BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN NERVUS HYPOGLOSSUS H. BERKELBACH VAN DER SPRENKEL AAN MIJN VRIEND M. DE BURLET De gelegenheid, die het schrijven van een dissertatie mij biedt, grijp ik gaarne aan om U, Hoogleeraren en Oud-Hoogleeraren der Medische Faculteit, te danken voor al wat Gij in de jaren van mijn studie voor mij geweest zijt of nu nog zijn wilt. In de eerste plaats dank ik U, Hooggeleerde van den broek, Hooggeachte Promotor, voor de groote vriendelijkheid, die Gij mij steeds in den dagelijkschen omgang toont. Ik ben U zeer erkentelijk, dat Gij het mij mogelijk hebt gemaakt dit onderzoek in Uw laboratorium te verrichten. Ik hoop nog jarenlang in Uw Instituut de plaats, die dank zij Uw vriendelijke bemoeiingen zóó zeer verbeterd is, te blijven innemen. U, Hooggeleetde pekelharing, zwaardemaker, rlnger en magnus dank ik dat Gij door Uw bezielend onderwijs in mij de liefde voor de theoretische vakken hebt gewekt. De jaren aan de klinische studie gewijd vormen in mijn herinnering een gelukkigen tijd. In het bijzonder dank ik U, Hooggeleerde kouwer, voor al wat ik van U mocht leeren in kliniek en college — meer nog voor Uw steeds bereidwillige hulp bij het besturen van het „Praktikantenhuis". Moge Uwe Inrichting, van zoo groot nut voor de Utrechtsche bevolking en de Utrechtsche Studenten, in bloei steeds toenemen. Dat ik nog behoor tot de leerlingen van wijlen den Hooggeleerden talma, reken ik mij tot een groot voorrecht. Zijn voorbeeld als Natuuronderzoeker zal mij steeds voor oogen blijven staan. U, Zeergeleerde AriËNS KAPPERS, ben ik grooten dank verschuldigd voor al wat Gij voor mij hebt gedaan. Toen ik jaren geleden een beroep op U deed, hebt Gij tijd en kennis ter mijner beschikking gesteld. Dat Gij ook nu nog belang- stelling in mij toont, zooals ik kortelings nog mocht ondervinden, is mij een reden tot dankbaarheid. Aan allen, Oud-assistenten en Assistenten, die tot mijn vorming hebt bijgedragen, mijn oprechten dank. Mej. DE KEMPENAER en Mej. OORT dank ik gaarne voor haar technische hulp — den Heer KERSSEN komt een woord van lof toe voor de groote moeite, die hij zich gegeven heeft bij het teekenen van mijn platen. INHOUDSOPGAVE. BLZ. I. Inleiding 2 II. Methode en Materiaal 4 Terminologie 5 III. Beschrijving van de Hypoglossuskern ... 6 Omgeving 7 Opbouw 9 Litteratuur . 10 IV. De Nervus Hypoglossus 10 Intra-medullair verloop 11 Litteratuur : a. Oorsprongskern 12 b. Kruising der vezels 13 c. Komen er uit de XII kern andere dan XII vezels ? 13 Extra-medullair verloop 14 Uitkomsten van het peripheer-onderzoek . . 14 Litteratuur : Samenstelling van den peripheren zenuw . 17 Verdeeling in de tong 17 Sensibele vezels in den Hypoglossus-stam . . 19 Localisatie in de kern 21 Litteratuur 22 De eerste wortel (M. Genio-hyoideus) ... 24 Litteratuur 24 Tongspier-verhoudingen 26 Litteratuur 27 Rollersche kern 28 Litteratuur 3Q V. De Ansa Hypoglossi Serie B BLZ. Serie C 34 Litteratuur omtrent de Ansa Hypoglossi .... 36 Localisatie van de „Ansa-spieren" 37 Litteratuur omtrent de Localisatie der Ansa-spieren . 38 Sympathische takken in den N. Hypoglossus . 39 VI. Samenvatting 40 VII. Geraadpleegde Litteratuur 43 Figuren I. INLEIDING Een onderzoek naar de verhoudingen van kernen en wortels van een aantal hersenzenuwen, verricht aan een embryo van den egel (Erinaceus europeus) bracht een aantal bijzonderheden in den bouw van de Hypoglossuskern aan het licht, die tot nadere studie van dezen zenuw leidden. Hierbij was het noodzakelijk zich niet tot de kern van den twaalfden hersenzenuw te beperken, doch ook de periphere verhoudingen in het oog te vatten. Dit laatste moest zich niet alleen uitstrekken tot de door den Nervus Hypoglossus in engeren zin verzorgde spieren, zooals bekend de tongspieren, doch ook tot de groep van spieren, die hun innerveerende zenuwen betrekken uit de z.g. Ansa Hypoglossi. De resultaten van het Medulla Oblongata onderzoek zullen later worden medegedeeld; het volgende is niet anders dan een verslag van het centraal en peripheer bij den Hypoglossus gevondene. Een korte beschouwing van de XH-kern en haar omgeving, zooals die in de leerboeken der menschelijke ontleedkunde wordt gegeven, moge hier volgen. Volgens WlNKLER S Handboek ('17) vormt de (STILLINGsche) Hoofdkern de eenige oorsprongskern voor de motorische Hypoglossusvezels. In deze kern onderscheidt hij meerdere groepen van cellen, zooals het navolgende schema aangeeft: ! dorsale afdeeling (kleincellig). I centrale celgr. ventrale afdeeling (grootcellig) i mediale „ bestaande ui, ) laterale f basale „ BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN NERVUS HYPOGLOSSUS Opbouw van de kern. Bij nauwkeurig onderzoek van de kerncoupes viel in het middelste en distale 2/s gedeelte een zekere „vlekkigheid" der kerndoorsneden op; de overeenkomstige vlekken in opeenvolgende coupes bleken zich tot lichamen te laten vereenigen. Van elke coupe werd een teekening gemaakt, waarin de omtrek van de XII-kern werd aangegeven; die omtrek werd dan onderverdeeld volgens de „vlekken", die de coupe vertoonde; het bleek door deze vlekken in de opeenvolgende coupes tot lichamen samentestellen, dat de kern was opgebouwd uit eén groot aantal onderling slecht afgegrensde celgroepen. In deze celgroepen waren de langwerpige cellichamen met hun lengteas naar één of meer punten gericht (georiënteerd), zoodat op één seriecoupe de cellen van de ééne celgroep overlangs, de cellen van de andere zuiver dwars getroffen waren; dat maakte een kleurverschil wat de „vlekkigheid" van de seriecoupe veroorzaakte. Teneinde tot nauwkeuriger kennis van de celgroepen te komen, werd zoowel een plastische reconstructie (in karton) als een projectie der celgroepen op het mediane vlak gemaakt. De teekening van de Med. Obl. werd nog 4 maal vergroot op millimeterpapier overgebracht (de vergrooting was nu dus 640 maal geworden). De celgroepen werden nu op geheel analoge wijze in projectie binnen den omtrek van de XH-kern geteekend als deze zelf in de Medulla Oblongata geprojecteerd was (zie blz. 5). Door elke groep een letter en een kleur te geven, werden alle groepen op het mediane vlak overzichtelijk weergegeven in haar juiste onderlinge ligging. De heele Xll-kern bestond, zoowel ventrale en dorsale afdeeling als het gedeelte distaal van den pijl van fig. 1 PI. II uit celgroepen; behaive het voorste '/s gedeelte, daar was celoriënteering noch opbouw uit duidelijke groepen vasttestellen. Fig. 1 PI. I vertoont de verschillende celgroepen (in afgeronden vorm); groep I—VII voor het cervikaal gedeelte van de kern, groep 1 — 13 voor de dorsale afdeeling, groep a—m voor de ventrale, terwijl A en B respectieve het latero-dorsale en het medio-ventrale gedeelte, waarin het voorste '/s gedeelte van de kern uiteenvalt, voorstellen. Merkwaardig is het dat deze celgroepen zich allen door de kern over korter of langer afstand uitstrekken van latero-caudaal naar medio-frontaal; zij treden allen op aan den lateralen kant van de kern om meer frontaal aan den medialen kant te eindigen. Deze celafdeelingen bedekken elkaar dus als het ware dakpansgewijze, afdeeling e. bijv. ligt (haar van caudaal naar frontaal vervolgende) éérst lateraal onbedekt, dan komt afd. g. haar bedekken, dan afd. i. enz., maar toch laat afd. e. zich vervolgen tot zij ver vooraan aan de mediale oppervlakte van de kern ophoudt. In de grootere van deze celgroepen zijn meerdere, punten waarheen de cellichamen georiënteerd zijn. Men moet zich daarbij voorstellen dat een aantal cellen van één groep hun neurieten zenden naar één punt van de kern (het punt waarheen deze cellen zijn georiënteerd) en dat deze neurieten daar de kern verlaten om hun intramedullair verloop te beginnen. Daardoor wordt het dus mogelijk aan te geven dat de neurieten van de cellen van groep h. bijv., gelegen in coupe 326—330 allen de Hypoglossuskern verlaten op coupe 327, Litteratuur. Tal van onderzoekers vermelden dat de Hypoglossuskern een aantal min of meer duidelijk gescheiden celgroepen vertoont. Behalve de celgroepen door wlnkler (zie blz. 2) aangegeven, onderscheidt reeds clarke ('68) duidelijke celconglomeraten (vgl. zijn fig. 32 PI. XI). Vele onderzoekers nadien, speciaal zij die zich met spierlocalisatie in de XH-kern bezighouden, verdeelen deze kern in onderafdeelingen (vgl. kosaka