OVER DE WERKING VAN ALKALOÏDEN OP HET OOG, IN VERBAND MET EENIGE EIGENSCHAPPEN VAN HET KAMERVOCHT. E. J. MOHR ERRATA. Pag. 67, 2de regel, zij moet zijn waarin kationen en anionen. Pag. 68, 14de regel, Toeneming moet zijn afneming. Pag. 77, 20ste regel, 7 moet zijn 75. Pag. 82, 20ste regel, Bos moet zijn Bos3). OVER DE WERKING VAN ALKALOÏDEN OP HET OOG, IN VERRAND MET EENIGE EIGENSCHAPPEN VAN HET KAMERVOCHT. N.V. Boek- en Steendrukkerij Eduard IJdo — Leiden. OVER DE WERKING VAN ALKALOÏDEN OP HET OOG, IN VERBAND MET EENIGE EIGENSCHAPPEN VAN HET KAMERVOGHT. PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS J'hr. Mr. W. J. M. VAN EYSINGA, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, VOOR DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG 10 JULI 192 9, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR EMIL JOHAN MOHR, OFFICIER VAN GEZ. 2e KL. N. I. L. GEBOREN TE BUITENZORG. N. V. BOEK- EN STEENDRUKKERIJ EDUARD IJDO — LEIDEN. AAN MIJN VROUW. AAN MIJN OUDERS. Het is mij een voorrecht, door het verschijnen van dit proefschrift in de gelegenheid te zijn, om U, Hoogleeraren en Oud-Hoogleer ar en, Lectoren en Privaal -docenten der Medische en Philosophische Faculteit van de Utrechtsche en Amsterclamsche Universiteit mijn dank te betuigen voor het onderwijs, dat ik van U mocht ontvangen. U, Hooggeleerde van der Hoeve, dank ik ten zeerste, dat gij mijn promotor hebt willen zijn, en mij de gelegenheid hebt gegeven mij onder TJwe leiding in de oogheelkunde te bekwamen. Be jaren, ivelke ik in de Leidsche oogheelkundige kliniek en polikliniek werkzaam mocht zijn, zullen mij steeds in dankbare herinnering blijven. TJ, Zeergeleerde Marx, ben ik grooten dank verschuldigd voor al hetgeen ik van V heb mogen leeren, voor de opofferende wijze, waarop gij mij bij het bewerken van dit proefschrift en bij mijn onderzoek, waartoe gij den eersten stoot hebt gegeven, ter zijde hebt gestaan en voor alle blijken van belangstelling en vriendschap, die ik van U mocht ontvangen. Al diegenen, met ivie ik het voorrecht had in de oogheelkundige polikliniek samen te werken, ben ik zeer erkentelijk voor de aangename wijze, waarop dit steeds kon geschieden. U, Hooggeachte Mejuffrouw Nijhoff, dank ik voor de buitengewoon béhidpzame wijze, waarop gij steeds gereed stondt de voor mijn onderzoek zoo talrijke benoodigde oplossingen te bereiden. Tenslotte mijn dank aan allen, die mij verder in eenig opzicht behulpzaam waren bij het bewerken van dit proefschrift, in het bijzonder aan TJ, waarde Brouwer, de Jong en Teske, voor Uwe door mij op hoogen prijs gestelde technische hulp. INHOUD. pag- Inleiding 1 HOOFDSTUK I. Methoden ter kwantitatieve bepaling van alkaloïden in het kamervocht 2 HOOFDSTUK II. Enkele eigenschappen van hoornvlies en kamer water 11 HOOFDSTUK III. Methode ter bepaling van de waterstofionenconcentratie in het „levende" kamerwater . 38 HOOFDSTUK IV. Methoden, om het doordringen van alkaloïden in de voorste oogkamer te bevorderen . . 74 INLEIDING. De beoordeeling van de werking der alkaloïden op het oog vormt een vraagstuk, dat van zeer verschillende zijden kan worden belicht. Het mag daarom verwondering wekken, dat dit uitgestrekte gebied, dat voor een deel ook voor de practische geneeskunde zoozeer van belang is, niet méér aanleiding heeft gegeven tot het verrichten van onderzoekingen. Misschien is dit ten deele hieraan toe te schrijven, dat er weinig bruikbare methoden van onderzoek zijn en aan het feit, dat de chemische samenstelling der alkaloïden en der verbindingen, die zij aangaan, den onderzoeker groote moeilijkheden in den weg leggen. Enkele deelen van dit terrein hebben wij nader kunnen bestudeeren. De resultaten hiervan zijn in de volgende bladzijden neergelegd. HOOFDSTUK I. De alkaloïden, welke voor de oogheelkunde het belangrijkst zijn, kan men indeelen in verschillende groepen: a. anaesthetica. b. mydriatica. c. miotica. De eerste groep bevat de stoffen, die hoofdzakelijk werken op de uitwendige bekleedselen van den oogbol, in dier voege, dat zij deze minder gevoelig maken, maar bovendien door deze bekleedselen heendringen en dan hun werking ontvouwen op de dieper gelegen deelen van het gezichtsorgaan. De alkaloïden der tweede en derde groep daarentegen, oefenen slechts een geringen pijnstillenden invloed uit op hoorn- en bindvliezen; hun werking bepaalt zich in hoofdzaak tot het veroorzaken van veranderingen in de wijdte der pupil. Om het wezen van de werking der alkaloïden op het inwendige van het oog beter te leeren kennen, kan men trachten de hoeveelheden dezer stoffen te bepalen, welke onder verschillende om- standigheden van buiten naar binnen in het oog doordringen; bovendien kan ook de mogelijkheid onderzocht worden om eventueel de hoeveelheden en de werking ervan kunstmatig te doen toenemen. Yoor het bepalen der hoeveelheden kan men verschillende wegen inslaan, die hier in het kort aangeduid zullen worden. Yoorloopig zullen wij ons daarbij alleen tot doel stellen het verrichten van kwantitatieve analyses van alkaloïden in het vocht van de voorste oogkamer. Behalve het hoornvlies, zullen de weefsels van het oog en met name het glasvocht bij dit onderzoek buiten beschouwing blijven. 1. Men kan trachten het absolute gewicht der alkaloïden in de voorste oogkamer na te gaan. Er bestaan verschillende methoden om een hoeveelheid van een alkaloïd, bijv. cocaine, in een der lichaamssappen te bepalen. Op vrij eenvoudige wijze kan men bijv. uitmaken, dat van de in het lichaam gebrachte cocaine, 42 % tot 85 % met de urine het lichaam verlaat.1) De bij deze onderzoekingen gebezigde werkmethoden zijn echter slechts bruikbaar voor grootere hoeveelheden vocht dan die, welke in het oog beschikbaar zijn, zoodat wij uit dien hoofde hierop niet verder behoeven in te gaan. *) Rifatwachdani. Das Schicksal des Cocains und Ekgonins im Organismus. Bioeh. Zcitschrift, Bd. 54, 1913, pag. 86. 2. Men kan de hoeveelheid alkaloïd, die in de voorste oogkamer komt, eenigszins taxeer en naaide physiologische werking, welke erdoor op de iris wordt uitgeoefend J). Een groot bezwaar tegen deze taxatie is, dat men in geenen deele den samenhang kent tusschen de concentratie van het alkaloïd in de voorste oogkamer en de werking op de pupil. Men kan bijv. niet zeggen, dat een tweemaal grootere concentratie van het alkaloïd, met den buitenkant van het hoornvlies in aanraking gebracht, de doorsnede of het oppervlak van de pupilopening tweemaal grooter of kleiner zou maken. Ook bij het inspuiten van tweemaal sterkere concentraties in de voorste oogkamer, weet men niet, of dit een tweemaal sterkere uitwerking op de iris ten gevolge heeft. Slechts kan men zeggen, dat een grootere concentratie van het alkaloïd een grootere uitwerking op de iris veroorzaakt. Zoolang men echter de betrekkingen, die tusschen concentratie van het alkaloïd en wijdte van den pupil bestaan, niet nader heeft kunnen nagaan, heeft deze methode van kwantitatieve bepaling weinig beteekenis. 3. Een andere methode bestaat daarin, dat men door middel van de karakteristieke absorptie- *) Rifatwachdani. t. a. p. pag. 83. spectra, die de alkaloïden in het ultraviolet geven, de hoeveelheid daarvan tracht na te gaan1). Deze methode levert bezwaren op, omdat: a. hierbij niet minder dan 340 mgr. cocaine per 1000 c.c. aangetoond kan worden; b. zij tot nu toe meer voor kwalitatief dan voor kwantitatief onderzoek geschikt is. Deze methode is n.1. door de Laet *) aangegeven met het doel alkaloïden op te sporen, in het bijzonder in lichaamsvochten, waarbij het meer aankomt op het aantoonen, dan op het bepalen der hoeveelheid van het gezochte alkaloïd. Voorts geeft de schrijver zelf toe, dat, niettegenstaande hij werkte met het voortreffelijke toestel voor ultra-violet-spectophotometrie van Hilger, deze methode voor kwantitatieve bepalingen vooralsnog te onnauwkeurig is. 4. De colorimetrische methode van Bellarminoff 2). Deze bestaat hierin, dat men de hoeveelheid van zekere stoffen, bijvoorbeeld alkaloïden, zou kunnen bepalen, door colorimetrisch de hoeveelheid 1) _ de Laet. L'Identification médico-légale des alkaloïdes par la spectographie, 1921, Bruxelles. Imp. F. Larcier. 2) L. Bellarminoff. Untersuchungen mit der quantitativen colorimetrischen Methode über die Resorption in die vordere Augenkammer, Archiv f. Ophthalmologie, band 39, 3e Abth., pag. 38. fluoresceïne na te gaan, welke, al dan niet in combinatie met deze stoffen, na diffusie door het hoornvlies, in het kamerwater aantoonbaar is. Een groot bezwaar tegen deze methode wordt gevormd door het feit, dat van de verhouding der diffusiesnelheden der gebruikte stoffen en die van fluoresceïne niets bekend is, zoodat daardoor alleen reeds deze methode onbruikbaar wordt. Het is toch bijv. heel goed mogelijk, dat bij gelijktijdig op de cornea brengen van fluoresceïne en alkaloïd, de fluoresceïne veel sneller of veel langzamer in het oog doordringt dan het alkaloïd. Ook wordt door verschillende in aanmerking komende stoffen, een grooten invloed (die later besproken wordt) op het hoornvlies uitgeoefend, waardoor de resultaten onzeker worden. Mocht men bovenstaande bezwaren kunnen voorkomen, of uit den weg ruimen, dan zou de colorimetrische methode uitnemend voor ons doel geschikt zijn. Wellicht ware zij dan nog te verbeteren, door inplaats van fluoresceïne, zouten van sommige metalen te gebruiken, bijv. die van Lithium, waarvan zelfs zeer geringe sporen aantoonbaar zijn. 5. Men kan zijn toevlucht nemen tot methoden, waarmede alkaloïden direct chemisch aangetoond kunnen worden en beproeven deze methoden ook voor kwantitatief onderzoek geschikt te maken. Er zijn een aantal middelen bekend, om alkaloïden aan te toonen. De voornaamste ervan zijn: het kaliumkwikjodide, (reagens v. Mayer), het joodkaliumjodide, (reagens van Bouchardat), tannine, pikrinezuur, picrolonzuur, silicowolframzuur, en het phosphormolybdeenzuur. Daar het bij onze onderzoekingen voor een groot deel er op aan kwam, de werking der anaesthetica te bepalen, werd bij de keuze van een reagens in de eerste plaats gedacht aan een stof, welke cocaine goed aantoont. Op de volgende tabel, ontleend aan Schoorl1), blijkt, dat hiervoor het joodkalium jodide, het silicowolframzuur en het kaliumkwikjodide het meest in aanmerking komen. Alkaloïden. Kal. kwikjod., (reagens van Mayer). Jod. kaliumjod., (reagens van Bouchardat). Tannine. Pikrinezuur. Pikrolonzuur. Silicowolframzuur. Phosphormolybdeenzuur. Atropine .... 200 50 — — — 50 50 Chinine 20 20 500 20 20 20 100 Cocaine ... 20 20 — 1000 200 10 100 Morphine .... 1000 100 — — 1000 200 100 Novocaine.... 100 20 — — — 25 20 Strychnine ... 20 50 1000 200 200 50 100 Pilocarpine . . . 200 20 1000 — — 100 50 *) Schookl, Organ. Analyse II. 2e druk, 1921, pag. 125 en vlg. De getallen in de kolommen dezer tabel geven de grensgevoeligheid der praecipitatie-reaeties aan. Zij beteekenen het aantal mgr. van het alkaloïde, dat per Liter nog aanwezig moet zijn, om een duidelijke reactie te geven. Een streepje beteekent, dat geen reactie intreedt bij een concentratie van 0.1 % of 1000 mgr. per Liter. Het joodkalium jodide, (reagens van Bouchardat), is, hoewel een zeer fijne indicator van alkaloïden, voor ons doel ongeschikt, daar het gekleurd is. Kwantitatieve onderzoekingen zijn met behulp van gekleurde vloeistoffen veel moeilijker dan met ongekleurde uit te voeren; vandaar, dat we dit reagens na enkele proefnemingen niet verder meer gebruikten. Silicowolframzuur heeft het nadeel, dat het, behalve met alkaloïden, ook met eiwitten — en wel reeds in zeer verdunde oplossingen — een in water onoplosbare verbinding vormt. Zoo wordt reeds het weinige eiwit, in het normale kamerwater aanwezig, door dit reagens aangetoond. Dit zou aanleiding kunnen geven tot complicaties bij gelijktijdige aanwezigheid, zoowel van eiwitten als van alkaloïden. Daar bovendien de reactie ten opzichte van alkaloïden minder gevoelig is dan die van de hierna te bespreken verbinding, hebben wij ook van het gebruik van dit reagens afgezien. Het kaliumkwikjodide, (Mayer's reagens), blijft ten slotte over als het meest geschikte. Dit reagens is een dubbelzout en beantwoordt aan de formule KJ + HgJ2+i/2H20. De verbindingen, die dit zout met alkaloïden vormt, zijn scheikundig niet precies bekend. Vermoedelijk heeft er een additie van beide moleculen plaats. Het behoort tot de beste reagentia op deze stoffen en toont bijv. van cocaine reeds 10 mgr. op 1 Liter water aan. Deze uitkomst, die wij bij herhaalde onderzoekingen verkregen, is in tegenspraak met Schoorl's mededeeling, dat 20 mgr. per Liter de kleinste hoeveelheid cocaine is, die met dit middel aangetoond kan worden. Men moet er echter aan denken, bij deze proeven steeds versch bereide oplossingen van alkaloïd ter beschikking te hebben in glas, dat zooveel mogelijk vrij van alkali is. Ook dient er nog op te worden gewezen, dat het eiwit in het normale kamerwater (hetgeen minder dan 0.02 % bedraagt) met dit reagens niet neerslaat. Daar het bovendien met alkaloïden ongekleurde verbindingen vormt, hebben we»ons verder van dit reactiemiddel bediend. Zooals blijken zal, is het kaliumkwikjodide voor onze doeleinden zeer geschikt, hoewel het nog lang niet fijn genoeg reageert, om de zeer geringe hoeveelheden cocaine aan te toonen, welke bij de ge- wone toepassing van dit middel in het kamerwater worden aangetroffen. Samenvatting. In dit hoofdstuk zijn eenige methoden beschreven, om kwantitatief alkaloïden te bepalen. Het blijkt, dat nog geen enkele methode fijn genoeg is, om zeer geringe hoeveelheden (minder dan 1:100.000), aan te toonen. HOOFDSTUK II. De hoeveelheid cocaine, die door het hoornvlies in de voorste oogkamer doordringt, wordt beheerscht door permeabiliteitswetten, die door Leber voor het hoornvlies reeds voor een deel zijn vastgesteld 1). Tot goed begrip van het volgende moge daarom een kort overzicht gegeven worden van de heerschende meeningen betreffende permeabiliteit van levende membranen. Wij houden ons daarbij voornamelijk aan de zooeven genoemde voorstellingen van Leber, al zullen ook nieuwe, algemeene inzichten, zooals ze in de monographie van Gellhorn2) worden gegeven, hier en daar ter sprake moeten komen. Hiertoe moet eerst vastgesteld worden wat men onder filtratie door een membraan als het hoorn- J) Leber. Cirkulations- und Ernahrungsverhaltnisse des Auges. Handbuch. Graefe-Samisch, II Band, 2e Uitg., pag. 378 en vlg. 2) Gellhorn. Das Permeabilitatsproblem, Springer. Berlin. 