VAN DEN SCHRIJVER DE CHEMIE IN DIENST DER OVERHEID IN NEDERLAND OPENBARE LES, GEHOUDEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN PRIVAAT-DOCENT AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE GRONINGEN OP 7 NOVEMBER 1916 DOOR «■ ■/" DR G: H. LEOPOLD BIJ J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG, 1916 M.G. G-u-19 DE CHEMIE IN DIENST DER OVERHEID IN NEDERLAND OPENBARE LES, GEHOUDEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN PRIVAAT-DOCENT AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE GRONINGEN OP 7 NOVEMBER 1916 DOOR DR G. H. LEOPOLD BIJ J. B. WOLTERS _ GRONINGEN, DEN HAAG, 1916 Dames en Heeren, Reeds van den aanvang af harer opkomst als natuurwetenschap is de Scheikunde in hare toepassingen begonnen aan onze samenleving belangrijke diensten te bewijzen, nu eens voor leeken verborgen, dan weer voor allen zichtbaar. Wat dit laatste betreft, behoef ik slechts te herinneren aan de groote vlucht, die in den loop der jaren de chemische industrie genomen heeft vooral in landen, die in ruime mate over natuurlijke hulpbronnen beschikken. ^ Ook voor de Overheid werd de Chemie al ras een hulpmiddel van beteekenis bij de behartiging van verschillende publieke belangen en bij haren strijd tegen verschijnselen en omstandigheden, welke die belangen schaden of bedreigen. Zoo kan ik beginnen met op te merken, hoe de scheikundige onderzoekingsmethoden de Rechterlijke Overheid ten goede komen bij het opsporen en vaststellen der pleging van misdrijven. In gevallen, waarbij sprake is 'van vergiftiging, brandstichting, bij misdrijven tegen de zeden, vervalschingen van geschriften enz. is het dikwijls het scheikundig onderzoek, dat zal hebben uit te maken of een dergelijke handeling inderdaad heeft plaats gehad. Rechtstreeks onmisbaar is het scheikundig onderzoek voor den Fiscus bij het vaststellen der invoerrechten en accijnsen, of het verleenen van vrijdom van accijns op allerlei produkten, die door de wet aangewezen belastbare bestanddeelen bevatten als suiker, alcohol, keukenzout enz., en bij de controle van door belanghebbenden in dezen gedane opgaven. Voor de uitvoering van dit onderzoek beschikt het Ministerie van Finan- ciën over een scheikundig laboratorium, gevestigd te Amsterdam in het Oost-Indisch Huis. Verder breng ik in herinnering, hoe het Staatstoezicht op de Volksgezondheid hier te lande, hetwelk is opgedragen aan een Centralen Gezondheidsraad, Hoofdinspecteurs en Inspecteurs van de Volksgezondheid en Gezondheidscommissiën, bij het onderzoek naar den staat der volksgezondheid, hare bevordering en wat daarmede samenhangt, in vele gevallen de hulp der chemie niet ontberen kan. Zoo werd dan ook, en wel te Utrecht, een „Centraal Laboratorium ten behoeve van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid" gesticht met een afzonderlijke chemisch-pharmaceutische afdeeling, waarin chemische onderzoekingen kunnen plaats vinden van allerlei aard. Voorts vestig ik uwe aandacht op een groep van instellingen, van Overheidswege in het leven geroepen, gedeeltelijk wederom ter bevordering van de algemeene volksgezondheid, die in de laatste jaren in de samenleving, ook in ons land, een rol van beteekenis zijn gaan spelen. Het zijn de instellingen, waaraan is opgedragen het toezicht op de hoedanigheid der levensmiddelen, en daarmede de opsporing en bestrijding der oorzaken, waardoor die hoedanigheid eventueel te wenschen overlaat. Hoewel de instelling van dit toezicht tot dusverre nog slechts door Gemeentebesturen ter hand werd genomen en in een paar gevallen door de Provinciale Overheid, kan verwacht worden, dat door de Regeering mettertijd wettelijke voorschriften zullen worden gegeven, waarbij aan de gemeenten, hetzij op zich zelf of in combinatie met andere gemeenten, de verplichting wordt opgelegd, een dergelijk toezicht in te stellen of zich aan te sluiten bij het van provinciewege georganiseerde toezicht. De zorg voor voldoende deugdelijkheid der levensmiddelen vereischt weer de voorlichting der wetenschap, want in de meeste gevallen kan niet worden volstaan met een eenvoudig organoleptisch onderzoek, een onderzoek of keuring op uiterlijk, smaak, reuk enz. Naast de biologische wetenschappen is het de scheikunde vóóral, die de voorlichting heeft te verstrekken. Dit is dan ook de reden, waarom de uitvoering van het toezicht werd opgedragen aan scheikundigen als chefs van zoogenaamde keuringsdiensten van levensmiddelen, en daarin bijgestaan door keurmeester-monsternemers en scheikundig onderlegd personeel '). De werkzaamheid dezer instellingen bepaalt zich in hoofdzaak tot de opsporing en bestrijding van ongewenschte praktijken bij de bereiding en verkoop van levensmiddelen2), als vervalschingen, levering van bedorven levensmiddelen, enz. Bij de meeste diensten hier te lande heeft zich het toezicht uitgebreid ook over andere waren en wel in verband met de vraag, in hoeverre het gebruik daarvan overeenkomstig de bestemming voor de gezondheid schadelijk zou kunnen zijn. Bovendien laat zich verwachten, dat ook de verkoop van nog andere produkten, die geen levensmiddelen zijn, vroeger of later onder dergelijk toezicht zal worden gesteld. Met de bestrijding van knoeierijen in handelswaren, en wel in de eerste plaats rechtstreeks ten behoeve van winkeliers en klein-industrieelen, die in het klein hunne waren direct aan de verbruikers verkoopen, is door het Rijk een begin gemaakt door de oprichting van een „Rijksbureau tot onderzoek van Handelswaren", dat te Leiden is gevestigd en waar genoemde categoriën van personen gratis hun waren kunnen laten onderzoeken. De handel in een tweetal levensmiddelen nl. boter en kaas is hier te lande onder Rijkstoezicht gesteld, wat vooral ook noodig bleek in het belang van den export. Bij een wet („boterwet") houdende bepalingen tot voorkoming van bedrog in den boterhandel worden met het opsporen der feiten, bij deze wet strafbaar gesteld, ambtenaren belast, welke den titel dragen van „Rijkszuivelinspecteur", „Adjunct-rijkszuivelinspecteur", en „Rijkszuivelvisiteur". In een te Leiden gevestigd !) Te Amsterdam ressorteert het toezicht op den verkoop van levensmiddelen onder den Gemeentelijken Gezondheidsdienst. 2) Met uitzondering van vleesch en visch. Deze staan onder Veterinair toezicht (Openbare Slachthuizen, Keurmeesters van vee en vleesch en van visch). „Rijkszuivelstation", een scheikundig laboratorium, worden de door genoemde ambtenaren genomen monsters boter, margarine en andere vetten onderzocht. Een speciale „kaaswet" kwam tot dusverre nog niet tot stand. Naast een rechtstreeks van Rijkswege uitgeoefend toezicht bestaan nog zoogenaamde „boter- en kaascontrölestations", staande onder Rijkstoezicht, welke controle uitoefenen op de boter resp. kaas der bij de stations aangesloten zuivelfabrieken, met de hulp van aan de stations verbonden „boter- en kaascontroleurs". Aan de besturen dezer stations, waarin het scheikundig onderzoek plaats vindt der door de controleurs genomen monsters, worden onder bepaalde wettelijk geregelde condities de bekende Rijksmerken voor boter en volvette kaas verstrekt, aan te brengen op de producten der onder hunne controle staande fabrieken. Van de samenstelling der door hen gecontroleerde partijen boter of kaas hebben deze stations geregeld (maandelijks) verslag uit te brengen aan het Rijkszuivelstation te Leiden. Ook houdt de Rijkszuivelinspectie rechtstreeks ter plaatse toezicht op de contrölestations. Met algemeene onderzoekingen, scheikundig en bacteriologisch, ten bate van de zuivelbereiding houdt zich het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn bezig, aan welk instituut tevens een proef boerderij is verbonden. Een „Station voor Maalderij en Bakkerij" te Wageningen, uit particulier initiatief tot stand gekomen, doch van Rijkswege gesubsidiëerd en onder Rijkstoezicht staande, stelt zich ten doel ongewenschte toestanden in het bakkersbedrijf en de maalderij te bestrijden. Het meel en brood van meelfabrikanten en bakkers, die zich onder openbare controle