en yagita ('03) Parhon ('03), Stuurman ('16), Vermeulen ('19), enz.); mlngazzini en polimanti ('10) zien celgroepen, die door scheeve vezelstrooken worden gescheiden, zich uitstrekkende door de heele kern; zij willen hieraan phylogenetische beteekenis toekennen. IV. DE NERVUS HYPOGLOSSUS. Plaat II. De vraag naar de beteekenis der boven beschreven celgroepeering is gewettigd; het meest voor de hand ligt te denken aan verband tusschen kernbouw en verzorgd spiergebied. Alleen een onderzoek naar de periphere verhoudingen kon licht werpen op de bijzonderheden van het centrale gedeelte. De eenvoudigste manier werd daarbij gevolgd: de neurieten werden individueel of althans bundelsgewijs vervolgd van hun oorsprong tot aan hun periphere einde. INTRAMEDULLAIR VERLOOP. Vlak in den omtrek van de STILLINGsche kern was het niet moeilijk de neurietenbundels, uit de verschillende celgroepen gekomen, uit elkaar te houden, zij namen allen een ventrolatero-frontale richting aan; maar het vervolgen van de neurietenbundels individueel in de Medulla zelve was mij onmogelijk. Om een zoo juist mogelijk beeld van het uittreden en het verloop te krijgen werden op de teekening van elke kerncoupe de neurietenbundels uit de verschillende kerngroepen tredende met de kleur dier groep aangegeven. De neurieten uit de dorsale kernafdeeling legden zich lateraal aan tegen de bundels uit de ventrale, die meer steil omlaag verliepen; dooreenkruisen kwam alleen een enkele maal voor bij het proximaal gedeelte van de dorsale afdeeling, waar de lateraal gelegen cellen van de onderste kern hun neurieten lateraal van die uit de bovenste kern zonden. Dit kruisen had plaats vlak in de buurt van de kern; regel was echter dat alle neurieten voorzoover te vervolgen hun eenmaal aangenomen onderlinge ligging in de Substantia reticularis behielden. Nergens was ook maar een aanduiding te zien van vezels, die contra-lateraal uittraden of van vezels die met de Hypoglossusbundels meeverliepen en elders waren ontsprongen (uit de olyfaanleg, uit Vagus- of Accessoriuskern!), noch van vezels uit de STILLINGsche kern die met een anderen zenuw dan met den Hypoglossus meegingen (met N. Glossopharyngeus of N. Vagus !) — maar wel bleken de kleine cellen van de ROLLERsche kern hun neurieten mede te zenden, die dan de meest mediale afdeeling van de omlaag verloopende bundels vormden. Het individueel vervolgen der neurieten in opstijgende richting (van uittredingsplaats uit de Medulla Oblongata opwaarts naar de kern) was evenmin te volvoeren; maar waar op eenigen afstand van de kern nooit meer iets van dooreenwarreling of zelfs maar van dooreenkruising viel waar te nemen, mag het niet gevaarlijk heeten, aan te nemen dat de vezels de Medulla Oblongata aan den ventralen rand verlaten in de zelfde onderlinge ligging als waarin zij uit de kern ontspringen. Deze veronderstelling is te minder gevaarlijk, waar het intramedullair vervolgen van de N. X.- en de N. XI.-(Accessorius)bundels individueel wel mogelijk was en deze allen onderling evenwijdig verloopen. Litteratuur. Hoewel in deze Serie alle Hypoglossus-vezels gevonden werden ontspringende uit de homolaterale „Hypoglossus-kern", en deze kern al haar neurieten met den Hypoglossus (of met cervikaalzenuwen) perifeer zendt, moge hier onder een korte opgave volgen van andere waarnemingen hieromtrent. a. Uit welke kern ontspringen de Hypoglossusvezels ? Op deze vraag zijn verschillende antwoorden gegeven; CLARKE ('58) laat de Hypoglossusvezels goeddeels uit STILLING's hoofdkern komen, die met de contra-laterale niet samenhangt; de Hypoglossusvezels zouden echter gedeeltelijk uit een Accessoriuskern ontspringen (?). Hij teekent ('68) op PI. XI, fig. 21 een afdeeling van de Xll.-kern (t") die waarschijnlijk Nucl. intercalatus (STADERINl) is; XII.-vezels verlaten deze kern niet' maar wel X-vezels komen er uit. DlIVAL ('76) beschrijft als oorsprongsplaats van Hypoglossusvezels : de STILLINGsche hoofdkern en een kern langs de uittredende vezels; hij legt er den nadruk op dat één reeks wordt gevormd door de kernen van III., IV. VI., en XII (STILLING) en door V., VII (inf.), IX., X., en XII. (accessorische kern, noyau du faisceau latéral). KOCH ('88) gelooft, dat bij kat en kalf de DlJVALsche kern géén Hypoglossusvezels uitzendt, bij den mensch wél. Hij beschrijft 3 celgroepen : een kleincellige mediale, en 2 grootcellige laterale bij kalf en kat. KöLLIKER ('96) gelooft wèl dat uit DlIVAL's kern Hypoglossusvezels ontspringen, KOSAKA en YAGITA ('03) gelooven dit niet, evenmin als DjELOW. b. Kruisen de Xll-vezels? CLARKE ('58) vermeldt uitdrukkelijk gedeeltelijke kruising bij Homo; KöLLIKER ('96) gelooft aan totale kruising; OBERSTEINER (12) en BECHTEREW ('99) nemen kruising aan; VlNCENZI ('84) vindt bij het varken gedeeltelijke kruising. SCHRöDER V. d. Kolk ('59) ontkent alle XII kruising (p. 115) evenals KRAUSE (76). Du VAL (76) ontkent alle kruising van efferente Hypoglossusvezels, hetgeen kruist zijn verbindingen van de Hypoglossus-kern met andere centra. KOCH ('88) gelooft niet aan kruising, wat kruist acht hij secundaire vezels (fibrae arciformes) uit de Pyramidebanen en Commissuur-vezels der beide Hypoglossus-kernen. V. GEHUCHTEN gelooft niet aan kruising ('06), MlNGAZZINI ('91), DjELOW, en KOSAKA ('03) verwerpen alle kruising. In zijn „Gewebelehre" ('02) herroept KöLLIKER zijn meening omtrent kruising en ontkent nu alle oversteken van efferente Hypoglossus-vezels. c. Komen er uit de Hypoglossuskern ook andere dan Xll-vezels ? CLARKE ('58) teekent op fig. 32 f' en fig. 35 X-vezels, die uit de Hypoglossus kern ontspringen, in '68 laat hij uit het kerntje op PI. XI, fig. 21 Vagus vezels komen; anderszins laat hij XII, vezels gedeeltelijk uit de XI. kern komen. KOSAKA ('03) meldt dat BRANDIS een deel van X met XII gemeenschappelijk laat ontspringen bij vogels (Nucl. Intermedius); BECHTEREW neemt dit zelfs bij zoogdieren aan (vgl. VERMEULEN '19); ook Kappers ('11) heeft deze kern (van X en XII) bij vogels aangetoond. KOSAKA en YAGITA (03) nemen geen gemeenschappelijke Vagus en Hypoglossus-kern waar, noch bij vogels noch bij zoogdieren. MlNGAZZINI en POLIMANTI ('10) meenen dat ook X-vezels hun oorsprong nemen uit de XH-kernen, evenals BRUCE dit zou aannemen. MlNGAZZINI neemt dezen X oorsprong aan op grond van parese van het palatum molle bij periphere Hypoglossus verwonding. STADERINI ('95) meent ook X vezels ontspringende uit de STILLINGsche kern te moeten aannemen. ROLLER ('81) houdt het er voor dat de XII. vezels ook uit den Fase. long. post komen. vlncenzi beschrijft ('84) vezels van den N. Hypoglossus ontspringende uit den Nucleus Olivarius inferior en uit de Vagus kernen. Extramedullair verloop. Wel was het mogelijk de loop der bundels extramedullair te vervolgen. Daartoe werd van af den meest cervicaalwaarts uittredenden Hypoglossuswortel tot in de tongpunt elke dwarsdoorsnede van den Hypoglossus geteekend, met het doel op elke doorsnede de ligging van alle componenten te kunnen aangeven. Op de eerste (de meest cervicaal gelegen) coupe was alleen het daarop uittredende bundeltje aanwezig, dat bij afkorting is aangeduid als bundel 36 omdat het uittreedt op Coupe 336. Op de frontaal aansluitende coupe was dit zelfde bundeltje „36" aanwezig met het bundeltje, dat op coupe 335 uittreedt en dat dus wordt aangegeven als bundel „35 en zoo werd, door steeds op de frontaal volgende coupe alle op de laatst geteekende doorsnede aanwezige bundels terug te zoeken, de onderlinge ligging der componenten bepaald en de samenstelling van den stam mogelijk, aangezien altijd weer alle bundels zich lieten terug vinden. Beter dan een lange beschrijving van de methode is een blik op de figuren 2—5 van PI. II, waar enkele doorsneden van den Hypoglossus in hun onderverdeeling zijn aangegeven. Het was mogelijk de neurieten-bundels, misschien niet steeds individueel, maar dan toch althans groepsgewijs tot aan het einde in de tongspieren te vervolgen. Hierbij mag niet vergeten worden, dat de indeeling in bundels volgens de coupe van uittrede noodzakelijk geheel kunstmatig zijn moet, deze groepeering is immers niet een organische maar een van buitenaf opgelegde. Uitkomsten van het peripheer onderzoek. De uitkomsten van dit deel van het onderzoek zijn grootendeels neergelegd in fig. 1 PI. II. Ter toelichting