DE MOORD DER DE WITTEN ALS EEN MASSAPSYCHOLO GISCH GEVAL Dr. S. ZWANENBURG VAN DEN SCHRIJVER DE MOORD DER DE WITTEN ALS EEN MASSAPSYCHOLOGISCH GEVAL OPENBARE LES GEHOUDEN AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT OP 17 MEI 1926 DOOR DR. S. ZWANENBURG PRIVAAT-DOCENT IN DE ALGEMEENE PSYCHOLOGIE UTRECHT — A. OOSTHOEK — 1926 Mijne Heeren Curatoren, Professoren, Lectoren en Docenten. Dames en Heeren Studenten en Belangstellenden. Zeer geachte Toehoorders. Een feit uit het verleden heeft door de studie der psychologie mijn belangstelling gaande gemaakt en dit is de aanleiding geweest, dat ik thans voor een behandeling daarvan Uw aandacht vraag. Het greep plaats 20 Augustus 1672 voor de Gevangenpoort in den Haag. Uit deze aanwijzingen is het al duidelijk, dat geen ander feit bedoeld kan zijn dan de moord der De Witten. Hiermee is echter de aard van het object van onderzoek nog niet ondubbelzinnig vastgesteld. Deze aard toch hangt niet enkel af van het object, zooals het op zichzelf is, doch ook van het standpunt, waarop de onderzoeker zich plaatst, of om het minder metaphorisch uit te drukken van het begrip, waaronder hij het object begrijpt. En zoo komt het dan ook herhaaldelijk voor, dat twee of meer onderzoekers één-en-hetzelfde object in studie nemen, maar dat de één zich daaromtrent geheel andere vragen stelt dan de ander, wegens hun geheel verschillende gezichtspunten. Het onderwerp, dat ons zal bezig houden, is daarvan weer een duidelijk voorbeeld. Of de onderzoeker historicus, politicus of psycholoog is, zal voor den aard der behandeling niet onverschillig zijn. Integendeel, men moet verwachten, dat de richting van het onderzoek van meet af aan voor den één anders is dan voor den ander. Het is dus noodig, reeds dadelijk aan te geven, als hoedanig ik het feit van den moord der De Witten wensch op te vatten. Welnu, ik beschouw thans dit feit enkel als een massapsychologisch geval. Ik gebruik het nu als een feit uit het verleden, zooals ik een anderen keer het materiaal zou kiezen uit het he- den en abstraheer daarom zooveel mogelijk van het historisch verband. De moord der De Witten is dus voor mij niet een historisch probleem, tot welks oorzakelijke analyse ik een bijdrage zou wenschen te leveren. Dat te ondernemen is trouwens, naar het mij voorkomt, alleen in veilige handen bij hem, die tevens historicus is. Maar op dit laatste punt hoop ik straks nog nader terug te komen. Ik vertrouw hiermee den aard van het onderzoek duidelijk genoeg te hebben aangegeven en wil de behandeling beginnen met een relaas te geven van het gebeurde op den bewusten 20sten Augustus, om pas nadat de gebeurtenis in Uw herinnering teruggeroepen is, over te gaan tot de theoretische bespreking. In dit relaas zullen in verband met de opvatting van het tragische feit als een massapsychologisch geval verschillende dingen moeten worden vermeld, die voor den historicus van ondergeschikt belang zijn en omgekeerd andere, waarin de historicus levendig belang stelt, niet of nauwelijks worden aangeroerd. Ik verzoek U daarom, op sommige punten iets uitvoeriger te mogen zijn. Op Zaterdag 20 Augustus had het Hof van Holland 's morgens tusschen 8 en 9 uur uitspraak gedaan in de zaak van Cornelis de Witt. Hij was gevangen genomen op een beschuldiging van een zekeren Willem Tichelaar, dat hij hem, Tichelaar, had willen overhalen een op het leven van Prins Willem van Oranje beraamden aanslag uit te voeren. De Ruwaard werd gevonnist en wel met vervallen-verklaring uit zijn ambten en met verbanning uit het land. Redenen voor dit vonnis werden hem echter, ook toen hij er naar vroeg, niet gegeven. Deze behandeling wijst op het bestaan van een vijandige stemming tegen de De Witten, die trouwens de laatste maanden steeds duidelijker aan den dag was getreden. Hoe die vijandige stemming was ontstaan en hoe ze zich uitte en langzamerhand aanwakkerde, laten wij hier buiten bespreking. Echter is het in ons verband niet zonder belang er aan te herinneren, dat er nog de laatste dagen een maatregel genomen was, die achteraf bleek, onvoorzichtig geweest te zijn. Op een gerucht, dat De Witt had willen ontvluchten, was men er toe over gegaan de Gevangenpoort door de burgerwacht te laten bezetten. Volgens Wagenaar was deze maatregel één der voornaamste oorzaken van het ongeluk, dat de gebroeders overkwam. Terzelfder tijd als De Witt werd des morgens Tichelaar, dien men eveneens gevangen had gehouden, in vrijheid gesteld. Nauwelijks buiten de Poort gekomen, ging hij er toe over het volk op te hitsen, betoogende, dat zijn vrijspraak klaar de schuld van De Witt bewees. Briefjes werden in de stad rond gestrooid om het volk naar de Gevangenpoort te lokken. Om half tien, toen Johan de Witt aan de Poort kwam om zijn broeder te bezoeken, was het hier nog heel rustig. Behalve de wacht, bestaande uit twee burgers met hun geweren en twee ruiters, was daar niemand. Johan had zijn bediende bevel gegeven de koets te laten volgen en hij had dus blijkbaar het plan Cornelis af te halen. Hij zond een klerk uit om een copie van het vonnis te halen. Toen deze om half elf nog niet was teruggekeerd, besloot Johan zelf naar huis te gaan. Intusschen had zich voor de Poort een menigte verzameld, die allengs aangroeide. Uitroepen en kreten als: te wapen! te wapen! — moord! moord! — verraad! verraad! weerklonken. En toen Johan zich op den drempel vertoonde, werd hem door de burgers het vertrekken belet. Er ontstond een geroep van: Schiet! schiet!, terwijl reeds één der burgers zijn musket aanlegde. De Witt moest nu wel terug en zoo lang bij zijn broeder blijven tot hij verlost werd. Inmiddels besloten de Staten van Holland, die kennis gekregen hadden van de samenscholing, maatregelen te nemen. De drie compagnieën ruiterij kregen bevel in het geweer te komen; zij moesten de samenrotting scheiden, zoo mogelijk in gemoede en anders door