Prof. Dr. W. P. G, ZEEMAN PROEFONDERVINDELIJK - ONDERZOEK VAN BETREKKINGSKLANKEN (EXPERIMENTEELE PHONETICA) OPENBARE LES GEHOUDEN OP VRIJDAG 23 APRIL 1926, BIJ DE AANVAARDING VAN HET LECTORAAT IN DE EXPERIMENTEELE PHONETICA AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM DOOR Dr. L. KAISER. PROEFONDERVINDELIJK - ONDERZOEK VAN BETREKKINGSKLANKEN (EXPERIMENTEELE PHONETICA) OPENBARE LES GEHOUDEN OP VRIJDAG 23 APRIL 1926, BIJ DE AANVAARDING VAN HET LECTORAAT IN DE EXPERIMENTEELE PHONETICA AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM DOOR Dr. L. KA1SER. Mijne Heeren Bestuurderen van deze Stad en dezer Universiteit, Mijne Heeren Professoren, Lectoren en Privaatdocenten, Dames en Heeren Studenten en Doctoren, en voorts Gij allen, die door hier aanwezig te zijn Uiv belangstelling toont in het universitaire leven van Amsterdam. Zeer gewaardeerde Toehoorders. What s in a name? Wat zoeken wij gewoonlijk in een naam? In het algemeen zoeken wij in een naam een aanduiding, een omschrijving, een omlijning van wat er mee genoemd wordt. Behalve natuurlijk wanneer het den naam van een persoon betreft, voor welk geval aan naïeve pogingen tot karakteriseering van vroegere geslachten door de min of meer starre instelling van den Burgerlijken Stand paal en perk is gesteld. Het vak, dat ik zal mogen doceeren, draagt de naam van experimenteele phonetica. Experimenteel, afgeleid van experimentum, wil zeggen: proefondervindelijk, door het nemen van proeven. Phonetica is afgeleid van vh tybtpog 'értpóv 'a-rc, koü Tpirov to'stwv Hix\ïy.tsq. Stem en geluid zijn verschillend en het derde van deze is de spraak. Verder noemt hij voor stem geven keel en longen noodzakelijk en voor het spreken een bewegelijke tong. Al het overige is tyócpsq, geluid. Deze opvatting van Ar is- toteles geldt ook thans nog. De luchtstroom uit de longen doet bij het strijken door de keel de stem ontstaan, terwijl de tong dezen stemtoon in leden afdeelt, waardoor dus de spraak tot stand komt. Dat er enkele spraakklanken zijn, waarbij de tong niet of nauwelijks een rol speelt, zooals de lipklanken en de Nederlandsche „h", doet aan deze definitie weinig af. Wat de „h" betreft is bovendien stellig rationeeler dezen klank niet op een lijn te stellen met de werkelijke spraakklanken, maar hem op andere wijze aan te duiden, zooals b.v. de Grieken dit doen met spiritus asper. De tweede vraag, die wij zooeven voelden opkomen: Is het voortbrengen van gearticuleerde klanken altijd spreken? is zonder meer niet te beantwoorden; immers het antwoord is afhankelijk van wat men onder spreken verstaat. Wanneer men aan het woord spreken een zoodanige beteekenis hecht, dat de genoemde vraag bevestigend kan worden beantwoord, houdt men zich niet aan de definitie die wij zooeven gaven. De geluiden, die door de experimenteele phonetica worden bestudeerd, maken deel uit van een drie-eenheid: de voortbrenger van het geluid, het geluid zelf en de waarnemer van het geluid. Van deze drie is zoo men wil de laatstgenoemde de allerbelangrijkste. De rol van het luisteren, waarbij het niet alleen gaat om het opvangen van de geluidsenergie in een perifeer orgaan, maar vooral ook om het verwerken van dezen prikkel in het centrale orgaan, beheerscht ten slotte het al of niet tot stand komen van de handeling. Niet van den voortbrenger, maar van den waarnemer hangt af of een geluid beteekenis heeft of niet. Gezelle zegt dit zoo duidelijk: „Als de Ziele luistert, Spreekt 'et al een taal dat leeft," en gaat dan zelfs buiten het door ons beschouwde gebied, wanneer hij vervolgt: „blaren van de boomen kouten met malkaar gezwind, baren in de stroomen klappen luide en welgezind," De experimenteele phonetica houdt zich uitsluitend bezig met voortbrenger van geluid en geluid zelf. De waarnemer wordt voorondersteld, maar niet in het onderzoek betrokken. Wij zullen nu de verschillende vormen van betrekkingsklanken nagaan, daarbij onze aandacht richtend ten eerste op den voortbrenger van het geluid en ten tweede op het geluid zelf. Voor dit laatste komen naast de gegevens, die ons het gehoororgaan verstrekt, in aanmerking de uitkomsten, die men door registratie heeft verkregen. Ten slotte zal het noodig zijn telkens even te constateeren, dat de ons bezighoudende geluiden werkelijk betrekkingsklanken zijn, m.a.w. een uitwerking hebben in elk geval op individuën van dezelfde soort, soms zelfs op individuën, die tot een andere diergroep behooren. Hoe die uitwerking tot stand komt moet hier echter onbesproken blijven, met name of er een gehoororgaan bij in het spel is. Men heeft n.1. bij tal van dieren aan welke men vroeger gehoor had toegeschreven, bij nadere beschouwing geen bepaald gehoororgaan kunnen vinden. Dit is b.v. voor kreeften, spinnen en de groote meerderheid der insecten het geval. De reactie, die al deze dieren inderdaad op geluid vertoonen, bleek door tusschenkomst van den tastzin tot stand te komen. De dieren voelen de dreuning in plaats dat zij het geluid hooren. Dit doet evenwel niets af b.v. aan het herhaaldelijk vastgestelde feit, dat spinnen op muziek afkomen en het vermindert het hun daarbij toe te schrijven genot geenszins. Wanneer U bedenkt, dat wij onder geluid verstaan de trillingen van die bepaalde golflengten, waarvoor ons gehoororgaan prikkelbaar is, dan voelt U onmiddellijk de moeilijkheden, die hieruit voor de ons bezighoudende kwestie voortkomen. Wat wij zelf niet hooren, herkennen wij niet als geluid, en terwijl het gesjirp der krekels boven de gehoorgrens van oudere menschen ligt, dus alleen voor dezen niet bestaat, zullen dieren, dienog hoogere tonen voortbrengen, op ons allen den indruk maken van zwijgend te gesticuleeren. Dit geldt o.a. waarschijnlijk voor de kleinere keversoorten. Deze moeilijkheid heeft men niet alleen bij het geluid. In het algemeen is de voorstelling, die wij van de zintuigen van andere, lagere dieren, ook b.v. nog van visschen hebben, zoo vaag en onzeker, dat men bij elke reactie van deze dieren op iets, dat ook op ons als prikkel werkt, de mogelijkheid moet openhouden, dat beide prikkels niet identiek, maar slechts eikaars nevenverschijnsel zouden zijn. Zooals U zult bemerkt hebben, kwam de omlijning van ons onderwerp niet zonder moeite tot stand. Moeilijker dan de omlijning is de indeeling. De geluidsuitingen van alle dieren en den mensch te zamen zijn vele en verschillende. Het kloppen van den houtworm, het zingen van de merel, het loeien van de koe en het spreken van den mensch zijn slechts enkele willekeurig gekozen voorbeelden. De gebruikelijke indeeling is die, welke gebaseerd is op de plaats, die de voortbrenger van het geluid inneemt in het dierkundig stelsel, een dierkundige indeeling dus. Men behandelt dan b.v. na elkaar geluiden voortgebracht door insecten, door visschen, door vogels, enz. Uit den aard der zaak komen in deze groepeering dikwijls gelijksoortige geluiden bij elkaar, immers ook in het geluidgeven zal de verwantschap der dieren zich dikwijls uiten. Maar ook worden wel tegengestelden naast elkaar geplaatst en overeenkomstigen gescheiden. Bovendien schijnt het mij toe, dat bij de behandeling van een zoo belangrijke eigenschap als het klankgeven, deze eigenschap zelf het uitgangspunt voor de indeeling moet zijn. Een indeeling volgens den aard van het geluid, een acustische indeeling dus, is daarom te verwerpen, omdat zij voortbrenger en waarnemer negeerend te veel den nadruk legt op het geluid zelf. Anderzijds lijkt mij een op psychologischen grondslag berustende verdeeling b.v. in: lokroepen, dreigklanken, pijnkreten, te veel van veronderstellingen uit te gaan. Rest ons als basis aan te nemen de verschillende verrichtingen, die aan het voortbrengen der klanken ten grondslag liggen: een verrichtkundige indeeling dus. Het grootste bezwaar, dat aan déze indeeling kleeft, schijnt mij de willekeur bij het bepalen der volgorde. Het is mijn bedoeling uitgaande van de eenvoudigste, primitiefste vormen op te klimmen tot de ingewikkeldste. De rangschikking binnen een onderafdeeling geschiedt in het algemeen op natuur-historischen grondslag. Het komt mij om theoretische redenen niet juist voor bij deze indeeling der betrekkingsklanken uit te gaan van de door Aristoteles gemaakte onderscheiding, hoewel ook deze eigenlijk een verrichtkundige indeeling is. Immers stem is een bijzondere vorm van geluid en spraak is weer een bijzondere vorm van stem. Door nu telkens de onderafdeeling, in het eerste geval stem, in het tweede geval spraak te stellen naast de hoofdafdeeling, waaruit zij zich ontwikkeld heeft, gaat het gevoel der ondergeschiktheid verloren en meent men met dingen van gelijken rang te doen te hebben. Tusschen haakjes zij gezegd, dat de gewone omschrijving van experimenteele phonetiek als proefondervindelijk onderzoek van stem en spraak om deze reden dan ook dikwijls verwarrend werkt. Gaan wij nu over tot een beknopte bespreking der verschillende geluiden en hun voortbrengers. Daarbij vertrouw ik, dat het aantrekkelijke, dat allen natuurfeiten eigen is U althans ten deele de niet te vermijden droogheid van een dergelijke opsomming zal vergoeden. In het algemeen kan worden opgemerkt, dat de oorzaak van het ontstaan van het geluid onveranderlijk in het samentrekken van spieren is gelegen, uitgezonderd in één enkel geval, waar het op afscheiding van een ontploffende stof berust, en dat in hoofdzaak drie verschillende wijzen van ontstaan te onderscheiden zijn, n.1. grof mechanisch; door overbrenging van spiertrilling op de buitenlucht en door luchtverplaatsingen. 