diene het volgende: de kern strekt zich uit, voor zoo ver zij Hypoglossus-kern in engeren zin is, van Coupe 304—348 (de pijl van fig. 1 PI. I), terwijl de zenuwbundels uittreden tusschen Coupe 295 (bundel aangeduid als bundel '95) en coupe 336 (bundel '36), in het algemeen dus iets meer proximaal. De Hypoglossus bundels treden op de meeste coupes in 2 groepen uit, een meer mediaal gelegen groep waarvan de uittredingsplaatsen op fig. 2 PI. I zijn aangeduid door de halve stippels in de Medulla-ondergrens, en een meer laterale groep waarvan de uittredingsplaatsen zijn aangeduid door de andere stippenrij (de volle stippen); de meer mediaal uittredende bundels zijn op de doorsnee-teekeningen %• 2 — 5 PI. II door lijnen, de meer lateraal uittredende door stippellijnen omgrensd. Gaan we nu den opbouw van den Hypoglossus-stam na (vgl. fig. 2 PI. II), dan zien we hoe de bundels, uitgetreden van Coupe 336 — 330 zich hebben samengevoegd tot een bundeltje, aangeduid als IIIb waarbij de lateraal-uitgetreden bundels het dichtst bij de Medulla zijn gelegen, de ventraal-uitgetredenen het verst van de Medulla zijn verwijderd. Elke meer proximaal uittredende bundel legt zich achter den meer cervicaal uitgetredene (bundel '36 ligt immers het meest dorsaal van de groep 336 — 330!) zoodat een zekere draaiing bij dezen opbouw plaats grijpt. De omstippelde groep is nog niet tot rust gekomen, bundels '35—'32 liggen op hun definitieve plaats, maar „30 en „31" nog niet (vgl. fig. 3 Coupe 315 waar deze bundels verschoven zijn, waardoor de bundel daar wel zijn definitieve samenstelling gekregen heeft). Uit de Medulla Obl. ziet men de bundels '28 en '27 bezig uit te treden, de tendens om achter elkaar omhoog te draaien treedt duidelijk aan den dag. Fig. 3 PI. II (Coupe 315) laat zich nu gemakkelijk lezen: bundel IIIb heeft zijn uiteindelijke samenstelling, bundel III* bestaande uit neurietenbundels uittredende van Coupe 329 — 321 eveneens, terwijl bundel IIb (Coupe 320 — 310) bezig is te ontstaan, maar daarbij het zelfde principe volgt als zijn voorganger. Tusschen bundel III- en IIIb is een vat (vgl. STOWELL '88). Coupe 292 fig. 4 PI. II laat den Hypoglossus zien, die nu volledig is geworden, immers is op Coupe 295 de laatste bundel uitgetreden; de zenuw is op het punt zich in den Canalis Hypoglossi te begeven. De bundels IIIa en IIIb hebben zich vereenigd tot den derden wortel (III) en wel zóó dat de mediaal-uittredende groep van de een, de overeenkomstige van de andere heeft gevonden en zich daar tegen aangelegd heeft zooals fig. 4 PI. II laat aflezen; de lateraal uittredende van IIIa heeft zich geschikt tegen die van IIIb. Anders is het met bundel II waarvan de componenten IIa en IIb elkaar nóóit opzoeken en elkaar ook nooit vinden in het geheele verloop. Toch geloof ik dat beiden als onderafdeelingen van eenzelfde wortel (II) moeten worden opgevat. Bundel I bestaat uit de neurieten uitgetreden van Coupe 306 — 295, ze zijn aangegeven als lateraal-uittredende. Terloops zij opgemerkt, dat de uittredingsplaatsen der mediale en laterale bundels op frontale coupes veel verder naar dorsaal verschoven zijn dan de overeenkomstige uittredingsplaatsen op meer caudaal gelegen coupes; de lijn die deze uittredingsplaatsen zou verbinden, zou dus een schroeflijn op den Medullaonderkant vormen van caudo-ventraal naar fronto-dorsaal. Op fig. 2 PI. I is dit alleen voor de lateraal-uittredende vezels uitgedrukt; de uittredingsplaatsen van den wortel I vormen de frontale voortzetting van de laterale spiraal. De pijlen van fig. 4 geven de richting aan, waarin de verschillende bundels in den Canalis Hypoglossi omlaag zullen gaan, IIa gaat dan buitenlangs III, IIb binnenlangs den derden wortel en de eerste (I) weer buitenlangs IIb. Fig. 5 is de zelfde doorsnee als fig. 4 maar nu zijn de neurieten aangeduid zooals uit de toelichting der figuren blijkt, n.1. ( mediale groep; zwarte grond met witte stippen. Bundel III. . jateraje groep: witte grond met kringen. b ^ mediale groep: wit veld overlangs gearceerd. Bundel IIb. ^ jateraie groep: wit veld met zwarte kruisjes. ( mediale groep: gekruist gearceerd. Bunde . jateraje gr0ep: massief zwart. Bundel I. : wit veld. Fig. 5 kan dus als sleutel van fig. 1 van deze plaat dienen. In die figuur zijn een aantal min of meer karakteristieke doorsneden geteekend in een schematischen (linker) Hypoglossus (de rechter XII waaraan de doorsneden figg. 2.—5 ontleend zijn, werd onderzocht, vandaar dat fig. 4 het spiegelbeeld van doorsnede te hebben doorboord) om zich daar in de mediale bundels te verliezen, dit is de massief zwart aangegeven bundel. De Hypoglossus stam gaat op de volgende coupes steeds meer teekenen vertoonen van een naderende splitsing in twee, haast even zware, takken, maar voor dat deze verdeeling tot stand gekomen is, verlaten over verscheidene bundels verdeeld een groot aantal neurieten den hoofdstam, om allen in den M. Hyoglossus te dringen en daarin öf .naar achter óf naar den tongrug öf naar voren te gaan (de met kruisjes voorziene bundel). Dan heeft de verdeeling in twee takken plaats : een laterale, bestaande uit alle nog overblijvende lateraal-uitgetreden vezels + de ventraal-uitgetredenen van Coupe 307-309, en een mediale, bevattende alle ventraal-uittredende + den eersten wortel (bundel '95-'06). De laterale tak. Zij geeft een stam af, die 180° terugdraaiend, in den M. Styloglossus dringt (de gekruist-gearceerd aangegevene) en bestaat dan nog alleen uit de lateraal-uittredende neurieten van bundel III. Deze dringen allen in de eigenlijke tongmusculatuur, waar zij allen verloren gaan tusschen longitudinaal-verloopende vezels (M. long. ling. van PI. II. fig. 1); nooit treden zij tusschen verticale of transversale vezels; zij innerveeren dus uitsluitend den M. longitudinalis linguae van PI. II fig. 1. Nader dezen bundel onderverdeelend, bleek de IIIa bundel de ventrale en laterale longitudinale vezels te verzorgen (M. long. linguae ventr. et lat.) terwijl de bundel IIIb zorgde voor de dorsale bundels (M. long. linguae sup.). De mediale tak. Terwijl de Hyoglossus-vezels naar dorsaal gaande den Hypoglossus-stam verlaten, treden naar mediaal de vezels voor den M. Geniohyoideus uit; hiervoor blijkt de neurietenbundel I (uitgetreden van Coupe 295—306) in zijn geheel te worden gebruikt. Deze zenuw treedt van latero-dorsaal in de spierbuik en gaat daarin gedeeltelijk proximaal-, gedeeltelijk distaalwaarts. De M. Geniohyoideus vertoont duidelijk een N. Hypoglossi te vinden noch iets van sensibele vezels eindigend in de Dura van den Canalis Hypoglossi, die eventueel Litteratuur, hun oorsprong elders vinden zouden, zooals er vezels beschreven zijn door BlSCHOFF ('65), RüDINGER ('68) en LUSCHKA ('56). HOLL ('77) zag een draadje uit den N. Cerv. I. met den Hypoglossus centraalwaarts gaan, maar wist niet waar het eindigde, waarschijnlijk acht hij het een draadje uit den N. C1 te zijn, dat met den N. XII uittreedt, om daarna den eersten cervicaalzenuw weer op te zoeken. SCHWALBE ('88) beschrijft dit draadje ontspringende uit N. C1, als N. meningeus post, hij zag de vezels in den schedel gaan, zich verliezend in de wand van den Sinus occipitalis. HOLL ziet ook een niet-sympathisch Hypoglossustakje dat zich vertakt in de Dura van het Hypoglossus-kanaal. LONGET ('43) schrijft de XII sensibiliteit toe aan de eerste cervicaalzenuwen en aan den N. Lingualis; LEWIN ('83) meent dat de neurieten van den N. Ling. in den N. XII. centraalwaarts gaan tot in het XH-kanaal en in den Ram. descendens XII afdalen (door grove experimenten meent hij dit te kunnen aantoonen); in den laatsten tak neemt hij ook sensibele cervicaal elementen aan, die daarin opstijgen en den N. XII. peripheer vergezellen. STOWELL ('88) schrijft de sensibiliteit van den N. XII. toe aan de cervicaal elementen die zich tegen zijn stam aanleggen. BECK ('95) beschrijft het voorkomen van Hypoglossus gangliën, vooral van den achtersten wortel, bij runderen, varkens enz., bij embryonen zoowel als bij volwassen dieren. Insectivoren behooren tot die groep, waar ganglia het zeldzaamst voorkomen, wat steeds gepaard gaat met een zeer klein ganglion van den N. C. I. (ook in deze serie slechts enkele cellen!). IVERSEN ('87) meldt een Hypoglossus met twee dorsale wortels en twee ganglia bij een volwassen Protopterus. FRORIEP ( 85) meldt Hypoglossusganglia bij rund, schaap en kip. Van BEMMELEN ('89) ziet 3 ganglia bij Reptielen-embryonen. WEIGNER (04), die de Hypoglossus-ganglia constant bij runderen vindt, ziet den dorsalen Hypoglossus-wortel in de Medulla oblongata, caudaalwaarts gaan naar het centrum van den dorsalen wortel van den eersten cervicaal zenuw. BUDDE (19) ziet een XH-ganglion samenhangen met het ganglion van C1. Op de vraag naar de Sensibiliteit van den Hypoglossuszenuw zelve, zooals SHERRINGTON wil en BOEKE ('17) ook aanneemt, ga ik hier niet nader in. Localisatie in de kern. De tweede vraag, die zich vanzelve voordoet, is die naar het verband tusschen celgroepen in de kern en spieren in de tong. Met de verkregen gegevens in de hand, is het eenvoudig de bovengenoemde spieren in de Hypoglossus-kern te localiseeren, de indeeling van de kern weergegeven in fig, 1 PI. II, spreekt voor zichzelf (voor het gedeelte caudaal van de pijl zie blz. 37). Wij zien dan dat de eerste wortel (I) komende uit het voorste gedeelte van de kern geheel zelfstandig blijft, in het peripheer verloop, rond de andere bundels heendraait, om den XII aan den medialen kant te verlaten en den M. Geniohyoideus te innerveeren; het voorste gedeelte van de kern herbergt dus de Geniohyoideus-cellen. In den tweeden wortel volgt dan in de proximale helft de geheel zwart gehouden bundel van lateraal uitgetreden neurieten, het zwarte kapje in den peripheren stam laat zich tot in de distale Hyoglossus-vezels vervolgen, deze afdeeling hebben we dus in de meest proximale punt van de dorsale afdeeling te localiseeren. De ventraal uittredende neurieten van den tweeden bundel (vormende de gekruist-gearceerde afdeeling), laten zich vervolgen door den geheelen Hypoglossusstam heen, tot waar zij zich oplossen om den M. Styloglossus te verzorgen; deze spier moeten wij dus gelocaliseerd denken in het frontale gedeelte van de ventrale kernafdeeling. Verder bevat de tweede wortel (IIb) dorsaal-uittredende neurieten, die als bundels zich laten vervolgen tot in den M. Hyoglossus (bundel coupe 310—317 van kruisjes voorzien), en ventraal-uittredende (bundel coupe 310—320 gestreept aangegeven), den M. Genioglossus verzorgende. Den M. Hyoglossus moeten wij dus plaatsen midden in de dorsale afdeeling, den M. Genioglossus achter den M. Styloglossus in de ventrale afdeeling. Wortel III bevat aan dorsaal-uittredende neurieten den bundel voorzien van kringetjes (Coupe 321—335 , die zich laat vervolgen tot in alle longitudinale spieren van de tong, en aan ventraal-uittredende (zwart veld met witte stippen van Coupe 321—336) een groep, die als omschreven bundel in de tong zelve naar voren dringt om de ventrale transversale bundels te verzorgen. Het is nu eenvoudig de verschillende spieren over de kernafdeelingen van fig. 1 PI. II te verdeelen; tennaastenbij kan men nu dus aangeven in welke afdeelingen de verschillende spiercentra gezocht moeten worden. Litteratuur PaRHON en GOLDSTEIN's experimenten ('99 en '00), schijnen iocahsatie. eerS(.e pogingen te zijn om tot eene localisatie in de Hypoglossus-kern te komen. In '99 sneden zij den Ram. desc. XII door en zagen daarna cellaesie optreden in een kleine dorsolaterale groep van het achterste één derde van de kern (vergl. de hier gevonden localisatie van den M. Thyreohyoideus fig. 1 PI. II, overeenkomende met celafdeeling V, VI, VII, van fig. 1 PI. I.). In 1900 geeft een Carcinoom van de tong hun de volgende localisatie-uitkomsten: M. Hyoglossus en M. Genioglossus in het voorste grootcellig gedeelte. M. Lingualis inf.: externe groep; Ram. desc. XII.: achterste gedeelte; wat overblijft: wordt door de rest van de kern verzorgd. In 1903 vinden PARHON en PARHON hun uitkomsten van 1900 bevestigd; in 1905 vinden PARHON en NADEJDE dat de voorste celgroep den M. Geniohyoideus verzorgt, de externe groep de externe- en superiortongspier-groep innerveert. PARHON en PAPINIAN ('04) vinden o. a. den M. Hyoglossus in het dorsale en meest externe deel van het middengedeelte van de kern gelocaliseerd, zij bevestigen hun vondsten van 1900 en die van KOSAKA en YAGITA (zie onder). HUDOVERNIG ('07) vindt de localisatie van PARHON te ingewikkeld, zijn uitkomt is: het voorste lU gedeelte bevat de eigen spieren van de tong, het middelste den buiten- en onderkant van de tong; het spinale gedeelte van de kern herbergt den tongwortel. — GOLDSTE1N en MlNEA ('09), vinden den M. Geniohyoideus in de mediale groep van het middelste 1 /3 gedeelte, den M. Hyoglossus in de laterale groep van hetzelfde gedeelte. Al deze gevallen berusten op Carcinoom gezwellen van de tong of van gedeelten van tong en mondbodem. KOSAKA en YAGITA experimenteeren in 1903 om den oorsprong der verschillende spiergroepen te vinden. Zij snijden den M. Geniohyoideus bij honden weg en vinden dan het voorste '/s gedeelte van de kern gedegenereerd, bij wegname van den M. Genioglossus treedt celdegeneratie op in het middelste V3 deel, bij wegname van den M. Hyoglossus: degeneratie in de achterste helft van de kern behalve het geheel intacte spinale einde. Doorsnijden van den Ram. desc. XII. gaf degeneratie in het spinale 2/s gedeelte van de XII. kern. Bij vogels schijnt de Ram. laryngeus (homologon van den Ram. desc. XII der zoogdieren) de achterste helft van de kern in te nemen; de Ram. laryngo-lingualis (voor de tong) de voorste helft. (Let op de overeenstemming van deze uitkomsten met die neergelegd in PI. II. fig. 1). STUURMAN ('16) vindt bij doorsnijding van den lateralen Hypoglossus-tak in de muizentong degeneratie van den M. longitudinalis, Styloglossus en Hyoglossus en celdegeneratie van het dorsale kerngedeelte; doorsnijding van den medialen Hypoglossus-tak geeft degeneratie van den M. verticalis, circularis en transversalis, Genioglossus en Geniohyodeus, dit geeft celafsterven in het ventrale gedeelte van de XII kern. Wegname van den M. Geniohyoideus geeft atrophie in het voorste deel van de kern; van den M. Genioglossus, transversalis en verticalis, celuitval in het ventrale deel van de XII kern. Doorsnijding van den Ram. desc. XII geeft geen verandering van de Hypoglossuskern. De uitkomsten van het onderzoek der periphere verhoudingen geven aanleiding tot tal van vragen waarvan ik er twee nader wil bezien. Ten eerste: is de voorste wortel van den Hypoglossus identiek met de 2 volgende? Ten tweede: Hoe verloopen de spiervezels in de tong. Wat de eerste vraag betreft, letten wij daarvoor op de volgende periphere en centrale bijzonderheden: a. Peripheer. De neurietenbundeltjes treden maar op één hoogte ver lateraal uit, niet zooals die van bundel II en III op een meer ventraal en een meer lateraal niveau (vgl. fig, 2 Pi. I); nergens probeeren de componenten de bij de andere wortels in gebruik zijnde volgorde in te nemen (vgl. fig. 4 PI. II) maar leggen zich dakpansgewijs naast elkaar; is de bundel eenmaal gevormd, dan gaat hij volkomen zelfstandig zijn eigen weg, zonder ooit zich als het ware in te laten met de twee andere wortels wier componenten wèl dooreenschuiven; verlaat opeens in haar geheel den Xll-stam terwijl alle anderen in gedeelten naar hun spier gaan. b. Centraal. Het celtype van het eerste lU gedeelte is anders; geen verdeeling in een aantal celgroepen, slechts een mediale en een laterale afdeeling die geen differentiatie vertoonen (A en B van fig. 1 PI. I); geen verdeeling in dorsale en ventrale afdeeling; vrij van kleincellige mediale begeleidkern. Op grond van al deze opgesomde verschillen verdient de vraag overweging of misschien de M. Geniohyoideus zou behooren bij de viscerale (branchiale) muskulatuur, zooals de aangezichts-muskulatuur en de kauwspieren? en of de eerste wortel van den N. XII een visceralen component zou vormen? Daarmede zou de identiteit van XII1 met de twee andere wortels eri de motorische cervicaal-zenuwen vervallen, en de eerste wortel van den N. XII thuisbehooren bij de laterale zenuwen (V. VII. IX. X. XI). Ondanks uitvoerig zoeken in Litteratuur, de litteratuur (embryologisch en vergelijkend-anatomisch) is het niet gelukt zekere bewijzen hiervoor aan te voeren. Is trouwens alles wat Geniohyoideus in de Vertebraten reeks heet, wel het zelfde? zoo ja: HERRICK ('99) heeft gevonden dat de Geniohyoideus van Menidia door den N. Trigeminus wordt geinnerveerd. ALLIS ('19) vindt in andere Teleostiers