te schieten op de weerspannigen. Verder moest de Magistraat van den Haag de vertrouwdste schutterij oproepen. Dit laatste geschiedde tevens in verband met het gerucht, dat de boeren uit den omtrek in aantocht waren, om den Haag te plunderen of zich bij den oploop aan te sluiten. Den Prins, die bij het leger was, werd kennis gegeven van den toestand en hem werd verzocht ten spoedigste in den Haag te komen met eenige compagnieën te paard en te voet. De Gecommitteerde Raden kregen last deze bevelen uit te voeren. Zij gaven den Ritmeester Graaf van Tilly bevel een compagnie op het Buitenhof voor de gewone wacht op te stellen en de twee andere op de Plaats. Verdere orders moest hij afwachten. Ook de schutterij, totaal zes vendels — niet de vertrouwdste, maar in haar geheel — kwam op. De ergste aanstoker was de zilversmid Hendrik Verhoef. Het blauwe vendel, waartoe hij behoorde, was het woeligste van alle. Het plaatste zich zóó dicht bij de ruiterij, dat er gedrang en gemor ontstond. Verhoef bracht zijn metgezellen meer en meer in een verbitterde stemming. Ook de herberg „de Zwaan" op de Plaats was een haard van ophitsing. Daar geraakte men zóó verbitterd op de De Witten dat het, gelijk de geschiedenis vermeldt, onmogelijk was om te beschrijven. Men trachtte tevergeefs Verhoef tot inkeer te brengen. Hij werd op het stadhuis ontboden, waar de Burgemeester hem verzocht, van zijn voornemen om de gebroeders De Witt te dooden af te zien. Hij antwoordde echter brutaal en ruw en gaf uitdrukkelijk te kennen, dat de bedoeling was de De Witten van de Poort te halen en te dooden. Omstreeks middag verspreidde zich het valsche gerucht, dat deze ontsnapt zouden zijn. Tien a twaalf der burgers gingen nu naar boven, om een onderzoek in te stellen. Zij kwamen terstond terug om de menigte te kalmeeren en te verzekeren, dat de Heeren nog op de Poort waren. Men moest daarna nog 20 a 30 lieden tot de kamer der broeders laten komen, die zich met eigen oogen van hun aanwezigheid wilden overtuigen. Daar de toestand dreigender werd, werden eenige officieren van de burgerij en een vijftal burgers ter speciale bewaking der De Witten naar hun verblijf gestuurd. Middelerwijl was de verhouding tusschen de burgers en de ruiterij meer en meer gespannen geworden. De burgers begrepen, dat zij in hun oogmerken door de ruiterij werden verhinderd en zij zochten haar te doen aftrekken. Men begon te dringen en te dreigen; een bloedbad stond te vreezen. Daar verbreidt zich het gerucht, dat de Westlandsche boeren in aantocht zijn naar den Haag. Nu laten de burgers hun afwachtende houding varen. Eerst twee van hun sergeants en daarna twee kapiteins vragen aan de Gecommitteerden van Asperen en van Boschveld aan de ruiterij bevel te geven om weg te trekken. Ook de Burgemeester Maas en de Pensionaris van der Hoeve drongen er bij hen op aan, de ruiterij naar de toegangen der stad te zenden, gezien de dreigende houding der boeren. De Gecommitteerden gaven toe en Tilly kreeg eerst een mondeling bevel en toen hij weigerde zijn post te verlaten anders dan op een schriftelijken last, een schriftelijke order, geteekend door van Asperen, om de verschillende toegangen der stad met zijn ruiterij te bezetten. Het was ongeveer drie uur, toen Tilly, aan dit bevel gehoorzamende, van de Poort weg trok. De stemming der burgers was nu van dien aard, dat zij Tilly de woorden in den mond gaf: „Nu zijn de Witten doode lieden." Toch wilde de meerderheid nog geen gehoor geven aan de aanmaningen en ophitsingen van Verhoef, van Bankhem en anderen. Zij schijnt door de actieve minderheid tot lijdelijk toezien te zijn gebracht, doordat men haar voorspiegelde, dat men de Heeren van de Poort moest halen en op het stadhuis in betere bewaring moest brengen tot de komst van den Prins. Verhoef en nog enkele anderen schoten op de deur van de Voorpoort, tot zij vol gaten was. Daar zij nog niet open ging, haalde Verhoef breekijzers, hamers en mokers en hiermede werd nu onder woest dreigen op de poort gebeukt. Maar vóór de toegang geforceerd was, deed de cipier zelf reeds open. Men stuift nu de trappen op, het vertrek van de De Witten binnen. Een der burgers slaat met zijn geweer naar Cornelis, die op zijn ledikant lag, maar zóó onbesuisd, dat hij dezen niet eens raakte, doch met de kolf een stijl van het ledikant stuk sloeg. Men gunde den Ruwaard nauwelijks tijd enkele kleeren aan te trekken. Johan werd uitgescholden voor schelm, dief en verrader. Hij kreeg een slag met een snaphaan op het hoofd, die een bloedende wonde veroorzaakte. De officieren en burgers bewakers, die iets tot verdediging der De Witten wilden zeggen, kregen een brutalen mond; hun werd toegesnauwd, dat zij schelmen waren en zich ? hadden laten omkoopen. Onder woest getier werd eerst de Ruwaard, dien men een beddeplank naar het hoofd had gesmeten, de trap afgesleurd. Verhoef was achter gebleven en beschuldigde Johan van verraad. Deze verdedigde zich en Verhoef kwam onder den indruk van de houding van Johan. Dit korte gesprek was voor de andere opgewonden burgers genoeg, om Verhoef er van te betichten, dat hij zich met den Raadpensionaris verstond en diens geldbeurs en uurwerk al had. De beide broeders werden nu naar buiten gebracht. Het plan was, ze naar het Groene Zoodje, de gewone strafplaats, te brengen, om ze daar dood te schieten. „Doch hiertoe had," zooals Wagenaar zegt, „de woede geen geduld." Nog vóór men halverwege gekomen was, waren zij reeds onder den voet geraakt en had men ze door slaan, trappen en schieten afgemaakt. Onder de bedrijvers van deze moordpartij worden o.a. twee slagers genoemd: Louw, bijgenaamd Kapitein van de Hal en Christoffel de Haan. Nadat de moord gepleegd was, was de woede der menigte niet aanstonds bekoeld. Integendeel, er volgde nu een afschuwelijke lijkenschennis, waarbij de barbaarschheid ten top steeg. De bijzonderheden zijn te afgrijselijk