1. Kloppen. Dit is een zeer eenvoudige vorm van geluidssignaal, voorkomend bij zeer uiteenloopende diersoorten. Van sommige dieren is het de eenige betrekkingsklank, waarover zij beschikken, andere gebruiken het kloppen naast meer ingewikkelde klankuitingen. Anobium pertinax, het doodskloppertje of de houtworm, die in oude meubels zijn gangen graaft, geeft af en toe 7■—8 slagen met zijn kaak tegen het hout. Hoezeer het geluid, dat daardoor ontstaat het karakter van een mededeeling heeft, blijkt wel hieruit, dat de mensch het, wanneer het in avond- of nachtstilte tot hem doordringt, als een aan hem zelf gerichte onheilspellende tijding opvat. De boekenluis, die slechts 1 mM. groot is, tikt met zijn kaak op papier, wat een ook voor ons waarneembaar geluid geeft, dat wel eens met het zooeven genoemde wordt verward. Mieren zouden door slaan met den kop signalen geven; de soldaten der Termieten sporen op dezelfde wijze de arbeiders aan. De specht zoekt in den paartijd een vrij hangenden dorren tak op en brengt dezen door er herhaaldelijk met den snavel op te kloppen in trilling; het geluid, dat daarbij ontstaat klinkt als rrrrrrrr en is op verren afstand te hooren. Op stille avonden kan men waarnemen, hoe konijnen, die zooals U bekend is in troepen leven, elkaar door met de achterpooten op den grond te kloppen signalen geven. Paarden stampen uit ongeduld op den grond. Eenige jaren geleden ontleende het stampen van paarden een bijzondere beteekenis hieraan, dat de geleerde paarden: der kluge Hans en de andere, vragen, die men hun stelde door kloppen met den poot beantwoordden. Ook de hond Rolf gaf door kloppen zijn meening te kennen. Groos deelt mee, hoe chimpansee's door met een stok te kloppen de andere bij elkaar trommelen. Een van de door Yerkes bestudeerde chimpansee's probeerde koeien weg te jagen door op den grond te kloppen en te stampen; hier werd het kloppen dus als dreigklank gebruikt. In toorn slaan bavianen en andere hooge apen met de vuist op tafel evenals menschen. De belangrijkste vormen van kloppen bij den mensch schijnen mij het kloppen aan een deur en de tik van den hamer van den voorzitter. In het algemeen gebruikt de mensch kloppen om de aandacht van den waarnemer op zich te vestigen. Behalve het reeds genoemde in boosheid op een tafel slaan heeft men het met den voet op den grond stampen om denzelfden reden. Ten slotte berusten verschillende muziekinstrumenten op kloppen, b.v. de trommel. 2. Klappen. Gaan wij thans enkele gevallen na, waarin het kloppen op eigen lichaam, het tikken van twee lichaamsgedeelten tegen elkaar is waargenomen. Dat mosselen een geluid maken, door Johannes Müller met den klank van castagnetten vergeleken, dat ontstaat wanneer zij om zich door het water te bewegen hun schalen open en dicht doen, behoort hier nauwelijks te worden vermeld. De rups van Sphinx atropos klapt luid haar kaken op elkaar, als zij gegrepen wordt: een afweer- of dreiggeluid. De soldaten van de Termieten maken, wanneer hun kolonie wordt aangevallen, heftige bijtbewegingen, waardoor een geruisch ontstaat. De staart van de ratelslang eindigt in een reeks losse horenkapsels, die het dier als ratel gebruikt. Gaat de ratelslang op de vlucht, dan steekt zij haar staart in de hoogte en ratelt voortdurend. Zoekend naar buit ratelt zij niet. Wel zou zij het geluid gebruiken om een eenmaal gevonden prooi te hypnotiseeren. Ook als lokmiddel in den paartijd zou het ratelen dienen. De ooievaar kleppert door de beide snavelhelften op elkaar te slaan en gebruikt dit geluid als roep. De papegaai kleppert met zijn snavel bij woede of schrik. Het stekelvarken rammelt met de holle verbreede stekels van zijn staart bij het ontmoeten van een vijand. De apen, die in troepen leven, zetten een of meer mannetjes uit als wachten. Klopt zoo'n wachter zich met de hand op de opgeblazen wang, dan beteekent dit, dat de troep moet opletten, daar er gevaar dreigt. Meent de wachter, dat men vluchten moet, dan klopt hij zich met beide handen op de borst. Dit laatste wordt ook wel in boosheid gedaan. Een zeer belangrijke geluidsuiting van den mensch, vooral in groepen toegepast, is het handengeklap als teeken van instemming of waardeering. Bij de Romeinen was het klappen in de handen gebruikelijk om een slaaf te roepen. Tegenwoordig komt het in deze beteekenis nog bij onderwijzers voor. 3. Kraken. Uit den aard der zaak is dit een kleine en onbelangrijke groep, waarin de geluiden een bijna accidenteel karakter hebben- De Elateridae, kniptorren, hebben zwakke pooten. Wanneer zij omgevallen zijn, kunnen zij alleen door hoog opspringen weer op haar pooten terecht komen. Bij dit springen ontstaat een knippend geruisch: een doren van de prothorax schiet in een groeve van de mesothorax. In hoeverre dit geluid als signaal dient is niet uitgemaakt. Bij Stratiomys, een tweevleugelig insect, ontstaat een geruisch tusschen vleugelgewricht en prothorax. Dactylopterus volitans, de vliegende visch, geeft bij het opensperren van zijn kieuwdeksel een luiden toon. Het geluid, dat gelijkt op het kraken van een deur, ontstaat in het gewricht van het slaapbeen. De visschen Synodontis en Doras maken onder water een krakend geluid door den eersten stekel van de borstvin, die in een gewricht wrijft, heen en weer te bewegen. Bij Doras is het geluid nog op 15 M. afstand waarneembaar. Volgens Sörensen dient het om vijanden af te schrikken. 4. Krassen. Kras- of wrijfgeluiden zijn de insectengeluiden bij uitnemendheid en komen ook bij visschen veelvuldig voor. De geluiden, die op deze wijze ontstaan, wijken belangrijk af van de tot nog toe genoemde. Zij kunnen langer aangehouden en fijner gereguleerd worden. Er is een bepaalde toonhoogte aan toe te kennen. Kortom deze uitingen hebben dikwijls een muzikaal karakter, dat aan de zooeven genoemde steeds ontbreekt. Kreeften maken een krassend geluid bij het bewegen van de buitenste voelsprieten. Sommige krabben wrijven de laatste geledingen van hun voeten over elkaar, met een dergelijk effect. De mannetjes der spinnen hebben een gezaagde lijst aan de basis van het achterlijf. De harde achterrand van de thorax wordt er langs gewreven. Het geluid zou dienen om de wijfjes te lokken. Alle voorbeelden van wrijvingsgeruischen bij insecten in dit bestek te noemen ware ondoenlijk. Hier volgen de allerbelangrijkste. De anatomische en physiologische verhoudingen van de geluidsorganen vertoonen bij de verschillende soorten naast kleine verschillen groote overeenkomst. Hoofdzaak is: met een z.g. rasplijst, een soort getande vijl, wordt over den rand van een klankbodem gestreken. Bij de sprinkhanen, Locustidae, en bij de krekels, Gryllidae, zijn de overbodig geworden dekschilden tot muziekinstrument omgevormd. Op het linker dekschild der sprinkhanen heeft zich een vijl met 100—150 tandjes ontwikkeld. Het rechter dekschild is van een 50-tal zwakkere tandjes voorzien en verder van een resonneerende membraan, die als klankbodem dienst doet. Met de vijl van het linker schild wordt het rechter schild aangestreken. Bij de krekels is de bouw meer symmetrisch en worden beide schilden afwisselend gebruikt. De veldsprinkhanen, Acridiidae, hebben aan den binnenkant van de achterpooten een getanden rand, waarmee zij strijken over het dekschild, dat vliezig is en voorzien van ribbels. Gewoonlijk wordt met beide pooten tegelijk gestreken, terwijl het dier op vier pooten zit. Het gebaar maakt een genoegelijken indruk. Coup in zegt ervan: „On dirait jusqu' a un certain point un homme se frottant les mains pour exprimer son contentement." Daar de hier bedoelde tonen ontstaan op de wijze van die van het rad van Savart, bestaat een eenvoudig verband tusschen anatomische en physiologische voorwaarden en geluid. Landois heeft de volgende formule opgesteld: — = s, t d. w. z. de lengte van de rasplijst X het aantal tanden gedeeld door den rasptijd geeft het trillingsgetal. Bij een bepaalde keversoort bepaalde hij op deze wijze de toonhoogte voor het mannetje op d"", voor het wijfje, met minder tanden, op . Dolbear heeft een formule gegeven voor den invloed van de temperatuur op de toonhoogte, die luidt: t = 50 + '/« MO), t is hier de temperatuur in graden Fahrenheit, n het trillingsgetal. Edes, die de formule gecontroleerd heeft, meent, dat i. p. v. 50° misschien beter 47° of 46° zou kunnen worden gesteld. Kreidl en Regen hebben het gesjirp van den veldsprinkhaan met behulp van de phonograaph geregistreerd, waarbij het dier in den opneemhoren werd geplaatst, die verder werd afgesloten. Zij vonden als gemiddeld trillingsgetal 4190, d. i. iets hooger dan e'"". Dit klopt met de toonhoogte, die zij door vergelijking met een Galton-fluitje hadden gevonden. Verder hebben zij stroboscopisch waargenomen, dat 24 tot 32 maal per sec. wordt gestreken. Het aantal tanden moet dus ongeveer 131 zijn om het bovengenoemde trillingsgetal te leveren, hetgeen eveneens klopt. Dat men hier inderdaad met betrekkingsklanken te doen heeft blijkt uit het gedrag der dieren. De veldsprinkhaan klimt op een grasje en zingt coupletten van 8—10 sec. met tusschenpoozen van 2—3 sec. Komt na eenigen tijd geen wijfje opdagen, dan gaat hij verder en begint daar opnieuw. Komt wel een wijfje in zijn nabijheid, dan wordt zijn zang eerst steeds luider, om ten slotte zeer zacht te eindigen. Wat den krekel betreft, vindt men o.a. een bewijs in de volgende mededeeling van Ionstons: „Met het knarssen der tanden heeft zeSalinus Garretus, een Kruidmenger, haar sangh nabootsende ghevangen." Ook bij de visschen is krassen een van de meest voorkomende wijzen van geluid maken. Plinius heeft reeds de opmerking gemaakt, dat sommige visschen door middel van hun tanden in het gemis aan stem voorzien. De beroemdste geluidmakende visschen, behoorende tot de groep der Sciaenoiden, maken zoowel