EENIGE BESCHOUWINGEN OVER VORM EN FUNCTIE IN DE PATHOLOGIE REDE UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT IN DE ALGEMEENE ZIEKTEKUNDE EN DE ZIEKTEKUNDIGE ONTLEEDKUNDE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT OP DEN 24EN FEBRUARI 1936 DOOR P. NIEUWENHUIJSE N.V. DRUKKERIJ V/H L. E. BOSCH & ZOON - UTRECHT EENIGE BESCHOUWINGEN OVER VORM EN FUNCTIE IN DE PATHOLOGIE EENIGE BESCHOUWINGEN OVER VORM EN FUNCTIE IN DE PATHOLOGIE REDE UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT IN DE ALGEMEENE ZIEKTEKUNDE EN DE ZIEKTEKUNDIGE ONTLEEDKUNDE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT OP DEN 24EN FEBRUARI 1936 DOOR P. NIEUWENHUIJSE N.V. DRUKKERIJ V/H L. E. BOSCH & ZOON - UTRECHT Edel Groot Achtbare Heeren Curatoren, Dames en Heeren Professoren, Lectoren, Privaat-Docenten, Doctoren en Studenten dezer Universiteit en verder Gij allen, die deze plechtigheid met Uwe tegenwoordigheid vereert, zeer gewaardeerde toehoorderessen en toehoorders. Bij het aanschouwen van de levende natuur worden we voortdurend getroffen door twee fundamenteele levensverschijnselen: we zien, dat de levende wezens en hunne organen een groote verscheidenheid van vormen vertoonen en dat ieder organisme en ieder orgaan in staat is tot bepaalde verrichtingen. Deze vormen en deze verrichtingen blijken zóó nauwkeurig bij elkander te passen, dat er tusschen vorm en functie een innige samenhang moet bestaan en we vragen ons af hoe we dien zouden kunnen verklaren. Van de vroegste tijden af heeft dit vraagstuk van het verband tusschen vorm en functie den mensch bezig gehouden; telkens weer heeft hij er over nagedacht; voortdurend is het een onderwerp van gedachtenconcentratie en van gedachtenwisseling geweest en het is alsof het steeds duidelijker wordt, dat de mensch dit vraagstuk nooit geheel tot oplossing zal kunnen brengen, omdat hij dan zou moeten doordringen tot de diepste geheimen van het leven, hetgeen voor den menschelijken geest niet is weggelegd. Toch blijft er van dit eeuwige vraagstuk een bijzondere bekoring uitgaan; het blijft steeds actueel, omdat het als het ware de kern vormt van de geheele biologische wetenschap, omdat het een gebied omvat, waarop de biologen in den ruimsten zin van het woord elkander ontmoeten en elkander begrijpen, een gebied, dat door elk biologisch studievak op bijzondere wijze kan worden belicht. De natuuronderzoeker, die normale vormen en functies bestudeert, wordt steeds getroffen door het feit, dat de harmonie tusschen vormen en functies niet alleen bij de uiterlijk zichtbare gestalten, maar ook in de fijnste structuren aanwezig is. Telkens wanneer het hem gelukt dieper door te dringen in de kennis van de levensverschijnselen, komt hij onder de bekoring van deze merkwaardige harmonie, die hij overal in de levende natuur terugvindt. De ziektekundige daarentegen bekijkt het leven van een anderen kant. Hij leert afwijkende vormen en functies kennen; hij ziet hoe levende wezens voortdurend door allerlei ziektekiemen in hun bestaan worden bedreigd; hoe ze, met velerlei afweerstoffen gewapend, in een voortdurende gevechtshouding verkeeren; hij bestudeert conflicten, waarbij vormen en functies onheilspellend veranderen en hij ziet hoe velen niet tegen dezen strijd zijn opgewassen. Kortom, hij bestudeert de disharmonische toestanden, de dissonanten in de natuur. Van een theoretisch standpunt bekeken, moge men dit alles als een noodzakelijke toestand aanvaarden en ook deze processen als een deel van een groot harmonisch geheel beschouwen, voor den geneesheer is een dergelijke beschouwingswijze niet practisch en niet aannemelijk. Bij de gedachte aan al het leed, dat de menschheid door ziekten en gebreken ondervindt en waarvan hij dagelijks getuige is, zal hij dezen kant van het leven niet als harmonisch kunnen aanvaarden. Toch is het niet altijd de sombere zijde van het leven, die hij aldus te zien krijgt. Hij zal dezen individueelen strijd om het bestaan bij zijn patiënten met gespannen aandacht volgen; hij zal zich gelukkig voelen hierbij te kunnen helpen en troosten en hij zal zich van ganscher harte verheugen, wanneer het menschelijk organisme de ziektekiemen overwint. Ook onder de ongeneeslijk zieken en onder de patiënten met groote lichaamsgebreken zal hij niet uitsluitend droefheid vinden; hij zal onder hen af en toe menschen aantreffen, die zich door groote geestkracht en zelfbeheersching zóó geheel aan hun toestand weten aan te passen, dat zij niet onder hun kwalen gebukt gaan, menschen, die zich in dien toestand zelfs gelukkig hebben leeren voelen; en hij zal menigmaal eerbied en bewondering hebben voor het heldhaftig gedrag van deze lichamelijk misdeelden. Maar niet alleen bij het beschouwen van den zieken mensch als zoodanig, zien we verschijnselen, die onze belangstelling en bewondering wekken; ook bij het bestudeeren van zieke organen en weefsels worden we voortdurend getroffen door hoogst belangwekkende natuurverschijnselen, die een zeer bijzonder licht werpen op het verband tusschen vormen en functies in het zieke organisme. Het is voor enkele beschouwingen over vormen en functies en hun onderling verband in de pathologie, dat ik heden Uwe aandacht vraag. Ik zal me daarbij beperken tot de pathologie van den mensch; ik zal eenvoudige voorbeelden kiezen uit dagelij ksche ervaringen van den ziektekundige en we zullen nagaan hoe deze ervaringen zich verhouden tot nieuwere opvattingen in de biologie. Zooals bekend is, heeft men eeuwen lang de geneeskunde uitgeoefend zonder den vorm van de zieke inwendige organen te kennen en zonder zich om dien vorm te bekommeren. Men had op deze wijze vrij spel in het houden van bespiegelingen en het opstellen van theoriën zonder dat deze door anatomisch onderzoek konden worden gecontroleerd. De geschiedenis van dien tijd heeft voldoende bewezen, dat de geneeskunde