van het station hebben gesteld, moet aan bepaalde eischen van deugdelijkheid voldoen. Het station houdt daarop scheikundig toezicht en maakt de resultaten van het onderzoek van genomen monsters openbaar. Bovendien kan ieder, die waren betrekt van iemand, die zich onder openbare, controle heeft gesteld, een kosteloos onderzoek bij het station aanvragen. Voorts worden adviezen gegeven en kunnen grondstoffen voor de bakkerij ter onderzoek worden toegezonden '). Het „Rijksinstituut voor Hydrographisch Visscherijonderzoek" te den Helder houdt zich o. a. bezig met chemische onderzoekingen in het belang van de visscherij en de daaraan verwante bedrijven. Ten slotte moeten nog enkele producten ter sprake komen, die geen levensmiddelen zijn. De „Rijksvoorlichtingsdienst ten behoeve van den Rubberhandel en de Rubbernijverheid" te Delft heeft tot taak aan den handel in ruwe rubber, grondstoffen van de rubberindustrie en aanverwante materialen, als ook gevulcaniseerde rubber enz. technische voorlichting te verstrekken en de ontwikkeling der rubbernijverheid in het algemeen te bevorderen. Op aanvrage van belanghebbenden kunnen daartoe desbetreffende grondstoffen en fabrikaten door den dienst chemisch, physisch, mechanisch of technisch worden onderzocht. Ook worden adviezen gegeven en bijzondere technische vraagstukken uitgewerkt. Een analoge taak ten opzichte van de lederindustrie is opgedragen aan het „Rijksproefstation voor den Voorlichtingsdienst ten bate der Lederindustrie" te Waalwijk. Scheikundig onderzoek van meststoffen en veevoederstoffen ten behoeve van den landbouw en verstrekking van voorlichting in verband daarmede geschiedt op aanvrage van belanghebbenden door de van Rijkswege ingestelde proefstations voor het onderzoek van deze artikelen, respectievelijk gevestigd te Maastricht en te Wageningen. Het Rijkslandbouwproefstation te Goes houdt zich op overeenkomstige wijze bezig met het onderzoek van landbouwproducten en hulpmiddelen voor den landbouw van verschillenden aard. Ten slotte zou ik nog kunnen wijzen op de door het Rijk verleende hulp bij de bestrijding van veeziekten voorzoover ') Soms worden aan het station broodmonsters onderzocht, ingezonden door gezondheidscommissiën bij hunne enquêtes over de samenstelling van het brood in het betreffende district. betreft de bemoeiingen der Rijksseruminrichting te Rotterdam, in welke inrichting ook de scheikunde zeer nuttige diensten verricht1). Wanneer ik mij nu verder mag bepalen tot levensmiddelen, dan doe ik U vooreerst opmerken, dat knoeierijen daarin al van zeer ouden datum zijn. — Reeds Dioskorides beschrijft ca. 50 jaar vóór Chr. talrijke vervalschingen van levensmiddelen en methoden ter hunner ontdekking. Plinius de Oudere vermeldt al, dat de Romeinsche wijnboeren uitstekend de kunst verstonden van wijn vervalschen. De wijn, zegt hij, wordt thans nog slechts naar het etiquet verkocht, want de oogst wordt reeds in de kuip vervalscht. — Later, in de middeleeuwen, en daarna blijkt melk, behalve met water, wel vervalscht te worden met meelpap, bier met water enz. Een produkt, dat al zeer spoedig tot vervalschingen aanleiding gaf wegens de groote winsten, daaraan verbonden, is de saffraan. Op die vervalsching stonden soms zware straffen. Vermeld wordt, dat in de oude Duitsche Rijkssteden mannelijke saffraanvervalschers wel in het openbaar levend werden verbrand en vrouwelijke levend begraven. En toch waren deze frauduleuze praktijken aanmerkelijk onschuldiger dan die in onze dagen. Het felle winstbejag en de steeds verscherpte concurrentie, die tot het stellen van zoo laag mogelijke prijzen leidde, veroorzaakte gaandeweg niet slechts eene vermindering van de gemiddelde qualiteit van het produkt, maar gaf tevens het leven aan een steeds groeiend aantal vervalschingsmiddelen, waarmede de zuivere produkten werden vermengd, of aan daarop gelijkende surrogaten, in den regel dus geheel andere stoffen, maar verkocht onder den naam van het echte produkt. De knoeierijen namen allengs zoodanige afmetingen aan, dat de Overheid tot de instelling van geregeld toezicht genoodzaakt werd. Natuurlijk conservatisme en sommiger standpunt, dat de Overheid zich niet behoort te bemoeien met wat het publiek koopt en lekker vindt, en onvoldoende bekendheid met de ') Zie verder bladz. 19 en 20. afmetingen der knoeierijen hebben de instelling van het toezicht vertraagd. Velen bedachten daarbij niet, dat leeken niet in staat zijn om de waarde en de deugdelijkheid van een voedingsmiddel te beoordeelen, en dat vele spijzen of versnaperingen lekker worden gevonden, hoewel schadelijk voor de gezondheid of vervalscht. Het publiek, vóóral het minder gegoede, staat tegenover dergelijke uitbuitingspraktijken geheel weerloos.. Bovendien wordt het er ook economisch door benadeeld, evenals de reëele producent en handelaar. Alleen aan melkvet bijvoorbeeld werden de inwoners van Rotterdam vóór het in werking treden van den Gemeentelijken Keuringsdienst tengevolge van melkvervalschingen bestolen voor een jaarlijksch bedrag van meer dan 500000 gulden. In ons land wordt, gelijk ik reeds opmerkte, het toezicht op de bereiding en verkoop van levensmiddelen bijna alléén uitgeoefend door gemeentebesturen, en wel der groote en der meeste middelmatig groote steden, waarbij zich dikwijls kleinere omliggende gemeenten hebben aangesloten. De provincies Friesland en Drente beschikken over een provincialen keuringsdienst, zich uitstrekkend over aangesloten gemeenten, terwijl voor de provincie Groningen een dergelijke dienst in voorbereiding is1). Alle keuringsdiensten steunen hun werkzaamheid op gemeentelijke verordeningen. Een enkele maal kan ook het Wetboek van Strafrecht goede diensten bewijzen. Het bevat nl. een paar artikelen, die frauduleuze praktijken, als hier bedoel*!, hebben te bestrijden2). Een tweetal (art. 174, 175) is bestemd om ver- ]) Voor boter en kaas geschiedt de uitoefening van het toezicht van Rijkswege. Zie bladz. 5—7. 2) Art. 174. Hij die waren verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert of uitdeelt, wetende dat zij voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn, en dat schadelijk karakter verzwijgende, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. Indien het feit iemands dood tengevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren. Art. 175. Hij aan wiens schuld te wijten is dat waren, schadelijk voor het leven of de gezondheid, verkocht, afgeleverd of uitgedeeld worden, zonder dat de kooper of verkrijger met dat schadelijk karakter bekend is, wordt gestraft met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. koop van waren tegen te gaan, die voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn. In het eerste artikel (174) wordt strafbaar gesteld een ieder, die waren verkoopt, te koop aanbiedt enz., wetende, dat zij voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn en dat schadelijk karakter verzwijgende, en wel met een gevangenisstraf van ten hoogste 15 jaar, en wanneer het feit iemands dood tengevolge heeft van ten hoogste 20 jaar. In het tweede artikel (175) wordt strafbaar gesteld, doch met lichtere straf, degeen, aan wiens schuld het te wijten is, dat dergelijke waren worden verkocht enz., zonder dat de kooper of verkrijger met het schadelijke karakter bekend is. Van een toepassing van het eerste artikel is mij geen enkel geval bekend, wat niet te verwonderen is bij zijn eigenaardige redactie. Het tweede artikel werd bij mijn weten slechts éénmaal toegepast, en dan nog niet eens bij een voedingsmiddel, waar bij een geneesmiddel. Een ander artikel (art. 329) heeft betrekking op het opzettelijk leveren van iets anders dan door den kooper is gekocht en op het bedriegen van den kooper ten opzichte van den aard, de hoedanigheid of de hoeveelheid van het geleverde door het aanwenden van listige kunstgrepen. Vervolgingen op grond van overtreding van dit artikel zijn slechts uiterst sporadisch voor- Indien het feit iemands dood tengevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste een jaar. Art. 329. Met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar wordt gestraft de verkooper die den kooper bedriegt: 1°. door hem die een bepaald aangewezen voorwerp kocht, opzettelijk iets anders daarvoor in de plaats te leveren; 2°. ten opzichte van den aard, de hoedanigheid of de hoeveelheid van het geleverde, door "het aanwenden van listige kunstgrepen. Art. 330. Hij die eet- of drinkwaren of geneesmiddelen verkoopt, te koop aanbiedt of aflevert, wetende dat zij vervalscht zijn en die vervalsching verzwijgende, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. Eet- of drinkwaren of geneesmiddelen zijn vervalscht, wanneer door bijmenging van vreemde bestanddeelen hunne waarde of hunne bruikbaarheid verminderd is —. In zake de jurisprudentie aangaande deze wetsartikelen en de gemeentelijke verordeningen worden belangstellenden verwezen naar „De rechtspraak omtrent de wettelijke bepalingen op den verkoop van levensmiddelen" door Dr. F. H. van der Laan (M. de Waal, Groningen, 1914). gekomen. Een vierde artikel (art. 330) heeft rechtstreeks betrekking op vervalsching van levensmiddelen, maar het eischt, zal vervolging mogelijk zijn, het bewijs, dat de vervalsching bij den verkooper bekend was, welk bewijs in verreweg de meeste gevallen niet is te leveren. Bovendien maakt de beteekenis, die hier aan het woord vervalsching wordt gegeven het artikel niet in alle gevallen toepasbaar. Eet- of drinkwaren of geneesmiddelen worden nl. vervalscht genoemd, wanneer door bijmenging van vreemde bestanddeelen hunne waarde of hunne bruikbaarheid verminderd is. Onttrekking van waardevolle bestanddeelen valt er dus niet onder. De genoemde omstandigheden zijn oorzaak, dat art. 330 in de groote meerderheid der gevallen een onbruikbaar wapen is in den strijd tegen vervalschingspraktijken. We zijn dan ook nagenoeg geheel aangewezen op de gemeentelijke verordeningen, die, althans wat het principe betreft, alle navolgingen zijn van de Rotterdamsche verordening op de keuring van voedings- en genotmiddelen. Het groote voordeel, dat deze verordeningen aanbieden boven art. 330 van het Wetboek van Strafrecht is gelegen in de omstandigheid, dat daarin van eene opzettelijkheid van den verkoop van vervalschte waren niet wordt gesproken. Bovendien is daarin de inhoud van het begrip vervalsching, bedoeld in art, 330, uitgebreid, en wel door vermijding van de woorden „vervalscht" en „vervalsching" als zoodanig, en invoering voor de uitdrukking: „ondeugdelijk van samenstelling". Zoo kan bijvoorbeeld verordend zijn: Het is verboden eet- of drinkwaren te verkoopen enz., in de gemeente in te voeren enz., die ondeugdelijk van samenstelling zijn. Thans is dus ook de onttrekking van waardevolle bestanddeelen, waardoor het voedingsmiddel ondeugdelijk van samenstelling wordt, getrokken binnen het bereik van de wettelijke bepaling. De samenstelling van een voedingsmiddel mag nu, door welke oorzaak dan ook, niet afwijken van wat de normale samenstelling van het produkt moeten worden genoemd, afgezien dus van de vraag, of een vervalschingshandeling heeft plaats gehad of niet. Het is dus noodig, dat bepaalde normen, bepaalde eischen worden gesteld, waaraan een voedingsmiddel moet voldoen, wil zijn samenstelling normaal genoemd kunnen worden. Hierbij rijzen uiteraard talrijke moeilijkheden, afhankelijk van den aard van het voedingsmiddel, en begint zekere willekeur. De noodzakelijkheid der vaststelling van bedoelde normen en tevens van methoden, volgens welke daarmee verband houdende onderzoekingen moeten plaats hebben, gaf het leven aan een Codex Alimentarius, zooals die thans hier te lande op initiatief van het Congres voor Openbare Gezondheidsregeling ten deele is bewerkt en uitgegeven. Van verschillende voedings- en genotmiddelen zijn verder dergelijke normen vastgesteld door de Directeuren van Keuringsdiensten in Nederland in overleg met de desbetreffende producenten en handelaren. Behalve tegen ondeugdelijkheid van samenstelling der levensmiddelen, heeft de Overheid te waken tegen den verkoop van levensmiddelen, die in ondeugdelijken toestand verkeeren tengevolge van bederf, vermenging met schadelijke bestanddeelen of eenige andere oorzaak. De gemeentelijke verordeningen op de keuring enz. bevatten dan ook, wederom principieel in navolging van de Rotterdamsche verordening, een alinea, waardoor in dit opzicht is voorzien. Bovendien treft men thans in de meeste verordeningen een artikel aan, waarbij verboden wordt levensmiddelen te verkoopen met onjuiste opgave van hun aard, hunne hoedanigheid of hunne hoeveelheid. Sommige gemeenten beschikken daarenboven nog over speciale verordeningen, betrekking hebbende op bepaalde levensmiddelen, als een „melkverordening" of een ,,broodverordening". Een voor een paar jaar verschenen ontwerp van een „Handelswarenwet", zal bij eventueele wetwording de bestrijding van ongeoorloofde praktijken, als hier bedoeld, zeer vergemakkelijken in het geheele rijk '). l) Wat het buitenland aangaat, zij volstaan met de opmerking, dat op 't gebied van toezicht op levensmiddelen de Vereenigde Staten van Amerika, Frankrijk en Zwitserland beschikken over een moderne wetgeving en goed georganiseerde controleerende instellingen, terwijl eveneens ingrijpende, maar toch minder moderne wetgevingen bestaan in Engeland, Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, Italië en België. Terwijl de Overheid het publiek, en de reëele industrie en handel tegen knoeipraktijken op de beschreven wijze in bescherming neemt, is het de taak van den scheikundige om deze aan het licht te brengen. Voortdurende oplettendheid wordt hier vereischt door de geraffineerdheid, waarmede de knoeierijen kunnen worden uitgevoerd. Somtijds worden door producenten zelf scheikundigen aangesteld of in den arm genomen om nieuwe trucs te bedenken. Zoodoende werden ook steeds hooger eischen gesteld aan het levensmiddelenonderzoek en dit bracht er het zijne tot bij, dat in den loop der jaren de chemie der voedingsmiddelen en wat daarmede samenhangt, zich ontwikkelde tot een belangrijk hoofdstuk der toegepaste scheikunde. Nagenoeg alle richtingen der chemie als zuivere natuurwetenschap vinden beurtelings hare toepassing bij de oplossing van de vraagstukken der voedingsmiddelenchemie. Zoo ook hebben in dit opzicht in latere jaren de methoden der physische chemie goede diensten bewezen, vóóral wat betreft de verruiming van ons inzicht in sommige eigenaardige eigenschappen en processen, waargenomen bij het ontstaan of de bereiding en bewaring van voedingsmiddelen. Uit talrijke gevallen zij het mij vergund U enkele te noemen en in het kort te beschrijven, waarbij ik mij kortheidshalve zal beperken tot onderzoekingen van Nederlandsche scheikundigen en tot een paar echt Nederlandsche voedingsmiddelen: kaas, boter en melk. Het zal velen Uwer bekend zijn, dat de (eigenaardige smakelijkheid van kaas te danken is aan produkten, die uit de aanvankelijke wrongel gevormd worden door een zoogenaamd rijpingsproces, dat van bacteriëelen en fermentatieven aard is gebleken te zijn. Dit proces kan somtijds op abnormale wijze verloopen, zoodat geen normale kaas wordt verkregen. Teneinde daarvan de oorzaak te leeren kennen trachtte men vooreerst de bacterie te isoleeren en te bestudeeren, die de kaasrijping beheerscht. Andere onderzoekers meenden langs chemischen weg het probleem tot oplossing te kunnen brengen. De eerste echter, die overging tot toepassing der nieuwere physico-che- mische onderzoekingsmethoden, was Dr. W. Van Dam ') te Hoorn en verbonden aan het Rijkslandbouwproefstation aldaar. Reeds lang was bekend, dat de grootere of kleinere hoeveelheid vrij zuur in de kaas van invloed was op het rijpen. De andere onderzoekers hadden zich daarbij echter slechts bepaald tot een onderzoek naar de hoeveelheid vrij melkzuur. Van Dam vermoedde evenwel, dat de onmiddellijke oorzaak van eventueele afwijkingen bij het rijpen was gelegen in afwijkingen van de normale grootte van den reëelen zuurgraad van de kaas, d. w. z. van de