in als buiten het water lawaai. Dufossé heeft er terecht op gewezen, dat men bij essentieel in het water levende dieren als visschen niet veel waarde moet hechten aan geluiden, die zij voortbrengen wanneer zij op het droge zijn. Abnormale luchtverplaatsingen en ongewoon heftige bewegingen kunnen in dat geval licht tot accidenteele, onbelangrijke, geluiden aanleiding geven. De allerbekendste der Sciaenoiden, de Trommelvisschen, maken in het water een geruisch, dat klinkt als trommelen in de verte. De visschers bepalen door hun oor tegen den wand van de boot te leggen waar de visschen zich bevinden. Komt de visch buiten het water, dan klinkt zijn geluid als het over elkaar wrijven van twee steenen. Waarschijnlijk wordt het veroorzaakt door wrijving van de groote pharynxtanden. Betreffende het geluid, dat Sciaena umbra, een verwante soort, voortbrengt, staat vast, dat het als lokmiddel dient. D a r w i n vertelt, hoe de visschers van La Rochelle deze visschen door hun geluid na te bootsen vangen. Uitvoerige proeven deed Dufossé met Scomber brachyurus, een Middellandsche zeevisch, waaruit bleek, dat hier het geluid door wrijving van pharynxbeenderen tot stand komt. Door betasten stelde Dufossé allereerst vast, dat aan de schedelbasis en boven het tongbeen sterke trillingen waren te voelen. Stak hij stukjes papier tusschen bovenste en onderste pharynxbeenderen, dan werd het geluid veel zwakker; nam hij in plaats van papier een of ander weefsel, b.v. linnen, dan verstomde het geheel. Hield hij door middel van een pincet de pharynxbeenderen van elkaar verwijderd, dan bleef het geruisch uit. Opende hij den bek, dan kon hij tegelijkertijd het geluid hooren, de trillingen voelen en het over elkaar schuiven der beenderen zien. Het zijn de slikspieren, die de beweging veroorzaken en Dufossé legt er sterken nadruk op, dat hier dus ongeveer ter plaatse, waar zich bij hoogere dieren het stemapparaat heeft ontwikkeld, volgens een geheel andere techniek geluid ontstaat. Deze visschen leven in troepen, zooals alle geluidmakende visschen. Bij slangen ontstaan dikwijls wrijvingsgeruischen doordat de schubben langs elkaar glijden. Soms treedt dit min of meer bijkomstig op, b.v. als zij zich uit een knoop losmaken. Soms schijnt het werkelijk als betrekkingsklank te moeten worden opgevat, zooals b.v. bij Echis carinata. Ook krokodillen hebben schubgeruischen. Een schildpaddensoort in Noord-Amerika heeft op de achterpooten twee rijen horenknobbels, die langs elkaar wrijven. Uit het feit, dat alleen de mannetjes deze eigenschap bezitten, leidt men af, dat zij dient om de wijtjes te behagen. Gecko's hebben soms hoornige schubbenrijen op hun staart. Het geluid, dat hierdoor ontstaat, zou dienen om sprinkhanen, die zij graag eten, te lokken. Bij het pronken van sommige vogels, b.v. bij den kalkoen, peelt misschien het geruisch, dat de over den grond sleepende veeren maken, ook een rol. Bij zoogdieren zijn mij geen wrijvingsgesruischen bekend. Bij den mensch zou men misschien, behalve het tandenknarsen, nog het in de handen wrijven kunnen noemen, dat toch wel voornamelijk, zoo niet uitsluitend, als optisch signaal bedoeld is. In onze instrumentale muziek komen daarentegen een groot aantal strijkinstrumenten voor. 5. Gonzen, brommen, „zingen." Bij het samentrekken van een spier ontstaat een geruisch, dat men bij zichzelf het gemakkelijkst kan waarnemen door zijn kauwspieren te laten samentrekken, m. a. w. zijn kaken stijf op elkaar te bijten. Dat geruisch is echter zoo zwak, dat men het alleen in zeer rustige omgeving waarneemt. De oogspieren van een duif, die natuurlijk veel kleiner zijn, geven door de gunstige voorwaarden, die de duivenschedel biedt voor de versterking van het geluid, duidelijk voelbare en hoorbare trillingen. Bij de insecten ontstaat door toedoen van nog veel kleinere spieren, door tusschenkomst van nog veel gunstigere voorwaarden voor de resonnantie, een geluid, dat zoo sterk is, dat het als betrekkingsklank kan dienen. Het mooiste voorbeeld van deze soort geluidsuiting geeft de Cicade, waarvan het geraffineerde muziekinstrument, dat alleen bij de mannetjes volledig aanwezig is, o.a. door Van Hasselt is beschreven. De dieren zijn door een chitine-diaphragma in twee deelen verdeeld. Het achterste gedeelte is geheel ingericht voor het voortbrengen en versterken van het geluid: het abdomen is hol, de verdroogde ingewanden nemen ongeveer geen plaats in: de functie van het voedsel opnemen is opgeofferd aan de functie van het geluid geven. Hoofdzaak is het z.gtamboerijnvlies, dat door de eveneens onmisbare muziekspier in trilling wordt gebracht. Verder zijn er nog verschillende hulporganen, waardoor het geluid kan worden versterkt en gewijzigd. Terwijl oudere waarnemers als Réaumur dit mechanisme reeds hadden herkend, heeft Landois groote waarde gehecht aan vliezige klepjes, stembanden volgens hem, die zich bevinden bij de ademhalingsopeningen der cicaden. Men spreekt nu wel van de instrumentale en de vocale theorie van den cicadenzang. Bewijzen voor de juistheid van de eerste zijn: dichtstoppen van de ademhalingsopeningen verhindert het geluid niet. Kunstmatig rekken van de muziekspier en van buiten af indrukken van het tamboerijnvlies geven een geluid, dat overeenkomt met het natuurlijke. Door het vlies met olie te besmeren, wijzigt men sterkte, hoogte en timbre van het geluid. De „zang" is voor verschillende soorten kenmerkend. De bergcicade geeft e" (660 trillingen per sec.) 10 of 12 maal na elkaar. Dan rust zij even en begint opnieuw. Een Amerikaansche soort, Cicada septemdecim, trillert gedurende een halve minuut op e" en dis", gaat dan glissando omlaag tot g' om daarna weer op te stijgen tot e" en opnieuw te trilleren. De cicaden hebben reeds vroeg een groote aantrekkingskracht gehad. Vooral het voortdurende, onafgebroken zingen imponeerde. Men meende, dat het dier zich bijzonder gelukkig voelde. In vele Grieksche gedichten vindt men, meestal zeer vleiende, uitingen met betrekking tot de cicade. Men had cicaden in kleine kooitjes om zich in slaap te laten zingen, een gewoonte, die nu nog in het verre Oosten voorkomt. Cicaden in goud en zilver werden als sieraad in de haren gedragen. Volgens de overlevering zou deze vereering ontstaan zijn doordat eens, toen bij een cither-wedstrijd een snaar brak een zingende cicade zich op het instrument zette en den bespeler de overwinning deed behalen. Voor moderne ooren schijnt de zang wat sterk te zijn, geen wonder, wanneer men bedenkt, dat sommige Amerikaansche soorten op 1 K.M. afstand zijn te hooren. Het geluid klinkt als „dzis of „zzz." Aan het eind van haar zang. bij het wegvliegen of als zij geplaagd worden, geven zij een schreeuw, die ter afwering dient. Wat de beteekenis van den zang betreft is men het niet geheel eens. Sommigen meenen, dat de dieren dezen niet zelf waarnemen. Hiertegen pleit, dat La tas te en Simon de Chileensche zangcicaden door handgeklap naar zich toe konden lokken. Bij andere insecten, zooals bijen en vliegen, worden de trillingen niet door een speciale muziekspier, maar door de vliegspieren veroorzaakt. Deze spieren ontspringen aan den thoraxwand en zijn vastgehecht aan de vleugels. Langs beide uiteinden kunnen zich trillingen aan de lucht meedeelen. De z.g. vliegtoon ontstaat door de stooten, die de zich op en neer bewegende vleugels aan de lucht geven. Landois bepaalde de toonhoogte van het gezoem van een vliegende honigbij op a' (gis' -b'). De vliegtoon is voor elk individu standvastig, afgezien van vermoeienis. Landois deed de toonhoogte-bepalingen voor een groot aantal insecten op het gehoor. Hoewel de storende factoren hierbij niet uit te sluiten zijn, o.a. doordat twee vleugels tegelijk bewegen en door wel altijd min of meer aanwezig Dop pier-verschijnsel, komen de door hem gevonden waarden vrij goed overeen met die, welke Marey vond door de vleugelbeweging op een beroeten trommel te laten schrijven. Ook de balanceerkolfjes, die voor het vliegen onmisbaar zijn en tevens het geluid zeer versterken, zullen het gegeven wel compliceeren. Dat men werkelijk den vliegtoon als betrekkingsklank moet beschouwen, blijkt b.v. uit het door Landois meegedeelde feit, dat men zwermen muggen naar zich toe kan lokken door hun vliegtoon, d" of z", te zingen of op een instrument te spelen. Belet men een gonzende bromvlieg te vliegen, dan hoort men hoe de toon van haar gegons plotseling stijgt. Ook bij andere tweevleugelige insecten en bij de vliesvleugeligen is de gewone vliegtoon niet de eenige toon, waarover zij beschikken. Omtrent de verklaring van het ontstaan van deze „nevenvliegtonen" zijn de verschillende onderzoekers het niet eens. Marey geeft aan, dat behalve volledige vliegbewegingen ook kleine vleugelschokjes kunnen voorkomen, waarvan het aantal per sec. het drievoudige kan zijn van dat der eigenlijke vliegbewegingen. Een verschil in toonhoogte van een tot twee octaven kan men dus verklaren zonder de oorzaak van den toon in een ander mechanisme te zoeken. Daar de vliegspieren zooals gezegd aan den thorax-wand ontspringen, kan men zich ook denken, dat die tengevolge van de spiertrillingen zelf in trilling komt. Opvallend is, dat deze toon voor eenzelfde individu bij lange na niet zoo standvastig is als de vliegtoon. Zoo beweegt zich het zoemen van de bloemenbij, die g' als vliegtoon heeft, tusschen c'" en die met cis, d en e tot afwisselende melodieën worden samengevoegd. Sommige onderzoekers, onder wie Landois meenen, dat de tonen ontstaan doordat de uit de ademhalingsopeningen stroomende lucht vormsels, die zich aan deze openingen bevinden in trilling zou brengen. Mocht deze veronderstelling op waarheid