deze spier verzorgd door den N. V. of VII. Van embryologischen kant: hoe voorzichtig laat LEWIS zich uit in KEIBEL en MALL S Handboek ('11) omtrent de afkomst der Mondbodemspieren, zeker niet de uitdrukking van een vaste overtuiging dat deze spieren een somieten produkt zijn. DRüNER ('01) beschrijft hoe de M. Geniohyoideus med. wordt verzorgd door den N. Hypobranchialis, de M. Geniohyoideus lat. door den Ram. jugularis van den N. IX (verloopende van Mandibula naar Hyoid). Hij vermeldt hoe in bijna al de door hem onderzochte Urodelen de N. Hypobranchialis, die de Hypobranchiale muskulatuur verzorgt, wordt opgebouwd uit N. C. I en II versterkt door een takje van den N. X., dat dikwijls zelfstandig uit de Medulla treedt en door een eigen foramen uit den schedel komt. (Interessant zou het nu zijn te weten waarheen dat takje peripheer gaat!). Er worden ook spieren vermeld, die door den XII en door een visceralen zenuw samen worden verzorgd (bijv. door EDGEWORTH ('16) M. Branchiomandibularis door den N. XII en den N, IX geinnerveerd). Wat den eersten wortel van den N. XII betreft, nooit is er een ganglion aan den eersten wortel gevonden, wel aan de volgende (vgl. (BECK ('95)). EDGEWORTH ( 00) vermeldt dat de neurieten van den eersten Hypoglossus-wortel in dikte maximaal tot 11,2 ,u gaan, evenals de takken van den N. IX en den N. X, terwijl de neurieten der twee achterste wortels tot 16 n gaan (als de somato-motorische zenuwen, niet in EDGEWORTH'S zin maar volgens JOHNSTON'S opvatting). Bij Lacerta beschrijft KALLIUS ('01) hoe de Hypoglossusspiermassa als het ware uit de streek der cervicaal-myotomen naar voren schuift met als voorste gedeelte den M. Geniohyoideus; deze laatste zou dan aboraalwaarts den M. Genioglossus leveren. Bij de beschrijving van de eendentong zegt KALLIUS ('05) dat de Hypoglossusmuskulatuur geleverd wordt door Myotoom I (?), II -— V, (vgl. CORNING '95) maar vermeldt dat ook nog het rudiment van het blasteem van de eerste kieuwbogen voorkomt: „dasz diese Muskelanlagen nichts mit denen der Zunge selbst zu tun haben ist selbstverstandlich", Men ziet hoe hij telkens weer op die kieuwboog-massa terug komt, maar dat zij mee de tong zou helpen vormen is voor hem niet denkbaar. Wel vermeldt hij dat de blasteem-massa van de Hypoglossusmuskulatuur met die van den Nerv. V en VII samenhangt (blz. 463). Fig. 71 vertoont den M. Geniohyoideus, die zich in de mesenchymmassa van den N. V verliest (M. Intermandibularis). FlEANDT (14) vindt bij alle door hem onderzochte zoogdieren dat de Hypoglossus 4 wortels heeft, die hij noemt: z, a, b en c; waarbij de wortel z verder dorsaal uittreedt dan de anderen, terwijl deze laatsten van a naar c gerekend steeds grooter worden. Het zou ook mogelijk zijn de wortels van dezen Erinaceus in dien zin te verdeelen: wortel I is dan z, IIa is dan a, IIb = b, en III = c. FlEANDT geeft dus den eersten wortel (z) een aparte plaats als occipitale zenuw. Zou dan deze occipitale zenuw visceraal zijn (als misschien alle occipitale takken) en de spino-occipitale takken somatisch? Behalve bij Teleostiers en Urodelen (DRüNER) wordt een dubbele M. Geniohyoideus bij papegaaien vermeld (ANDERSON '81). Gaan wij thans na, wat er bekend is omtrent celverschillen in verband met de innervatie van den Musc. Geniohyoideus. KOSAKA en YAGITA ('03) melden dat de oorsprongscellen van den zenuw voor den M. Geniohyoideus verschillen van de rest van de cellen van de Xll-kern. MALONE ('13) ziet verschil in het Nissl-beeld van cellen voor de dwarsgestreepte en voor gladde spieren, maar meer nog tusschen motorische en sensibele cellen. Ten Tweede. Hoe verloopen de spiervezels in de tong? Wat aan deze localisatie voelbaar ontbreekt zijn nauwkeurige onderzoekingen omtrent de onderlinge verhouding der spierelementen in de tong. Een onderzoek naar ontwikkeling en bouw van de tongspieren, zoo minutieus mogelijk uitgevoerd. (als het ware vezel voor vezel), moet worden verricht om de opkomende vragen op te lossen. Verre van uitkomsten van een dergelijk onderzoek te kunnen mededeelen, zij hier alleen vermeld, dat waarschijnlijk daarom alleen de ventrale transversaal-vezels geïnnerveerd worden, omdat de zelfde vezels, die in de eene tonghelft ventraal liggen, in de mediaanlijn tongrugwaarts omhoog gaan, om in de andere tonghelft dorso-transversale vezels te vormen. Zoo ook vertoont deze serie beelden waaruit valt af te leiden, dat de longitudinale vezels voor en achter in de tong omhoog buigen, op die manier als het ware verticale vezels vormende. Nader zorgvuldig onderzoek is echter noodzakelijk: alleen een vezelonderzoek zal kunnen ontdekken hoe de tongspieren samenhangen en bij elkaar hooren, dat zal eerst het verklarend licht op de gevonden localisatie kunnen werpen. Litteratuur Uit de litteratuur omtrent het verloop der tongspieren en tongspieren, hun onderlinge samenhang worde het navolgende gememoreerd. Voor de onderlinge saamhoorigheid van de tongspieren vergelijke men: ANDERSON ('81), die gedeelten van den M. Palatoglossus over ziet gaan in den M. transversalis linguae en vezels van den M. Genioglossus zich ziet voortzetten in den M. Constrictor pharyngeus sup, hij meent den M. trans, ling, en den M. Genioglossus phylogenetisch uit de spieren van Pharynxen Oesophaguswand zich te zien ontwikkelen; verder: EDGEWORTH ('16), die den M. Palatoglossus uit den M. Styloglossus embryonaal ziet afsplitsen, waarbij deze door den zenuw van den M. Styloglossus wordt geinnerveerd (in tegenstelling met QUAIN die daarvoor een der takken van den plexus pharyngeus neemt): dan DRüNER ('01) die den M. Hyoglossus bij Siredon laat ontstaan uit den M. Genioglossus en KALLIUS ( 05) die de ontwikkeling der verschillende tongspieren voor de vogels nader bespreekt. Omtrent het veranderen van richting der spiervezels in de tong vergelijke men NUSSBAUM en MARKOWSKI ('97) die GEGENBAUR's meening dat het transversale spiersysteem uit het longitudinale ontstaan is, bevestigd zien in transversaal vezels die een zeer schuin verloop achter- waarts aannemen. CARLIER ( 92) vermeldt ringvormige dwarsgestreepte vezels in de egeltong, door hem beschouwd als onvolkomen ontwikkelde spiervezels; GAUPP ('01) spreekt van longitudinaalvezels in de kikvorschtong, die 90° ombuigende transversaal vezels worden; terwijl STUURMAN ('16) in de muizentong verticale vezels ziet die ombuigend circulair worden. De ROLLERsche kern. Wat is gebeurd met de vezels ontspringende uit de kleincellige kern ventraal en mediaal langs de Hypoglossuskern zich uitstrekkende? (de ROLLERsche kern). Deze vezels treden mediaal van de ventrale bundels van STILLING's kern uit de Medulla Oblongata, onmogelijk was het hen te onderscheiden van de andere vezels in de ventraal-uittredende bundels. Zij moeten echter aanwezig zijn in den zwarten, met wit gestippelden, bundel van den derden wortel, in de gestreepte afdeeling van IIb, en in de ruitvormig-gearceerde afdeeling van IIa. Het allereerste bundeltje, dat de Xll-stam verlaat, is een uiterst, fijn takje uit wortel III tredend, ongeveer ter hoogte van doorsnede h (in fig. 1 PI. II. niet aangegeven), dit bundeltje gaat naar sympathische ganglien-celien liggende rondom de vaten van de Glandula submandibularis. Hoewel de ROLLERsche neurieten niet te onderscheiden zijn van de andere vezels in den derden wortel, is toch wel uit te maken dat dit bundeltje in den derden wortel, ligt op de plaats waar de ROLLERsche neurieten van Coupe 336—334 zijn te verwachten (n.1. op de grens van III en IIb gearceerd), het heeft er dus allen schijn van dat de cellen uit de ROLLERsche kern van Coupe 346—348 invloed op de bloedvaten van de gland. submand. hebben. Op bl. 8 werd beschreven hoe deze cellen van de ROLLERsche kern werden opgezocht door cellen van den Nucl. intercalatus (STADERINl), die zeer waarschijnlijk als een schakelkern in het smaaksysteem moet worden beschouwd (zooals wordt aangenomen door WlNKLER, KAPPERS en vele andere onderzoekers). Is nu misschien in deze baan gegeven de mogelijkheid van hyoideus had één innervatie dicht bij het Hyoid en één dicht bij het Sternum uit een tak gemeenschappelijk met de sterna e helft van den M. Sterno-thyreoideus, die echter ook een eigen tak had dicht bij zijn aanhechting aan het Thyreoid. De . Omohyoideus had alleen een innervatie dicht bij zijn