DE ARTIKELEN VAN HET NIEUWE STRAFWETBOEK, DIE VOOR DE GENEESKUNDIGEN MEER BIJZONDER VAN BELANG ZIJN TE ACHTEN. MET OVERZICHT DER BERAADSLAGINGEN IN DE STATEN-GENERAAL. RAPPORT AAN DEN GENEESKUNDIGEN RAAD VAN NOORD-HOLLAND. AMSTERDAM, BRINKMAN & VAN DER MEULEN. 1882. DE ARTIKELEN VAN HET NIEUWE STRAFWETBOEK, DIE VOOR DE GENEESKUNDIGEN MEER BIJZONDER YAN BELANG ZIJN TE ACHTEN. MET OVERZICHT DER BERAADSLAGINGEN IN DE STATEN-GENERAAL. RAPPORT AAN DEN GENEESKUNDIGEN RAAD YAN NOORDHOLLAND. AMSTERDAM, BRINKMAN & VAN DER MEULEN. 1882. De Commissie voor de samenstelling van een Compendium der Artikelen van het nieuwe Wetboek van Strafrecht ("Wet van 3 Maart 1881, Stbl. N°. 35) die voor de Geneeskundigen in 't algemeen en voor de leden der Geneeskundige Raden in het bijzonder belangrijk zijn, bracht haar Rapport uit in de Vergadering van den Geneeskundigen Raad van 6 December 1881. Op voorstel van den Voorzitter besloot de Vergadering dat dit belangrijk stuk ter verspreiding zou worden gedrukt en uitgegeven. J. PENN, Geneeskundig Inspecteur. In de vergadering van den Geneeskundigen Raad voor NoordHolland dd. 31 Mei 1881 verklaarden de ondergeteekenden zich bereid op verzoek des Voorzitters een compendium samen te stellen van de artikelen van het nieuwe Wetboek van Strafrecht (Wet van 3 Maart 1881 Stbl. N°. 35), die voor de geneeskundigen in het algemeen en voor de leden der Geneeskundige Raden O O o in het bijzonder belangrijk zijn. Daar niet alleen een bloote opgave van den inhoud dier artikelen, maar ook vermelding van een en ander uit de beraadslaging wenschelijk werd geacht, hebben de ondergeteekenden achter ieder artikel een beknopt overzicht van de daarover schriftelijk en mondeling gehouden gedachtenwisseling in de Staten-Generaal laten volgen. J. TEIXEIRA DE MATTOS. C. M. J. WILLEITMIER. December 1881. EERSTE BOEK. TITEL UI. Uitsluiting, Vermindering en verhooging der strafbaarheid. 37. — Niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zyner verstandelijke vermogens niet kan worden toegerekend. Blijkt dat het begane feit hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogens niet kan worden toegerekend, dan kan de rechter gelasten dat hij in een krankzinnigengesticht wordt geplaatst gedurende een proeftijd, den termijn van een jaar niet te boven gaande l). Dit artikel heeft aanleiding gegeven tot een hoogst belangrijk debat, zoowel in als buiten de Kamer, en verschilt aanmerkelijk van de oorspronkelijk voorgestelde redactie. Immers art. 47 van het Ontwerp luidde: „Niet strafbaar is hij die een feit pleegt, terwijl hij ten gevolge hetzij van den toestand van bewusteloosheid waarin hij verkeert, hetzij van de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner geestvermogens, buiten staat is, ten aanzien van dat feit zijnen wil te bepalen." Door vier geneesheeren aan krankzinnigengestichten, de H. H. Doctoren A. H. van Andel, E. A. P. van den Bogaert, A. van der Swalme en C. J. van Persijn werd den léden Februari 1880 een adres aan de Tweede Kamer gericht, waarin zij verzochten de woorden „ten aanzien van dat feit" te doen wegvallen 1) De tweede alinea werd door een amendement vnn de Commissie van Rapporteurs, dat door den Minister was overgenomen, in de wet gebracht. op grond dat het onmogelijk is het verband tusschen het strafbaar feit en den psychischen toestand des daders aan te toonen. Tot een geheel andere conclusie kwam echter de Inspecteur der krankzinnigengestichten, Dr. J. N. Ramaer, in zijn zoo hoogst belangrijk geschrift: „Psychiatrische aanteekeningen op het Ontwerp van Wet tot vaststelling van een Wetboek van Strafregt,"'s Gravenhage 1880. Men zie ook de aankondiging hiervan in de Gids van November 1880 door Dr. Donkersloot, en in de Themis van October 1881 een artikel van Dr. Wellenbergh, 1ste geneesheer aan het gesticht voor krankzinnigen te Utrecht, getiteld: „Bewusteloos en Onbewust", waarin ten zeerste wordt betreurd dat de Minister voor den aandrang der Kamer is gezwicht en zijn oorspronkelijke redactie niet heeft gehandhaafd. Yolgens de Memorie van Toelichting meende de Staatscommissie zoowel als de Regeering door het artikel, zooals het werd voorgesteld, den abnormalen toestand der geestvermogens te omschrijven, die de toerekenbaarheid van het feit aan den dader doet ontbreken. Tevens werd rekenschap gegeven waarom niet werd overgenomen de bepaling van art. 64 Code Pénal zooals in art. 71 van het Belgische Wetboek en de vroegere Ned. ontwerpen is geschied. Dat art. 64 luidde: „II n'y a ni crime ni délit lorsque le prévenu était en état de démence au temps de Taction, ou lorsqu'il a été contraint par une force a laquelle il n'a pu résister." Deze bepaling heeft twee hoofdgebreken, welke door de thans voorgestelde redactie worden vermeden. Vooreerst is de uitdrukking krankzinnigheid te beperkt. Welk verschil in de wetenschap der psychiatrie nog heersche over den zin dezer uitdrukking, een verschil reeds op zich zelf voldoende om het woord bij dit leerstuk te vermijden, zeker is het dat daardoor wordt aangeduid noch de toestand van bewusteloosheid uit welke oorzaak ook ontstaan, noch elke gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens, b. v. die welke het gevolg kan zijn van aangeboren doofstomheid of blindheid, noch elke, zelfs voorbijgaande, storing dier vermogens. Ten andere verliest de C. P. geheel uit het oog het verband tusschen den abnormalen toestand der geestvermogens en het concrete feit. Al naarmate men nu de inwendige oorzaken van ontoerekenbaarheid ruimer opvat, is het ook te meer noodzakelijk rekening te houden met dat verband. Vervolgens deed do Memorie van Toelichting uitkomen dat waar het bewustzijn geheel ontbrak, het rechtskundig onverschillig is waarom dit bewustzijn niet aanwezig is geweest, zoodat zelfs voor dio gevallen, waarin de dador zich vrijwillig b. v. door gebruik van geestrijke dranken, in den toestand van bewusteloosheid heeft gebracht, geen uitzondering mag worden gemaakt. Zelden gaat echter de dronkenschap zoover dat zij het bewustzijn geheel uitsluit, maar is dit het geval dan is het in strijd met alle beginselen van strafrecht den beschonkene voor zijne vrijwillige dronkenschap te straffen met de straf door de wet gesteld op. een feit dat hij niet gewild, en dus, waar opzet tot de strafbaarheid vereischt wordt, ook niet gepleegd heeft. Geldt het daarentegen een delictum culposum dan is de schuld, vereischt tot strafbaarheid van het feit, reeds aanwezig in de vrijwillige dronkenschap. Ook door de gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke storing der geestvermogens wordt de toerekeningsvatbaarheid niet absoluut uitgesloten, maar alleen relatief, dat is alleen inzooverre de dader tengevolge daarvan buiten staat was ten aanzien van het gepleegde feit zijn wil te bepalen. Ten slotte werd gewezen op § 5L van het Duitsclie Wetboek: „Eine strafbare Handlung ist nicht vorhanden, wenn der Thater zur Zeit der Begehung der Handlung sich in einem Zustande von Bewusztlosigkeit oder krankhafter Störung der Geistesthatigkeit befand, durch welchen seine freie Willensbestimmung ausgesclilossen war," welk artikel was voorbereid door een hoogst belangrijk advies van bevoegde deskundigen, te vinden in de bijlagen der Memorie van Toelichting van dat Wetboek. In tweeërlei opzicht wijkt de tekst van het voorgestelde artikel van deze redactie af. Ten eerste wordt naast ziekelijke storing genoemd gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens. De eerste uitdrukking schijnt niet ruim genoeg om den abnormalen gemoedstoestand, die het gevolg is van aangeboren gebreken, te omvatten. Ten tweede wordt het relatief karakter dier beide oorzaken van ontoerekeningsvatbaarheid ondubbelzinnig uitgedrukt. Zoowel de woorden zelve van het voorgestelde artikel als vooral ook de toelichting zouden, zooals te verwachten was, veel aanstoot geven. Dit bleek reeds dadelijk uit het advies van den Raad van State. Vooreerst had deze geen vrede met de vertaling van het woord „Bewusztlosigkeit" en ten tweede werd krachtig opgekomen tegen de leer als zou hij, die zich zeiven in een staat van dronkenschap brengt, dientengevolge en op die wijze bij het plegen van moord of doodslag straffeloos kunnen blijven. De Raad van State stelde dan ook dit alternatief: of hot artikel veronderstelt iets dat onmogelijk is, behalve misschien bij den slaapwandelaar, die meestal niet gevaarlijk is, nl. het plegen van feiten door een bewustelooze of het hecht aan het woord bewusteloosheid eene beteekenis met ons taalgebruik in strijd. De Staatsraad Mr. Swart kon zich evenwel blijkens zijn afzonderlijk advies niet met de afkeuring van dit artikel vereenigen. Volgens hem was het rechtsbeginsel in het artikel nedergelegd volkomen juist en werd dit ook niet op goede gronden bestreden. De vrees dat door de bedoelde bepaling aan den dronkaard een soort van vrijbrief zou worden gegeven zou dan alleen gegrond wezen, indien men veronderstellen moest, dat de Rechter bij de toepassing onoordeelkundig zal te werk gaan. In ieder bijzonder geval behoort hij de voorschriften toe te passen, die de rechtswetenschap betrekkelijk de toerekening aangeeft. Hij heeft een ruime keuze tusschen het maximum en het minimum der straf. Alleen de toestand, die de strafbaarheid geheel uitsluit, is hier ter plaatse vermeld geworden. Het middel om de dronkenschap tegen te gaan kan wel gezocht worden in preventieve bepalingen of in politieverordeningen, niet in het inbreuk maken op algemeene beginselen van strafrecht. Ook in de Commissie van Rapporteurs bestond verschil van gevoelen. De minderheid zou de geheele zinsnede omtrent de niet toerekenbaarheid bij bewusteloosheid willen doen vervallen, ja, zij zou zelfs geen bezwaar zien om het geheele artikel te schrappen, omdat bij hem, die niet in staat is zijn wil op een bepaald feit te bepalen, te dien aanzien noch „opzet" noch „schuld" bestaan kan, en dus een noodzakelijk element voor het misdrijf van zelf weg valt. De omschrijving der verschillende feiten in het strafwetboek zou ook zonder dit artikel den Rechter telkens aanleiding geven tot het onderzoek niet alleen of het feit materieel is geschied, maar ook of de mede vereischte „dolus" of „culpa" aanwezig is. Bestaat zij niet dan volgt de vrijspraak van zelf. De meerderheid was echter van oordeel dat het beter is, ten einde voor goed aan alle verschil van opvatting een einde te maken, het artikel te behouden. De tegenwoordige praktijk kont voorbeelden genoeg dat de dolus, b.v. bij diefstal de arglist, uit het feit zelf wordt afgeleid, onafhan- kelijk van de vraag of de veroordeelde al of niet in staat was zijn wil te bepalen. Wat betreft de woorden „ten aanzien van dat feit" zoo wenschte de Commissie deze te behouden tegen het gevoelen eener minderheid, die zich op het advies der vier deskundigen beriep. De meerderheid was van oordeel dat zich wel degelijk gevallen laten denken waarin iemand, in het algemeen volkomen in staat zijn wil te bepalen, daartoe toch tijdelijk of ten aanzien van bepaalde feiten niet in staat is. Men denke b.v. aan kindermoord onmiddellijk na en onder den invloed der bevalling, aan kleptomanie, aan pyromanie. De Minister, toegevende dat bij elke formule toch alles ten slotte afhangt van het oordeel des Rechters, bracht bij zijn antwoord in de redactie van het artikel de volgende wijziging, waardoor, naar liij meende, op een paar punten na alles vermeden was waartegen öf door Dr. Ramaer öf door de andere deskundigen bezwaar was gemaakt: „Niet strafbaar is hij die een feit begaat dat hem, hetzij wegens den staat van bewusteloosheid waarin hij verkeert, hetzij wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogens, niet kan worden toegerekend,". De Minister oordeelde door deze formule niet te praejudicieeren op eenig psychologisch of psychiatrisch vraagstuk. Bij de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer was het de heer Heydenrijck en vooral de heer Rutgers van Rozenburg, die zich krachtig tegen deze bepaling verzette, omdat wij, naar hij meende, ten opzichte van de groote volkskwaal, de dronkenschap, oneindig meer terrein zouden verliezen dan wij bij de aanhangige wet tot beteugeling van het misbruik van sterken drank zouden winnen. De héér van der Kaay, lid der Commissie van Rapporteurs, noemde daarentegen dit artikel het onschuldigste van het geheele "S\ etboek, omdat er eigenlijk stond, als men de tusschenzin weglaat: „niet strafbaar is hij die een feit