om ze na te vertellen; ik beperk mij daarom tot enkele feiten. De lijken werden bij elkaar gesleept en, in een halven kring daarom heen staande, losten de burgers een salvo op de doode lichamen. Daar de geweren hierbij naar beneden werden gehouden, rolden de meeste kogels al uit de loopen, voordat men vuur kon geven. Vervolgens werden de lijken op het Groene Zoodje bij de beenen aan de wip opgehangen. De lichamen werden hier nagenoeg naakt uitgeschud en schandelijk mishandeld. Eerst had men hun nog de allernoodzakelijkste bedekking gelaten, doch weldra vond men dat ook niet meer noodig. Men dreef de barbaarschheid steeds verder en kwam er ten slotte toe ledematen en onderdeelen af te hakken en ze te koop aan te bieden. Het gruwelijk bedrijf duurde, tot de schemering viel. Toen trokken de burgervendels in goede orde af. De Staten van Holland gaven last de lijken af te nemen. Dit geschiedde te midder- nacht door de bedienden van de familie De Witt.1). Na het relaas van het drama komt thans de vraag aan de beurt, wat daarbij uit psychologisch oogpunt valt te zeggen. Brengen wij ons, alvorens die vraag te beantwoorden, even in herinnering, wat het object van onderzoek der psychologie is. Men zegt wel, dat dit het bewustzijn is. Maar ik zou er op willen wijzen, dat dit een misverstand is. Het bewustzijn is een abstractie, heeft als zoodanig een denkbeeldig bestaan en kan dus niet het object van onderzoek zijn voor een wetenschap, die de werkelijkheid bestudeert. Maar wel kan en moet dat zijn de levende realiteit, die achter die abstractie staat, n.1. het kennen, voelen en begeeren of streven der menschen. Wij hebben dus achtereenvolgens na te gaan, waardoor zich wel het kennen, voelen en streven of handelen van de menigte van 20 Augustus kenmerkte. Wat het kenleven betreft, treffen ons bij de menigten in het algemeen de groote suggestibiliteit en de gedeeltelijke of algeheele opschorting van de verstandswerking. Deze twee typische verschijnselen deden zich bij de menigte van 20 Augustus duidelijk voor. Voor de verhoogde suggestibiliteit waren de benarde omstandigheden van het land, de politieke twisten en de campagne der schotschriften reeds duidelijk praedisponeerende momenten geweest. Immers in een affectieven toestand worden suggesties zoo gemakkelijk aanvaard. Op den dag zelf werkten aanhoudend suggereerende momenten van verschillenden aard. Ik behoef slechts te herinneren aan de toespraak van Tichelaar voor het venster der kasteleinij reeds in het begin van den ochtend en aan het rondstrooien en aanplakken van briefjes, die de menschen naar de Poort moesten lokken. Suggereerende uitroepen waren bijna niet van de lucht. Nu eens hoorde men roepen: te wapen! te wapen! dan weer: moord! moord! of: schiet! schiet! Ik wijs verder op het suggestief werkende optreden van den feilen Hendrik Verhoef, zijn schelden en razen en zijn uitroepen als: ') Wagenaar, Vaderlandsche Historie deel 14 bl. 137—187. Japikse, Johan de Witt bl. 326—357. Fruin, Verspreide geschriften deel 4 bl. 357—376. De Prins boven! de Witten onder! Wie 't anders meent, dien sla de donder! De groote suggestibiliteit openbaarde zich hier, zooals in het algemeen, door lichtgeloovigheid. De lichtgeloovigheid der menigte van 20 Augustus blijkt uit de groote gemakkelijkheid, waarmee allerlei geruchten ingang vonden. Eerst verbreidde zich het gerucht, dat de boeren uit het Westland den Haag kwamen plunderen. Daarna, dat één van de klerken van De Witt, die al zijn geheimen wist, uit de gevangenis was gekomen. Dat was Bacherus, die tot zijn geluk zoo verstandig was zijn tred niet te verhaasten, zoodat men hem voorbij liep, zonder hem te ontdekken. Tegen den middag ontstond het gerucht, dat de broeders ontsnapt zouden zijn. Eindelijk verspreidde in den namiddag zich de mare, dat de boeren uit den omtrek al in aantocht waren. Aan al deze geruchten werd, zooals bleek uit hun uitwerking, geloof geslagen. Wat betreft de opschorting van de verstandswerking, de zg. remming of paralyse van het intellect, daarvan getuigen verschillende feiten. Allereerst het onbesuisd losstormen op Cornelis de Witt. Wij zagen reeds, dat één der burgers daarbij zóó onbekookt te werk ging, dat hij den Ruwaard niet eens raakte, hoewel deze in het ledikant lag en dus al een heel gemakkelijk mikpunt was. De doldriftige burger sloeg alleen met de kolf van zijn geweer den stijl van het ledikant stuk, zoodat de splinters er af vlogen. Het beroep van de De Witten op het gezond verstand der burgers vond niet het geringste gehoor en werd met hoonen en schelden beantwoord. Geheel te kort schoot het verstand bij het salvo op de lijken. Er werd reeds op gewezen, dat de meeste kogels geen doel troffen, daar zij door de benedenwaartsche houding der geweren al uit de loopen waren gerold, vóórdat het aan het schieten toe was. Aan deze omstandigheid had men niet gedacht. Eindelijk was de geheele lijkenschennis uit nuchter verstandelijk oogpunt gezien een reeks van handelingen zonder redelijken zin. Het dooden kon zin hebben, maar het uren lang voortgezette schenden van ontzielde lichamen niet. Op het gebied van het gevoelsleven hebben wij het grondfeit der aansteking. Het bestaat hierin, dat de waarneming van iemand, die door een bepaald affect is aangedaan, in ons een zelfde gevoelsproces gaande maakt. Deze aansteking is wederzijdsch. A. steekt B. aan en omgekeerd werkt B. weer aanstekend terug op A. Dit maakt, dat de aanstekelijke gevoelens een groote intensiteit kunnen bereiken, ingeval niet twee, doch een groot aantal menschen bijeen zijn. Verder is kenmerkend voor het gevoelsleven der menigte de groote bewegelijkheid der gevoelens, waardoor gemakkelijk wisseling der stemming optreedt. Eindelijk ondergaan de zedelijke gevoelens gewoonlijk een verandering en meestal in ongunstigen zin. Niet alleen worden de tegengestelde gevoelens allengs