concentratie der waterstofionen in het kaasvocht. Zijn onderstelling is inderdaad juist gebleken. De gevolgde onderzoekingsmethode komt hierop neer, dat een concentratie-element werd samengesteld, waarvan de eene electrode uitkwam in de te onderzoeken kaasmassa (Edammerkaas) en de andere in 0.01 norm. zoutzuur. Kaasmassa en zoutzuur werden met een oplossing van een neutrale electrolyt (KC1) in verbinding gebracht en de electroden in een waterstofatmospheer met waterstof beladen. Uit de electromotorische kracht van dit concentratie-element laat zich de concentratie der waterstofionen in het kaasvocht m. a. w. de reëele zuurgraad berekenen. Het bleek nu, dat er inderdaad verband bestaat tusschen de grootte van den reëelen zuurgraad en het verloop van het rijpingsproces. Traden gebreken in de kaas op als het zoogenaamde „kort", waarbij ze min of meer brokkelig en stug is, dan bleek de reëele zuurgraad hooger zijn dan bij normale rijping. Ook de verklaring van dit verschijnsel werd door Van Dam gegeven en wel uit het verloop der oplosbaarheid van een mengsel van paracaseïnekalk en calciumphosphaten, zooals die in versche wrongel voorkomen, in 5 ü/0 keukenzoutoplossingen, waaraan zoodanige hoeveelheden melkzuur werden toegevoegd, dat de H-ionenconcentraties overeenkwamen met die in normale kaas. Bij verhooging der H-ionenconcentratie in deze kunst- *) Dr. W. van Dam. ,,Onderzoekingen over het Edammerkaasrijpingsproces", Versl. van Landbouwk. Onderz. der Rijkslandbouwproefstations. 1910. No. VII, bladz. 56. matige wrongel verminderde haar oplosbaarheid. Bij stijging boven 1 X 10~5 werd de massa stug, bij verlaging beneden 1 X 10-5 vermeerderde de oplosbaarheid aanmerkelijk. Daarbij trad tevens zwelling der massa op, waardoor ze zachter werd. We hebben hier blijkbaar te doen met een verschijnsel van colloïd-chemischen aard. Het „kort" der kaas is een gevolg van onvoldoende „Quellung" der kaasmassa met gedeeltelijke uitvlokking tengevolge van te hooge H-ionenconcentraties, of ook, zooals bovendien werd aangetoond, van een eventueel te hoog gehalte aan keukenzout. Gehalten van het kaasvocht aan chloornatrium boven 7,5 °/0 en beneden 5 % bleken de oplosbaarheid van de kaasmassa en de zwelling te verkleinen, waaronder de gewenschte weekere structuur lijdt. Het zouten der kaas geschiedt in de praktijk dan ook zoodanig, dat het kaasvocht ongeveer 5 °/0 zout bevat. Eveneens was Van Dam in staat een colloïd-chemische verklaring te geven voor de gebreken bij Edammer kaas, die bestaan in de vorming van een zoogenaamden zoutrand en van een te dikke korst. Een ander voor ons land belangrijk voedingsmiddel, de boter, is in de laatste jaren eveneens een onderwerp van meer diepgaande studie geweest van Nederlandsche scheikundigen, o. a. ook in physico-chemisch opzicht. — Doch alvorens daarvan een en ander te vermelden, vestig ik nog de aandacht op een onderzoek naar de eigenlijke chemische samenstelling van de boter, in 1914 te Wageningen verricht door den heer Aberson en mejuffrouw Nieuwland 1). Reeds lang was bekend, dat het eigenlijke botervet bestaat uit triglyceriden van verschillende vetzuren. Een open vraag was echter steeds gebleven, of deze triglyceriden enkelvoudige zijn of wel gemengde, m. a. w. of de drie hydroxylfuncties der glycerine zijn vervangen door de zuurresten van hetzelfde ') Nelly Nieuwland en J. H. Aberson. „Bijdrage tot de kennis van het botervet." Mededeelingen van de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool, Deel VIII. 1914. D vetzuur of van verschillende. Tot dusverre was het voorkomen van gemengde glyceriden wel zeer waarschijnlijk, doch rechtstreeks bewezen was het door niemand, want tot afscheiding waren ze nog nimmer gebracht. Door gefractionneerde kristallisatie uit aether en vervolgens uit alcohol wisten de genoemde onderzoekers uit het botervet van eenige botersoorten een paar gemengde triglyceriden in zuiveren toestand af te scheiden. — In de boter van verschillende streken uit ons land bleken ze echter niet dezelfde, wat waarschijnlijk samenhangt met den aard van het veeras, de lactatieperiode en de samenstelling van het voedsel. Afgezonderd werd uit het in aether moeilijk oplosbaar gedeelte van het botervet vooreerst een palmito-distearine, waarvan niet was uit te maken of er de x- of de /3-formule aan moest worden toegekend wegens de groote overeenkomst in physische eigenschappen dezer isomeren. Uit een tweede botersoort kon op overeenkomstige wijze een ander gemengd triglyceride worden afgescheiden: het /3-laurodipalmitine; een derde monster leverde p-stearodipalmitine. — Deze onderzoekingen brachten tevens aan het licht, dat het botervet in tegenstelling met de resultaten van oudere onderzoekingen, wel degelijk stearinezuur bevat, en het bedrag zelfs vrij aanzienlijk kan zijn. De toepassing van physisch-chemische onderzoekingsmethoden heeft wederom Dr. W. Van Dam j) in staat gesteld nauwkeuriger gegevens te verkrijgen omtrent de oorzaken, die de physische consistentie van de boter en haar glans beheerschen, dan tot dusverre was geschied. Hoewel de practijk reeds de omstandigheden had leeren kennen, die voor een gewenschte consistentie gunstig zijn en ook de oorzaken van een en ander in hoofdzaak bekend waren begreep Van Dam het nut van een meer quantitatieve behandeling van het probleem. Het was gebleken, dat de consistentie en de glans van boter x) Dr. W. van Dam. ,,De invloed van de temperatuur en het voeder op den physischen toestand van het melkvet." Versl. van Landbouwk. Onderzoekingen der Rijkslandbouwproefstations. No. XVI, 1915, pag. 1. tennauwste samenhangen met de mate, waarin de melkvetbolletjes uit den vloeibaren toestand in den vasten zijn overgegaan. Wanneer bijvoorbeeld de room bij het karnen nog veel vloeibare vetbolletjes bevat, zal de verkregen boter te wenschen overlaten wat vastheid en glans betreft. Het is dus noodig, dat vóór het begin van het karnen het vet in den room zooveel mogelijk tot kristallisatie is gebracht, een proces, dat slechts langzaam verloopt. Volgens Van Dam wordt de eigenlijke evenwichtstoestand: vast-vloeibaar in het melkvet bij een bepaalde temperatuur (waarbij kristallisatie kan optreden) waarschijnlijk eerst na weken of maanden verkregen J). Om nu de physische toestanden van het melkvet bij verschillende temperaturen te bestudeeren paste Van Dam de dilatometrische methode toe. Hij mat nl. den graad der kristallisatie van het melkvet uit de daarmede gepaard gaande volumenverkleining, of, meer in overeenstemming met de uitvoering der proeven, de volumenvergrooting bij het smelten van het gekristalliseerde melkvet. De uitvoering geschiedde in daarvoor ingerichte dilatometers, gevuld met room, en wel van verschillende herkomst, want het lag tevens in de bedoeling de invloeden na te gaan van de chemische samenstelling der boter, welke weer afhankelijk is van de samenstelling van het voedsel der koeien. Het onderzoek toonde de gewenschtheid aan van een zoo volledig mogelijke kristallisatie van het melkvet vóór het karnen, en in dat geval kan de karntemperatuur in het algemeen zelfs wel iets hooger gekozen worden, wat ook door de praktijk is bevestigd. Voorts bleek, dat de graad der voorafgaande afkoeling van den room of melk op de kristallisatie van het melkvet van grooter invloed is dan haar duur. Veranderingen in de samenstelling van het melkvet door wisselingen in het voedsel bleken ook met wijzigingen in de kristallisatieneiging van het vet gepaard te gaan. Ook de invloed van den overgang van *) Zoo vond van Dam, dat bij afkoeling van room gedurende 21 uur op 0 C. een toestand in het melkvet werd bereikt, die gelden kon als de evenwichtstoestand bij ca. 11J C. Bij 11° C. zelve zou men wellicht weken of maanden hebben moeten wachten, voor het evenwicht was bereikt. 