1929. M. Goldschmidt. Experimentelle Studiën über Diffusion dureh die Hornhaut. Diffusion und Iontophorese des Optochins und des Zinksulfats. Graefe's Archiv f. Augenh.k. Band 103. 1920. vlies verstaat. Dit is echter zéér moeilijk, daar woorden als permeabiliteit, diffusie, filtratie, door verschillende schrijvers, door Gtellhorn zelfs in één boek, voor hetzelfde begrip worden gebezigd. Wij zullen filtratie beschouwen als een zuiver passief gebeuren, waarbij uit een oplossing of suspensie een aantal elementen door een min of meer nauw filter gaan. Wanneer we nu het gedrag van diffundeerbare stoffen bij het passeeren van het hoornvlies nagaan, kunnen we opmerken, dat deze stoffen door de intercellulaire ruimte van het epitheel en de grondsubstantie van het hoornvlies heen gaan en, ten minste aanvankelijk, de zenuwen en celelementen vrijlaten. De oorzaak hiervan is, dat cellen en andere weefselelementen aan het indringen van diffundeerbare stoffen grooten, soms algeheelen weerstand bieden. Een uitzondering moet echter gemaakt worden voor sommige stoffen, die met bepaalde cellen eigenaardige verbindingen aangaan, zooals bewezen kan worden aan die gevallen, waarin zekere kleurstoffen door het protoplasma of deelen daarvan op electieve wijze worden opgenomen. Bij proeven met (gemakkelijk) diffundeerbare stoffen genomen, is gebleken dat diffusie door het hoornvlies mogelijk is voor allerlei opgeloste substanties, ook zelfs voor kolloïde stoffen. Van grooter belang is, dat het epitheel en het endotheel de diffusie in sterke mate belemmeren. Dit blijkt gemakkelijk uit de volgende proef. Bij het indruppelen van het oog, bijv. met fluoresceïne, kan men na zekeren tijd een bepaalde hoeveelheid fluoresceïne in het kamerwater aantoonen. Deze hoeveelheid wordt veel grooter, wanneer een gedeelte van het oppervlakteepitheel verwijderd is, waarbij het gedeelte van het hoornvlies zonder epitheelbedekking, sterk door de fluoresceïne gekleurd wordt. Hetzelfde heeft plaats, wanneer het endotheel verwijderd wordt, terwijl overigens alle omstandigheden dezelfde zijn als in het eerste geval. Wanneer men verder bedenkt dat sommige stoffen, zooals cocaine, het oppervlakkige epitheel van het hoornvlies beschadigen, dan is hierdoor te verklaren, dat van deze stoffen de diffusie sterker is dan van andere, afgezien van de diffusiesnelheid, die voor verschillende stoffen natuurlijk niet dezelfde is. Bij de beschadiging van het epitheel, door cocaine teweeggebracht, moeten wij nog even stil staan, omdat wij deze stof nog vaak in de volgende bladzijden zullen tegenkomen. Een gedeelte van de schadelijke werking is wel toe te schrijven aan den invloed der verdamping aan de oppervlakte van het epitheel, welke in sterkere mate optreedt ten gevolge van opgeheven f gevoeligheid, wegens het ontbreken van den lidslag en het verminderen der traansecretie. Door sterke en aanhoudende cocaine-inwerking, schijnt het epitheel overigens ook direct beschadigd te worden. Het toenemen der diffusie wordt n.1. ook waargenomen, wanneer bij de proeven het hoornvlies voortdurend in contact met de vloeistof gehouden wordt (Bellarminoff). Mellinger vond, dat ook het endotheel door cocaine beschadigd wordt. Tenslotte moet er nog een vitale invloed in het spel zijn. Misschien gaat het hierbij om een door de cocaine teweeggebrachte vernauwing der bloedvaten, waardoor de resorptie verminderd wordt, en er dus meer cocaine in de voorkamer achter blijft. Tenslotte moeten wij rekening houden met het feit, dat door invloed van bloed- en lymphcirculatie de concentratie minder groot zal zijn, dan zonder dezen invloed. Het is om al deze redenen niet te verwonderen, dat de hoeveelheid cocaine, die van buiten naar binnen door het hoornvlies heendringt, slechts een uiterst geringe is. Om deze buitengewoon kleine hoeveelheid aan te toonen, hebben we getracht het aan het einde van het vorige hoofdstuk genoemde reagens van May er, (kaliumkwikjodide), te gebruiken. Bij de eerste proeven werd een konijn 6 X, telkens met 3 minuten tusschenruimte, ingedruppeld en wel telkens met 2 druppels cocaine in den bindvlieszak. Dit is een gebruikelijke wijze van voorbereiding van patiënten voor intraoculaire operaties. Nadat de laatste druppels drie minuten hadden ingewerkt, werd de bindvlieszak van het konijn onder een waterstraal uitgewasschen en daarna 0.2 c.c. van den inhoud der voorste oogkamer door middel van een Pravaz-spuitje met een stalen canule opgezogen, zoodat nog een deel van het kamerwater achterbleef. Bij de opgezogen vloeistof werd nu een kleine druppel van het reagens gevoegd. Nooit werd hierbij eenige troebeling waargenomen! Dat er na deze bewerking wel degelijk voldoende cocaine in de voorste oogkamer gekomen moet zijn, om de normale iris ten minste, vrijwel ongevoelig te maken, blijkt uit de ervaringen, bij een groot aantal operaties verkregen. Hiermede is dus vastgesteld, dat het gebruikte reagens niet fijn genoeg is, om de zeer zeker uiterst geringe hoeveelheid cocaine, onder deze omstandigheden in de voorste oogkamer aanwezig, aan te toonen. In een tweede reeks van proeven werd getracht de hoeveelheid cocaine in de voorste oogkamer te vermeerderen, en wel op de volgende manier. Een konijn werd onder aethernarcose gebracht, waarna een cylindervormig glazen buisje van 10 m.m. doorsnede, dat, beneden wijder uitloopend, hier juist de doorsnede van het hoornvliesvlak had, tusschen de drie oogleden werd gezet. Vervolgens werden 20 druppels cocaine van bepaalde concentratie in het buisje gebracht, waarna de cocaine een aantal minuten met den oogbol in aanraking bleef. Op de zooeven beschreven manier werd dan weer nae-ee-aan. of een t.roebe- Schoorsteentje. .. . t , Ware grootte. lm£ va11 het kamerwater kon aangetoond worden. In een aantal gevallen hebben wij dit inderdaad kunnen vaststellen. Bij onderzoek bleek echter, dat deze troebeling aan vermeerdering van het eiwitgehalte van het kamerwater moest worden toegeschreven. Op de volgende wijze kon dit worden aangetoond. De helft van het kamerwater van een konijn, waarbij men op de bovenbeschreven wijze een neerslag had gevonden, werd even opgekookt, waarbij de thermo-labiele eiwitten als troebeling zichtbaar werden. Na afkoeling van het buisje met de troebele eiwithoudende vloeistof, werd dit ongeveer 10 minuten gecentrifugeerd. De heldere vloeistof, die nu boven het eiwitpraecipitaat staan bleef, werd vervolgens voorzichtig met een pipet afgezonderd. In deze vloeistof kon met het kaliumkwikjodide geen troebeling aangetoond worden. Dit beteekent dus, dat: 1°. Het eiwitgehalte van de laatstgenoemde vloeistof verdwenen, of althans gedaald was beneden de grens van 0.02 %; (vermoedelijk was bij het koken al het albumen neergeslagen). 2°. Het cocainegehalte van het kamerwater zoo gering was, dat men het met bovengenoemde methode niet kon aantoonen. Het vermoeden zou nu nog kunnen rijzen, dat de cocaine: a. met het eiwit was neergeslagen; b. door het koken was verdwenen; c. zoo veranderd was, dat ze door het kaliumkwik jodide niet meer aangetoond kon worden. De meeningen over het sub b en c genoemde zijn verdeeld1). J) Zie o. a. Stich. Bakteriologie u. Sterilisation im Apothekenbetriebe, pag. 203. Lesure. Préparation et Sterilisation des Liquides injectables, pag. 184. 2 Om hierover zekerheid te hebben, werd de volgende eenvoudige proef gedaan. In een klein reageerbuisje, zooals wij bij ons werk gebruikten, werd 0.2 c.c. van een oplossing van 1:100.000 hydrochloras cocaini gedaan. Een kleine druppel kaliumkwikjodide gaf dan een lichte troebeling. Nam men een gelijke hoeveelheid hydrochloras cocaini van dezelfde concentratie en kookte men deze driemaal even op, dan gaf deze hoeveelheid met een druppel Mayer's reagens dezelfde troebeling als de eerste oplossing. Het bleek dus, dat de aantoonbaarheid van de cocaine door het koken niet geschaad was. Om nog meer zekerheid te verkrijgen, werd de proef, beschreven op pag. 16, herhaald, waarbij nu het albumen in het kamerwater aanwezig, door middel van trichloorazijnzuur werd neergeslagen. Na centrifugeeren en afpipetteeren, bleek ook thans geen troebeling meer aangetoond te kunnen worden met het Mayer's reagens. Om ons ten slotte ervan te overtuigen, dat de cocaine niet met het eiwit bij het koken was neergeslagen, namen we de volgende proef. Van een hoeveelheid versch kamerwater, waarbij eenige cocaine van bepaalde concentratie gevoegd was, werd de helft gekookt en het eiwit, na afkoeling, door centrifugeeren neergeslagen. Bij de afgepipetteerde, bovenstaande, heldere vloeistof werd nu, evenals bij de andere helft van het oorspronkelijke kamerwater met de cocaine, na toevoeging van het reagens in beide vloeistoffen dezelfde troebeling waargenomen. De troebeling, die met behulp van het kaliumkwikjodide in het kamerwater ontstond, na opzetten van een buisje met cocaine op het oog van een konijn, moest dus wel aan een vermeerderd eiwitgehalte worden toegeschreven. Hier zij aan toegevoegd, dat men door de gebruikelijke manier van indruppelen met cocaine, zooals dat gewoonlijk voor operaties geschiedt, geen vermeerdering van het eiwitgehalte van het kamerwater verkrijgt, zooals Dieter x) dit met zijn methode van de bepaling van de oppervlaktespanning heeft aangetoond. Aangezien de hoeveelheid cocaine, die men in het kamerwater mocht verwachten, nadat dit alkaloïd in verschillend geconcentreerden toestand, meer of minder lang met het hoornvlies in aanraking was gebracht, slechts zeer gering kon zijn, bracht dit ons er toe, in vitro na te gaan, welke wisselwerking er tusschen dit alkaloïd en het kamerwater bestond. De voor dit onderzoek gebezigde methode was *) Dieter. TJeber die Oberflachenspannung des Kammerwassers und ihre Beziehungen zum Eiweissgehalt desselben. Arch. f. Augenh.k., Bd. 96, 1925, pag. 8. zeer eenvoudig. Als regel gebruikten we het kamerwater van twee dieren, konijn en rund. Van het konijn werd dit op de reeds beschreven wijze, door middel van een Pravaz-spuitje met dunne metalen canule onder lichte aether-narcose opgezogen ; van het rund werd het kamerwater onmiddellijk na het intreden van den dood met dezelfde techniek afgetapt. Van beide soorten kamerwater werden steeds 2 druppels genomen en hierbij dezelfde hoeveelheid alkaloïd gevoegd. De gang van zaken was nu verder als volgt. Van het een of andere alkaloïd werd die verdunning bepaald, welke nog juist na toevoeging van een kleine, steeds even groote druppel kaliumkwikjodide, als troebeling zichtbaar gemaakt kon worden. Daarna namen we twee druppels van de tweemaal zoo sterke oplossing van het alkaloïd en voegden daaraan twee druppels gedestilleerd water toe, waardoor natuurlijk met Mayer's reagens dezelfde troebeling als bij de vorige proef werd verkregen. Werd echter aan de laatste oplossing van het alkaloïd een gelijke hoeveelheid kamerwater toegevoegd, waarbij dus ook een verdunning tot op de helft plaats vond, dan bleek bij toevoeging van het Mayer's reagens bij de meeste alkaloïden de troebeling uit te blijven. De eerste bepalingen op de boven aangegeven manier werden gedaan met hydrochloras cocaini. Hierbij werd vastgesteld, dat een waterige oplossing van 1:100.000 nog juist een troebeling gaf met Mayer's reagens, wanneer het buisje voor een dofzwarten achtergrond werd gehouden. Zooals gezegd, konden we met een oplossing van hydrochl. cocaini 1:50.000, waaraan een even groote hoeveelheid kamerwater was toegevoegd, geen troebeling meer krijgen. Pas met een oplossing van 1:20.000, waaraan evenveel kamerwater toegevoegd was, kwam nog juist de troebeling tot stand. Hetzelfde hebben we nu bij een aantal andere alkaloïden gedaan, waarvan de tabel hierachter volgt. Als grens wordt aangenomen de verdunning, waarbij nog juist een troebeling waar te nemen is. Alkaloïd. Grens. ^er dunning. water, 1:100 000 Hydrochl. Cocaini k", (1°° "" 1: 20 000 o 7 ü.) kw. rund. 1: 20 000 water, 1: 60 000 Phosphas Cocaini, kw. rund, 1:30 000 cerebrospinaalvocht. 