SCHUNZWANCERSCHAP M. SPREY 1 SCHIJNZWnNGERSCHflP SCHIJNZWANGERSCHAP PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. J. J. BLANKSMA, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, VOOR DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 13 NOVEMBER 1931, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR MRRRTJE SPREY GEBOREN TE flLPHEN flflN DEN RUN 1931 N. SflMSOM - flLPHEN flflN DEN RIJN flflN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN TANTE MEVROUW N. OZ1NGA-SPREY Aan het einde van mijn academische studie gekomen, is het mij een genoegen, U, Hoogleeraren en Oud-Hoogleeraren der Medische en Philosophische Faculteit, mijn dank te betuigen voor het van U genoten onderwijs. In de eerste plaats geldt dit U, Hooggeleerde Van der Hoeven, hooggeachte Promotor, voor de gelegenheid, die Gij mij gegeven hebt, dit proefschrift onder Uw leiding te bewerken. Van harte dank ik U voor de bereidwilligheid, waarmede Gij mij steeds met Uw raad ter zijde stondt. U, Hooggeleerde Bok, ben ik veel dank verschuldigd voor de gastvrijheid, die ik in Uw laboratorium genoot en voor Uw belangstelling in mijn werk. U, geachte Stal, mijn dank voor de vele hulp, die Gij mij hebt verleend bij de uitvoering van mijn proeven. U, Zeergeleerde De Planque, dank ik, dat Gij mij gedurende eenige jaren toestondt, U bij Uw operaties te assisteeren, in de eerste plaats voor alles, wat ik van U leerde, maar ook voor de vriendschap, die ik steeds van U en in Uw huis ondervond. U, SlRAG, dank voor Uw hulp bij technische moeilijkheden. U, Wallaard, dank ik voor de goede verzorging van mijn konijnen. INHOUD Blz. Inleiding 1 HOOFDSTUK I. Symptomen der schijnzwangerschap 3 HOOFDSTUK II. Ziektegeschiedenissen 6 HOOFDSTUK III. Schijnzwangerschap bij dieren 23 HOOFDSTUK IV. Ingebeelde zwangerschap bij den man 28 HOOFDSTUK V. Oorzaken der schijnzwangerschap . 29 HOOFDSTUK VI. Eigen proeven 44 HOOFDSTUK VII. Samenvatting 101 HOOFDSTUK VIII. Physiologische proeven 104 Litteratuuropgaven 111 INLEIDING De schijnzwangerschap, bekend onder verschillende namen, als: grossesse nerveuse, pseudopregnancy, enz., wordt door NASSAUER als volgt gedefinieerd: „Unter eingebildeter Schwangerschaft wird gewöhnlich ein solcher Zustand verstanden, und zu verstehen sein, in welchem sich die Frau schwanger glaubt und zwar das Leben und Wachsen einer Frucht in ihrem Körper zu bemerken vermeint, ohne dass dies den Tatsachen entspncht." Dit is dus een definitie, waarbij de nadruk gelegd wordt op de subjectieve overtuiging der vrouw, dat ze zwanger is. Een andere, wat meer objectieve omschrijving zou kunnen luiden: „Schijnzwangerschap is de toestand, waarbij zoowel subjectieve als objectieve zwangerschapsverschijnselen optreden, zonder dat in den uterus een vrucht gevormd wordt of groeit." Dat wil dus zeggen: Onder schijnzwangerschap is niet te verstaan het feit, dat de vrouw zich verbeeldt, zwanger te zijn, terwijl zij het niet is (ingebeelde zwangerschap), maar een toestand, waarbij een niet zwangere vrouw verschillende anatomische veranderingen in het lichaam heeft, die tot de karakteristieke zwangerschapsveranderingen te rekenen zijn. Het is de bedoeling in dit proefschrift na te gaan, wat 1 de oorzaak van dit verschijnsel, dat zoowel bij menschen als bij dieren voorkomt, zijn kan. Het verschil tusschen de boven bedoelde ingebeelde zwangerschap en de werkelijke schijnzwangerschap is niet altijd