2 weide naar stal van het vee was zeer duidelijk met de dilatometer aan te toonen. Verder bleek het ioodadditiegetal van het melkvet vrijwel gelijkmatig te varieeren met zijn kristallisatieneiging. Zeer dikwijls liepen deze grootheden zelfs min of meer parallel, wat wijst op een overwegenden invloed van de oliezuurverbindingen in het melkvet op het vastworden. Tenslotte werd nog aangetoond, dat de uitzettingen, verkregen bij verwarming van gedurende 21 uur op 12° C. afgekoelden room, die als maat voor de kristallisatieneiging kunnen worden beschouwd, in overeenstemming waren met de consistenties van de boter, uit den room verkregen. De room met de grootste uitzetting der vetdeeltjes bij verwarming, en dus het volledigst gekristalliseerd, leverde ook de stevigste boter. Wat de melk betreft, bepaal ik mij tot enkele opmerkingen over een physische grootheid, die in de laatste jaren, vóóral hier te lande, van groote beteekenis is geworden bij het aantoonen van melkvervalschingen, nl. het vriespunt der melk. Aan de hand van uitgebreid onderzoekingsmateriaal, vooral in Nederlandsche laboratoria verkregen, was reeds met genoegzame zekerheid vastgesteld, dat de melk van gezonde koeien een vrijwel constant vriespunt heeft, dat althans schommelingen in het vriespunt liggen binnen enge grenzen. Neemt men mengmelk van een groot aantal koeien, dan zijn de verschillen nog aanmerkelijk geringer. Wordt melk met water vermengd dan wordt het vriespunt verhoogd. Door nauwkeurige vriespuntsbepalingen is men nu in staat om zeer geringe toevoegingen van water aan te toonen, De oorzaak der standvastigheid van het melkvriespunt is gelegen in de homoiosmie, die er blijkt te bestaan tusschen het melkserum en het bloedserum, waaruit de melk wordt afgescheiden en de standvastige osmotische concentratie (en dus ook vriespunt) van het bloedserum. Aan de hand van nauwgezette vriespuntsbepalingen van melk eenerzijds en van het gedefibrineerde bloed van hetzelfde dier anderzijds, is dat door Dr. F. H. van der Laan ') te Utrecht aangetoond. Vóór dien tijd was men wel van de gelijkheid der osmotische concentraties overtuigd, maar beschikte toch over te weinig bewijsmateriaal. Bovendien bleek ook de gal van het betreffende dier hetzelfde vriespunt te bezitten als zijn bloed en melk. Het onderzoek strekte zich uit zoowel over dieren, die in normale omstandigheden verkeeren, als over zoodanige, die opzettelijk in abnormalen voedingstoestand waren gebracht, of lijdende waren aan de een of andere ziekte. De conclusies, waartoe Van der Laan komt, zijn de volgende: De melk (en ook de gal) heeft dezelfde osmotische concentratie als het bloed, waaruit ze is afgescheiden; van beide bedraagt de vriespuntsdepressie maximaal 0,57° C, minimaal 0,53° C. Het vriespunt is onafhankelijk van de wijze van voederen; ook onthouding van voedsel gedurende eenige dagen heeft geen invloed op het vriespunt van het bloed en van de melk. Wel is het mogelijk de vriespuntsdepressie van het bloed door gedwongen verdunning van den darminhoud van het dier te verlagen of door toediening van veel glauberzout te verhoogen, maar zelfs onder deze abnormale omstandigheden blijven de vriespunten van bloed en melk onderling gelijk. Nauwkeurige bepaling van het vriespunt is op het oogenblik ongetwijfeld het meest betrouwbare hulpmiddel om geringe toevoegingen van water bij melk aan te toonen. Iedere melk, waarvan de vriespuntsdepressie kleiner is dan 0,53° C. moet worden beschouwd als te zijn vervalscht met water. Zelfs bij zieke melkklieren bleek het afscheidingsprodukt nimmer kleiner vriespuntsdepressie te bezitten. Naast de verzorging van de zaak der levensmiddelen, wat de deugdelijkheid daarvan betreft, wordt aan het menschelijk ver- *) F. H. van der Laan. „Das osmotische Gleichgewicht zwischen Blut, Milch und Galle." Biochemische Zeitschrift. Band 71. Heft 4 und 5, und Band 73. Heft 5 und 6. F. H. van der Laan, „Het osmotisch evenwicht tusschen bloed en melk." Chemisch Weekblad 1915, bldz. 521. 2* nuft de taak gesteld, de voorwaarden op te sporen, waaronder de productie van levensmiddelen tot de hoogst mogelijke intensiteit is te brengen. Deze taak rustte eertijds alleen bij den praktischen landbouw. Thans wordt evenwel van Overheidswege voorlichting en hulp verstrekt, steunende op wetenschappelijk onderzoek. Ik herinner U daarbij aan de in het buitenland en ook hier te lande met dat doel opgerichte instituten als het Rijkslandbouwproefstation te Groningen, het Instituut voor Zaadveredeling en het Instituut voor Phytopathologie te Wageningen. Ook de chemie heeft hier hare groote diensten te bewijzen en dan in de eerste plaats bij de studie der vruchtbaarheidsproblemen, die de praktijk van den akkerbouw telkens weer aanbiedt; In het werk van den vermaarden Nederlandschen scheikundige G. }. Mulder, getiteld: „De Scheikunde der Bouwbare Aarde", in 1859 verschenen, vinden we als inleiding: „Aan de buitenste laag onzer planeet is in de tegenwoordige orde der dingen een dienst opgedragen van verhevene beteekenis: zij is de voedster en onderhoudster van al wat leeft op aarde. Niet slechts aan haar, die thans de buitenste is: verwijder haar en breng van dieper gelegene plaatsen eene andere aan de oppervlakte, en hetzelfde treffende schouwspel herhaalt zich veelal, hetwelk thans de buitenste vertoont. — Het licht en de warmte der zon, de lucht, die de planeet omgeeft en het regenwater, dat op haar nederdaalt, doen de rotsen tot poeder uiteenvallen; kiemen van levende voorwerpen, die zaden genoemd worden, vatten in dat poeder post en door de warmte en het licht, door de lucht en den regen komen deze tot ontwikkeling en bedekken het aardrijk met een plantendosch, dat uit dat poeder onverbrandbare en uit den dampkring verbrandbare stoffen tot zich neemt en daardoor tot waschdom komt. —. Het levensonderhoud der dieren en van den mensch is hierdoor verzekerd, tot er toestanden optreden, die vreemd zijn aan de tegenwoordige orde der dingen." De ontwikkeling der menschelijke samenleving tot hooger cultuurvormen bracht met zich de behoefte tot verhoogde, meer intensieve cultuur van de door Mulder bedoelde buitenste aardlaag. Aanvankelijke roofbouw, die aan de aarde ontneemt en niet terugbrengt en tot uitputting leiden moet, maakte gaandeweg plaats voor een meer stelselmatig bedrijf met doeltreffende grondbewerkingen en bemesting. Zoo ontwikkelde zich de eigenlijke landbouw, thans een bedrijf, zich grondende op de ervaring der vaderen en voorvaderen, een gewrocht der eeuwen. Het ontnomene, begreep men, moest, zij 't in andere vorm, aan de aarde worden teruggegeven; een geschikte structuur moest worden onderhouden of hersteld, wat bepaalde zorgvuldige bewerkingen eischte, enz. De vraag, wat ontnomen wordt of verloren gaat en wat dient te worden teruggegeven, of algemeener nog: hoe de bouwaarde in haar meest gunstigen toestand kan worden gehouden of teruggebracht en de vraagstukken der onderlinge verhouding tusschen bodem, atmospheer en plantengroei, werden eerst in het begin der vorige eeuw onderwerp van vruchtbare wetenschappelijke belangstelling. Zij viel in de jaren, waarin de ontwikkeling der scheikunde hare breede vlucht begon te nemen. De hoofdbeginselen, waarop de plantenvoeding berust, zijn reeds in 1804 door Th. de Saussure') tot klaarheid gebracht en beschreven. Hij toont het eerst aan, hoe het overgroote deel der droge stof van het plantenlichaam niet wordt geput uit de bestanddeelen van den bodem, maar uit bestanddeelen van de atmospheer, en wel uit het water en het koolzuur en de eveneens daaronder te rekenen ammoniak, die met het regenwater in den bodem komt. De bodem zelve levert het geringe gehalte aan minerale bestanddeelen der plant. De Saussure wijst er op en brengt ook zelf aan het licht, dat deze bestanddeelen niet toevallig met het grondwater in het plantenlichaam zijn binnengedrongen, maar dat ze, het eene in meerdere, het andere in mindere mate (maar in ieder geval kali, kalk en phosphorzuur) ') Recherches Chimiques sur la Végétation. 