.D. Patiënt leed later aan een psychose. HOOFDSTUK V. Microscopische en path. anatomische onderzoekingen Van alle patienten met uitzondering van 9 en 12 werd het neusslijm onderzocht en van alle op drie na een afkrapsel van de cornea. Bij 5 patienten werden in het neusslijm leprabacillen gevonden, bij 7 niet. Het staat evenwel vast, dat met uitzondering van patienten 8, 12 en 14, leprabacillen vroeger in het neusslijm van de overige lijders gevonden zijn. Twijfel over den aard van het lijden bestaat evenwel niet. Bij 6 van 11 patienten werden in het afschraapsel van de cornea leprabacillen aangetoond. In de praeparaten van patienten 2, 3 en 13 lagen een groot aantal van de bacillen intracellulair. Eigenaardig is het, dat patiënt 1, die wemelde van bacillen, deze niet in het afgeschrabde epitheel had, terwijl bij patiënt 6, waar talrijke bacillen in het afkrabsel van de cornea waren, ze niet in het neusslijm waargenomen zijn. De afwezigheid van bacillen in het afschraapsel van de cornea van sommige patienten met een superficieele keratitis vindt wellicht zijn oorzaak hierin, dat de bacillen niet tot de oppervlakkige laag van het epithelium doorgedrongen zijn, maar dieper zitten. Bij 2 patienten werden bacillen aan den rand van het bovenste ooglid gevonden. Het stuk van de iris van patiënt 2, dat door iridectomie verkregen werd, werd in celloidine ingesloten en gesneden. Een deel van de coupes werden met haematoxyline of volgens van Gieson gekleurd, een ander deel volgens Ziehl-Neelsen en Gram. By het path.-anatomisch onderzoek vertoonde dit weefsel het beeld van een chronische ontsteking met kleincellige infiltratie. Hier en daar werden groote, leprabaciljen houdende cellen aan- getroffen. Voorts waren er vele, zich slecht kleurende, plekken in het weefsel; vermoedelijk litteekenweefsel. Het weefsel was vrij sterk doortrokken met bacillen, (zie fig. 4). Bij het microscopisch onderzoek van het geëxcideerd stukje uit de conjunctiva en episclera van patiënt 13, kon alleen een zeer sterke hyperaemie geconstateerd worden. Teekenen van ontsteking waren niet waar te nemen. Alle lagen van dit weefsel, ook de epitheellaag, waren sterk met leprabacillen doortrokken. Path. anatom. onderzoekingen aan oogen van lepralijders kon ik niet verrichten, omdat mij het materiaal daartoe ontbrak. Wellicht krijg ik gelegenheid dat later te doen. *) Evenwel heb ik getracht na te gaan of aan de oogen van de ratten, die met ratten-leprabacillen geïnfecteerd waren specifieke veranderingen konden gezien worden. De organen van de ratten, die Prof. Flu mij welwillend ter beschikking stelde, wemelden van bacillen. Zelfs in de hersenen van sommige ratten waren zij aan te toonen. Veranderingen aan de huid waren niet aanwezig. Het onderzoek van 6 paren rattenoogen viel volkomen negatief uit. Wellicht moet de oorzaak hiervan gezien worden in het feit, dat de infectie van de ratten slechts enkele maanden oud was. *) Kort voor het ter perse gaan van dit proefschrift overleed patiënt 1 aan de gevolgen van Erysipelas. Van het onderzoek der oogen, dat nog niet geheel afgeloopen is, kan kortheidshalve het volgende gemeld worden: De infiltraten in de verschillende lagen van de cornea blijken typische lepreuze infiltraten te weren. De lamellen liggen los van elkaar; op verschillende plaatsen is de membrama Bowmannii aangevreten of geheel verdwenen. Behalve losliggende bacillen zijn groote lepracellen, zoowel boven als onder dit membraan te zien. Ook in de voorste helft van de sclera zijn lepreuze infiltraten aanwezig. I' is en corPLls cilaire zijn sterk geinfiltreerd door lepreus granulatieweefsel. Zeer \cle en groote lepracellen zijn in alle lagen waar te nemen. De witte vormsels in de iris blijken inderdaad leproompjes te zijn. Het vormsel, dat in het rechteroog imponeerde als een verklakt leproom, blijkt een niet-verkalkt, maar wel een georganiseerd leproom te wezen. Bacillen waren in de uvea, tot slechts iets voorbij de ora serrata te zien; evenzoo in de omgeving van de ciliarzenuwen. In de streek van de ora serrata zijn bovendien bindweefselveranderingen waargenomen. Lepreuze veranderingen zijn achter den aequator, evenmin als in de nervus opticus te zien. (Te gelegener tijd zal nader op dit onderzoek teruqqekomen worden). Wenkbrauwen. Oogleden. OVERZICHT DER OOGAFWIJKINGEN BIJ LEPRA, DOOR VERSCHILLENDE ONDERZOEKERS WAARGENOMEN. Anaesthesie, hypalgesie, stoornis van den temperatuurszin, vlekken, erythemen en lepromen in de streek van de wenkbrauwen, totale en partiëele madarosis. Bij partieele madarosis is de buitenste helft (cauda) het meest aangedaan. Anaesthesie, hypalgesie en stoornis van den temperatuurszin, vlekken, erythemen, uitgezette venae madarosis, tylosis, ptosis, ectropion, entropion, distichiasis, trichiasis, blepharo-chalasis, atrophie, lagophthalmus, tengevolge van parese en atrophie v. d. orbicularis; lepromen. (Deze kunnen soms den indruk van chalazia maken). Conjunctiva. T raanapparaat. Cornea. Sclera. Corpus ciliare. Chorioïdea en Retina. Anaesthesie, hyperaemie, anaemie, conjunctivitis, verdikking, pteryqium, symblepharon, ankyloblepharon, atrophie. Eversio v. d. traanpunten bij ectropion. Afsluiting v. d. ductus naso-lacrymalis tengevolge van het lepreus proces. Sterke atrophie v. d. traanklieren (Boeck en Danielsen). Lens en glasvocht. Anaesthesie. Keratitis punctata superf, profunda, parenchymatosa. Pannus leprosus. Keratitis e lagophthalmo, erosie, ulcera, op phlyctaenen qelijkende ulcera. Kleine abscessen, exsudaat i. d. voorste oogkamer. Staphyloom, leucoom, piqmentafzettingen op de achtervlakte en in de achterste lamellen v. d. cornea Lepromen. Lepromen. Circumscripte of diffuse infiltratie. Diffuse infiltratie heeft een loodgrijze kleur, gelijkende op argyrose. De kleur wordt later geelachtig. Episcleritis. Anisocorie, hyperaemie, mydriasis, geen reactie op licht en atropine bij afwezigheid van synechieën, vormverandering v. d. pupil tengevolge van oculomotonus-paresse, iritis, synechieën, seclusio en occlusio pupillae. Miliaire lepromen, grootere lepromen. (Secundair glaucoom tengevolge van seclusio pupillae). Cyclitis (en irido-cyclitis) heftige ciliairpijnen, leproom. Chorioiditis disseminata. Retinitische haarden in de peripherie (Rétinite léprique anterieure). Retinitis pigmentosa. Zwarte en witte haarden i. d. macula streek. Endarteritis en endophlebitis. Troebelingen en haemorrhagieën. Retinitis prolirerans. Lenstroebelingen, lensluxatie, pigment- en exudaatafzettingen op de lens, qla vochttroebelingen. Nervus opticus. Neuritis hyperaemie v. d. papil. Verbleeking v. d. temporale helft v. d. papil. Witte, bleeke of gele papillen met nauwe en gekronkelde vaten (atrophie). Ooqzenuwen. Oogspreren. Gezichtsscherpte. Lepreuze infiltratie, lepreuze neuritis, atrophie, paresen. Nystagmoïde bewegingen (zeldzaam). Behalve de muscularis orbicularis oculi worden de oogspieren zeer zelden paretisch. Atrophieën van de oogspieren treedt zeer zeldzaam op en dan alleen wanneer een uitgesproken atrophie van de aangezichtsspieren bestaat. Afname van de gezichtscherpte gewoonlijk afhankelijk van den graad van het proces in de cornea en de lens. Hemeralopie. Stoornis in den kleurenzin. HOOFDSTUK VI. Beschouwingen naar aanleiding van het klinisch en microscopisch onderzoek. Zooals reeds in de inleiding gezegd werd, bleek uit de ingekomen antwoorden op het rondschrijven van Prof. v. d. Hoeve aan artsen voor huidziekten en voor tropische ziekten, dat er minstens 55 lepralijders in Holland aanwezig zijn en wel 37 mannen en 18 vrouwen. De leeftijd der patienten schommelde tusschen 6 en 67 jaar. Het meest kwam de maculoanaesthetische vorm voor. Het behoeft geen betoog, dat dit aantal grooter is. Kayser schatte dit op minstens 100. Mij persoonlijk zijn een tweetal lepralijders bekend, die hier in Nederland vertoeven en die zeker niet begrepen zijn in de verstrekte opgaven. Bij het beoordeelen van dit aantal moet men rekening houden met het feit, dat niet alle lepralijders zich onder behandeling zullen hebben gesteld, en met de omstandigheid, dat de ziekte door vele medici in Nederland niet gemakkelijk herkend wordt. Minstens 3 patienten, die zich kortelings onder behandeling van een huidarts gesteld hadden en bij wie de verschijnselen van de lepra sterk uitgesproken waren, waren eenige jaren onder behandeling van verschillende medici geweest, die niet geweten hebben, dat de patienten aan lepra leden. Zoover de inlichtingen strekken, deden alle patienten de infectie op buiten Nederland en wel vnl. m Oost- en West-Indië. Uit de literatuur zijn 3 gevallen bekend waarbij de personen nooit buiten Nederland geweest zijn en een 4e geval waar de patiënt slechts naar Engeland is geweest. (Mendes da Costa, Broers, Schreuder.) Behalve van dezen 4en patiënt staat het vast, dat de 3 anderen in innig contact met een lepralijder zijn geweest, die de infectie in Oost- of West-Indië had opgedaan. Wellicht moet ik als 5e geval patiënt No. 5 rekenen, die 9 jaar na haar aankomst in Nederland lepreus werd. Zij woonde samen met haar zuster, die 3 a 4 jaren na aankomst in Holland de verschijnselen van deze ziekte vertoonde. De besmettingsbron van deze laatste staat vast. Gezien het lange incubatietijdperk van de lepra is de mogelijkheid echter niet uitgesloten, dat patiënt 5 zich aan denzelfden besmettingshaard geïnfecteerd heeft. Opmerkelijk is hier weer, de ervaring, die men ook in lepralanden opdoet, dat zoovele patienten zich niet kunnen herinneren ooit in eenig contact met lepralijders te zijn geweest. Wanneer men in die gevallen een niet bewust contact aanneemt, dan zal men toch gereedelijk moeten toegeven, dat in de meeste van die gevallen van geen innig contact sprake geweest kan zijn. Voor sommige gevallen blijft de mogelijkheid van innig contact met een lepralijder, zonder te weten, dat hij ziek is, bestaan. Daarentegen zien wij personen tientallen van jaren in innig contact met lepralijders samen wonen, zooals echtelieden, zonder dat zij eenig spoor van de ziekte vertoonen. W^ij zouden nu eens een ongekende virulentie van den leprabacil en een zeer groote vatbaarheid van de betrokken patienten moeten aannemen, dan weer een groote mate van onvatbaarheid of minimaal infectievermogen van dit micro-organisme. Hier schuilt de ons onbekende epidemiologische factor. Den indruk die men uit het wei-gelukken van de niet-gewilde inoculatie s en het mislukken van de opzettelijke inentingsproeven van onderzoekers als Danielsen, Profeta, Istsch, Holst en Bargellis, verkrijgt, is dat m de eerste gevallen de smetstof diep in of onder de huid gebracht was, terwijl in de andere gevallen de inoculatiewond zeer oppervlakkig geweest moest zijn. Verleidelijk lijkt het ons daarom aan te nemen, dat de infectiekiem door bloedzuigende insecten wordt overgebracht. Ware dit te bewijzen aip. dan zou veel, wat duister is, in de epidemiologie van deze ziekte verklaard kunnen worden. Ofschoon men in het maagdarmkanaal van bloedzuigende insecten, gevonden in de woningen van lepralijders, goed kleurbare, zuurvaste staafjes gevonden heeft, ontbreekt ons nog het bewijs, dat deze zuurvaste bacillen leprabacillen zijn, dat zij in levenden toestand verkeeren en dat zij door een steek van het insect in het lichaam van een individu gebracht kunnen worden. Intusschen zijn er gevallen bekend, waar personen, na een steek van een wandluis, ter plaatse een vlek zagen ontstaan, die bij onderzoek leprabacillen bleek te bevatten. Of de mensch voor de bij ratten voorkomende lepra en omgekeerd of deze voor menschenlepra vatbaar is, is nog niet uitgemaakt. De moeilijkheid om deze organismen in cultuur te krijgen, staat een afdoende oplossing van dit vraagstuk nog in den weg. Van de 14 door mij onderzochte patienten waarvan de diagnose lepra vaststond, hadden allen, met uitzondering van No. 14, min of meer uitgesproken veranderingen, aan oogen en omgeving, zooals dat uit den bijgevoegden staat blijkt. De geringste veranderingen vertoonen over het algemeen zij, die aan lepra maculoanaesthetica lijden, terwijl de lijders aan lepra tuberosa of lepra mixta, vrij ernstige afwijkingen hebben. Sommige beweerden geen oogklachten te hebben, terwijl het tijdstip waarop de anderen voor het eerst klachten aan de oogen hadden, samenviel met den tijd, waarop door beslag op de lens het zien verminderde, of het acuut worden van een chronische iritis hen op een lijden van het oog wees. W enkbrauwen. Met uitzondering van 5 patienten (7, 8, 9, 12 en 14) hadden alle patienten een partiëele of totale madarosis. Bij de patienten met een partiëele madarosis was vnl. de buitenste helft van de wenkbrauwen uitgevallen. Bij patiënt 1, die een madarosis totalis had, waren in de huid van den wenkbrauwboog lepromen. Bij deze patienten was de huid ter plaatse hyp- of anaesthetisch. Oogleden. Bij patienten 5, 7, 8, 12 en 14, werden geen afwijkingen aan de oogleden gevonden; bij patiënt 9 alleen ptosis aan O.D. Bij de overige patienten (9) werden beiderzijds ptosis waargenomen. Bij deze patienten waren de oogleden min of meer sterk verdikt. De ptosis was als regel evenredig met den graad van de tylosis, zoodat als oorzaak van het neerhangen van het bovenste ooglid de zwaarte van het lid beschouwd dient te worden. Naast de ptosis en tylosis vertoonden de patienten een totale of partiëele madarosis cilior. Waar een partiëele madarosis aanwezig was, waren de onderste oogleden het meest aangedaan. De overgebleven haartjes waren dan heel dun, licht van kleur, zagen er over het algemeen als donshaartjes uit. Patienten 4 en 9 hadden blepharochalasis. Patienten 3 en 13 vertoonden aan beide oogen bovendien een uitgesproken lagophthalmus paralyticus, tengevolge van verlamming van de facialis. Een lagophthalmus paralyticus vertoonde ook patiënt Z. Bij patienten 1 en 2 werden aan de ooglidranden leprabacillen aangetoond. Conjunctiva Bij 4 patienten kwam een chronische conjunctivitis voor; twee hadden hyperaemie van de conjunctiva. In het conjunctivale secreet van patiënt 1 werd na herhaaldelijk zoeken eens enkele zuurvaste staafjes gevonden. Traanwegen. Met uitzondering van patiënt 3 en 13, die tengevolge van de lagophthalmos een eversio punct. lacrym. van de onderste oogleden hadden, vertoonde alleen patiënt 1 een afwijking aan de traanwegen. Bij dezen patiënt waren zij niet doorgankelijk. Rechts bestond er een dacryocystitis. Patienten 11 en 12 zijn niet op de doorgankelijkheid van de traanwegen onderzocht, wegens geringe medewerking van hunne zijde. De doorgankelijkheid werd onderzocht door indruppeling in de conjunctivaalzak van Bengaalschrood. Patiënt moest dan eenige malen knippen met de oogleden en daarna den neus flink snuiten. Het verschijnen van de roode kleurstof in de zakdoek pleitte voor de doorgankelijkheid van de traanwegen. Viel deze proef niet positief uit, dan