1: 30 000 water, 1: 60 000 Lactas Cocaini, kw. rund, 1:30 000 cerebrospinaalvocht. 1: 20 000 water, 1: 80 000 Sulfas Cocaini, kw. rund, 1:40 000 cerebrospinaalvocht. 1: 30 000 water, 1:1500 Boras Cocaini, kw. rund, 1:1500! kw. konijn. 1:1500! r, ■ , , water, 1:7000 Cocaïne base (ver- . , zadied). l-± 700) cerebrospinaalvocht. 1:5600 kw. rund, 1:5600 water, ] : 8000 Hydrochl. Novocaini, kw. rund, 1:6000 kw. konjjn. ]; 6000 Ver- Alkaloïd. Grens. dunning water, 1:6000 Phosphas Novocaini, kw. konijn. 1:4000 cerebrospinaalvocht. 1:4000 water, 1; 6000 cerebrospinaalvocht. 1:4000 Nitras Novocaini, rundj 1;4000 kw. konijn. 1: 4000 water, 1:5000 Acetas Novocaini, cerebrospinaalvocht. 1:3000 kw. rund, 1: 3000 water, 1:1000 Lactas Novocaini, cerebrospinaalvocht. 1: 700 kw. rund, 1: 700 water, 1:1600 cerebrospinaalvocht. 1' 1200 Boras Novocaini, kw 1.1200 kw. konjjn. 1:1200 Novoeainebase ^b^pmaalvocht. !| * T" (verzadigd) 1: ï kwrJ * water, 1: 200 000 cerebrospinaalvocht. 1:120 000 Hydrochl. Holocami, kw rund> 1.12Q 0Q0 kw. konijn. 1:120 000 Vpt*- Alkaloïd. Grens. 1 dunning. water, 1 : 9000 Hydrochl. Tutocaini, kw. rund, 1:6000 kw. konjjn. 1: 6000 water, 1: 40 000 Hydrochl. Diocaini, kw. rund, 1:20 000 kw. konijn. 1: 20 000 water, 1: 9000 Hydrochl. Psicaini, kw. rund, 1:5000 kw. konjjn. 1: 6000 water, 1:10 000 c,. . oud kw. rund, 1: 6 000 Stovame, , , versch kw. rund, 1: 7 000 kw. rund, 1: 6000 water, 1:1000 Boras /3-Eucaini, kw. rund, 1: 600 kw. konijn. 1: 600 water, 1: 4000 Sulfas Atropini, kw. rund, 1:3000 kw. konyn. 1: 3000 A. . , water, 1: 600! Atropmebase r A- 1 cnn ^w. rund, 1:1200!! (verzadigd) 1:600. , kw. konj]n. 1:1200!! Ver- Alkaloïd. Grens. , dunning. __ i , „ water, 1:2000 Hydrobromas Scopo- , , . . kw. rund, 1:1500 amim' kw. konijn. 1:1000 water, 1:100 000 Nitras Strychnini, kw. rund, 1: 20 000 kw. konjjn. 1: 30 000 , . , water, 1: 6660! Strychninebase ^ 1:13320!! (verzadigd) 1: 6660. kw konjjn 1:13320!! water, 1:150 000 Hydrochl. Optochini, cerebrospinaalvocht, 1: 40 000 kw. rund, 1: 60 000 ^ , water, 1:201 Optochmebase . , 1 rx ver- ,, _ . cerebrospinaalvocht, 1: 1U? (verzadigd) 1: ï 1: 10) dund' water, 1:3000 Hydrochl. Pilocarpini, kw. rund, 1: 2000 kw. konijn. 1: 2000 water, 1:1000 Pilocarpinebase, kw. rund, 1:2000! kw. konijn. 1: 2000! Alkaloïd. O T'(i ns. Ver¬ dunning. water, i. 5000 Salicylas Eserini, kw. rund, oud, 1:2400 kw. rund, versch, 1: 4000 kw. konijn. 1:4000 water, 1.6000 Dionine, kw. rund, l: 3000 kw. kongn. 1:3000 water, 1:150 000 Butyne, kw. rund, 1:100 000 kw. konjjn. 1; 100 000 water, l: 900 Hydrochl. Morphini, kw. rund, 1; 600 kw. konijn. 1:800 Het lag nu voor de hand naar de oorzaak van dit opvallende verschijnsel te zoeken. In de eerste plaats leek het ons noodig te onderzoeken, of misschien het eiwit, dat wel is waar slechts in zoo geringe hoeveelheid in het kamerwater voorkomt, misschien het alkaloïd adsorbeert, waardoor dit niet meer aantoonbaar zou worden. Dat dit niet het geval was, blijkt uit de proef, beschreven op blz. 18—19. Vervolgens was het noodzakelijk, om zooveel mogelijk van elk der bestanddeelen van het kamer- water na te gaan, hoe deze zich, in dezelfde concentratie, waarin zij in dit vocht zijn opgelost, gedragen tegenover de alkaloïden. Het is bekend, dat deze hoeveelheden door verschillende schrijvers, ook van dezelfde diersoort, verschillend wordt opgeven (zie hieronder). Dit behoeft geen verwondering te wekken, daar 1°. de individueele verschillen bij deze dieren tamelijk groot zijn; 2°. de hoeveelheden van sommige dier stoffen zoo gering zijn, dat bij de bepaling ervan meer of minder groote fouten niet altijd te vermijden zijn, temeer, daar de hoeveelheid beschikbaar kamerwater zoo gering is. We hebben ons voor onze onderzoekingen gehouden aan de opgaven van Magitot & Mestrezat 1) en Duke-Eldee 2). Alvorens onze resultaten mede te deelen, zij er op gewezen, dat het onderzoeken van de enkele bestanddeelen, met uitsluiting van alle andere, slechts een betrekkelijke waarde heeft, daar men de werking, die stoffen in het kamerwater op elkaar kunnen uitoefenen, en dus eventueel ook op het toegevoegde alkaloïd, daardoor uitsluit. ') Annales d'Oculist. T. 158, 1921, pag. 1. 2) W. Stewart, Duke-Elder, The nature of the intraocular fluids, London, 1927. Brit. J. of Ophth. We hebben de werking nagegaan van hydrochl. cocaini op een oplossing van: 1. uieum 300 mgr. op 1000 c.c. water. 2. kieatinine ... 20 mgr. op 1000 c.c. water. 3. suiker 900 mgr. op 1000 c.c. water. 4. bicarb. sodae . 1600 mgr. op 1000 c.c. water. 5. keukenzout ... 7110 mgr. op 1000 c.c. water. 6. fosforpentoxyde 73 mgr. op 1000 c.c. water. Voegden we bij die oplossingen op dezelfde wijze als bij het volledige kamerwater, oplossingen van verschillende sterkte van cocaine, dan bleek na toevoeging van kaliumk wik jodide, dat de reactie in het minst niet geremd was. Men kon dus daaruit besluiten, dat geen dezer stoffen de praecipitatie, door het May er's reagens bij alkaloïden veroorzaakt, tegenhoudt. Anders viel de proef uit, als deze werd gedaan met een oplossing van 105 mgr. CaO of 30 mgr. MgO in 1000 c.c. H20. Volgens Magitoï en Mestrezat komen n.1. in het normale kamerwater van het paard CaO en MgO in deze concentraties voor. Beide stoffen vormen met water hun hydroxyde. Nu lost Ca(OH)2 in water op in een verhouding van 1300 mgr. op 1000 gram, Mg(OH)2 in een verhouding van 8.4 mgr. op 1000 gram water (bij 18° C.). Bij 100° C. is die laatste hoeveelheid 400 mgr., zoodat we als waarschijnlijk mogen aannemen, dat al het Mg in het kamerwater in den vorm van Mg(OH)2 is opgelost. Zoowel de oplossing van Ca(OH)2 als die van Mg (OH) o remmen het neerslaan van alkaioïdzouten, wat men met behulp van het kaliumkwikjodide gemakkelijk kan aantoonen. Men neemt daartoe bijvoorbeeld in twee kleine reageerbuisjes, elk één druppel van een oplossing van hydrochl. coc. 1:50000; bij het eene reageerbuisje voegt men één druppel gedestilleerd water, bij het andere één druppel van de oplossing van Ca(OH)2 of Mg(OH)2. Terwijl men in het eerste buisje met een druppel van het reagens een troebeling ziet optreden, is dit bij het tweede buisje niet het geval. Na toevoeging van een druppel uit een oplossing van 1/10 normaal zoutzuur, (62 c.c. op 1000 c.c. water), komt de troebeling weer terug. Beproeft men hetzelfde met het kamerwater, dan wordt de remming daarbij maar gedeeltelijk opgeheven, waaruit men zou mogen besluiten, dat de in dit lichaamsvocht bestaande gecompliceerde toestanden maken, dat de reactie niet zóó eenvoudig verloopt als in de modelproef het geval is. Men dient overigens te bedenken, (waarop zoo juist reeds is gewezen), dat ook, al zijn de hoeveelheden van kationen en anionen bekend, men daarom echter nog niets kan zeggen omtrent de wijzewaarop de atomen dezer stoffen aan elkander zijn gebonden. Ook deze onzekerheid maakt, dat het resultaat kan verschillen van dat, wat men met het volledige kamerwater verkrijgt. Een aanwijzing voor de veronderstelling, dat de zure reactie van het gebruikte alkaloïd, met het alkali in het kamerwater aanwezig, de remming veroorzaakt, is gelegen in het feit, dat in de meeste gevallen de remming uitblijft, wanneer we de zuivere alkaloïdbasen bezigen (zie de tabellen op pag. 22—26). Zelfs treedt in de plaats van remming, versterking der reactie naar de zijde van het water op. Wij hebben echter geen gelegenheid gehad, dit laatste verschijnsel aan een nader onderzoek te onderwerpen. Verder werden nog enkele andere punten nagegaan, en wel: 1°. of de beschreven remming een bijzonder verschijnsel is voor een zeker soort kamerwater, of algemeen in de dierenreeks voorkomt; 2°. of ook andere lichaamsvochten dit verschijnsel vertoonen. Wat punt 1 betreft hebben we het onderzoek kunnen uitstrekken tot paard, rund, konijn, kat en mensch. Bij al deze diersoorten kwam de remming tot stand en wel kwantitatief op ongeveer dezelfde wijze. Kleine verschillen zijn steeds aanwezig en zooals gezegd, komen individueele schommelingen steeds voor. Ook is er reeds op gewezen, dat zeer fijne verschillen in concentratie met de door ons gebruikte methode niet waren aan te toonen. Helaas zijn wij ook niet in staat geweest den nephelometer, ingericht op het waarnemen van fijnere concentratieverschillen bij kleine hoeveelheden vloeistof, te gebruiken. Dit voor onze doeleinden gewijzigde instrument is door technische moeilijkheden bij de vervaardiging slechts gedurende het allerlaatste deel van ons onderzoek ter beschikking geweest1). De vraag diende nu beantwoord te worden, of de hier vastgestelde eigenschappen van het kamerwater ook voor andere, overeenkomstige lichaamsvochten, golden. Het lag voor de hand, om hierbij in de eerste plaats aan het cerebro-spinaalvocht te J) Voor eiwitbepalingen in het kamerwater werd de nephelometer reeds gebruikt door H. Franceschetti en H. Wieland, Quantitative Bestimmung des Eiweiss-gehaltes der intraocularen Flüssigkeiten mit aem Nephelometer, Archiv. f. Augenheilkunde, Band 99, Heft 1, 2. Mai 1928. denken, dat in zoo vele opzichten met het kamerwater overeenstemt. Inderdaad bleek, dat beide vloeistoffen, ook wat bovenstaande reactie betrof, zoowel kwalitatief als kwantitatief bijna geheel overeenkwamen. Na deze uiteenzetting was het noodig te trachten zich een voorstelling te maken, van hetgeen er gebeurt, wanneer een zout van een anaestheticum door het hoornvlies in de voorste oogkamer komt. Een der eerste vragen, die zich daarbij voordoet, is wel deze: welke beteekenis kan men aan de bovengenoemde proeven in vitro toeschrijven, om een inzicht te verkrijgen in de gebeurtenissen, die zich afspelen in vivo. Een directe vergelijking tusschen deze beide is niet te maken, daar het alkaloïd onder de genoemde omstandigheden pas na het passeeren van het hoornvlies in de voorste oogkamer terecht komt. Men zou dus eerst weer de vraag moeten beantwoorden, wat er met het alkaloïd gebeurt, wanneer dit zich door het hoornvlies heen beweegt. Daaromtrent nu is met zekerheid niets bekend. Wij kunnen ons echter wel, aan de hand van bovenbeschreven ervaringen, een voorstelling vormen omtrent hetgeen er geschiedt met het alkaloïd bij het binnendringen door de cornea. In het mucoid, waaruit nagenoeg een vijfde van het hoornvlies is opgebouwd, bevindt zich n.1. vrij veel calcium1); de actueele reactie van de cornea is, zooals bijna overal in het lichaam, gering alkalisch. Vermoedelijk zal daarom het eerst diffundeerende alkaloïd, bijv. zoutzure cocaine, ontleed worden en, voor zoover het niet oplosbaar is, (de oplosbaarheid van het basische cocaine bijv. is slechts ± 1:700), neerslaan. Deze zeer geringe hoeveelheid zal niet zichtbaar zijn. De volgende dosis van het zoutzure cocaine zal op zijn weg een bodem vinden, die reeds minder alkalisch is, (omdat een deel van het alkali reeds gebruikt was, om het zoutzuur van de eerste dosis hydrochloras cocaini te ontleden). Bij een volgende dosis zal dit nog meer het geval zijn, enz., totdat een toestand ingetreden is, waarbij de zoutzure cocaine als zoodanig in de voorste oogkamer terecht komt. Men kan dit zout in de voorste oogkamer aantoonen, wanneer de hoeveelheid hiervan groot genoeg wordt, hetgeen gemakkelijk lukt volgens de methoden, welke in hoofdstuk IV beschreven zullen worden. Verondersteld kan dus wel worden, dat het alkalizout, tenminste gedeeltelijk, als zoodanig in de voorste oogkamer doordringt, waaruit blijkt, dat de gevolgtrekkingen, gemaakt uit de uitkomsten *) Steindorff, Chemie des Augapfels, in Oppentieijieb, Handbuch der Biochemie d. Menschen und