sterker, maar ook de remmende werking der moreele gevoelens zelf verzwakt. Het drama van 20 Augustus geeft van deze kenmerkende veranderingen in het gevoelsleven verschillende voorbeelden. Aanvankelijk was het voor de Poort nog rustig; maar langzamerhand wakkerden de gevoelens aan. Om half elf was de stemming al zóó ongunstig, dat Johan belet werd, uit de gevangenis naar huis terug te keeren. Later trachtte men bij verschillende gelegenheden de menigte te kalmeeren, daar zij steeds woeliger werd. Om drie uur, toen de ruiterij wegtrok, was de stemming van dien aard, dat naar Tilly's meening de De Witten ten doode opgeschreven waren. Bijzonder duidelijk is de aansteking in de herberg „de Zwaan". In deze herberg, die dicht bij de Poort op de Plaats stond, trof men op dien dag natuurlijk alleen menschen aan, die met dezelfde gevoelens bezield waren. Zij wonden zich dus niet tegen elkaar op, doch met elkaar. En deze wederkeerige aansteking maakte hen ten slotte zóó verbitterd tegen de gebroeders De Witt, dat het volgens een historisch verhaal onmogelijk was om te beschrijven. Hendrik Verhoef had ten laatste zulk een graad van woede bereikt, dat hij zich zelfs niet ontzag den Magistraat van den Haag te brutaliseeren. Wat de bewegelijkheid van de gevoelens betreft, vinden wij in den persoon van denzelfden Verhoef een kras voorbeeld. Toen hij even met Johan de Witt in gesprek bleef, was dat voor de anderen voldoende om tegen hem, den held van den dag, wantrouwend te worden en direct in een vijandige stemming tegen hem te geraken. Bij de lijkenschennis bleek, hoe snel de zedelijke gevoelens het in hun werking moesten afleggen tegen antimoreele gevoelens. De allernoodzakelijkste bedekking der naakte lichamen werd weldra overbodig gevonden. De schanddaden, waartoe men bij de verdere mishandeling der lijken kwam, bewezen, hoe het zedelijk gevoel in het laatst niets meer had in te brengen. Wat het streven of handelen betreft, kenmerkt zich het zieleleven der menigten in het algemeen door de activatie van verschillende aandriften, in het bijzonder van den imitatiedrang, den instinctieven drang om na te doen wat anderen deden. Overleg en beraad zijn hierbij uitgesloten; de handelingen hebben het karakter van instinctieve processen. Behalve de nabootsingsdrang worden ook de strijdzucht, vernielzucht en wreedheid licht ontketend. De activatie van den nabootsingsdrang bleek op 20 Augustus herhaaldelijk. Op het gerucht van de ontsnapping der De Witten gaat niet één, doch 10 a 12 burgers tegelijk snellen naar boven, om een onderzoek in te stellen. En nadat zij terug gekomen zijn, gaat niet één, doch gaan 20 a 30 menschen achter elkaar naar boven, om zich met eigen oogen te overtuigen van de aanwezigheid der De Witten. Het blauwe vendel, waarbij de raddraaier Verhoef behoorde, was van meet af aan het rumoerigst. Het schieten op de lijken beperkte zich niet tot één of enkele schutters, neen, een halve kring werd om de lijken gevormd en een algemeen salvo werd gegeven. In de lijkenschennis, die eenige uren voortgezet werd, vindt men verder nog verschillende uitingen van de activatie van de genoemde aandriften. Na de beschrijving van de psychologische verschijnselen komt nu de verklaring daarvan aan de beurt. Allereerst staan wij dus voor de vraag, waarom in de menigte de suggestibiliteit zoo verhoogd en waarom de verstandswerking zoo verminderd is. Het feit zelf staat ontwijfelbaar vast. Men heeft het telkens weer opgemerkt bij massa's, die sociaal en ethnologisch van zeer verschillende samenstelling waren. Medici, die de hypnose als therapie aanwendden, hebben er gebruik van gemaakt, door meerdere patiënten tegelijk in hypnose te brengen. Het hypnotiseeren gelukt dan gemakkelijker. Ethnologen hebben nagegaan, hoe massa-suggesties bij alle volkeren der aarde zijn voorgekomen of nog voorkomen. Wanneer wij in het oog houden, dat het wezenlijke der suggestie hierin bestaat, dat de kritiek en controle van het verstand uitgeschakeld zijn, dan blijkt, dat de zooeven gestelde vragen tot deze ééne vraag zijn terug te brengen: waarom faalt in de menigte de verstandelijkheid? Om op deze vraag een bevredigend antwoord te vinden, is het noodig uit te gaan van het feit, dat de menschen reeds van nature suggestibel zijn. De neiging om de aangeboden indrukken of suggesties zonder eenig nader onderzoek als waar aan te nemen, is een grondeigenschap van de menschelijke natuur. Het onderzoek van het uitgebreide feitenmateriaal heeft duidelijk geleerd, dat deze menschelijke eigenschap zelfs verbluffend sterk is. Niet enkel kinderen en vrouwen, maar allen blijken in verrassende mate suggestibel te zijn. Slechts langzaam neemt in ons leven de macht der rede, die tegen de macht der suggestie ingaat, toe en gaat zij een leidende rol spelen. Zij heeft echter bijzondere, begunstigende voorwaarden noodig, zonder welke het verstandelijk proces hapert of geheel faalt. Tot deze voorwaarden behooren in de eerste plaats rust en isolement. Rust, omdat voor het denkproces het noodzakelijk is zich te concentreeren op een bepaald punt en dat gaat niet in het gewoel. Het onderzoek der opmerkzaamheid heeft geleerd, dat zij reeds uiteraard aan schommelingen onderhevig is en dat haar omvang maar beperkt is. Isolement is noodig, omdat het verstandelijk proces een strikt individueel proces is. De aanwezigheid van anderen werkt in de meeste gevallen storend. Wil men intensief nadenken, dan moet men zich isoleeren. Nu zijn in de menigte die voorwaarden, rust en isolement, niet aanwezig, integendeel bestaan daarin juist tegenovergestelde toestanden. Daarom treedt in de menigte de verbeelding zoo gemakkelijk in de plaats van het onderscheiden en abstraheeren en herwint de suggestie haar volle kracht. Wat het gevoelsleven betreft vonden wij als het meest kenmerkende verschijnsel de wederkeerige aansteking. De wederkeerigheid