scherp in het oog gehouden, en wij zullen, als wij de litteratuur over dit onderwerp nagaan, daarop in de eerste plaats dus voortdurend moeten acht geven. Schijnzwangerschap is reeds zeer lang bekend en beschreven. Volgens R. PADDOCK stammen de eerste bijdragen, die zijn vastgesteld, uit het jaar 400 v. Chr.; HlPPOCRATES noemt ze en uit zijn geschriften blijkt, dat de waarnemingen uit dien tijd vrij goed gegrond zijn op herkende gevallen, zoowel bij dieren als bij menschen. Gedurende het midden van de 19e eeuw wordt aan dit onderwerp aandacht geschonken door Madden, Montgomery en slmpson. Het grootste aantal publicaties over schijnzwangerschap bestaat uit mededeeling van gevallen, die zijn waargenomen, zonder dat ingegaan wordt op de mogelijke oorzaak van het voorkomen van een dergelijken toestand. Zooals gezegd, was ten tijde van HlPPOCRATES reeds het voorkomen van schijnzwangerschap bij dieren bekend. Later zijn daarover nog verschillende publicaties in Diergeneeskundige tijdschriften verschenen, evenals in Liepmann's Handbuch, waarbij deze speciaal den nadruk legt op het veelvuldig voorkomen bij dwergdieren. HOOFDSTUK I Symptomen der schijnzwangerschap Voordat we overgaan tot de bespreking der symptomen, die bij schijnzwangerschap voorkomen, moet er eerst weer op gewezen worden, dat onderscheid dient gemaakt te worden tusschen de symptomen bij echte schijnzwangerschap (die dus overeenkomen met die van een werkelijke graviditeit) en die, welke bij den door ons als ingebeelde zwangerschap aangeduiden toestand voorkomen. In de litteratuur wordt deze onderscheiding niet gemaakt, waardoor een zekere verwarring gesticht wordt, die op deze wijze is te ontgaan. I. Symptomen der ingebeelde zwangerschap. 1. Braken 's morgens en misselijkheid (beschreven door Nassauer, Pohl, Rapin, Gilles de la Tourette, Narich en Simpson). Dit symptoom kan tot de ingebeelde zwangerschap gerekend worden, mits men het braken mag opvatten als een nerveus verschijnsel. Zou het berusten op een verandering in de functie van de klieren met interne secretie, dan zou dit vallen onder de symptomen der echte schijnzwangerschap. 2. Cessat o mensium (beschreven door Neu, Skutsch, Pankow, Heil, Rapin, Pohl, Krummacher, Gilles de la Tourette, Aschaffenburg, Simpson, Doerfler, Ebeler, Stichel, Mayer, Strümpell). Ook hier wordt weer verondersteld, dat de oorzaak ervan een psychische is. Op de mogelijkheid van het bestaan van een anatomische afwijking als oorzaak zal bij de echte schijnzwangerschapssymptomen ingegaan worden. 3. Toeneming van den panniculus adiposus tengevolge van de rust (Pohl) of van stofwisselingsverandering in het climacterium. 4. Retentie en frequente urinedrang. 5. Opzetting van den buik door: adipositas — meteorisme — myxoedeem (Davis) — willekeurige opblazing — darmkramp (DornblüTH) — gasophooping (OppenHEIm) — contractie van het diaphragma (Talma) verslapping der buikmusculatuur — aerophagie (Jolly) spierspasmen (Gowers). 6. Schijnbare kindsbewegingen: darmbewegingen (Bumm) — contractie der musculi obl. abd. ext. (Narich) — contractie der mm. recti abd. (Krummacher) combinatie dezer twee (Henrich). 7. Schijnbare weeën: darmbewegingen (Bumm) — contracties der buikspieren (Doerfler). II. Symptomen der echte schijnzwangerschap. 1. Braken en misselijkheid, evenals in de vorige reeks, maar nu veroorzaakt door een verandering in de functie der klieren met interne secretie. 