berusten, dan zouden deze geluiden dus in een geheel andere groep thuis behooren. In aansluiting aan argumenten van Dugès, Grützner, Prochnow en Weiss houd ik dit echter voor onwaarschijnlijk. Betreffende de geluiden der bijen bestaat groote onzekerheid, terwijl men van hen juist zeer verschillende klankuitingen kent, als daar zijn : de zwermtoon, een dreigtoon, een loktoon, nog afgezien van de bijzondere klanken, waarmee de koninginnen converseeren. Von Frisch meent, dat het spreken der bijen in het algemeen een geurenspraak is. Een tweede groote groep van versterkte spiergeruischen, die als betrekkingsklanken dienst doen, vindt men bij de visschen. In het algemeen zijn het daar de tusschenribsspieren, die samentrekken. De zwemblaas, het geheimzinnige orgaan der visschen, werkt hier als versterker. Dit geldt b.v. voor Trigla Lyra, Aipx van Aristoteles, die als hij gevangen is „vou" of „crau" zegt. Dufossé nam met haar de volgende proeven. Plaatst men een vinger in den bek van het dier, dan voelt men de trillingen het duidelijkst aan de rugzijde. Het trillingsgetal wisselt van 517 tot 870. De zwemblaas kan door een gummi-ballonnetje worden vervangen. Na doorsnijding van het laatste paar cervicale zenuwen, welke de tusschenribsspieren innerveeren, houdt het geluid op. Cottus scorpius, een knorhaan, knort vooral als hij op het droge komt, maar ook in het water. Dat zijn geluid op een spiertoon berust, leidde Landois af uit het feit, dat bij het knorren de borstvinnen bewegen, en, dat de knortoon, die door kunstmatige, electrische prikkeling wordt opgewekt met de prikkelfrequentie stijgt. Bij dezen knorhaan ontbreekt een zwemblaas. Als versterker van het geruisch dient hier het kopgedeelte van den visch. De visschers aan de Oostzee worden door het geknor zóó geïmponeerd, dat zij een onheilspellend teeken zien in het vangen van een knorhaan, dien zij daarom zoo gauw mogelijk weer wegwerpen. Gewoonlijk wordt hij dan op het strand gegooid en helpt zijn dreigtoon hem dus wel om zijn vrijheid, maar niet om zijn leven te behouden. 6. Knallen. Beginnen wij het overzicht der klankuitingen, die door luchtverplaatsingen veroorzaakt worden, door een oogenblik onze aandacht te schenken aan deze wonderlijke en onvriendelijke soort van betrekkingsklanken, die slechts bij een enkele diersoort voorkomt, n.1. bij den Bombardeerkever. Deze kever behoorende tot de groep der Brachynini, spuit, wanneer hij aangevallen wordt, een etsende vloeistof uit. die aan de lucht ontploft, hetgeen een knal geeft. In de vloeistof komen o.a. voor stikstofoxyde en salpeterigzuur. De afschrikwekkendheid van een en ander wordt nog verhoogd doordat de ontstaande damp phosphoresceert. 7. Klakken. Hiermee bedoel ik die geluiden, die kunnen ontstaan, wanneer een aanraking plotseling wordt opgeheven op zoodanige wijze, dat zich daarbij een vochtmembraan vormt. Hetplatsen der membraan veroorzaakt een geluid, dat, behoorlijk versterkt, dienst kan doen als betrekkingsklank. Allereerst noem ik hier het geluid, dat de regenwormen maken. Man go ld, die het in het vorig jaar ontdekt heeft, beschrijft dit geluid als didididi, da-da-da- enz. Steeds is een zekere rhythmiek waar te nemen. Soms is de opeenvolging zóó vlug, dat een geluid als drrrrrt ontstaat met een vocalen bijklank. Hoe het geluid tot stand komt is nog niet met zekerheid aangetoond, daar de dieren alleen geluid geven als zij in den grond zijn. Door uitsluiting komt Mangold tot de opvatting, dat het óf rhythmisch openen van den mond is óf wel rhythmisch bewegen van de beide tongen, die zich aan de zijkanten van den pharynx bevinden. Het feit, dat het geluid niet een toevallige begeleiding van eetbewegingen is, (de wormen maken de geluiden ook in een terrarium gevuld met zuiver zand) maakt waarschijnlijk, dat het tot de betrekkingsklanken moet worden gerekend. Onder de visschen zou Cyprinus tinca door plotseling zijn lippen van elkaar af te bewegen een geluid veroorzaken, dat reeds door Fabricius ab Aquapendente is beschreven. Bij vogels wordt door openen en sluiten van den bovensten larynx, die een rudimentaire vorm is van het menschelijk strottenhoofd, het naar buiten treden van het stemgeluid geregeld. Dikwijls geschiedt deze opening en sluiting op abrupte wijze, waardoor het den indruk maakt, of aan den eigenlijken stemklank een explosief vooraf gaat, waarom wij het geluid van den vogel dan ook nabootsen door „ka", „piep", en dergelijke. Sprekende vogels, zooals papegaaien, bootsen ook op deze wijze onze explosieven na. Wat den mensch betreft zij hier genoemd: het klakken met de tong, dat de bijna historisch geworden koetsiers gebruiken om hun eveneens bijna historisch geworden paarden aan te sporen en verder enkele werkelijke spraakklanken, deze laatste met eenig voorbehoud. Onze explosieven ontleenen hun karakter voornamelijk aan het opheffen van een aanraking, hetzij dat deze tusschen de lippen plaats vindt, zooals voor „p", tusschen inplantplaats der snijtanden of voorste gedeelte van gehemelte en tongpunt zooals voor „t"; tusschen achterste gedeelte gehemelte en tongrug zooals voor „k". Uit men deze klanken door het opheffen der aanrakingen zonder meer, dan ontstaat het z.g. mondspreken en men herkent gemakkelijk ook op het gehoor, dat hier iets ongewoons gebeurt. Bij den gewonen uitspraak dezer klanken speelt n.1. de op bijzondere wijze geregelde luchtstroom een belangrijke rol, die overigens in verschillende talen niet dezelfde is. Ook de stemlooze „r" behoort tot deze groep. Opent zich bij den mensch aan het begin of aan het eind van een klank de stemspleet plotseling, dan ontstaat daardoor een knalgeluid, dat aan den eigenlijken klank vooraf gaat, resp. er op volgt. Dit verschijnsel is bekend onder den naam van: coup de glotte, glottal catch en glottal stop, Glottisschlag, scheidingshamza en komt overeen met wat wij zooeven bij de vogels aantroffen. 8. Borrelingen. Hier zijn bij elkaar gebracht de gevallen, waarin de luchtverplaatsing geschiedt in den spijsweg of bij visschen in de zwemblaas, die met den pharynx in verbinding staat. Wanneer U zich den grilligen vorm en de slappe wanden van deze ruimten voorstelt, vermoedt U reeds, dat deze geluiden een vrij onregelmatig karakter moeten hebben. De meeste vlinders maken geen, geluid. De doodskopvlinder, mannetje zoowel als wijfje, schreeuwt luid, wanneer hij geplaagd of aangevat wordt. Men heeft hier met een dreigklank te doen. Betreffende het tot stand komen van dit geluid hebben verschillende onderzoekers een groot aantal proeven genomen. Zij hebben gevonden, dat, wanneer de vlinder met de slurf onder water piept, er luchtbelletjes ontstaan. Dat druk op het achterlijf van een levenden of dooden vlinder het geluid veroorzaakt. Dat op elkaar plakken van de beide slurfhelften evenals ver uit elkaar bewegen van deze het geluid doet verstommen. Men meent nu, dat van een luchtreservoir in het achterlijf uit, langs den weg van den slokdarm lucht door de slurf wordt geblazen. Hoe het geluid precies ontstaat is nog niet bekend. Vrij gewoon is het geluid geven van den spijsweg uit, bij de visschen. Cobitis fossilis slikt lucht in en drijft ze daarna door middel van de spieren van den spijsweg weer uit. Bij het instroomen ontstaat een fijn fluitend geluid als het piepen van een muis. Bij het uitlaten van de lucht ontstaat een dof borrelen. Men heeft deze geluiden, die willekeurig worden voortgebracht als betrekkingsklanken opgevat. De roerdomp roept met behulp van een vol lucht gepompten slokdarm. Bekend zijn ook de uit den spijsweg afkomstige geluiden van Psophia crepitans, den Trompetvogel. Bij zoogdieren zijn mij geen voorbeelden bekend, uitgezonderd misschien die geluiden, die in China dankbaarheid voor een genoten maaltijd beteekenen. Hoezeer de spijsweg zelfs bij den mensch nog in staat en bereid is de functie van het geluid geven over te nemen, blijkt bij patiënten, bij wie men om een of anderen reden het strottenhoofd heeft weggenomen en de verbinding tusschen ademweg en mondholte heeft afgesloten. Dergelijke patiënten leeren, zooals U bekend is, dikwijls uitstekend spreken. Daarbij gebruiken zij slokdarm en eventueel ook maag als luchtreservoir. Ergens boven in den spijsweg vormt zich een vernauwing van bepaalden vorm. Bij het daar door strijken van de lucht ontstaat een toon, die krachtig genoeg is om het spreken duidelijk verstaanbaar te maken. 