werden de traanwegen doorgespoten, hetgeen met uitzondering van patiënt 1, steeds gelukte. Bij patiënt 1 puilde het palpebrale deel van den traanklier van O.S. uit, een omstandigheid, die vermoedelijk met de lepreuze aandoening als zoodanig niets te maken heeft. De patienten met conjunctivitis vertoonden een min of meer sterke epiphora, die wellicht niet alleen op rekening -van de conjunctivitis maar ook op rekening van de aandoening van de diepere deelen van het oog gesteld zal moeten worden. Cornea. Van de 14 onderzochte patienten is bij 12 de sensibiliteit van de cornea nagegaan en is bij 6 een vermindering hiervan, tot volledige anaesthesie toe waargenomen. De overige patienten hadden een vrijwel normale gevoeligheid. (Patiënt 11 en 12 zijn niet op de gevoeligheid van de cornea nagezien om reeds gemelde redenen). Met uitzondering van drie patienten vertoonden alle een oppervlakkige keratitis en wel in den vorm van een keratitis punctata superficialis nu en dan gecompliceerd door een pannus leprosus. Deze oppervlakkige keratitis vertoonde zich als regel in de bovenhelft van de cornea, juist in dat gedeelte, dat bij het openen van het oog door het bovenooglid bedekt blijft. Ook bij geen der door den voornoemden oogarts behandelde patienten ontbrak deze oppervlakkige keratitis. Kleurbare epitheeldefecten werden slechts bij patiënt 2 gevonden. De drie patienten, die geen enkele verandering aan de cornea vertoonden waren patiënt 8, die volgens zijn opgave slechts 6 maanden vlekken in zijn gelaat had, patiënt 9, die zeer geringe verschijnselen vertoonde en den indruk van een klinisch genezen geval maakte en patiënt 14, waar het lepreuze proces nog streng gelocaliseerd is gebleven. De afwezigheid van de keratitis punctata bij deze patienten pleit niet tegen de uitspraak van Van der Hoeve, dat de oppervlakkige keratitis heel vroeg kan op treden. Waar dit lijden tientallen jaren duurt, zijn natuurlijk 2 jaren en minder een betrekkelijk zeer kort tijdsbestek. Eerst een onderzoek aan een uitgebreid materiaal, waar het oog van het begin van het lijden af geregeld en nauwkeurig geobserveerd wordt, zal ons een afdoend antwoord geven op de vraag, op welk tijdstip van deze ziekte de eerste oogverschijnselen, i.c. de keratitis punct. superf, zich vertoont. Een percentageberekening uit zulk een gering aantal patienten heeft m.i. geen zin, maar dit resultaat wijst in de richting van hen, die bij 50 % en meer van het aantal lepralijders de keratitis punctata superf. vonden. Waaraan is het nu toe te schrijven, dat Van Driel op een materiaal van 600 patienten slechts 22 gevallen van K.p. superf. d.i. nog geen 4 % vond? M.i. is de wijze waarop hij zijn onderzoek heeft ingericht de oorzaak hiervan. Hij onderzocht met een stormlantaarn en een loupe van Berger. Daarbij had hij heel weinig tijd ter beschikking. Verlichting en vergrooting zijn van dien aard, dat de heel fijne infiltraten vaak niet gezien zijn kunnen worden. Om de kleine infiltraten waar te nemen zal het gebruik van corneamicroscoop en spleetlamp in heel veel gevallen onmisbaar zijn. Voorts was het zoeken gericht op oppervlakkige defecten. Zoodanige defecten behooren bij de keratitis superficalis punctata, ook bij die van lepreuzen aard, niet voor te komen. Van deze keratitis zeggen leer- en handboeken, dat het epitheel intact is. Door de indroppeling met cocaïne bracht Van Driel de cornea in een toestand, waardoor, na kleuring, talrijke kleurbare plekjes hierin te zien moesten zijn. Go Ing Hoen toonde aan, dat in de cornea na inwerking van cocaïne en butyn verandering in de epitheellaag optrad, die hun ontstaan aan indroging van de cornea te danken hadden. Deze plekken zijn met fluorescine en bengaalsch rood kleurbaar. De cornea ziet er dan uit als een hemel bezaaid met gekleurde sterren. Ditzelfde verschijnsel ziet men ook optreden bij het gebruik van andere anaesthetica, die voor gevoelloosmaking van de cornea in aanmerking komen. Hetgeen dus door Van Driel waargenomen is, kan moeilijk met den naam van keratitis punctata superficialis bestempeld worden. Verwonderlijk is het, dat hij onder deze omstandigheden toch een zoo gering percentage oppervlakkige defecten heeft waargenomen. Pannus leprosus vertoonden slechts 2 patienten, terwijl bij 5 een keratitis punctata profunda waargenomen is. Bij 5 patienten (1, 2, 3, 4, 6.) kwam bovendien nog een keratitis interstitialis kprosa voor. Een gepigmenteerd beslag op de achtervlakte van de cornea werd gezien bij patienten 1 en 2. Bij patiënt 3 was tengevolge van de lagophthalmos de onderste helft van de cornea (O.O.) veranderd in een groot leucoom. Slechts bij patiënt 1 werd boven aan den limbus (O.D.) een leproom gezien. Patiënt X. had meerdere corneosclerale lepromen, die evenwel spoedig verdwenen. Bij patienten (2, 3, 4, 6 en 13) werden in het afkrabsel van de cornea lepra-bacillen gevonden. Van 3 patienten (9, 11 en 12) is evenwel van de cornea niets afgeschrapt. Sclera. Slechts bij patiënt 13 is een episcleritis geconstateerd, die in O.S. op de cornea overging. Iris. In 4 gevallen werden in het geheel geen afwijkingen in de iris gevonden. Van de overige 10 gevallen met veranderingen in de iris reageerden 7 op licht en convergentie. In één geval (2) heel weinig en in een ander geval (4) rechts beter dan links. In 5 gevallen werden synechieën met de lens aangetroffen. Atrophie van de iris werd 6 malen gezien; bij patiënt 10 vormde de atrophie in de iris omschreven haarden. Daarentegen werden de witte vormsels, die door Jeanselme en Morax en Kuriks als miliaire lepromen beschreven zijn, zeer vaak gezien. In niet minder dan 8 van de 12 gevallen, werden zij waargenomen. Sommige waren zoo klein, dat zij eerst bij sterke vergrooting (± 85 X) en spleetlamp-belichting konden waargenomen worden. Of patienten 11 en 12 ook dergelijke veranderingen in de iris hadden kan niet gezegd worden, omdat het niet mogelijk was ze met spleetlamp of corneamicroscoop te onderzoeken. 7 Met uitzondering van één geval (8) waren dan in de cornea altijd veranderingen te vinden. Grootere vormsels, dan deze miliaire lepromen, werden gezien bij patienten 1, 2, 4, en X. Patienten 1 en 2 hadden een eigenaardig vormsel in de iris, die den indruk van een groot verkalkt leproom maakte, (zie fig. 1). Patienten 2 en 5 vertoonden verdikkingen aan den rand van de iris; vermoedelijk lepromen. De laatste had ook een georganiseerd leproom in de iris (O.D.). Bovendien bleek bij onderzoek van een stuk iris, verkregen door iridectomie van patiënt 2, dit weefselstuk sterk met leprabacillen doorwoekerd te zijn. (Fig. 4). Corpus ciliare. Hoewel het als vrij zeker aangenomen kan worden, dat in alle gevallen waar een iritis leprosa aanwezig is, ook het corpus ciliaire aangedaan is, konden slechts in 4 gevallen (1, 2, 3 en 11) duidelijke teekenen van een iridocylitis gezien worden. Het beslag, dat het duidelijkst uitkwam bij de eerste twee patienten had een donkere kleur, die bij patiënt 2 uitgesproken zwart was. Ook de patienten X. en Z. hadden praecipitaten op de achter-v vlakte van de cornea. Bij de patienten met iridocyclitis mocht glasvochtstof verwacht worden. Bij patienten 1 en 3 was het glasvocht door den lenstroebelingen niet te bereiken; bij patiënt 2 konden na de iridectomie geen troebelingen in het glasvocht geconstateerd worden. Lens. Lensveranderingen vertoonden 3 patienten, n.1. patiënt 1, waar beiderzijds de lens niet sterk troebel was, patiënt 4, waar de lens in O.D. iets troebel was en patiënt 11. Bovendien zagen wij op de lens resten van exsudaten en meer of minder sterke pigmentafzettingen bij 3 andere patienten (2, 3 en 5). Langzaam verloopende lenstroebeling vertoonde patiënt X. Het troebel worden der lens staat wellicht in verband met de iridocyclitis, maar ge- zien den leeftijd der patienten zou een seniele oorzaak niet geheel uit te sluiten zijn. Fundus. Van 3 patienten (1, 2 en 3), was bij het onderzoek de fundus in het geheel niet te spiegelen. Patiënt 2 kon na de iridectomie goed gespiegeld worden; de fundus vertoonde toen geen afw. Patiënt 4 had in O.D. een iets bleeke papil, terwijl in O.S. tengevolge van de troebele lens de fundus slechts wazig te zien was. De overige patienten vertoonden niet de minste verandering in fundo; ook niet wanneer de uiterste peripherie volgens de methode van Trantas werd afgezocht. Visus. Patienten 1, 2, 3 en 11, hadden op beide oogen een zeer slechte visus, die niet voor verbetering met glazen vatbaar was. Onder de behandeling werd de visus van patiënt 1 op het rechter oog iets beter, terwijl deze op het linker oog verminderde door toeneming der lenstroebeling. Aanmerkelijk was de verbetering, die patiënt 2 kreeg na enkele krysolgan-injecties. V.O.D. steeg van 2.5/60 tot 4/10 en op O.S. was dat van 3/60 tot 5/10. Patiënt 4 had op O.D. V 1/10, die met sph. + 1 tot 0.5 te verbeteren was, terwijl op O.S. dit 0.4 bedroeg, niet te verbeteren door glazen. Patiënt 3 kon practisch als blind beschouwd worden, daar zij slechts lichtperceptie op beide oogen had. De overige patienten hadden allen een vrij goede gezichtscherpte. Tensie. De tensie was bij alle patienten normaal, behalve bij patiënt 3, bij wie deze aan den weeken kant was. Bij patiënt 2, werd na de acute iritis, die hij doormaakte de tensie op beide oogen iets hooger, waarom iridectomie gedaan werd. Het is niet uit te maken of het glaucoom van patiënt X in oorzakelijk verband tot het lepreuze proces staat. Het binnendringen van den leprabacil in het oog. Zooals reeds eerder gezegd is, zijn de meeningen over de wijze, waarop het oog geïnfecteerd wordt, verdeeld. Tegenover de onderzoekers, die aan een endogenen vorm van de infectie vasthouden, staan de verdedigers van een exogene infectiewijze. Argumenten om deze laatste meening te staven zoeken wij gewoonlijk tevergeefs. Trantas ziet in de keratitis punctata superf. de eerste manifestatie van de lepra in het oog en uit de typische localisatie concludeert hij tot een infectie van de cornea door den ooglidrand. De verdere deelen van het oog zouden van uit het hoornvlies de bacillen krijgen. Gyotoku neemt een binnendringen van leprabacillen door de cornea in het episclerale weefsel aan. Het vinden van leprabacillen in de lymphruimten om episclerale venae, die van de cornea naar de episclera verliepen, gaf hem steun voor zijn opvatting. Het verwerpen van een endogene wijze van infectie mist m.i. eiken logischen grond. Thans is iedereen overtuigd, dat de verspreiding van de bacillen van den oorspronkelijken haard uit door het lichaam, door bloed en lymphstroom plaats vindt. Wanneer men de juistheid hiervan niet kan ontkennen, rijst de vraag waarom de invasie in het oog niet op dezelfde manier als in de overige deelen van het lichaam zou geschieden. Deze nu, voor de aanhangers van de exogene theorie, noodzakelijk geworden uitzondering voor het oog, veroordeelt m.i. de opvatting van de exogene wijze van infectie ten eenenmale. Het lijkt onlogisch, dat de oogleden eerst op endogene wijze aan de leprabacillen komen moeten, om daarna exogeen de cornea te infecteeren. Bovendien bewijst de aanwezigheid van de bacillen aan den rand van de oogleden niet, dat de cornea van hier uit moet geïnfecteerd worden. Wanneer men rekening houdt met de mechanische verwijdering van mogelijk op de cornea belandde bacillen door de tranen, terwijl aan een actief binnendringen van deze onbeweeglijke organismen in het epitheel niet gedacht kan worden, vervalt elk oorzakelijk verband van de keratitis superficialis leprosa, met de lepreuze veranderingen aan het bovenooglid. Dat de bacillen van uit mogelijk aanwezige oppervlakkige defecten, zich in de cornea zouden vastzetten is niet erg waarschijnlijk, gezien het mislukken van de inoculaties, waarbij de smetstof in zeer oppervlakkige wonden van de huid is gebracht. Morax zegt, dat men de exogene infectie-wijze moet verwerpen, wanneer in de episclera bacillen gevonden worden, terwijl zij in de conjunctiva afwezig zijn. Ik zou deze opvatting willen aanvullen door te zeggen, dat het vinden van bacillen in conj. en episclera tegelijkertijd, niet hoeft te pleiten voor een van buiten indringen, aangezien deze microorganismen ook langs haematogenen weg in de conjunctiva kunnen geraakt zijn of per continuitatem van uit de sclera. Om deze redenen lijkt het mij, dat de meening van Gyotoku eiken grond mist. Vast staat, dat leprabacillen in belangrijke hoeveelheden kunnen voorkomen in de heldere cornea. In de gevallen waar ik lepra bacillen in de cornea vond, waren zij zoowel in het epitheel van de bovenste helft als in dat van de onderste helft van het hoornvlies aanwezig. Voorts hebben de path. onderzoekingen van de keratitis punctata superf. o.m. van Suganuma en Hojo uitgemaakt, dat dit proces onder het Bowmansche membraan begint, dit doorbreekt en zich naar de epitheellaag uitbreidt. Was de meening van Trantas juist, dan zou men juist het omgekeerde moeten waarnemen en zou het onmogelijk zijn, dat de iris lepreuze veranderingen vertoonde, zonder dat in de cornea eenige afwijking te bespeuren is, zooals bij patiënt 8. Evenmin zou men dan een verklaring kunnen vinden voor het optreden van een oppervlakkige keratitis wanneer aan de oogleden geen veranderingen waar te nemen of bacillen aan de lidranden te vinden zijn (7 en 12). Wij moeten aannemen, dat het oog precies op dezelfde manier geïnfecteerd wordt als elk ander deel van het lichaam. Cornea, iris, corpus ciliaire etc. krijgen via de bloedbaan de bacillen toegevoerd. In de cornea dringen de met leprabacillen gevulde cellen van uit het randvatennet onder de episclera, geraken onder het Bowmansche membraan en vermeerderen zich al naar de omstandigheden gunstig of niet zijn, sterk of in het geheel niet. Met een sterke vermeerdering zal tenslotte gepaard gaan het optreden van veranderingen in het aangedane deel, dat zich in de cornea openbaart in den vorm van een keratitis. Een groote factor die vermoedelijk hier in het spel is, is het licht. Opmerkelijk is het, dat juist de deelen van het oog waar het licht niet ongestoord kan doordringen, de meeste lepreuze veranderingen vertoonen (bovenste helft van de cornea, corpus cili are, uvea van het voorste deel van den bulbus, terwijl daar waar het licht zijn volle werking kan ontvouwen haast nooit lepreuze veranderingen van eenig belang optreden. Dit hoeft niet in strijd te zijn met het vinden van lepromen in de iris. De bacillen zullen in de diepere lagen van het irisweefsel minder den nadeeligen invloed van het licht ondervinden, dan die in cornea en retina . Zij hebben, gezien den geschikten bodem, die de iris biedt, gelegenheid zich sterk te ontwikkelen om tenslotte aan de oppervlakte van het orgaan te geraken. Hier zijn ze wel aan den invloed van licht blootgesteld, waarom het te verklaren is, dat de door hen aan de oppervlakte veroorzaakte veranderingen soms geheel verdwijnen kunnen (Morax en Jeanselme). Waar de miliaire lepromen door de tijden heen onveranderd blijven, moet men aan de mogelijkheid denken, dat ook zij, evenals de grootere lepromen bij patiënt (1, 4 en 5) kunnen verklakt of georganiseerd zijn. Behandeling. Van de onderzochte patienten zijn slechts 2 patienten n.1. 