d. Tiere, Bd. II, Deel 2, p. 338. ó der proeven in vitro genomen, met groote waarschijnlijkheid ook in vivo hun geldigheid behouden. Thans zal worden nagegaan, wat de beteekenis hiervan is. Vragen wij ons eerst af, of er waarnemingen zijn, die er op wijzen, dat het eene zout van een anaesthetieum sneller of gemakkelijker door het hoornvlies heendringt dan een ander. Om deze vraag te beantwoorden zullen we ons kunnen oriënteeren bij verschillende schrijvers, zooals Marx en Wolff, die proeven deden, met betrekking tot de bepaling van de gevoeligheid van het hoornvlies1). Het is niet de bedoeling hierbij de tamelijk omvangrijke litteratuur over dit onderwerp te bespreken, maar slechts de richting aan te duiden, waarin gezocht wordt naar een „beter anaesthetieum" dan cocaine. We zien dan, dat verscheidene auteurs een verbetering in dien zin zoeken, dat ze zoo sterk mogelijk gehydrolyseerde zouten van het een of ander anaesthetieum trachten te gebruiken. ') E. Marx, Die Empfindlichkeit der menschliehen Hornhaut, Hirzel, Leipzig 1925. E. Marx, Vett, Mendes da Costa, Naar en Wolff. Neue Ersatzmittel für Kokain in der Augenheilkunde, Klin. Mon. BI. f. Augenh.k. 1928, Band 8, I. Oktober. P. H. G. v. Gilse, E. Laqueuk, A. J. Steenhauer, L. K. Wolff. De Cocaïne en hare vervangmiddelen als oppervlakteanaesthetica. Rijks-Instituut voor pharmaco-therapeutiseh onderzoek, Leiden, 1929. Zie verder litteratuur in deze artikelen. In die zouten zou de concentratie van het vrije anaestheticum, dus van de base, relatief het grootst zijn. Men streeft er bijgevolg naar, om met zouten van zwakke zuren te werken. GrRos 1) heeft het eerst in deze richting proeven gedaan met den N. ischiadicus van den kikvorsch, welke deze meening schenen te bevestigen. Er zij echter op gewezen, dat hij de door hem gebruikte zouten verkreeg, door het mengen van gelijke deelen van aequivalente oplossingen van zoutzure novocaine en natriumzouten, waardoor hij de overeenkomstige novocainezouten hoopte te vormen. Het is duidelijk, dat men op deze wijze nooit zuivere oplossingen dezer novocainezouten kan verkrijgen, maar steeds gecompliceerde mengsels houdt, waarin gedeeltelijk gehydrolyseerde, gedeeltelijk electrisch gedissocieerde oplossingen van verschillende zouten naast elkander voorkomen. Een bicarbonaat van novocaine, dus eigenlijk een dubbelzout van basen, waarover deze schrijver spreekt, is, zoover ons bekend, nooit aangetoond. De verklaringen, op deze voorstellingen gebaseerd, zijn dus niet maar zonder meer te aan- *) Gros, Archiv. f. experim. Pathol. und Pharmakologie, Bd. 63, 1910, pag. 80 en Bd. 67, 1922, pag. 132. vaarden, zoo ook niet de verdere uitwerking dezer gedachte door Copeland en Hatton 1). Deze onderzoekers veronderstellen eveneens, dat de hydrolytisch gedissocieerde base sterker werkt dan de electrisch gedissocieerde. Zij nemen daarbij aan, dat de laatste sneller in de circulatie wordt opgenomen dan de eerste en daardoor locaal minder effect heeft. Als gevolg van hun veronderstellingen hebben de schrijvers boraten van verschillende alkaloïdbasen gemaakt, aannemende, dat deze de sterkste anaesthetica zouden vormen. Een nader onderzoek 2) heeft echter aan 't licht gebracht, dat we deze veronderstellingen niet voetstoots mogen aannemen, en er vooralsnog geen direct verband tusschen anaesthetische werking en permeabiliteit van hydrolytisch gesplitste zouten gelegd mag worden. Wil men niet verder gaan dan de proefondervindelijke feiten, dan zal men er wel degelijk aan moeten vasthouden, dat door de opgeloste alkalizouten, in de weefsels zoutzure verbindingen worden ontleed en de moeilijk oplosbare basen gedeeltelijk worden neergeslagen. Yoordeelig is het dus — daarin zijn we het met de zooeven gemelde schrijvers eens — om het ') Copeland and Hatton, The Borocaines. Brit. Med. Journal, 1925, II, pag. 547. 2) Zie de schrijvers, geciteerd op pag. 34. diffundeeren van alkaloïden door de cornea te bevorderen, door de oplossingen zoo alkalisch mogelijk te nemen, hetgeen dus meebrengt, dat het zuur zoo zwak mogelijk worde gekozen. Dit is ook in overeenstemming met modelproeven van Thieulin1), die zoutzure syncaine veel langzamer door een op bepaalde wijze toebereide collodiummembraan zag diffundeeren, dan het boorzure syncaine. Wat er verder met het anaestheticum in de voorste oogkamer geschiedt, en waardoor het mogelijk is, dat zoo uiterst geringe hoeveelheden reeds op zeer voldoende wijze de iris ongevoelig maken, is voorshands nog geheel onbekend. Samenvatting. We zien uit het bovenstaande, dat: 1°. als er alkaloïden in het kamerwater voorkomen, deze daarin gedeeltelijk in een niet titreerbaren vorm aanwezig zijn; 2°. zulks te wijten is aan de alkalische reactie van het kamerwater, dat als zoodanig een remmende werking heeft op de praecipitatie van de alkaloïden met kaliumkwikjodide; 3°. men uit de onmogelijkheid de alkaloïden aan te toonen, niet mag besluiten, dat ze ook inderdaad niet aanwezig zijn in het kamerwater. *) Thieulin, Recherches sur la passage des différents seis de syncaine a travers les membranes imperméables aux seis minéraux. c. R. de la Soc. Biologique, 1920, T. 83, pag. 1347. HOOFDSTUK III. Ons onderzoek had ons geleerd, dat er, tengevolge van het binnendringen van alkaloïden, door het hoornvlies heen, in de voorste oogkamer, veranderingen in het kamerwater konden optreden. Het lag daarom voor de hand, te trachten na te gaan, welke deze veranderingen in physicochemischen zin waren. Daar ons echter de tijd ontbrak om meerdere dezer physico-chemische eigenschappen van het kamerwater te bestudeeren, hebben we ons bepaald tot één enkele, en wel tot de waterstof ionenconcentratie. Wij hebben hieraan de voorkeur gegeven, omdat wij in de bepaling hiervan een middel hoopten te zullen vinden, om de concentratie van alkaloïden in het kamerwater iets nauwkeuriger te bepalen. Verschillende onderzoekers hebben de pH van het kamerwater reeds nagegaan, waarbij bleek, dat zij daarbij met groote moeilijkheden te kampen hadden x). *) Men zie o. a. Baurmann. Ueber neue Messungen der H-ionenkonzentration im mensehliehen Kammerwasser. Archiv f. Ophth., Bd. 118, 1927, pag. 369. Verder: Meesmanïi. Beitrage zur physikalischen Chemie des intra- Ideaal zou zijn, hiervoor een methode te vinden, die toelaat de actueele reactie van het kamervocht zoo mogelijk in vivo te bepalen1). Wij zullen hier de verschillende gebruikte methoden niet in bijzonderheden aanhalen, doch slechts er op wijzen, dat zoowel de colorimetrische, als de potentiometriscJie, geen geheel zuivere resultaten opleveren, daar de bronnen van fouten bij beide methoden, hoewel verschillend van aard, vrij groot zijn. Alleen zij hier vermeld, dat Hertel in aansluiting aan de onderzoekingen van Michaelis, den éénkleurigen indicator m-Nitrophenol gebruikte. Deze indicator bestrijkt een gebied van pH 6.3 tot 9.0. Uit de beschrijving, die deze onderzoeker van zijn proeven geeft, moet men opmaken, dat hij met de aanwezigheid van koolzuur in het kamerwater, geen rekening heeft gehouden. Baurmann heeft een aparte electrode in den okularen Flüssigkeitswechsels unter normalen und pathologisehen Verhaltnissen, ins besondere beim G-laukom. Archiv f. Augenheilk., Bd. 97, 1925, pag. 1. Mawas & Vincent. Buil. de la Soe. d'Ophth. de Paris, 1925. pag. 190. Hertel. Ueber die Bestimmung der Wasserstoffionen-konzentration im Kammerwasser. Archiv. f. Ophth., Bd. 105, 1921, pag. 420. *) Wellicht is de door Brinkman aangegeven methode met de antimooneleetrode hiervoor bruikbaar te maken. Brinkman en Buytendijk. Biochem. Zeitschr. 199, 1928, pag. 387. vorm van een klein spuitje met hollen zuiger en ingesmolten platinadraad geconstrueerd. Het kamerwater werd bij zijn methode met een bijzondere spuit verkregen. De verzadiging van de geplatineerde platinadraad met waterstof werd bereikt door een belletje waterstof op te zuigen. Om dit laatste gas en het koolzuur goed te mengen, werd vervolgens de spuit honderd maal heen en weer bewogen. Men ziet uit het bovenstaande, dat het vraagstuk, de pH van het „levende" kamerwater, zoo nauwkeurig mogelijk te bepalen, d.w.z.: a. zoo snel mogelijk, nadat het vocht de oogkamer verlaten heeft; b. zooveel mogelijk op lichaamstemperatuur; c. zonder verlies van één der bestanddeelen; niet eenvoudig is. Daar een geheel zuivere methode nog door géén onderzoeker gevonden is, zullen wij andere schrijvers niet citeeren. Om ons een denkbeeld ervan te vormen, welke veranderingen in de waterstofionenconcentratie van het kamerwater, bij het in aanraking brengen van het hoornvlies met verschillende anaesthetica optreden, hebben wij ons bediend van de volgende eenvoudige colorimetrische methode, die o. i. aan vele eischen voldeed. Wij namen 2 recordspuitjes van 0.5 c.c. inhoud, van gelijke doorsnede, gelijke wanddikte en gelijke glassoort, die, om aan al deze eischen te voldoen, speciaal vervaardigd moesten worden. Het metalen mondstuk dezer spuitjes werd dwars doorboord, waarna in de opening een zéér nauwkeurig passend kraantje, met fijne opening werd geplaatst. De inwendige afmeting van het geheele mondstuk werd door het inbrengen en soldeeren van een dun metalen buisje belangrijk verminderd. Later zal uiteengezet worden, waarvoor dit aanbeveling verdiende. Om de pH van het kamerwater aan te geven, gebruikten we als indicator het phenolrood 1), hetwelk een gebied bestrijkt van pH 6.8—8.4, een gebied dus, grooter dan dat, waarbinnen de waterstof ionenconcentratie van het kamerwater 2) schommelt3). 1) Clark. The determination of hydrogenions, 2e edition, pag. 80. 2) Zie bij de schrijvers, geciteerd op pag. 38 en 39. s) Een nadere uiteenzetting van de beteekenis van de waterstofionenconeentratie kan hier niet worden gegeven. Men vindt deze in de leerboeken der physische chemie, bijv. dat van Kruyt; uitvoerig in het reeds genoemde werk van Clark; kort en duidelijk in M. Verain & J. Chaumette, le pH en Biologie. Masson et Cie. Ed. Paris, 1928, waarin de colorimetrische methoden wat stiefmoederlijk worden behandeld. De kleur van dezen indicator verandert van geel in het zure- tot rood in het alkalische gebied, d.w.z. hoe zuurder de stof is, die er bij wordt gevoegd, hoe geler de kleur uitvalt, en omgekeerd, hoe alkalischer de stof, hoe rooder de kleur wordt. Om nu een vasten standaard te verkrijgen, waarmede men kan vergelijken, is het noodig, over vloeistoffen te beschikken, waarvan men langs anderen, (potentiometrischen) weg de H-ionenconcentratie heeft nagegaan. Voegt men bij deze verschillende vloeistoffen, (buffermengsels) een bepaalde hoeveelheid van den indicator, dan krijgt men een opeenvolgende reeks van kleuren, in dit geval tusschen geel en rood. Neemt men nu een vloeistof, waarvan men de waterstofionenconcentratie wenscht te kennen, en voegt men daarbij de aangewezen hoeveelheid indicator, dan krijgt men een zekere kleur. Deze kleur kan min of meer precies in tint en saturatie met de een of andere kleur in de standaardreeks overeenkomen, of tusschen twee kleurnuances in liggen. Men schat nu, al is de maatstaf ook niet zeer zuiver, welke tint de verkregen kleur het dichtst nabij komt en interpoleert aldus tusschen de vaste cijfers der reeks, de gezochte waterstofionenconcentratie. .Bij het bewaren der verschillende, voor deze bepalingen noodige vloeistoffen, moet men er rekening mee houden, dat zij veranderen kunnen onder invloed van de alkaliciteit van het glas, waarom wij dan ook de bufferstoffen bewaarden in speciale kolfjes van alkaliarm glas. Wij gingen nu te werk op een wijze, overeenkomstig met het voorschrift van Clark 1), die aan 10 c.c. van een oplossing, ongeveer 5 druppels van den indicator toevoegt. Zeer vast is blijkbaar het verband tusschen deze beide hoeveelheden niet, daar het woord „ongeveer" is bijgevoegd, en er omtrent de grootte der druppels niets wordt vermeld. Toch was dit bij onze proeven van belang, daar de hoeveelheid der te onderzoeken vloeistof, waarover wij bij elke proef beschikten, zeer gering was, n.1. slechts 0.2 c.c. Wanneer men nu de gemiddelde grootte van een druppel taxeert op 0.05 c.c., dan is de inhoud van 5 druppels dus 0.25 c.c. Naar dezen maatstaf gerekend, zouden wij voor onze onderzoekingen dus bij elke hoeveelheid kamerwater X 0.25 c.c. of 0.005 c.c. indicator moeten voegen. Proefondervindelijk is echter gebleken 2), dat bij *) Clark, t. a. p. pag. 81. -) Waltiler & Mlle Ulrich. Une microméthode eolorimétrique de niesure de p H. Bulletin de la Soc. de Chimie Biologique, T. 8, 1926, pag. 1106. Hawkins. Journ. biol. Chem. 57, 1923, pag. 493. H. G. K. Westenbrink, J. A. H. en J. J. L. Pieters. Over de bepaling van de waterstofioneneoncentratie