9. Sissen en fluiten. Tot deze afdeeling reken ik die gevallen, waarin een luchtstroom uit den ademweg het geluid voortbrengt, zonder dat daarbij in een z.g. stemspleet stem ontstaat. De wijnbergslak, Helix pomatia, blaast, als hij erg geplaagd wordt, een groote hoeveelheid lucht uit zijn ademholte. Dit geeft een zeer zwak sissen, waarbij zich gewoonlijk het geruisch van platsend schuim voegt, dat zich uit het slijm vormt. In hoeverre dit geluid als betrekkingsklank is op te vatten, waag ik niet te beoordeelen. De klasse der reptiliën is, althans wanneer men de krokodillen uitzondert, een bijzonder zwijgzame klasse. Zooals MilneEdwards opmerkt, kunnen de meeste kruipende dieren geen geluid voortbrengen en die het kunnen, hebben toch de gewoonte te zwijgen. Het meest bekend is het sissen der slangen. De ademlucht strijkt door een nauwe smalle spleet in het strottenhoofd. Hierdoor ontstaat een gesis, nooit een toon. Stembanden ontbreken. Weiss zegt uitdrukkelijk: „Für die Produktion von Klangen ist der Schlangenkehlkopf nicht geeignet." Dikwijls ademen de slangen voor zij gaan sissen zóó diep in, dat hun kopgedeelte wordt opgeblazen, hetgeen te zamen met het sissen en eventueel nog tong- en staartbewegingen een schrikaanjagend geheel geeft. Bijzonder merkwaardig is hoe ook de rups van den avondroodvlinder, als zij aangevallen wordt, zich opblaast en sist, waarbij de teekening van het halsgedeelte er nog toe bijdraagt haar op een slang te doen gelijken. Ook verschillende hagedissen geven gesis. Het chameleon is tot een zeer volmaakte afschrikvertooning in staat. Na een diepe inademing brengt het de snuit in de hoogte, daarmee den toegang tot bijzondere holten: luchtpijpzak en kopzakken vrij makend. Deze vullen zich met lucht, waardoor het uiterlijk van het chameleon een verandering ondergaat, die gewoonlijk niet nalaat indruk op den vijand te maken. Meent het chameleon tot den aanval te moeten overgaan, dan ledigt het eerst de luchtzakken, waarbij een toon ontstaat, die dikwijls een tot dan toe onverschrokken vijand op de vlucht jaagt. Schildpadden maken een geluid, dat als zuchten klinkt of als het geblaas van een gans. Sommigen gebruiken een soort gefluit als lokroep. Hoewel vogels over een zooveel volmaakter geluid beschikken, gebruiken zij soms een aphoon, sissend geluid. Gewoonlijk duidt dit op boosheid en bedoelt het den vijand te dreigen, b.v. het sissen van zwanen en ganzen. De casuaris maakt een dof geluid, waarbij de lucht stroomt uit een luchtzak, die zich op zij van de luchtpijp bevindt. Ook verschillende zoogdieren sissen, wanneer zij boos zijn. Vooral komt dit voor bij roofdieren. Men denke aan het blazen van een kat. Bij den mensch vormen dergelijke sisgeluiden een belangrijk deel der spraakklanken. In de eerste plaats is hier te denken aan „s", maar eveneens aan andere sisklanken, als Fransch „ch", Engelsch „th" en verder aan „f", „ch", Spaansch „j", Engelsch „r" en de reeds genoemde „h". Al deze klanken ontleenen hun eigenaardig karakter hieraan, dat de lucht door een engte stroomt. Deze vernauwing komt tot stand: tusschen tand en tong, tusschen hard of zacht gehemelte en tong, resp. pharynxbogen en tong, of in de stemspleet zelf. Dat bij den mensch: blazen, kuchen, zuchten, allemaal stemlooze, versterkte uitademingsvormen, dikwijls groote beteekenis hebben als betrekkingsklanken, zal geen Uwer wenschen te ontkennen. Ten slotte kan men in deze afdeeling het fluiten van den mensch onderbrengen, dat hij als signaal vooral tegenover huisdieren gebruikt. Ook berusten een menigte muziekinstrumenten op hetzelfde beginsel. 10. Stem. Zoo zijn wij eindelijk gekomen tot de laatste afdeeling, die voor ons de belangrijkste is en waarin wij alles plaatsen wat stem is, d.w.z. regelmatige trillingen, ontstaand doordat de lucht uit de longen komend door een stemspleet strijkt. Men onderscheidt dan nog stem zonder meer, en spraak, dat is, zooals U zich zult herinneren, een in geledingen gedeelde stem. Hierop hoop ik straks terug te komen. Stem treffen wij, op de gebruikelijke wijze van beneden naar boven het dierenrijk doorgaand, het eerst aan bij de amphibiën, b.v. bij den overbekenden kikvorsch. Bij den groenen waterkikker, Rana esculenta, worden al dadelijk anatomische verhoudingen aangetroffen, die niet zoo heel veel verschillen van die, welke bij hoogere dieren en bij den mensch zijn waargenomen. Er is een strottenhoofd, waar schilden ringkraakbeen een geheel vormen, het strottenklepje ontbreekt, doch waaraan overigens dezelfde onderdeelen zijn te onderscheiden als bij den mensch. Er zijn twee stembanden en spieren, die de stemspleet kunnen sluiten en nauwer en wijder maken. Spieren om de stembanden te spannen zijn er niet. Wat de luchtverplaatsing betreft zijn er ook wel verschillen. De kikker ademt door den neus en brengt de lucht door slikken in de longen. Bij het kwaken is de mond gesloten en stroomt de lucht uit de longen in de kwaakblazen om door de elasticiteit der kwaakblazen weer in de longen terug te komen. Deze regeling is even practisch als zuinig. De sterkte van den luchtstroom regelt de wijdte van de stemspleet en bepaalt de toonhoogte. Ook dit is een eenvoudig systeem. Een en ander verklaart eenigermate hoe de kleine kikker zijn luid gekwaak zoo lang kan volhouden. Hoezeer zijn stem van oudsher indruk op den mensch heeft gemaakt, bewijst het groote aantal fabels en sprookjes, waarin hij een rol speelt. Ook bestaan er ontelbare versjes en gezegden, die min of meer klanknabootsend zijn gekwaak vertolken, zooals het Westfaalsche: „Giard, wat kuokst de". Landois geeft op meer zakelijke wijze melodie en klanken weer, waarbij de toonhoogte blijkt te varieeren van g' tot b'. Dat het kwaken van den kikker als lokroep in den paartijd dient was reeds aan Aristoteles bekend. Iets naders geven de proeven van Yerkes, die vond, dat bij den kikker een geluidsprikkel, die op zichzelf dikwijls geen reactie oproept, de gevoeligheid voor tastprikkels op zeer bepaalde, voor mannetjes en wijfjes verschillende, wijze verandert. Merkwaardig is ook de door Goltz gevonden kwaakreflex. Op strijken over de rughuid antwoordt de kikker met kwaken, wanneer hij althans den reflex niet van zijn groote hersenen uit remt. De boomkikkers, wier stem wat hooger ligt, zijn volgens Landois, door hun roep na te bootsen, gemakkelijk aan het kwaken te krijgen. Verschillende tropische kikkers hebben groote afmetingen en een zeer luide stem, die soms aan het loeien van een koe zou herinneren. De stem der padden is volkomen te vergelijken met die der kikkers, alleen is zij gewoonlijk wat bescheidener. De mannetjes hebben een kleine, weinig zichtbare kwaakblaas, die zij gebruiken als de kikkers. Landois noteerde een duet van twee padden, dat geruimen tijd werd voortgezet, waarbij de eene öng op g' de andere ong op fis' gaf. Ook de salamanders bezitten een stem. Zij laten die echter maar zelden hooren. Salamandra maculata roept in den paartijd bij warm regenweer ük, ük en kwaakt ook wanneer hij onzacht wordt aangevat. In de klasse der kruipende dieren zijn de krokodillen het best bedeeld wat stem aangaat. Johannes Müller slaagde erin bij kunstmatige doorblazing van het krokodillestrottenhoofd de stembanden in trilling te brengen, op de manier zooals zij bij den mensch in het falsetregister trillen. Het mannetje van den Alligator gebruikt zijn stem als lokmiddel. Het is wat dit aangaat echter niet alleen op zijn stem aangewezen. Terwijl het aan de oppervlakte van het water onstuimige dansbewegingen uitvoert brult het luid en verspreidt bovendien een muskusgeur. Dat kaaimannen hun stem ook gebruiken om hulp te roepen en om te dreigen staat vast. Bij sommige soorten hebben alleen de jonge individuën stem. Behalve enkele hagedissen, die een fluitend geluid maken en een enkele groote schildpaddesoort, die een blafgeluid voortbrengt, zijn de overige kruipende dieren stemloos, hetgeen door de anatomische verhoudingen van het strottenhoofd (ontbreken van stembanden enz.) volkomen verklaard is. Dat het geluid voor zoover aanwezig ook hier als betrekkingsklank dient, blijkt b.v. uit de gemakkelijkheid, waarmee men door fluiten hagedissen kan vangen. Voor de stem der vogels is onze belangstelling niet alleen of niet in hoofdzaak een wetenschappelijke, immers hun gezang, dat een geprotraheerde lokroep is, heeft ook voor den mensch een buitengewone aantrekkelijkheid. De geluiden door andere dieren voortgebracht zijn ons dikwijls antipathiek en soms onverschillig. De stemgeluiden van onze soortgenooten zijn ons slechts zelden aangenaam en afgezien van de gevallen, waarin genegenheid voor den voortbrenger der klanken onze waardeering verklaart, moeten zij daartoe aan zeer hooge eischen van artisticiteit voldoen. Wat is het, dat het gezang der vogels en niet alleen hun gezang zoo sympathiek maakt? Coup in zegt: „On peut dire des petits oiseaux que ce sont avant tout des passionnés. Ils mettent une ardeur peu commune dans tout ce qu' ils font." Het is deze „ardeur" die den vogel maakt tot een bijna onstoffelijk wezen: „een zingend vederke en een gewiekt geluid," zooals Tesselschade hem noemde. Dat niet alle vogels kunnen zingen, ja, dat vele zelfs rauwe, eentonige klanken laten hooren is U bekend. Milne—Edwards merkt op, dat een groepeering der vogels volgens hun stem in het geheel niet overeenkomt met de gewone zoölogische indeeling. Gaan wij allereerst de anatomische verhoudingen na, die bijna even bijzonder zijn als de stem zelve. Het strottenhoofd, zooals wij dat bij de amphibiën en reptiliën hebben aangetroffen en ook bij de zoogdieren zullen terugvinden, is hier slechts in gereduceerden vorm aanwezig. Er zijn geen stembanden. Het strottenklepje is niet bewegelijk. Schild- en ringkraakbeen zijn dikwijls vergroeid. Groote beenige bekervormige kraakbeenderen liggen als dekseltjes op de luchtpijp. De opening die zij laten, kan door spieren verwijd en vernauwd worden. Daar waar de luchtpijp zich in haar beide takken splitst, be- vindt zich een bijzonder strottenhoofd, syrinx genoemd. De syrinx, die in 1600 door Aldrovandus is ontdekt, is het best ontwikkeld bij zangvogels en spreekvogels. Bij gieren en condors ontbreekt zij. De belangrijkste deelen van de syrinx zijn een stemlippenpaar in elk der bronchus-toegangen en een kam uitgaand van de splitsingsplaats van den luchtpijpwand. Verder is de wand van den luchtweg over een grooten afstand omgevormd tot vliezige en luchthoudende resonatoren. Het aantal spierparen der syrinx varieert van 0 bij de hoenderachtigen met hun eentonige stem tot 7 bij de echte zangvogels, terwijl b.v. roofvogels 1 paar hebben en papegaaien 3. Men meent tegenwoordig algemeen, in navolging o.a. van Grützner, dat, althans bij de zangvogels, de stem tot stand komt als in een tongpijp, d. w. z., dat de stemlippen van de syrinx de trillingen leveren. Réthi heeft getracht stroboscopisch na te gaan, hoe de stembanden der vogels functionneeren. Het lukte