Moderne Problemen der Pharmacognosie. UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN BUITENGEWOON HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP WOENSDAG 13 JUNI 1917, LEIDEN. — S. C. VAN DOESBURGH. — 1917. REDE DOOR (ï W. C. DE GRAAFF. M.G. G-U-lï MODERNE PROBLEMEN DER PHARMACOGNOS1E. Moderne Problemen der Pharmacognosie. REDE UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN BUITENGEWOON HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP WOENSDAG 13 JUNI 1917, DOOR W. C. DE GRAAFF. LEIDEN. — S. C. VAN DOESBURGH. — 1917. MFfiFRI. MAATSCHAPPIJ 1 TER BEVORDERING DER 1 GENEESKUNST Mijne Heeren Curatoren, Professoren, Lectoren, Doctoren; Dames en Heeren Studenten en Gij allen, die deze plechtigheid met Uw tegen■ \ woordigheid vereert; Zeer gewaardeerde toehoorders! Voor hem, die — het aloude gebruik gestand — in de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleeraar aan deze Hoogeschool een welkome aanleiding ziet, om tot een talrijker schare, dan de collegezaal hem biedt, het woord te richten, zal, indien dit ambt de pharmacographie en de Galenische pharmacie betreft, zich voor geen groote moeielijkheid geplaatst vinden, aangaande de keuze van zijn onderwerp. De plaatselijke omstandigheden zullen hem als vanzelf doen besluiten, zich in hoofdzaak over het eerstgenoemde leervak uit te spreken. In de onmiddellijke nabijheid dezer stad toch, bevinden zich de van ouds bekende kweekerijen van geneeskrachtige gewassen. Wanneer men zich de moeite getroost het even buiten deze gemeente gelegen Noordwijk te bezoeken, zal men zich kunnen verlustigen in de aanschouwing van hetgeen onze vruchtbare, vaderlandsche bodem den nijveren kweeker in rijken overvloed schenkt. In het vroege voorjaar zijn het de bonte bloemenvelden, welke, rechtlijnig als de vakjes van de verfdoos, met tintelend kleurenspel het jonge groen der haast onbegrensde vlakte ver- levendigen; later zijn het de groene akkers met veldgewassen, welke den rijkdom van den bodem verbeelden. Slechts hier en daar liggen de gronden beplant met de kruiden, welke bij den zieke de hoop op een spoedig herstel doen herleven. Toch is het een groote verscheidenheid van planten, welke in vollen wasdom de vakken vullen, die in ondiepe voren of greppels een begrenzing vinden, of door bosch en kreupelhout worden gescheiden. Het donkere groen der Solanaceeën vindt in het lichtere loover van Levisticum en Valeriaan een bekoorlijk contrast. De aromatische geur van Mentha, Thym, Majoraan en Hyssopus vermengt zich met dien van rozen en Lavendel; terwijl de stijlvolle bloemhoofdjes der Composieten met de bolle zaaddoozen der Papavers een herinnering aan guirlandes en lampions doen ontwaken. Alant, Digitalis, Monnikskap rijzen met de stokroos statig op, als kaarsen van het altaar. Mierik en Varen heffen haar bladerpluimen en verlevendigen den akker met haar rijken groei. Kennis, zorg, toewijding spreken die net onderhouden velden, waar een eeuwigen strijd met het onkruid een nimmer verflauwende opmerkzaamheid vereischt. Hier vindt de geneeskruidkundige in kwistigen overvloed de planten, welke hem bij uitstek boeien. En wanneer hij straks, na zijn bezoek aan de volgens de nieuwste eischen ontworpen drooginrichtingen huiswaarts keert, is hij een illusie rijker: De Nederlandsche geneeskruidenteelt, ongetwijfeld thans nog bescheiden, maar toch vol belofte, krachtig gesteund door allen, die belang in haar stellen, groot geworden door oordeelkundige samenwerking, zich een plaats veroverend op de wereldmarkt. Zeer zeker, voor het slagen eener cultuur is meer noodig dan wat goede wil. Voor een cultuur van geneeskruiden spreken in de eerste plaats de heerschende opvattingen der geneeskunde mede. Eens was er een tijd, dat de genezende kracht, die sluimerende ligt in de voortbrengselen der natuur, met dankbaarheid werd aanvaard. Het was wellicht langs zuiver proefondervindelijken weg, misschien tevens door een oerinstinct gedreven, dat men geleidelijk tot die kennis kwam; zeker is het, dat het gebruik der geneeskruiden even oud is, als de geschiedenis der menschheid zelve. Aanvankelijk uitermate oppervlakkig, verkreeg die kennis allengs meer breedte en diepte en ontwikkelde zich tot een zelfstandige natuurwetenschap, zich ten doel stellende de studie der geneeskrachtige natuurproducten, onverschillig of deze van plantaardige, dan wel van dierlijken oorsprong zijn. Ongetwijfeld waren de eenvoudige kruidenzoekers het zich wel niet bewust, dat zij tot de