verklaart de zg. summatie, het bereiken van een hooge intensiteit. Wat de aansteking zelf betreft bestaan er verschillende theorieën, die in het wezen daarvan trachten door te dringen. Spinoza neemt het begrip in den vorm van een stelling, stelling 27, in het derde deel der Ethica op. Hij noemt de aansteking daar navolging van affecten (imitatio affectuum) en leidt de stelling uit voorafgaande stellingen af. Tegenwoordige onderzoekers trachten de aansteking oa. te verklaren met behulp van den nabootsingsdrang en het innige verband tusschen de uitdrukking van een bepaalde gemoedsaandoening en die aandoening zelf. Neemt men een mensch waar, die in een bepaald affect verkeert, dan zal de drang ontstaan zijn uitdrukkingsbewegingen na te bootsen en de volvoering van die bewegingen wekt nu bij den nabootsende zelf het daaraan beantwoordende gevoel op. Scheler staat oa. deze zienswijze voor.1) Zij komt ook voor als onderdeel in de invoelingstheorie, die Lipps opstelde voor het invoelend verstaan. In de theorie van Freud past het, om het verschijnsel der aansteking in verband te brengen met de zg. erotische versmelting. Nader op deze theorieën in te gaan, zou ons thans te ver voeren. Op het gebied van het streven, begeeren of handelen bleek ons de activatie van den imitatiedrang het meest opvallende verschijnsel te zijn. Men heeft op verschillende manieren getracht het te verklaren, o.a. met behulp van de associatie. Ook op deze theorieën gaan wij hier niet nader in. Wel zou ik een oogenblik willen stil staan bij de vraag, waarom de aandriften, die de menigten tot misdadigheid brengen (de strijdzucht, de vernielzucht, de wreedheid) vaak zoo gemakkelijk wakker worden. Sighele, een der eerste onderzoekers op dit gebied, meent, dat ') M. Scheler, Wesen und Formen der Sympathie, 2e druk bl. 8. in de menigte de kwaden veel meer invloed hebben dan de goeden. ') Zij worden nl. veel meer geïmiteerd dan de goeden, omdat zij actief, en daartegenover de goeden passief zijn. De kwaden treden handelend op en de goeden onthouden zich van daden. Het verloop van het drama, dat ons bezig houdt, maakt dezen verklaringsgrond wel plausibel. Tichelaar, Verhoef en van Bankhem behooren tot de meest actieven. Tichelaar, nauwelijks uit de gevangenis ontslagen, hitst de menschen op, zet ze tot daden aan op zijn weg naar de kasteleinij, waar hij voor een venster een toespraak tot de menigte houdt. Verhoef is de actiefste van allen: hij haalt zelf de hamers, mokers en breekijzers, om den toegang te forceeren. Hij schiet en beukt op de deur en is vooraan onder degenen, die naar boven stuiven. Het blauwe vendel, waartoe hij behoorde, was het rumoerigste van alle. Onder de bedrijvers der lijkenschennis behoort hij tot de eersten. Hoe door de passieve houding der goeden de kwaden hun wil konden doorzetten, blijkt b.v. uit wat er voor de Poort voorviel, nadat de ruiterij was weggetrokken. Wagenaar vermeldt, dat er kort daarna werd geroepen „dat men de Heeren van de Poort halen, en op 't Stadhuis in beter bewaringe brengen moest, tot op de komst van zijne Hoogheid." 't Schijnt, dat men nu van geen doodslaan sprak, om de goedwilligen te eerder de hand te doen leenen aan den toeleg, of ten minste te maken, dat zij dien niet hinderden. Men heeft het recht de drie genoemde mannen tot de slechte elementen te rekenen. Tichelaar had zich reeds te voren aan verschillende vergrijpen schuldig gemaakt. Van Bankhem bewees door zijn later gedrag zijn slechten aard. Wegens menigvuldige misdrijven is hij eenige jaren later ter dood veroordeeld, doch stierf in de gevangenis, vóórdat het aan de voltrekking van het vonnis toe was. Verhoef maakte zich eveneens aan verschillende misdrijven schuldig en werd in 1677 in het openbaar gegeeseld. Sighele wijst er op, dat het gevaarlijk is, wanneer zich onder ') Scipio Sighele, De menigte als misdadigster. de menigte menschen bevinden, voor wie wegens hun beroep het vergieten van bloed zijn verschrikking heeft verloren, zooals slagers, chirurgijns en soldaten. In de menigte van 20 Augustus was deze categorie zeker vertegenwoordigd; o.a. worden met name genoemd de vleeschhouwers Louw, bijgenaamd Kapitein van de Hal en Christoffel de Haan. Ten slotte dient bij de pogingen om de massapsychologische verschijnselen te verklaren nog de pathologische theorie vermeld te worden. Vrij algemeen bestaat de neiging om de massapsychologische verschijnselen voor pathologisch te houden. Men spreekt van de pathologie der massa, suggestie-epidemieën, massa-hallucinaties en van prophylaxis tegen den massageest. Men noemt het verstand in de massa geparalyseerd en acht den één door den ander geestelijk geïnfecteerd. Tegen deze wijd verbreide denkgewoonte in meen ik, dat aan de massapsychologische verschijnselen het pathologisch karakter moet worden ontzegd. Het is moeilijk doorslaande argumenten voor die meening te geven, omdat de begrippen ziek en gezond zelf niet door qualitatieve verschillen scherp van elkaar te onderscheiden zijn. Men kan echter aan vele voorbeelden laten zien, dat de uitwerkingen anders zijn dan men moest verwachten, indien een pathogeen agens in het spel was. Vooreerst is van een reconvalescentie-stadium niets te bespeuren. Wie zich onder de massa mengt is nagenoeg terstond aangegrepen zonder prodromaal stadium of incubatie-periode, maar keert ook na afloop bijna dadelijk weer tot zijn gewone leven terug. De burgervendels trokken den 20sten Augustus na afloop van den moord en de lijkenschennis in goede orde af. Getuigen van lynchpartijen in Amerika berichten, hoe tot hun verrassing de bedrijvers na afloop meestal terstond kalm naar huis of naar hun werk gaan. Van een verworven immuniteit zijn geen voorbeelden bekend. Verder blijkt de aansteking in de massa algemeen te zijn, zoo geheel anders dan bij een infectie-ziekte, welke ook in de hevigste epidemieën maar een zeker percentage der bevolking aantast. De z.g. geestelijke infectie heeft soms geheel tegengestelde uitwerkingen. Zoo leest men in „la Révolution frangaise" van Gustave Le Bon, dat de revolutionnaire geest in Parijs begon en zich vandaar door besmetting over het heele land verbreidde. Maar in Bretagne, de Vendée en Midi ontstond verzet tegen Parijs.