hem alleen bij een geïsoleerd en kunstmatig doorgeblazen strottenhoofd iets te zien, n.1., dat een deel der stemband in trilling kwam. Deditius vat daarentegen den stemtoon der vogels op als een eigen toon van hun luchtpijp. Vogels met langere luchtpijp hebben een lagere stem. De kraakbeenringen der luchtpijp zijn zeer bewegelijk, zoodat de luchtpijp als een bazuin door in- en uitschuiven korter en langer gemaakt kan worden, wat van buiten aan de halsbewegingen van een zingenden vogel zou zijn te herkennen. Natuurlijk kan dit niet den geheelen stemomvang van sommige vogels verklaren, die bij den nachtegaal meer dan twee octaven bedraagt. Men kan dan denken aan bijzondere methoden om boventonen te versterken, hetgeen men ook moet aannemen voor groote vogels, die de stem van kleine vogels nadoen. Men heeft zich er wel eens over verwonderd, dat de beide stemspleten, immers in elk der bronchi één, samen een enkelen toon geven. Inderdaad laat dit samenspel soms te wenschen over: de dissonanten, die ganzen en eenden wel laten hooren. Zeevogels en dagroofvogels hebben één roep, die zij in alle omstandigheden gebruiken. Bij de raafachtigen begint het aaneenrijgen van klanken in den paartijd, het Geschwatz, gepraat. Hier ontbreekt nog alle rhythme, het kenteeken van het zingen of slaan der zangvogels. Het wijfje van den koekoek uit slechts een enkele rauwe kreet. Het mannetje beschikt over den bekenden dubbelen roep in kleine terts, die hij als hij het wijfje bemerkt uitbreidt tot een roulade. Musschen roepen „dieb, dieb", als ze vliegen, „schlip, schlip", als ze zitten. „Terr" is hun waarschuwing bij gevaar, die bij toenemen van het gevaar overgaat in „tellterelltelltell; teil." In sentimenteele buien weeft het mannetje deze verschillende klanken tot een eenvoudig liedje samen. Lenz vond voor den vink 19 klankenrijen; verder heeft de vink een loktoon, een roep bij het uitvliegen, een roep in de vlucht en een waarschuwingskreet. Van de merel zijn u allen de zoo zeer verschillende roepen bekend: de lokroep, de waarschuwingsroep, die bij het op de vlucht gaan plaats maakt voor een eigenaardig geschreeuw. Oppel noteerde van de zwarte merel 72 deuntjes. Een goede nachtegaal kent 20 tot 24 phrases. Ook heeft de nachtegaal naast zijn lokroep bepaalde kreten om schrik, boosheid en tevredenheid te kennen te geven. Katz en Révész registreerden phonographisch het gekraai van een haan. Hierbij bleek o.a. dat de hoogte van de stem gedurende enkele uren volkomen gelijk bleef en van dag tot dag b.v. een noot schommelde. De duur van het gekraai was 2.04 sec. en wisselde op een dag slechts 0.02 sec. De zang van den vink duurt 2—3 sec. Die van de merel 3—4, van den nachtegaal 3 sec. De leeuwerik rekt zijn gezang wel 2—5 minuten. Het gevoel voor rythmiek, dat, zooals gezegd, het kenmerk van den zang is en soms ook blijkt uit begeleidende dansbewegingen, komt zoo goed als uitsluitend bij de mannetjes tot ontwikkeling. Wel zingen enkele soorten duetten, b.v. zóó, dat het mannetje begint en het wijfje een octaaf hooger antwoordt. Bij de goede zangers is de opeenvolging van afwisselende phrases, trillers en roulades ook voor onze ooren steeds aardig gevonden. De taak van het bovenste strottenhoofd in deze beschrijft Dugés als volgt: „de couper les phrases musicales du chant, de détacher les arpèges, d'augmenter ou diminuer la force de la voix." Wat de hoogte der tonen aangaat, alle vogels tezamen beschikken over 5 octaven. In het algemeen worden niet alleen de in onze muziek gebruikelijke tonen gegeven, maar ook de daartusschen liggende. De roekraaf zou volgens onze toonladder zingen. Pikante vondsten als #£ gevolgd door £ komen herhaaldelijk voor. Hoezeer een scherp gehoor en het vermogen tot nadoen, den vogels bij het zingen te pas komt, blijkt o.a. hieruit, dat in de eene streek de nachtegalen veel beter zingen dan in de andere: een bijzonder begaafd mannetje dwingt alle jaloersche mannetjes in zijn omgeving hun uiterste best te doen. De sijsjes in Thüringen zingen mooier dan die in den Hartz. Over hetgeen gebeurt, wanneer een zeer jonge vogel tusschen vogels van andere soort opgroeit, zonder ooit het geluid van zijn verwanten te hooren, loopen de mededeelingen uiteen. Coupin vertelt, hoe een jonge musch opgegroeid tusschen vinken en sijsjes deze imiteerde. In het boek van Hesse en Doflein vind ik daarentegen, dat jonge vogels ver van de oude opgegroeid toch volgens hun eigen manier zingen. De zeer uitgebreide proeven, die Schjelderup — Ebbe met kuikens heeft genomen leverden voor 3 groepen: kunstmatig uitgebroede met en zonder acustische indrukken en gewoon opgroeiende, geen verschil in het tijdstip waarop verschillende kreten geuit werden. Zeker is, dat het vermogen tot nadoen bij veel vogels zich niet beperkt tot de stemmen van andere vogels. Bij een nederzetting in Australië hoorde men's Zondags inhetbosch: het zagen van een zaagmachine, hondengeblaf, kindergeschreeuw, lachen van menschen, enz., alles nagebootst door een enkelen liervogel. Het aantal spotvogels, dat vogelstemmen en geluiden nabootst is vrij groot. Tot het duidelijk naspreken van woorden zijn maar enkele soorten in staat. Het meest bekend is in dit opzicht de papegaai, over wiens duidelijken uitspraak, uitgebreid repertoire en gevatheid in het plaatsen van zijn woorden men zich dikwijls verwondert. Hier zij er aan herinnerd, dat papegaaien, en hetzelfde geldt in mindere mate ook voor andere sprekende vogels, reeds in hun natuurtoestand anders en misschien hooger zijn dan gewone vogels. Papegaaien leven in grbote troepen. Zij hebben vaste slaapplaatsen, vanwaar zij 's morgens gemeenschappelijk uittrekken en waar zij 's avonds terug komen. Bij het vruchten plukken, dat ook stelselmatig in groepen gebeurt, worden wachten uitgezet, die bij gevaar waarschuwen. Is er gevaar dan trachten allen, door gekrijsch, het te verjagen. Een bekend feit is, dat het leven in een dergelijke geordende samenleving voorbeschikt tot het aanknoopen van relaties met menschen en hoe gehecht veel papegaaien aan hun meester zijn, is U bekend. Het mechanisme van de spraak is hier volkomen verschillend van dat bij den mensch. De stem, die ontstaat in het onderste strottenhoofd, wordt in leden gedeeld, gearticuleerd in het bovenste, waarvan het slijmvlies op allerlei wijzen geplooid en gespannen kan worden. Alleen de „r" zou met behulp van de tong worden gesproken. Kalischer heeft onderzoekingen gedaan betreffende spraak en spraakcentra bij papegaaien. Hij stelt het spreken met de speelbewegingen op een lijn. Zich uitrekken, met den kop draaien en een paar woorden spreken gaan dikwijls samen. In het algemeen is het spreken van bepaalde woorden een aangeleerde reactie op een bepaalden prikkel, het vaakst een geluidprikkel, b.v. het „binnen roepen als er geklopt wordt. Was na een ingreep de uitspraak van een woord verloren gegaan, dan herstelde deze zich op zoodanige wijze, dat eerst het rhythme juist geproduceerd werd, vervolgens de klinkers en ten slotte ook de medeklinkers. In het algemeen kwamen de paraphasie-verschijnselen volkomen overeen met die welke bij den mensch bekend zijn. Door electrische prikkeling van bepaalde gedeelten van de hersenschors kon Kalischer gearticuleerde klanken oproepen. Eindconclusie van een en ander schijnt mij te zijn, dat men sommige klankuitingen van papegaaien wel degelijk spreken mag noemen. Een opvatting, die men o. a. ook bij Artault vindt. Gaan wij nu over tot de stem der zoogdieren, dan ondervinden wij aanvankelijk een gevoel van teleurstelling. Maximilian Perty zegt terecht: „Die sonderbarsten Forme des Murmelns, Grunzens, Schreiens kommen in dieser Klasse vor, welcher die melodischen Töne fast ganz versagt sein, die uns bei den Vögeln erfreuen." In grove trekken is de anatomie van het strottenhoofd bij alle zoogdieren zoo als bij den mensch. Milne-Edwards onderscheidt bij de zoogdieren 4 typen, naar gelang van de ontwikkeling van het stemorgaan. Bij het eerste type zijn noch ware, noch valsche stembanden aanwezig: Typus aglotticus (dolphijn, stekelvarken). Bij buideldieren zijn de stembanden rudimentair. Dan volgt een tweede type, waar alleen de ware stembanden worden aangetroffen: Typus glotticus simplex. Olifanten en planteneters, die hiertoe behooren, hebben noch ruimten van Mor gag ni noch valsche stembanden; konijnen en hazen hebben evenmin valsche stembanden maar wel ruimten van Morgagni. Het derde type noemt hij: Typus glotticus compositus; hier is de toestand ongeveer zoo als wij dien bij den mensch kennen. Behalve de mensch behooren tot dit type o. a. vleescheters en kameelen. Het laatste type komt mij voor ten onrechte afzonderlijk te zijn beschouwd. Het is Typus cavernosus, zoo genoemd naar groote luchtzakken, die b.v. bij brulapen aanwezig zijn. Merkwaardig is, gezien de vrij kleine verschilleninbouw.de groote verscheidenheid in zenuwvoorziening van het strottenhoofd. Dezelfde spier wordt bij het ééne dier door de ééne zenuw geïnnerveerd en bij het andere door een andere. Dit geldt zelfs voor individuën van één soort. Bij den hond stammen alle bewegingszenuwen van het strottenhoofd uit den nervus vagus, bij het varken uit den nervus accessorius. De zoogdieren zonder stembanden zouden stom zijn, althans zeer zwakke geluiden maken. De dieren van het tweede type hebben een eentonige stem. Hazen en konijnen gebruiken hun stem alleen in het uiterste lijden. Verder geldt bij de zoogdieren wel algemeen de regel, dat bij de dieren die in troepen leven de stemklanken het meest ontwikkeld zijn. Bij koeien en schapen is in de stem al iets meer modulatie dan bij knaagdieren, dank zij de vervormbare ruimten van