1 en 2 gedurende eenigen tijd door mij behandeld kunnen worden. Deze patienten waren reeds tal van jaren met ol. chaulmograe en alle mogelijke praeparaten bereid uit deze olie behandeld, zonder duidelijke verbetering. Reeds na enkele injecties van het krysolgan waren bij beide patienten merkbare verbeteringen te constateeren. Bij patiënt 1 verminderde de hyperaemie van de oogen, de epi- phora nam belangrijk af, de lepromen in het gezicht werden kleiner en vlakker, de ulcera genazen vlot, terwijl de heeschheid iets afnam. De visus steeg op O.D. tot 3/10 (was 1/12 geweest) daalde op O.S. tengevolge van toename van de troebeling van de lens van 1/30 tot 2/300. Deze toestand, die na 4 maanden behandeling bereikt werd, bleef nu vrijwel stationair, voor zoover dit de oogen betreft. Ondanks de voortgezette behandeling vertoonden zich evenwel weer ulcera aan handen en voeten; en een sterk schilferen van de huid van het gezicht. Merkwaardig was de verbetering, die de oogen van patiënt 2 ondergingen. Na 5 injecties van het goudzout waren de oogen vrijwel blank. De visus, die op O.D. 2.5/60 en op O.S. 3/60 was, verbeterde tot 4/10 en 5/10 resp. Hier zien wij evenwel, dat de voortgezette behandeling met het middel, dat schijnbaar zulke goede resultaten geleverd had, een exacerbatie van de iritis niet alleen niet heeft verhoed, maar ook niet heeft kunnen genezen. Wellicht moeten wij denken aan den invloed van een vrijgekomen toxine, door het teniet gaan van leprabacillen, als een gevolg van het aangewende middel. Een oordeel uit te spreken naar aanleiding van het verkregen resultaat zou m.i. voorbarig zijn. Vooreerst is het aantal patienten daarvoor te klein. Voorts is patiënt 1 gezien den vergevorderden toestand van het lijden een niet zeer geschikt individu om de al of niet gunstige werking van een nieuw middel te beoordeelen, terwijl het ziektebeeld van patiënt 2 vermoedelijk vertroebeld wordt door een niet volkomen genezen lues. Bovendien heeft men rekening te houden met den suggestieven invloed, dien het gebruik van elk nieuw middel op patiënt en medicus uitoefent, waaraan wij de talrijke aanbevolen middelen tegen lepra te danken hebben, die later onbruikbaar blijken te zijn. Om zich een juist oordeel van de werking van krysolgan te vormen zal dit middel aan een groot materiaal en bij lijders in verschillende stadia van de ziekte beproefd moeten worden. Daarbij lijkt het mij geschikt deze behandeling met het gebruik van ol. hydnocarpae of ol. chaulmograe te combineeren. De patienten kregen tegen hun conjunctivitis nu en dan instillitaties met 0.2 % sol AgNog en oogwassching van Boorzinkoplossing of 1/5000 sublimaat. Gedurende het bestaan van een ciliaire injectie met irisafwijking werd ook atropine ingedroppeld. Bij patiënt 13 werd de knobbel in de episclera (O.S.) uitgesneden, de sclera geëxcochleëerd. Het infiltraat in de cornea werd met den platina-cauter uitgebrand, waarna dit gedeelte met een conjunctivaallap bedekt werd. HOOFDSTUK VII. Inoculatieproeven. Bij de inentingsproeven werd met leprabacillen van de rat en van den mensch geexperimenteerd. Het materiaal van de rattenlepra werd mij door Prof. Flu welwillend ter beschikking gesteld. Voor de inoculatie met menschen-leprabacillen maakte ik gebruik van een leproom, verkregen door excisie uit de huid van den 'linkervoorarm van patiënt 1. De bacillen waren in dit weefsel zeer talrijk. Het gebruik van dit materiaal heeft wel eenig bezwaar. Wij hebben n.1. met een patiënt te doen, die meer dan 12 jaren alle mogelijke middelen vnl. Chaulmograolie en praeparaten daaruit bereid tegen zijn ziekte heeft gebruikt. Indien wij aan eenig schadelijk invloed van deze middelen op de leprabacillen gelooven, moeten wij aannemen, dat deze bacillen minder geschikt voor inentingsproeven zijn geweest. Dit bezwaar is niet onderschat, maar toen de proefnemingen gedaan werden was er geen beter materiaal ter beschikking. Voor de proeven werden van 9 ratten, 19 konijnen en 3 caviae gebruik gemaakt. 1. Het eerst werden op 14 Juni 1927 vier ratten met rattenleprabacillen ingeënt. 2. Op 6 Oct. '27 werd in de oogen van 5 konijnen een stukje van het gexcideerd leproom gebracht. 3. Op 8 Oct. '27 werd in de voorkamer van 4 konijnen een stukje milt van een lepreuze rat gebracht. Op dezen dag werd een stukje van de uitgesneden huid met steriel zand fijngewreven en 5 ratten intraperitoneaal ingespoten. 4. Op 5 Nov. '27 werd in het glasvocht van het linkeroog van 2 konijnen leproomsap van patiënt 1 ingespoten. 5. Op 21 Nov. '27 werden 3 caviae met een, met physiologisch keukenzout bereide, weefselmulsie van een stuk van het oog van konijn 4 ingespoten. 6. Op 7 Dec. '27 werd in de voorkamer van twee konijnen materiaal uit het oog van een met rattenleprabacillen geinoculeerd konijn (9) gebracht. 7. Vier konijnen werden op 15 Dec. 27 met menschenleprabacillen van konijn op konijn geïnfecteerd. (2 in de voorkamer en 2 in het glasvocht). 8. Op 26 Jan. '28 werd in de voorkamer (rechteroog) van een konijn een stukje normale huid en 9. op 27 Febr. '28 werd een stukje iris van patiënt 2 in de voorkamer van een ander konijn gebracht. De proefnemingen kunnen wij verdeelen in: A. Inoculatie van ratten met rattenleprabacillen. B. ,, ,, „ ,, leprabacillen van den mensch. C. ,, „ konijnen met leprabacillen van den mensch. D. Overentingsproeven met leprabacillen van den mensch van konijn op konijn. E. Inoculatie van konijnen met rattenleprabacillen. F. Overentingsproeven met rattenleprabacillen van konijn op konijn. G. Controleproeven. A. Inoculatie van ratten met rattenleprabacillen (14 Juni 1927). Hiervoor werden 4 ratten gebruikt. Van de cornea van het rechteroog werd, na cocaïneanaesthesie, het epitheel door middel van een Kuhnt'sche krabber zooveel mogelijk verwijderd. Vervolgens werd het hoornvlies ingewreven met een stukje milt van een lepreuze rat. In de voorkamer van het linkeroog van deze ratten werd miltsap van de lepreuze rat ingespoten. Aangezien de rattenoogen heel klein zijn, moest van een zeer dunne naald gebruik gemaakt worden en was de ingespoten hoeveelheid vocht uiterst gering; ongeveer 1/10 c.c. In milt en miltsap bleken de bacillen van de rattenlepra in groote hoeveelheden voor te komen. Aan de rechteroogen zijn veranderingen, behalve een geringe irritatie, niet gezien. Na een week waren deze oogen geheel rustig. De linkeroogen vertoonden sterkere reactie. Deze oogen schenen uitgezet, de hoornvliezen waren troebel en de oogleden oedemateus. In een van de oogen was gedurende een week bloed in de voorste oogkamer te zien. Bij drie ratten ontwikkelde zich een lichte iritis, die na vier weken spoorloos verdween. De rat, die bloed in zijn voorste oogkamer had, kreeg den vijfden dag perforatie van de cornea en een irisprolaps. Dit dier stierf den tienden dag na de inoculatie. Bij het onderzoek van de oogen van deze rat werd het rechteroog normaal bevonden, terwijl het linkeroog de verschijnselen van een keratitis en een iridocyclitis vertoonde. Bacillen waren evenwel niet aan te toonen; noch in het oog, noch in de regionaire lymphklieren en de inwendige organen. Op 9 October 1927 stierf de tweede rat; het resultaat van het onderzoek was negatief. Op 25 November werd een derde rat gedood. Ook hier leverde het onderzoek niets op. De vierde rat werd op 5 Maart 1928 gedood. Het rechteroog vertoonde macroscopisch geen afwijkingen, terwijl in het hoornvlies van het linkeroog een uitgesproken infiltratie aanwezig was, die bijna de helft van de cornea in beslag nam. Dit oog was vrij sterk uitgezet (tweemaal zoo groot als het rechteroog) en puilde ver uit de oogkas. In den hals was een gezwel ter grootte van een duivenei aanwezig. De oogen en het gezwel werden voor nader onderzoek verwijderd. (Zie bladz. 120). B. Inenting van ratten met leprabacillen van den mensch (8 October 1927). Voor dit doel werd een stuk van het uitgesneden leproom van patiënt 1 met steriel zand en physiologische keukenzoutoplossing fijn gewreven; met de verkregen emulsie werden 5 ratten intraperitoneaal ingespoten. Reeds na 24 uren stierven drie ratten, terwijl de twee anderen in leven zijn gebleven totdat zij gedood werden. De eerste van deze twee ratten werd op 25 Januari 1928 gedood. In de peritoneaalholte werd een deegachtig aanvoelend gezwel ter grootte van een duivenei gevonden. Dit gezwel was ge- heel met serosa bekleed en hing door een serosastreng met het peritoneum parietale van de rechterflank samen. Na het opensnijden van dit gezwel, bleek het een lichtgroene detritusmassa te bevatten, die veel op ingedikte pus geleek. Bij het microscopisch onderzoek bleek deze massa in hoofdzaak te bestaan uit necrotisch weefsel, waarin naast coccen enkele gesegmenteerde zuurvaste staafjes gevonden werden. Overigens konden geen pathologisch anatomische afwijkingen aangetoond worden. Het onderzoek van de tweede rat, die op 5 Maart 1928 gedood werd, gaf een negatief resultaat. C. Inenting van konijnen met leprabacillen van den mensch (6 October 1927). In de voorste oogkamer of in het glasvocht (één geval) van 5 konijnen (1 tot 5) is onder de noodige aseptische voorzorgen een stukje van het uitgesneden leproom gebracht. Deze stukjes waren 3 m.m. lang, 1 m.m. breed en 1 m.m. dik; in elk geval kleiner dan de stukken, die Stanziale bij zijne proefnemingen heeft gebruikt. De ingreep geschiedde als volgt: De konijnen werden stevig opgespannen en het te inoculeeren oog door indroppeling met 5 procent cocaïne ongevoelig gemaakt. Vervolgens werd een ooglidhouder, die een speciale inrichting voor het immobiliseeren van het derde ooglid heeft, ingebracht. Nu werd met een lans een kleine snede in de cornea gemaakt en ter voorkoming van irisprolaps werd de lans ongeveer 2 m.m. binnenwaarts van den limbus ingestoken. De weefselstukjes konden vrij gemakkelijk in de voorste oogkamer gebracht worden, waarna atropine werd ingedruppeld. Op 2 November 1927 werd in het glasvocht (rechteroog) van twee konijnen (10 en 11) leproomsap van patiënt 1 ingespoten. Dit sap werd op de volgende wijze verkregen. Met een stevige recordspuit werd 1 c.c. steriele physiologische keukenzoutoplossing in een leproom ingespoten. De naald bleef liggen, het leproom werd flink gemasseerd. Hierna kon ongeveer x/2 c.c. van een lichttroebel uitziende vloeistof worden opgezogen, die met steriele physiologische keukenzoutoplossing tot 1 c.c. verdund werd. De konijnen kregen elk de helft van deze vloeistof in het oog. De bewerking geschiedde als volgt: Na cocaïne anaesthesie en inbrenging van een ooglidhouder, werd de naald in de voorste oogkamer ingestoken om het kamerwater gelegenheid te geven af te vloeien. Daarna werd de naald door de iris heen in het glasvocht gestooten, het leproomsap ingespoten en na verwijdering van de naald atropine ingedruppeld. Van te voren had ik mij overtuigd, dat dit leproomsap rijk aan leprabacillen was. (Voor verder verloop zie blz. 113). Op 27 Februari 1928 werd in het rechteroog van konijn 19 een stukje van de iris van patiënt 2, verkregen door iridectomie, gebracht. De kunstbewerking geschiedde op dezelfde manier als bij konijnen 1-5. D. Overentingen. Op 15 December. 1928 werden 4 konijnen (14-17) geinoculeerd met materiaal verkregen uit de voorste oogkamer van het rechteroog van konijn 3. Het grootste deel van dit weefselstuk werd met steriele physiologische zoutoplossing fijn gewreven en op dezelfde wijze als bij de konijnen 10 en 11, in het glasvocht van de konijnen 14 en 15 ingespoten. In de voorste oogkamer van het rechteroog van de konijnen 16 en 17 werd een stukje niet fijngewreven materiaal gebracht. E. Inoculatie van konijnen met rattenleprabacillen. Op 8 October 1927 werd in de voorkamer van het linkeroog van 4 konijnen (6-9) een stukje milt van een lepreuze rat gebracht. De bewerking heeft op dezelfde wijze als bij de konijnen 1-5 plaats gegrepen. F. Overentingen (7 December 1927). Voor dezen ingreep werden 2 konijnen (12 en 13) gebruikt. Het voor dit doel gebezigde materiaal werd uit de voorste oogkamer van konijn 9 genomen. G. Controleproeven (21 November 1927). Hiervoor werden 3 caviae en 1 konijn gebruikt. Twee van de drie caviae werden in de peritoneaalholte inge- spoten met een suspensie van materiaal uit de voorste oogkamer van konijn 4 in steriele physiologische keukenzoutoplossing. De derde cavia kreeg deze suspensie intramusculair in de linkerdij. 