*) Zulke contra-effecten komen bij de infectie-ziekten niet voor. Waar de uitwerkingen zoo geheel anders zijn dan die van werkelijke ziekten, moet ook de aard van den massageest wel anders zijn. Het pleit ook niet voor de besmettingstheorie, dat daarin, zoo lang ze nu al bestaat, nog zoo weinig teekening is gekomen. Ook in dit opzicht is er een schrille tegenstelling met de medische infectie-theorie. Terloops wijs ik er op, dat zelfs op het terrein der geestesziekten het begrip der besmetting, in analogie met het infectiebegrip der lichamelijke ziekten ontstaan, door velen niet wordt aanvaard. Jelgersma en Bleuler b.v. accepteeren niet het infectiebegrip, doch hebben het inductie-begrip.2) Ik meen dus, dat op het normale, algemeen menschelijke terrein, waarop wij ons bevinden, het denkbeeld der besmetting moet worden losgelaten en dat het pathologisch element uit het begrip der aansteking behoort te worden verwijderd. Over het algemeen lijden de begrippen nog aan groote verwardheid, ontbreekt daardoor de eenstemmigheid in de opvatting van die begrippen en is de stiptheid in de terminologie ver te zoeken. De taak van den lezer, die den gedachtengang der schrijvers wil volgen tot aan het einde toe, wordt daardoor ontzaggelijk verzwaard. Hij heeft de grootste moeite om niet in de war te raken. Tusschen besmetting en aansteking wordt veelal geen onderscheid gemaakt. Men kan dan ook zelfs in een wetenschappelijk werk b.v. lezen, dat moed infectieus is. 3) Le Bon spreekt van aansteking door nabootsing, Durkheim van naboot- ') Le Bon, La Révolution Franfaise et la Psychologie des Révolutions, bl. 42. 2) Jelgersma, Leerboek der Psychiatrie, 2e druk deel 1 bl. 312. Bleuler, Lehrbuch der Psychiatrie, 3e druk bl. 155. 3) E. A. Ross, Social Psychology, bl. 127. sing door aansteking. Volgens A. Fischer is de aansteking een vorm van nabootsing.') In Stoll2) leest men van suggesties op imitatieven grondslag, van contagieuze suggestibiliteit en van imitatieve suggesties, die op anderen aanstekelijk werken. Durkheim 3) spreekt nu eens van „contagion imitative", dan weer van „imitation contagieuse", terwijl Le Bon in zijn „Psychologie politique" 4) spreekt van „contagion mentale par imitation" en in zijn „Psychologie des foules"6) de imitatie noemt „un simple effet de la contagion". Een actueele kwestie dient in verband met de besproken pogingen tot verklaring onder de oogen te worden gezien. Dat is de kwestie van het verklaren en het verstaan. Wat verklaren is behoeft geen nadere toelichting. Het is het aangeven van de oorzaak van een verschijnsel, het einddoel, dat de wetenschap zich stelt. Verstaan is iets anders. Men verstaat iemand, als men begrijpt, wat er in hem omgaat, als men den zin van zijn woorden begrijpt en de bedoelingen van zijn doen en laten vat. Dit is inderdaad mogelijk, onder voorwaarde echter, dat er een groote gelijkheid van gevoelen bestaat. Zoo verstaat een vrouw een andere vrouw gewoonlijk beter dan een man haar verstaat, twee politici kunnen elkaar verstaan enz. Terecht zegt daarom de geest tot Faust: Du gleichst dem Geist, den du begreifst, Nich mir. En in onze taal heeft de uitdrukking: die twee verstaan elkaar niet, de beteekenis gekregen van: ze liggen met elkaar overhoop, hun gevoelens stemmen niet met elkaar overeen. Al heel gemakkelijk gaat dat verstaan, als twee menschen een gelijk actueel gevoel doorleven, bv. door een gelukkig bericht in een blijde stemming verkeeren. De een zal het dan in den ander kunnen verstaan, waarom hij nu zoo vlot en handelbaar is, ') A. Fischer, Psychologie der Gesellschaft. 2) O. Stoll, Suggestion und Hypnotismus in der Völkerpsychologie. 3) E. Durkheim, Le Suicide. ') G. Le Bon, La Psychologie politique bl. 31. 5) G. Le Bon, Psychologie des foules, 30ste druk, bl. 105. zoo anders dan gewoonlijk. Verkeeren beide onder den indruk van een sterfgeval, ook dan zal de een gemakkelijk verstaan, waarom de ander nu niet met bepaalde dingen wenscht te worden lastig gevallen en zijn gewone luchtige levensopvatting mist. Is een willekeurige waarnemer echter in een bepaalden gemoedstoestand, dan staat hij bij het verstaan van anderen aan allerlei vergissingen bloot. Hij is b.v. voor zijn examen geslaagd en ziet nu alle voorbijgangers voor even opgeruimd aan, als hij zelf is. Hij leest een vroolijkheid op hun gelaat, die misschien in het geheel niet bestaat. Staat hij onder verdenking van een vergrijp, dan meent hij hen uit hun wantrouwende blikken duidelijk te verstaan, terwijl misschien niet het geringste wantrouwen is opgekomen. Nu meenen verschillende onderzoekers, dat het ook heel wel mogelijk is een ander te verstaan, ook al is men zelf neutrale waarnemer, d.w.z. zonder het gevoel, dat de ander actueel doorleeft. Men tracht zich dan te verplaatsen in het zieleleven van den ander, men voelt zich in in diens zieleleven, zooals de technische term luidt en leest zoo in het eigen zieleleven af, wat er omgaat in den ander. Bij een bepaalden onontbeerlijken graad van gevoelsgelijkheid is het inderdaad mogelijk, dat men zoo juist verstaat. Maar, ondanks het gevoel van verzekerdheid, dat hierbij optreedt, het misverstaan is verre van uitgesloten en een zeker kriterium voor de juistheid of onjuistheid van het ingevoelde ontbreekt. Het aanwenden van dit kenproces van het invoelend verstaan in de psychologie en in de geesteswetenschappen in het algemeen is in de laatste decennia meer en meer gepropageerd. Dilthey gaf er in 1894 den stoot toe; Spranger, Kirschensteiner, Jaspers en anderen volgden. De