zonder anatomische kennis geen groote vorderingen kan maken. Eerst door het baanbrekende werk van Morgagni, Rokitansky, Virchow en anderen werd het onderzoek naar de vormafwijkingen ter hand genomen en men mag wel zeggen, dat van dien tijd af een geheel nieuw tijdperk in de geneeskunde is aangebroken. Elk onderzoek in deze richting bracht nieuwe feiten aan het licht en leidde tot betere inzichten in de kennis van de ziekteprocessen. In den loop der jaren is onze anatomische kennis geweldig toegenomen; de zichtbare veranderingen van haast alle bekende ziekteprocessen zijn beschreven, geteekend en op andere wijzen vastgelegd, zoodat men thans nauwelijks één ziekte kan aanwijzen, waarvan de vormveranderingen nog niet uitvoerig zijn beschreven. Het spreekt vanzelf, dat de triomphtocht van de ziektekundige ontleedkunde hiermede grootendeels ten einde is; ze heeft zich een blijvende plaats in de geneeskunde verworven; maar de tijd is aangebroken, waarop men zich afvraagt welke wegen deze wetenschap van den vorm zal moeten inslaan om verder vooruit te komen. We zullen daartoe nagaan, hoe we de vormen van het levende weefsel moeten opvatten en hoe ze door de functie kunnen veranderen. Als voorbeelden kies ik enkele organen, waarvan de vormveranderingen het duidelijkst aantoonbaar zijn. Wanneer een spier gedurende eenigen tijd tot sterker functie wordt aangezet, ziet men dat de spiervezels langzamerhand groot er worden en in aantal toenemen; de spier kan daardoor meer arbeid verrichten; met andere woorden: de vorm van de spier wordt in overeenstemming gebracht met de functie, die er van wordt gevraagd. Bij nadere studie blijkt, dat de grootte van de spieren eigenlijk voortdurend wisselt naar gelang van de eischen, die er aan worden gesteld. Er ontstaan op deze wijze geen nieuwe vormen; het zijn slechts kwantitatieve verschillen, waarbij het volumen binnen bepaalde grenzen wisselt. De vormen zelf zijn in hoofdzaak reeds aanwezig; ze worden door de functie slechts in kwantitatieven zin veranderd. Een meer ingewikkeld verschijnsel zien wij bij beenderen, die op abnormale wijze worden belast. Onder invloed van de veranderde functie ontstaat hier een sterke verandering van de structuur, waarbij de fijne beenbalkjes in geheel andere richtingen gaan loopen. Bij nader onderzoek blijkt, dat de grootte en de richting van de beenbalkjes ook bij normale belasting voortdurend binnen zekere grenzen wisselen, afhankelijk van de functie, die ervan wordt gevraagd. Nog ingrijpender wordt de vorm veranderd bij de zoogenaamde metaplasie. Wanneer namelijk een slijmvlies abnormaal wordt geprikkeld, of wanneer het dreigt uit te drogen, kunnen de bedekkende cellen geheel andere vormen aannemen, die beter tegen deze schadelijke invloeden bestand zijn. De ondervinding leert, dat vele slijmvliezen het vermogen hebben deze metamorphose te ondergaan bij de meest uiteenloopende prikkels. Uit deze voorbeelden blijkt, dat we de vormen in de levende natuur moeten beschouwen als veranderlijke grootheden, als gestadig wisselende levensuitingen, als het zichtbaar worden van potenties, die in de weefsels aanwezig zijn. Wanneer we dus met de studie van den vorm verder vooruit willen komen, zullen we die steeds moeten combineeren met de studie van de functie. Een goeden indruk van de verhouding van vorm en functie krijgen we bij het bestudeeren van regeneratieprocessen. Oppervlakkige defecten van huid en slijmvliezen kunnen gemakkelijk door het omgevende weefsel worden aangevuld, zoodat de bedekkende functie van het weefsel in korten tijd wordt hersteld. Het is gebleken, dat de groei van dit omliggende weefsel geschiedt onder invloed van scheikundige stoffen, die men wondhormonen noemt en die ten deele uit het beschadigde weefsel ontstaan. Door deze ontdekking is het genezingsproces wel iets minder duister geworden, maar wanneer we de hoogst ingewikkelde processen bij genezende wonden nader bestudeeren, als we zien hoe zoo'n wonde in betrekkelijk korten tijd voorloopig dichtgroeit en hoe er langen tijd daarna nog processen gaande zijn, die den oorspronkelijken toestand steeds nauwkeuriger trachten te herstellen, terwijl dit herstel door de functie van het orgaan soms aanmerkelijk kan worden bevorderd; wanneer we zien, dat ten slotte vaak een resultaat wordt bereikt, waarbij men zelfs met het mikroskoop geen verschillen ten opzichte van den normalen toestand meer kan vinden, dan komt men onder den indruk van het ingewikkelde van dit merkwaardige natuurverschijnsel, dat onze begrippen in alle opzichten te boven gaat. Wanneer men nu bedenkt, dat het levende weefsel ten allen tijde in staat is dergelijke processen te volvoeren, dan beseft men eerst recht hoe de nauwkeurigste beschrijving van de mikroskopische structuur van een levend weefsel slechts een onbeduidend klein gedeelte van zijn eigenschappen kan weergeven. Waar we dus zien, dat vorm en functie zoo nauw met elkander samenhangen, rijst de vraag in hoeverre het mogelijk is uit de vormveranderingen van zieke organen en weefsels iets af te leiden omtrent hun functies. Inderdaad zal dat in de meeste gevallen mogelijk zijn, maar niet altijd. Het is bekend, dat een orgaan waaraan we een normalen vorm waarnemen en dat ook bij mikroskopisch onderzoek geen afwijkingen vertoont, niet altijd in staat blijkt te zijn tot een goede functie. Deze eerste wanverhouding tusschen vorm en functie, welke ik hierbij ter sprake breng, is misschien slechts een schijnbare en te wijten aan het onvolkomene van ons onderzoek. We moeten bedenken, dat het mikroskopisch onderzoek van levend weefsel uitermate moeilijk is en dat onze nauwkeurigste onderzoekingsmethoden met de beste mikroskopen, die de hedendaagsche techniek ons biedt, nog zóó gebrekkig zijn, dat we niet met zekerheid kunnen vaststellen of de structuur van een orgaan werkelijk geheel normaal is. Wanneer