1804, p. 266. essentiëel zijn en voor het leven der plant onmisbaar, en legt daarmede voor het eerst het logisch principe vast van het nut der latere minerale kunstbemestingen, en niet een vijftigtal jaren later Justus von Liebig. Ook Davy zag in de anorganische bestanddeelen, die de plant uit den bodem opneemt noodzakelijke bestanddeelen en geen toevallige. De principiëele vraag, of de vruchtbaarheid des bodems uitsluitend wordt beheerscht door de voorwaarde van een voldoenden voorraad of toevoer van deze minerale bestanddeelen (en stikstof) als plantenvoedsel, of wel dat ook de organische bestanddeelen des bodems, de humusstoffen, zijn vruchtbaarheid bepalen, 't zij als voedsel of anderzins, of wellicht alléén, werd vóóral in het midden der vorige eeuw een punt van de levendigste gedachtenwrijving. Was de eerste meening juist, dan zou de landbouw kunnen volstaan met een bemesting met enkel kunstmeststoffen, en stalmest, die behalve in toevoer van minerale stof en van stikstof in humusvorming voorziet, zou dan gemist kunnen worden. Liebig hing tijdelijk deze meening aan, maar de praktijk bracht weldra de onhoudbaarheid van dit standpunt aan het licht. Wonderlijk klinkt het na wat zooeven is medegedeeld van het oordeel van De Saussure omtrent de beteekenis van de minerale bestanddeelen des bodems voor de plantenvoeding, als Liebig in 1856 zegt in zijn „Theorie und Praxis der Landwirtschaft" '): „Die ausgezeichnetsten Landwirthe (Scherz, Thaer), die grössten Naturforscher und Chemiker (Berzelius, Gay-Lussac, Boussingault, dyen, De Sausure) glaubten vor dem Erschëinen meines Buches 2), dass die Fruchtbarkeit der Felder, die Wirkung der Dünger ausschliesslich abhangig sei von ihren Gehalte an Humus oder organischen Materien Zich te hoeden voor de eenzijdige opvatting, waarbij aan den humus geen of nagenoeg geen waarde voor de vruchtbaarheid van den bodem wordt toegekend, schijnt hier voor Liebig gelijk te staan met verheffing van den humus tot den eenigen drager der vruchtbaarheid. 1) Theorie und Praxis der Landwirthschaft, 1856, bladz. 12. 2) Die Chemie in iher Anwendung auf Agrikultur und Physiologie. Liebig heeft blijkbaar de onderzoekingen van De Saussure onvoldoende bestudeerd, en schrijft ten onrechte zich zelf de verdienste toe van het eerst op het onontbeerlijke van minerale stoffen voor den plantengroei te hebben gewezen. Hij verkondigt vervolgens de eenzijdige en daardoor onjuiste leer, dat alleen bepaalde anorganische bestanddeelen des bodems (kali, phosphorzuur enz.) de vruchtbaarheid bepalen, en dat eene vermindering van vruchtbaarheid evenredig is aan de mate waarin de planten deze stoffen aan den bodem hebben onttrokken. Aan den humus en een gezonde humusvorming, door stalmest te bevorderen, ontzegt hij dus hun waarde voor de vruchtbaarheid en feitelijke onmisbaarheid, welke zienswijze nagenoeg overal werd overgenomen. Later, toen aan tal van landbouwers de eenzijdige minerale kunstbemestingen niet deugdelijk waren gebleken, werd hij tegenover den humus zachter gestemd, maar erkent toch alleen nog slechts zijn nut in de vorming van koolzuur bij zijn ontleding, waardoor kalk- en magnesiazouten enz. in oplosbaren toestand gebracht kunnen worden. Al mag gezegd worden, dat de humusstoffen als plantenvoedsel in het algemeen weinig waarde hebben, en zeker niet die, welke er door oudere onderzoekers aan werd toegekend, was, zooals Mulder zeer terecht oordeelde, onze kennis in die dagen veel te gering om de beteekenis der organische stoffen in den bodem voldoende te doorgronden, en had dus Liebig tot het vormen van een zóó positief oordeel in geen geval recht. Ofschoon thans de absorptie van humusstoffen door de wortels van onze cultuurplanten zeer gering is gebleken, is toch anderzijds bewezen, dat Cupuliferen en Coniferen in staat zijn boschhumus als voedsel te gebruiken, dank zij een symbiose van de wortels dier boomen met zwammen. Zeer lang deed zich de invloed gelden van de reeds aangeduide eenzijdige quantiteitsleer van Liebig, volgens welke de duur der vruchtbaarheid van een veld rechtstreeks bepaald wordt door de hoeveelheid anorganische bodembestanddeelen (kali, phosphorzuur enz.), doch waarbij niet of niet voldoende op het quale, op hunne beschikbaarheid wordt acht geslagen, en een vermin- dering van vruchtbaarheid direct aan het verlies van die be~ standdeelen wordt toegeschreven en daaraan evenredig gesteld en aangenomen wordt, dat een scheikundige analyse van den grond kan uitmaken, aan welke bestanddeelen hij behoefte heeft, en welke bemesting dus moet worden toegediend. De onderzoekingen van G. J. Mulder en zijn critiek op Liebig's leeringen zijn weinig bekend geworden, hoewel zijn: „Scheikunde der Bouwbare Aarde" in het Duitsch vertaald is. En toch zegt J. M. van Bemmelen l) in 1901 zeer terecht, „dat het voor de ontwikkeling der Agricultuurchemie veel gelukkiger geweest zou zijn, als» niet Liebig's maar Mulder's denkbeelden school gemaakt hadden. De dwalingen van Liebig zijn alle moeten weerlegd worden en nog heden ten dage worden ze weerlegd." Bevreemdend klinkt het daarom als we in 1909 lezen in J. Volhard's 2) uitvoerige studie van Liebig's leven en werken: Man darf wohl sagen, daB Liebig's Lehre heute „unbestritten" das Fundament der Landwirtschaftslehre bildet u. s. w. terwijl Mulder's naam slechts even, en dan nog ten onrechte, vermeld wordt onder de namen van eenige natuuronderzoekers, welke de humustheorie zouden hebben aangehangen, en later nog even als een van Liebig's voornaamste tegenstanders. Het reeds genoemde werk van Mulder: „De scheikunde der Bouwbare Aarde" is een historisch-kritische samenvatting van oudere en voor zijn tijd (1860) nieuwere, en eigen onderzoekingen, met een uitvoerige bestrijding van Liebig's denkbeelden. Duidelijk komt daarin naar voren de verhouding van het reeds onderzochte en van wat nog te onderzoeken is, en de resultaten van latere studies over dezelfde onderwerpen knoopen zich grootendeels aan door Mulder behandelde vragen aan, vragen betreffende de samenstelling des bodems, plantenvoeding, vruchtbaarheid, bemesting, grondbewerking enz. !) Bijdrage tot de wetenschappelijke Biographie van G. J. Mulder, enz. door J. M. van Bemmelen. Verh. d. Kon. Akad. v. Wet. te A'dam. (Eerste Sectie). Deel VII. No. 7. 1901. 2) „Justus von Liebig" von Jacob Volhard. Leipiig. Johan Ambrosius Barth. 1909. Wat de samenstelling van den bodem betreft (de tijd noodzaakt me om andere vraagpunten te laten rusten), blijkt Mulder reeds zuivere begrippen te hebben gehad over de voor den plantengroei essentieele bestanddeelen van den grond. Vóór dien tijd heerschten daaromtrent slechts gebrekkige voorstellingen. In hoofdzaak zijn Mulder s opvattingen nog geldig, al werden ze later voornamelijk door de onderzoekingen van onzen landgenoot Prof. J. M. Van Bemmelen ') tot grooter volledigheid gebracht. De bestanddeelen der bouwaarde, die de vruchtbaarheid beheerschen, zijn volgens Mulder de gelatineuse stoffen, die in groote hoeveelheden in vette kleigronden, in geringe hoeveelheden in zandgronden voorkomen. Ze bestaan uit waterhoudende gelatineuse silicaten van ALO:i, Fe203 (FeO) en de 4 bases: K20, CaO, MgO en Na20, die tevens phosphorzuur en humuszuren in zich kunnen absorbeeren, en uit gelatineuse humusstoffen. Later zijn deze gelatineuse stoffen door Van Bemmelen aangemerkt als colloïdale absorptieverbindingen, wegens hun overeenkomstige gedragingen met zulke lichamen. Ze hebben geen standvastige, maar een zeer variabele samenstelling en Mulder hoedt zich er reeds voor om die door bepaalde formules te willen uitdrukken. Ze vormen de zetel van het absorptievermogen van den grond en zijn in staat om vrije basen op te nemen als kali, ammoniak enz. en vrij phosphorzuur. Van zouten kunnen ze de basen in grooter of kleiner mate absorbeeren tegen uitwisseling van andere basen. Ook kunnen ze zouten in hun geheel absorbeeren, alsook gassen. Deze eigenschappen der silicaten en der humusstoffen zijn het, die den grond het vermogen geven om plantenvoedende stoffen vast te leggen en voor de planten beschikbaar te houden. Bemestingen hebben dan ook in hoofdzaak ten doel om deze gelatineuse silicaten en humusstoffen in den geschikten toestand te houden of daarin terug te