Hyoidaanhechting. Of de M. Omohyoideus nog een lagere innervatie had kon in deze serie niet worden vastgesteld, waar de hals ver boven de Scapula was afgesneden; aan een andere serie (serie C) van Erinaceus, was de Omohyoid-spier ongeschonden en bleek er geen andere innervatie aanwezig te Z1,Al(Zdezeezenuwbundels werden individueel terugvervolgd; zij kwamen allen uit den ventralen tak van C11 in de onderlinge „gging als aangeduid op lig. 1 PI- Hl » konden tot huu uittreden uit het ruggemerg vervolgd worden (de bundek b-e). De bundels die de verbinding « tot stand brachten, konden ook in Cn terug vervolgd worden; zij bleken gedeeltelijk te voorschijn te komen uit het Ganglion cerv. sup. van den ha ssympathicus (de bundel aangeduid met streepstiplijn); gedeeltelij konden zij vervolgd worden tot in het Ganglion spinale van C11 (de bundel aangeduid met stippellijn). Helaas was het onmogelijk de cellen aan te wijzen, waaruit deze neurieten hun oorsprong namen, in het ganglion lieten zich met bepaa e celsoorten onderscheiden. Waarschijnlijk zond het ganglion eer . sup. niet alleen sympatische draden met C" omhoog in den Ram. desc. XII. maar gaf het ook draden mede met de takke voor de ansa-spieren; alleen voor den bundel voor den M. Omohyoid. was een toevoeging uit het ganglion duidelijk, maar waarschijnlijk krijgen ook de anderen vezels mede; met zekerheid kon dit echter niet worden uitgemaakt. Hetzelfde geldt voor den bundel uit het ganglion spin. van C ; hoogstwaarschijnlijk geeft die celhoop ook neurieten mee aan de cerebrospinaal-motorische draden voor de ansa-spieren en zendt a, niet alleen vezels omhoog in den Ram. desc.; maar waar het met goed was waar te nemen, is het ook niet geteekend. Waar blijven de in den Ram. desc. opstijgende neuneten uit C11 (de streepstip-lijn en de stippellijn?) Een gedeelte van beide soorten gaat aan de oorsprongsplaats van den Ram. desc. langs een fijn vaatje naar den M. Thyreohyoideus, maar het meerendeel gaat met den XII stam peripheerwaarts. Aan den wortel van den Ram. desc. vermengen de neurieten, uit het ganglion cerv. sup. met C11 meegekomen, zich met een neurietenbundel, dien de C1 stam heeft meegekregen van enkele sympathische gangliencellen, die een losliggende afdeeling van ganglion cerv. sup. vormen en daarmee slechts door enkele draden verbonden zijn. Deze C1 component gaat gedeeltelijk met den Hypoglossus verder peripheerwaarts, gedeeltelijk omlaag in den Ram. desc. Welk aandeel van de sympathische vezels voor de ansa-spieren meegekomen is met C1 en welk met C11 kon niet uitgemaakt worden. In het ganglion cerv. sup. sympathische centra voor de ansa-spieren vast te stellen is dus in het minst niet gelukt. Even peripheerwaarts van den Ram. desc. krijgt de sympatische afdeeling versterking uit den sympathischen plexus, die de Arteria lingualis omspint. Uit het verloop der bundels is vrij zeker uit te maken, dat zij gericht zijn van de arterie naar de sympathische draden rondom den N. Hypoglossus (zie later) — niet omgekeerd. Trouwens, waar men dezen plexus, de Arteria lingualis centraalwaarts langs gaande, vindt als een craniale voortzetting van het ganglion cerv. sup., ligt het voor de hand in deze toevoeging van vaatplexusdraden alleen te zien een anderen weg dan langs C1 of Cn, dien de vezels van het ganglion cerv. sup. nemen naar hun periphere einddoel. De neurieten uit het ganglion spinale van C11 gaan, nadat zij het takje voor den M. Thyreohyoideus hebben afgegeven, ongemoeid huns weegs en treden in den M. Geniohyoideus, misschien ook nog in den M. Hyoglossus (?) en den M. Styloglossus (?). Dat zij langs den XI I-stam naar de hersenstam zouden gaan, of naar den Canalis Hypoglossi, is uitgesloten. De sympathische draden die in den M. Thyreohyoideus treden, gaan nergens in de spier naar gangliencellen, zooals ook waar te nemen was van sympathische draden in tongspieren (zie later) en in korte wervelkolomspiertjes verzorgd door C1. Er is alle reden om aan te nemen dat dit BOEKE's „accessorische vezels" zijn. (Anat. Anz. Bnd. 35, 1909.) Vaatvezels. Bevatten de bundels voor den M. rectus colli (de ansaspieren) ook vasodilatatorische vezels ? zoo ja, dan moeten de arterien, die de desbetreffende spieren verzorgen, uit de spiertakken draden krijgen. De resultaten van een nauwkeurig onderzoek hieromtrent zijn eveneens in de teekening neergelegd. Voor de arterie van den M. Thyreohyoideus was het onmogelijk met zekerheid een draadje te vinden, al blijft de waarschijnlijkheid bestaan ; maar voor de andere spieren verliet telkens even voor den intree in de spier een zeer fijn takje den zenuw om naar enkele gangliencellen, in de arteriewand gelegen, te gaan. Nooit ging een draadje naar de arterie, wanneer die niet ganglienceldragend was, dus nooit rechtstreeks naar de arteriewand zelve. Deze vaattakjes zijn op de teekening aangeduid door streeplijnen. Onmogelijk was het deze zeer fijne bundeltjes centraalwaarts te vervolgen. Om nu de verkregen uitkomsten nader te verifiëeren, werd de ansa Hypoglossi op dezelfde wijze onderzocht in een frontaal gesneden serie van Erinaceus europaeus, embryo van 20 m.M. schedel-stuitlengte (serie C). De uitkomsten van dit fig. 2, PI lil. onderzoek zijn neergelegd in fig. 2, PI. III. De teekening spreekt voor zich zelf; op de verschillen tegenover serie B zij met een enkel woord gewezen. De cerebro-spinaal-motorische draden voor den M. Thyreohyoideus bereiken de spier niet uit den Ram. desc. XII maar dadelijk uit den Hypoglossus-stam zelve, deze neurieten terugvervolgend blijken zij allen te komen uit N. C1; er zijn dus geen echte XII neurieten mee gemoeid. De Ram. desc. XII bevat vezels uit den N. cerv. I. voor den M. Sternohyoideus (voor bovenste en onderste innervatie-plaats), terwijl de N. cerv. II de cerebro-spinaal-motorische neurieten aanvoert voor den M. Sternothyreoideus, M. Omohyoideus en M. Sternohyoideus. Voor de volgorde van uittrede uit het centraal orgaan raadplege men fig. 2, PI. III, het blijkt daaruit dat de bundels b en c die in fig. 1 met den N. cerv. II. mee peripheerwaarts gaan in fig. 2 door den N. cerv. I. hun periphere bestemming bereiken. Het was ook hier mogelijk te zien hoe sympathische vezels zich aansluiten bij de cerebro-spinaal-motorische draden om daarmee in de spier te dringen; bij den M. Thyreohyoideus gaan de sympathische neurieten als zeer fijn bundeltje zelfstandig naar en in de spier vanuit den Ram. desc. XII. Bij het terugvervolgen der sympatische neurieten bleken zij allen óf uit het sympathische net rondom de Arteria lingualis öf langs den N. cerv. I uit den N. vertebralis te komen. Evenals bij de vorige serie is het sympathische vaatnet rondom de Arteria lingualis te beschouwen als een verbinding met het ganglion cerv. sup.; de N. Vertebralis functioneert hier als Ram. communicans griseus van het ganglion stellatum dat zijn neurieten omhoog zendt in den Canalis vertebralis (gevormd door de foramina transversaria der halswervels) en langs dien weg den eersten cervicaal zenuw van sympathische elementen voorziet. Contact tusschen N. C.' en het ganglion cerv, sup. of onderafdeelingen daarvan ontbrak geheel. In het verloop van N. C. 11 waren geen sympathische draden te vinden; deze tak miste alle contact met het ganglion cerv. sup. of met den N. Vertebralis. Wel bevatte hij vezels (de stippellijn van fig. 2 PI. III) die in het ganglion spinale van den tweeden cervicaal zenuw drongen. Peripheer waren alleen met zekerheid vezels te vervolgen, die in den Ram. desc. XII. omhoog gingen, maar het is toch zeer waarschijnlijk dat ook zulke vezels met de draden van de ansa-spieren mede verloopen om in die spieren te dringen. De loop van de sensibele vezels voor den M. Thyreohyoideus is in zooverre verschillend van die in serie B, dat zij zich van den Ram. desc. afwenden om na een zelfstandig verloop zich bij de motorische draden te voegen die in de spieren zullen dringen ; het meerendeel der gevondene sensibele vezels gaat echter omhoog in den Ram. desc. en peripheer met den XN-stam mede. Voor alle spieren werden vasodilatatorische draden gevonden (zooals de teekening aangeeft), allen gaande naar gangliencellen in de vaatwand. De innervaties (motorische) der beide onderzochte seriën komen geheel met elkaar overeen, alleen blijkt in serie C (fig. 2, PI. III) de N. C.1^ door den M. Omohyoideus heen te breken, van innerveerende vezels vanuit dien tak was echter geen spoor te ontdekken. Litteratuur. HOLL ('77) deelt mede dat BACH in 1834 reeds meende dat de Ram. desc. XII geen XII vezels bevat, maar alleen uit cervicaaldraden bestaat. LlISCHKA ('56), HOLL zelf, later nog eens BOLK ('98) vinden hetzelfde. Een eigenlijke ansa Hypoglossi bestaat dus niet, de innervatie der spiergroep, die men M. rectus colli noemt, komt uitsluitend tot stand door vezels uit cervicaalzenuwen (C1, C11 en Cm event.). edgeworth ('00) meent dat er wel XI I-draden omlaag gaan bij honden; FlEANDT ('14) vindt dezen toestand bij andere zoogdieren (o. a. bij Erinaceus). Na zorgvuldig prepareeren komt holl tot de slotsom, dat de Mm. Geniohyoideus en Hyoglossus door cervicaal-neurieten en niet door Xll-vezels verzorgd worden, de M. Genioglossus door cervicaal-neurieten met Xll-vezels gemengd, de rest alleen door den N. Hypoglossus. De cervicaal-neurieten zouden verder den tongrug sensibel verzorgen. lewin ('83) wil bij honden door doorsnijdingsproeven bewezen hebben, dat sensibele vezels aan den Hypoglossus vooral toegevoerd worden door den Ram. desc. en ook dat de N. lingualis-(sensibele) elementen gedeeltelijk met den Ram. desc. omlaag, maar ook gedeeltelijk in den XH-stam centraalwaarts gaan tot aan de Medulla toe; de XII-wortels zelve vindt hij niet sensibel. parhon en goldstein ('00) meenen Xll-vezels in den Ram. desc. te moeten aannemen op grond van de gevonden degeneratie bij doorsnijding van den afdalenden tak; kosaka en yagita ('03) vonden ook in het onderste deel der kern na doorsnijding, degeneratie-verschijnselen. Vergelijk voor uitvoerig overzicht van de ansa-verhoudingen Bolk ('98). neurieten uit het netwerk mede, waarschijnlijk gaan alle sensibele neurieten uit het ganglion spinale van den N. C11 mee naar den M. Geniohyoideus, daar deze spier in het geheel geen Lingualistak schijnt te krijgen. Na afgifte van den Geniohyoideus-tak treden er verscheidene gangliencellen op tegen den buitenkant van den XH-stam gelegen, draden gaan daarvan uit met de verschillende spiertakken mede voor Mm. Styloglossus en Hyoglossus (fig. 3, PI. I). Nadat de mediale XH-tak de bundels voor den M. Genioglossus heeft afgegeven, liggen er aan den omtrek van dien spiertak nog enkele gangliencellen ; daarvan uit gaan nu zelfstandig in den Genioglossus sympathische draden. Zij dringen in de spier in, maar zoeken daarin geen gangliencellen op (BOEKE's accessorische vezels ?). Nu is de XH-tak vrij van alle sympathische vezels, die aangevoerd zijn langs den Ram. desc. XII (zie fig. 3, PI. I). Gangliencellen treden dan eerst weer aan den omtrek van den XIIstam op, waar deze kunnen komen langs bundels van den N. lingualis, dus op plaatsen waar de Trigeminustakken zich tegen de XII takken aanleggen (echter worden er nooit anders dan sympathische vezels tusschen de V en de XII takken uitgewisseld, oversteken van andere vezels werd hierbij nooit waargenomen). Het is nu zeer waarschijnlijk dat sympathische draden uit die aan den omtrek der XII takken gelegen gangliencellen met de cerebrospinaal-motorische draden mee in de spieren dringen (bundel c van fig. 3 PI. I) om deze sympathisch te verzorgen. Eenmaal viel waar te nemen dat uit enkele in de omgeving van een XH-tak vrij liggende gangliencellen sympathische draden zelfstandig, zonder geleide van cerebro-spinale vezels in de tongspier drongen waarin geen gangliencellen waren waar te nemen (bundel b van fig. 3 PI. I). VI. SAMENVATTING. De resultaten, die dit onderzoek heeft opgeleverd, kunnen kort worden samengevat in de volgende punten. 1°. Het blijkt mogelijk de Hypoglossus-neurieten van de kern tot aan het perifere einde bundelsgewijs te vervolgen. Hierdoor zijn de spieren in de kern rationeel te localiseeren. 2°. De Hypoglossus-kern bevat de centra voor de tongen de ansa-spieren (fig. 1, PI. II). 3°. De Hypoglossus-kern (STILLING's kern) is de rostrale voortzetting van een gedeelte van het ruggemerg en strekt zich ventraal van centraal-kanaal en IVden ventrikel uit (fig. 2, PI. I). 4°. De Hypoglossus-kern vertoont 3 afdeelingen: a. het voorste [U gedeelte, b. het middelste 2/s gedeelte dat in een dorsale en ventrale helft uiteenvalt. c. het achterste 2/s gedeelte. Het voorste '/s gedeelte vertoont 2 groote compacte afdeelingen, het volgende 4/s bestaat uit een groot aantal celgroepen die zich allen schuin door de kern uitstrekken van laterc-caudaal naar medio-frontaal (vgl. fig. 1, PI. I). In elke groep zijn de cellen naar een of meerdere punten georienteerd. 5°. De Nervus Hypoglossus heeft als eenig centrum het voorste 3/s gedeelte van de homo-laterale STILLINGsche kern. 6°. Er is reden om aan te nemen, dat de M. Geniohyoideus een branchiale spier is en dat wij dus in den eersten wortel van den Hypoglossus een lateralen (visceralen) zenuw hebben te zien; in tegenstelling met den somatischen 2den en 3den wortel. 7°. Zeer waarschijnlijk moet in de kleincellige celmassa, die zich langs de Hypoglossuskern uitstrekt en zich distaal voortzet (Nucleus Roller), een vaso-motorische kern worden gezien, meer in het bijzonder een vasodilatatorische. 8°. De spieren, verzorgd door de Ansa Hypoglossi zijn te localiseeren in de volgorde aangegeven op fig. 1, PI. II in het caudale gedeelte van de Hypoglossuskern. De grens tusschen Hypoglossus- en Ansa-afdeeling ligt op het niveau waar de verdeeling achteraan in dorsale en ventrale afdeeling ophoudt. 9°. Cerebro-spinaal sensibele neurieten, wier oorsprongscel in het ganglion spinale cervicale II ligt, gaan met den N. cervic. II peripheerwaarts, stijgen (althans gedeeltelijk) in den Ram. descendens XII omhoog en verzorgen sensibel den Mm. Thyreohyoideus en Geniohyoideus, misschien ook de Mm. Hyoglossus en Styloglossus. Waarschijnlijk verzorgen zulke sensibele neurieten ook de Mm. Sternothyreoideus, Sternohyoideus en Omohyoideus. 10°. Het ganglion cerv. sup. voert door den N. C1 en C11 (c. q. het ganglion cerv. inf. langs den N. Vertebralis in den N. C1) sympathische draden toe aan het meerendeel van de cerebro-spinaal-motorische bundels van den N. Hypoglossus of van den Ram. desc. XII. Daardoor ontvangen de externe tongspieren en de ansaspieren langs zelfstandige banen of gemengd met de cerebro-spinaal motorische bundels sympathische draden, waarschijnlijk BOEKE's accessorische vezels. Voor de inwendige tongspieren worden deze vezels waarschijnlijk aangevoerd langs Trigeminus-takken (en misschien langs de vaten ?) 11°. De motorische bundels bevatten hoogstwaarschijnlijk vaso-motorische (in casu vaso-dilatatorische vezels). 12°. Hoewel de M. Omohyoideus uitsluitend verzorgd wordt door vezels die in den N. C11 verloopen, ligt zijn centrum frontaal van het eerste cervicaal-segment. GERAADPLEEGDE LITTERATUUR. 1919. ALLIS. Geniohyoid muscles of the bony fishes. Anat. Record. Vol. 16. p. 293. 1914, '18. ANDERLE. Querschnittstopographie der Nerven der Ob. u. Unt. Extremitat. Zeitschr. für angew. Anat. u. Konstit. Bnd. 1. S. 397, Bnd. III, S. 298. 1881. ANDERSON. Morphology of the muscles of the tongue a. pharynx, Journ. Anat. a. Phys. Vol. 15. p. 382. 1899. BECHTEREW. Leitungsbahnen. 1895. BeCK. Austritt des N. XII u. des N. Cerv. I. Anat. Hefte Bnd. 6. S. 249. 1889. BEMMELEN, VAN. Herkunft d. Zungenmuskulatur b. Eidechsen. Anat. Anz. Bnd. 4. S. 240. 1865. BlSCHOFF. Anastomosen der Kopfnerven. 1909. BOEKE. Motorische Endplatten bei den höheren Vertebraten. Anat. Anz. Bnd. 35. p. 193. 1917. BOEKE. Studiën zur Nervenregeneration II. Verhand. Kon. Akad. Amsterdam. Deel, 19 No. 5. 1898. BOLK. Segmentaldifferenzierung d. Rumpfes. Morph. Jahrb. Bnd. 25. p. 465. 1910. BOLK. De segmentale innervatie v. romp en ledematen bij den Mensch. Haarlem. 1918. borchardt u wjasmanski. N. Medianus. brunn's Beitr. z. klin. Chir. Bnd. 107. S. 553. 1907. BROEK, v. d. Halssympathicus. Morph. Jahrb. Bnd. 37. S. 202. 1919. BlIDDE. Sensible Xllbahn. Anat. Anz. Bnd. 52. S. 158. 1914. BURLET, DE Entwickelung d. Walschadels III. Morphol. Jahrb. Bnd. 49. p. 120. 1892. CARLIER. Histology of Erinaceus. Journ. Anat. a. Phys. Vol. 27. p. 85. 1858. CLARKE. Structure of Med. Obl.; Philos. Trans. London, p. 231. 1868. CLARKE. Structure of the Brain. Philos. Trans. Soc. London. Vol. 158. p. 263. 1916. COMPTON. Anat. of Nerve Trunks. Journ. Anatomy. Vol. 51. p. 103. 