organen groote defecten vertoonen, dan mogen we verwachten dat ook hun functies gestoord zullen zijn. Dit is inderdaad het geval; maar van eenige evenredigheid is hierbij geen sprake. De ervaring leert, dat een klein deel van een orgaan veelal voldoende is om een volkomen normale functie te onderhouden, wanneer er althans geen bijzondere inspanning van wordt gevergd. Ons lichaam beschikt in de meeste organen over groote reserves en de functie blijkt eerst dan te kort te schieten, als deze reserves zijn uitgeput. Bij het overgebleven deel van het orgaan ontstaan al spoedig allerlei verschijnselen van aanpassing en regeneratie, verschijnselen, die niet alleen tot het orgaan zelf beperkt blijven, maar waarbij het geheele lichaam betrokken is. Het is duidelijk, dat het verband tusschen vorm en functie in de afzonderlijke organen dan niet meer is te overzien. We zien b.v. maar zelden, dat een patiënt met een longziekte door een tekort aan longweefsel te gronde gaat; zelfs bij een vergevorderde longtuberculose is er haast altijd genoeg longweefsel over, om bij rustige levenswijze een voldoende ademhaling in stand te houden, zoodat de mogelijkheid tot herstel zeer lang aanwezig blijft. Een noodlottige afloop is meestal niet het directe gevolg van gebrek aan longweefsel, maar van verwikkelingen, die bij dergelijke toestanden zoo gemakkelijk kunnen optreden. Het aanpassingsvermogen van het lichaam is zóó groot, dat het dikwijls met behulp van totaal misvormde organen nog een goede functie kan uitoefenen. De anatomisch georiënteerde onderzoeker, die dit zoo herhaaldelijk waarneemt, gaat daardoor soms twijfelen aan de be- teekenis van zijn studievak. Hij ziet de functie als de machtige, de alles overheerschende factor in de geheele natuur, en hij ziet den vorm teruggedrongen tot een ondergeschikt hulpmiddel om de functie te kunnen uitoefenen. Een dergelijke overpeinzing is echter misplaatst, want vormen zijn evenzeer levensuitingen als functies en een éénzijdige studie van de functies zou even onvolledig zijn als een éénzijdige vormenstudie. Wanneer we thans de verschillende voorbeelden van vormveranderingen en functieveranderingen, en hun onderlinge wisselwerking, overzien, dan blijken het alle buitengewoon ingewikkelde processen te zijn, die we niet kunnen verklaren. Hoe uitvoeriger we deze processen onderzoeken en hoe meer bijzonderheden we vinden, des te meer komen we onder den indruk van het raadselachtige in deze natuurverschijnselen. Kortom, we staan hier te midden van het onbegrepene, van het geheimzinnige, maar tevens van het ontzagwekkende waardoor het leven is gekenmerkt. Ieder mensch zal deze levensprocessen volgens zijn eigen overtuiging, volgens zijn eigen geloof beschouwen. De wetenschap is daarmede niet in strijd; integendeel, zij laat ruimte voor ieders overtuiging en zij zal deze ten volle kunnen eerbiedigen. Zij stelt zich alleen tot taak deze processen zoo nauwkeurig mogelijk te onderzoeken. Voor dit onderzoek moet zij nagaan, welke van deze processen behooren tot bekende verschijnselen uit de physica en de chemie; zij moet causale relaties zoeken tusschen de verschijnselen onderling en zij moet trachten nieuwe feiten te vinden, waardoor de reeds bekende beter kunnen worden begrepen. Men heeft dit analytisch onderzoek wel eens als een soort ontheiliging der levensverschijnselen beschouwd. Dit is volgens mijn meening niet juist. Vooreerst is dit studieveld zóó onuitputtelijk, dat het ontzagwekkende van het leven er nooit door verminderen kan, evenmin als de studie van den sterrenhemel ooit afbreuk zal kunnen doen aan het majestueuze van het heelal; en bovendien leert de ondervinding, dat men door verdere studie juist meer eerbied voor deze verschijnselen krijgt. Men heeft ook wel gemeend, dat het analytisch onderzoek van levensprocessen geen toekomst zou hebben, omdat het leven iets anders is dan een samenstel van physische en chemische processen. Deze redeneering is naar mijn meening misplaatst. We hebben bij de levende weefsels reeds zóóveel processen leeren kennen, die gehoorzamen aan bekende wetten uit de natuur- en scheikunde en door deze kennis hebben we een zóóveel dieper inzicht gekregen in de levensverschijnselen, dat we dit onderzoek niet mogen laten verslappen met de gedachte, dat we toch nooit tot de kern van het leven kunnen doordringen. Bij de verbijsterende samengesteldheid van de levensverschijnselen heeft de wetenschap behoefte aan samenvattende denkbeelden, die leiding kunnen geven aan het onderzoek en die dit kunnen bevorderen. Door alle tijden heen heeft deze behoefte bestaan en heeft men getracht samenvattende verklaringen te vinden. De meeste van deze verklaringen vallen onder het begrip vitalisme of neovitalisme. Men ging daarbij uit van een bijzondere levenskracht of van een speciale eigenschap van het levende weefsel en poogde met behulp daarvan alle levensverschijnselen te verklaren. Deze opvattingen, hoe aannemelijk ze ook waren, hebben de wetenschap niet verder kunnen brengen, omdat ze niet voldoende aanleiding gaven tot verder onderzoek, omdat ze meestal slechts een korte samenvatting bleken te zijn van alles wat men in deze verschijnselen niet begreep. Toch had de ziektekunde, die zich sinds vele jaren bezig hield met steeds uitvoeriger analysen van vormen en functies, behoefte aan synthese. Reeds sinds Virchow stond zij op de basis van de zoogenaamde cellulairtheorie; zij stelde zich het menschelijk lichaam voor als een cellenstaat, opgebouwd uit tallooze min of meer zelfstandig levende cellen, die volgens Roux zóó zelfstandig waren, dat ze onderling een strijd om het bestaan konden voeren. Het behoeft wel geen betoog, dat het hopeloos ingewikkeld werd om met behulp van dezen chaos van cellen verschijnselen van aanpassing, regeneratie, wondgenezing enz. nader te leeren kennen. Het was dan ook een