Morgagni. Terwijl in het algemeen de stem bij uitademing ontstaat, roept de ezel „i" bij inademing en „a" bij uitademing. Van paardegehinnik zijn de luide, lange klanken inspiratorisch, de zachte, korte expiratorisch. Buffon onderscheidt 5 soorten van gehinnik, die resp. vroolijkheid, verlangen, woede, vrees en pijn uitdrukken. Sommige dieren van het derde type beschikken over twee verschillende registers, d.w.z. hun stembanden kunnen op twee verschillende wijzen in trilling komen. Meestal wordt het lage register gebruikt bij aangename, het hooge bij onaangename gewaarwordingen: bij den hond blaffen en janken, bij de kat spinnen en miauwen. Bij de zoogdieren is van groot belang voor den klank de stand van den bek. Bij honden en katten kan men opmerken, hoe hun bek voor de verschillende klanken, die in hun roep voorkomen verschillend gesteld is. Dat de grootte van het stemorgaan een geweldigen invloed heeft, blijkt b.v. wanneer men de stem van de koe met die van de muis vergelijkt, of beter nog het gebrul van den leeuw met het gemiauw van de kat. De mensch heeft dikwijls getracht de stemuitingen van den hond tot meerdere ontwikkeling te brengen, gewoonlijk met uiterst gering succes. Dat het niet het gehoor van den hond is dat deze pogingen doet mislukken, blijkt hieruit, dat honden en ook katten, 1/4 toon nog onderscheiden, terwijl ook het geringste verschil in timbre hun niet ontgaat. K al is cher meent, dat honden bovendien een z.g. absoluut gehoor hebben. De stemomvang van honden is van dien aard, dat zij stellig een eenvoudige melodie moeten kunnen weergeven. Toch geeft ook langdurig voortgezet zangonderwijs slechts bedroevende resultaten. Wat spreken betreft, meent men dat hun week gehemelte te lang en de vorm van hun gezicht ongeschikt zou zijn om onze spraakklanken na te bootsen. Van een hond, die o.a. Kuchen kon zeggen, of liever gearticuleerd kon blaffen, werd een phonographische opname gemaakt. Hierbij bleek in de „u" een boventoon aanwezig te zijn, die ongeveer met de tweede formant van den menschelijken oe-klank overeenkwam. Ook wat de stem betreft staan de apen den menschen wel iets nader. Gibbons op Sumatra zingen chromatische toonladders over een octaaf op en neer. Een paar oude mannetjes zetten laag in, wijfjes en jonge dieren vallen hooger in en gewoonlijk eindigt het gezang in gelach. Y e r k e s en Miss L e a r n e d bestudeerden een paar jonge chimpansee's, vooral ook in verband met hun klankuitingen. Al dadelijk viel op, hoe deze dieren, die op gezichtsprikkels zoo licht tot nabootsing komen, dit op gehoorsprikkels niet doen. Wel is gevoel voor rhythme aanwezig, zooals blijkt uit het feit, dat het mannetje bij muziek danste. Verder zegt Yerkes: „Chim and Panzee" (zoo werden ze genoemd) „with excellent voices and ability to produce a wide range and a great variety of sounds yet exhibit only a few types of vocal reaction". Systematische spraakoefeningen hadden geen gevolg. Toch zijn de klankuitingen van deze nauwkeurig bestudeerde chimpansee's onmogelijk terug te brengen tot eenvoudigen lokroep, dreigroep, enz. Op de belevingen, die de dag hun brengt, reageeren zij met een groot aantal verschillende geluiden, die voor bepaalde omstandigheden met groote standvastigheid terug komen. Merkwaardig is, hoe hier naast elkaar twee verschillende stelsels worden toegepast, één waarin de toonhoogte en één waarin de aard van den klank het kenmerkende is. Zoo herkende Miss Learned een fruitmotief, een kwart noot gevolgd door een achtste of zestiende, die veel lager lag, doch gewoonlijk niet meer dan een octaaf. Dit motief werd b.v. geuit, wanneer het tijd was, dat het fruit voor hun maaltijd werd binnengebracht. Bovendien beschikten de apen over een bepaalde klankopeenvolging om fruit aan te duiden, die bij Chim, het mannetje, klonk als gak, ghak, ngak of nghak, en bij Panzee als gah. Deze klanken werden gewoonlijk door het melodische fruitmotief gevolgd. Een belangrijk gedeelte der melodieën en klankopeenvolgingen had betrekking op voedsel. Toch waren ook veel andere motieven te herkennen als begroetings- en conversatiemotieven, die ze vooral tegenover onbekenden gebruikten. Werden zij alleen gelaten dan riepen ze „ooh" op a' of op b'b'g'. Het lachen van Chim klonk als kah hah of kuh huh. Panzee was degene, die bij gevaar waarschuwde: ho-oh, ho-oh, zacht en laag, de tweede noot altijd lager dan de eerste. Zij reageerden zeer prompt op eikaars klankuitingen. De door Miss Learned samengestelde woordenlijst bevat ten eerste enkele klinkers als pijnkreten en verder eenige één- en tweelettergrepige woorden, beginnend met „g" of „k" („ng" of „nk") „h" of „wh". Wanneer wij ons thans nog een oogenblik bezighouden met de menschelijke stem, dan zullen wij slechts een klein gedeelte van de feiten, die daaromtrent bekend zijn, kunnen ophalen. De bouw van het menschelijk strottenhoofd mag ik wel bekend veronderstellen. Het stemgeven van den mensch geschiedt in uitademing, hoogst zelden ook in inademing. Lage en hooge, mannen- en vrouwenstemmen te zamen genomen, heeft de menschelijke stem een omvang van E, den laagsten toon van den bas met 81 trillingen, tot b" den hoogsten sopraantoon, met een trillingsgetal van 976. In excessieve gevallen zijn nog aanzienlijk lagere, resp. hoogere tonen bij den mensch waargenomen. Individueel beschikt de mensch over ongeveer twee octaven. De laagste mannenstem en de hoogste vrouwenstem hebben slechts enkele tonen gemeen. Zooals u bekend is verdeelt men de mannenstemmen in bas, bariton en tenor; de vrouwenstemmen in alt, mezzo-sopraan en sopraan. Evenmin als het verschil tusschen manne- en vrouwestem eenvoudig weg uit het verschil in toonhoogte te verklaren is, dat weer het gevolg zou zijn van het verschil in afmetingen van het strottenhoofd , is bij deze verschillende stemsoorten de ligging van de tonen, die kunnen worden voortgebracht, het allerbelangrijkste. Veel meer hangt van een ingewikkeld samenstel van voorwaarden, die samen het timbre bepalen, af, of een stem een hooge bariton dan wel een lage tenor, een hooge alt of een mezzo-sopraan is. Bernstein heeft onlangs gevonden, dat het stemkarakter een eigenschap is, die aan een bepaald genenpaar gebonden, erfelijk is volgens de wetten van Men del. Twee genen van de ééne soort geven bas bij den man en juist sopraan bij de vrouw. Twee van de andere soort geven bij den man tenor en bij de vrouw alt. De combinatie bestaande uit een van elke soort geeft bariton en mezzo-sopraan. Deze feiten wijzen er ook op, dat hier een vrij omschreven eigenschap in het spel is, b.v. het al of niet aanwezig zijn van een bepaalde spiergroep. Stelselmatig onderzoek van schoolkinderen in Duitschland en Italië deden uitkomen, dat men hier met raskenmerken te doen heeft. Het Noordsche ras met de sopraan-bas-stemmen is het best vertegenwoordigd aan de kust der Noordzee. In Italië overheerschen de Middellandsche-zeerassen met alt-tenor-stemmen. In verschillende plaatsen in Midden-Duitschland en b.v. op Sicilië geven de verhoudingen, waarin beide stemsoorten voorkomen, een goed beeld van de gevolgen der uit de geschiedenis bekende rasmenging. Hoe de stem langzamerhand haar vollen omvang krijgt, is door Gutzmann en Flatau, wat betreft kleine kinderen, en door Paulsen aan 3000 schoolkinderen nagegaan. Als toonhoogte der eerste klanken wordt gewoonlijk a' of b' gevonden. Op drie-jarigen leeftijd heeft de stem zich naar beneden uitgebreid tot e' en heeft dus een omvang van 3 tonen. Op zes-jarigen leeftijd is de omvang van a'—d'. Daarna gaat de stem zich ook naar boven uitbreiden; bovendien ontstaat eenig verschil voor jongensen meisjesstemmen. Als op vijftien-jarigen leeftijd de stem een omvang van b tot e" heeft bereikt, beweegt zij zich bij den man vrij plotseling naar beneden, waarbij doordat de ondergrens meer naar beneden gaat dan de bovengrens de omvang tegelijk grooter wordt. Bij de vrouw komt een vrij geringe uitbreiding in beide richtingen tot stand. De verschillende registers, die wij bij hond en kat aantroffen, zijn ook bij den mensch aanwezig. Hoewel de tegenstelling tusschen beide voor het gehoor hier niet zoo geweldig is als bij genoemde dieren, hetgeen o. a. verklaard wordt, doordat zij geleidelijk in elkaar overgaan, is juist bij den mensch door stroboscopische opname der trillende stembanden met behulp van den keelspiege' gevonden, dat in het lage, z.g. borstregister de stembanden in hun geheel trillen, waarbij de stemspleet zich afwisselend sluit en opent, terwijl in het falsetregister alleen de binnenranden der stembanden in trilling zijn en zij elkaar nooit heelemaal raken. Het ontstaan der trillingen in beide gevallen is grootendeels, maar nog niet volkomen opgehelderd. Hoewel het mechanisme der stembanden bewonderenswaardig is, is het natuurlijk toch niet volmaakt. Klünder heeft eerst uit het aantal zwevingen en later met H e n s e n door directe registratie bepaald de gemiddelde fout bij het nazingen van verschillende tonen. Het bleek, dat hooge tonen juister worden aangegeven dan lage tonen, en dat de fouten ongeveer 1 /3.