begaat dat hem niet kan worden toegerekend". Het artikel wijst aan op welken grond iemand niet toerekenbaar is, omdat men niet naar eigen inzicht ook nog andere gronden van ontoerekenbaarheid mag aannemen. De nieuwe redactie heeft de rechtswetenschap en de psychiatrie volkomen vrijgelaten om in ieder twijfelachtig speciaal geval te onderzoeken of en in hoever iemand een feit kan worden toegerekend. De Minister meende dat wanneer tengevolge van deze bepaling de dronkenschap en het beroep daarop in foro mochten toenemen, dit alleen te wijten zou zijn aan de verkeerde interpretatie daarvan gegeven. Iemand die, zooals men zegt, couragewater heeft ingenomen, die in bedwelmden of opgewonden toestand verkeert, is niet bewusteloos. Wel kan men dit worden ook door gebruik van sterken drank, maar ieder weet dat bij misdrijven in dronkenschap gepleegd, zich dergelijk geval slechts hoogst zeldzaam voordoet Zoowel de heer van Baer als de heer Rutgers meenden na deze toelichting dat het artikel, althans de zinsnede over de bewusteloos heid, overbodig was, en de heer Goeman Borgesius stelde als amendement voor te schrappen de woorden: „hetzij wegens den staat van bewusteloosheid, hetzij". Dit amendement werd door den Minister overgenomen op de volgende gronden: „Waarom is art, 37 noodig? Niet om te bepalen dat straffeloos zijn zij, bij wie opzet of schuld ontbreken .... maar art. 37 is absoluut noodig voor krankzinnigen en idioten, want, heden werd het mij door een deskundige opnieuw verzekerd, krankzinnigen en idioten kunnen opzettelijk handelen Daarentegen kan bij iemand die volkomen bewusteloos is, een slapende, een slaapwandelaar, een cadaver, geen opzet bestaan; tot opzet immers behoort de bewuste richting van den wil. Yoor zooveel opzettelijke misdrijven betreft, is dus voor die personen art. 37 niet noodig. Blijft over de schuld. Daarbij heeft men dan weder te onderscheiden. Of men is door eigen schuld in staat van volslagen dronkenschap gekomen, in dat geval heb ik altijd gemeend dat schuldigverklaring aan culpoos delict moet volgen, want dan is de eventus „aan zijne schuld te wyten. De slotwoorden van het artikel dienden juist om veroordeeling in dat geval mogelijk te maken. Of — en dit is het andere en het eenige geval waarvoor ik onveranderd behoud van het artikel wenschte — een ander heeft iemand volkomen bewusteloos gemaakt, en nu sticht deze b. v. machinaal brand. In dit geval zou veroordeeling tastbaar ongerijmd zijn, maar mogen wij vertrouwen dat het Tweede Boek, bij gezonde interpretatie, voldoende te hulp komt. De Rechter kan dan immers beslissen dat de brandstichting niet aan de schuld van den bewusteloos gemaakte te wijten is. Intusschen ontveins ik mij niet dat het hier een onderwerp geldt, waaromtrent misschien ook bij de Rechterlijke Macht later verschillende interpretatie mogelijk is; na al het gebeurde wanhoop ik aan eene redactie of toelichting die verkeerde opvatting onmogelijk maakt. Maar daartegenover staat het gevaar dat, blijft het woord „bewusteloosheid" behouden, de beschuldigden zich op de interpretatie van de heeren Rutgers en Heijdenrijck zullen beroepen en bij de groote menigte de valsche meening zal post vatten dat zelfs gedeeltelijke of opzettelijke dronkenschap het misdrijf verschoont. Men heeft dus aan den eenen kant het gevaar van verkeerde interpretatie door de Rechterlijke Macht; aan den anderen kant van verkeerde opvatting bij het volk. Van die twee kwaden kies ik het minste. Daarom neem ik het amendement van den heer Goeman Borgesius over." Na deze mededeeling des Ministers stelde de Commissie van Rapporteurs, die overneming betreurende, als amendement voor de oorspronkelijke redactie des Ministers te behouden onder nadere omschrijving der bewusteloosheid door te lezen „volslagen bewusteloosheid' doch dit amendement werd met 40 tegen 16 stemmen verworpen en de nieuwe redactie aangenomen. TITEL IX. Beteekenis van sommige in het Wetboek voorkomende uitdrukkingen. 81. Met het plegen van geweld wordt gelijkgesteld het brengen in een staat van bewusteloosheid of onmacht. In het ontwerp der Staatscommissie kwam deze bepaling niet voor, evenmin in het oorspronkelijk Regeeringsontwerp. De Regeering werd tot het opnemen dezer bepaling in dezen titel gebracht door de opmerking der Commissie van Rapporteurs, in het verslag over het Tweede Boek, dat bij sommige artikelen, waar van geweld sprake is, deze bepaling werd gevonden, bij andere niet. De Regeering vond het daarom wenschelijk hier eene algemeene bepaling op te nemen, waardoor de bijvoeging in de afzonderlijke artikelen kon vervallen en daar, waar deze bepaling niet van toepassing zou zijn dit uitdrukkelijk bij het desbetreffende artikel te verklaren. Bij de beraadslaging vroeg de heer Goeman Borgesius of na de discussie over art. 37, waarbij èn door den Minister èn door de Commissie van Rapporteurs aan het woord „bewusteloosheid" eene zóó beperkte beteekenis is gegeven dat men bij bewusteloosheid uit dronkenschap alleen kan denken aan een cadaver, nu ook niet art. 81 moest worden uitgebreid door bijvoeging der woorden: „in een staat van bedwelming." De Minister had hiertegen bezwaar, en deed opmerken dat dit artikel reeds een belangrijke uitbreiding gaf aan het bestaande recht. Volgens dit maakt men zich niet schuldig aan verkrachting als men eene vrouw bewusteloos maakt en haar in dien toestand misbruikt. Dit ontwerp, dat volgens sommigen lijdt aan eene ziekelijke philanthropie, verscherpt de wetgeving ook op dit punt. Verder te gaan en ook te spreken van bedwelming is niet noodig. Als door geweld iemand bedwelmd wordt, of ook als iemand door bedwelming onmachtig wordt gemaakt, dan is er geweld of onmacht. Daarentegen wanneer er noch geweld is aangewend, noch hetzij bewusteloosheid, hetzij onmacht bestaat, dan kan de vrouw zich zelve nog verdedigen. De heer Goeman Borgesius wees nog op art. 247. Indien iemand eene vrouw met het doel om ontuchtige handelingen met haar te plegen, in een toestand van bedwelming brengt, dan zal hij volgens art. 81 niet gestraft kunnen worden dan wanneer hij haar voor zijn doel gebracht heeft in den toestand van geheel cadaver. Hij vroeg of dit wenschelijk was ? De Minister antwoordde dat dit niet geheel juist was, want dat het bedwelmen wel eens een begin van uitvoering van het bewusteloos maken zou kunnen wezen en als poging strafbaar wanneer aan alle overige vereischten voor strafbare poging voldaan was. Hierna werd art. 81 zonder hoofdeljjke stemming aangenomen. ' 82. Onder zwaar lichamelijk letsel worden begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening zijner ambts- of beroepsbezigheden, en afdrijving of dood van de vrucht eener vrouw. Onder zwaar lichamelijk letsel wordt mede begrepen storing der verstandelijke vermogens die langer dan vier weken geduurd heeft. In het ontwerp der Staatscommissie en in het oorspronkelijk Regeeringsontwerp luidde dit artikel: „Als zwaar lichamelijk letsel wordt aangemerkt ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing toelaat, duurzame ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden, verlies van het gebruik van eenig zintuig, verminking, verlamming of krankzinnigheid, en afdrijving of dood van de vrucht eener vrouw." De wijziging was het gevolg der aanmerking in het verslag der Kamer dat eene limitatieve opsomming van gevallen uit den aard der zaak gevaarlijk is, en het beter ware aan den Rechter de interpretatie over te laten van hetgeen onder zwaar lichamelijk letsel in het algemeen moet worden verstaan, zoodat alleen noodig was de omschrijving van hetgeen door wetsduiding in dat begrip wordt opgenomen, hetgeen vooral van gewicht is voor den titel van mishandeling. De tweede alinea ontleende de Regeering aan de brochure van Dr. Ramaer, bl. 102. Bij de beraadslaging in de Tweede Kamer werd door den Minister nog nader op het enuntiatieve der bepaling gewezen en herhaald dat de "Wet geene definitie geeft, maar alleen met name onder het begrip opneemt wat, bij het stilzwijgen der wet, wellicht niet daaronder zou worden gebracht. Blijkens het verslag der Eerste Kamer vond men hierdoor onzekerheid ontstaan in de toepassing, daar lichamelijk letsel noch een medisch-technische, noch een juridisch-technische term is. TWEEDE BOEK. TITEL V. Misdrijven tegen de openbare orde. 150. Hij die opzettelijk en wederrechtelijk een lijk opgraaft of wegneemt of een opgegraven of weggenomen lijk verplaatst of vervoert, wordt gestraft met gevangenis van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 151. Hij die een lijk begraaft, verbergt, wegvoert of wegmaakt, met het oogmerk om het overlijden of de geboorte te verhelen, wordt gestraft met gevangenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden Het zijn de strafbare feiten uit de begrafeniswet van 10 April 1869 Stbl. no. 65, welke geacht kunnen worden tot de misdrijven tegen de openbare orde te behooren, die hier een plaats vinden. De belemmering van gerechtelijke lijkschouwing is overgebracht naar de misdrijven tegen het openbaar gezag en wordt behandeld in art. 190. In het ontwerp der Staatscommissie volgde nog een artikel van dezen inhoud : „Hij die geen geneeskundige zijnde, buiten toezicht van een geneeskundige een lijk opent of ontleedt, wordt gestraft met gevangenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden." Dit artikel werd echter door den Minister geschrapt, als zijnde geen misdrijf, maar hoogstens eene overtreding. Het verbod is niet geschikt om in een Wetboek, in zoo algemeene termen, geperpetueerd te worden. Een medisch student, die nog slechts zijn propaedeutisch examen heeft afgelegd, is stellig nog geen geneeskundige. Zal hij nu onder de misdadigers gerangschikt worden, omdat hij de sectie voortzet ook nadat de Professor en zijn adsistent zich hebben verwijderd! Bovendien wanneer eenmaal de anatomie van de geneeskundige naar de natuurkundige faculteit werd overgebracht (waar zij volgens sommigen te huis behoort), zal dan de professor anatomiae geen practisch college meer mogen geven zonder toezicht van een medisch collega? TITEL YI. T weegevecht. 156. Getuigen en geneeskundigen, die een tweegevecht bijwonen, zijn niet strafbaar. Terwijl in den Code Pénal bepalingen omtrent hot duel ontbreken, heeft het nieuwe strafwetboek daarvan een delictum sui generis gemaakt 1). Was dan het duel in den C. P. niet strafbaar? niet als zoodanig, maar wel was men bij den Rechter verantwoordelijk voor de gevolgen. Daarop waren de bepalingen omtrent verwonding en moord toepasselijk, daar meestal bij het tweegevecht praemeditatie is aan te nemen. Het nieuwe strafwetboek gaat van andere beginselen uit. Het duel mag niet worden toegelaten, maar hij die daarbij een ander doodt, is niet gelijk te stellen met den lagen moordenaar, die zijn slachtoffer bekruipt. Integendeel hier is de tegenstander gevallen in eerlijken strijd, die door den laatsten bovendien was aangenomen. Als eigen richting mag echter zoodanige tweekamp niet geoorloofd zjjn: vandaar de regeling van dit onderwerp, die daarbij tevens uitgaat van het juiste standpunt om getuigen en geneeskundigen niet strafbaar te verklaren, daar de Staat het grootste belang heeft om hen niet afteschrikken van het bijwonen van een twee- Ij Zie over het zoogenaamde Amerikaanscli duel art. 294. gevecht. Hunne tegenwoordigheid is ten zeerste gewenscht, die deigenees- en heelkundigen om zoo mogelijk na afloop de treurige gevolgen te kunnen temperen, die der getuigen om tot waarborg te kunnen strekken dat niet onder den schijn van tweegevecht inderdaad een moord plaats heeft. Yandaar dat de getuigen strafbaar worden (zie volgende alinea's van art. 156): indien de voorwaarden niet vooraf zijn geregeld, of indien zij partijen tot voortzetting van het tweegevecht aanzetten, alsmede wanneer zij opzettelijk en ten nadeele van eeue of beide partijen, zich aan eenige bedriegelijke handeling schuldig maken, of eenige door partijen gepleegde bedriegelijke handeling toelaten, of veroorloven dat van de voorwaarden wordt afgeweken; terwijl in de laatste gevallen wanneer een der partijen van het leven is beroofd of verwond, de bepalingen omtrent moord, doodslag of mishandeling op de getuigen worden toegepast, want dan immers heeft geen eigenlijk tweegevecht plaats gehad. Ditzelfde geldt eveneens voor de partijen (art. 155): 1°. indien de voorwaarden niet vooraf zijn geregeld; 2°. indien het tweegevecht niet plaats heeft in tegenwoordigheid van wederzijdsche getuigen; 3". indien de dader, opzettelijk en ten nadeele van de tegenpartij, zich aan eenige bedriegelijke handeling schuldig maakt, of van de voorwaarden afwijkt. Dat eindelijk het nieuwe strafwetboek wel verre van het tweegevecht te begunstigen dit krachtig wil tegengaan, blijkt ook vooral hieruit dat (art. 152) reeds het aanzetten tot het doen of het aannemen eener uitdaging en eveneens het overbrengen daarvan wordt strafbaar gesteld, in beide gevallen als een tweegevecht volgt, met zes maanden gevangenis ; terwjjl zelfs (art. 153) het in het openbaar, of in tegenwoordigheid van derden verwijten, of aan bespotting prijsgeven van iemand omdat hij niet tot tweegevecht heeft uitgedaagd, of eene uitdaging heeft aangenomen, met vier maanden gevangenis wordt bedreigd. TITEL VII. Misdrijven waardoor de algemeene veiligheid van personen of goederen wordt in gevaar gebracht. 