brengen. De componenten dezer !) Een volledige opgave der door J. M. van Bemmelen verrichte landbouwscheikundige onderzoekingen vindt men in het „Gedenkboek aangeboden aan J. M. Van Bemmelen". C. de Boer Jr. te Helder, 1910. lichamen verkeeren in een zekeren evenwichtstoestand, zoowel in de geleiachtige stoffen zelve als in het bodemvocht, waarin ze alle, zij het nog zoo weinig, zijn opgelost, terwijl er verder evenwicht is tusschen deze componenten in de oplossing en in de silicaten en humusstoffen. Deze evenwichten en hunne verplaatsingen vormen de gedachtenbasis bij de studie der meeste vruchtbaarheids- en bemestingsproblemen. Prof. J. M. Van Bemmelen is het geweest, die onze kennis heeft uitgebreid van de samenstelling van het complex der gelatineuse silicaten, dat deel uitmaakt van het geheele verweringssilicatencomplex, bestaande uit produkten der verwering van bestanddeelen van gesteentemassa's. Voor zoover chemische analyse door extractie der aarde met zuren en loogen iets vermag (een andere bevredigende methode is tot dusverre niet gevonden), heeft hij de bedoelde geleiachtige silicaten geanalyseerd bij een vrij groot aantal verschillende bodemtypen. Bij alle door hem onderzochte alluviale kleigronden bleek de verhouding tusschen AUO3 en Si02 in de achtereenvolgende extracten met zoutzuur van den grond vrijwel constant, zoodat het gelatineuse silicatencomplex, 't welk men mag aannemen, dat bij deze extracties practisch alleen wordt ontleed, waarschijnlijk ook vrijwel homogeen is samengesteld; zeker is het natuurlijk niet. Dit geldt tot zekere hoogte ook voor de door Van Bemmelen onderzochte tropische kleigronden, de vulkanische kleigronden buiten beschouwing gelaten, en in 't algemeen voor alle tot dusverre onderzochte uit water aangeslibde gronden, wat waarschijnlijk daarmede samenhangt, dat de aarddeeltjes naar hunne soortelijke gewichten zijn afgezet. Daarmede is in overeenstemming, dat ik zelf ') in een diluvialen Nederlandschen 1) Dr. G. H. Leopold. „Over het Keileem in het Nederlandsch Diluvium. Versl. van Landbouwkundige Onderz. der Rijkslandbouwproefstations. No. VIII. 1910, bldz. 47—143. G. H. Leopold. „Chemische Zusammensetzung des Geschiebelehms im Niederlandischen Diluvium, met besonderer Rücksicht auf das Verwitterungssilikat. Verhandl. d. II. internat. Agrogeologenconferenz (Stockholm, 1910). S. 55—68. 1911. of: leemgrond, het keileem (Geschiebelehm), dat geen fluviatiele, maar een glaciale vorming is, en beschouwd wordt als een grondmoreene van voormalig Skandinavisch landijs, een gelatineus silicatencomplex heb aangetroffen, dat niet gelijkmatig is samengesteld, maar bestaat uit een gedeelte, dat gemakkelijk ontleedbaar is en betrekkelijk rijk aan a1203 en arm aan Si02, en een ander moeilijker ontleedbaar gedeelte met betrekkelijk weinig ai2o3 en veel Si02. Dit laatste was echter, voor zoover onderzocht, tamelijk gelijkmatig van samenstelling. De vraag, in hoeverre hier ook verweringsinvloeden in het spel kunnen zijn geweest, immers deze glaciale leem is een zooveel oudere afzetting dan de door Van Bemmelen onderzochte alluviale kleigronden, zal vooreerst nog onbeantwoord moeten blijven. De hoeveelheden basen: K20, CaO, MgO en Na20, die het gelatineuse complex in zich gebonden houdt, en althans ten deele absorptief, loopen bij de verschillende onderzochte gronden uiteraard zeer uiteen, en kunnen bovendien door bemestingen worden gewijzigd. Zooals de scheikunde der voedingsmiddelen telkenmale verrassingen brengt, stelt ook die van den bouwgrond ons elk oogenblik voor nieuwe problemen. Zeer actueel, vóóral ook voor ons land, zijn de onderzoekingen, die in de laatste jaren zijn verricht over een bijzonder soort ziekteverschijnselen bij eenige landbouwgewassen als haver, rogge, gerst enz., die groote schade begonnen aan te richten. Aangezien ze niet door parasieten konden worden teweeggebracht, moest de oorzaak worden gezocht in den bodem. Ik heb het oog op de plantenziekte, die door }. Hudig is genoemd Veenkoloniale Haverziekte of „alkalisch ziekte", en op de zoogenaamde „zure ziekte" (of Hooghalensche ziekte). Jarenlange en G. H. Leopold. „Beobachtungen über die chemische Zusammensetzung des Geschiebelehms im Niederlandischen Diluvium, mit besonderer Rücksicht auf das Verwitterungssilikat. Gedenkboek aangeboden aan J. M. van Bemmelen, bl. 74-87; 1910. G. H. Leopold. „Het vraagstuk der grondverwering." Chemisch Weekblad, Jaarg. X, bldz. 70—86; 1913. zeer nuttige onderzoekingen over deze ziekte zijn verricht aan het Rijkslandbouwproefstation te Groningen, aanvankelijk door Sjollema en Hudig '), later door Hudig 2) alleen, en het gelukte dezen onderzoekers om door bepaalde keuzen der meststoffen, opbrengen van nieuwen grond of eventueel toedienen voor een bepaald agens (mangaansulfaat) de ziekteverschijnselen met succes te bestrijden. De oorzaak der „alkalische" ziekte werd door hen toegeschreven aan een alkalische resp. physiologisch alkalische werking van den toegedienden kunstmest, waarbij de mogelijkheid bestaat van een schadelijke verandering van sommige humusstoffen, terwijl volgens Hudig de „zure' ziekte door een zure resp. physiologisch zure werking van den kunstmest wordt teweeggebracht. De indeeling van de als kunstmest gebruikelijke zouten in physiologisch alkalische, physiologisch zure en physiologisch neutrale is afkomstig van A. Mayer3) en berust op het beginsel, dat plantenwortels uit dergelijke zouten de basen en de zuren niet in de verhouding hunner aequivalentie behoeven te absorbeeren, waardoor in de nabijheid der wortels eventueel een alkalische of wel zure bodemvloeistof kan worden gevormd. Worden base en zuur van het zout even snel opgenomen dan is het zout physiologisch neutraal. Zoo noemde Mayer chilisalpeter (NaN03) physiologisch alkalisch, omdat de zuurrest N03 sneller wordt opgenomen dan het natrium, waardoor dus, als geen complicaties in het spel zijn, een alkalische vloeistof bij de wortels moet worden gevormd. Daarentegen werd ammoniumsulfaat physiologisch zuur genoemd, omdat de stikstof in meerdere mate wordt opgenomen dan de zwavelzuurrest SO4 en zich dus een zure vloeistof bij de wortels moet vormen. ') Versl. van Landbouwkundige onderzoekingen der Rijkslandbouwproefstations. No. V. 29. 2)'J. Hudig. De „Veenkoloniale'Haverziekte." Directie van den Landbouw. 1912. J. Hudig. „Het ontstaan van schadelijke afwijkingen in humusrijke zandgronden, als gevolg van bemesting met minerale stoffen." Versl. van landbouwk. onderzoekingen der Rijkslandbouwproefstations. No. XII, bldz. 83. 3) A. Mayer. „Beitrage zur Frage über die Düngung mit Kalisalze." Landw. Versuchsst. Bd. 26, 1881, S I. 77. Proeven door Maschhaupt ]), onder bepaalde omstandigheden systematisch genomen, hebben de juistheid van Mayer's denkbeeld aangetoond. Evenals door te ruime toediening van a priori alkalische of zure meststoffen schade aan de planten kan worden toegebracht, is het ook denkbaar, dat zulks geschiedt tengevolge van de niet aequivalente absorptie door de plantenwortels van base en zuur van neutrale bemestingszouten. Te langdurige of te sterke alkalische resp. physiologisch alkalische bemestingen, in 't bijzonder te groote kalk- of kalkhoudende bemestingen met daardoor veroorzaakte alkalische reactie van den grond en schadelijke verandering van sommige humusstoffen, zouden volgens het proefstation te Groningen de Veenkoloniale haverziekte, te groote physiologisch zure bemestingen (met ammoniumsulfaat) met daardoor veroorzaakte zure reactie van den grond de „zure ziekte" hebben teweeggebracht. Door J. Hudig2) zijn bovendien pogingen in het werk gesteld om de schadelijke humusstoffen uit den grond af te zonderen. Tegenover deze opvatting staat de zeer onlangs door J. H. Aberson3) te Wageningen gegeven meer waarschijnlijke verklaring, waarbij de ware oorzaak van beide ziekteverschijnselen is gelegen in een vorming van nitriet, hetwelk als plantengift is te beschouwen. Door metingen van de waterstofionenconcentraties in het bodemvocht van gronden met gezonde en met zieke plantengroei toont Aberson aan, dat alkalische resp. zoogenaamde physiologisch alkalische en zure meststoffen weinig invloed hebben op de reactie van het bodemvocht in het vrije veld, waarschijnlijk het ]) J. G. Maschhaupt. „Reactieverandering van den bodem tengevolge van plantengroei en bemesting." Versl. van Landbouwk. onderz. der Rijkslandbouwproefstations. No. X. 1911, bldz. 50. '2) J. Hudig. „Het ontstaan van schadelijke afwijkingen enz." Versl. van Landbouwk. onderz. der Rijkslandbouwproefstations. No. XII, bladz. 