groote vooruitgang toen men in de biologie de zelfstandigheid der cellen meer en meer in twijfel ging trekken en het organisme ging beschouwen als een ondeelbaar geheel, als een individu in den waren zin van het woord. Tegenover den door Roux verkondigden strijd om het bestaan van de afzonderlijke cellen bepleitte professor Boeke de harmonische samenwerking van de weefselelementen tot het in stand houden van het geheele lichaam. De verschijnselen van aanpassing en regeneratie krijgen inderdaad eerst beteekenis wanneer we ze beschouwen in verband met hun dienstbaarheid aan het geheele organisme. Buiten dit verband zouden ze nooit begrijpelijk worden, ook al zou het ons gelukken om alle physische en chemische processen, die zich daarbij afspelen, tot in de kleinste bijzonderheden aan het licht te brengen. Door de conceptie van de harmonische samenwerking van de weefselelementen zijn deze processen natuurlijk niet verklaard, maar we hebben daardoor een richting gegeven aan onze gedachten en een stimulans voor verder onderzoek. Deze totaliteitsgedachte heeft dan ook in de ziektekunde grooten opgang gemaakt; er is zelfs een neiging ontstaan om deze dienstbaarheid aan het geheel zóózeer op den voorgrond te stellen, dat het zuiver analytisch onderzoek van de afzonderlijke processen op den achtergrond dreigt te geraken. Daarin schuilt naar mijn meening een gevaar. Wanneer men alle levensprocessen tracht te beschouwen als nuttig voor het voortbestaan van het individu, dan zal de geneesheer in de practijk niet meer den drang gevoelen om zich van het onderzoek van deze processen op de hoogte te stellen; hij zal geneigd zijn de ziekteprocessen in het menschelijk lichaam zooveel mogelijk hun natuurlijken gang te laten gaan in de veronderstelling, dat het lichaam zelf wel nuttige maatregelen zal nemen om de ziektekiemen te bestrijden. We zullen nu de vraag onder het oog zien in hoever de totaliteitsgedachte werkelijk leiding kan geven aan de studie van de ziekteverschijnselen. We moeten ons van de eenheid van den mensch onder abnormale omstandigheden geen overdreven voorstelling maken. Totaliteit beteekent natuurlijk allerminst onafhankelijkheid: ons bestaan is immers alleen mogelijk in een bepaald milieu van temperatuur, druk, voeding enz. Wanneer dat milieu slechts even verandert, dan wordt ons bestaan bedreigd; nuttigen we een niet passend voedsel of komen we in aanraking met bepaal- de ziektekiemen, dan is onze totaliteit niet in staat zich te handhaven. Wanneer we denken aan de studies van professor Jordan, waaruit zoo duidelijk blijkt dat elk levend wezen, zoowel wat vorm als wat functie betreft tot in de kleinste onderdeelen een onverbrekelijk geheel vormt met zijn milieu, dan moeten we in ieder geval den mensch met zijn directe omgeving als eenheid beschouwen. Bij nadere overweging zullen we echter de grenzen van het eenheidsbegrip steeds meer moeten verplaatsen, totdat we gekomen zijn bij de niet te bestrijden totaliteit van het heelal. Wanneer we den mensch en zijn omgeving als een eenheid beschouwen, dan moeten we ook aannemen dat de processen, die we daarin bestudeeren, niet uitsluitend dienstig zullen zijn aan het voortbestaan van den mensch, maar aan het voortbestaan van de totaliteit, dat is dus aan den mensch met zijn omgeving. Hoever men deze omgeving wil uitstrekken, is tot op zekere hoogte willekeurig, maar in ieder geval zal men de ziektekiemen waarmede de menschheid van oudsher heeft samengeleefd, in deze totaliteit moeten opnemen. Het zou nu zeer egocentrisch gedacht zijn als men meende, dat de reactie, die in het menschelijk lichaam ten gevolge van het binnendringen van ziektekiemen optreedt, uitsluitend dienstig zou zijn aan het voortbestaan van den mensch en aan het vernietigen van de ziektekiemen. Waarom zou deze reactie niet evengoed tijdelijk of blijvend voordeelig voor de ziektekiemen kunnen zijn? In dit ruimere totaliteitsbegrip staat het menschelijk organisme immers niet als een zelfstandige grootheid tegenover de ziektekiemen, maar het heeft zich van ouds met deze kiemen te zamen ontwikkeld tot een gecompliceerde samenleving. We weten ook uit de biologie, dat er allerlei wisselwerkingen tusschen levende wezens bestaan in den zin van symbiose en parasitisme en we hebben geleerd, dat er vele samenlevingen zijn, die we niet schematisch als nuttig of schadelijk voor elk der partijen kunnen betitelen. Dit zijn slechts theoretische overwegingen; de vraag is nu wat we hiervan in de practijk kunnen waarnemen. Kunnen we inderdaad reacties aantoonen, die voor het voortbestaan van den mensch schadelijk zijn? Laten we dit aan de hand van enkele voorbeelden nagaan. Zooals we reeds zagen, treden er bij mechanische beschadigingen van het lichaam reacties op, welke eindigen met een meer of minder volledig herstel. Hoewel we de opeenvolgende processen, die zich hierbij afspelen, niet kennen, hebben we den indruk dat ze nuttig zijn voor het geheele organisme. We kunnen de omstandigheden waaronder deze genezing optreedt zoo gunstig mogelijk maken; we kunnen de genezing kunstmatig bespoedigen, maar we kunnen de processen bij overigens gezonde personen niet essentieel verbeteren. Bij het binnendringen van ziektekiemen ontstaat een meer gecompliceerde toestand. De ziektekiemen brengen beschadigingen te weeg en het menschelijk organisme reageert daarop met een reeks van processen, waarvan sommige klaarblijkelijk tot afweer dienen: we zien namelijk, dat er bepaalde afweerstoffen worden gevormd, dat de bacteriën soms worden vastgelegd, opgelost of op andere wijze onschadelijk gemaakt. Maar daarnaast treden reacties op, waarvan het nut sterk betwijfeld moet worden. Laten we als voorbeeld kiezen het ontstekingsproces. We beschouwen de ontsteking gewoonlijk als een nuttige reactie van het lichaam tegen de binnengedrongen schadelijke stoffen. We weten