172. Hij die in een put, pomp, bron of in eene ten algemeenen nutte of tot gezamenlijk gebruik van of met anderen bestemde drinkwaterinrichting eenige stof aanbrengt, wetende^dat daardoor het water voor liet leven of de gezondheid schadelijk wordt, wordt gestraft met gevangenis van hoogstens vijftien jaren, Indien het feit iemands dood ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met levenslange gevangenis of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren. 113. Hij aan wiens schuld te wijten is dat in een put, pomp, bron of in eene ten algemeenen nutte of tot gezamenlijk gebruik van of met anderen bestaande drinkwaterinrichting eenige stof wordt aangebracht, waardoor het water voor het leven of de „voorwerpen" te ruim. Wel werd toegegeven dat ook elders gevaar kon dreigen b. v. door het kleuren van gordijnen en behangsel met sommige verwen, maar dit gevaar was, zoo werd gezegd niet te vergelijken met dat van vergiftigde eet- of drinkwaren en althans hier te lande zou de noodzakelijkheid van verder reikende strafbepalingen niet zijn gebleken. Zoo nuttig een krachtige repressie is van de misdrijven, die de volksgezondheid in gevaar brengen, even nauwlettend moest gewaakt worden dat het doel der wet niet voorbijgestreefd en de nijverheid nutteloos belemmerd zou worden. 2°. Het voor het leven of de gezondheid gevaarlijke van de ingemengde stof, niet het gevaarlijke van het verkregen voortbrengsel, werd als grond der strafbaarheid aangenomen. De Memorie van Toelichting verdedigde dit standpunt als volgt: „Alleen hierdoor is eene eenigzins krachtige repressie van het misdrijf mogelijk. Welke stoffen toch gevaarlijk zijn voor leven of gezondheid is niet moeijelijk te beslissen, maar of en in hoeverre daardoor het mengsel zelf gevaarlijk is geworden en wie de schuld daarvan te dragen heeft, zal in de meeste gevallen niet of zeer onvoldoende zijn uittemaken. In de eerste plaats toch zal in het mengsel de gevaarlijke stof moeten worden aangetoond in voldoende hoeveelheid om regtstreeksch gevaar te doen ontstaan, en zal het dus niet genoeg zijn de aanwezigheid daarin te constateeren, maar ook de hoeveelheid moeten bewezen zijn. Daar meestal de verkooper niet de vermenger is en somtijds verschillende vermengingen plaats hebben, zal moeten bewezen worden dat de verkooper de hoeveelheid kende, en dat de opvolgende vermengers met de handelingen hunner voorgangers of met 1) „Geneesmiddelen", zeide de Memorie van Toelichting, zijn geene „eet-of drinkwaren," de vergelijking met art. 359 (thans art. 330) stelt dit boven allen twijfel. Len apotheker in de geoorloofde uitoefening van zijn beroep ware anders strafbaar. Tegen misbruiken van zijne zijde waken de bepalingen deiwet van 1 Juni 1865 Stbl. no. 61. 2* den graad van vervalsching, die reeds had plaats gehad, bekend waren. Men verlieze daarbij niet uit het oog dat sommige vergiftige zelfstandigheden, in kleine hoeveelheden gebruikt, onmiddelijk geene schadelijke gevolgen hebben, maar bij langdurig gebruik slepende vergiftigingen veroorzaken, welke eerst ontdekt worden wanneer in den regel de gevaarlijke stoffen niet meer of op onvoldoende wijze in de levensmiddelen kunnen worden aangetoond. Bovendien zoo men bij den winkelier, den koopman de kennis van het gevaarlijke der gebruikte of ingemengde stoffen mag veronderstellen, in die gevallen althans waar het bekende vergiften geldt, daarentegen kan men moeijelijk bij hem onderstellen de meerdere kennis in hoeverre en bij welke hoeveelheid de vermenging gevaarlijk wordt. Wil men eenige vrucht door repressieve maatregelen verkrijgen, dan moet men alle inmenging van gevaarlijke stoffen in eet- of drinkwaren strafbaar stellen. In de zeer zeldzame gevallen waarin het product schadeloos mocht bevonden worden, zal öf geene vervolging te vreezen zijn öf de regter bij het straffen het element van gevaar voor de veiligheid buiten rekening laten." De Commissie van Rapporteurs kon zich echter niet vereenigen met het stelsel der Regeering, dat, volgens hare meening, tot onoverkomelijke practische moeilijkheden zou leiden. Wat voor de gezondheid of het leven gevaarlijk is, is met zekerheid niet altijd a priori te beslissen. Het gevaarlijke is veelal relatief. Wat voor den een onschadelijk is, is verderfelijk voor een ander. Bovendien gaat de strafbepaling veel te ver. Er zijn vele waren van dagelijksch gebruik, die min of meer met schadelijke ingrediënten worden vermengd, doch waarvan het gebruik om die reden, ofschoon het feit van algemeene bekendheid is, niet vermindert. Men denke aan Beiersch bier, dat dikwijls wordt vermengd met strichnine, eene zelfstandigheid welke, wanneer zij onvermengd wordt gebruikt, zelfs in geringe hoeveelheid zeer gevaarlijk is voor het leven. Een billijke regeling schijnt alleen mogelijk door haar in verband te brengen met eene regeling van het geneeskundig Staatstoezicht op de levensmiddelen. Alleen de verkoop, vermenging enz. van stoffen of eetwaren, welke door het bevoegd gezag als voor de gezondheid gevaarlijk vooraf zijn aangekondigd, moet als misdrijf worden gequalificeerd en wel, op het voetspoor van § 324 van het Duitsche Strafwetboek 1), alleen 1) Dit artikel luidt: „"Wer vorsatzlich Brunnen- oder "Wasserbehalter, welche zum Gebrauche Anderer dienen, oder Gregenstande, welche zum öffentlichen voor het geval dat de dader de gevaarlijke eigenschappen opzettelijk verzwijgt. Het niet voorhanden hebben of aanplakken van de door het bevoegd gezag opgemaakte lijst zou als overtreding moeten worden gestraft. Door dergelijke regeling ware wellicht ook een ander bezwaar tegen de redactie uit den weg te ruimen. Sommige stoffen toch zijn gevaarlijk onvermengd, maar worden door de vermenging volkomen schadeloos. Omgekeerd zou een mengsel van op zich zelf onschadelijke zelfstandigheden gevaarlijk kunnen worden In de afdeelingen werd zelfs beweerd dat de bepalingen van het ontwerp den handel in verduurzaamde levensmiddelen onmogelijk zou maken. Tengevolge van deze opmerkingen werden de artikelen door den Minister geheel veranderd. Dientengevolge verviel ook, als zijnde thans in art 174 begrepen, een artikel van het ontwerp waarbij strafbaar was gesteld het verkoopen enz. van waren, wetende dat zjj door bederf of schadelijke eigenschappen voor het leven of de gezondheid, of, zooals die woorden in het ontwerp der Staatscommissie luidden, door eigen bederf of door herkomst van zieke dieren, voor het gebruik door menschen gevaarlijk zijn. Bij de openbare beraadslaging werd door den heer Idzerda een vraag aan den Minister gericht en een opmerking gemaakt. Hij vroeg, ten einde daaromtrent bij het publiek en den rechter geen twijfel zou kunnen bestaan, of onder het woord „waren" bedoeld werden alle soorten van waren, geene uitgezonderd, die schadelijk zijn voor het leven of de gezondheid, zooals kinderspeelgoed, keukengereedschap, behangsels, gordijnen, banketbakkerswaren enz., die dikwijls met schadelijke verfstoffen gekleurd of met loodhoudende Verkaufe oder Yerbrauche bestimmt sind, vergiftet oder denselben Stoffe beimischt, von denen ihm bekannt ist, dasz sie die menschliche Gesundheit zu zerstören geeignet sind, ingleichen wer solclie vergiftete oder mit gefahrlichen Stoffen vermischte Sachen wissentlich und mit Verschweigung dieser Eigenschaft verkauft, feilhalt oder sonst in Verkehr bringt, wird mit Zuchtliaus bis zu zelin Jahren und, wenn durch die Handlung der Tod eines Menschen verursaclit worden ist, mit Zuchtliaus nicht unter zehn Jahren oder mit lebenslanglicliem Zuchthaus bestraft." In dit artikel werd o. a. door de Staatscommissie afgekeurd het samenvoegen van de watervergiftiging met het vergiftigen van koopwaren tot verkoop en en verspreiding bestemd. Eerstgenoemd feit zal zelden gepleegd worden uit baatzucht, de gewone drijfveer van het tweede, waarbij de dader bovendien meestul eigenaar is van de vergiftigde voorwerpen. mengsels geëmailleerd zijn en voorts of daaronder ook begrepen waren schadelijke bedorven waren. Zijne opmerking was deze: zullen deze wetsbepalingen geen doode letters blijven, maar kracht en uitvoering erlangen, dan moet er van rijkswege gelegenheid worden gegeven om die verschillende waren te kunnen doen onderzoeken, zoowel ten behoeve van de ambtenaren belast met de handhaving der strafwet als ten behoeve van de industrieelen, de handelaren en de consumenten, maar vooral ook om te voorkomen dat de verkoopers van schadelijke en vervalschte waren zich kunnen verschuilen achter onbekendheid. Daarom gaf hij den Minister in overweging met den Minister van Binnenlandsche Zaken in overleg te treden over de organisatie van zoodanig onderzoek, waarvoor de geneeskundige inspecteurs in hun ïaarverslag over 1870 een schema hebben ontworpen, volgens hetwelk dat onderzoek op zeer eenvoudige, doelmatige en weinig kostbare wijze zou kunnen worden ingesteld door het op te dragen aan leden uit de geneeskundige raden. De Minister beantwoordde de vraag bevestigend onder opmerking dat voor toepassing van art. 174 altijd noodig zal zijn dat de beklaagde met het hier omschreven schadelijk karakter bekend was. Ook met het oog op dit vereischte zou het overleg, waarvan de heer Idzerda gesproken had, gebiedend noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan zijn denkbeeld, dat ook, blijkens de gewisselde stukken, in de bedoeling der Regeering lag. Voor den heer van Houten ging het artikel en althans de interpretatie te ver. Dan zou een verkooper van behangselpapier, bij welks bereiding anilinekleuren zijn gebruikt, op de vraag of dit papier schadelijk is voor de gezondheid, kunnen antwoorden: dat geloof ik niet, maar blijkt het later dat het wel schadelijk is, dan zal hij door den verkoop strafbaar zijn met 15 jaar gevangenis. Hiertegen werd door den heer de Savornin Lohman, lid der Commissie van Rapporteurs, aangevoerd dat het bezwaar juist was tegen het oorspronkelijk ontwerp, dat de zeer gevaarlijke bepaling bevatte dat kon worden gestraft hij die de waren verkoopt doch onbekend is met het gevaarlijk karakter der stoffen Thans moet echter bewezen worden: bij art. 175 dat de verkooper de wetenschap had behooren te hebben, bij art. 174 dat hij de wetenschap werkelijk gehad heeft; zelfs dan nog mag de verkooper de waren verkoopen, mits hij den kooper hun gevaarlijk karakter mededeelt. In vele gevallen zal het bewijs der wetenschap moeilijk zijn: dit kan alleen geschieden als maatregelen worden genomen om te zorgen dat van algemeene bekendheid zij wat al dan niet schadelijk is. De artikelen 174—176 werden hierop zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd en gaven bij de Eerste Kamer geen aanleiding tot opmerkingen. TITEL Vin. Misdrijven tegen liet openbaar gezag. 190. Hij die opzettelijk eene gerechtelijke lijkschouwing belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Dit artikel waarborgt den geregelden afloop van de gerechtelijke schouwing wel te onderscheiden van de in de begrafeniswet dd. 10 April 1869 Stbl no 65 vermelde doodschouw De eerste geschiedt bij vermoeden van een geweldadigen dood. De laatste strekt om ten genoege van den ambtenaar van den burgelijken stand te doen blijken dat hij, wie ï men verlangt te begraven, werkelijk overleden is, en tevens overeenkomstig art. 5 der Wet van 1 Juni 1865 Stbl. no. 60 eene verklaring te verkrijgen aangaande de oorzaak van den dood. De strafbepalingen van art. 43, 2°, 3° en 6° der begrafeniswet betreffende de gerechtelijke schouwing worden na invoering van het Strafwetboek door dit artikel vervangen. Zie ook de artikelen 150 en 151. 