met de antimoonelectrode en langs colorimetrischen weg, in het bijzonder van bloed. Ned. Tijdschr. v. Gen.k. no. 25, 1929, pag. 2937. gebruik van een micromethode de hoeveelheid indicator 2—4 maal zoo groot dient genomen te worden als bij een macromethode. Het was voor onze proefnemingen het gemakkelijkst om de bovenste grens te nemen, zoodat wij gewoonlijk op de hieronder te beschrijven wijze 0.020 c.c. kleurstof gebruikten, waarmede wij het door ons gestelde doel het best konden bereiken. Juist om deze kleine hoeveelheden te kunnen gebruiken, hebben wij den inhoud van de mondstukken der door ons gebezigde spuitjes op de aangegeven manier laten verkleinen. Bij metingen bleek n.1. het volgende. Werd eerst wat vloeistof in de spuit opgezogen en deze daarna weer geheel leeg gespoten, dan bleef in het onderste gedeelte en in de fijne naald, die steeds werd gebruikt, altijd dezelfde hoeveelheid vloeistof achter, welke ongeveer 0.02 c.c. bleek te zijn. Dit was juist de hoeveelheid, noodig om, wanneer het indicatorvloeistof betrof, de te onderzoeken vloeistof voldoende te kleuren. Wij zogen dus indicator in de spuit op, ledigden deze weer zoo volledig mogelijk, en zogen daarna weer 0.2 c.c. van de te onderzoeken vloeistof op. Dit mengsel werd geschud, tot een gelijkmatige kleur was verkregen, welke dan in verband met de kleuren der standaardreeks een aanwijzing gaf voor de waterstofionenconcentratie. Er bestond nu nog één moeilijkheid en wel deze, dat de glaasjes, waarin de vergelijkingsvloeistoffen waren geplaatst, niet van dezelfde glassoort waren als de geslepen buizen der spuitjes, hetgeen op de kleur van invloed kon zijn. Wel konden wij buisjes krijgen van nagenoeg hetzelfde lumen en dezelfde wanddikte, maar dezelfde glassoort was niet te verkrijgen. Daarom namen wij twee, in alle opzichten overeenkomende spuitjes, en twee buisjes van dezelfde doorsnede, wanddikte en glassoort, welke wij gebruikten volgens de methode, door Walpole 1) aangegeven, en verbeterd door Hurwitz, Meyer en ostenberg 2 ). Bij het volgen van deze methode speelt het glas geen rol bij de vergelijking der kleuren (pag. 47). Op de volgende manier gingen wij nu hiertoe te werk. Een houten cubus (a) van ± 10 X 10 X 10 cM. afmeting, staande op een steunblok, (6) werd van horizontaal doorloopend e vierkante gaten (cl) voorzien, elk hoog 10 m.m. en breed 4 m.m., op een afstand van ongeveer 8 cM. van den bovenkant van het blokje. In vertikale richting werden in het blok 6 kokers (e) geboord, die de eerstgenoemde gaten kruisten. Deze kokers konden elk een spuitje (ƒ) of een vergelijkingsbuisje bevatten. Aan de rechter- 3) Clabk, t. a. p. pag. 70. 2) M. Verain & J. Chaumette, t. a. p. pag. 45. zijde van het blok was een matglas (g) aangebracht, omgeven door een zwart scherm (c). Achter het blok stond een lichtbron (/i), voor- Bovenaanzicht. zien van een z.g. daglichtlamp, die het matglas gelijkmatig kon belichten. Vooraanzicht. De afstand van de bovenzijde van bet blok tot de horizontale tunnels was zoodanig gekozen, dat het deel van de spuit met het kamerwater, juist voor het midden daarvan kwam te hangen1). In één koker werd nu een spuitje met kamerwater + indicator geplaatst en in den koker daarachter een buisje, gevuld met water. In de twee daaraan evenwijdige kokers werden nu respectievelijk een spuitje met water en daarachter een buisje met buffermengsel + indicator gezet. In beide horizontale gangen was nu evenveel glas van dezelfde soort aanwezig, zoodat het glas geen rol meer speelde bij de vergelijking der kleuren. De geheele proef werd nu op volgende wijze uitgevoerd. Twee spuitjes van gelijke dikte werden met steriel versch gedestilleerd water uitgespoeld en snel gedroogd, door middel van verwarming boven een Bunsenschen brander, gecombineerd met droogzuigen door een waterstraalluchtpomp. Een konijn werd nu onder lichte aethernarcose gebracht, waarna het een of andere alkaloïd, hetzij door het reeds vroeger beschreven schoorsteentje, hetzij door opdruppelen, met het hoornvlies in aanraking werd gebracht. Had de aanraking van alkaloïd en hoornvlies *) Clark, t. a. p. pag. 70. Veraest & Chaumette, t. a. p. pag. 45. voor de proef lang genoeg geduurd, (meestal 5 min. met het schoorsteentje), dan werd het oog onder een niet te sterken waterstroom afgespoeld, zoodat men zeker kon zijn, dat het alkaloïd praktisch geheel verdwenen was uit den bindvlieszak en van de cornea. Een assistent zorgde er inmiddels voor, dat het uiteinde van een spuitje en de naald gevuld waren met phenolrood, waarbij er zorgvuldig acht op werd geslagen, dat elk spoor van lucht uit de spuit verdwenen was. In het begin veroorzaakte dit eenige moeite; toen wij later het phenolrood eenige malen opzogen in de spuit zonder naald, en na het opzetten van de naald weer uitspoten, lukte het steeds, het opzuigen van kamerwater geheel zonder bijmenging van lucht te doen plaats hebben. Na fixatie van het oog, door middel van een sterk pincet aan een der oogspieren, werd de aan de basis eenigszins krom gebogen naald door de limbus corneae in de voorkamer ingevoerd; na het opzuigen van 0.2 c.c. kamerwater werd het kraantje onmiddellijk gesloten. Daarna pas werd de naald uit het oog verwijderd. Men kan deze geheele bewerking zeer snel en nauwkeurig verrichten, wanneer men er zorg voor draagt, goed te fixeeren, d.w.z. stevig, doch zonder trekken aan of drukken op den oogbol, terwijl de naald goed scherp moet zijn. Op twee punten moet hierbij nog gelet worden. In de eerste plaats dient men te bedenken, dat de spanning van het C02 verandert bij afkoeling. Door Beck en Lauber 1) is hierop bij de bepaling van den zuurgraad van urine door kleurindicatoren opmerkzaam gemaakt. Daarom hebben ook wij in het begin voor het gebruik onze spuitjes verwarmd, doch dit later, toen in den zomer de buitentemperatuur veel hooger werd, nagelaten, omdat wij geen verschil konden vaststellen. Bovendien is de temperatuur van het kamerwater in vivo ± 8° C. lager dan die van het overige lichaam, zoodat bij onze proeven deze fout wel kleiner moest zijn dan bij die onderzoekingen, welke urine betroffen. Een tweede bron van fouten zou hierin gelegen kunnen zijn, dat de zuiger aan de bovenzijde niet voldoende aansloot en er daardoor bij het opzuigen wat lucht bij den inhoud van het spuitje zou kunnen komen. Daarom hebben wij aanvankelijk boven den zuiger wat kwik, later vloeibare paraffine gegoten, om er zeker van te zijn, dat de afsluiting volkomen was. Later hebben wij gemerkt, dat onze nieuwe, bijzonder nauwkeurig geslepen spuiten geheel af- ') Beck & Lauber. Zur Frage der pH Messung des Urins unter vitalen Verhaltnissen. Klin. Wochenschrift 1928. pag. 2241-^2242. 4 sloten, en er zelfs, nadat er vele proeven mee gedaan waren, geen lucht naar binnen drong. Dit toch zou dadelijk geconstateerd kunnen worden aan kleurverandering van den indicator en aan het verschijnen van luchtbelletjes. Daarom hebben wij ten slotte zoowel kwik als paraffine weggelaten. Alvorens op de resultaten onzer proeven in te gaan, zij medegedeeld, welke waarden wij voor het normale kamerwater, betreffende de waterstofionenconcentratie vonden. Konijn 1: pH 7.85. Konijn 2: pH 7.73. Konijn 3: pH 7.73. Konijn 4: pH 7.70. Konijn 5: pH 7.65. Het is in overeenstemming met de ervaringen van anderen, dat deze waarden nogal uiteenliepen, (zie ook bij verdere proeven), hetgeen ons niet verwonderde, daar de konijnen van verschillenden leeftijd, grootte en herkomst waren en ook verschillend voedsel hadden genoten. Inmiddels was dit een vingerwijzing, om steeds het kamervocht van één der oogen van het proefdier als vergelijkingsobject te gebruiken. Een kort verslag van de onderzoekingen, door ons met boven beschreven methode verricht, volgt hieronder. Proef 1. Uit beide oogen van een konijn werd 0.2 c.c. kamerwater afgetapt, daarna de pH bepaald. Resultaat: Eerste oog pH 7.70. Tweede oog pH 7.70. Zooals te verwachten, was de pH in beide oogen dezelfde. Proef 2. Bij een konijn werd, — alleen op het eerste oog —, het reeds meermalen genoemde schoorsteentje gezet, waarna hierin 20 dr. hydrochl. coc. 5 % werden gedaan. 0.2 c.c. Kamerwater werd vervolgens na 5 min. inwerking afgetapt; daarna geschiedde dit laatste ook bij het tweede oog. Resultaat: Eerste oog pH 7.73. Tweede oog pH 8.00. Proef 3. Dezelfde bewerkingen werden hierbij toegepast. Resultaat: Eerste oog pH 7.73. Tweede oog pH 7.90. Proef 4. Dezelfde bewerkingen werden hierbij toegepast. Resultaat: Eerste oog pH 7.60. Tweede oog pH 7.90. Proef 5. Dezelfde bewerkingen werden hierbij toegepast. Resultaat: Eerste oog pH 7.40. Tweede oog pH 7.60. Vervolgens werd de zuiger uit de spuitjes verwijderd, waarbij de vloeistof intact werd gelaten, maar tevens aan de lucht blootgesteld. Na 24 uur werd de pH bepaald. Resultaat: Eerste oog pH 7.90. Tweede oog pH 8.05. Door het blootgesteld zijn aan de lucht kon de C02, aanwezig in het kamerwater, ontwijken, zoodat daardoor de verhooging van de pH te verklaren was. Hetzelfde werd spoediger bereikt door de vloeistof te verwarmen (zie pag. 54). Uit de proeven 1—5 bleek ons, dat de H-ionenconcentratie van het oog, waar de cocaine op in gewerkt had, steeds naar den zuren kant verschoven was. Proef 6. Dezelfde als proef 2. Alleen werd nu voor het eerste oog een oplossing van hydroch. coc. 1 % gebezigd. Resultaat: Eerste oog pH 7.70. Tweede oog pH 7.90. Proef 7. Dezelfde bewerkingen werden hierbij toegepast. Resultaat: Eerste oog pH 7.50. Tweede oog pH 7.90. In beide gevallen bleek dus weer de pH sterk naar den zuren kant verschoven te zijn, evenals bij de volgende 2 proeven. Proef 8. Dezelfde als proef 2. Nu werd voor het eerste oog een opl. van hydrochl. coc. 0.1 % gebruikt. Resultaat: Eerste oog pH 7.38. Tweede oog pH 7.73. Proef 9. Dezelfde bewerkingen werden hierbij toegepast. Resultaat: Eerste oog pH 7.73. Tweede oog pH 8.04. Proef 10. Ditmaal werd het eerste oog van een konijn op de gebruikelijke wijze ingedruppeld, zooals dit voor operaties geschiedt, n.1. met 2 druppels hydrochl. coc. 5 % en dit 5 X herhaald met een tusschenpoos van 3 minuten, waarbij gezorgd werd, dat het oog in den tusschentijd gesloten bleef. Resultaat: Eerste oog pH 7.50. Tweede oog pH 7.60. * Proef 11. Dezelfde bewerkingen werden hierbij toegepast. Resultaat: Eerste oog pH 7.40. Na koken pH 8.40. Tweede oog pH 7.50. Na koken pH 8.50. Hieruit blijkt, dat thans de verschuiving van de pH naar den zuren kant, hoewel aanwezig, veel minder groot was dan in de proeven 1—9. Proef 12. Thans brachten wij weer gedurende 5 min., bij het eerste oog een verzadigde oplossing van cocainebase, (die een concentratie van ± 1:700 bezit), in aanraking met het hoornvlies. Resultaat: Eerste oog pH 7.90! Tweede oog pH 7.50. Proef 13. Dezelfde bewerkingen werden hierbij toegepast. Resultaat: Eerste oog pH 7.80! Tweede oog pH 7.50. Proef 14. Dezelfde bewerkingen werden hierbij toegepast. Resultaat: Eerste oog pH 8.05! Tweede oog pH 7.73. Bij deze proeven bleek het kamerwater dus veel alkalischer geworden te zijn. Proef 15. Hierbij werd alléén bij het eerste oog, op een in het volgende hoofdstuk te beschrijven manier, het epitheel van het hoornvlies over een klein oppervlak afgeschaafd, en daarna het schoorsteentje weer op het hoornvlies geplaatst, gevuld met een oplossing van hydrochl. coc. 5 %. Resultaat: Eerste oog pH 7.40. Tweede oog pH 7.74. Proef 16. Met een oplossing van hydrochl. coc. 1 % werd proef 15 herhaald. Resultaat: Eerste oog pH 7.60. Tweede oog pH 7.83. Evenals bij proef 1—11 ook hier dus weer dezelfde verschuiving der pH. Er kon verder vastgesteld worden, dat de laesie, door het afkrabben van het epitheel veroorzaakt, één dag na de proef reeds niet meer aanwezig was. Proef 17. Op dezelfde wijze als bij bovenstaande proeven werd nu een oplossing van gedestilleerd water gedurende 5 min. in het schoorsteentje op het eerste oog gebracht. Resultaat: Eerste oog pH 7.80. Tweede oog pH 7.80. Er was dus geen verschil waar te nemen. Proef 18. Om niet steeds uitsluitend met dezelfde base en hetzelfde zuur te werken, hebben wij ook, op gelijke wijze als boven is beschreven, een proef gedaan met een oplossing van sulfas atropini 1 %, van een sterkte dus, zooals men dit alkaloïd veelal gebruikt. Resultaat: Eerste oog pH 7.50. Tweede oog pH 7.60. Tenslotte werden nog eenige proeven gedaan met behulp van iontophorese, op een wijze, als in het volgende hoofdstuk beschreven zal worden. Om konijnen te sparen, moesten we thans echter ons principe verlaten, om steeds het tweede oog als vergelijkingsobject te gebruiken, zoodat wij verder in vele gevallen elk konijn voor 2 proeven gebruikten. Proef 19. Iontophorese bij het