echter niet welke van de processen, die daarbij voorkomen, werkelijk nuttig zijn. Men heeft zich beijverd om het nut aan te toonen van de vaatuitzettingen, de warmteontwikkeling, de exsudatie enz., maar dit is niet in alle opzichten bevredigend gelukt. Integendeel: men heeft de overtuiging gekregen, dat een ontsteking met hevige reacties niet nuttiger is dan een ontsteking, die met minder hevige verschijnselen gepaard gaat. Dat ontstekingsreacties soms bepaald schadelijk kunnen zijn voor den mensch, is gebleken bij de studie van allergische toestanden, waarbij we hevige absurde reacties hebben leeren kennen, waarvan de schadelijkheid voor ieder duidelijk is. Hoe zullen we het fibrineuze beslag bij ontstekingen in dit opzicht beoordeelen? We weten, dat de bacteriën door de fibrine worden vastgelegd, hetgeen in vele gevallen als een nuttige reactie beschouwd kan worden. Maar deze fibrinebeslagen komen b.v. regelmatig voor bij de diphtherie, dus bij bacteriën, die van nature weinig neiging hebben om zich te verspreiden. Het blijkt nu, dat de bacteriën zich juist in deze vliezen goed kunnen ontwikkelen en hun vergiften vormen, waardoor het nut van het fibrineuze beslag dus zeer problematisch is geworden. Hoe moeten we denken over de exsudatieve reactie? Exsudatie is wel is waar een proces, dat dienen kan voor het vernietigen of wegspoelen van ziektekiemen, maar bij tuberculose b.v. zien we deze reactie niet gaarne. We weten dat dit exsudaat hierbij vaak in versterf overgaat en dat de tuberkelbacillen zich in deze doode massa tot milliarden kunnen vermenigvuldigen. Wat moeten we denken van de koorts bij infecties? De verhoogde temperatuur kan het lichaam in staat stellen tot een snellere reactie, maar wie weet of dit altijd een voordeel is, terwijl de schadelijke werking van de koorts in vele gevallen zoo duidelijk blijkt. We kennen ook reacties, waarbij het directe nut voor de ziektekiemen meer in het oog valt; bij de lepra b.v. worden door het menschelijk organisme eigenaardige groote cellen gevormd, die men lepracellen noemt en die een goed milieu zijn voor de ontwikkeling van de leprabacillen. Bij een huidziekte, het zoogenaamde molluscum contagiosum, is deze dienstbaarheid van het menschelijk organisme aan de parasieten zóó opvallend, dat men dit proces wel op één lijn gesteld heeft met de vorming van gallen bij planten. We weten verder, dat sommige reacties van den mensch het verspreiden van de ziektekiemen bevorderen; men denke slechts aan het hoesten bij ziekten van de ademhalingsorganen. Uit dit alles blijkt, dat de mensch in zijn strijd tegen de ziektekiemen niet steeds als een zelfstandige eenheid reageert. Er zijn evenwel ziekelijke afwijkingen, waarbij de eenheid van het organisme in nog veel sterker mate geleden heeft en waarbij ook de harmonie tusschen vorm en functie is verstoord. Slechts twee voorbeelden hiervan wil ik U noemen. In de eerste plaats de gezwellen: Dat bij deze onregelmatige weefselwoekeringen de groei niet in harmonie met het lichaam geschiedt, is algemeen bekend. Een bepaalde functie van deze vormsels kan slechts in enkele bijzondere gevallen worden aangetoond, terwijl de schadelijke werking voor het organisme maar al te dikwijls voor ieder duidelijk blijkt. In de tweede plaats noem ik ziekten van de organen met interne secretie, waarbij zeer abnormale vormen en functies kunnen ontstaan, die in menig opzicht niet met elkander harmonieeren en waarbij van dienstbaarheid aan het organisme meestal geen sprake is. Uit deze voorbeelden blijkt, dat er in het zieke organisme inderdaad processen voorkomen, waarbij het verband tusschen vormen en functies op onbegrijpelijke wijze veranderd is en waarbij de band tusschen de samenstellende deelen van het individu als het ware verbroken is. Het zijn processen, die telkens weer op dezelfde wijze voorkomen, die blijkbaar aan vaste, nog onbekende wetten gehoorzamen en die het verband tusschen vorm en functie dus op bijzondere wijze belichten. Wanneer het menschelijk organisme bij deze ziekteprocessen niet als harmonische eenheid reageert, dan volgt daaruit, dat we ons niet blindelings op de genezende kracht van de natuur mogen verlaten en dat voor den geneesheer vaak de mogelijkheid zal bestaan om in te grijpen en essentieele verbeteringen tot stand te brengen. Het spreekt vanzelf, dat we deze processen daarvoor ter dege moeten kennen en begrijpen en het is de vraag hoe we deze studie het beste ter hand kunnen nemen. We zullen ook hierbij de eenheidsgedachte in het oog houden, maar deze kan natuurlijk geen directe leiding geven aan ons onderzoek; we zullen dus het analytisch onderzoek van de afzonderlijke ziekteprocessen met kracht moeten voortzetten. Voor een goed begrip zouden we vormen en functies te zamen en in hun onderlinge wisselwerking willen bestudeeren, maar de moeilijkheden van een dergelijk onderzoek zijn buitengewoon groot. Het leven bestaat in een voortdurende verandering, hetgeen zichtbaar is tot in de fijnste mikroskopische structuren en we vragen ons af hoe we deze wisselende structuren ooit zullen kunnen onderzoeken. Bij de tot nu toe veelal gebruikelijke vormenstudies krijgen we slechts een momentbeeld van deze veranderingen en dat is natuurlijk volkomen onvoldoende. We moeten trachtten ze doorloopend en vooral dynamisch te bestudeeren en daarbij zullen we ook de potenties van het levende weefsel op elk oogenblik moeten leeren kennen. Aangezien het noodzakelijk is niet alleen den vorm, maar ook de scheikundige samenstelling van het weefsel te kennen, die eveneens van oogenblik tot oogenblik wisselt, zal een onderzoek als hier bedoeld wel nooit als zoodanig bereikbaar zijn. Toch mogen we van de naaste toekomst veel verwachten. De histologie heeft groote vorderingen gemaakt. Naast de studie van fijnere details van cellen en weefsels heeft men het levende weefsel