192. Hij die wettelijk als getuige, als deskundige of als tolk opgeroepen, opzettelijk niet voldoet aan eenige wettelijke verplichting, die hij als zoodanig te vervullen heeft, wordt gestraft: 1°. in strafzaken met gevangenis van ten hoogste zes maanden; 2°. in andere zaken met gevangenis van ten hoogste vier maanden. De zwaardere straf bij strafzaken werd door de üegeering verdedigd op grond dat de Staat hier een meer rechtstreeksch belang heeft bij het ontdekken der waarheid en omdat in strafzaken een sterkere neiging bestaat om zich aan de wettelijke verplichtingen te onttrekken en hetgeen men weet te verzwijgen. Dit vond alleen bestrijding bij den heer Lenting, die de straf in burgerlijke en in strafzaken gelijk wilde stellen, omdat ook in civilibus het publiek belang zeer betrokken is en de getuige daar eveneens verplicht moet zijn om de waarheid te zeggen. Het verschil van dit artikel met art. 444 is daarin gelegen dat hier een opzettelijk verzuim wordt bedoeld terwijl bij de overtreding het opzet niet behoeft bewezen te worden. Vooral noodzakelijk werd geoordeeld eene strafbepaling tegen deskundigen die de eenmaal aangenomen verrichting niet uitvoeren. Daardoor kunnen juist de vereischte gegevens tot het ontdekken der waarheid verloren gaan. Alléén voor burgerlijke zaken is thans dit punt, doch onvoldoende, geregeld in art. 229 Burg. Rechtsv. door toekenning eener actie tot schadevergoeding. Dit artikel is geenszins beperkt tot burgelijke of strafzaken. Ook buiten eigenlijk rechtsgeding kan men als getuige, tolk of deskundige wettelijke plichten te vervullen hebben. Zie b. v. artt. 4—20 EnquêteWet van 5 Aug. 1850 Stbl. no. 45, art. 33. Onteigeningswet van 28 Aug. 1851 Stbl. no. 125. Bij invoering van het Wetboek zullen de strafbepalingen in andere Wetboeken of speciale Wetten voorkomende geheel of gedeeltelijk vervallen. 206. Met gevangenis van ten hoogste twee jaren wordt gestraft: 1°. hij die zich opzettelijk voor den dienst bij de militie of schutterij ongeschikt maakt of laat maken; 2°. hij die een ander op diens verzoek opzettelijk voor dien dienst ongeschikt maakt. Indien in het laatste geval het feit den dood ten gevolge heeft, wordt gevangenis van ten hoogste zes jaren opgelegd. Dit artikel treedt in de plaats van art. 185 der Wet betrekkelijk de nationale militie van 19 Augustus 1861 Stbl. n°. 72. Op voorstel van de Tweede Kamer werden door de Regeering de woorden „door verminking" weggelaten opdat de omschrijving van het misdrijf ook de andere wijzen zou omvatten waardoor men zich voor den dienst ongeschikt kan maken b.v. door borstaandoeningen te bevorderen, welk feit zich werkelijk hier te lande moet hebben voorgedaan. De Commissie van Rapporteurs had nog gewenscht dat voorzien zou \\ orden in het geval van misleiding of bedrog, wanneer de dienstplichtige niet werkelijk voor den dienst ongeschikt gemaakt wordt, maar middelen worden aangewend om zich door geveinsde of voorgewende ongeschiktheid aan den dienst geheel of ten deele te onttrekken in overeenstemming met § 143 van het Duitsche Wetboek dat ook hem straft die met dat doel „auf Tauschung berechnete Mittel anwendet". De Regeering was evenwel van meening dat do noodzakelijkheid voor deze uitbreiding der strafbepalingen der Wet van 1861 niet gebleken is. Dt bijvoeging in de 2''c alinea der woorden: „op diens verzoek" sluit de gewone mishandeling uit. TITEL XII. Valschheid in geschriften. 228. De geneeskundige die opzettelijk eene valsche schriftelijke verklaring afgeeft nopens het ai of niet bestaan of bestaan hebben van ziekten, zwakheden of gebreken, wordt gestraft met gevangenis van ten hoogste drie jaren. Indien de verklaring wordt afgegeven met het oogmerk om iemand in een krankzinnigengesticht te doen opnemen of terughouden, wordt gevangenis van ten hoogste zeven jaren en zes maanden opgelegd. Met dezelfde straffen wordt gestraft hij die opzettelijk van de valsche verklaring gebruik maakt als ware de inhoud in overeenstemming met de waarheid. 229. Hij die eene schriftelijke geneeskundige verklaring nopens het al of niet bestaan of bestaan hebben van ziekten, zwakheden of gebreken valscbelijk opmaakt of vervalscht, met het oogmerk om het openbaar gezag of verzekeraars te misleiden, wordt gestraft met gevangenis van ten hoogste drie jaren. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, met gelijk oogmerk, van de valsche of vervalschte verklaring gebruik maakt als ware zij echt en onvervalscht. Op de vraag of ook hier geen zwaarder straf moest worden bedreigd indien het eene verklaring geldt ten doel hebbende de opneming in een krankzinnigengesticht, werd door de Regeering geantwoord dat dit niet noodig was, omdat eene zoodanige verklaring worden zal het misdrijf van art. 282, het opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid benemen of beroofd houden, of althans het misdrijf van medeplichtigheid daaraan. 280. Hij die een getuigschrift van goed gedrag, bekwaamheid, armoede, gebreken of andere omstandigheden valschelijk opmaakt of vervalscht, met het oogmerk om het te gebruiken of door anderen te doen gebruiken tot het verkrijgen van eene indienststelling of tot het opwekken van welwillendheid en hulpbetoon, wordt gestraft met gevangenis van ten hoogste een jaar. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van eenig in het eerste lid vermeld valsch of vervalscht getuigschrift als ware het echt en onvervalscht. TITEL XIV. Misdrijven tegen de zeden. 242. Hij die door geweld of bedreiging met geweld eene vrouw dwingt met hem buiten echt vleeschelijke gemeenschap te hebben, wordt, als schuldig aan verkrachting gestraft met gevangenis \ an ten hoogste twaalf jaren. 243. Hij die buiten echt vleeschelijke gemeenschap heeft met eene vrouw van wie hij weet dat zij in staat van bewusteloosheid of onmacht verkeert, wordt gestraft met gevangenis van ten hoogste acht jaren. 244. Hij die vleeschelijke gemeenschap heeft met een meisje beneden den leeftijd van twaalf jaren, wordt gestraft met gevangenis van ten hoogste twaalf jaren. 245. Hij die buiten echt vleeschelijke gemeenschap heeft met eene vrouw die den leeftijd van twaalf, maar nog niet dien van zestien jaren heeft bereikt, wordt gestraft met gevangenis van ten hoogste acht jaren. Vervolging heeft, buiten de gevallen van artikel 248, niet plaats dan op klachte. In het Ontwerp dor Staatscommissie waren de bepalingen van de drie laatste artikelen in één artikel vervat dat aldus luidde: „Hij die buiten echt vleeschelijke gemeenschap uitoefent met eene vrouw beneden den leeftijd van twaalf jaren of van wie hij weet dat zij krankzinnig is of in een toestand van bewusteloosheid verkeert, wordt gestraft met gevangenis van hoogstens zeven jaren en zes maanden. Indien de toestand van bewusteloosheid is te-weeg gebracht, hetzij door hemzelven, hetzij met zijn medeweten door een ander, met het oogmerk om de vrouw weerloos te maken, wordt het feit gestraft als verkrachting". Dit artikel, dat in een groote leemte voorziet, daar tot nog toe hier te lande straffeloos zijn vleeschelijke gemeenschap met en feitelijkheden tegen de eerbaarheid van zeer jeugdige personen, krankzinnigen en bewusteloozen zonder geweld ondernomen, werd door de Regeering in haar ontwerp overgenomen met verandering evenwel van den leeftijd van twaalf in dien van veertien jaren. De Commissie van Rapporteurs wenschte dien leeftijd op zestien jaren gebracht te zien. Kinderen van veertien en vijftien jaren verkeeren juist in de ontwikkelingsperiode en hebben nog niet zooveel doorzicht en zelfstandigheid dat zij de bescherming der strafwet kunnen missen. Zestien jaren is bovendien de uiterste termijn waarop ten onzent eene vrouw kan geacht worden huwbaar te zijn (vgl. art. 86 Burg. Wetb.) De Minister splitste nu het artikel ten einde de noodige onderscheidingen te kunnen maken. Het hierbedoelde feit, gepleegd met een meisje beneden de twaalf jaren, stelde hij gelijk met verkrachting. Niet alleen doet de toestemming van zulk een kind niets af, maar (en in dit opzicht is het feit erger dan het misbruiken eener bewustelooze) in de gevolgen kan het feit, ook zonder bewezen zwaar lichamelijk letsel, de toekomst van het kind geheel bederven. Ook is helaas! bescherming van zeer jeugdige kinderen tegen dit feit anders dan door zware strafbedreiging niet mogelijk. Ten aanzien der meisjes boven de twaalf jaren vulde hij art. 247 aan voor zooveel het geldt verleiding ten behoeve van een derde, maar van de verleiding van een meisje, gedurende de anni dubii, ter bevrediging van eigen lusten, werd een klachtdelict gemaakt De Minister was van meening dat hij anders groot onheil zou stichten. De meisjes zouden, werd tot aan löjarigen leeftijd hare verleiding verklaard tot een misdrijf ambtshalve vervolgbaar, niet beschermd maar benadeeld worden. Het Burg. Wetb. zegt uitdrukkelijk dat dergelijke meisjes, na van den Koning verkregen dispensatie, een huwelijk mogen aangaan ; zeer dikwerf komt het dan ook voor dat de man, die zulk een meisje in belangwekkende omstandigheden gebracht heeft, door een huwelijk zijne fout zooveel mogelijk herstelt. Werd zjjne fout gestempeld tot een misdrijf ambtshalve vervolgbaar, dan zou hij, uit vrees voor straf, het meisje aan haar lot overlaten. Alleen in het geval van art. 248 verzet het maatschappelijk belang zich tegen straffeloosheid. Op de gronden ontwikkeld door Dr. Eamaer (t. a. p. bl. 79) was het woord „krankzinnig uit het artikel verwijderd. In verband daarmede waren in art. 249 no. 4 de krankzinnigengestichten opgenomen. Bij de discussie in de Tweede Kamer, die over al de artikelen in dezen titel zeer uitvoerig was, stelde de heer van de Werk als amendement voor : de tweede alinea van art. 245 te laten vervallen op grond dat het O. M., zoo het zijne taak goed opvat, niet zal vervolgen als een huwelijk volgt, al ware het daartoe ambtshalve bevoegd, maar dat er geen reden is om in al de gevallen dat er geen huwelijk volgt, en dikwijls, gesteld de man is getrouwd, niet zal kunnen volgen, ook als het ware straffeloosheid te verzekeren. Dit amendement werd bestreden door de Commissie van Rapporteurs en den Minister en ten slotte door den voorsteller ingetrokken. De Minister deed o. a, opmerken dat een opvolgend huwelijk niet zeldzaam is, dat het integendeel herhaaldelijk voorkomt, gemiddeld wel ééns in de maand, dat de Minister aan den Koning do voordracht doet om dispensatie te verleenen aan een meisje van 14 of 15 jaren (er zijn zelfs gevallen bekend van 12 of 13 jaren) om een huwelijk met haar verleider aan te gaan. Indien het bedoelde feit ook ambtshalve vervolgbaar werd, dan zou hij, die het bedreef, den moed niet meer hebben het verzoek om die dispensatie, te gelijk eene schuldbekentenis, in te leveren, omdat hij gevaar zou loopen daardoor zich bloot te stellen aan eene ambtshalve vervolging van het Openbaar Ministerie. 246. Hij die door geweld of bedreiging met geweld iemand dwingt tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen, wordt, als schuldig aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gestraft met gevangenis van ten hoogste acht jaren. 247. Hij die met iemand van wien hij weet, dat hij in staat van bewusteloosheid verkeert of met iemand beneden den leeftijd van zestien jaren, ontuchtige handelingen pleegt of laatstgemelden tot het plegen of dulden van zoodanige handelingen of, buiten echt, van vleeschelijke gemeenschap met een derde verleidt, wordt gestraft met gevangenis van ten hoogste zes jaren. 248. Indien een der in de artikelen 243 en 245-247 omschreven misdrijven zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, wordt gevangenis van ten hoogste twaalf jaren opgelegd. Indien een der in de artikelen 243-247 omschreven misdrijven den dood ten gevolge heeft, wordt gevangenis van ten hoogste vijftien jaren opgelegd. 249. Met gevangenis van ten hoogste zes jaren wordt gestraft ontucht gepleegd: 4°. door bestuurders, geneeskundigen, onderwijzers, beambten, opzichters of bedienden in strafinrichtingen, huizen van verbetering, opvoedingsgestichten, weeshuizen, ziekenhuizen, krankzinnigengestichten of instellingen van weldadigheid, met personen daarin opgenomen. 