eerste oog met hydrochl. coc. 5 %, gedurende 5 min. Iontophorese bij het tweede oog met hydrochl. coc. 0.1 %, gedurende 5 min. Resultaat: Eerste oog pH 7.50. Tweede oog pH 7.20! Proef 20. Dezelfde bewerkingen werden hierbij toegepast. Resultaat: Eerste oog pH 7.40. Tweede oog pH 7.20! Het blijkt dus, dat de pH van het kamerwater van het tweede oog een lagere waarde vertoont dan van het eerste. Dit resultaat zullen wij later bespreken (pag. 89). Ook werd opgemerkt, dat de hoornvliezen van beide oogen na de iontophorese troebelingen vertoonden, welke bij het tweede oog sterker waren dan bij het eerste oog. Na 24 uur was meestal aan beide oogen geen cornea-afwijking meer vast te stellen. In enkele gevallen namen wij evenwel nog een lichte troebeling waar, altijd op het tweede oog, waarbij de iontophorese met de kleinste concentratie was toegepast. Na 48 uur was dan geen afwijking aan de comea meer te constateeren (zie ook hoofdstuk IV, pag. 89). Proef 21. Iontophorese alléén bij het eerste oog, met sulfas atropini 1 %. Bij het tweede oog geen iontophorese. Resultaat: Eerste oog pH 7.30. Tweede oog pH 7.60. Proef 22. Dezelfde bewerkingen toegepast. Nu werd echter voor het eerste oog een oplossing van sulfas atropini 0.1% gebruikt. Resultaat: Eerste oog pH 7.40. Tweede oog pH 7.60. Proef 23. Iontophorese bij het eerste oog met sulfas atropini 1 %. Iontophorese bij het tweede oog, met sulfas atropini 0.1 %. Resultaat: Eerste oog pH 7.40. Tweede oog pH 7.40. Alvorens in algemeene trekken bovenstaande resultaten te bespreken, moge nog op een belangrijk punt opmerkzaam gemaakt worden. In het tweede hoofdstuk wezen wij er reeds op, (pag. 16), dat een enkele maal, hoewel niet vaak, het eiwitgehalte van het kamerwater na het opzetten van het schoorsteentje met cocaine, toegenomen was. Daar de bestudeering van dit verschijnsel buiten het bestek van dit proefschrift lag, hebben wij er ons niet verder mee bezig gehouden. Een enkele opmerking er over, in verband met cle waterstofionenconcentratie, moge echter hieronder nog volgen. Door Ascher1) is aangetoond, dat er in het kamerwater een tegenstelling bestaat tusschen het eiwit- en het Cl-gehalte, in zooverre, dat een vermeerdering van eiwit, een vermindering van Cl ten gevolge heeft; en dit weer, naar wij kunnen aannemen, een verlaging van de pH. Wij hebben dit niet verder nagegaan, maar voorloopig mag het wel als waarschijnlijk worden aangenomen. Zou het in verband hiermede mogelijk zijn, dat de door ons zelf zoo herhaaldelijk vastgestelde afneming van de H-ionenconcentratie aan eiwitvermeerdering in het kamerwater toegeschreven moet worden ? Deze veronderstelling lijkt ons zeer onwaarschijnlijk, omdat: 1°. de concentratie van het eiwit naar onze ondervinding slechts zelden toenam gedurende de aanwezigheid van het alkaloïd op het hoornvlies van het oog, waarbij de beschreven proef gedaan werd. 2°. door het basische cocaine (in een concentratie van 1:700) een verhooging — door het zoutzure cocaine (in een concentratie van 1:1000) een verlaging van de pH werd veroorzaakt. ) AscirER. Zur Chemie des Menschlichen Kammcrwassers. Archiv f. Ophth., Bd. 107, 1922, pag. 247. Dit pleit er wel zeer sterk tegen, dat een verandering in eiwitgehalte de verschuiving der Hionenconcentratie teweeg gebracht kon hebben. Thans willen wij nog eens terugkomen op het vraagstuk der permeatie in het algemeen en die van het hoornvlies in het bijzonder. Zie hoofdstuk II, pag. 11 e.v. Het is voorshands nog onmogelijk de doorsijpeling door levende weefsels ook maar eenigszins afdoende te verklaren, d.w.z. tot algemeen bekende physicochemische verschijnselen terug te brengen. Tracht men zich iets nader rekenschap te geven van de verschijnselen, welke bij de filtratie van alkaloïden door het hoornvlies waargenomen kunnen worden, dan kan men zich eerst afvragen, welke invloeden bij het doordringen van stoffen door membranen een rol spelen. Als een der eerste factoren komt het volume van het molecule in aanmerking. Hoe grooter een molecule is, hoe meer atomen het bevat en hoe langzamer het door een kollodiummembraan heendringt 1). Deze twee grootheden hangen wel is waar niet direct evenredig met elkander samen, maar zeer in het algemeen kan men toch zeggen, dat deze betrekking tusschen volume van het molecule en door- ') Gellhorn, t. a. p. pag. 23.' laatbaarheid van een kollodium-membraan bestaat. Dit leidt er toe, om aan te nemen, dat zekere membranen als zeef ten opzichte van de moleculen werken, en dat de openingen daarin, al naar hun grootte, de moleculen doorlaten of tegenhouden. Een tweede belangrijk punt betreft de lading van het vlies, dat de ionen doorlaat. Door verschillende onderzoekers1) is vastgesteld, dat een negatieve lading de relatieve bewegelijkheid van negatieve ionen tegenhoudt, en dat het positief geladen vlies een dergelijke werking op positieve ionen uitoefent. Dat overigens nog andere invloeden dan de beide genoemde, van beteekenis zijn voor de doorlaatbaarheid, wordt bewezen door de reeds vroeger (pag. 37) aangehaalde proeven van Thieulin 2). Deze onderzoeker zag nl., dat de kollodiumzakjes, die geen keukenzoutoplossing doorlaten, wel verschillende alkaloïden, wier moleculen een veel grootere volume hebben, lieten passeeren. Dit verschijnsel moet men wel toeschrijven aan zekere werkingen, adsorptieve en andere, die deze stoffen op de oppervlakte van een vlies uitoefenen. Dit is belangrijk, omdat men vooral voor de verklaring der werking van bedwelmende stoffen volgens de bekende voorstellingen van O verton, een ') Gellhorn, t. a. p. pag. 30 en volg. 2) Tiiieulen, t. a. p. grooten invloed moet toeschrijven aan de oplosbaarheid dier stoffen in de oppervlakkige celmembraan, in het bijzonder in het zich daarin bevindende lipoid. Tenslotte heeft de adsorptie van een stof aan het resorbeerende vlies, grooten invloed op de doorlaatbaarheid van die stof1). Andere physico-chemische eigenschappen, die bij doode membranen een groote rol spelen, zooals bijv. de opzwelling van het vlies, en coagulaties, die daarin plaats hebben, zijn voor het levende hoornvlies van minder beteekenis en deze zullen wij daarom hier buiten beschouwing laten2). Zeer belangwekkend zijn de proeven, genomen door Mestrezat, Girard en Morax :;), om het electief permeëerende vermogen van de cornea aan te toonen. Zij hebben namelijk waargenomen, dat de anionen in veel grootere hoeveelheid diffundeeren dan de kationen. Door aan de buitenzijde van het hoorn- *) Gellhorn, t. a. p. a) Pischer. Untersuchungen über Quellungsvorgange und über Perrneabilitatsverhaltiiisse der Hornhaut. Archiv. f. Augenh.k., Band 98, 1927, pag. 41. *) Mestrezat, Girard et Morax. Recherches expérimentales sur la perméabilité des tessus vivants aux ions. C. R. Soc. de Biol., T. 87, 1922, pag. 69. Mestrezat, Girard en Morax. Eecherches expérimentales sur la perméabilité de la eornée de 1'ceil vivant. Ibidem, pag. 44. Mestrezat, Girard en Morax. Recherches expérimentales sur la perméabilité cellulaire aux ions. La permeabilité de la eornée est une permeabilité ionique élevée. Ibidem, pag. 227. vlies Ca(N03)2 of MgS04 te brengen, lukte het dezen onderzoekers aan te toonen, dat er veel meer N03 dan Ca en evenzoo veel meer S04 dan Mg in de voorste oogkamer kwam. (1 ion N03 tegen 0.03 tot 0.54 ion Ca en 1 ion S04 tegen 0.38 tot 0.65 ion Mg). Andere belangrijke onderzoekingen op dit gebied zijn nog verricht door Michaelis x) en zijn school. Deze zijn uitgevoerd met behulp van doode vliezen, voornamelijk kollodium-membranen, op bepaalde wijze voorbereid, en gelatine vliezen, met verschillende stoffen bekleed of er in gedrenkt. Het is de vraag, welke beteekenis deze proeven hebben voor de levende membraan. Het vraagstuk der permeatie is reeds voor vele levende weefsels onderzocht, bijv. voor roode en witte bloedlichaampjes2), verschillende epitheliën, enz. en telkens blijkt, dat men de wetten, bij de modelproeven gevonden, tot op zekere hoogte en onder zekere beperkingen, — die zich al naar het onderzochte weefsel wijzigen, — mag toepassen. Ook bij het hoornvlies zijn proeven genomen, die er op wijzen, dat dit vlies in velerlei opzicht de wetten, voor doode membranen gevonden, volgt. ') Gellhorn, t. a. p. pag. 31 enz. ') Idem, t. a. p. Met name is dit het geval voor de doorlating van keukenzout en voor het zwellend vermogen van de cornea1). Een feit, dat, gezien de ingewikkelde samenstelling van het hoornvlies, verwondering baart. Een vloeistof, gaande van buiten naar binnen of omgekeerd, zal toch epitheel, membraan van Bowman, parenchym, membraan van Descemet en endotheel moeten passeeren, dus eigenlijk een reeks van afzonderlijke vliezen, die aan elkander verbonden zijn, elk met eigen lading, grootte van poriën, verschillende interstitiën, enz. Behalve de factoren, afhankelijk van den ingewikkelden bouw van het hoornvlies, en de electieve doorlaatbaarheid van dat vlies voor anionen en kationen, speelt in de proeven, die boven zijn beschreven, de samenstelling van de filtreerende stof een groote rol. Het zal noodig zijn, over deze samenstelling iets uitvoeriger uit te wijden, omdat deze voor het goed begrip onzer resultaten van groote beteekenis is. De stof, waarmede wij de meeste proeven hebben gedaan, het zoutzure cocaine, is in oplossing slechts voor een deel als zoodanig voorhanden. Men dient zich den toestand, waarin dit zout in oplossing verkeert, ongeveer als volgt voor te stellen, daarbij bedenkend, dat het bestaat uit een ') Fischer, t. a. p. aaneenkoppeling van de zwakke cocainebase en het sterke zoutzuur. Een deel van het zout komt dan ongetwijfeld als zoodanig in de oplossing voor, een ander deel echter zal hydrolytisch gesplitst zijn in base en zoutzuur; dit laatste zal geheel electrisch zijn gedissocieerd in H+ en Cl-ionen. Verder zal de cocainebase ook gedeeltelijk electrisch gedissocieerd zijn. Men heeft hier dus met een zeer ingewikkeld mengsel te maken. Tenslotte zij er nog op gewezen, dat de aanwezigheid van alkaloïden de doorlaatbaarheid van vliezen kan doen veranderen, zooals bijv. voor spiermembranen is aangetoond 1) en door Brinkman en v. Szent-Györgi 2) waargenomen is bij kollodiumfilters, die tevoren met atropine en cocaine waren behandeld. We zullen nu de resultaten onzer proeven, in verband met de talrijke boven opgenoemde invloeden, die de doorlaatbaarheid van het hoornvlies beheerschen (vermoedelijk zijn er nog andere invloeden, die we niet kennen), eens wat nader beschouwen. Versch gedestilleerd water (pH 7.00) doet na 5 min. de H-ionenconcentratie van het kamerwater niet veranderen. Zie proef 17, pag. 56. *) Gellhorn, t. a. p. pag. 24. ') Idem, pag. 40. Wij moeten dus aannemen, dat H+ en OHionen in dezelfde verhouding als zij in het kamerwater aanwezig zijn, of in het geheel niet diffundeeren door het hoornvlies. Aangezien wij alle aanleiding hebben, om aan te nemen, dat het H+ion onder andere omstandigheden wel het hoornvlies passeert, zal het dit ook in vereeniging met het OH—ion doen, en dan zal de eerste veronderstelling wel de meest waarschijnlijke zijn. Cocainebase diffundeert blijkbaar in 5 min, tijd in voldoende hoeveelheid, om de reactie van het kamerwater duidelijk naar de alkalische zijde te doen verschuiven (zie proef 12—14, pag. 54—55). Wij waren echter, evenals bij de proeven met H20, niet in de gelegenheid, aan te toonen of en hoe deze permeatie afhankelijk van den tijd verandert. Veel ingewikkelder wordt het vraagstuk, als we nu de diffusie van de zoutzure cocaine door het hoornvlies nader beschouwen. Zooals we reeds zagen, hebben we hierbij met een ingewikkeld mengsel van stoffen te doen, die elk afzonderlijk vele invloeden ondergaan, door de membraan erop uitgeoefend. Het resultaat was een toeneming der H-ionenconcentratie in het kamerwater. Hieruit kan men dus opmaken, dat het H+ion met grootere snelheid dan een der andere ionen het hoornvlies passeert. Hoewel dus over het algemeen de anionen sneller door de cornea heengaan dan de kationen en de laatsten door de actueele reactie van dit vlies ook eerder afgestooten dan aangetrokken worden, is het H+ion blijkbaar in staat om al deze weerstanden te overwinnen en met groote snelheid door de membraan heen te dringen. Dat daarbij ook de cocaine zijn weg vindt naar de voorste oogkamer, blijkt uit het feit, dat de pupil wijd en de iris ongevoelig wordt. Al is het langzamer, toch gelukt het blijkbaar dit alkaloïd zeer goed, om in de voorste oogkamer door te dringen. Ook zal een deel der Cl-ionen in het kamerwater terecht komen; uit de toeneming van de pH blijkt echter, dat de vermeerdering van de Cl-ionen geen gelijken tred heeft gehouden met die der H+ ionen. Op