in doorzichtigen toestand in culturen leeren onderzoeken, waarbij men de vormveranderingen van oogenblik tot oogenblik kan waarnemen en photographisch vastleggen, waarbij men de factoren kan onderzoeken, die den groei, de structuur en de functies beïnvloeden, waarbij men dus de potenties van het levende weefsel doorloopend kan bestudeeren. De experimenteele embryologie bestudeert thans niet alleen de opeenvolgende ontwikkelingsstadiën van het groeiende individu, maar tevens de factoren, die deze vormen op elk oogenblik beinvloeden, zoodat men ook hier kan spreken van een dynamisch onderzoek. Wanneer we daar nog bijvoegen, dat de colloïdchemie de eigenschappen van steeds ingewikkelder complexen van moleculen weet te ontcijferen en het mikroskoop, geholpen door de photographische plaat, steeds fijnere structuren van het levende weefsel afbeeldt, dan spreekt het van zelf dat de ziektekundige den vooruitgang van deze wetenschappen met aandacht volgt en dat hij verlangend is de resultaten er van te kunnen toepassen op eigen terrein. Wanneer we daardoor een dieper inzicht konden krijgen in de wisselwerking van vormen en functies in het zieke organisme, dan zou daarmee een aloude wensch in vervulling gaan. Hiermede heb ik enkele van mijn idealen geschetst omtrent de toekomst van het onderzoek van ziekteprocessen. Hoe is het nu gesteld met de dagelij ksche practijk van het vormenonderzoek, zooals dat zich een plaats verworven heeft in de geneeskunde? Op grond van het zoo buitengewoon ingewikkelde verband tusschen vormen en functies, zou men kunnen veronderstellen, dat het eenzijdig vormenonderzoek in de practijk van weinig waarde is. Toch is het tegendeel gebleken; de ervaring leert namelijk, dat men temidden van den chaos van vormveranderingen in bepaalde organen telkens weer dezelfde veranderingen aantreft en dat deze veranderingen zóó kenmerkend zijn, dat we daarmee de geheele ziekte veelal kunnen diagnostiseeren. Bij deze veranderingen zijn er verscheidene, die we niet geheel begrijpen; we verzamelen op deze wijze een menigte onbegrepen en slechts ten deele begrepen afwijkingen, die even zoovele problemen zijn. Bij het mikroskopisch onderzoek van dergelijke vormafwijkingen komen tal van bijzonderheden voor den dag, die deze problemen scherper belichten, maar meestal niet oplossen. Een pathologisch praeparaat vormt te zamen met het mikroskopisch beeld een document van groote waarde. Terwijl de analyse van de gestoorde functies in den regel slechts getallen en curven oplevert, krijgt men bij de analyse van de vormafwijkingen tastbare beelden, die tot in vele details zijn te meten en te wegen. De pathologische vorm is een levensuiting, waarover een ruime gedachten wisseling mogelijk is; iedere structuurverandering heeft een bepaalde beteekenis; elke onbegrepen structuur vormt een probleem, dat aanleiding geven kan tot nader onderzoek. Ons denken geschiedt in hoofdzaak door optische voorstellingen en het ligt dus voor de hand, dat de vormenstudie de basis moet blijven van het geneeskundig onderwijs. Bij de wisseling van onze theorieën en opvattingen blijven de beelden van de vormafwijkingen onveranderd bestaan. Wanneer het voor den geneesheer in de practijk moeilijk is om den geweldigen vooruitgang in de geneeskunde te volgen, dan zal hij in gedachten de bekende vormen voor oogen zien en deze als uitgangspunt voor de uitbreiding van zijn kennis benutten. Ook voor het wetenschappelijk onderzoek zal de pathologische anatomie een belangrijke rol blijven spelen. Ook hiervoor vormt zij een vaste basis; zij is de toetssteen voor nieuwe theorieën; zij zal nieuwe ziektebeelden scherper helpen omlijnen; zij zal ziekte- beelden, die niet bijeen hooren, weten te scheiden; zij zal een noodzakelijke en welkome aanvulling blijven bij het onderzoek der gestoorde functies. Met dat al blijft de vormenstudie een eenzijdig studievak; zij zal nooit in staat zijn den waren aard van een nog onbekend ziekteproces tot klaarheid te brengen; steeds is de kennis van de functiestoornis daarbij noodzakelijk. Bij elk praeparaat voelt de patholoog-anatoom dit gemis; hij heeft niet genoeg aan het onderzoek van de afwijking zelf, ook al wordt ze met scheikundig, bacteriologisch en serologisch onderzoek aangevuld Hij zou het ontstaan van de vormafwijking van het eerste oogenblijk af willen kennen; hij zou de daarbij behoorende functiestoornissen willen bestudeeren; hij zou de omstandigheden willen kennen, waaronder de afwijking is opgetreden; hij zou de erfelijke factoren willen kennen en nog veel meer. Het behoeft wel geen betoog, dat daarvoor uitgebreide samenwerking noodig is met de kliniek en met andere laboratoria. Het wederzij dsch hulpbetoon tusschen kliniek en pathologische anatomie, dat door mijn voorganger, professor de Josselin de Jong, in zijn inaugurale rede zoo duidelijk op den voorgrond werd gesteld, zal altijd noodzakelijk blijven voor den vooruitgang van de geneeskunde. In den laatsten tijd heeft de patholoog-anatoom terrein verloren doordat de klinicus de studie van de afwijkende vormen aan het ziekbed heeft ter hand genomen. Vooral door de Röntgenstralen is het mogelijk geworden om van de inwendige organen tegelijkertijd den vorm en de motorische functie te onderzoeken. Het blijven weliswaar schaduwbeelden, die af en toe misleidend kunnen zijn en die anatomisch gecontroleerd moeten worden, maar dat neemt niet weg, dat deze wijze van onderzoek een groote vooruitgang beteekent. In dit verband moet hier gewezen worden op een studierichting, die door von Bergmann in zijn bekende boek als functioneele pathologie wordt betiteld. Hieronder wordt verstaan een ziekteleer, die is opgebouwd uit de resultaten van de talrijke nieuwere klinische onderzoekingsmethoden, zooals het Röntgenonderzoek van de bewegingen van inwendige organen, het doorloopend onderzoek van de secreties