250. Als schuldig aan koppelarij wordt gestraft: 1°. met gevangenis van ten hoogste vier jaren, de vader, moeder, voogd of toeziende voogd die opzettelijk het plegen van ontucht door zijn minderjarig kind of den onder zijne voogdij of toeziende voogdij staanden minderjarige met een derde teweegbrengt of bevordert j 2°. met gevangenis van ten hoogste drie jaren, ieder ander die uit winstbejag opzettelijk het plegen van ontucht door een minderjarige met een derde teweegbrengt of bevordert, of die van het opzettelijk teweegbrengen of bevorderen van ontucht door een minderjarige met een derde eene gewoonte maakt. In bet ontwerp der Staatscommissie waren de straffen in beide ge\ allen een jaar lager, terwijl in de 2de alinea alleen sprake was \an een persoon beneden den leeftijd van achttien, jaren. Deze leeftijd was, volgens de Memorie van Toelichting, aangenomen, eensdeels omdat men vreesde door het kiezen van een later tijdstip de geheime prostitutie te bevorderen, anderdeels omdat men de strafbaarheid van het lenocinium wilde beperken wegens den exceptioneelen aard van het misdrijf: het begunstigen eener handeling, die op zich zelve niet strafbaar is. In het Regeeringsontwerp werd teruggekeerd tot het bestaande en de leeftijd op 21 jaar gebracht, op grond dat anders de prostitutie zeer zou worden bevorderd en nog zeer jeugdige meisjes gevaar zouden loopen te bezwijken voor de verleiding van de door winzucht gedreven houders van publieke huizen Dat de bestaaude bepaling de geheime prostitutie bijzonder bevordert was ook niet gebleken. Bij de schriftelijke gedachtenwisseling met de Kamer werd door den Minister den leeftijd op 23 jaar gebracht, en deze wijziging aldus gemotiveerd: of het bezwaar is gegrond dat door het aannemen van den 21jarigen leeftijd de geheime prostitutie wordt bevorderd, en dan moet men tot 18 jaar terugkeeren, öf het bezwaar is ongegrond, en dan is er geen reden om niet het tijdstip der meerderjarigheid te kiezen. De Minister verkiest het laatste Bij de behandeling wenschte de heer van Houten: 1 . aanvulling door eene bepaling die eene vrouw, onverschillig van welken leeftijd, waarborgt tegen verleiding door listige kunstgrepen of bedriegelijke voorspiegelingen, 2°. aanvulling door eene bepaling die ook het als gewoonte opwekken tot ontucht van minderjarigen boven de zestien jaren ter bevrediging van eigen lust strafbaar stelt 1), 1) Dit was ook door de minderheid der Commissie wenschelijk geacht. Is de minderjarige beneden de 16 jaar zoo wordt zij beschermd door art. 245. 3°. vrijlating van diegenen boven de 16, 18 jaar, of welken leeftijd men bepalen moge, die uit eigen beweging pensionnaire zijn in een bordeel. Dit werd bestreden door den heer de Savornin Lohman, lid der Commissie van Rapporteurs, op grond: Ad lum dat het onvoorzichtig zou zijn in de Wet eene bepaling op te nemen, waardoor een jong onervaren man somtijds door een listig meisje, of wel door listige ouders, op den verkeerden weg kan gebracht worden om daarna tengevolge van de bemoeiingen van zulk eene listige moeder öf gedwongen te worden tot een ellendig huwelijk tegen zijn zin, öf te worden veroordeeld krachtens deze Wet. De vraag blijft het altijd of men in den regel spreken moet van verleiding van eene vrouw, dan wel door eene vrouw. Bovendien zouden die kunstgrepen in den regel niet te bewijzen zijn. Ad 2um dat ook hier het bewijs, ja, zelfs eene vervolging meestal onmogelijk is. Het is moeilijk om in rechten te bewijzen dat iemand er b.v. eene gewoonte van maakt het geneeskundig bedrijf onwettig uitteoefenen. Doch men neemt daarbij gewoonlijk aan dat het plegen van één enkel feit voldoende is om zoodanige gewoonte te constateeren, omdat uit de wijze, waarop dit feit zich voordoet, gemakkelijk is afteleiden dat de man, die het bedreef, de bedoeling had, om dit te doen als beroep. Maar hoe is het mogelijk van een jongen man te bewijzen dat hij er een gewoonte van maakt onzedelijkheid optewekken bij minderjarige meisjes. Daartoe zou men moeten kunnen wijzen op eene reeks van verleidingen door hem bewerkt en moeten wachten tot er een aantal van zulke feiten hadden plaats gehad. Er bestaat een beter middel om de onzedelijkheid tegentegaan en dit is het strafbaar stellen van het toelaten van minderjarige mannen en vrouwen in bordeelen. Ad 3um. Met dit laatste wordt tevens de gewenschte vrijheid voor die bordeelen bestreden. Het is een groote vraag of deze al of niet behouden moeten worden. Bedenkelijk zou het zijn om ze plotseling bij één algemeenen maatregel optehefï'en, maar wat men wel kan doen is — hoewel dit niet de grond, noch het doel der strafbepaling is — ze middellijk tegentegaan door het verbod om aldaar minderjarigen te ontvangen Deze moeten door den Staat beschermd worden. Wat de meerderjarigen mogen wordt in deze Wet niet bepaald. Met een beroep op Prof. van Goudoever in het Weekblad van hot Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde 1880, werd door den heer Idzerda betoogd dat door opheffing der publieke huizen de prostitutie niet wordt weggenomen, integendeel zij wordt verplaatst op de straat oi in huizen waar zij aan controle is onttrokken. Door den Minister werd geconstateerd dat art. 250 niet in zich sluit opheffing der publieke huizen, maar het weren van minderjarigen uit de bordeelen, terwijl hij ten opzichte van het bezwaar dat deze nu zullen worden gelokt naar eene kamer, deed opmerken dat in dit geval de verhuurder van die kamer zich schuldig maakt aan koppelarij. Door den heei van de Werk werd als amendement voorgesteld de woorden „een minderjarige" te vervangen door „iemand beneden den leeftijd van 18 jaren" en wel om juist daardoor den strijd tegen de prostitutie te verscherpen. Hij was toch van meening dat de ouders van rendez-voushuizen kunnen nakomen het niet toelaten van meisjes beneden de 18 jaren, en dit zullen doen omdat zij er belang bij hebben, door de politie niet te misleiden, hun bestaan niet in gevaar te brengen, maar dat, zoo die leeftijd 23 jaar wordt en hun bestaan daardoor onmogelijk wordt, zij die bepaling niet zullen naleven en dan ook geen enkelen leeftijd meer zullen eerbiedigen Dit amendement werd echter, evenals dat van den heer Patijn om (en leeftijd op _1 jaien te stellen, verworpen, het eerste met 44 tegen 14, het tweede met 28 tegen 26 stemmen. In antwoord aan den heer van Houten beloofde de Minister in het Derde Boek eene bepaling te zullen opnemen als door dien afgevaardigde werd bedoeld, ter voorkoming van het opnemen van meisjes in een publiek huis quasi als dienstmeisjes of in eene andere betrekking, zonder dat men haar met het karakter van het huis bekend maakt. Door art. 452 is aan die belofte voldaan. 252. Met gevangenis van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft: 1°. hij die aan iemand die in kenlijken staat van dronkenschap verkeert, bedwelmenden drank toedient; 21 hij die een kind beneden den leeftijd van zestien jaren opzettelijk dronken maakt; 3°. hij die iemand door geweld of bedreiging met geweld dwingt tot het gebruik van bedwelmenden drank. Indien het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenis van ten hoogste zes jaren. Indien het feit den dood ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenis van ten hoogste negen jaren. Indien de schuldige het misdrijf in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet. Dit artikel is reeds van kracht omdat het met kleine verandering is opgenomen in de Wet tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap van 28 Juni 1881 Stbl. no. 97, die met 1» November 1881 in werking is getreden. In het ontwerp stond „sterken drank" hetgeen door een amendement van den Heer Goeman Borgesius, overgenomen door den Minister, veranderd werd in „bedwelmenden drank", omdat de eerste uitdrukking alleen de gedistilleerde dranken zou omvatten en het artikel een tapper niet mag vergunnen aan een beschonkene nog zwaren wijn te schenken, terwijl het evenmin geoorloofd moet zijn iemand met geweld te dwingen wijn te drinken. 253. Hij die een onder zijn wettig gezag staand kind beneden den leeftijd van twaalf jaren aan een ander afstaat of overlaat, wetende dat het tot of bij het uitoefenen van bedelarij, van gevaarlijke kunstverrichtingen of van gevaarlijken of de gezondheid ondermijnenden arbeid zal worden gebruikt, wordt gestraft met gevangenis van ten hoogste drie jaren. 254. Mishandeling van een dier wordt gestraft met gevangenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste ƒ 120. Indien het misdrijf in het openbaar gepleegd wordt, wordt gevangenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van ten hoogste ƒ 120 opgelegd. Indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen twee jaren zijn verloopen sedert de schuldige wegens hetzelfde misdrijf is veroordeeld, kan de gevangenis met een derde worden verhoogd. Poging tot dit misdrijf is niet strafbaar. Men vergelijke bij de overtredingen in het Derde Boek art. 455. 3 TITEL XY. Verlating van hulpbehoevenden. 255. Hij die opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging, liij krachtens wet of overeenkomst verplicht is, in een hulpeloozen toestand brengt of laat, wordt gestraft met gevangenis van ten hoogste twee jaren of geldboete van ten hoogste ƒ 300. 256. Hij die een kind beneden den leeftijd van zeven jaren te vondeling legt of, met het oogmerk om er zich van te ontdoen, verlaat, wordt gestraft met gevangenis van ten hoogste vier jaren en zes maanden.. 257. Indien een der in de artikelen 255 en 256 omschreven feiten zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenis van ten hoogste zeven jaren en zes maanden. Indien een dezer feiten den dood ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenis van ten hoogste negen jaren. TITEL XVII. Schending van geheimen. 272. Hij die opzettelijk eenig geheim, hetwelk hij, uithoofde van zijn hetzij tegenwoordig hetzij vroeger ambt of beroep, verplicht is te bewaren, bekendmaakt, wordt gestraft met gevangenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste ƒ 600. Indien dit misdrijf tegen een bepaald persoon gepleegd is, wordt het slechts vervolgd op diens klachte. Dit feit is strafbaar gesteld volgens de Memorie van Toelichting, omdat men niet kon volstaan met de waarschijnlijkheid dat de schuldige disciplinair zal worden gestraft, of dat zijn beroep zal verloopen, of dat hij uit zijne betrekking zal worden ontslagen. Door den Kechter moet worden beslist in hoeverre eenig ambt of beroep tot geheimhouding verplicht. Alleen strafbaar is de opzettelijke schending van den plicht tot zwijgen, niet elke onbedachtzame mededeeling. Tegenover den plicht van zwijgen staat de plicht tot spreken. Hij, die krachtens ambt of beroep tot geheimhouding verplicht is. kan zich volgens art. 1946 Burg. Wetb. en art. 189 Strafv. verschoonen van het afleggen van getuigenis, maar als hij van die bevoegdheid geen gebruik maakt en toch getuigenis aflegt, is hij niet strafbaar. TITEL XIX. Misdrijven tegen het leven gericht. 290. De moeder die, onder de werking van vrees voor de ontdekking van hare bevalling, haar kind bij of kort na de geboorte opzettelijk van het leven berooft, wordt, als schuldig aan kinderdoodslag, gestraft met gevangenis van ten hoogste zes jaren. 291. De moeder die, ter uitvoering van een onder de werking van vrees voor de ontdekking van hare aanstaande bevalling genomen besluit, haar kind bij of kort na de geboorte opzettelijk van het leven berooft, wordt, als schuldig aan kindermoord, gestraft met gevangenis van ten hoogste negen jaren. 292. De in de artikelen 290 en 291 omschreven misdrijven worden ten aanzien van anderen, die er aan deelnemen, als doodslag of als moord aangemerkt. De verschillende verbeteringen die door deze artikelen in de bepalingen omtrent kindermoord worden gebracht, vindt men aldus in de Memorie van Toelichting geschetst: „De bijzondere gemoedsbeweging waarin de moeder verkeert, onder den invloed van vrees voor de ontdekking van hare bevalling hetzij tijdens de baring of terwijl deze reeds hebbe plaats gehad, hetzij ze nog aanstaande zij, is de regtskundige grond voor de ligtere strafbaarheid.... Door die handelwijze.... heeft men niet te beslissen, in hoever uitsluitend eene ongehuwde moeder — en dan nog al of niet de eerste maal — of wel ook eene overspelige, of wel ook eene moeder van een vóór haar huwelijk door een ander dan haren echtgenoot verwekt kind, zich op de lagere strafbedreiging kan be- 3* roepen. Zoo stuit men niet op de moeijelijkheid, dat daarvan misbruik zou kunnen gemaakt worden door de ongehuwde vrouw van slecht levensgedrag, die geenerlei vrees heeft voor de ontdekking van hare bevalling, maar veeleer, met het oogmerk om onbezorgd hare losbandige levenswijs te kunnen voortzetten, haar kind van het leven berooft. Hieromtrent zijn geen algemeene regelen te stellen; de regter blijve vrij in zijne beslissing, naarmate van het antwoord door hem telkens te geven op de zuivere feitelijke vraag: heeft deze moeder gehandeld onder de werking van vrees voor de ontdekking van hare bevalling? Bij of kort na de geboorte. Een geheel willekeurigen termijn aan te nemen, die van 24 uur in Saksen verschilt tot 5 dagen in de italiaansche ontwerpen, is niet raadzaam. Ook de uitdrukking van het ontwerp 1847 „pasgeboren kind" kon niet worden overgenomen, daar zij den doodslag en den moord tijdens het geboren worden gepleegd niet omvat". 