één ding dient nu nog te worden ingegaan. Zooals wij reeds zagen (op pag. 52, proef 5 en pag. 54, proef 11) ontweek het koolzuur uit het kamerwater bij verwarming, wat bleek uit het feit, dat de kleur van het phenolrood plotseling meer naar den rooden kant omsloeg. Dat dit geen gevolg was van een verandering in de kleurstof zelf, ontstaan door de verwarming, was gemakkelijk te bewijzen door een afzonderlijk buisje, gevuld met de kleurstof, aan verhitting bloot te stellen, waarbij wij konden opmerken, dat de kleur öf dezelfde bleef, öf iets geler van tint werd. Had men nu een kleurverschil, dus een verschil in H-ionenconcentratie bij twee hoeveelheden kamerwater, die beide nog koolzuur bevatten, geconstateerd, dan bleek een dergelijk verschil in de pH ook nog te bestaan na het ontwijken van het koolzuur. Men moet hierbij bedenken, dat even groote verschillen in pH in lager of hooger liggende gebieden, nog niet beteekent, dat de gelijkheid voor de verschillen in waterstofionenconcentratie absoluut is. Toch zou het misschien mogelijk zijn, op het bovenstaande gebaseerd, een kwantitatieve methode voor de bepaling der hoeveelheid alkaloïd in de voorste oogkamer op te bouwen, ook al zou dit in zoo geringe hoeveelheid aanwezig zijn, dat het door de gewone chemische methoden, met name door het kaliumkwikjodide, niet kon worden aangetoond. Een enkele opmerking er over moge hier echter nog volgen. Door verschillende verdunde oplossingen van alkaloïdzouten in bekende sterkte te nemen, liefst gecombineerd met versch kamerwater, en een indicator, die hiermede een zekere kleur aanneemt, zou men een standaard kunnen maken. Met dezen standaard zou men het kamerwater kunnen vergelijken, dat met denzelfden indicator op de reeds vroeger beschreven wijze was gekleurd, waardoor de hoeveelheid alkaloïd, die het bevatte, bekend zou zijn. Deze vergelijking is niet geheel juist, omdat bij de standaardoplossingen de rol, die het hoornvlies speelt, uitgeschakeld wordt. Wanneer echter de kleur en daarmede de pH, bij de vergelijking zoo nauwkeurig mogelijk wordt benaderd, en wij verder bedenken, dat de hierbij gebruikte vloeistoffen precies dezelfde zijn, dan zullen de gevonden waarden wel niet belangrijk van de werkelijke verschillen. Samenvatting. 1. In dit hoofdstuk wordt een methode beschreven, om de H-ionenconcentratie van het „levende" kamerwater te bepalen, d.w.z. van het kamerwater, dat onmiddellijk na het opzuigen uit de oogkamer gebruikt wordt, zonder dat het koolzuur gelegenheid heeft te ontwijken. 2. Het blijkt, dat na toediening van hydrochloras cocaini op de klinisch gebruikelijke wijze, de H-ionenconcentratie in het kamerwater duidelijk aantoonbaar toeneemt, terwijl deze afneemt na toediening van basisch cocaine. AANHANGSEL. In verband met de pH-bepalingen, die wij verrichtten, kwam de gedachte bij ons op, of het mogelijk zou zijn, dat er een verband bestaat tusschen de uiterste verdunning met H20, waarbij verschillende alkaloïden met Mayer's reagens nog aantoonbaar zijn, en de concentratie der waterstofionen. Daarom hebben wij de pH bepaald van verschillende alkaloïden, in deze, reeds uit het tweede hoofdstuk bekende verdunningen en daarna de volgende tabellen samengesteld, waarbij in de eerste tabel de alkaloïden gerangschikt zijn naar de pH, in de tweede naar de verdunningen der oplossingen. Zooals men ziet, is er geen enkel verband tusschen deze beide grootheden aan te wijzen. Alkaloïd. ph. Grens EL,O Hydrochl. Psieaini 4 5 1 9.000 Stovaine 5 9 10.000 Hydrobromas scopolamini 6.0 2.000 Hydrochl. pilocarpini 6.1 3.000 Hydrochl. optochini 6.2 150.000 Phosphas novocaini 6.5 6.000 Hydrochl. morphini 6.55 900 Hydrochl. tutocaini 6.6 9.000 Hydrochl. diocaini 6.6 40.000 Salicylas eserini 6.6 5.000 Dionine 6.7 6.000 Hydrochl. cocaini 6.8 100.000 Phosphas cocaini 7 0 60.000 Hydrochl. holocaini 7.0 200.000 Nitras novocaini 7.1 6.000 Butyne 7.1 150.000 Optochinebase (verzadigd) 7.1 ? Cocainebase (verzadigd) 7.1 7.000 Lactas cocaini 7.2 60.000 Acetas novocaini 7.2 5.000 Sulfas atropini 7.3 4.000 Lactas novocaini 7.3 1.000 Atropinebase (verzadigd) 7.4 600 Hydrochl. novocaini 7.5 8.000 Boras novocaini 7.5 1.600 Strychninebase (verzadigd) 7.6 6.660 Pilocarpine base 7.8 1.000 Boras /3 Eucaini 8.0 1.000 Nitras strychnini 8.0 100.000 Novocainebase (verzadigd) 8.0 ? Sulfas cocaini 8.0 80.000 Boras cocaini 8.3 I 1.500 - | Alkaloïd. j Grens H20 Ph. Atropinebase (verzadigd) 600 7.4 Hydrochl. morphini 900 6.55 Laetas novoeaini 1.000 7.3 Pilocarpinebase 1.000 7.8 Boras /3 eucaini 1.000 8.0 Boras cocaini 1.500 8.3 Boras novoeaini 1.600 7.5 Hydrobromas seopolamini 2.000 6.0 Hydrochl. pilocarpini 3.000 6.1 Sulfas atropini 4.000 7.3 Acetas novoeaini 5.000 7.2 Salicylas eserini 5.000 6.6 Phosphas novoeaini 6.000 6.5 Dionine 6.000 6.7 Nitras novoeaini 6.000 7.1 Strychninebase (verzadigd) 6.660 7.6 Cocainebase (verzadigd) 7.000 7.1 Hydrochl. novoeaini 8.000 7.5 Hydrochl. tutocaini 9.000 6.6 Hydrochl. psieaini 9.000 4.5 Stovaine 10.000 5.9 Hydrochl. diocaini 40.000 6.6 Phosphas cocaini 60.000 7.0 Lactas cocaini 60.000 7.2 Sulfas cocaini 80.000 8.0 Nitras strychnini 100.000 8.0 Hydrochl. cocaini 100.000 6.8 Butyne 150.000 7.1 Hydrochl. optochini 150.000 6.2 Hydrochl. holocaini 200.000 7.0 Novocainebase (verzadigd) ? 8.0 Optochinebase (verzadigd) I ? 7.1 HOOFDSTUK IV. Na in de vorige bladzijden enkele invloeden besproken te hebben, die kamerwater en alkaloïden op elkaar uitoefenen, willen wij nog nagaan, of er met de opgedane ervaringen praktische pogingen kunnen worden aangewend, om het gehalte van alkaloïden, in het bijzonder cocaine, in het kamerwater te verhoogen. Zeer vaak toch treft men gevallen aan, waarin het wenschelijk zou zijn, een sterkere concentratie in het kamervocht te verkrijgen, ten einde een betere anaesthesie op te wekken. Men behoeft slechts te denken aan de groote moeite, die het kost, bij patiënten met ontsteking van iris of corpus ciliare, of bij lijders aan glaucoom voldoende anaesthesie te verkrijgen. Ondanks herhaalde indruppelingen met cocaineoplossingen, subconjunctivale en retrobulbaire inspuitingen van novocaine, lukt dit lang niet altijd. Zoo ook zou men bij glaucoom gaarne wenschen de werking der miotica, bij aanwezigheid van synechieën, die der mydriatica te versterken. In al deze gevallen zou het een belangrijk voordeel zijn, indien de hoeveelheid van het hierbij aan- gewezen alkaloïd, gemakkelijk, zonder gevaar en pijnloos, in het inwendige van het oog vermeerderd Icon worden. Om dit te bereiken, stonden ons drie wegen open: a. Hierbij werd de hoeveelheid alkaloïd in het kamerwater vermeerderd, door ons schoorsteentje met de alkaloïdoplossing gedurende eenigen tijd met het hoornvlies in aanraking te laten. (Zie o.a. proef 2—11, pag. 51—54). Men moet echter bedenken, dat deze hoeveelheid, hoewel grooter dan die, verkregen door indruppelen, nog te gering is om met kaliumkwikjodide aangetoond te kunnen worden (zie pag. 15 e. v.). b. In hoofdstuk II werd er reeds op gewezen, dat Leber e.a. aangetoond hebben, dat de meest verschillende stoffen veel sneller en in veel grootere hoeveelheid in de voorste oogkamer doordringen, als epitheel of endotheel van het hoornvlies zijn verdwenen. Deze eigenschap kan men zich misschien ten nutte maken. Het is duidelijk, dat voor praktische doeleinden alleen het verwijderen van het epitheel ter sprake zou kunnen komen. Daarvoor dient echter eerst uitgemaakt te worden, of dit verwijderen van het epitheel een op zichzelf onschuldige ingreep voor het oog is. Wij hebben dit eenige malen beproefd bij het hoornvlies van een genarcotiseerd konijn, door met een mesje perifeer en centraal het epitheel oppervlakkig af te schaven. Het herstel van het epitheel trad daarbii süoedier. meestal repHs bin¬ nen 24 uur, zonder eenige behandeling, op. Of dit genezingsproces echter bij ontstoken weefsels even snel en zeker zal gaan, is de vraag. Maar al zou de ingreep ook onschuldig zijn, en al kon men van een volledig herstel van het hoornvlies overtuigd zijn, toch is het wenschelijk, om een plaats uit te kiezen, waar bij eventueel achterblijven van een macula, de minste schade aan het gezichtsvermogen zou worden toegebracht. Wij hebben getracht dit te bereiken door een ringvormig defect in de periferie van het hoornvlies aan te brengen. Hiervoor gebruikten wij een metalen ring, waarin radiair stompe karteltj es gevijld waren. De buitendoorsnede van den ring was 10 m.m. De binnendoorsnede 9 m.m. Met het boloppervlak van de cornea was rekening gehouden, door de hoogte van den ring aan de binnenzijde iets geringer te nemen rlan die aan Hp hnifpn- xxixgcx IC llvJlllClX U.CWJL U.1C (XcllL UC UUIICIJ.- Ware zijde, waardoor een goede aanpassing grootte. werd verkregen. Met dezen ring, bevestigd aan een metalen staafje, maakten we een groefje in het cornea epitheel van een konijn, door de ring snel eenige raaien op dezelfde plaats van het hoornvlies, onder zachten druk heen en weer te bewegen. Ook nu zagen wij, dat zonder eenige behandeling herstel zeer spoedig optrad. Bij een ander konijn werd het zelfde gedaan, daarna werd het schoorsteentje op het hoornvlies geplaatst, en vervolgens met 5% hydrochl. coc. gevuld. Na 5 minuten werd het kamerwater afgetapt en het eiwit ervan door koken neergeslagen. Na afkoeling en centrifugeeren, werd de heldere bovenstaande vloeistof met een pipet afgezonderd. Met één druppel Mayer's reagens werd nu hierin een duidelijke troebeling waargenomen, waardoor bewezen was, dat dit kamerwater een veel grootere hoeveelheid cocaine bevatte, dan het geval zou zijn geweest, wanneer de cornea onbeschadigd ware gebleven. (Zie pag. 7, sub a). Ten tweede werd nagegaan, of de plaats van het hoornvlies, waar het epitheel werd weggenomen, nog invloed zou hebben op de hoeveelheid van het doorgelaten alkaloïd. Daarvoor lieten wij een raspje maken, dat de kromming van de cornea vertoonde, en met dezelfde karteltj es voorzien was als de ring. Oppervlak van het aanrakende deel van ring en rasp was nagenoeg even groot. Bij drie konijnen werd nu de ring op het hoornvlies van het eene-, de rasp op respectievelijk drie velschillende plaatsen op het hoornvlies van het andere oog aangewend, vervolgens het schoorsteentje met cocaine opgezet, kamerwater afgetapt, enz. Daarna zagen wij, dat er in beide oogen nagenoeg evenveel cocaine aanwezig was. Hieiuit blijkt dus, dat de plaats, waar het epitheel wordt verwijderd, geen invloed heeft op de hoeveelheid van het doorgelaten alkaloïd. Natuurlijk moet men bij deze proeven bedenken, dat het afschrappen van het epitheel niet zeer nauwkeurig kon geschieden. Tot welke diepte men gaat en hoeveel epitheelcellen men verwoest, is bij de toch steeds eenigszins onnauwkeurige wijze, waarbij men te werk moet gaan, in geenen deele te bepalen. Na deze voorbereidende proeven hebben wij getiacht, wat systematischer het alkaloïdgehalte van het kamerwater op deze wijze te verhoogen; daarbij hebben wij ons steeds alleen van den gekartelden ring bediend. Na deze eenmaal over het hoornvlies rondgedraaid te hebben, bleek er met kaliumkwikjodide nog geen cocaine in het kamerwater aantoonbaar te zijn. Maakte men echter twee streken, een heen en een teiug over de cornea, dan was er een duidelijke troebeling in het kamerwater waar te nemen. Om nu die hoeveelheid kwantitatief te bepalen, deden wij het volgende. Yan verschillende oplossingen van hydroehl. coc., oploopend van 1:100.000 tot 1:100 namen we telkens één druppel en voegden daarbij één druppel onveranderd kamerwater van konijn of rund, waardoor dit zijn reeds vroeger beschreven remming kon ontvouwen. Na het toevoegen van steeds dezelfde kleine hoeveelheid Mayer's reagens, kregen we een opvolgende reeks van troebelingen en konden hiermede de troebeling vergelijken, die 2 druppels van het te onderzoeken kamerwater vertoonden, nadat het epitheel van de cornea plaatselijk was verwijderd, en deze daarna met het schoorsteentje met cocaine-oplossing was behandeld. Deze vergelijking is niet geheel juist, daar ze werd uitgevoerd, eenerzijds met een mengsel van gelijke deelen kamerwater en waterige alkaloïdoplossing, anderzijds met uitsluitend kamerwater; het was echter een praktisch bruikbare weg om tot een resultaat te komen, dat, zooal geen absolute waarde, in elk geval een vergelijkende beteekenis bezat. Op deze manier hebben wij nu de volgende proeven genomen. Proef 1. Op één oog van een konijn werd het schoorsteentje gezet; daarna werd dit ten deele gevuld met een oplossing van hydrochloras coc. 5 %. Na 5 min. werd afgespoeld en het kamerwater opgezogen. Bij het andere oog werd de eveneens reeds besproken gekartelde ring loodrecht op het hoornvlies geplaatst en onder zachten druk eenmaal heen en eenmaal terug over het epitheel rondgedraaid. Nu werd weer het schoorsteentje met 5 % cocaine gedurende 5 min. op de cornea gezet, deze daarna afgespoeld en het kamerwater opgezogen. Vervolgens werden beide hoeveelheden kamerwater verwarmd, afgekoeld, gecentrifugeerd, en het heldere deel met een pipet afgezonderd. Daarna werd uit een speciaal voor dit doel gebezigde pipet met fijne opening telkens dezelfde uiterst kleine hoeveelheid Mayer's reagens aan het kamerwater van beide oogen toegevoegd. Resultaat: Eerste oog: geen troebeling. Tweede oog: troebeling. Deze troebeling werd vergeleken met de standaardoplossing (zie pag. 79). De concentratie der cocaine in het kamerwater bleek te zijn in het: Eerste oog: 1 Tweede oog: ± 1:20.000 x). ') Men zij herinnerd aan hetgeen in Hoofdstuk II (pag. 20 en vgl.) gezegd werd over over de remming veroorzaakt door de alkalische Proef 2. Dezelfde bewerkingen als bij proef 1 werden hierbij toegepast. De concentratie van de cocaine was nu in het: Eerste oog: ? Tweede oog: ± 1:10.000. Proef 3. Herhaling der bewerkingen van proef 1, behalve, dat nu echter beide oogen, inplaats van met het schoorsteentje behandeld te worden, 6 X, om de drie minuten werden ingedruppeld met hydrochl. coc. 5 %. Tijdens elke pauze werd het oog gesloten gehouden. De concentratie der cocaine bedroeg nu in het: Eerste oog: % Tweede oog: =fc 1:10.000. Proef 4. Herhaling der bewerkingen van proef 3. De concentratie der cocaine was nu in het: Eerste oog: ? Tweede oog: =t 1:15.000. reactie van het kamerwater. Wordt hierbij dus opgegeven een concentratie van 1 : 20.000, dan geeft dit uitsluitend de hoeveelheid titreerbare cocaine aan. In werkelijkheid was de hoeveelheid cocaine dus grooter. 