beweging was in de eerste plaats een reactie tegen de natuurwetenschappelijke instelling van de vorige generatie. Deze bleef te veel de natuurwetenschap als ideaal van wetenschap beschouwen en zocht daarom ook in het zieleleven naar laatste elementen en naar oorzaken in den natuurwetenschappelijken zin. De ervaring heeft geleerd, dat dit op teleurstelling en mislukking uitloopt. Men moet zich als beoefenaar van een geesteswetenschap vrij maken uit den ban van de natuurwetenschap. Het geestelijke en het stoffelijke verschillen zóózeer, dat de begrippen uit het laatste gebied ons het eén na het ander in den steek laten, als wij ze willen toepassen op het geestelijke. De beweging, het atoom, de energie, de quantiteit zijn begripsinhouden, die op het geestelijke niet toepasselijk zijn. In het bijzonder moet de speciale natuurwetenschappelijke opvatting van oorzaak, n.1. de quantitatieve gelijkwaardigheid van oorzaak en gevolg, geheel worden losgelaten. Oorzaak gaat buiten de quantiteit om en de geesteswetenschappen kunnen zich evengoed als de natuurwetenschappen tot taak stellen de oorzaken der verschijnselen op haar gebied op te sporen. De consequente reactie tegen de natuurwetenschappelijke instelling der vorige generatie is dus een volledige emancipatie der geesteswetenschappen en een met eigen middelen, methoden en begrippen opsporen van de oorzaken der dingen. Een bijzondere wijze van reageeren tegen de vroegere natuurwetenschappelijke opvatting bestaat nu hierin, dat men tracht te verstaan in plaats van te verklaren. Men tracht bij dat invoelend verstaan dus iemands zieleleven te begrijpen, zonder op de verder afliggende oorzaken in te gaan. Hierbij heeft men zich dus los gemaakt van het natuurwetenschappelijke oorzaak-begrip, maar men gaat nog verder en ziet ook van de causaliteit in het algemeen af. Hoe moet nu een geesteswetenschap staan tegenover deze werkwijze van het invoelend verstaan? Het behoeft geen betoog, dat zij bij het beantwoorden van deze vraag moet vasthouden aan haar primaire doel, het leeren kennen van de oorzaken der dingen. Kan het invoelend verstaan haar daarbij helpen, en zoo ja, in hoeverre? Inderdaad kan de beteekenis van den gevoelsfactor in onze opvatting van de geestelijke verschijnselen onmogelijk worden ontkend. Bij een voldoenden graad van gevoelsgelijkheid kan men den ander met behulp van den gevoelsfactor veel beter verstaan of begrijpen. Dit geeft op zich zelf reeds een zekere intellectueele bevrediging en men is er misschien mee op weg naar een causale verklaring. Waar die hooge graad van gevoelsgelijkheid ontbreekt en het verstaan uitgesloten is, wordt de taak der oorzakelijke analyse heel moeilijk. Het is dus te begrijpen, dat men, tegenover de veelheid en verscheidenheid der verschijnselen geplaatst, de hulp van het invoelend verstaan niet afwijst. Maar de instinctieve intellectueele drang kan het bij dit verstaan onmogelijk laten. Om verschillende redenen niet. Vooreerst zijn de gegevens, die men daardoor krijgt, veel te subjectief. De waarnemer treedt in dit kenproces te veel als voelend subject op om op volledige bevrediging van zijn intellectueelen drang te mogen hopen. Deze drang om de oorzaken der dingen te leeren kennen, is een instinct, een natuurdrift. Als elk ander instinct heeft hij als wezenskenmerk het onweerstaanbare, dat de moeilijkheden doet trotseeren. Bovendien is het essentieele der verstandelijkheid, het streven om de dingen op te vatten, zooals zij op zichzelf zijn. Dus zooveel mogelijk losgemaakt van den persoon van den waarnemer; zooveel mogelijk bevrijd van de subjectiviteit. Haar essentie is dus het rustelooze streven, in de opvatting der dingen de absolute objectiviteit steeds dichter te naderen. _ Deze natuurdrang kan daarom maar een beperkte bevrediging vinden in het invoelend verstaan, waarvan de gegevens uiteraard maar een beperkte objectiviteit bezitten. Zijn volledige, adaequate bevrediging vindt hij pas in het voortdurend opsporen van de oorzaken der dingen. Eindelijk worden aan de beteekenis van het invoelend verstaan nog grenzen gesteld door de omstandigheid, dat deze werkwijze maar op een beperkt gebied kan worden aangewend. Alleen waar een vrij hooge graad van gevoelsgelijkheid bestaat, kan men ze met eenig vertrouwen aanwenden. Waar die ontbreekt, worden de resultaten al te onzeker. In het bijzonder is de kans, dat aan die voorwaarde voldaan wordt, hachelijk, waar het feiten uit het verleden betreft, zooals den moord op de De Witten. Bij al het constante, dat er in het algemeen menschelijke ge- voelen bestaat vanaf het grijze verleden tot op dit oogenblik, mogen wij toch ook de belangrijke verschillen niet uit het oog verliezen. Het gevoelsleven is ongetwijfeld rijker en veelzijdiger geworden. Als wij slechts een eeuw terug gaan en het begin van de vorige eeuw vergelijken met den modernen tijd, dan treft het ons, dat verschillende gevoelens zich in dien tusschentijd in die mate hebben ontwikkeld, dat er een zekere afstand is gekomen. Het nationale voelen, het sociale, het humanitaire, het democratische van thans scheiden de hedendaagsche menschen door een belangrijk verschil van het voorgeslacht. Een evolutie heeft ook in het gevoelsleven plaats gegrepen en deze maakt de hypostase van de wezenlijke gevoelsgelijkheid, welke voor de werkwijze van het invoelend verstaan noodig is, steeds meer precair, naarmate men verder in het verleden terug gaat. Ik wil dus in ons geval daarvan geheel afzien en bepaal mij bij de eerste reeds besproken stappen, die de collectieve psychologie op den weg tot de causale verklaring heeft gedaan. Een laatste punt, dat ten slotte nog ter bespreking overblijft, betreft de betrekking tusschen de psychologie en de historie. Ik roerde het punt in het begin reeds aan, toen ik zeide, den moord der De Witten enkel als een feit uit het verleden te willen opvatten