293. Hij die een ander op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven berooft, wordt gestraft met gevangenis van ten hoogste twaalf jaren. Levensbeneming op verzoek is aanmerkelijk lichter te straffen dan de schuldige aan gewonen moord. Misdrijf tegen het leven blijft, aanval tegen den persoon vervalt. 294. Hij die opzettelijk een ander tot zelfmoord aanzet, hem daarbij behulpzaam is ol hem de middelen daartoe verschaft, wordt, indien de zelfmoord volgt, gestraft met gevangenis van ten hoogste drie jaren. Ook bij hulp tot zelfmoord is schending van den voor het menschelijk leven verschuldigden eerbied. De strafbaarheid blijft beperkt tot die gevallen waarin, door het werkelijk volgen van den zelfmoord, het ernstig karakter van de handeling onbetwistbaar is. Als het bij poging blijft, behoort ook de derde straffeloos te wezen. Het tegendeel ware bij uitnemendheid onpractisch. Aan poging tot zelfmoord kleeft iets ridicuuls. Werd die poging door vervolging van den helper ruchtbaar, dan zou de hoofdpersoon allicht in de verzoeking komen het feit te herhalen. Dit artikel voorziet ook eenigermato in het zoogenaamd Arnerikaansch duel: loting wie der beide partijen zich zelf zal dooden, dat niet in den titel over het tweegevecht kon worden opgenomen omdat men niet gedood wordt door de tegenpartij, maar door zich zeiven. Boven eene uitvoerige beschrijving, waardoor een hier te lande nog niet voorgekomen feit zou worden bekend gemaakt, gaf de Minister de voorkeur aan de kleine bijvoeging „aanzet tot." Zoodra hij, die het gelukkige lot heeft getrokken, den ander tot de vervulling zijner belofte wil nopen, valt hij onder dit artikel. Verder te gaan schijnt op dit oogenblik noch noodig, noch zelfs wenschelijk. 295. De vrouw die opzettelijk de afdrijving of den dood van hare vrucht veroorzaakt of door een ander laat veroorzaken, woidt gestraft met gevangenis van ten hoogste drie jaren. Memorie van Toelichting. De vrucht heeft eene eigene ontwikkeling, daarom is het afdrijven een misdrijf tegen de vrucht zelve en niet slechts tegen de zwangere vrouw. Wanneer men dit erkent, bestaat geen grond ook de vrouw, die hare vrucht afdrijft, niet te straffen, terwijl men daarbij anders zoude te denken hebben aan straffelooze zelfverwondinf Ö Op de vraag der Commissie van Rapporteurs of wel duidelijk genoeg was uitgedrukt dat de strafbaarheid afhangt van de vraag of de vrucht die afgedreven wordt in de vrouw leefde, werd door den Minister schriftelijk geantwoord : wanneer in één adem gesproken wordt van „afdrijving of dood veroorzaken", dan spreekt het toch wel van zelf dat hier alleen aan eene levende vrucht te denken is. Het uit te drukken ware voor juristen onnoodig en voor sommige vrouwen gevaarlijk. Nog altijd leeft bij velen het oude dwaalbegrip voort dat de vrucht eerst begint te leven omtrent het midden der zwangerschap. En het is bekend dat in sommige landen (bepaaldelijk in Amerika) niet weinige vrouwen daaruit de gevolgtrekking maken dat zij, gedurende de eerste maanden na de conceptie, de vrucht straffeloos mogen afdrijven. 296. Hij die opzettelijk de afdrijving of den dood der vrucht van eene vrouw zonder hare toestemming veroorzaakt, wordt gestraft met gevangenis van ten hoogste twaalf jaren. Indien het feit den dood van de vrouw ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenis van ten hoogste vijftien jaren. 297. Hij die opzettelijk de afdrijving of den dood der vrucht van eene vrouw met hare toestemming veroorzaakt, wordt gestraft met gevangenis van ten hoogste vier jaren en zes maanden. Indien het feit den dood van de vrouw ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenis van ten hoogste zes jaren. Deze artikelen, zooals zij thans luiden, komen in hoofdzaak overeen met de bepalingen door de Staatscommissie voorgesteld. Het oorspronkelijk regeeringsontwerp was daarvan afgeweken door in beide artikelen op te nemen de woorden: „behalve in geval van levensgevaar voor de vrouw of de vrucht." Die woorden werden evenwel door den Minister Modderman weder geschrapt op de volgende gronden die van belang zijn hier te worden vermeld: 1°. De reserve is volstrekt overbodig. Is het ooit bij iemand opgekomen om art. 309 C. P. van toepassing te achten op den chirurgijn die eene operatie verricht of op den Israëlitischen besnijder? Als een letterknecht de toepasselijkheid beweerd had op grond dat in dat artikel, geheel in 't algemeen, van „faire des blessures" sprake is, dan zou de jurist, gedachtig aan het „scire leges, non est verba tenere sed vim ac potestatem" zelfs geen antwoord hebben noodig gekeurd. In 't algemeen is de genees-, heel- en verloskundige volkomen gedekt, zoo dikwerf hij handelt naar de regelen zijner kunst. Toestemming van den patiënt is noch altijd noodig — de patiënt is wellicht bewusteloos; — noch op zich zelve voldoende — de chirurgijn die een gezond jongman op zijn verzoek een been afzette om hem van de militie vrij te maken, zou strafbaar zijn. Bij de beantwoording der vraag, of inderdaad naar de regelen der kunst gehandeld is, heeft men 1°. zich te verplaatsen op het tijdstip waarop gehandeld wordt. Het is mogelijk dat eene operatie ex post facto blijkt niet noodig geweest te zijn; toch is de medicus volkomen gedekt, indien hij slechts — en dat kunnen alleen de vakgenooten beoordeelen — goede redenen had haar noodig of wenschelijk te achten; 2°. geen specialen maar een algemeenen maatstaf te gebruiken. Men mag van den medicus niet vorderen dat hij wete datgene wat de eerste specialiteit in het vak zou hebben geweten. Alleen dan valt zijne kunstfout onder 't begrip „culpa", „si ignorabat quod omnes medici sciunt," b. v. als hij (zooals eenmaal te Rotterdam is voorgekomen) de uithangende uterus voor een gezwel aanziet en dien afsnijdt. Ook bepaaldelijk wat de juridicke appreciatie der handelingen van den accoucheur aangaat, bestaat tusschen medici en juristen geen verschil. Als conflict bestaat (op goede gronden vermoed wordt) tusschen t belang van de moeder en dat van de vrucht, dan gaat t belang van de moeder voor en weet de medicus wat hem te doen staat. Uit niets hoegenaamd is gebleken dat hier te lande de wetgever met zijne door hare algemeenheid altijd gebrekkige formules moet tusschen beide treden, hetzij om de medici te besehermen tegen de juristen, hetzij om de maatschappij te beschermen tegen de medici. In dubbele mate is de bestreden reserve overbodig voor zooveel betreft die operatie waarop men meer bepaald het oog had. De opwekking van vroegtijdige baring, met medisch doel, kan geen „afdrijving" genoemd worden en wordt dan ook niet aldus genoemd. Die operatie is minstens reeds sinds 25 jaren gebruikelijk en toch is nog nooit beweerd dat onze medici, in wier academisch eedsformulier tot 1879 onder anderen voorkwam „nee abortum procuraturum" daardoor meineedig geworden zijn. 2°. Voor elke vraag die de wetgever noodeloos wil oplossen, doet hij altijd tallooze anderen ontstaan. Werd de bestreden reserve weder in het wetboek gebracht, dan zullen de vragen en moeielijkheden nauwelijks te overzien zijn. a. Volgens de bedoelde reserve zou strafbaar zijn de medicus die in den aanvang der zwangerschap, met zekerheid voorziende dat de moeder toch geen levend kind kan ter wereld brengen en geheel noodeloos langzamerhand zou wegkwijnen, tot afdrijving de toevlucht neemt. Immers dan is er voor haar nog geen „levensgevaarIntusschen ware deze strafbaarheid niet te verdedigen. Wat onder dergelijke omstandigheden te doen is, kan de wetgever niet uitmaken ; hij late den medicus de vrije beoordeeling. b. Uit de in artikelen 290 en 291 voorkomende woorden „bij de geboorte, ' in verband met artikel 292, volgt dat zoodra de geboorte is aangevangen niet meer arbortus, maar alleen doodslag of moord kan worden gepleegd. Neemt men dus wèl in artt. 296 en 297 en niet in artt. 287 en 289, die van doodslag en moord handelen, de woorden „behalve in geval van levensgevaar" enz. op, dan zal daardoor de wetgever hebben beslist dat de accoucheur tijdens de baring het recht mist, om, tot behoud van de moeder, het kind op te offeren. c. Ook zou dan voortaan het amputeeren b. v. van een been niet meer geoorloofd wezen. Het gemis van een been is ongetwijfeld „ zwaar lichamelijk letsel"; art. 302 maakt de reserve niet; ergo. Dat, indien de reserve in art. 296 gemaakt werd, zij evenzeer in art. 295 zou moeten worden opgenomen, wordt der Commissie gaarne toegegeven. Beter echter schijnt het haar overal weg te laten, in 't vertrouwen dat de wet slechts zal worden geïnterpreteerd door rechtsgeleerden die, ook zonder wetsvoorschrift, het beginsel erkennen: „niet strafbaar is de geneeskundige, handelende naar de erkende regelen zijner kunst." 298. Indien een geneeskundige, vroedvrouw of artsenijbereider medeplichtig is aan het misdrijf van art 295, of schuldig ot medeplichtig aan een der misdrijven in de artikelen 296 en 297 omschreven, kunnen de in die artikelen bepaalde straffen met een derde worden verhoogd, en kan hij van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf begaat worden ontzet. 299. Bij veroordeeling wegens doodslag, wegens moord of wegens een der in de artikelen 293, 296 en 297 omschreven misdrijven, kan ontzetting van de in artikel 28 NI 1—5 vermelde rechten worden uitgesproken. TITEL XX. Mishandeling. 300. Met mishandeling wordt gelijk gesteld opzettelijke benadeeling der gezondheid. 304. De in de artikelen 300 — 303 bepaalde straffen kunnen met een derde worden verhoogd: 3°. indien het misdrijf wordt gepleegd door toediening van voor het leven of de gezondheid schadelijke stoffen. TITEL XXI. Veroorzaken van den dood of van lichamelijk letsel door schuld. 307. Hij aan wiens schuld de dood van een ander te wijten is, wordt gestraft met gevangenis of hechtenis van ten hoogste negen maanden. 308. Hij aan wiens schuld te wijten, is dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt of zoodanig lichamelijk letsel waaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening zijner ambtsof beroepsbezigheden ontstaat, wordt gestraft met gevangenis of hechtenis van ten hoogste zes maanden. 309. Indien de in dezen titel omschreven misdrijven worden gepleegd in de uitoefening van eenig ambt of beroep kan de straf met een derde worden verhoogd, kan ontzetting worden uitgesproken van de uitoefening van het beroep waarin het misdrijf is gepleegd, en kan de rechter de openbaarmaking zijner uitspraak gelasten. Memorie van Toelichting. Op hem die een ambt of beroep aanvaardt rust de verplichting om daarin met dubbele omzichtigheid werkzaam te zijn. Hoezeer de voorbeelden voor de hand liggen (men denke b. v. aan artsen, artsenijbereiders, koetsiers enz.) kan de wet in geen opsomming treden der ambten of beroepen. De ontzetting uit het beroep, die in het oorspronkelijk ontwerp niet voorkwam, werd in het artikel gebracht op verzoek der Commissie van Rapporteurs, die vooral in geval van herhaling dit zeer gewenscht vond bij apothekers, accoucheurs en bouwmeesters. TITEL XXV. Bedrog. 329. Met gevangenis van ten hoogste een jaar wordt gestraft de verkooper die den kooper bedriegt: 1°. door hem die een bepaald aangewezen voorwerp kocht, opzettelijk iets anders daarvoor in de plaats te leveren; 2°. ten opzichte van den aard, de hoedanigheid of de hoeveelheid van liet geleverde, door het aanwenden van listige kunstgrepen. Uit de gewisselde stukken en de discussie blijkt dat de bedoeling van dit artikel is alleen straf te bedreigen tegen werkelijk bedrog in den handel, niet tegen de reclame waarvan de koopman zich bedient om aan het lichtgeloovig publiek zijne waren aan te prijzen. 