van maag, darm, lever enz. De naam functioneele pathologie klinkt eenigszins uitdagend tegen de anatomische pathologie; men zou hieruit de conclusie kunnen trekken dat de anatomie voor deze studierichting overbodig werd. De werkelijkheid is evenwel anders, want overal in dit boek worden niet alleen de functie, maar ook de vormafwijkingen bestudeerd, besproken en verwerkt in de conclusies. Wanneer het een zuiver functioneele pathologie was, dan zou deze tak van wetenschap even eenzijdig zijn als een zuiver anatomische pathologie, omdat men vorm en functie moet beschouwen als onderdeelen van éénzelfde natuurverschijnsel. Eenige jaren geleden heeft Paul Ernst, de toenmalige nestor der Duitsche patholoog-anatomen, een redevoering gehouden, waarin hij klaagt over het gebrek aan anatomische belangstelling in dezen tijd; het gemis aan „morphologisches Bedürfnis", zooals hij het noemt. Hij meent, dat de anatomische gedachte, die Morgagni in de geneeskunde heeft ingevoerd, verbleekt en verschrompeld is en met geweld wordt onderdrukt. Hij zegt o.a. „Der Tiefstand des Anschauungsvermögens steht also fest und musz einmal laut und offen vor aller Welt bekannt werden". Ik kan deze klacht, welke bij vele patholoog-anatomen instemming heeft gevonden, niet geheel onderschrijven. Zooeven heb ik uiteengezet, dat een groot deel van het morphologisch onderzoek van de Pathologisch-Anatomische Instituten naar de verschillende klinieken is verhuisd; ik meen zelfs, dat de belangstelling voor den vorm der organen in de geneeskunde grooter is geworden dan vroeger. Het groote aantal Röntgenphoto's, dat geregeld gemaakt wordt, is hiervan een voorbeeld; de vragen om anatomische voorlichting door de kliniek zijn talrijker dan voorheen en het wordt voor den patholoog-anatoom steeds moeilijker, ja zelfs onmogelijk, om op de hoogte te blijven van de anatomische afwijkingen, die door de verschillende orgaanspecialisten zijn gevonden. Een deel van de klacht van Ernst heeft betrekking op de tegenwoordige studenten. Deze zouden volgens hem geen belangstelling meer hebben voor anatomie en pathologische anatomie en ze zouden hun oogen niet meer weten te gebruiken voor vormstudie. Ik kan ook dat deel van de klacht niet geheel onderschrijven. We moeten niet vergeten, dat de studenten in de geneeskunde tegenwoordig in veel ongunstiger omstandigheden leven dan vroeger. Ze staan verder van dc werkelijkheid dan ooit. Van hun prille jeugd af worden ze door radio en bioscoop rijkelijk overgoten met surrogaten van het leven. Bij het voorbereidend onderwijs komt hun individueele aanleg niet voldoende tot zijn recht; door het groote aantal is er vaak geen gelegenheid om hun liefde tot natuuronderzoek bij te brengen. Bij het hooger onderwijs zitten ze in groote en soms sterk overvulde zalen bijeen, waar ze het natuuronderzoek massaal door projectiebeelden te zien krijgen, zonder dat ook hier aan hun individueelen aanleg voldoende aandacht kan worden besteed; ook het zoogenaamde practicum is noodgedwongen een massaal bedrijf, waar weinig gelegenheid voor zelfstandig werk geboden kan worden en waar het persoonlijk contact tusschen hoogleeraar en student gering is. De dagen zijn zóó overvuld met colleges, dat er geen tijd overblijft voor zelfstandige studie. Is het te verwonderen, dat de studenten in deze omstandigheden vluchtiger worden in hun belangstelling en dat ze minder neiging gevoelen tot rustige gedegen voorbereidende studie; is het te verwonderen, dat de hoogleeraar na eindeloos te hebben geëxamineerd zijn vragen niet meer zóó weet te kiezen, dat ze krachtig stimuleerend werken? Het is nauwelijks denkbaar, dat de studenten uit vroegere jaren in deze omstandigheden een beter figuur zouden hebben gemaakt. Het is m.i. niet uitsluitend een daling van hun belangstelling in de anatomie en pathologische anatomie; hun belangstelling is thans over zóóvele onderwerpen verdeeld, dat ze niet voldoende rust hebben om diep op één onderwerp in te gaan. We kunnen dit betreuren, maar het is vrijwel uitgesloten, dat het geneeskundig onderwijs zou terugkeeren tot den ouden gemoedelijken vorm, waarbij het natuuronderzoek van mensch tot mensch werd geleerd en waar door persoonlijk contact de belangstelling daarin werd aangekweekt. Zoowel het onderwijs als de studenten zullen zich aan de veranderde toestanden moeten aanpassen en we mogen niet vergeten, dat deze toestanden naast de genoemde bezwaren ook veel goeds hebben gebracht. Het is bij besluit van Hare Majesteit de Koningin, dat ik benoemd ben tot Hoogleeraar aan deze Universiteit. Tot deze eervolle taak geroepen te zijn, vervult mij met groote dankbaarheid. Edel Groot Achtbare Heeren Curatoren: Het is op Uwe voordracht, dat de benoeming is geschied. Voor het groote vertrouwen, dat U in mij hebt gesteld, ben ik U in hooge mate erkentelijk; U hebt mij daarmede een zware taak op de schouders gelegd. Gaarne geef ik U de verzekering, dat ik al mijn krachten zal inspannen om deze taak zoo goed mogelijk te vervullen. Ik hoop daarbij steeds te mogen rekenen op Uwen machtigen steun, die vooral in deze moeilijke tijden, volkomen onmisbaar is. Mijnheer de Secretaris van het College van Curatoren: Voor de moeite, die U zich reeds hebt getroost om de belangen van mijn onderwijs te behartigen, ben ik U zeer dankbaar. Ik hoop, dat U mij in de toekomst ook steeds ter zijde zult willen staan. Mevrouw en Mijne Heeren Professoren: Het voorrecht opgenomen te worden in Uwen kring, waar zoovele zijden van het menschelijk weten vertegenwoordigd zijn, verleent aan het ambt van Hoogleeraar voor mij een bijzonder karakter. Het zal den geneesheer, die neiging heeft te veel aandacht aan zijn eigen studievak te schenken, bewaren voor eenzijdigheid. Weest overtuigd, dat ik dat op hoogen prijs stel. De hartelijke wijze waarop U mij reeds in Uwen kring hebt opgenomen, geeft mij