6 Proef 5. Bewerkingen als bij proef 1, behalve dat nu bij het eerste oog een oplossing gebruikt werd van hydrochl. coc. 1:700, en de laesie met den ring in beide oogen werd gemaakt. De concentratie der cocaine bedroeg nu in het: Eerste oog: ± 1:30.000 (kleurindicator geler). Tweede oog: ± 1:30.000 (kleurindicator rooder). c. De derde weg, die ons ten dienste stond, om het gehalte aan alkaloïd in het kamerwater te vermeerderen, was die der iontophorese of ionisatie. Sinds Wirtz 1) deze methode in de oogheelkunde heeft ingevoerd, heeft zij, hoewel langzaam, beteekenis voor de therapie verkregen. In Frankrijk is zij, voornamelijk door toedoen van Cantonnet 2) en zijn medewerkers, tot eenige populariteit gekomen. Ten onzent is slechts sporadisch gebruik gemaakt van de iontophorese. Zoo juist is door Bos de gunstige werking ervan aangetoond. In het algemeen echter heeft deze behandelingsmethode tot nog toe niet veel aanhangers weten te verwerven. *) Wirtz. Die Ionentherapie in der Augenheilkunde. KI. Mon. bl. f. Aug.h.k., Bd. 46, 1908, pag. 543. ') Cantonnet. 1'Ionisation de 1'oeil. ') K. Bos. De iontophorese in de oogheelkunde. Diss. Groningen. 1929. met volledig litteratuuroverzicht over dit onderwerp. Door physiologische proeven is goed vastgelegd, dat de prikkeling, veroorzaakt door den electrischen stroom, begeleid wordt door een verhooging van de permeabiliteit '). Het gelukte ons aan te toonen, dat ook met behulp der iontophorese een belangrijke verhooging van het alkaloïd-gehalte in de voorste oogkamer verkregen kon worden. De proeven werden als volgt uitgevoerd. Als krachtbron dienden twee accumulatoren, (a) welke samen een stroom van 4 Volt leverden. De negatieve pool hiervan werd door middel van een koperdraad, die eindigde in een zinken plaatje, verbonden met een van haar bevrijde achterpoot(fe) van een proefdier. Om nog beter contact te krijgen, werd vervolgens dit lichaamsdeel van het konijn in een bak, gevuld met 10 % zoutwateroplossing, (c) geplaatst. ') Gellhorn, t. a. p. pag. 175. Van de positieve pool werd de stroom geleid naar. een milliampèremeter, (cl) en vervolgens naar het contact van het oog (ƒ). Dit bestond uit een blanken koperdraad, die met een kurk in het meergenoemde schoorsteentje (e) paste en tot op ± 0.5 cM. van het hoornvlies in de alkaloïdoplossing gedompeld was. Daar de sterkste stroom, op deze wijze verkregen, hoogstens 2 milliampère bedroeg, en dit de toelaatbare prikkeling van het hoornvlies niet overschreed, werd geen weerstand in den stroomketen ingeschakeld. Op deze manier hebben wij de werking van cocaine-oplossingen van verschillende sterkte met elkander vergeleken, n.1. 5 %, 1 % en 0.1 %. Het opmerkelijke resultaat hiervan was, dat met een oplossing van 0.1 %; minstens evenveel, gewoonlijk echter méér aantoonbare cocaine in de voorste oogkamer kwam, dan met de sterke oplossing het geval was, zooals blijkt uit de volgende proeven. Proef 1. Stroomsterkte 4 volt, 1.5 m. Amp. Eerste oog: Iontophorese met hydrochl. coc. 5 %, gedurende 5 min. De concentratie der cocaine in het kamerwater was 1:20.000. Tweede oog: Iontophorese met hydrochl. coc. 1 %> gedurende 5 min. De concentratie der cocaine was 1:10.000! Proef 2. Dezelfde bewerkingen werden hierbij toegepast. Stroomsterkte 4 volt, 1 m. Amp. Eerste oog. De concentratie der cocaine bedroeg 1:30.000. Tweede oog. De concentratie der cocaine bedroeg 1:30.000. Proef 3. Dezelfde bewerkingen werden hierbij toegepast. Echter werd nu voor het tweede oog een oplossing van hydrochl. coc. 0.1 % genomen, terwijl voor het eerste oog weer een 5 % oplossing werd gebruikt. Stroomsterkte 4 volt, 1 m. Amp., duur 5 min. Eerste oog. De concentratie der cocaine bedroeg 1:30.000. Tweede oog. De concentratie der cocaine bedroeg 1:30.000. Opmerking: Het tweede oog was na de proef over de geheele aanrakingsoppervlakte van de cornea troebel. Bij het eerste oog was de cornea op enkele plaatsen troebel. Proef 4. Dezelfde bewerkingen werden hierbij herhaald. Stroomsterkte 4 volt, 1.5 m. Amp. De concentratie der cocaine in het kamerwater was bij het Eerste oog: 1:20.000, en bij het Tweede oog: 1:10.000! Opmerking: Hierbij werd dezelfde troebeling als in proef 3 waargenomen; na 24 uur was op de cornea van het tweede oog nog een klein defect aanwezig, op de cornea van het eerste oog een lichte troebeling. Thans werd deze proevenreeks met de iontophorese nog eens gedeeltelijk herhaald, maar nu werd de pH van het kamerwater, volgens de reeds vroeger beschreven methode (zie hoofdstuk III, pag. 45 en v.) bepaald. Proef 5. Stroomsterkte 4 volt, 1.5 m. Amp. Eerste oog: Iontophorese met hydrochl. coc. 5 %, gedurende 5 min. Resultaat: pH 7.50. Tweede oog: Iontophorese met hydrochl. coc. 1 %, gedurende 5 min. Resultaat: pH 7.40! Proef 6. Dezelfde bewerkingen werden hierbij herhaald. Stroomsterkte 4 volt, bijna 2 m. Amp. Resultaat: Eerste oog: pH 7.50. Tweede oog: pH 7.20! Proef 7. Stroomsterkte 4 volt, 1.5 m. Amp. Iontophorese bij het eerste oog met een oplossing van hydrochl. coc. 5 %. Resultaat: pH 7.60. Iontophorese bij het tweede oog met een oplossing van hydrochl. coc. 0.1 % genomen. Resultaat: pH 7.30! Proef 8. Als proef 7. Stroomsterkte 4 volt, 1.5 m. Amp. Eerste oog: pH 7.50. Tweede oog: pH 7.20! Opmerking: In de laatste vier gevallen was na 24 uur, zoowel op het eerste als op het tweede oog, geen corneadefect te constateeren, wel nog een lichte troebeling, die na 48 uur eveneens verdwenen was. Het oppervlak van het hoornvlies was glad. Tenslotte werden, in vergelijking met proef 18, beschreven in hoofdstuk III, de twee volgende proeven genomen. Proef 9. Stroomsterkte 4 volt, .1—1.5 m. Amp. Iontophorese met sulfas atropini 1 %, alléén op het eerste oog. Resultaat: Eerste oog: pH 7.30. Tweede oog (geen iontophorese): pH 7.60. Proef 10. Als proef 9. Stroomsterkte 4 volt, 1 m. Amp. Resultaat: Eerste oog: pH 7.40. Tweede oog: pH 7.60. In de laatste twee proeven was de pH-waarde bij het tweede oog gelijk aan die bij het tweede oog in proef 18 (zie pag. 57). Daardoor was de waarde der pH, gevonden voor het kamerwater van het eerste oog, in alle drie gevallen goed te vergelijken, waarbij bleek, dat deze waarde in de laatste twee proeven belangrijk lager was, dan in proef 18, n.1. pH 7.30 en pH 7.40 tegen pH 7.50. Uit deze drie proeven kan men daarom concludeeren, dat met behulp van de iontophorese, méér atropine in de voorste oogkamer doordringt, dan met het opzetten van het schoorsteentje op de cornea. Nog even komen wij terug op het opvallende verschijnsel, dat bij de proeven met hydrochl. coc. de veranderingen van het hoornvlies aan de zijde, waar de zwakkere alkaloïde-oplossing gebruikt was, vaak grooter waren dan aan de zijde van de sterkere oplossing. (Zie pag. 58, proef 20, en pag. 85—87, proef 3—8). Men moet aannemen, dat in beide oplossingen het zoutzuur geheel gedissocieerd is. Dit zal dus vermoedelijk niet de oorzaak geweest zijn, daar men dan eerder zou verwachten, dat het hoornvlies, hetwelk met de 5 % oplossing in aanraking geweest was, ernstiger beschadigd zou zijn. Eerder kunnen wij als oorzaak aannemen, dat het cocaine als zwakke base in de verdunde oplossing meer gesplitst is dan in de sterke, en als zoodanig de intensievere verandering van het hoornvlies heeft teweeggebracht. Voor de praktische toepassing heeft deze oppervlakkige laesie van de cornea overigens niet veel beteekenis, daar immers de geheele troebeling van het epitheel, wat vermoedelijk alléén was aangedaan, in één of twee dagen was verdwenen. Het feit, dat gewoonlijk met zwakkere cocaineoplossingen voor iontophorese een grootere hoeveelheid aantoonbare cocaine in het kamerwater verkregen wordt (zie proef 1—8), kan door het bovenstaande waarschijnlijk eveneens verklaard worden. (Zie tevens pag. 57—58, proef 19 en 20). De drie boven beschreven methoden, om het gehalte van alkaloïd in de voorste oogkamer te doen stijgen, hoewel in beginsel verschillend, komen daarin overeen, dat zij, en in het bijzonder de laatste twee, de concentratie belangrijk doen toenemen en op het behandelde orgaan blijkbaar geen blijvend nadeeligen invloed hebben. De ervaring, bij zieke oogen opgedaan, zal hebben uit te maken, welke van deze methoden voor elk afzonderlijk geval de voorkeur verdient. Samenvatting. In dit hoofdstuk worden drie methoden besproken, om de hoeveelheid alkaloïd, in het bijzonder cocaine, in de voorste oogkamer te vermeerderen : a. door lange en intensieve aanraking van de alkaloïdoplossing met het hoornvlies, met gebruikmaking van ons schoorsteentje; b. door gedeeltelijke verwijdering van het epitheel van het hoornvlies; c. door iontophorese. Deze methoden verdienen klinisch beproefd te worden en wel in die gevallen, waarin de gewone wijze van toediening van alkaloïden faalt, maar hun werking zóó noodzakelijk geacht moet worden, dat het risico, aan deze methoden verbonden, hiertegenover geen rol speelt. SLOTCONCLUSIES. 1. Vooralsnog bestaat er geen methode, fijn genoeg, om het gehalte aan alkaloïd, dat bij de gewone toepassing in het kamervocht komt, kwantitatief te bepalen. 2. Door vergelijking met standaardoplossingen kan men zich langs omwegen een voorstelling vormen van de hoeveelheden alkaloïd, welke door het hoornvlies heendringen. 3. De aantoonbaarheid van alkaloïden in het kamerwater neemt af ten gevolge van een remming, waarschijnlijk veroorzaakt door de alkalische reactie van het kamerwater. 4. Met de methode, in Hoofdstuk III beschreven, kan men zonder groote fouten de concentratie der waterstofionen langs colorimetrischen weg in het „levende" kamerwater bepalen. 5. Men kan volgens drie methoden de hoeveelheden van een alkaloïd, in het bijzonder cocaine, in de voorste oogkamer doen toe- nemen, en wel in belangrijk meerdere mate dan bij de gewone wijze van toedienen mogelijk is, door: a. lange en intensieve aanraking van de alkaloïdoplossing met het hoornvlies; b. gedeeltelijke verwijdering van het epitheel; c. toepassing van iontophorese. STELLINGEN. STELLINCxEN. I. Bij het ontstaan der myopie speelt de zwaartekracht een rol. II. Het ontstaan van den gek leurden ring in het hoornvlies bij pseudosclerose moet toegeschreven worden aan de afzetting van een colloidale zilvereiwitverbinding. III. Het is onwaarschijnlijk, dat bij het foetus de wangen zich ontwikkelen door een vergroeien van boven- en onderlip. IY. De opvatting, als zou bij het ontstaan van een pneumo-thorax de long gedeeltelijk door de lucht samengedrukt worden, is onjuist. V. De reactie van Dick moet als een allergische huidreactie opgevat worden. VI. Het ware wenschelijk, dat in Ned. Oost-Indië meer aandacht wordt besteed aan de bestudeering van de daar voorkomende dermatomycosen. VIL Het is niet zeker, dat de braakverwekkende werking van strophantine van reflectorischen aard is. VIII. Een langdurig verblijf in het hooggebergte vermindert de kracht der hartwerking.