26 fanuari 1928. Bij konijn 18 werd in de voorste oogkamer van het linkeroog een stukje normale huid gebracht, op dezelfde wijze en met dezelfde voorzorgen als bij de andere konijnen. C. Het verloop der inoculaties bij de konijnen. Konijnen 1-5, 10-11 en 19) Leprabacillen van den mensch. Konijn 1. Bij dit konijn was in beide oogen in de voorkamer lepreus materiaal gebracht. De reactie op deze bewerking was vrij heftig. Twee dagen na den ingreep waren de oogen sterk uitgezet, de hoornvliezen troebel, de oogleden gezwollen. Er was een vrij sterke afscheiding van mucopus, gepaard met heftig tranen. Een week later begonnen zich in de cornea necrotische plekken te vertoonen en op den elfden dag na de inoculatie waren de hoornvliezen aan den bovenkant geperforeerd. In de perforatieopening lag een irisslip, terwijl een witte, op detritus gelijkende massa door de opening naar buiten werd geperst. In deze massa konden zuurvaste bacillen aangetoond worden. Nadat de massa geheel uitgestooten was sloot de perforatieopening zich. Intusschen werden de hoornvliezen sterk gevasculariseerd, terwijl de oogen atrophieerden. Drie weken na het begin der proefneming werd het dier gedood en de oogen geënuclëeerd. In de inwendige organen werden bij schouwing geen afwijkingen gevonden. Konijn 2. Het verloop van de inenting die beide oogen betrof, verliep geheel en al als bij konijn 1. Dit dier is op denzelfden dag als konijn 1 gedood en bij schouwing der inwendige organen werd een negatief resultaat verkregen. Konijn 3. Bij dit dier was alleen in de voorkamer van het rechteroog lepreus materiaal ingebracht. Evenals bij de vorige konijnen was de cornea na 2 dagen geheel troebel. Deze troebeling nam in de volgende dagen iets af, terwijl sterke vaatontwikkeling in het hoornvlies plaats vond. Twee weken na de inoculatie was de troebeling weer toegenomen. Het weefselstuk was gezwollen en de cornea puilde iets uit. De iris vertoonde verschijnselen van ontsteking. Van hier liepen bloedvaten naar het weefseistuk, dat dicht bij den pupillairrand gelegen was. Doordat de troebeling van het hoornvlies bleef toenemen, konden twee maanden na den ingreep de details van de iris niet duidelijk gezien worden. Het weefselstukje scheen in grootte sterk te zijn toegenomen. Het hoornvlies was sterk uitgezet en de oppervlakte hobbelig. Op 12 December 1927 kwam hierin een perforatie en door deze opening puilde een witte op detritus gelijkende massa uit. In de massa werden talrijke zuurvaste bacillen, meestal in groote conglomeraten, gevonden. Op 15 December 1927 werd dit oog geënuclëeerd. Het oog werd in tweeën gesneden; een deel gebruikt voor overentingen; het andere deel voor pathologisch-anatomisch onderzoek bewaard. (Zie blz. 121). Op 25 Januari 1928 werd dit dier gedood. In geen der inwendige organen was een spoor van uitzaaiing van leprabacillen te vinden. Konijn 4. Bij dit konijn werden beide oogen geinoculeerd. Deze vertoonden evenals bij de andere konijnen in den beginne sterke reactie. Terwijl het proces in het linkeroog even stormachtig verliep als bij de konijnen 1 en 2 had het in het rechteroog een langzamer verloop. Een week later was de cornea van het linkeroog geheel necrotisch, geperforeerd, en ging dit oog langzamerhand in een atrophischen toestand over. De troebeling van het hoornvlies van het rechteroog verminderde eerst nog. Het weefselstuk, dat sterk gezwollen was, lag in het bovengedeelte van de voorkamer, tegen de achtervlakte van de cornea aan. Deze laatste was sterk gevasculariseerd, het meest temporaal boven (waar het weefselstuk lag). De iris vertoonde alle teekenen van ontsteking. Op 21 December 1927 stond de cornea op perforeeren. Het oog was veel grooter dan normaal en de voorkamer scheen bijna geheel gevuld met een weefselmassa. Het konijn werd gedood, de oogen verwijderd en de inwendige organen geschouwd. Het linkeroog was geheel atrophisch, ongeveer twee maal zoo groot als een erwt. Het rechteroog werd opengesneden en een deel van den inhoud van de voorkamer werd gebruikt om er caviae mee in te enten. De schouwing der inwendige organen gaf hetzelfde negatieve resultaat als bij de vorige konijnen. Konijn 5. Hier werd in het glasvocht van het rechteroog en in de voorkamer van het linkeroog een weefselstuk gebracht. Rechteroog. Nadat de cornea van het rechteroog gedurende twee dagen een lichte troebeling vertoond had, werd zij weer helder. De lens scheen geluxeerd en men kon het weefselstuk in het glasvocht zien liggen. Langzamerhand werd de pupil maximaal nauw en trad in de iris een vrij sterke vaatontwikkeling op. Drie weken na het begin der proefneming waren in de iris twee knobbeltjes, beneden-voor, te zien. Terwijl deze in grootte toenamen, voornamelijk het onderste, kwam er een derde bij, boven de twee andere. Het hoornvlies was in schuine richting, van boven naar beneden, iets samengedrukt; het oog was in zijn geheel kleiner geworden. De voorvlakte van de knobbels, die op cysten met helderen inhoud geleken, had een lichtere kleur dan de iris. Onder de grootste knobbel was in de sclera een perforatieopening, waarin uveaalweefsel ingeklemd zat. Linkeroog (fig. 12). De irritatie van dit oog was meer uitgesproken, dan die van het rechteroog. Het weefselstuk zwol sterk op en de troebeling in het hoornvlies nam voortdurend toe. Dit werd langzamerhand uitgerekt, tot er een keratoectasie van belangrijken graad gevormd werd. Het oog als geheel was veel grooter dan normaal. Na twee maanden lag een witte massa tegen de achtervlakte van de cornea. In het hoornvlies verliepen vele groote bloedvaten van de peri- pherie naar het centrum toe. Op 25 Jan. '28 werd dit konijn gedood en geschouwd. Het rechteroog was tot ongeveer 1/3 van de normale grootte geschrompeld, terwijl het linkeroog dubbel zoo groot als normaal was. Het resultaat der schouwing der inwendige organen was evenals bij de vorige konijnen negatief. Konijn 10. Bij dit konijn werd op 25 Oct. '27 leproomsap in het glasvocht ingespoten. Cornea en iris vertoonden gedurende 10 dagen een sterke reactie als gevolg van de ingespoten vloeistof. De pupil was maximaal nauw, het hoornvlies troebel. In de pupilopening was een wit membraantje gevormd (fibrine). In het verder verloop van dit proces werd het membraantje geheel geresorbeerd, de iris rustiger en de cornea helder. Drie weken na de injectie bleek in de sclera, vlak onder den limbus, omstreeks 3 uur, een kleine perforatie te zijn ontstaan. De iris was in de perforatieopening beklemd; de pupil naar dien kant verplaatst. Het oog bleef rustig en toen op 5 Maart '28 dit werd geënuclëeerd, was het beeld vrijwel onveranderd. Het dier is toen gedood; het onderzoek der inwendige organen leverde niets afwijkends op. Konijn 11. Dit konijn, dat dezelfde bewerking heeft ondergaan als het vorige, vertoonde evenzoo een sterke reactie na den ingreep. De pupil bleef hier wijd en het glasvocht was geheel troebel. Een week na de injectie was de troebeling toegenomen (glasvochtabsces), terwijl in de bovenhelft van het hoornvlies een infiltraat ontstond. Twee weken na het begin der proefneming was temporaalboven in de cornea een perforatie. Hierin was een slip van de iris beklemd; de pupil was naar dien kant verplaatst. Op 26 Nov. '27, juist een maand na den ingreep, werd het konijn, dat stervende was, gedood. Het oog werd voor nader onderzoek verwijderd. Bij de schouwing der inwendige organen zijn geen afwijkingen gevonden. Konijn 19. Op 27 Febr. '28 werd in de voorkamer van het rechteroog een stukje iris, verkregen door iridectomie van patiënt 2, gebracht. Twee dagen na de inoculatie was een lichte troebeling rondom de verkleefde wondranden in de cornea aanwezig. Het weefselstukje was eenigszins gezwollen en zag er gemacereerd uit. Een week later kon men heel fijne bloedvaten van den limbus naar 8 de lanssnede zien loopen. Het hoornvlies was in dat gedeelte iets dof; de iris was rustig en de pupil matig wijd.. Op 4 Mei, dus iets meer dan twee maanden na den ingreep, lag het weefselstukje, tot de helft van de oorspronkelijke grootte verschrompeld, dicht bij den pupillairrand. De iris was geheel rustig; een heel enkel vaatje liep naar het weefselstukje toe. De dofheid van het hoornvlies was geheel verdwenen; de bloedvaatjes in de bovenhelft waren evenwel nog aanwezig. D. Overentingen van konijn op konijn (leprabacillen van den mensch). Konijn 14. Op 15 Dec. '27 werd in het glasvocht van het rechteroog een weefselemulsie ingespoten. '(Deze emulsie werd verkregen door fijnwrijven van weefselmassa, uit de voorkamer van konijn 3, met steriele physiologische keukenzoutoplossing. De ingespoten hoeveelheid bedroeg x/2 cc. De reactie hierop was heftig. Op 27 Dec. 27 was de cornea licht troebel en de iris met exsudaat bedekt. Twee dagen later vertoonde het hoornvlies, dat nog troebeler was geworden, een necrotisch plekje boven aan den limbus, waarin na 4 dagen een perforatie kwam, waardoor uveaalweefsel naar buiten puilde. Langzamerhand ontwikkelde zich een vrij sterke parenchymateuze keratitis. Het zeer groot aantal, vooral fijne, bloedvaten, dat zich in de cornea gevormd had, gaf aan deze, met uitzondering van het centrale deel, een bloedroode kleur. Geleidelijk sloot de perforatieopening zich weer, de vascularisatie nam af, terwijl in de iris, dicht bij den pupillairrand, eenige bruingele infiltraten gevormd waren. Op 5 Maart '28 zag de cornea er als matglas uit; enkele oppervlakkige bloedvaten waren met de loupe nog te zien. De bruingele infiltraten in de iris hadden geen verandering ondergaan. Het dier werd op dezen dag gedood en het oog verwijderd. In de inwendige organen werd niets afwijkends gevonden. Konijn 15. Bij dit konijn, dat op dezelfde wijze als het vorig dier behandeld is, was de reactie nog heftiger. Twaalf dagen na de inocu- latie ontstond in de sterk geïnfiltreerde cornea, centraal, een vrij groote perforatie. Uit deze opening kwam necrotische massa naar buiten. In 6 weken tijds sloot deze perforatieopening zich. Het oog was geheel atrophisch geworden; de cornea afgeplat. Het dier werd op 5 Maart '28 gedood, het oog verwijderd. Het onderzoek der inwendige organen gaf een negatief resultaat. Konijn 16. Het in de voorkamer van het rechteroog ingebrachte weefselstukje, uit de voorkamer van konijn 3 genomen, veroorzaakte slechts heel weinig prikkelingsverschijnselen, die geleidelijk minder werden. Een maand na de bewerking lag dit weefselstukje tegen den pupillairrand aan en was sterk geschrompeld. Er waren achterste synechiëen gevormd, terwijl op de lens fibrine en pigment was afgezet. In het verder verloop werden de fibrineafzettingen en het weefselstukje geheel geresorbeerd. Op 5 Maart '28 werd dit konijn gedood en het oog verwijderd. Het resultaat der schouwing der inwendige organen was volkomen negatief. Konijn 17. Voor dit konijn geldt vrijwel hetzelfde als hetgeen van konijn 16 gezegd is. E. Inoculatie van konijn met rattenleprabacillen (8 Oct. '27). Konijnen 6-9. Konijn 6. Twee dagen na het inbrengen van het stukje milt, in de voorkamer van het linkeroog, was de cornea troebel. Deze troebeling nam gaandeweg toe en er kwam iritis bij. Langzamerhand ontwikkelde zich een uitgesproken parenchymateuze keratitis. Het hoornvlies puilde uit en werd geheel en al gevasculariseerd. Het weefselstukje had heel spoedig de roodbruine kleur verloren, zag er wit uit en leek gemacereerd. In het verder verloop van het proces lag het tegen de cornea aan en was wat gezwollen. Twee maanden na het begin der proefneming was de oppervlakte van het hoornvlies, waarin twee witte tumoren aanwezig waren, hobbelig. Op 2 Jan. '28, dus bijna drie maanden na den ingreep, waren deze gezwellen door de cornea heen naar buiten gegroeid en met elkaar versmolten. Het geheel zag er uit als een gelatineuze paddestoel, die op het hoornvlies zat. Den volgenden dag werd het oog verwijderd en 3 weken later het dier gedood. De schouwing der inwendige organen leverde een negatief resultaat op. Konijn 7. Van den beginne af reageerde dit dier zeer sterk op de inoculatie. Reeds na 4 dagen was er een centrale perforatie in het hoornvlies aanwezig. Het weefselstukje, dat in de perforatieopening beklemd was, werd langzamerhand geheel uitgestooten en drie weken na de inoculatie was de perforatie gesloten. Het oog was kleiner geworden, de cornea was afgeplat, troebel en gevasculariseerd. Op 25 Jan. '28 werd dit dier gedood en het oog geënuclèeerd. De schouwing der inwendige organen gaf niets afwijkends te zien. Konijn 8. Bij dit dier was drie dagen na de inoculatie een deel van het ingebrachte materiaal tusschen de wondranden in de cornea ingeklemd. Een ander stukje lag centraal tegen de achtervlakte van het hoornvlies aan. Acht dagen later was dit laatste hier ter plaatse sterk geinfiltreerd, terwijl de iris ontstoken raakte. De voorkamer was zeer ondiep. Drie weken na de inoculatie kwam er centraal in de cornea een perforatie, waaruit detritusmassa naar buiten drong. Binnen enkele dagen was deze opening dicht; de lanssnede had zich reeds eerder gesloten. Op beide plaatsen was de iris in de wond bekneld. Intusschen werd het hoornvlies sterk gevasculariseerd (14 Nov. '27). Het oog was nu rustig, maar na een maand werd de cornea geheel troebel, en er ontstond weer centraal een perforatie, waaruit een gelatineuze massa naar buiten kwam. Op 25 Jan. '28 werd dit dier gedood en het oog verwijderd. Aan de inwendige organen werden geen afwijkingen gevonden. Konijn 9 (linkeroog). Bij dit konijn verliep het proces vrijwel als dat bij konijn 6. Hier waren bulbus en hoornvlies evenwel sterker uitgezet. Op 7 Dec. '27 ontstond er een centrale perforatie, waardoor een witte gelatineuze massa uitpuilde. Het oog werd toen geënuclëeerd. Op 25 Jan. '28 werd dit dier geschouwd met negatief resultaat. F. Overentingen met rattenleprabacillen van konijn op konijn (7 Dec. '27). Konijnen 12 en 13. Bij deze dieren werd in de voorkamer van het rechteroog een stukje van de massa, uit de voorkamer van het linkeroog van konijn 9 genomen, gebracht. Konijn 12 vertoonde geringe reactie na de overenting. Drie weken later was de iris vergroeid met de wond in het hoornvlies. Van den limbus liepen bloedvaten naar het daar ter plaatse ontstane litteeken. Het weefselstukje lag aan den rand van de iris, dicht bij de synechia anterior, en was in contact met de cornea. Van de iris liepen nieuwgevormde vaten naar het weefselstuk toe; het oog was overigens rustig. Langzamerhand schrompelde het weefselstukje sterk in. Twee maanden na de inoculatie waren aan den rand van de iris, beginnende bij het weefselstuk temporaalwaarts, een 8-tal kleine witte vormsels aanwezig. Het beeld van het oog was op 5 Maart, toen het verwijderd werd, vrijwel onveranderd. De schouwing der inwendige organen gaf ook hier een negatief resultaat. Konijn 13 Bij dit dier was de reactie sterker, dan bij het vorige. Na twee weken was er een centrale infiltratie in het hoornvlies aanwezig. Een week later ontstond ter plaatse een perforatie, waarin de iris bekneld raakte. De cornea werd intusschen geheel troebel en gevasculariseerd. Uit de perforatieopening kwam een witte massa naar buiten. Eerst na twee maanden had de perforatie zich gesloten en was een leucoma adhaerens gevormd. Op 5 Maart '28 werd dit dier gedood en het oog verwijderd. Het resultaat der schouwing van de inwendige organen was negatief. G. Controleproeven (3 caviae en 1 konijn) 21 No. '27. Bij twee van de drie caviae werd een suspensie van weefselmassa, uit de voorkamer van konijn 4 genomen, in steriele physio- logische keukenzoutoplossing, in de peritoneaalholte ingespoten. Het derde dier kreeg dezelfde suspensie in de linkerdij. Dit laatste dier stierf op 24 Dec. '27. De twee andere caviae werden op 5 Maart '28 gedood. Bij de schouwing van deze dieren kon niets gevonden worden, dat op een infectie met tuberkelbacillen wees, waardoor de mogelijkheid, dat de geinoculeerde zuurvaste microorganismen tuberkelbacillen zouden kunnen zijn, vrijwel is uitgesloten. Konijn 18 (26 Jan. '28). Bij dit dier werd in de voorste oogkamer van het rechteroog een stukje normale huid gebracht. Na 3 dagen zag het weefselstukje er iets gezwollen en gemacereerd uit. Het hoornvlies was in de omgeving van de lanssnede, die intusschen gesloten was, iets dof. Na een week liepen enkele vaatjes van den limbus naar de plaats waar de lanssnede gemaakt was. Overigens was het oog heel rustig. Het weefselstuk nam in grootte af en had na een maand ongeveer 2/3 van het oorspronkelijk volumen. Op 4 Mei '28, dus meer dan 3 maanden na de inoculatie, zijn in de bovenhelft van het hoornvlies eenige bloedvaten waar te nemen, die van den limbus tot dichtbij het centrum van de cornea gaan. Deze is geheel helder, op een kleine macula, op de plaats van de lanssnede, na. Het weefselstuk, dat tusschen iris en hoornvlies ingeklemd en tot de helft van de oorspronkelijke grootte geschrompeld is, is sterk gevasculariseerd. De vrij groote