reden tot groote dankbaarheid. Mijne Heeren Professoren van de Geneeskundige Faculteit: Dat ik op deze wijze met U mag samenwerken op het gebied van wetenschap en onderwijs aan de Universiteit, die mij dierbaar is, is voor mij een bron van groote vreugde. Mijn studievak is gebaseerd op wederzijdsch hulpbetoon; dankbaar ben ik voor de voorlichting en hulp, die ik reeds van U mocht ontvangen; het spreekt vanzelf, dat ik het steeds op hoogen prijs zal stellen, als de studie van den vorm nuttig kan zijn voor wetenschappelijke en klinische werkzaamheden. Hooggeleerde LAMéRis: Van mijn leermeesters uit mijn studententijd bent U de eenige, die nog in functie is. Als labora- toriumassistent heb ik veel geleerd van Uwen scherpen geest en Uwe kordate wijze van handelen. Steeds heb ik Uw voorbeeld voor oogen gehouden; het verheugt mij buitengewoon thans weer met U te mogen samenwerken. Hooggeleerde Winkler: Ofschoon ik mij geen leerling van U noemen mag, heb ik mij toch steeds als zoodanig beschouwd. Niet alleen, dat U steeds bereid waart mij te helpen, maar elk bezoek aan Uw laboratorium gaf aansporing tot verdere studie. Met grooten eerbied gedenk ik mijn leermeesters, die zijn heengegaan. Mijn gedachten gaan in de eerste plaats uit tot Pekelharing, die in zoo hooge mate tot mijn vorming heeft bijgedragen. Ik beschouw het als een zeldzaam voorrecht, dat ik onder zijn hoede heb mogen werken en hem ook na mijn studietijd als een vaderlijk vriend heb mogen beschouwen. Ik denk aan Rosenberg, wiens buitengewoon nauwkeurige wijze van werken ik niet alleen gedurende mijn assistentschap, maar vooral ook op ouderen leeftijd heb leeren waardeeren. Ik denk aan Zwaardemaker, die met zijn veelzijdige belangstelling en zijn gastvrije laboratorium zoo velen van ons tot werken heeft aangespoord. Zeer in het bijzonder denk ik aan Spronck, die met zijn bijzondere gaven op het gebied van onderwijs en wetenschap in den geest van zijn leerlingen voortleeft als de Akademische docent bij uitnemendheid. Hooggeleerde De Josselin de Jong: Wat ik van U geleerd heb en wat ik aan U te danken heb, is niet met enkele woorden weer te geven. Gedurende de tien jaren, die ik met U mocht samenwerken, heb ik in ruime mate kunnen profiteeren van uw groote kennis en ervaring, van Uwe liefde tot de pathologische anatomie en van de stimuleerende werking, die er van U uitging. Voor de gelegenheid, die U mij hebt geboden, tot het geven van zelfstandig onderwijs en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek, ben ik U zeer dankbaar. Voortdurend heb ik bewondering gehad voor Uwe groote werkkracht, en Uwe voortvarende wijze van werken. Nu ik Uwe plaats moet innemen, besef ik eerst recht wat er noodig is om deze zware taak naar behooren te kunnen vervullen. Hooggeleerde Baart de la Faille: Reeds vele jaren heb ik de voordeelen genoten van Uwe groote kennis en hulpvaardigheid. Naast U en met U te mogen werken zal voor mij niet alleen een groot genoegen, maar tevens een groote steun zijn. Mijne Heeren Regenten van de Willem Arntsz Stichting. Op zeer vooruitstrevende wijze worden de belangen van Uwe patiënten door U behartigd. Voor de gelegenheid tot wetenschappelijk onderzoek, die U mij daarbij hebt geboden, ben ik zeer dankbaar. Ik verzeker U, dat ik mijn betrekking met leedwezen vaarwel heb gezegd. Zeergeleerde Engelhard: Uwe gave om ieder geneesheer volle vrijheid te laten en toch op vriendelijke wijze de teugels van het bewind in handen te kunnen houden, is benijdenswaard. Uwe groote belangstelling in de wetenschap en Uwe groote nauwkeurigheid heb ik steeds zeer op prijs gesteld. Ik kan U verzekeren, dat ik veel van U geleerd heb. Dames en Heeren Studenten: Het gebruik brengt mede, dat Gij pas in de laatste plaats wordt toegesproken. Dat wil echter allerminst zeggen, dat gij de onbelangrijkste rol aan de Universiteit vervult. De Pathologie is voor U een zeer belangrijk studievak; veel zal ik dan ook van U moeten eischen. Ieder van U studeert overeenkomstig zijn aanleg, zijn belangstelling en plichtsbetrachting. Ik zal U bij deze studie voorgaan en helpen zooveel het mij mogelijk is. Eén goeden raad wil ik U hierbij geven: Houdt het karakter van het Hooger Onderwijs in eere. Dit karakter bestaat volgens mijne meening hierin, dat men zich niet tevreden stelt met het napraten van anderen, maar dat men zijne kennis zooveel mogelijk verwerft aan de bronnen van de wetenschap zelf. Stelt U dus niet tevreden met de studie uit boeken, maar tracht zooveel mogelijk zelf de natuur te aanschouwen en te onderzoeken. Wat gij zelf gezien hebt, wat gij zelf onderzocht hebt, dat zal U bijblijven, dat zal U op lateren leeftijd steun geven en dat zal ook Uwe groote kracht zijn in de Maatschappij. Wee dengene, die de natuur niet voldoende heeft aanschouwd; hij zal de belangen van zijn patiënten niet goed kunnen behartigen; hij zal den vooruitgang van de wetenschap niet kunnen volgen; zijn kennis zal vroegtijdig verdorren en hij zal door beter onderlegden worden verdrongen. Ik acht het dan ook mijn plicht om U in de gelegenheid te stellen zooveel mogelijk zelf te zien en te onderzoeken. Het onderwijs moet bestaan uit samenwerking: ik kan U alleen gelegenheid geven tot aanschouwing en onderzoek. Zelf zult gij moeten medewerken en actief verwerken wat U geboden wordt. Over Uwe belangstelling valt niet te klagen; het is alsof vooral de jongere generatie onder U zich rekenschap geeft van den moeilijken tijd, die haar wacht, van den zwaren strijd om het bestaan, die in de toekomst ongetwijfeld nog zal toenemen. De ijver, waarmede velen van U moeite doen om het massale en dus gebrekkige onderwijs te volgen, getuigt van een goed aanpassingsvermogen en van een groote innerlijke levenskracht. Het aanschouwen daarvan schenkt me de overtuiging, dat we de toekomst vol vertrouwen tegemoet kunnen gaan. Ik heb gezegd.