ontwikkeling der natuurwetenschappen in ruime mate hebben bijgedragen. Wanneer de historie van hen spreekt, hebben zij zich reeds een zoo uitgebreide kennis van de geneeskrachtige natuurvoortbrengselen eigen gemaakt, dat zij deze belangrijk genoeg achtten om in de Ehizotomica te boek te stellen. Het was hun arbeid, waarop de geleerden der oudheid voortbouwden, en waarop die der middeleeuwen teerden. Ontleenden de middeleeuwsche geleerden in hoofdzaak hun weten aan de geschriften der ouden, toch waren er, die door natuurlijken drang tot zelf-onderzoek gedreven, daaraan eigen kennis paarden. Heeft niet de heilige abdis Hildegaard (1098—1180) een ook op eigen waarneming steunenden, natuurhistorischen arbeid van groote beteekenis nagelaten? Heeft ook niet een Albertus Magnus, die ongeveer een eeuw later leefde, in nog ruimer mate ertoe bijgedragen de kennis der natuurlijke geneesmiddelen te verrijken? Toch strekte hun arbeid slechts weinigen tot voorbeeld en is hun invloed op de ontwikkeling der pharmacographische wetenschap gering te achten. Eerst de uitvinding der boekdrukkunst (+ 1423) en de ontdekking van de zeewegen naar Amerika (1492) en Indië (1498), welke aan de middeleeuwen een einde stelden, een nieuw tijdperk der geschiedenis deden aanbreken, zouden ook op wetenschappelijk gebied een nieuwen tijd inluiden. Stond wellicht Francesco Buonafede, hoogleeraar aan de universiteit van Padua, onder invloed der nieuwere gedachte, toen hij begreep, dat de leer der geneeskrachtige natuurproducten slechts door eigen aanschouwing is te onderrichten en slechts proefondervindelijk is te beoefenen? Hij dringt er bij den machtigen Senaat der Yenetiaansche republiek krachtig op aan hem de middelen te verschaffen zijn denkbeelden te verwezenlijken. Daartoe in de gelegenheid gesteld (1545) sticht hij een geneeskruidtuin en richt een verzameling van drogerijen in. Aldus is hij in staat op zijn college de aanschouwing van het levend, zoowel als van het doode object de plaats te doen innemen der wijsgeerige beschouwing. De ontdekking van Amerika en die van den zeeweg naar lndië zijn mijlpalen op den weg der menschelijke beschaving; zij oefenden een machtigen invloed uit. Vele geleerden, aangetrokken door die geheimzinnige gebieden, maakten zich op daarheen te reizen, om land en volk te leeren kennen en de van daar tot hen gekomen producten bij den oorsprong te aanschouwen. Met rijken oogst keerden zij naar hun vaderland terug en stelden er hun vermeerderde kennis te boek. Uit dien tijd dateeren de werken, welke de oudste gegevens bevatten, aangaande de exotische grondstoffen, welke toen in zulk een overvloed naar oud-Europa kwamen en waaronder zich de kostbaarste artsenijen, als kina, coca, ipecacuanha, e. a. zich bevonden. De drogerij van vreemden oorsprong verlevendigde de be- langstelling in de producten van eigen bodem; talrijk zijn de kruidboeken, welke daarvan gewagen. Ook Nederlandsche geleerden treden op den voorgrond, daarvan kunnen o. a. de geschriften van Clusius (1526—1609) en Dodonaeus (1517—1586) getuigen. En wanneer onze voorouders zich, ten koste van hevigen strijd, in Oost en West hebben gevestigd, verschijnen ook meesterlijke werken over de voortbrengselen dier verre streken van hun hand. Is het wonder, dat, waar de natuuronderzoeker het onbekende materiaal zag toestroomen en zijn belangstelling in het reeds bekende opnieuw geprikkeld werd, een opbloei der phamacographie daarvan het gevolg werd? De eerste phamacographische leer- en handboeken verschijnen. Geeft Pomet in zijn „Histoire générale des drogues" (1694) nog slechts een leidraad voor de practische beoordeeling der drogerijen, Geoffroy verrijkt de litteratuur met het eerste wetenschappelijke handboek, dat in 1741 in het latijn, later in 1757 in het Fransch het licht zal zien. Guibourt zet op waardige wijze het werk van de Fransche school voort en doet in 1820 zijn „Histoire abrégeé des drogues simples" verschijnen. Een boek, dat eerst door hem zelf, later door Planchon en thans weder door Collin bijgewerkt, nog heden tot het beste mag worden gerekend, dat op dit gebied verscheen. Tot ongeveer het midden der vorige eeuw waren het uitsluitend de uiterlijke kenmerken van het simplex en de botanische resp. zoölogische eigenschappen van stamplant of -dier, welke de schrijvers een schildering waardig keurden. Daardoor gaven zij echter aan de leer der geneeskrachtige natuurproducten een uitgesproken beschrijvend karakter. De eerste helft van de 19