83. ") J. H. Aberson. „Bijdrage tot de kennis der zoogenaamde physiologisch zure en alkalische zouten en hun beteekenis voor de verklaring der bodemziekten". Mededeelingen van de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool. Deel XI, 1916. gevolg van het wegspoelen der eventueel gevormde alkalische of zure produkten door het regenwater. Gronden, die korter of langer met alkalische resp. physiologisch alkalische meststoffen waren behandeld en de Veenkoloniale haverziekte vertoonden en andere, die min of meer belangrijke physiologisch zure bemestingen hadden ontvangen (ammoniumsulfaat) vertoonden niet de onderstelde tegenstelling in reactie van het bodemvocht bij meting van de H-ionenconcentraties. De zieke gronden waren nu eens zuurder, dan weer alkalischer dan de gezonde. Van een bepaalde H-ionenconcentratie, waarbij ziekworden optreedt, was niets te bespeuren. De onderstelling, dat de alkalische of physiologisch alkalische meststoffen de Veenkoloniale, en zure resp. physiologisch zure de Hooghalen'sche ziekte zouden doen ontstaan, verliest hierdoor reeds' zeer veel van hare waarschijnlijkheid. Een andere meening van Sjollema en Hudig, dat in sterk humeuse Veenkoloniale gronden kalkbemestingen uit de humusstoffen voor planten schadelijke verbindingen zouden doen ontstaan, die de Veenkoloniale haverziekte zouden veroorzaken, beschouwt Aberson als niet aannemelijk op grond van het feit, dat ook op zand-, zavel- en kleigronden dezelfde ziekteverschijnselen werden aangetroffen en niet alleen bij haver, maar bijvoorbeeld ook bij rogge eri gerst, terwijl deze gronden toch weinig humus bevatten, de zavelgronden zeer arm aan kalk zijn en de kleigronden vaak zeer rijk, thans en ook vroeger. Hier kan dus bezwaarlijk de genoemde hypothese een verklaring voor de ziekteverschijnselen geven. Een hoogst belangrijke ontdekking van Aberson, nl., dat in alle gronden, waarop de bedoelde „alkalische" en „zure" ziekteverschijnselen optreden, salpeterigzuur in het bodemvocht voorkomt, 't welk bekend staat als een plantengift, terwijl bij gezonden plantengroei nimmer salpeterigzuur werd aangetroffen, bracht de zeer waarschijnlijke oorzaak der ziekteverschijnselen aan het licht. Bij nader onderzoek bleek de salpeterigzuurvorming te moeten worden toegeschreven aan een eveneens door Aberson uit „zieken grond" geïsoleerde bacterie (Bacillus Nitrosus), die nitraten tot nitrieten reduceert. In normale omstandigheden worden deze nitrietvormende bacteriën overvleugeld door een andere reeds lang bekende soort nl. de nitrificeerende bacteriën, die ammoniak tot nitraat oxydeeren. Ongunstige omstandigheden, als door voortdurende kunstbemestingen kunnen worden geschapen, kunnen deze gevoelige bacteriën in hunne werking en ontwikkeling belemmeren of zelfs dooden, en in zulke gevallen kan volgens Aberson de sporenvormende en minder gevoelige Bacillus Nitrosus tot ontwikkeling komen, de overhand krijgen en nitraat tot nitriet reduceeren, waarna de ziekteverschijnselen zich zullen gaan vertoonen. Slechts enkele milligrammen nitriet per KG. grond zijn volgens Aberson voldoende om den groei der planten tegen te houden of hen geheel te dooden. In overeenstemming daarmede is ook het feit, dat door toediening van chilisalpeter op gronden, die de ziekteverschijnselen beginnen te vertöonen, een onmiddellijke vererging der ziekte optreedt. Het nitraat wordt blijkbaar terstond door den Bacillus Nitrosus aangegrepen en tot nitriet gereduceerd. In enkele gevallen gelukte het Aberson om op grond, die ondanks jarenlange alkalische bemesting geen ziekteverschijnselen had vertoond, door enting met Bacillus Nitrosus nitrietvorming en de ziekteverschijnselen te weeg te brengen, wat zeker een krachtig argument is voor de juistheid van zijn beweringen. Niettemin blijft het mogelijk, dat door bemestingen met ammoniumsulfaat een zoodanige kalkarmoede ontstaat, dat er voor planten nadeelige omstandigheden worden geschapen en misschien een zure reactie van het bodemvocht, wat door proefnemingen is aangetoond. De eenige geneeswijze van den grond van de Veenkoloniale of van de „zure" ziekte is volgens Aberson het herstellen van het nitrificatievermogen. Dit kan geschieden door doelmatige grondbewerkingen, waarbij voldoende luchtcirculatie in den bodem verzekerd is, door oordeelkundige bemestingen enz. Dat de ziekte soms ook met succes met mangaansulfaat was te genezen, is thans bevredigend te verklaren uit de onbestendigheid, het gemakkelijk uiteenvallen van mangaannitriet, hetwelk in die omstandigheden wordt gevormd. Daarenboven zal die ontleding worden bevorderd door het waarschijnlijk colloidaal afgescheiden mangaanperoxyde als katalysator. Mijne Toehoorders, ik hoop U thans een denkbeeld te hebben gegeven van de beteekenis der chemie voor de Overheid hier te lande bij haar zorg voor de materieele belangen der bevolking en hare bestrijding van onregelmatigheden of van andere verschijnselen en omstandigheden, die deze kunnen schaden. Het zwaartepunt dezer voordracht heb ik gelegd op twee hoofdstukken der toegepaste chemie, de chemie der voedingsmiddelen en die van den bouwgrond, en ik hoop, dat het mij gelukt is U van het belang dezer velden van wetenschappelijk onderzoek een voorstelling te geven. Het zij mij dan nu vergund een woord van dank te brengen, vooreerst aan het College van Burgemeester en Wethouders dezer gemeente voor de bereidwilligheid, waarmede mij werd toegestaan deze nieuwe functie te aanvaarden. U, Heeren Curatoren dezer Universiteit, en U, Professoren der Philosophische Faculteit, in de eerste plaats U, hooggeschatte vriend Jaeger, zeg ik dank voor het vertrouwen in mij gesteld. Ook U, hooggeachte Backer, dien ik reeds te Leiden leerde kennen, ben ik dank verschuldigd voor de hartelijke belangstelling, mij in deze aangelegenheid betoond. Den tijd, dien de vervulling mijner ambtsbezigheden mij overlaat, zal ik naar mijn beste weten besteden voor het geven van onderricht aan deze Universiteit, in de eerste plaats in de chemie der voedingsmiddelen. U, Heeren Studenten, die in deze tak van toegepaste wetenschap belang mochten stellen, hoop ik, zooveel als de omstandigheden toelaten, bij uwe studie behulpzaam te zijn. Hetzelfde geldt voor de chemie van den bodem en wat daarmede samenhangt. Voorzoover ik echter thans kan overzien, is dit hoofdstuk voor uwe toekomst op het oogenblik van minder belang dan de chemie der voedingsmiddelen. Gaarne ben ik evenwel bereid om bij voldoende belangstelling U ook in dit opzicht van dienst te zijn. Ik heb gezegd. INLASCH EN ERRATA: Bladz. 4. Achter het woord: Oost-Indisch Huis te lezen: Deskundig chemisch toezicht vereischen verder de werkzaamheden in 's Rijks Munt. Uit den aard der zaak behoeft ook de Octrooiraad voortdurend de voorlichting en hulp van chemische en technisch-chemische deskundigen. Zoo ook de Centrale Arbeidsinspectie. De Gemeentelijke Overheid der grootere steden heeft bij sommige harer bedrijven permanente scheikundige controle ingesteld, nl. bij het gasbedrijf, bij waterleidingen enz. „ 8. Aan noot 1) het volgende toe te voegen: De beteekenis der chemie voor Land- en Zeemacht moet hier onbesproken blijven. „ 11. Regel 23 van boven staat: invoering voor; lees : invoering van. „ 13. Regel 10 van boven staat: tot bij; lees: toe bij. „ 22. Regel 3 van boven staat: vijftigtal; lees: veertigtal. 22. Regel 26 van boven staat: De Sausure; lees: De Saussure. „ 22. Regel 28 van boven staat: ihren Gehalte; lees: ihrem Gehalte.