830. Hij die eet- of drinkwaren of geneesmiddelen verkoopt, te koop aanbiedt of aflevert, wetende dat zij vervalscht zijn en die vervalsching verzwijgende, wordt gestraft met gevangenis van ten hoogste drie jaren. Eet- of drinkwaren of geneesmiddelen zijn vervalscht wanneer door bijmenging van vreemde bestanddeelen hunne waarde of hunne bruikbaarheid verminderd is. Oorspronkelijk luidde dit artikel (359): „Met gevangenis van ten hoogste drie jaren wordt gestraft: 1°. hij die stoffen verkoopt of aflevert, wetende dat zij tot vervalsching van eet- of drinkwaren of van geneesmiddelen moeten dienen; 2°. hij die eet- of drinkwaren of geneesmiddelen, bestemd om verkocht of uitgedeeld te worden, opzettelijk vervalscht; 3°. Hij die eet- of drinkwaren of geneesmiddelen verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert, uitdeelt of ten verkoop of ter uitdeeling in voorraad heeft, wetende dat zij vervalscht zijn. Cf. art. 174. Daar benadeeling der volksgezondheid, hier enkel bedrog. Concursus idealis (samenloop) van beide misdrijven zal zich licht voordoen. Daarenboven wordt hier ook van geneesmiddelen gesproken, wat in dé artt. 174 en 175 niet kon geschieden. De Commissie van Rapporteurs wilde het geheele artikel doen vervallen. Het bedrog door den verkoop of de levering van vervalschte eet- of drinkwaren of geneesmiddelen wordt reeds strafbaar gesteld in art. 329. Yerder te gaan en ook de voorbereiding tot dit bedrog strafbaar te stellen vond zij niet wenschelijk. Bovendien is het begrip van vervalsching zeer onbepaald, omdat meestal van te voren en in het algemeen niet is uit te maken uit welke bestanddeelen een onvervalschte waar moet bestaan. Het geval sub 1° zal bovendien schier nooit te bewijzen zijn, terwijl in do gevallen sub 1° en 3° niet onderscheiden wordt tusschen het als onvervalscht verkoopen van vermengde waren en het opzettelijk verkoopen van vermengde waren als surrogaat; men denke b. v. aan de kunstboter. De Minister, na het artikel veranderd te hebben zooals het thans luidt, antwoordde: „Geen artikel zóó noodig in onze dagen als een dat de vervalsching van levensmiddelen, waardoor ook bepaaldelijk de minvermogenden zoo schromelijk bedrogen en benadeeld worden, beteugelt. Sinds tal van jaren heeft de ervaring geleerd dat die vervalsching in den regel niet valt onder bedrog in den aard der koopwaar. „Dat vervalsching een onbestemd begrip is, geeft de Minister toe. Daarom heeft hij, door eene nieuwe redactie, het misdrjjt nader gepreciseerd. „De bijvoeging: „en die vervalsching verzwijgende" is hier, evenals in het nieuwe artikel 174, bepaald noodig. Er zijn steden in ons land, waar men, gelijk ook de kooper weet, b. v. verschillende soorten van melk verkoopt, waarvan door den verkooper erkend wordt dat zij meer of min met water vermengd zijn en, met 't oog daarop, in prijs verschillend. Wie nu, willens en wetens, aangemengde melk koopt, heeft zich niet te beklagen. „Aan den anderen kant vloeit uit den eisch dat de vervalsching moet zijn verzwegen voort dat, evenals in art. 174, het „in voorraad hebben" niet strafbaar kan zijn. Anders in art. 337. Trouwens daar geldt het een misdrijf niet enkel tegen den kooper, maar ook, en vooral, tegen hem wiens werk is nagemaakt. „Ook van „uitdeelen" moet hier gezwegen worden. Wie gratis met water vermengde melk uitdeelt moet niet strafbaar zijn". Bij de beraadslaging werd door den heer Sickesz een amendement voorgesteld om aan het artikel deze alinea toe te voegen: „Met vervalschte eet- of drinkwaren worden gelijkgesteld die, welke samengesteld zijn uit andere hoofdbestanddeelen, dan de eetof drinkwaren of geneesmiddelen behooren te bevatten, die men voorgeeft te verkoopen, te koop aan te bieden of af te leveren." Over dit amendement, dat ten slotte verworpen werd, waren de gevoelens zeer verdeeld. De bedoeling van den voorsteller was strafbaar te stellen het leveren van surrogaten, die in kleur en smaak soms geheel overeenkomen met de levensmiddelen waarvoor ze in de plaats treden zooals o. a. het geval is met de margarineboter. Dit feit valt niet onder art. 329, want wel wordt er bedrog gepleegd, maar niet altijd worden daarbij listige kunstgrepen aangewend, noch onder art. 330, want margarineboter is geen vervalschte eetwaar. Niet het in den handel brengen van die surrogaten moet worden belet, maar wel het verkoopen daarvan als ware het de levensmiddelen die ze vervangen. Zoowel door de Commissie van Rapporteurs als door den Minister werd dit amendement bestreden, door de eerste vooral op grond dat niet vaststaat uit welke hoofdbestanddeelen eet- of drinkwaren of geneesmiddelen behooren te zijn samengesteld, door den laatste omdat het niet noodig is voor dit geval de strafwet uit te breiden, en daardoor industrie en handelsverkeer te belemmeren. Ook meende de Minister dat in den regel het leveren van kunstboter in plaats van gewone onder de wet zal vallen. Zoo zal art. 330 van toepassing zijn als echte boter met kunstboter vermengd is. Als daarentegen zuivere kunstboter is verkocht, dan is het de vraag of een listige kunstgreep is aangewend. Zoo zou art 329, 2 van toepassing zijn als b. v. de margarineboter was gestopt in zoodanig soort van vat, als hetzij volgens voorschrift van 't bevoegd gezag, hetzij volgens handelsusance uitsluitend voor gewone boter bestemd is, of daarvan het opschrift draagt; evenzoo als de kunstboter aan de markt werd gebracht op zoodanige plaats als uitsluitend voor den verkoop van gewone boter is aangewezen. Alleen bij het niet bezigen van dergelijke listige kunstgrepen zal de verkoop van kunstboter voor andere niet strafbaar zijn. Evenzoo zal verkoop van bessensap voor wijn en van siroop voor soija niet vallen onder art. 329, 1° omdat er verschil is tusschen voorwerp en waar, maar dit feit kan wel degelijk vallen onder art. 329, 2° als b. v. de bessensap gedaan is in een flesch met een etiquet van St. Estèphe. Ook een amendement van den heer Rutgers van Rozenburg om in art. 329 de oorspronkelijke redactie te herstellen door daaraan weder toetevoegen de alinea: „door hem opzettelijk te verkoopen of te leveren wat slechts schijnbaar gelijkt op hetgeen hij verlangde en meende te koopen" werd verworpen. De heer Rutgers meende dat door het weglaten dier woorden en na verwerping van het amendement Sickesz eene lacune was ontstaan daar in eene zoo volledige wet eene strafbepaling tegen den verkoop van surrogaten voor echte waar niet mocht gemist worden. De Minister zeide bij de bestrijding dat omtrent dit onderwerp een zeer langdurig overleg had plaats gehad tusschen hem en de Commissie van Rapporteurs. Deze had verklaard dat de Kamer niets wilde weten van de redactie der Staatscommissie en eene andere verlangde. Door de nieuwe redactie was eindelijk overeenstemming verkregen met de vertegenwoordigers der Kamer. Bij de discussie werden nog door den heer Idzerda twee vragen gedaan, die met het daarop gegeven antwoord van den Minister van belang zijn te vermelden: 1°. Zijn onder eet- of drinkwaren ook begrepen wat men in het dagelijksch leven noemt toespijzen of genotmiddelen, zooals koffij, thee, suiker, mosterd, peper, azijn enz. De Minister antwoordde bevestigend. 2°. Welke beteekenis hebben de woorden „vreemde bestanddeelen" ? Als meel vermengd wordt met gemalen krijt of gips, dan zijn deze bijmengsels zonder twijfel vreemde bestanddeelen, maar als wijn met water vermengd wordt dat daardoor zijne bruikbaarheid of waarde verminderd is, dan is dat bijgemengde water in den eigenlijken zin geen vreemd bestanddeel, want wijn bestaat, evenals de meeste dranken, voor verreweg het grootste deel uit water. Uit vrees dat het woord vreemde tot verschillende opvatting zou leiden gaf hij in ovei weging het te schrappen en alleen te lezen: bijmenging van bestanddeelen. De Minister antwoordde: „vreemde bestanddeelen zijn de zoodanige die noch van nature, noch volgens handelsusance — en als ik van handelsusance spreek, denk ik natuurlijk aan de usance van soliede kooplieden, niet aan die van bedriegers — in de waar te huis behooren. Als dus meel vermengd is met krijt of gips, dan zijn dit vreemde bestanddeelen. Als wijn gemengd is met water, dan zal het eene quaestio facti zijn tot welk doel en in welke mate het is geschied. Als het niet anders geschied is dan bij gelegenheid van eene in den solieden handel gebruikelijke bewerking, dan zal het niet strafbaar zijn; in andere gevallen wel. Evenzeer zal het mengen van zout in boter al of niet strafbaar zijn naarmate men te doen heeft met de bijmenging in den solieden handel gebruikelijk, ja, noodzakelijk, of wel in grootere hoeveelheid dan de usance medebrengt. Hangt dus veel van de appreciatie des rechters af, zoo is dit ook noodig en bedoeld. Koos men eene eng omschreven formule, het bedrog zou haar altijd weten te ontduiken. "Wat ik juist wil, is dat de justitie een wapen zal hebben voor den solieden handel onschadelijk en waartegen de chicanes van de eigenlijke bedriegers zullen afstuiten 337. Hij die opzettelijk waren, welke zelve of op hare verpakking valschelijk voorzien zijn van den naam, de firma of het merk waarop een ander recht heeft, of op welke of op wier .verpakking zoodanige naam, firma of merk, zij het ook met eene geringe afwijking, is nagebootst, verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert, uitdeelt of ten verkoop of ter uitdeeling in voorraad heeft, wordt gestraft met gevangenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste f 600. Indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geene vijfjaren zijn verloopen sedert de schuldige wegens hetzelfde misdrijf onherroepelijk is veroordeeld, kan gevangenis van ten hoogste zes maanden worden opgelegd. Dit artikel is eene uitbreiding van de bepaling voorkomende in de wet van 25 Mei 1880 Stbl. no. 85 houdende bepalingen op de handels- en fabrieksmerken, die met 1° Januari 1881 in werking is getreden en die bij invoering van het strafwetboek van zelf zal vervallen. 339. Bij veroordeeling wegens een der in dezen titel omschreven misdrijven, kan de rechter de openbaarmaking zijner uitspraak gelasten en de schuldige worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf begaan heeft. DERDE BOEK. TITEL I. Overtredingen betreffende de algemeene veiligheid van personen en goederen. 425. Met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste ƒ 25 wordt gestraft: 1". hij die een dier op een mensch aanhitst of een onder zijne hoede staand dier, wanneer het een mensch aanvalt, niet terughoudt; 2. hij die geene voldoende zorg draagt voor het onschadelijk houden van een onder zijne hoede staand gevaarlijk dier. 426. Hij die, terwijl hij in staat van dronkenschap verkeert, hetzij in het openhaar het verkeer belemmert of de orde verstoort, hetzij eens anders veiligheid bedreigt, hetzij eenige handeling verricht waarbij, tot voorkoming van gevaar voor leven of gezondheid van derden, bijzondere omzichtigheid of voorzorgen worden vereischt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijfentwintig gulden. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen sedert de schuldige wegens dezelfde of de in art. 453 omschreven overtreding onherroepelijk is veroordeeld, wordt hij gestraft met hechtenis van ten hoogste twee weken. Mem. v. Toel. Wie, beschonken zijnde, dienst doet als verloskundige, als machinist een locomotief of als koetsier een rijtuig wil besturen of als loodgieter met vuur op een dak klimt, moet, al is de dronkenschap op zich zelf niet strafbaar, gestraft worden daar hij anderen aan gevaar blootstelt. Juist om de culpose misdrijven van de titels YII en XXI van Boek II te voorkomen, geve men door dit artikel elk burger het recht, elk dienaar der openbare macht den last om den beschonkene op heeter daad bij de gevaarlijke werkzaamheid betrapt, te vatten. Sedert 1°. November 1.1. is dit artikel reeds van kracht als opgenomen in de drankwet van 28 Juni 1881 Stbl. no. 97. TITEL II. Overtredingen betreffende de openbare orde. 436. Hij die, niet toegelaten tot de uitoefening van een beroep waartoe de wet eene toelating vordert, buiten noodzaak dat beroep uitoefent, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste ƒ300. Hij die, toegelaten tot de uitoefening van een beroep, waartoe de wet eene toelating vordert, buiten noodzaak in de uitoefeningvan dat beroep de grenzen zijner bevoegdheid overschrijdt, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste f 150. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen twee jaren zijn verloopen sedert de schuldige wegens dezelfde overtreding onherroepelijk is veroordeeld, kan in plaats van de geldboete, in het geval van het eerste lid hechtenis van ten hoogste twee maanden, in het geval van het tweede lid hechtenis van ten hoogste eene maand worden opgelegd. Memorie van toelichting. Deze bepaling vervangt een aantal strafbepalingen waardoor bijzondere wetten aan hare beperkende voorschriften de noodige sanctie verleend hebben. Men denke o. a. aan de wetten op het lager en middelbaar onderwijs, en aan die regelende de uitoefening der geneeskunst, artsenijbereidkunst en veeartsenijkunst. Eene samensmelting van al de hier bedoelde strafbepalingen verdient aanbeveling, niet alleen als vereenvoudiging, maar ook tot bevordering van consequentie. Is het b. v. verdedigbaar dat in som- mige dezer wetten de recidive wèl, in andere niet als verzwarende omstandigheid erkend wordt; dat in sommige overschrijding van bevoegdheid met lagere, in andere met dezelfde straf bedreigd wordt als geheel gemis van bevoegdheid: dat in de geneeskundige wetten van uitoefening van beroep, in die betreffende het onderwijs van geven van onderwijs gesproken wordt? Zoo reede ééne enkele handeling, mits de uitoefening van beroep bewijzende, terecht voldoende wordt geacht, men geve niet door verschil van uitdrukking aanleiding dit voor sommige gevallen in twijfel te trekken. De Commissie van Rapporteurs had gewenscht inlassching deiwoorden : „of den aan dat beroep verbonden titel voert" op grond dat alleen ten opzichte van artsen het wederrechtelijk voeren van den beroepstitel verboden is (art. 3 in verband met art. 19 Wet van 1 Juni 1865 Stbl. no. 60), en het feit ook bij andere beroepen bedenkeljjk kan zijn, b.v. indien een zaakwaarnemer zich advocaat noemt. De Minister meende echter dat deze bijvoeging onnoodig is, daar dit artikel en art. 196 betreffende het verrichten van een daad behoorende tot een ambt dat men niet bekleedt of waarin men geschorst is, benevens de bepalingen betreffende valschheid, oplichting enz. voldoende zijn, terwijl als geen dier artikelen van toepassing is, gevraagd mag worden waarin dan de strafwaardigheid bestaat. TITEL III. Overtredingen betreffende het openbaar gezag. 444. Hij die, wettelijk als getuige, als deskundige of als tolk opgeroepen wederrechtelijk wegblijft, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste zestig gulden. Het woordje nwederrechtelijk" werd bij amendement in het artikel gebracht ten einde de verkeerde opvatting te voorkomen dat iemand wegens wegblijven ofschoon in wettelijke vormen opgeroepen, zou kunnen veroordeeld worden, indien hij niet verplicht was 4 te komen, b. v. hij die tot deskundige in een civiel proces wordt benoemd is niet verplicht die benoeming aantenemen. Zie ook art. 192. TITEL IY. Overtredingen betreffende den burgelijken staat. 448. Hij die niet voldoet aan eene wettelijke verplichting tot aangifte aan den ambtenaar van den burgelijken stand voor de registers van geboorte of overlijden, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. Cf. artt. 29 en 30 Burg. Wetb.: De aangiften van geboorten zullen binnen drie dagen na de bevalling moeten worden gedaan door den vader, of, bij gebreke van dien, door de geneesheeren, heelmeesters, vroedmeesters, vroedvrouwen of andere personen, die bij de bevalling zijn tegenwoordig geweest. De verklaring bedoeld in art. 5 der Wet van 1 Juni 1865 Stbl. no. 60 is niet als eene aangifte aan den ambtenaar van den burgelijken stand te beschouwen; dit voorschrift vindt zijne sanctie in art. 19 dier Wet. TITEL Y. Overtreding betreffende hulpbehoevenden. 450. Hij die, getuige van het oogenblikkelijk levensgevaar waarin een ander verkeert, nalaat dezen die hulp te verleenen of te verschaffen die hij hem, zonder gevaar voor zich zeiven of anderen redelijkerwijs te kunnen duchten, verleenen of verschaffen kan, wordt, indien de dood van den hulpbehoevende volgt, gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. O O Door de Commissie van Rapporteurs werd als amendement voorgesteld achter dit artikel een nieuw artikel intevoegen van dezen inhoud: „Hij die bij ontdekking van een drenkeling of gehangene, niet terstond den drenkeling uit het water haalt of den gehangene afsnijdt, indien hij, zonder gevaar van zich zeiven of anderen redelijkerwijs te kunnen duchten, daartoe bij machte is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden." Dit amendement werd bestreden door den Heer Heijdenrijck op grond dat het doel van een strafwetboek niet behoeft te zijn het bestrijden van volksvooroordelen, en door den Minister omdat voorzooverre de gehangene of drenkeling nog teekenen van leven vertoont het geval reeds begrepen is in art. 450, terwijl als do dood is ingetreden de justitie meer belang heeft den toestand onveranderd te vinden. Juist omdat dit laatste de grond was van het vooroordeel, daar men er vroeger meer belang in stelde een misdadiger te kunnen straffen dan een schijndoode in het leven terug te roepen, een kunst, waarin de laatste tijd groote vorderingen heeft gemaakt, werd het amendement door de Commissie van Rapporteurs gehandhaafd, maar ten slotte verworpen met 38 tegen 26 stemmen. TITEL VI. Overtredingen betreffende de zeden. 452. De bordeelhouder die in het huis waarin hij zijn bedrijf uitoefent, eene niet tot zijn gezin behoorende vrouw opneemt, zonder haar vooraf, op voor haar verstaanbare wijze, in tegenwoordigheid van den burgemeester of van den door dezen aangewezen ambtenaar, op diens bureel te hebben bekendgemaakt met het bedrijf dat aldaar wordt uitgeoefend, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Dit artikel kwam niet in het ontwerp voor, maar werd staande de beraadslaging door den Minister voorgesteld naar aanleiding van zijne belofte aan den heer van Houten bij art 250, en, na aanneming van een amendement der heeren van der Kaaij en Sickesz om te lezen „opneemt" in plaats van „huisvest", aangenomen met 46 tegen 16 stemmen. Dat eene dergelijke bepaling in het ontwerp werd gemist, was in de Memorie van Toelichting aldus gerechtvaardigd : „Yoorschriften omtrent de openbare prostitutie behooren, hoezeer § 361, no. 6 van het Duitsche Wetboek ze heeft, niet in eene rijkswet te worden opgenomen. De plaatselijke toestanden en behoeften zijn in dit opzicht zeer verschillend; maatregelen van overheidswege, in groote steden wellicht noodzakelijk, kunnen in plattelandsgemeenten geheel overbodig, misschien schadelijk zjjn. Daarenboven zijn de meeningen van deskundigen aangaande het standpunt, dat de overheid tegenover de prostitutie heeft intenemen, nog altijd en zelfs in toenemende mate zoo uiteenloopend, zooals o. a. blijken kan uit de vergelijking der Amsterdamsche- en Rotterdamsche politieverordeningen met die van 's Gravenhage, dat daarin voor den strafwetgever eene aanwijzing wordt gevonden om zich te onthouden. Maatregelen tot wering van besmetting hadden, zoo noodig, in de Wet betreffende] de besmettelijke ziekten moeten zijn opgenomen; nu dit niet geschied is, kan het Strafwetboek er niet in voorzien." 453. Hij die zich in kennelijken staat van dronkenschap op den openbaren weg bevindt, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftien gulden. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen zes maanden zijn verloopen sedert de schuldige wegens dezelfde of de in art. 426 omschreven overtreding onherroepelijk is veroordeeld, kan, in plaats van de geldboete, hechtenis van ten hoogste drie dagen worden opgelegd. Bij tweede herhaling in een jaar na de eerste veroordeeling, wordt hechtenis van ten hoogste twee weken opgelegd. Bij derde of volgende herhalingen telkens binnen zes maanden na de laatste veroordeeling gepleegd, wordt hechtenis opgelegd van ten hoogste drie weken en kan de schuldige daarenbo- ven, zoo hij tot werken in staat is, tot plaatsing in eene rijkswerkinrichting worden veroordeeld voor ten hoogste een jaar. De Commissie van Rapporteurs wilde dit artikel laten vervallen als overbodig, omdat dronkenschap gevaarlijk voor anderen reeds wordt gestraft in art. 426 en hier alleen sprake is van eene onzedelijke handeling, onbillijk, omdat een arm man, die naar huis moet loopen en geen rijtuig kan nemen, in dit artikel valt, gevaarlijk, omdat de beschonkene de herberg niet zal durven verlaten De Minister beriep zich op hetzelfde rechtsbeginsel dat den Staat de bevoegdheid geeft om de straat vrij te houden van bedelaars, die ook niet rechtstreeks de veiligheid in gevaar brengen. Bovendien bracht hij in herinnering het gemis eener politiewet Als openbare dronkenschap niet strafbaar is, quo iure neemt dan de politie beschonkenen in bewaring? Wat betreft de onbillijkheid, zoo werd door hem gewezen op den aandrang juist van de zijde der werklieden om dit feit strafbaar te stellen. De politie zal geen consideratie gebruiken. In tal van gemeenteverordeningen, die goed werken, komt deze strafbepaling reeds voor. Na uitvoerige discussie, waarbij het artikel werd bestreden door de HH. de Beaufort, Heydenrijck, Yening Meinesz en van Kerkwijk, en verdedigd door de HH. Sickesz en de Jonge en vooral door den Heer Goeman Borgesius werd het aangenomen met 39 tegen 28 stemmen. Het is thans reeds van kracht als vervat in de drankwet van 28 Juni 1881 Stbl. no. 97, evenals het volgende artikel: 4d4. De verkooper van sterken drank of zijn vervanger, die, in de uitoefening van het beroep, aan een kind beneden de zestien jaren sterken drank toedient, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie weken of geldboete van ten hoogste honderd gulden. 455. Met geldboete van ten hoogste vijftien gulden wordt gestraft: 1°. hij die door dieren doet trekken of dragen een last, welke kenlijk hunne krachten te boven gaat; 2 . hij die het vervoer door trek- of lastdieren doet plaats hebben op eene noodeloos pijnlijke of kwellende wijze; 3°. hij] die dieren vervoert op eene noodeloos pijnlijke of kwellende wijze. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen sedert de schuldige wegens dezelfde overtreding of wegens het in het artikel 254 omschreven misdrijf onherroepelijk is veroordeeld, kan, in plaats van de geldboete, hechtenis van ten hoogste drie dagen worden opgelegd. Wordt in art. 254 de opzettelijke wreedheid getroffen, hier geldt het handelingen waardoor, al is geene wreedheid bedoeld, het zedelijk gevoel van anderen kan gekwetst worden. Uitgave van BRINKMAN & VAN DER MEULEN. Dr. OSCAR SCHNEIDER s TYPEN-ATLAS. ATLAS VOOR SCHOOL EN HUIS, Op het gebied van Ethnographie en Planten- en Dieren-Geographie. Voor Nederland bewerkt DOOR ]V. W. POSTHUMUS, Directeur der Hoogere Burgerschool mets-jarigen cursus voor jongens te Amsterdam. Compleet in 15 dubbele platen, bevattende bijna 600 diverse afbeeldingen, en 15 kaarten. Prijs ƒ l.öO. Sprak de buitenlandsche pers reeds zeer gunstig over de degelijkheid van bewerking en juiste karakteristieke teekeningen van "lezen Atlas — niet minder mochten wij ons verheugen over het waardeerend oordeel van de Nederlandsche pers. De Heer Dr. J. C. Costerus zegt o. a : „Het is niet anders dan met ingenomenheid, dat deze Atlas, waarvan wij de Duitsche uitgave benevens een drietal platen der Hollandsche in handen hadden, kan worden besproken door ieder, die in de gelegenheid geweest is, er kennis mêe te maken. Reeds op zichzelve beschouwd, verdient de poging, om ook het onderwijs m geographie aanschouwelijk te maken, waardeering en toejuiching, maar overweegt men daarbij, dat door deze uitgave voor een uiterst geringen prijs een rijke collectie afbeeldingen van menschenrassen, dieren en planten te verkrijgen is, dan komt men tot de overtuiging, dat deze Atlas bij het onderwijs in aardrijkskunde onschatbare diensten kan bewijzen. Er is vooral ééne zaak in dit werk, die mijne bijzondere aandacht heeft getrokken, en wel het aan elke' plaat toegevoegde kaartje van het werelddeel, welks voortbrengselen worden opgesomd en afgebeeld ; op dat kaartje toch vindt men door cijfers aangewezen, welk gebied door een zeker ras, dier of plant wordt bewoond. Zoo trof het mij aanvankelijk, dat op kaart II, die de voornaamste Europeesche dieren aangeeft, ook de Trapgans (Otis tarda) was geplaatst, hoewel dit dier een grooter landstreek in Azië bewoont. Nauwkeuriger beschouwing evenwel deed zien, dat het cijfertje 15, hetwelk op de Trap betrekking heeft, niet alleen hier en daar in Europa is geplaatst, maar ook in een groot gedeelte van Azië, dat er bij geteekend is" Voor Prijzen, en Jongens die lust hebben in het lezen van beschrijvingen over Land- en Volkkunde, is deze ATLAS bij uitnemendheid geschikt.