bloedvaten, die de vascularisatie veroorzaken, gaan deels van de iris, deels van de cornea uit. De iris, die alleen in de bovenhelft zichtbare bloedvaten heeft, ziet er overigens normaal uit en reageert goed op licht. Er is geen spoor van exsudaat, synechiëen of van vorming van granulatieweefsel waar te nemen. VIII. Pathologisch-anatomisch en bacteriologisch onderzoek. De ratten- en konijnenoogen, alsook het uit den hals van rat 4 verwijderd gezwel, werden gedurende 24 uren in 10 % formalineoplossing gehard, waarna zij de verdere bewerking, noodig voor insluiting in celloïdine, ondergingen. Vóórdat de oogen van alcoholaether in celloïdine gebracht werden, werden zij opengesneden. Van de konijnen 3, 4 en 9 werden de oogen, vóórdat zij in formaline gedaan werden, opengesneden, daar de eene helft voor overentingen moest gebruikt worden. De rattenoogen werden niet opengesneden, maar in toto ingesloten, waarna er seriecoupes gemaakt werden. Voor weefselkleuring werd de haematoxylineosine — en de Weigert-Giessonkleuring gebruikt. Voor bacillenkleuring werd de methode van Ziehl-Neelsen en Gram gevolgd. De kleuring van leprabacillen in de weefsels, volgens de in de boeken aangegeven methode voldeed niet geheel. Werd met 30 % salpeterzuur of met 5 % zoutzuuralcohol ontkleurd, dan waren de bacillen óf geheel ontkleurd óf zeer zwak getint. Voor ontkleuring, die 20 seconden duurde, gebruikte ik 5 % salpeterzuur of 1 % zoutzuuralcohol, waarna ik goedgekleurde praeparaten kreeg. Gebruikte ik bij de Gramkleuring de daarvoor aangegeven Lugolsche oplossing (1 gr. Jodium, 2 gr. Jodet. kalic. op 300 gr. Aq. dest.), dan viel het praeparaat, zoodra het in deze vloeistof gebracht werd, geheel uit elkaar. Ik kreeg pas bruikbare resultaten, toen ik 1 deel Lugolsche oplossing met 3 deelen Aqua destillata verdunde. Praeparaten, volgens de methode van Gram vervaardigd, schenen veel rijker aan bacillen te zijn, dan die volgens Ziehl-Neelsen gekleurd. Het viel mij bovendien op, dat de bacil van de rattenlepra gemakkelijker, dan de bacil van Hansen te ontkleuren was. Oorspronkelijk werden de praeparaten gedurende 24 uren in Carbol-fuchsine of Carbol-gentiaanviolet gelaten. Ik kreeg ook even goede resultaten, indien zij gedurende slechts 2 uren in de broedstoof bij een temperatuur van 37° C. verbleven. Rat 4. Het rechteroog van deze rat vertoont geen enkele afwijking. Aan het linkeroog vertoont het hoornvlies in het centrum nieuwgevormde vaatjes en leucocyten, die diffuus verspreid zijn. Van hieruit, naar den limbus toe, is de cornea aan de eene zijde ingenomen door een massa, die plasmacellen, lymphocyten en jonge bindweefselcellen, maar hoofdzakelijk necrotische cellen en kernresten bevat. Ditzelfde weefsel zet zich naar achteren voort in de episclera, in de sclera en vormt met het corpus ciliare aan dien kant één massa. De pupilopening is afgesloten door een fibrinemassa met hier en daar een enkele leucocyt. De iris is hyperaemisch, verdikt en geinfiltreerd door ditzelfde soort granulatieweefsel. De lens is cataracteus. Achter den bulbus en om de Nervus opticus zien wij in het orbitale weefsel, dat aan den bulbus verbonden is, dezelfde reeds beschreven weefselmassa, omgeven door jong bindweefsel. In dit granulatieweefsel zijn de bacillen van de rattenlepra in enorme hoeveelheden aanwezig intra-, zoowel als extra-cellulair. De tumor, uit den hals van deze rat verwijderd, blijkt bij microscopisch onderzoek een speekselklier te zijn; vermoedelijk de glandula submaxillaris. Een gedeelte van de klier ziet er geheel normaal uit, terwijl een ander gedeelte zeer sterk geinfiltreerd is met lymphocyten. In dit gedeelte is het weefsel doortrokken met zeer groote hoeveelheden bacillen van de rattenlepra. Van het microscopisch onderzoek van de drie andere ratten is reeds eerder melding gemaakt (zie blz. 107). Konijn 1. Rechteroog. Van de epitheelcellen van het hoornvlies ontbreekt hier een gedeelte. In de cornea zijn veel nieuwgevormde vaten aanwezig, die in de oppervlakkige, zoowel als in de diepere lagen liggen. Het buitenste 2/3 deel van de lamellen kleurt zich slecht; de lamellen liggen hier onregelmatig door elkaar. Op sommige plekken is de structuur haast niet te herkennen; hier en daar zijn er necrotische plekken. Over de geheele doorsnede van het hoornvlies vinden wij diffuse verspreiding van mononucleaire cellen, waartusschen zich enkele plasmacellen bevinden. De membrana Descemeti ligt in talrijke plooien. In de cornea is een vrij groot defect aanwezig, waarin een stukje van het ingebrachte weefsel en een irisslip is ingeklemd. In de voorste oogkamer ziet men resten van het geinoculeerde weefsel. Van de structuur van de huid is hier en daar nog iets te herkennen; overigens is het weefsel geheel door jong bindweefsel vervangen. In de iris en het corpus cilliare zijn veel uitgezette vaten en eenige lymphocyten-inflitraties waar te nemen. De lenskapel is verscheurd en opgerold, de lens is geheel uiteen gevallen. Kapsel en lensresten zijn omgeven door een massa, bestaande uit leucocyten, lymphocyten, celkernen, fibrine en jong bindweefsel. In de resten van het ingebrachte weefselstuk worden verschillende hoopjes zuurvaste bacillen aangetroffen. In het weefsel, dat zich in de perforatieopening bevindt, ziet men bovendien blauwgekleurde coccen. (secundair-infectie). Het beeld van het linkeroog stemt vrijwel overeen met dat van het rechteroog. Konijn 2. Het beeld, dat de beide oogen van dit konijn vertoont, gelijkt geheel en al op dat, welke de oogen van het eerste konijn te zien geven. Konijn 3. Hier werd de voorste helft van het oog onderzocht. De cornea is grootendeels necrotisch; in sommige praeparaten is zij niet meer te herkennen. Zij is vrijwel geheel omgeven door een nader te beschrijven massa, welke de voorste oogkamer geheel vult. De iris ligt ten deele in deze massa, is hyperaemisch en bevat geisoleerde infiltraten van lymphocyten. De massa bestaat uit slecht gekleurde necrotische cellen, resten van cornealamellen, jong bindweefsel, plasma- en epithcloïde cellen. In dit weefsel zijn de leprabacillen in groote hoeveelheden aanwezig. In de volgens Ziehl-Neelsen gekleurde praeparaten zijn dichtbij de cornea zeer groote cellen te zien. Deze cellen hebben meerdere kernen en vacuolen, waarin leprabacillen aanwezig zijn. Bij de gewone weefselkleuring zijn deze cellen echter niet te vinden. Vermoedelijk worden zij gemaskeerd door de sterke lymphocytaire infiltratie. Het is moeilijk aan te nemen, dat wij hier met kunstproducten te doen hebben, daar zij in alle volgens ZiehlNeelsen gekleurde praeparaten te vinden zijn en steeds denzelfden regelmatigen vorm hebben. Waarschijnlijk zijn het sterk gezwollen en gedegenereerde hoornvlieslichamen. Konijn 4. Rechteroog. Hier wordt de voorkamer geheel ingenomen door een weefselmassa, die door een groot gat, centraal in de membrana Descemeti, in de cornea tot op de helft van de doorsnede dringt. Aan de zijkanten worden de hoornvlieslamellen uit elkander gedrukt, zoodat zij naar de voorste oogkamer omkrullen. In deze massa liggen stukken cornealamellen, geheel los van de cornea. In het midden van de massa ligt een weefselstuk, dat het ingebrachte en vrij sterk veranderde stukje huid blijkt te zijn. Het epitheel van de cornea heeft zijn regelmatigheid ingeboet (fig. 5). In het parenchym zijn eosinophile cellen en leucocyten aanwezig. Op de grens van huidmassa en hoornvlies vindt men groote opgeblazen cellen, die zich zeer slecht kleuren, voorts plasmacellen, jonge bindweefselcellen en lymphocyten. Verder treft men in de weefselmassa uiteengevallen cellen, kernresten, homogene en hyaline massa's aan. De iris wordt centraal door het boven beschreven weefsel ingenomen. Voor zooverre dit niet het geval is, is de iris sterk hyperaemisch. Corpus ciliare en processus cihares z.ijn sterk geïnfiltreerd met lympho- en leucocyten. Tegen de processus ciliares bevinden zich fibrine, leucocytenmassa en cellen, die kernresten en pigment bevatten. De kamerbocht is geheel gesloten. De kapsel van de lens is verscheurd en opgerold; de lens geheel uiteengevallen. Kapsel en lensresten zijn omgeven door een massa bestaande uit leucocyten, lymphocyten, celkernen, fibrine en jong bindweefsel. De retina ligt geheel los en is gedegenereerd. In dit weefsel zijn leprabacillen in zeer groote hoeveelheden waar te nemen. De bacillenophooping is het sterkst in het centrale gedeelte van de massa, overeenkomende met de ligging van het ingebrachte weefselstuk. In de iris en in de cornea, op een afstand van de massa gelegen, worden zuurvaste bacillen, hoewel niet in groote hoeveelheden, gevonden. De veranderingen die het linkeroog te zien geeft, komen overeen met die van Konijnen 1 en 2. Konijn 5. Rchteroog. De bulbus is sterk atrophisch. De cornea ligt in plooien. Aan den limbus zijn onder het hoornvliesepitheel lymphocyteninfiltraten. Er bestaat een kleine voorste synechie; hier is in de iris lymphocyten-infiltratie. De voorste oogkamer is ondiep. Iris, corpus ciliare en retina vormen één bindweefselmassa, waarin lymphocyteninf'ltraten en epitheloïde cellen zijn te vinden. De groote en kleine tumoren, die in de iris te zien waren, blijken cysten te zijn, gevormd door voor- en achterblad van de iris. De lens is geheel uiteengevallen, de lenskapel ligt opgerold achter en tegen het corpus ciliare. Door de schrompeling van de bindweefselmassa is de papil een eind in de bulbus getrokken. In dit oog zijn geen leprabacillen gevonden. Linkeroog De cornea is enorm uitgerekt verdund en sterk ge\ asculariseerd tusschen de lamellen. Er zijn eenige streepvormige lymphocyten-infiltraten. De membrana Descemeti is verscheurd en in de peripherie geheel opgerold. Vanuit de voorste oogkamer dringt zich een massa tusschen de cornealamellen in. Deze massa vult de geheeie voorste oogkamer en heeft dezelfde samenstelling als die in het rechteroog van Konijn 4. Voorts worden in de weefselmassa verhoornde epitheelcellen van de huid gezien. De iris ligt ten deele in deze massa, is hyperaemisch en vertoont lymphocyteninfiltratie. De lens is uit elkaar gevallen, retina en chorioidea zijn atrophisch. In de weefselmassa worden leprabacillen, in bijzonder groote hoeveelheden, zoowel intra- als extra-cellulair gevonden. (fig. 7). Ook tusschen de cornealamellen en in de iris ziet men deze bacillen (fig. 6). Konijn 6. Linkeroog. Bij dit konijn is de voorste oogkamer opgevuld door een massa, waarin de cornea bijna geheel verdwijnt. Voorts vinden wij in de cornea twee groote perforatie-openingen, waardoor de massa naar buiten komt. De cornea is gedeeltelijk necrotisch, overigens sterk gevasculariseerd. De massa komt in bouw overeen met die van konijn 4. In dit granulatieweefsel zijn nog resten van het stukje ingebrachte milt te herkennen. Iris en corpus ciliare zijn sterk gevasculariseerd en met lymphocyten geinfiltreerd. De iris ligt gedeeltelijk in de weefselmassa. Retina en chorioidea vertoonen teekenen van atrophie. In het granulatieweefsel, in de cornea en in de iris zijn de bacillen van de rattenlepra sterk vertegenwoordigd. Konijn 7. Linkeroog. In het midden van de cornea is een perforatieopening met een irisprolaps. Het overige gedeelte van de cornea kleurt zich vrij slecht (necrobiose). De voorste oogkamer is ondiep. In het glasvocht en in de voorste oogkamer is een pusmassa aanwezig. De iris vertoont lymphocyteninfiltratie; de chorioidea, die op sommige plaatsen verdikt is, eveneens. Kortom, wij hebben hier het beeld van een etterige uveitis. Bacillen van de rattenlepra waren niet aan te toonen. Konijn 8. Linkeroog. De cornea is sterk uitgezet en voor het grootste gedeelte ingenomen door een granulatieweefsel. In het centrum is het hoornvlies geperforeerd, waardoor het granulatieweefsel naai buiten dringt. De voorste oogkamer is zeer ondiep. De iris ligt gedeeltelijk tegen de achtervlakte van de cornea aan, gedeeltelijk in het granulatieweefsel. Hierin zien wij lymphocytenhaardjes en necrotische hoornvlieslamellen. In de kamerbocht zijn leucocyten en uiteengevallen cellen te zien. Evenals bij konijn 7 waren geen leprabacillen waar te nemen. Konijn 9. Linkeroog. Hier is de cornea bijna geheel ingenomen door een weefselmassa, die vrijwel beantwoordt aan de beschrijving gegeven bij konijn 4. De iris is sterk gevasculariseera, atrophisch en ligt gedeeltelijk in een centrale perforatieopening. Van de structuur van het corpus ciliare is niet veel meer te zien. We vinden er jong bindweefsel, dat sterk gevasculariseerd is. De retina ligt geheel los, de chorioidea is uiteen gevallen. In de weefselmassa, in cornea en iris vinden wij de bacillen van Steffansky in zeer groote hoeveelheden .zoowel intra- als extra-cellulair (fig. 8). Konijn 10. Het linkeroog vertoont het beeld van een panophthalmie. Van leprabacillen <"s geen spoor te ontdekken. Konijn 11. Het linkeroog geeft alle verschijnselen van een chronisch verloopende panopnthalmie te zien; ook hier zijn geen leprabacillen aan te toonen. Konijn 12. Linkeroog. Bij dit konijn is het ingebrachte weefselstuk verschrompeld en verkalkt. Ook de witte vormsels aan den irisrand blijken verkalkte weefselstukjes te zijn. Bijzondere veranderingen zijn aan de cornea en iris niet waar te nemen. Bacillen konden niet aangetoond worden. Konijn 13. Linkeroog. In het midden van de cornea is er een perforatieopening, waarin een irisslip bekneld zit. De geprolabeerde iris bevat vele groote cellen, die een massa pigment opgenomen hebben. Waar de kernen van deze cellen te zien zijn, liggen zij vrijwel tegen den celwand aan. In de kamerbocht, die afgesloten is, zijn celresten en pigment aanwezig. Leprabacillen konden niet aangetoond worden. Konijn 14 Het rechteroog van dit konijn vertoont het beeld van een chronisch verloopende panophthalmie. De retina is geheel gedegene- reerd en in bmdweefsel veranderd. De bindweefsellaag gaat geleidelijk over in een necrotische massa, die zich in het glasvocht bevindt. Op de grens van de necrotische massa en de bindweefsellaag is een lymphocyteninfiltratie aanwezig en groote cellen, die veel pigment in het protoplasma hebben. Ook hier zijn geen leprabacillen aan te toonen. Konijn 15. In het linkeroog is in de cornea, die sterk gevasculariseerd is, een litteeken aanwezig, waarin de iris is vastgegroeid. Onder het epitheel van het hoornvlies zijn enkele streepvormige lymphocyten-infiltraten. De iris, die zeer hyperaemisch en sterk gepigmenteerd is en teekenen van atrophie vertoont, bevat enkele omschreven lymphocyteninfiltraten. De lens is uiteen gevallen. De lenskapsel is opgerold en ligt tegen de processus ciliares aan. Het glasvocht is geheel veranderd in een massa van jong bindweefsel, waarin veel bloedvaten zijn, die met de vaten van de chorioidea in directe verbinding staan. In deze massa liggen groepsgewijs groote cellen, die veel