1895. CORNING. Entwickelung d. Zungenmusk. bei Reptilien. Verhand. Anat. Ges. Basel. S. 165. 1901- 05. DRüNER. Anat. d. Zungenbein-Kiemenbogen-Kehlkopfmuskeln der Urodelen. Zoöl. Jahrb. Bnd. 15. p. 437. Bnd, 19. p. 360. 1876. Duval. Nerfs craniens. Journal de lAnatomie et de la phys. p. 476. 1900. edgeworth. Medullated fibres of cranial nerves. Journ. Anat. and Phys. N. S. Vol. 14. p. 113. 1916. edgeworth. Development of Hypobranchial Muscles. Quart. Journ. mier, Science. Vol. 61. p. 383. 1914. fleandt. Wurzelgebiet des N. Hypogl. Morph. Jahrb. Bnd. 48. S. 513. 1882. froriep. Ganglion d. XII. Archiv. Anat. u. Phys. p. 279. 1885. froriep. Herkunft der Zungenmuskulatur. Arch. f. Anat. u Physiol. p. 1. 1901. GaUPP. Froschzunge. Anat. Anz. Bnd. 19. S. 385. 1906. GEHUCHTEN, V. Anatomie syst. nerveux. 1909. GOLDSTEIN et MlNEA. Locaüsations d. 1. noyau XII. Fol. Neuro- biol. Bnd. III. p. 135. 1917. heinemann. Schuszverletzur,gen der periph. Nerven. Arch. f. Klin. Chir. Bnd. 108. S. 107. 1917. HEINEMANN. Bau der Nervenstamme. Arch. f. Klin. Chir. Bnd. 109. S. 121. 1899. HERRICK. Cranial nerves of Menidia. Journ. comp. Neurol. Vol. 9. p. 157. 1877. HOLL. Anastomosen des XII. Zeitschrift für Anat. u. Entw. gesch. (HlS u. braune) Bnd II. S. 82. 1907. hudovernig. Localisation der Gehirnnervenkerne. Journ. Neur. u. Psych. Bnd. 9. S. 137. 1887. IVERSEN. Dors. VVurzeln des XII. Ber. Naturf. Gesellschaft Freib. im Br. Bnd. II. S. 33. 1901. KALLIUS. Entwickelung d. Zunge bei Ainphibiën. Anat. Hefte. Bnd. 16. S. 531. 1905 '06. KALLIUS. Entwickelung d. Zunge bei Vogeln. Anat. Hefte. Bnd. 28. S. 305; Bnd. 31. S. 605. 1910. KALLIUS. Entwickelung d. Zunge bei Saugetieren. Anat. Hefte. Bnd. 41. S. 173. 1911. KAPPERS. Neurobiotaxis VI. Differentiation of the XII Nucl. Psych. en Neur. bladen, p. 408. 1920. KAPPERS. Vergl. Anat. d. Nervensystems. 1911. KEIBEL u. MALL. Hndb. Entwickelungsgeschichte des Menschen. 1888. KOCH. Hypoglossus. Arch. miskrosk. Anat. Br.d. 31. S. 54. 1896. KöLLIKER. Gewebelehre. Bnd. II. S. 230. 1903. kosaka u. Yagita. Untersuch. Urspr. XII. u. d. abst. Astes. Jahrbüch. Psych. u. Neur. Bnd. 24. S. 150. 1903. KOSAKA u. YAGITA. Ursprung Ram. desc. beim Kaninchen. Mitt. med. Ges. Okayama. 1876. KRAUSE. Handbuch d. Menschlichen Anatomie. 1883. lewin. Function des Hypogl. Charité Annalen Jrg. 8. S. 602. 1843. longet. Anatomie des Nervensystems. 1856. LllSCHKA. Sensib. Zweige in dem N. XII. MüLLER's Archiv. S. 62. 1913. MALONE. Fundamental type of cell. structure. Anat. Ree. Vol. 7. p. 67. 1891. MlNGAZZINI. Origin. XII. Annali di freniatria. Vol. II. 1909. MlNGAZZINI. Nucl. XII. Archiv. d. physiologia. Vol. VII. p. 178. 1910. MlNGAZZINI u. PoLIMANTI. Verbindungen des XII, Monatschr. Psych. u. Neur. Bnd. 27. S. 187. 1897/'98. NUSSBAUM u. MaRKOWSKI. Stützorgane d. Zunge. Anat. Anz. Bnd. 12. S. 557; Bnd. 13. S. 345. 1912. obek3teiner. Bau der Nervösen Central-Organe. 1903. PARHON et PARHON. Locaüsations dl. XII. Revue Neurologique. T. IX. p. 461. 1904. parhon et Papinian. Localisations dl. XII. Sem. méd. No. 50. 1905. PARHON et NADEJDE. Localisations nerfs craniens. Rev. Neur. p. 851. 1881. ROLLER. Kleinzelliger Kern. d. XII. Arch. mikr. Anat. Bnd. 19. p, 383. 1886. ROTGANS. Kennis van het Halsgedeelte der laatste 4 Hersenzenuwen. Dissertatie Amsterdam. 1868. RüDINGER. Gehirnnerven. München. 1859. ScHRöDER V. D. KOLK. Werking en Zamenstelling van het Verlengde Merg. 1895. STADERINI. Nucl. Intercalatus. Archiv. ital. d. Biol. T. 23, p. 41. 1843. STILLING. Textur der Med. Obl. Erlangen. 1888. STOWELL. N. XII in domestic cat. Proc. Americ. Philos. Soc. Vol. 25. p. 89. 1916. stuurman. Localisation der Zungenmuskeln. im Nucl. XII. Anat. Anz. Bnd. 48. S. 593. 1916. stuurman. Hypoglossuskern d. Ameisenfresser. Anat. Anz. Bnd. 49. S. 342. 1919. vermeulen. Tongkern der Zoogdieren. 17e Ned. Natuur, en Geneesk. Congres. 1884. VlNCENZI. Note histol. s. 1'orig. d. Nerfs cérébraux. Arch. ital. Biol. T. 5. p. 109. 1903. VlNCENZI. Presenza fibre incroc. nel XII. Anat. Anz. Bnd. 22. S. 567. 1840. VOLKMANN. Motor. Wirkung d. Kopfnerven. MüLLER's Archiv S. 475. 1840. VOLKMANN. Nervenanastomosen. MüLLER's Archiv. S. 510. 1904. WEIGNER. Dors. XII Wurzel. Buil. intern. Acad. Sc. Prague T. 3. S. 1. 1917. WlNKLER. Handboek d. Neurologie. I. Haarlem. TOELICHTING TOT DE FIGUREN. PLAAT I. Figuur 1. Projectie op het mediane vlak van de XH-kern. De onderafdeelingen zijn in afgeronden vorm aangegeven. I—VII afdeelingen van het cervicaal kerngedeelte. 1 — 13 afdeelingen van het dorsale Xll-kern gedeelte, a—m van het ventraal Xll-kern gedeelte. A en B de 2 afdeelingen van het voorste Vö kerngedeelte. De pijl geeft de grens aan tusschen in dorsale en ventrale afdeelingen verdeeld eigenlijk XH'deel en het cervicale kerndeel. Figuur 2. Projectie van de kernen van den N. Hypoglossus (XII), van den N. Facialis (VII). van den N. Glossopharyngeus (IX), van den N. Vagus (X), en van den N. Accessorius (XI) op het mediane vlak. Streepstiplijn: de ventrale en dorsale begrenzing van het Centraal kanaal (a) en den IVden Ventrikel. Gewone lijn: dorsale en ventrale grens (in projectie) van Ruggemerg en Medulla Oblongata. 304, 359 : de nummers van de Coupes, waar tusschen zich de Xll-kern uitstrekt. De Voorhoorn van het Ruggemerg is aangegeven in projectie met zware lijn. De stippen zijn de plaats van uittreden van de XII wortels (per coupe aangegeven). Figuur 3. Schema van de sympathische draden, die de N. Hypoglossus-takken vergezellen. Gewone lijnen : cerebro-spinaal motorische XH-draden. Streepstiplijnen : sympathische draden. M. Hyoglossus en M. Styloglossus krijgen zoowel zelfstandig als met dé XII takken mede sympathische draden. M. Genioglossus krijgt zelfstandig sympathische vezels (zie tekst blz. 40). In de genuine tongspier dringen sympathische draden zelfstandig (b), maar ook met de XH-vezels zelve in (c). a : sympathische draden opstijgend in den Ram. desc. XII (zie PI. III). PLAAT I TOELICHTING TOT DE FIGUREN. PLAAT I. Figuur 1. Projectie op het mediane vlak van de XH-kern. De onderafdeelingen zijn in afgeronden vorm aangegeven. I—VII afdeelingen van het cervicaal kerngedeelte. 1 — 13 afdeelingen van het dorsale XII-kern gedeelte, a—m van het ventraal XII-kern gedeelte. A en B de 2 afdeelingen van het voorste 1/6 kerngedeelte. De pijl geeft de grens aan tusschen in dorsale en ventrale afdeelingen verdeeld eigenlijk XII deel en het cervicale kerndeel. Figuur 2. Projectie van de kernen van den N. Hypoglossus (XII), van den N. Facialis (VII). van den N. Glossopharyngeus (IX), van den N. Vagus (X), en van den N. Accessorius (XI) op het mediane vlak. Streepstiplijn: de ventrale en dorsale begrenzing van het Centraal kanaal (a) en den IVdeu Ventrikel. Gewone lijn : dorsale en ventrale grens (in projectie) van Ruggemerg en Medulla Oblongata. 304, 359 : de nummers van de Coupes, waar tusschen zich de XII-kern uitstrekt. De Voorhoorn van het Ruggemerg is aangegeven in projectie met zware lijn. De stippen zijn de plaats van uittreden van de XII wortels (per coupe aangegeven). Figuur 3. Schema van de sympathische draden, die de N. Hypoglossus-takken vergezellen. Gewone lijnen : cerebro-spinaal motorische XÏI-draden. Streepstiplijnen : sympathische draden. M. Hyoglossus en M. Styloglossus krijgen zoowel zelfstandig als met dè XII takken mede sympathische draden. M. Genioglossus krijgt zelfstandig sympathische vezels (zie tekst blz. 40). In de genuine tongspier dringen sympathische draden zelfstandig (b), maar ook met de Xïï-vezels zelve in (c). a : sympathische draden opstijgend in den Ram. desc. XII (zie PI. III). PLAAT I PLAAT II PLAAT II. Figuur 1. Schema van het verloop van de componenten van den N. XII van de Medulla Oblongata tot in de tong, en van de samenstelling van den Nucl. XII. De bundels zijn aangegeven op de zelfde wijze als de kernafdeeling waaruit zij ontspringen. In de kern is aangegeven het voorste 1 '5 gedeelte, dan het midden-gedeelte verdeeld in dorsale en ventrale afdeeling door horizontale streep tot aan den pijl (zie fig. 1 PI. I), dan het caudale gedeelte met de daarin gelocaliseerde spieren in volgorde. De cijfers bij de 3 XII wortels geven de coupe-nummers aan waartusschen de uittreding plaats heeft (lste wortel van coupe 295—306, 2de wortel van coupe 307—320, 3