—'/4 % van het trillingsgetal zijn. Natuurlijk is hier invloed van het gehoor aanwezig, dat eensdeels reguleerend werkt, anderdeels zijn eigen fouten meebrengt. Het spreken is de stemuiting, die bij den mensch verreweg het meest voorkomt. Daarnaast kent men recitatief en zang. Ongearticuleerde klanken zijn na een bepaalden leeftijd groote uitzondering. Om te spreken gebruikt de mensch eenige van de laagste tonen waarover hij beschikt. Gutzmann geeft als spreekstem voor den man: A—d, voor de vrouw a—d'd'. Hierbij bedenke men, dat deze gegevens gelden voor rustig spreken bij een Germaansch ras. Men bedient zich bij het spreken alleen van het borstregister. Spreekt een enkele maal iemand onder invloed van emotie in falset, dan maakt dit op den toehoorder een ongewonen en min of meer komischen indruk. In het algemeen is de stem een zeer gevoelige indicator voor onzen psychischen toestand, wat wel hieruit blijkt, dat men dien toestand zelf met het woord „stemming aanduidt. Aangename aandoeningen maken de stem hoog en krachtig, onaangename, en ook zeer sterke aangename, emoties maken haar daarentegen laag en zwak. Baglioni heeft nagegaan, hoe de hoogte van de stem, in het bijzonder van de spreekstem, wisselt in den loop van den dag. Van de eerste woorden, die 's morgens na het ontwaken werden uitgesproken bepaalde hij de toonhoogte en terwijl de gemiddelde spreekstem van den proefpersoon een toonhoogte had tusschen 147 en 174 trillingen per sec., werden dan waarden gevonden tusschen 80 en 90. Naarmate de dag vordert neemt de toonhoogte toe en wel des te meer, naarmate men meer spreekt. Na een middagslaapje is de stem bijna even laag als 's morgens vroeg. Dit verschijnsel komt tot stand evenals de psychische stemveranderingen door tusschenkomst van tonuswisselingen der stemspieren. Ook heeft Baglioni den invloed onderzocht, die een toon van bepaalde hoogte heeft op de stem van iemand, die voorleest. De stem van den voorlezer neemt dan zoo mogelijk de hoogte van den toon over. Ligt deze buiten het leesregister van den proefpersoon, dan stelt de stem zich in op het octaaf, zeldzamer op quint of quart. Gelukt het niet de stem in harmonie te brengen met den toon, dan ontstaat een licht gevoel van onbehagen. Door onze omgeving worden onze stemmen voortdurend op deze wijze beinvloed, zonder dat dit tot ons bewustzijn doordringt. De invloed der stemmen van ouders, broers en zusters, leermeesters blijft gedurende het geheele leven bewaard. Verder stellen bewoners van een bepaalde streek hun stemmen in op de klanken van een naburige rivier of waterval en doen fabrieks-, trein- en autogeluiden zich in bepaalde beroepen gelden. Op deze wijze verklaart men de vorming van kleinere groepen binnen de grenzen van een dialect. Van de spraakklanken troffen wij reeds enkele aan bij onze bespreking van de verschillende wijzen van geluid geven. Uit den aard der zaak waren dit de stemlooze medeklinkers, die bijna alle ook in een met stem gecombineerden, stemhebbenden vorm voorkomen. Resten dan nog klinkers en halfklinkers, die door de eigen tonen van de mondholte gekenmerkt zijn, welke holte daarom door het stellen der tong voor eiken klinker een zeer bepaalden vorm moet aannemen. Een groot aantal onderzoekingen zijn verricht om de voorwaarden voor het ontstaan der spraakklanken te leeren kennen. Een welhaast onafzienbaar gebied opent het vergelijken der verschillende talen. Ook zijn de spraakklanken zelf het voorwerp van talrijke onderzoekingen geweest. O.a. door de groote technische moeilijkheden, die zich hierbij voordoen is de natuur er in geslaagd voorloopig nog eenige van haar geheimen te bewaren. Evenals de papegaai leert de mensch spreken door nabootsing en oefening. Zooals U allen bekend is, blijven doove kinderen stom, tenzij men hun opzettelijk spreken leert. Om te weten wat bij den mensch van het spreken terecht komt wanneer alleen nabootsing van door anderen gesproken klanken is uitgesloten, zou het noodig zijn de proef die Psammetichus deed te herhalen. In de derde maand begint de periode der z.g. oerklanken, waarbij combinaties als „gla„dia'' volkomen correct worden uitgesproken. Aan het einde der zesde maand worden verschillende lettergrepen tot rhythmische eenheden vereenigd. Aan het einde der tiende maand ontstaan phrases, die niet meer rhythmisch zijn. In deze monologen komen steeds meer klanken uit de gewone taal voor. Als er in de veertiende maand gewone woorden in te herkennen zijn verdwijnen de monologen. Psychologisch onderscheidt Meumann als eerste spraakperiode, die van de wenschwoorden. Daarop volgt de periode der associaties. In beide perioden berust het spreken uitsluitend op nabootsing. De papegaai blijft in dit stadium; voor het kind volgt de periode van het logisch begrip, waarin het zelfstandige naamwoorden begint te gebruiken. In de tweede helft van het tweede jaar volgen werkwoord en bijvoegelijk naamwoord die aanvankelijk los naast elkaar worden gezet. In het vierde jaar wordt verbogen en vervoegd. Het kind beschikt over een taal. Men stelt zich gewoonlijk voor, dat uit ongearticuleerde stemuitingen door tusschenkomst van mimische bewegingen phylogenetisch is ontstaan het articuleeren van de stem, het spreken. Terwijl de spraak dus langs twee wegen voortgekomen is uit de emotioneele sfeer, is zij toch daaraan ontstegen: klankengroepen hebben het karakter aangenomen van zuiver intellectueele symbolen. Natuurlijk geldt dit niet voor het spreken van dieren en van kinderen in de twee eerste spraakperioden. Bij het spreken blijven deze symbolen echter gebonden aan de stem, die aan hun intellectueele beteekenis een emotioneele lading toevoegt. In het alphabetische schrift hebben de intellectueele symbolen zich een nieuw en vrijwel onafhankelijk bestaan verworven; althans het emotioneele stempel, dat hun hier opgedrukt wordt, is uiterst flauw. Nog meer geldt dit voor gedrukte text. Het hiermee samenhangende dubbele karakter der taal is U allen bekend: de dogmatische taal met haar woorden en grammaticale zinnen en de spreektaal met haar gezegden en uitdrukkingen. Onverbrekelijk aan elkaar gebonden worstelen beiden voortdurend om den voorrang. De experimenteele phonetica onderzoekt de spreektaal. Naarmate zij er in slagen zal zich los te maken van den invloed der dogmatische taal zullen haar uitkomsten aan waarde winnen. Vatten wij kort samen, wat wij bespraken omtrent de klank- uitingen van dieren en menschen, dan merken wij op, dat in het algemeen de dieren des te meer geluiden voortbrengen naarmate zij gezelliger leven. In dit opzicht neemt de mensch al dadelijk een bevoorrechte plaats in. Wat de techniek van het geluid geven betreft hebben wij drie groote groepen aangetroffen. De grof mechanische wijze van klank geven komt als eenige geluidsuiting voor bij de insecten, waar zij soms een groote volmaking bereikt. In haar eenvoudigsten vorm troffen wij haar naast andere klanken aan bij zoogdieren en mensch. De dieren, die zich door een lichten en luchthoudenden bouw hebben aangepast aan het zich voortbewegen door de lucht, hebben daardoor tegelijk een geweldigen voorsprong, waar het gaat om het verbreiden van geluidstrillingen. Zoo komt het systeem, waarbij de spieren min of meer direct het geluid veroorzaken , vooral bij de insecten, de luchtdieren bij uitnemendheid, tot zijn recht. , Nadat in de klasse der visschen, waarvan de meeste zeer eenzaam leven en stom zijn, de meest uiteenloopende technieken worden beproefd, treffen wij, te beginnen met de amphibiën, bij alle gewervelde dieren stem aan. Bij de vogels, ook weer luchtdieren, bereikt de stem haar grootste volmaaktheid. In de klasse der zoogdieren beschikken alleen de soorten, die wij gewoonlijk als de hoogst ontwikkelde beschouwen, aap en mensch, over een stem, die met die der vogels is te vergelijken. Bij de chimpansee's bestaan naast elkaar twee verschillende systemen om door stemgeluid bepaalde begrippen aan te duiden: een stelsel van klankengroepen en een stelsel van melodieën. Bij den mensch is het eerste stelsel, bestaande uit samenvoeging van stemklanken en andere op luchtverplaatsing berustende klanksoorten tot spraak geworden. In deze spraak en nog veel meer in den zang oefent ook de melodie haar invloed. Zij bewaart daarbij een min of meer onafhankelijke positie, hetgeen aan het samenspel van spraakklanken en stemtoon de mogelijkheid tot eindelooze afwisseling geeft. Mijne Heer en Curatoren dezer Universiteit! De taak, waartoe Gij mij geroepen hebt, zal ik zoo goed mogelijk vervullen, hopend daardoor het vertrouwen, door U in mij gesteld, te blijven behouden. Mijne Heeren Professoren der Letterkundige Faculteit! In het tegenwoordig ontwikkelingsstadium der wetenschappen kiest men zich één enkel studievak om daarmee tegelijk van alle andere afstand te doen. Levendig herinner ik mij het onaangename gevoel aan dit kiezen en uitsluiten verbonden. Op later leeftijd na een medische opleiding in aanraking te komen met, ja te worden verbonden aan Uwe faculteit schijnt mij een sprookjesachtige vervulling van een nauwelijks meer gekoesterd verlangen. Hooggeleerde Salverda de Grave, Scholte en Swaen! Gij drieën, in het bijzonder Gij, Hooggeleerde Scholte, hebt de behoefte aan dit nieuwe leervak waargenomen en op voorziening daarin aangedrongen. Ik tverzeker U, dat ik, voor zooveel in mijn vermogen is zal zorgen, dat de Amsterdamsche Universiteit U hiervoor blijvend erkentelijk zal zijn. Hooggeleerde Van Rijnberk! In dit oogenblik tracht ik te overzien al hetgene, waarvoor ik U dankbaar ben. Uw lessen hebben de richting van mijn leven bepaald. Uw voorbeeld en kritiek gaven mij wat ik voor mijn verdere ontwikkeling behoefde. Wanneer ik mij voorstel de Letterkundige Faculteit van eenig nut te kunnen zijn, dan reken ik daarbij op een voortdurend contact met U en Uw medewerkers' opdat de zich steeds vernieuwende verrichtkunde grondslag en uitgangspunt blijve voor mijn werk. Dames en Heeren Studenten der Letterkundige Faculteit! Waarschijnlijk is het velen Uwer bij het kiezen van Uw studievak ongeveer zoo gegaan als mij. Ik acht het daarom een groot voorrecht U bij het uitbreiden van Uw studieveld te mogen helpen, en hoop, dat onze samenwerking zal bijdragen tot den bloei der Universiteit van Amsterdam.