pigment hebben opgenomen. De chorioidea vertoont alle teekenen van degeneratie. Leprabacillen zijn evenwel niet te vinden. Konijn 16 De iris van het rechteroog maakt een atrophischen indruk en is hyperaemisch. In de pupilopening ligt wat fibrine. Het ingebrachte weefselstuk is sterk verschrompeld, necrotisch en met de iris vergroeid. Het geheel vertoont het beeld van een afgeloopen ontstekingsproces. Ook in dit oog zijn geen leprabacillen aan te toonen. Konijn 17. Het rechteroog van dit konijn vertoont een beeld, dat geheel overeenkomt met dat van konijn 16. HOOFDSTUK IX. Beschouwingen naar aanleiding van de inoculatieproeven. Het resultaat der proefnemingen kan verdeeld worden in twee groepen, n.1. in een negatieve en een positieve. A. Negatief zijn die gevallen te noemen, waar het oog spoedig ten gronde ging, of waar na het beeindigen der proefnemingen geen bacillen in het oog aan te toonen waren. B. Positief, kunnen de gevallen beschouwd worden, waar als gevolg van de inoculatie een locaal proces ontstond, waarin leprabacillen waargenomen zijn. Ad. A. Tot deze groep behooren: lo. beide oogen van Konijnen 1 en 2 (inoculatie in de voorkamer met leprabacillen van den mensch); 2o. het linkeroog van Konijn 4 (inoculatie in de voorkamer met leprabaciilen van den mensch); 3o. het rechteroog van Konijn 5 (inoculatie in de voorkamer met leprabacillen van den mensch); 4°' de linkeroogen van Konijnen 10 en 11 (inoculatie in het glasvocht met leprabacillen van den mensch); 5°. de rec-iteroogen van Konijnen 14 en 17 (overentingen van konijn op konijn met leprabacillen van den mensch); 6o. de linkeroogen van Konijnen 7 en 8 (inoculatie in de voorkamer met bacillen van de rattenlepra); 7o. de linKeroogen van de Konijnen 12 en 13 (overentingen van konijn op konijn met bacillen van de rattenlepra). Bij deze negatief uitgevallen proeven, hebben wij een meer of minder sterk ontstekingsproces van cornea, iris, corpus ciliare etc. zien optreden, zonderdat leprabacillen aan te toonen waren, be- halve in het weefselstukje, dat in de perforatiewond in de cornea bekneld was (1 en 2). Ad. B. De gevallen, die tot een positief resultaat geleid hebben zijn: lo. rechteroog van Konijn 3 (inoculatie met leprabacillen van den mensch); 2o. rechteroog van Konijn 4 (inoculatie met leprabacillen van den mensch); 3o. linkeroog van Konijn 5 (inoculatie met leprabacillen van den mensch); 4o. linkeroogen van Konijnen 6 en 9 (inoculatie met leprabacillen van de rat); 5o. Rat 4. Aangezien het verloop van het proces bij inoculatie met weefsel, dat leprabacillen van den mensch bevatte op dezelfde wijze verliep als bij gebruikmaking van materiaal, dat afkomstig was van een lepreuze rat, heeft hetgeen hier gezegd zal worden betrekking op beide soorten inoculaties. Als eerste gevolg van het inbrengen van het materiaal in het konijnenoog, zien wij irritatieverschijnselen optreden, hetgeen op rekening van het operatief ingrijpen moet gesteld worden. In het verder verloop treedt na een korte periode van teruggaan der prikkelingsverschijnselen, een krachtige reactie op. Cornea en iris geraken in vrij sterke ontsteking, het oog wordt grooter, het ingebrachte weefselstuk zwelt op en wordt gevasculariseerd. Bij het microscopisch onderzoek blijkt dan, dat er granulatieweefsel gevormd is, waarin het min of meer sterk veranderd weefselstuk het centrum vormt. Dit granulatieweefsel zien wij in de cornea en in de iris doordringen. In een verder stadium van het proces baant het nieuwgevormde weefsel, door het hoornvlies heen, zich een weg naar buiten. In deze weefselmassa, vnl. in het centrum daarvan, vindt men de bacillen vrij talrijk vertegenwoordigd. Niet alleen in het granulatieweefsel, maar ook op plekken in de cornea en in de iris, die niet met de massa in verbinding staan, konden bacillen aangetoond worden. Deze zijn vermoedelijk door zwerfcellen daar naar toegebracht. Om een uitspraak te kunnen doen, of het ontstaan van dit granulatieweefsel afhankelijk moet gesteld worden van de aanwezigheid van de leprabacillen in het geinoculeerde weefselstuk, moeten de boven beschreven veranderingen vergeleken worden met die, welke een gevolg zijn van het inbrengen van een stuk normale huid in de voorkamer van het konijnenoog. Bij een aldus behandeld oog zien wij, nadat de eerste reactie op het traumatisch insult verdwenen is, het oog vrijwel rustig worden en een bijna normaal aspect herkrijgen. Het ingebrachte weefselstuk wordt gevasculariseerd om langzamerhand geresorbeerd te worden, en veroorzaakt slechts zeer geringe prikkelingsverschijnselen. Dit beeld wijkt geheel en al af van dat der oogen met lepreus materiaal besmet. In deze oogen is de reactie op het geinoculeerd weefselstuk, bij alle proefdieren, nagenoeg dezelfde. Zij moet dus een gemeenschappelijke oorzaak hebben, welke wij bij gebruikmaking van normale huid missen. Waar bovendien het beeld, dat het gevormde granulatieweefsel vertoont, geheel en al overeenstemt met hetgeen als: „specifiek lepreus granulatieweefsel" beschreven is (Aschoff), daar is m.i. geen enkele reden om aan een ander schadelijk agens, dan aan den leprabacil te denken. Uit de vorming van dit „specifiek lepreus granualtieweefsel , dat zich beperkte tot de voorkamer en een infiltratie van de onmiddellijke omgeving, kan geen gevolgtrekking gemaakt worden over de al of niet-vatbaarheid van de geinoculeerde dieren voor lepra. Voor het ontstaan van dit granulatieweefsel zijn bijzondere voorwaarden noodig geweest. Het materiaal moest in vasten vorm, en niet als weefselemulsie, in de voorkamer gebracht worden; de weefselstukken mochten niet te klein genomen worden (de weefselstukken waarmee Stanziale positieve resultaten kreeg waren resp. 5-6 mm. lang, 3-4 mm. breed en enkele mm. dik!). De aanwezigheid van dit leprabacillenhoudend materiaal veroorzaakte allereerst een ontstekingsreactie van cornea en iris, wat ten slotte tot afsluiting van de kamerbocht leidt. Hierdoor bestaat er geen gelegenheid meer, dat de leprabacillen weggevoerd kunnen wor- * den, hetgeen wel gebeurt bij gebruikmaking van weefselemulsie, In de praeparaten van de konijnenoogen ziet men, dat de vorming van het granulatieweefsel van het ingebrachte weefselstuk uitgaat. Van een, van dit weefsel onafhankelijke vorming van leprabacillen bevattende granulaties is hier niets gebleken. Om zich een juist oordeel te vormen, over de mogelijkheid, konijnen met beide soorten van leprabacillen en ratten met de leprabacillen van den mensch te besmetten, zal met grooter materiaal moeten geexperimenteerd worden, terwijl de waarnemingsduur een veel langere, dan die bij mijne proefneming zal moeten zijn. Het verdient wellicht ook aanbeveling de proefdieren niet eens, maar herhaaldelijk met lepreus virus te infecteeren. Bij de rat staat de gevoeligheid voor den bacil van Steffansky vast. Hoewel de gelegenheid bestaan heeft, door het gebruik van vloeibaar materiaal, voor een spoedige en volkomen afvoer van de bacillen, zien wij toch, dat een voldoend aantal zich in het oog genesteld heeft en na verloop van eenige maanden een niet te miskennen reactie heeft gegeven. De infiltratie van cornea, sclera, orbitaalinhoud en de onderkaaksklier is een specifiek lepreuze. De aandoening van deze klier wijst m.i. er op, dat een uitzaaiing van de bacillen van uit het oog heeft plaats gehad. Dit positief resultaat bij rat 4 verkregen, bewijst veel meer, dan de negatieve uitkomsten bij de 3 andere ratten. Het verloop der besmetting bij de caviae en de konijnen toont aan, dat de zuurvaste bacillen, waarmee de proefnemingen gedaan zijn, geen tuberkelbacillen zijn. HOOFDSTUK X. Slotbeschouwingen. Hoewel in Nederland de lepra als endemische ziekte heeft opgehouden te bestaan, konden wij met zekerheid vaststellen, dat op het oogenblik in dit land minstens 55 lepralijders aanwezig zijn. Dit getal blijft waarschijnlijk verre beneden de werkelijkheid, daar wij moeten aannemen, dat niet alle medici hier te lande, die lepralijders behandelen, bereikt zijn, voorts, dat niet alle in Nederland aanwezige lepralijders zich onder behandeling gesteld zullen hebben, terwijl het bovendien vaststaat, dat de Nederlandsche arts dikwijls deze ziekte niet herkent. Als bewijs van dit laatste mag ik zeker het feit aanhalen, dat bij een deel der bovengenoemde patienten, die duidelijke verschijnselen van lepra hadden, de ziekte in den beginne niet herkend is. Deze lijders zijn jaren door verschillende medici hier te lande behandeld, zonderdat zij de diagnose „lepra" gesteld hebben. Het juiste, in Nederland aanwezige, aantal lepralijders zal vermoedelijk, zooals Kayser dat meent, eer boven, dan beneden 100 zijn. Waarschijnlijk is het, dat dit aantal vrij stationair is. Voor hen, die stierven of Nederland verheten, kwamen anderen uit de Tropen in de plaats. Aangezien het gemiddeld aantal jaren, dat verloopt tusschen het optreden van de eerste verschijnselen van de ziekte en het overlijden van den lijder, op 20 gesteld wordt, zal men, rekening houdende met het getal lijders, dat naar de Tropen terugkeert, op een jaarlijksche invasie van meer dan 5 moeten rekenen. Nu, door het drukker wordend verkeer, de mogelijkheid bestaat, dat het getal lepralijders, dat telken jare in Nederland komt veel grooter wordt, is het een dringende eisch, dat elk Nederlandsch arts, ook al gaat hij niet naar de Oost of de West, in staat moet zijn, de diagnose in het begin-stadium van deze ziekte te stellen, opdat de 9 lijders zoo vroeg mogelijk zaakkundig behandeld kunnen worden. Dit is van des te meer belang, daar in Nederland de behandeling, in het beginnend stadium der ziekte, veel kans op genezing geeft. Voor de a.s. medici verdient daarom het openstellen van de gelegenheid, om naar Noorsch voorbeeld, lepracursussen te bezoeken zeer ernstige overweging. De in Nederland aanwezige lepralijders hebben, zooals nagegaan kon worden, vrijwel allen de infectie in Oost- of West- Indië opgedaan. Zij bewegen zich overal vrij rond, zijn voor zooverre hun toestand dat toelaat, in verschillende beroepen werkzaam, maken van alle mogelijke publieke vervoermiddelen ongestoord gebruik. Niettegenstaande er aldus in ruime mate gelegenheid bestaat om in contact met andere menschen te komen, zijn er in de laatste 30 jaren, slechts 3 gevallen bekend geworden, waar personen, die Nederland nooit verlaten hadden, lepreus werden. In een 4e geval was de lijder slechts in Engeland geweest. Zulk een gering aantal gevallen van z.g. „autochtone" lepra, waar als regel bijzondere voorwaarden voor het tot stand komen der infectie aanwezig waren, wijst zeer zeker op een geringe mate van besmettelijkheid der ziekte. Hier rijst de vraag in hoeverre de verplichte afzondering van den lepralijder noodzakelijk is. Aan het beantwoorden van deze vraag, moet een korte beschouwing voorafgaan. De lepra is een chronische infectieziekte. Hoewel zij bij beter gesitueerden ook voorkomt is zij bij uitstek de ziekte der paupers. Zij woedt het hevigst, waar sociale en hygiënische toestanden het slechtst zijn, in sloppen en vervuilde woningen, waar luizen, vlooien, wandluizen en dergelijk ongedierte gunstige levensvoorwaarden vinden. Als infectieziekte is zij veel minder infectieus, dan welke infectieziekte ook. Philippus von Hohenheim, bijgenaamd Theophrastus Bombastus Paracelsus, professor te Bazel ( in 1'26) zei reeds, dat Syphilis veel besmettelijker was dan lepra. (Tarnowsky. La familie syphilitique et sa descendance. La Syphilis 1904 T. II No. 4 pag. 245). De lepra mutileert, maar dat doen o.a. lupus en lues ook. Sterk steekt zij af tegen andere ziekten, door den langen duur van en de geringe neiging tot genezing van het ziekteproces. Het belang van de isolatie van lepralijders kan niet op één lijn gesteld worden met dat bij Pest, Cholera en Roodvonk. Vooreerst zijn de laatstgenoemde ziekten zeer contagieus, terwijl de duur van ziekzijn betrekkelijk kort is. Een lepralijder, die geisoleerd wordt, wordt in de meeste gevallen voor zijn verder, dikwijls langdurend, leven uit de maatschappij gestooten. Verdienen nu lijders, omdat wij onmachtig zijn hen beter te maken, een behandeling, die hen haast gelijk zou stellen met de ergste misdadigers? Naar mijne overtuiging niet. Verdedigt men de verplichte isolatie met het argument, dat elke lepralijder „infectieus" is en een „gevaar" voor zijne omgeving oplevert, dan zou men consequent handelende, evenals bij andere gevaarlijke infectieziekten, niet een deel, maar alle lijders moeten afzonderen. Maar in geen enkel „lepraland zal echter de overheid deze consequentie aanvaarden, niet het minst om de geweldige financiëele gevolgen, die dit met zich mee zou brengen, om niet te spreken van het openlijk en lijdelijk verzet, dat tegen zulk een ingrijpenden maatregel verwacht mag worden. Bij het toepassen van harde maatregelen, heeft men te vreezen, dat vele lepralijders zich niet onder behandeling zullen stellen, zich zullen schuilhouden en in zeer onhygiënischen toestand blijven voortleven. Het gevaar, dat hierdoor de verspreiding der ziekte in de hand gewerkt wordt, is m.i. niet geheel en al denkbeeldig. De geschiedenis der lepra leert ons, dat in Europa, niettegenstaande de meest draconische bepalingen tegen de lijders, de ziekte bleef voortwoeden, en eerst in de cultuurlanden verdween, toen betere hygiënische en sociale toestanden geschapen werden. In die Europeesche landen evenwel, waar de hygiëne nog veel te wenschen overlaat, is de lepra onverzwakt blijven voortbestaan! In Noorwegen zien wij, dank zij het in het leven roepen van betere sanitaire en sociale toestanden, ondanks zeer vrijgevige bepalingen ten opzichte van de isolatie, de lepra verdwijnen. In 1856 bedroeg het aantal lepralijders in dat land, bij telling, 2833 en in 1926 nauwelijks 100. Het toezicht is er een medische, de politie blijft daarbuiten, terwijl geen enkele behandelingswijze tegen den zin van den lijder wordt toegepast. In de leproserie te Bergen, die meer het karakter heeft van een hotel, dan van een ziekenhuis, mogen de lijders, die daar verpleegd worden, zich vrij in de stad bewegen, families, restaurants en bioscopen bezoeken. Hoewel er aldus zeer veel gelegenheid bestaat om in contact met de zieken te komen, komen er in de laatste jaren geen nieuwe gevallen bij en sterft de ziekte daar uit. Hansen, de chef van den lepra-dienst, gelooft niet aan een groote besmettelijkheid van deze ziekte. Te dien opzichte drukt hij zich als volgt uit: „Die Lepra ist eine Krankheit, vor der man offenbar keine besondere Furcht zu haben braucht. Es bedarf warscheinlich besonderer Umstande, um die Krankheit zu aktiviren, Umstande, die wir leider bisher gar nicht kennen." Wil men goede resultaten bij de leprabestrijding verkrijgen, dan geldt als eerste eisch, een goede zorg voor de hygiëne en het verbeteren en van de sociale toestanden onder de bevolking. Een verbetering van de woningtoestanden en bestrijding van het ongedierte in de huizen, zal betere resultaten opleveren, dan de strengste afzondering. Ik onderschrijf dan ook ten volle de meening van Kayser, die hij vóór meer dan 20 jaren in de volgende stellingen neerlegde: lo. „Verplichte isolatie van alle lepralijders is in Ned.