en niet als een historisch probleem. De allereerste vraag, die zich aan den psycholoog met betrekking tot de geschiedenis opdringt is deze: wat geeft de geschiedenis aan de zielkunde? En het allereerste antwoord is wel, dat dit de door haar onderzoek vastgestelde feiten zijn, die het de zielkunde vrij staat op haar wijze als materiaal te gebruiken. In ruil daarvoor terug geeft zij hare resultaten. Aan deze elementaire, eenvoudige opvatting der betrekking van de psychologie met de historie, heb ik mij zooveel mogelijk gehouden. Bij het vermelden der feiten heb ik getracht de historische problemen geheel ter zijde te laten en bij de conclusies, waartoe ik dadelijk kom, beperk ik mij strikt tot het psychologische terrein. Minder eenvoudig stelt men zich die betrekking voor, wanneer men spreekt van toegepaste zielkunde. Men kan de gegevens der psychologie toepassen op verschillende gebieden der theoretische kennis; men kan ze ook toepassen op de actueele practische problemen, zooals de psychotechniek dat tracht te doen. De eerste wijze van toepassing kan in aanmerking komen voor de geschiedenis. Het is duidelijk, dat het aanwenden der psychologische gegevens op historische problemen alleen met vrucht kan geschieden door degenen, die tevens de geschiedenis beheerschen. Wie enkel psycholoog is, zou bij dat toepassen telkens gevaar loopen in de voetangels en klemmen der historische problemen bekneld te raken. Er zijn dus voor dit moeilijke werk mannen noodig, die in twee vakken thuis zijn. Hetzelfde kan men zeggen van elk ander gebied van toepassing der psychologie, b.v. de taal. Omgekeerd zal de psychologie zelf ten zeerste gebaat zijn bij het bezit van onderzoekers, die niet enkel in de psychologie, maar ook in een der verwante geesteswetenschappen onderlegd zijn. De tijd ontbreekt om deze gedachte verder uit te spinnen en ik kom dus thans tot de slotsom. Het is ons gebleken, dat de menigte voor de Gevangenpoort zich door enkele psychologische kenmerken onderscheidde. In de eerste plaats door de verhoogde suggestibiliteit en in verband daarmee een gedeeltelijke opschorting der verstandswerking. Dan door de wederzijdsche aansteking van bepaalde gevoelens en daaruit voortvloeiende een groote intensiteit, z.g. summatie van die gevoelens. In de derde plaats door de activatie van bepaalde instincten, met name den nabootsingsdrang en sommige zg. dierlijke instincten. Het tragische geval staat in zijn krasheid alleen, als men zich beperkt tot ons vaderlandsche verleden. Als men de Algemeene Geschiedenis raadpleegt, blijkt het echter slechts één geval uit vele te zijn. Frankrijk en Italië b.v. kennen er vele soortgelijke, Frankrijk o.a. tijdens de Fransche Revolutie. Ik behoef maar te herinneren aan de vermoording van de Launay, den Gouverneur van de Bastille. Meerdere gevallen deden zich in de vorige eeuw in Italië voor, zooals de moord op Anviti te Parma in 1859, die eveneens met afschuwelijke lijkenschennis gepaard ging. Met het wetenschappelijk onderzoek der menigte is juist in Frankrijk en Italië een begin gemaakt; Taine, Tarde en Le Bon, Sighele en Sergi zijn de pioniers. Dat hun aandacht het eerst viel op de sterkst sprekende gevallen der massa-uitingen ligt voor de hand. De menigte als misdadigster, stond dus het eerst in het middelpunt hunner belangstelling. Allengs heeft zich echter het onderzoek over de menigten in het algemeen uitgebreid. Het is geen gewaagde hypothese, het duidelijk verschil tusschen ons land eenerzijds en Italië en Frankrijk anderzijds ten opzichte van de massapsychologische verschillen toe te schrijven aan volkenzielkundige factoren. Eenige jaren verblijf in de tropen kunnen ons leeren, dat een menigte, uit Javanen samengesteld, ook in psychologisch aspect verschilt van een menigte, die uit Hollanders bestaat. De resultaten van het psychologisch onderzoek der menigten, tot dusver verkregen, wettigen de uitspraak, dat de massa psychologisch als een nieuw feit moet worden beschouwd. En ten slotte is het gebeurde op den 20sten Augustus 1672 in de hoofdlijnen niet iets specifieks voor een bepaalde stad, of een bepaald land of wel een bepaalde laag der bevolking, het z-§>• »grauw , noch behoort het tot de pathologie; het is in tegendeel in de hoofdlijnen algemeen menschelijk. Edelgrootachtbare Heeren Curatoren. Voor den steun, welken gij aan mijn toelating als privaatdocent in de algemeene psychologie hebt willen verleenen, breng ik U mijn oprechten dank. Hooggeleerde Professoren van de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte. Ook U betuig ik ten zeerste mijn dank voor Uwe medewerking in dien zin. Hooggeleerde Roels. Het was eenige jaren geleden een bijzonder gelukkig toeval voor mij, dat mijn levensweg den Uwen kruiste. Dat kruispunt werd voor mij een keerpunt. Het contact met de dragers der wetenschap, de leiding, de zoo heilzame kritiek, de moreele steun en persoonlijke belangstelling, factoren welker gemis de op zichzelf staande beoefenaar eener wetenschap te eeniger tijd pijnlijk gaat gevoelen, ik heb ze alle bij U in ruime mate mogen vinden. Daarvoor en in het bijzonder voor Uw bereidwillige medewerking tot het tot stand komen van dit privaatdocentschap betuig ik U op deze plaats mijn hartelijken dank. Dames en Heeren Studenten. De psychologie is in de laatste tien jaren meer en meer in het middelpunt der algemeene belangstelling komen te staan. Het ware ongerijmd te veronderstellen, dat deze strooming buiten de sfeer der studeerende jongelingschap zou omgaan. Allerwegen dringt het besef door, dat een gezette beoefening der psychologie een hoogst belangrijke steun kan worden voor de studie, welke men zich tot levensarbeid koos. Ik spreek de hoop uit, dat ik U bij Uw studie van dienst zal kunnen zijn door het behandelen van bepaalde onderwerpen uit de algemeene psychologie, meer speciaal de Sociale Psychologie. Ik heb gezegd.