-Indiè onuitvoerbaar wegens de onmogelijkheid om alle lijders bijeen te brengen en wegens de kosten." 2o. „Het nut van een dergelijke gedwongen isolatie van alie lepralijders is nog zeer problematisch." 3o. „Een verplichte isolatie van alle lepralijders is een nietgewettigde wreedheid." Mutatis mutandis zijn deze stellingen voor Suriname en andere lepralanden ten volle van toepassing. Slechts voor hen, die open wonden hebben en in hulpeloozen toestand verkeeren of geen waarborgen aanbieden, dat de noodzakelijk geachte hygiënische voorschriften zullen worden opgevolgd, is opname in een inrichting noodig. Deze mag naar mijne meening geen ander karakter, dan die van een ziekenhuis hebben, en elke noodelooze beperking van de persoonlijke vrijheid van den lijder moet vermeden worden. Men mag nooit vergeten, dat de lepralijders als zieke menschen en niet als misdadigers behandeld moeten worden. Oogveranderingen ontbreken praktisch genomen bij geen enkelen lepralijder, wanneer het proces zich niet beperkt heeft tot een zeer klein en omschreven deel van het lichaam. Precies op welk tijdstip, na het optreden der eerste verschijnselen der lepra, de oogveranderingen zich vertoonen, was niet na te gaan. Wanneer de patienten met oogklachten naar den oogarts gingen, was de oogaandoening meestal reeds in een vergevorderd stadium. Een stelselmatig onderzoek met corneamicroscoop en spleetlamp aan een groot materiaal, vooral in het aanvangsstadium van het lijden, zal zeker interessante gegevens kunnen opleveren. Waar oogveranderingen zijn, is de Keratitis superficialis punctata altijd aanwezig en deze aandoening moet als regel als het eerste zichtbare bewijs van de aanwezigheid der leprabacillen in het oog beschouwd worden. Ook de miliaire lepromen in de iris zijn heel vroeg te zien, maar daar zij soms verdwijnen kunnen (Jeanselme en Morax), terwijl de keratitis blijvend is, is het verklaarbaar, dat men deze afwijking meer ziet, dan de eerste. Heel vaak, en in een vroegtijdig stadium, maar niet vóór de Keratits superficialis, zien wij een meer of minder volledig uitgevallen zijn van de wekbraüwen, ptosis en verdikking van de oogleden. Gelukkig, voor de patienten, treedt verlamming van den Musc. Orbicularis oculi niet dikwijls op. Waar lenstroebelingen geconstateerd zijn, moet aan een gevolg van de aanwezige iridocyclitis gedacht worden. Gezien den leeftijd der patienten echter, is het niet mogelijk den invloed van de seniliteit geheel en al uit te sluiten. Behalve een iets te bleeke papil in het rechteroog van patiënt 4, zag ik bij geen der onderzochte patienten, die te spiegelen waren, fundusveranderingen. Dat de bleekheid van deze papil een gevolg van de lepra is, zou ik niet durven beweren. . Ik heb mij de volgende voorstelling van de wijze van infectie van het oog gemaakt: Bij de uitzaaiing van leprabacillen van uit den primairen haard of primaire haarden, krijgen de verschillende deelen van het oog hun voorraad bacillen toegevoerd. Vanuit de randvaten aan den limbus worden de bacillen door zwerfcellen in het parenchym en onder de membrana Bowmanni gebracht ,waar zij zich verder kunnen ontwikkelen en infiltraten vormen, die later door het membraan heen, naar het epitheel toewoekeren. Door uiteenvallen van de cellen, waarin de bacillen aanwezig zijn, komen deze vrij en kunnen door de epitheelcellen opgenomen worden. In Sclera, Iris, Corpus ciliare etc. treden eerst waarneembare veranderingen op, wanneer de bacillen zich voldoende vermeerderd hebben om irritatie en trophische stoornissen te veroorzaken. De constante aanwezigheid der superficiëele keratitis in de bovenhelft van de cornea en de regelmatige afwezigheid van veranderingen in fundo, achter den aequator, terwijl zij vóór dezen vaak gezien zijn (Trantas) is gemakkelijk te verklaren, wanneer wij aannemen, dat de leprabacil voor licht gevoelig is. Is dit juist, dan zal de bacil op die plaatsen, waar het licht ongehinderd zijn volle werking kan ontvouwen, zich niet of zeer slecht kunnen vermeerderen, met het gevolg, dat waarneembare veranderingen niet optreden. Het betoog der voorstanders van den exogenen vorm van infectie van het oog, heeft mij althans niet kunnen overtuigen. Het geheele verloop van het proces in het oog, wijst op een endogene infectie en er bestaat m.i. geen voldoende gronden om aan een andere wijze van besmetting te gelooven, tenzij in een welbewezen uitzonderingsgeval. Het resultaat der inoculatieproeven op konijnen en ratten met de leprabacillen van den mensch, wettigt vooralsnog geen definitieve uitspraak. Ten opzichte van de bacillen van de rattenlepra geldt voor de konijnen hetzelfde wat hierboven gezegd is, terwijl de gevoeligheid van de rat voor deze bacillen vaststaat. Momenteel verkeeren wij, wat de behandeling der lepralijders aangaat, nog in het stadium van „zoeken" naar een afdoend middel. Hoe dankbaar men ook moge zijn, voor de reeds met (Dl. Chaulmograe, Ol. Hydnocarpae en daaruit bereide praeparaten etc. behaalde resultaten, voldaan kan men evenwel niet zijn, daar het percentage genezingen nog te gering is. De beste kansen heb- ben tot nog toe zij, die in den aanvang van hunne ziekte deskundig behandeld worden. Kortelings (N. R. Courant van 20. 2. '28) meldden de nieuwsbladen van de gunstige resultaten, door Sir Rogers in Indië, bij de leprabestrijding met Ol. Hydnocarpae behaald; in het beginstadium van de ziekte 100 %, en in gevallen waar het ziekteproces sterk was voortgeschreden 20-30-% genezingen. In het eerste geval zou genezing in 6 maanden tijds optreden, en in het tweede geval ongeveer na verloop van een jaar. Hier past een woord van waarschuwing om niet al te optimistisch te zijn. Anderen, die deze olie en de daaruit bereide praeparaten jarenlang bij de leprabestrijding gebruikt hebben, kunnen zulke gunstige resultaten niet boeken. Over het nut van Krysolgan bij de behandeling van de oógaandoeningen bij de lepra, durf ik, gezien het gering getal patienten door mij hiermede behandeld, geen uitspraak doen. Hoewel het verkregen resultaat bemoedigend is, zal ik mij, pas wanneer ik in de gelegenheid ben geweest, om een groot aantal patienten met dit middel te behandelen, een definitief oordeel hierover kunnen vormen. Tot besluit wil ik er op wijzen, dat hij, die lepralijders behandelt, steeds rijn volle aandacht aan de opgen moet wijden; zoonoodig het advies van een oogarts inwinnen. Ook hier kan een vroegtijdig en deskundig ingrijpen onherstelbaar nadeel voorkomen. Conclusies. 1. Het aantal lepralijders in Nederland bedraagt zeker meer dan 50, waarschijnlijk meer dan 100, en is vrij constant. 2. De kans van besmetting is in Nederland zeer gering, daarentegen in de Tropen vrij groot, terwijl in Nederland geborenen niet onvatbaar blijken te zijn. De oorzaak moet gezocht worden in de betere hygiënische toestanden in Nederland. 3. Besmetting wordt zeer in de hand gewerkt door onhygiënische levenswijze. Bij goede sanitaire voorzorgen is de besmettelijkheid van de lepra zoo goed als nihil. 4. Isoleering van alle lepralijders is onmogelijk, onnoodig en ongewenscht. Voor isolatie komen in aanmerking hulpbehoevende lijders, zieken met open wonden en zij, die thuis de noodige hygiënische voorschriften niet kunnen of niet willen opvolgen. 5. Draconische bepalingen tegen lepralijders zullen tengevolge hebben, dat deze zich schuil houden, zich niet onder behandeling stellen, onder onhygiënische omstandigheden blijven leven en aldus een niet te onderschatten factor voor de verspreiding van de ziekte vormen. 6. De a.s. artsen, dienen door het volgen van lepracursussen met deze ziekte vertrouwd te raken. 7. Een afdoend middel voor elk geval van lepra is nog niet gevonden; de kans op genezing is het grootst, wanneer de ziekte vroegtijdig herkend en behandeld wordt. Hierbij bewijzen Ol. Chaulmograe, Ol. Hydnocarpae en praeparaten daaruit bereid goede diensten. 8. Oogverschijnselen zijn bij lepra zeer frequent; zij treden in een betrekkelijk vroeg tijdperk der ziekte op. 9. De Keratitis punctata superficialis ontbreekt zoo goed als nooit wanneer oogverschijnselen aanwezig zijn en moet als het eerste zichtbare bewijs der aanwezigheid van de leprabacillen in het oog beschouwd worden. 10. In gevallen van twijfel over de diagnose, is deze keratitis een sterke aanwijzing en de aanwezigheid van de miliaire lepromen in de iris is een absoluut bewijs, dat de patiënt lepreus is. De aanwezigheid van leprabacillen aan de randen van de oogleden staat niet in oorzakelijk verband met de Keratitis superfic. leprosa. '2. Veranderingen in fundo, vóór den aequator, komen veelvuldig voor, achter dezen zijn zij uiterst zeldzaam gezien, en dan ontbrak in den regel het bewijs van den lepreuzen aard der afwijking. 13. Veranderingen aan de oogleden in den vorm van Tylosis. Ptosis, Madarosis, alsook uitvallen van de wenkbrauwen zijn zeer frequent, maar minder veelvuldig dan de Keratitis superfic. 14. Iritis en iridocyclitis, in acuten, subacuten, maar meer nog in chronischen vorm, zijn zeer vaak aanwezig. Zij veroorzaken door het vormen van synechiëen en door afzetting van exsudaat en pigment tegen de achtervlakte van de cornea en op de voorvlakte van de lens een ernstige bedreiging van het gezichtsvermogen. 15. De infectie van het oog geschiedt langs endogenen weg. Voor den exogenen infectie-modus ontbreekt elk bewijs. 16. Het verdient aanbeveling het Krysolgan, naast de behandeling met OI. Hydnocarpae etc., in het aanvangsstadium der ziekte toe te passen; wellicht voorkomt men hierdoor een ontwikkeling van het lepreus proces in het oog. 17. Wanneer de medicus, die lepralijders behandelt, niet over specialistische kennis der Oogheelkunde beschikt, diene hij, in het belang zijner patienten, den oogarts te raadplegen. 18. Tengevolge van het inbrengen van lepreus weefsel in de voorkamer van konijnenoogen, kan een locaal proces ontstaan, ondervorming van granulatieweefsel, waarin leprabacillen aanwezig -ijn. Dit proces moet als een gevolg van de aanwezigheid van de Ieprabacillen in de voorkamer van de konijnenoogen beschouwd worden. 19. Aangezien er geen uitzaaiing van de bacillen in het lichaam van deze proefdieren gevormd is, kan geen gevolgtrekking over de vatbaarheid van konijnen voor lepra van den mensch of van de rat gemaakt worden. 20. Bij inoculatie van rattenleprabacillen in de voorkamer van ratten, ontstaat, behalve een locaal proces, een uitzaaiing en vermeerdering in de inwendige organen. Er kan dus van uit het oog generalisatie van het rattenlepra-proces optreden. 21. Over de gevoeligheid van de rat voor den bacil van Hansen, kan vooralsnog geen oordeel geveld worden. 22. Naar alle waarschijnlijkheid zijn de bacillen van Hansen en van Steffansky geen identieke organismen. GERAADPLEEGDE LITERATUUR. American encyclopedia of oplhhalmology Vol. X. 1917. Antonelli. Buil. et Mem. de la Soc. franc, d'opth. 1899. Aiiboleda en Maurique. Appuntas sobre las lesiones oculares de Lepra etc. Anales de oft. Bd. xv Maart 1913 in KI. Monatsbl. für Augenheilk. LI Jahr. 1913 blz. 792. Aschoff. Lehrbuch der patholog. Anatomie 4e Aufl. 1919. Axenfeld. Die Bacteriologie in der Augenheilkunde 1907. Axenfeld. Keratitis punctata leprosa. Berichte über der 39. Opht. Ges. Heidelberg 1913. Ax'enfeld. Über Keratitis punctata leprosa und über hamatogene isolierte Bazillenmetastase innerhalb der gefasslosen Kornea. KL Monatsbl. f. Augenheilk. Bd. LIV 1914. Babes. Bemerkungen über die Kultur und die Übertragung der Leprabaccillus Centralbl. f. Bact. Bd. 59. Babcs Die Lepra, in Nothnagels Spec. Path. und Therapie. Bd. XXIV. Bertarelli. Die neuren Ergebnisso der Forschungen über die Kultivierbarkeit des Hansensche Bacc. und die Übertragung der Lepra (Centralbl. f. Bact. Bd. 49 Abt I.) Bhaduri. Temporary anisocaria in a leprosy patiënt. American Journal of Ophth. Maart 1927. Bistis. Sur la lépre de 1'oeil. Aichiv. d'ophth. Mei 1899. Bistis Über zwei Falie von lepröser Chorioretinitis. Centralbl. für Augenheilk. November 1899. Blessig. Ein Leprom der Sklero-cornea (Jahresber. der Ophth. 1908). Boeck cf Daniclsen. Traité de la spédalskhed 1848. Borthen. Die Blindenverhaltnisse bei der Lepra. (Lepra IV fase. 1). Borthen. Remarks on the treatment of diseases in leprous eyes. Lepra XI Vol. II Borthen en Lie. Die Lepra des Auges 1899. Broers. Een geval van autochtone lepra. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 9 Juni 1917. Buil und Hansen. Lepröse Erkrankungen des Auges (Jahresber. der ophth 1873.) Calderaro. Ricerches cliniche anatomiche e sperimentali sulla lepra etc. (Jahresber. über ophth. 1909) Calendoli. Contributo sperismentale aJla transonissibilita della lepra etc. Annali di oftalmologia 1913 (in kl. Monatsblatter f. Augenheilk. LI Jahrg. 1913.) Campana. Uber die Kultur des Lepraerregers und die Uebertragung auf Tiere. Zeitschr. für Hygiene Bd. 67. Campana. Nochmals die Uebertragung der Lepra auf Tiere. Vierteljahrsch. für Dermatologie und Syphilis. 1887. Cavton du Villards. Des affections lépreuses de 1'oeil et de ses annexes. Ann. d'oculistique 1856. Tome XXXVI. Chalmers and Castellani. Manual of Tropical Medicine 1919. Damsch. Uebertragungsversuchen von Lepra auf Tiere. Archiv. XCII 1883. Danielsen. Zur Therapie der Lepra. Arch. f. Dermat. und Syphilis. 1893. Dom Sauton La léprose 1921. Doutrelepont. Zur Pathologie und Therapie der Lepra. Verhandlungen der Deut- schen Dermatol. Gesellsch. Kongres 1891. Doutrelepont. und Wolters. Beitrag zur visceralen Lepra. Archiv. f. Dermat. und Syphilis XXXIV 1896 Heft. I. v. Dciel. Affections of the eye in Leprosy. Transactions of the fifth biennial congres held at Singapore 1923. v. Dciel. De uitkomsten van eet oogonderzoek bij 350 lepreuzen. Tijdschr. v. Geneesk. voor Ned. Indië LVII 1922. Dühring und Trantas. Ophth. Befunde bei Leprosen. Deutsch. Med. Wochenschr. No. 9 1900. Ehlers. Sur le prblème de la cursbilité de la lèpre. Lepra Vol. I fase. 4. Elliot. Tropical ophthalmology. 1920. Encyclopedie france. d'ophthaim. 1905 Vol. IV. Fcldt. Die Goldbeh. der Tuberc. und der Lepra. Klin. Erfahrungen mit Krysol- gan. Zentr. bl. f. d. Gesch. Ophth. 1924. Fernandez. Ocular leprosy. Ophthalmology VIII 1912. Franke. Uber die Lepra des Auges. Munch. med. Wochensch. 1900. Franke und Delbanco. Weitere Beitrage zur Kenntnis der Anatomie der Augen- lepra. Graefe's Arch. für Ophthal. Bd. LIX 1904. Ffanke und Dclbanco. Zur path. Anatomie der Augenlepra. Arch. für Ophth. Bd. I. 1900. Fuchs. Lehrbuch der Augenheiikunde. XV Aufl. 1926. Gilbert. Die Erkrankungen des Uvealtraktus. Handbuch der gesammten Augen- heilk. II Teil V Band. Gonzalez. Leproma del iris. Curacion por la radioterapia. Archivos de oftalmologiar hispano americano. 1913 Bd. XIII. In kl. Monatsbl. für Augenheilk. 1914. Go lng Hoen. Over de indroging van het hoornvlies. Dissert. Leiden 1925. Gouveja. Sur les manifestations oculaire de la lèpre Ann. d'oculistique TCXV. Greeff. Die path. Anatomie des Auges 1902. Groenow. Beziehungen der Allgemeinleiden und Organerkrank. zu Veranderungen und Krankheiten des Sehorganes. Graefe Saemisch. Handbuch der Augenheilk. 3e Aufl. 1920. Gyotoku. Beitr. zur Kenntnis der kl. und histolog. Befunde am lepr. Auge. Zeitschr. für Augenheilk. Nov. 1927. Hansen. Abnahine der Lepra in Norwegen. Lepra Vol IV fase. 4. Hansen en Lie. Die Geschichïe der Lepra in Norwegen. Lepra Vol. VIII. Herrenschwand. Die pathogenen. Mikro-organismen des Auges 1927. v. d. Hoeve. Verslag verg. Ned. Vereenig. v. Dermatologen. 1921 ii blz. 1645. Hoffman. Die Goldbehandlung der Lepra Munch. med. Wochenschr. 1927 No. 10. Horton. Ocular findings in two lepers. Americ. Journ. of ophth. VLII. v. Houten. Beschrijving van een geslaagde poging om den bacc. leprae te kweeken. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1903 No. 4. Hulanicki. Die leprösen Erkrankungen des Auges. Diss. Dorpat. 1893. Iwanow. Sur le sort des baciiies de la lèpre dans 1'organisme des animavx. (Cobayes). Ann. de 1'institut Pasteur 16me année. 25 Oct. 1905. lshwara. lieber die Rattenleprn. Centralbl. f. Bact. Bd. 67 Heft 6. Jadassohn. Lepra, in 2 Aufl. van Handb. der path. Micro-org. van Kolle en Wasserman. Jeanselme et Morax. Des manifestation oculaires de la lèpre (Ann d'ocul TCXX 1898). Kayser. Leprabestrijding. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1914 II. Kaysef. Over de besmettelijkheid der Lepra. Kayser. Verpleging en behandeling van lepralijders. Kayser. Beschouwingen naar aanleiding van het verslag van de III internat, lepraconferentie. Geneesk. Tijdschr. v. Ned. Indië 1925. Deel 65 Afl. 6. Kayser. Het lepravraagstuk. N. Rotterd. Courant. Zondag 21 Nov. 1926. Kayser en van Houten. Deux cas de lèpre abortive. Lepra Vol. V fase. 2. Kedrowshi. Experimentelle Erfahrungen über Lepraimpfungen bei Tieren. Centralbl. f. Bacter. Bd. XXXV. Kedrowski. Experiment. Untersuch. über Lepraimpf. bei Tieren. Zeitschr. f. Hygiene Bd. 66. Kedrowski. Ueber die Kultur der Lepra-erreger. Zeitschr. f. Hygiene Bd. 36. Ketting. Bijdrage tot de geschied, v. d. lepra in Nederland. Dissert. Amst. 1922. Klingmuller. Ueber Verander, der Epidermis bei Lepra tuberosa und Ausscheidung von Leprabacillen durch die Haut. Lepra Bd. 6. Knapp. Sur un cas de lèpre oculaire. Rev. gener. d'ophthal. 1925 No. 7. Koch. Die Prophylaxe in Skandinavi'en, ihre Erfolge und ihre Lehren. Deut. med. Wochenschr. Juli 1896. Kupffer. Ueber die Behandlung der Lepra mit Krysolgan Medic. Klinik 1927 No. 10. Kuriks. Die Lahmungen der Augennerven bei Lepra und ihre Folgen. Zentralbl. f. Augenheilk. 1926. Kuriks. Kornealmicrosc. Beobachtungen bei Augenlepra. KI. Monatsbl. f. Auqenheilk. Bd. 74. Laloy. La lèpre et le venin des serpents. Janus 1901. De Langen. De leprabestrijding in de Sandwich-eilanden. 1922. Geneesk. tijdschr. v. Ned. Indië. Deel LXII 1922. De Langen. Behandeling van Lepra. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. Oct. 1925. De Langen en Lichtenstein. Leerboek der tropische geneeskunde. De La Personne et Velter. Kératite lépreuse. Ann. d'ocul. 1912 TCXLVII. Leboeuf et Javelly. Sur la présence de bacilles de Hansen dans les ganglions superficiels de sujets sains en apparence. Buil. de la Soc. Path. exotique. T 6. Leboeuf et Salomon. Note sur la lèpre des rats en Nouvelle Calédonie. Buil. de la Soc. Path. exot. T 5. Leloir. Essais d'inoculation de la lèpre aux animaux. Ann. de dermat. et de sy- philigraphie. 1887. 2me série T VIII. Lewin. Behandl. der Lepra durch den Klapperslangen. Deutsch med. Wpchen- schr. 1900. Therap. Beil. blz. 47. Lewin und Guillery. Die Wirkungen von Arzneimitteln und Gifte auf das Auge 1913. Lewitt. A case of leprous keratitis punctata. New York Medic. lourn. and Med. record. 1922. Vol. 116 No. 7. Lopez. Lepr. Augenkrankh. Archiv. f. Augenheilk. 1891 Bd. XXII. Machow. Zur Frage der Kedrowski's Leprakultur. Centralbl. f. Bact. B 67. Deel 6 Marchoux. Essai d'inoculation de la lèpre au chimpanzé. Buil. de la. Soc. Path. exot. 1908. Marchoux. La lèpre de 1'homme et la lèpre du rat. Ann. de 1 institut Pasteur I. XXXVII No. 12. Marchoux. La lèpre du rat est peutètre transmessible a 1'homme. Buil. Acad. Medic. 16 Mai 1922. Martinez. Ueber Augenlepra. Zentralbl. f. die ges. Ophth. 1924 Bd. XI. May. De lepra, haar voorkomen, verspreiding in het bijzonder in Suriname. West. Ind. Gids 1927 VIII en IX. Melcher und Ortman. Uebertragung von Lepra auf Kaninchen. Berl. KI. Wochenschr. 1886 No. 9. Meller. Ueber die Keratitis punctata leprosa. KI. Monatsbl. f. Augenheilk. 1905 deel XLIII. Mgndes da Costa. Een autochtoon geval van lepra in Nederland etc. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. Maa.t 1908. Meyer en Berger. Lepratumor der Hornhaut von sarcomahnlicher Beschaffenheit. Arch. f. Ophth. 1888 Abt. IV. Meyerhof. Manifestations cornèennes de la lèpre. Buil. de la Soc. d ophth. d'Egypte. 1908/1909. (Jahresber. d. Ophth. 1909). Meyerhof en Sobhy Bey. Leproma of the cornea. Zentralbl. f. ges. Ophth. XVI blz. 319. Morax. Quelques aspects particuliers de 1'iritis lépreuse. Ann. d ocul. 1924 i CLXI. Neame. Case of leprosy affectmg the conjunctiva and cornea. Proc. of the royal soc. of med. 1921 Vol. 14 No. 5. Nieuwe Rotterdamsche Courant van 20 Febr. 1928 en 1 April 1928. Neve. Notes on ocular leprosy. British. Medic. Journal May 1900. Nicolle. Reproduction experimentale de lc lèpre chez le singe. Lepra Vol. V Fase. 3. Pantas. Des manifestation oculaires de la lèpre et du traitement qui leur convenient. Arch. d'ophth. 1887. Parinaud. Lèpre anesthésique dt 1'oeil. Ann. d'oculist. T CIV. Patron Espada. Troubles oculaire lépreux. Ann. d'ocul. 1901. Pedraglia. Morphötische Augenerkrankungen. Klin. Monatsbl. 1872. Peter. Nodular iritis due to the bacillus of Hansen. Slitlamp studies. Archiv. of ophth. 1924. Vol. 53 No. 3. Philippson. Histologische Beschreibung eines leprösen Auges. Beitr. z. Augenheilk. 1893 Heft II. Poncet. Mémoires concertnant la forme tuberculeuse des manifestations oculaire de la lèpre. Buil. de lAcad. de med. 1888. No. 23. Rake. Experimental investigations on Leprosy. British Medic. Journ. 1887 I. Rake. Report on cultivation experiments with the bacillus leprae. British med. Journ. 1888 II. Randolph. Zwei Falie von ausgesprochener chorioiditis disseminata mit Erhaltung normaler Sehscharfe. Arch. f. Augenheilk. Bd. XXII . Reenstjerna. Ueber die Kultievierbarkeit des Lepraerregers und die Uebertragung auf Affen. Deutsch. med. Wochenschr. 1912 No. 38. Rockliffe. Leprous ulcer of cornea. Lepra III blz. 24. Roorda Smit. Lepra in Argentinië. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1907 I. Rost. The cultivation of the bacillus leprae. Lepra IV fase. 2. Rubert. Die Lepra des Auges. Dissert. Dorpat. 1903. Rubert, Die Veranderungen des Augenhintergrundes bei Lepra. Mitt. aus d. Augenkliniek in Jurjew 1904. Rubert. Mitteilungen aus der Augenkliniek in Dorpat 1905 Heft 2. Seamisch. Krankheiten der Conjunctiva. Handb. der ges. Augenheilk. Bd. V 1904. Sandes. Mode of transmission of leprosy. Lepra XII fase. 2. Schreiber. Die Krankheiten der Augenlider. Handb. des ges. Augenh. v. Graefe Saemisch. Schnaudigel. Ein beitrag zur Therapie der Uveitis leprosa Munch. med. Wochenschr. 1923 No. 32. Schreuder. Een geval van lepra met groote waarschijnlijkheid in Nederland verkregen. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. Maart. 1927. Schaffer. Die Visceralerkrank. der Leprösen. Lepra I 1900 en Lepra II 1901. Serra. Inoculation de culture ciu bacille de Hans,en dans 1'oeil du lapin. Lepra vol. XII fase. I. Scheube. Die Krankheiten der warmen Lander. Sitanala. De Noorweegsche leprawet, zooals zij in Noorwegen heden ten dage wordt toegepast, is toepasselijk voor Indonesië. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 18 Dec. 1926 blz. 2861. Stanziale. Nouvelle recherches sur les inoculations de matériel Iépreux dans la chambre antérieure de 1'oeil des lapins. Lepra Vol. XIII Fase. 2. Steffansky. Eine lepra-ahnliche Erkrankung der Haut und der Lymphdrüsen bei Wanderratten. Centralbl. f. Bact. T XXXIII No. 7. Sticker. Aussatz oder Lepra. Mense's Handbuch der Tropenkrankh. Ile Aufl. Dritter Bd. Sugai. Ueber die viscerale Lepra. Centralbl. f. Bact. Bd. 67. Heft 4. Sugai. Gelungen Uebertragungsversuchen met Lepra bei Saügetieren. Lepra 1909 fase. 3. Sugai. Nachtrag dazu. idem. f?sc. 4. Sugai en Monobe. Die Leprabac. in der Milch von Leprakranken. Centralbl. f. Bact. etc. Bd. 67 Heft. 4. Suganuma en Hojo. Histologische Untersuchungen über Keratitis punctata super fic. leprosa etc. Archiv f. Augenh. Bd. LXXVII. Tashiro. Uebertragungsversuchen von Lepra auf Tiere. Centralbl. f. Bact. etc. Bd. XXXI. Tarnowsky. La familie syphilitique et sa descendance. La Syphilis 1904 T II No. 4. Tedeschi. Ueber die Uebertragung der Lepra auf Tiere. Centralbl. f. Bact. 1893 Bd. XIV. Tendeloo. Algemeine Pathologie 1919. Touton. Zur Topographie der Bacillen in der Leprahaut. Virch. Arch. 1886 Bd. CIV. Touton. Erwiderung auf Unna's „Wo liegen die Leprabacillen". Deut. med. Wochenschr. 1886 No. 13. Trantas. Kératite ponctuée lépreuse. Archiv. d'opth. April 1912. Trantas. Lèpre oculaire. Lésions opthalm. chez les léprcux. Act. du XII congres international d'opthalm. Truc. Un cas de lèpre oculo-cutanée guéri chez un non-syphilitique par des injections intraveineuses de cyanure de mercure. Ann. d'oculistique. CXLI. Uhlenhuth. Ein Fall von Lepra tuberosa mit besonderer Berücksichtigung einer beginnender Hornhauterkrankung. (Keratitis superf. punctata) Sonderabdruk aus den Charité annalen XXIII 1898. Uhlenhuth und Westphal. Histol- und bacteriolog. Untersuchungen über ein Fall von Lepra tuberosa anaesthetica mit besonderer Berücksichtigung des Nervensystems. Unna. Wo liegen die Leprabacillen. Deut. med. Wochenschr. 1886 No. 8. Unna:< Die Behandelung und Heilung der Lepra. Geneesk. Tijdschr. v. Ned. Indië. Deel 60 No. 5. Unna. Histotechniek der leprösen Haut 1910. Valettas. Ophthalmoskopische Veranderungen bei Lepra. Klin. Monatsbl. f. Augenheilk. 1916 Deel LVI. Vossius. Uebertragungsversuctv von Lepra auf Kaninchen durch Impfung in die vordere Augenkammer etc. Verhandl. der ophth. Gesellsch. Heidelberg 1884. Vossius. Zur Frage der Uebertragbarkeit der Lepra. Ziegler's Beitr. 1890 VIII. Weil. Essais de culture du bacille lépreux. Ann. de 1'institut Pasteur Dec. 1905. Wesener. Zur Uebertragbarkeit der Lepra. Ziegler's Beitr. zur path. Anatomie 1890. Wesener. Uebertragungsversuche von Lepra auf Kaninchen. Munch. med. Wochenschr. 1887 No. 16, 17 en 18. Wol ff (L. H.) Demonstratie van eenige microscop. praeparaten van het oog etc. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1912. Deel I No. 5. Wol ff (]. W.) Het lepraprobleem in Suriname. Geneesk. Tijdschr. v. Ned Indië 1925 Afl. 5 Deel 65. VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Fig. 1. Iris van patiënt 1, waarin miliaire lepromen en een groot georganiseerd leproom aanwezig zijn. Fig. 2. Leprabacillen in het epithelium van de cornea van patiënt 2. Sommige bacillenhoopen liggen intracellulair en tegen de kern aan; deze schijnt dan ingedrukt. Tusschen bacillen en kern, die resp. rood en blauw gekleurd zijn, is een kleurlooze scheiding. (Kleuring volgens Ziehl—■ Neelsen). Fig. 3. Lepracel uit de cornea van patiënt 3 (kleuring volgens Ziehl—Neelsen). Fig. 4. Iris met leprabacillen patiënt 2 (kleuring volgens Z.—N.) Fig. 5. Voorste gedeelte van het rechteroog van konijn 4 (kleuring volgens Weigert—Gieson). Fig. 6. Idem linkeroog van konijn 5 (kleuring Z.—N.) Fig. 7. Leprabacillenhoudend granulatieweefsel uit het oog van konijn 5 (kleuring volgens Z.—N.) Fig. 8. Idem konijn 9 (kleuring volgens Z.—N.) Fig. 9. Lepra tuberosa, patiënt 1. Fig. 10 en 11. Lepra maculo-anaesthetica (patiënt No. 2179 C. 1921). (Ectropion. Staphyloma corneae et sclerae. Conjunctiva verdikt; vaten hier en daar door groene korsten bedekt). 11 10 12 9 '■<'"i35i11 «■■■ STELLINGEN. I Zoowel bij den gewonen ooglidslag als bij samenknijpen der oogleden, heeft er een vermindering van den inhoud van den traanzak plaats. II De rangschikking van de motorische cellen in de voorhoorns van het ruggemerg wordt door de kennis van de embryologie meer begrijpelijk. III Wegens de groote gevaren voor de gezondheid, die de toediening van tetrachloorkoolstof oplevert, moet het gebruik van dit middel bij massale bestrijding van de mijnwormziekte, ten sterkste ontraden worden. IV Het bewijs, dat van utriculus of sacculus een nystagmus kan uitgaan, is niet geleverd. V Het van Overheidswege aan medici verplichtend stellen om een bepaalde behandelingswijze bij lepra te volgen, zooals dat is omschreven in art. 10 van het ontwerp der nieuwe „Lepraverordening voor Suriname", is onwetenschappelijk en zal c.q. een ernstig beletsel opleveren voor het oplossen van het genezings-vraagstuk van deze ziekte. VI De strafrechtelijke bepalingen, neergelegd in het ontwerp van de nieuwe „Lepraverordening voor Suriname", die gericht zijn tegen behandelende geneesheeren en lepralijders, zullen, indien zij wet worden, aan de leprabestrijding aldaar ernstig nadeel berokkenen. VII De anaemie, welke men vaak ziet optreden, bij zuigelingen, die met geitenmelk gevoed worden, wordt niet veroorzaakt door in die melk aanwezige vetzuren, maar berust op een ondervoeding van den zuigeling. VIII Het verdient aanbeveling om in bepaalde gevallen van vetzucht na te gaan of vermeerderde functie van de alvleeschklier als oorzaak dier afwijking moet worden aangenomen. IX Tropische spruw en intestinaal infantilisme (Herter's disease) zijn klinisch dezelfde ziekten. X Het is in het belang van een gezonde ontwikkeling van den „Dienst der Volksgezondheid in Suriname" noodzakelijk, dat de „Militair Geneeskundige Dienst" zijn overwicht verliest en de geheele Dienst als een „Civiel Geneeskundige Dienst ingericht worde. OVER OOG VERANDERINGEN BIJ LEPRA. C. W. NAAR. OVER OOGVERANDERINGEN BIJ LEPRA. OVER OOGVERANDERINGEN BIJ LEPRA. PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. A, J. WENSINCK, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOOR DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 26 JUNI 1928 DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR CORNELIS WILLIAM NAAR GEBOREN TE PARAMARIBO. KEMINK & ZOON - OVER DEN DOM - UTRECHT „AAN ALLÉN, DIE TRACHTEN HET DEERNISWAARDIG LOT VAN DE MELAATSCHEN TE VERZACHTEN". T£i fc ■ , jG DM SE*iE£.;.