2. Cessatio mensium, hier echter eveneens met een anatomische oorzaak. Als zoodanig komen in aanmerking veranderingen in het ovarium, als bijv. invloed van te sterke sexueele prikkeling van het ovarium, zooals Hofstatter dit beschrijft, of misschien de invloed van de vorming van een corpus luteum. Op deze laatste mogelijkheid moeten we nog later terug komen. 3. Pijnlijkheid en opzetten der borsten, met afscheiden van colostrum. (Beschreven door bljmm, Ahlfeld, Olshausen-Veit, Galant, Pohl, Mayer, Simpson: deze laatste geeft ook op pigmenteering der areola mammae.) 4. Pigmenteering der linea alba (slmpson, PoHL, Galant). 5. Physionomie en habitus der zwangeren (galant, Hofstatter). 6. Chloasma uterinum (Hofstatter). 7. Vergrooting en weeker worden van den uterus. 8. Verschijnselen van de zijde der klieren met interne secretie (Hofstatter). Zooals uit het bovenstaande blijkt, moet dus elk symptoom, dat slechts den uiterlijken indruk van een zwangerschapsverschijnsel wekt, verwezen worden naar de groep der ingebeelde zwangerschap. In het volgende hoofdstuk zullen wij de beschreven gevallen van schijnzwangerschap onder deze voorwaarde bezien, en daarbij zal dan, zooals men zien zal, blijken, dat het meerendeel in de groep der ingebeelde zwangerschap thuis behoort, zoodat het aantal gepubliceerde gevallen van schijnzwangerschap zeer gering is. HOOFDSTUK II Ziektegeschiedenissen In dit gedeelte zal ik trachten een volledig overzicht te geven van de in den loop der jaren als schijnzwangerschap beschreven gevallen. Tot aan het jaar 1922 kan hierbij gevolgd worden het verslag, gegeven door Dr. H. DÖRFLER in zijn dissertatie (Erlangen 1922). Na 1922 heb ik het samengesteld uit de mij bekende litteratuur. De meeste gevallen zijn niet waargenomen in klinieken, daar de patiënten niet aan een opname toekomen, omdat ze, öf door hun huisdokter, öf door den door hem gevraagden specialist, bijna zonder uitzondering van hun dwaling kunnen worden overtuigd, of, indien dit niet het geval is, er toch geen indicatie tot opname voorkomt. De wel opgenomen patiënten komen dan ook meestal met verkeerde diagnose, zooals o. a. bij de volgende, door SCHLEICH meegedeelde gebeurtenis, die wel tot de uitzonderingen behooren zal. In zijn boek „Vom Schaltwerk der Gedanken" schrijft hij: „Bei einem mir bekannten Gynakologen wurde wahrend meiner Anwesenheit ein 17 jahriges junges Madchen in eine Anstalt gebracht, welches behauptete, guter Hoffnung zu sein. Von wem wollte es nicht sagen. Obwohl das unentwickelte Kind Virgo intacta war, sollte die Möglichkeit einer Schwangerung wegen des schwer en seelischen Leidens der Kleinen nicht ganz von der Hand gewiesen werden. Im dritten Monat war wirklich Graviditat zu konstatieren. Im fünften fühlten wir unter wachsender Gebarmuttervergröszerung kleine Teile, horten die Herztöne des Kindes, wie stets in der Schwangerschaft abweichend vom Puls der Mutter. Im sechsten Monat subjective Bewegungsstösze des Kindes, im neunten normaler Stand der Gebarmutter. Wir glaubten Schadellage feststellen zu können. Im zehnten, im elften Stillstand, aber keine Geburt." Eerst door het uitblijven der geboorte komt dus hier de vergissing aan het licht. Behalve dit wordt nog een ziekenhuisgeval vermeld door HORROCKS uit Guy's Hospital Reports in 1884. ROSENSOHN deelt 10 ziektegeschiedenissen mede in Bulletin of Lying- In Hospital te New-York. Deze werden verzameld in den loop van één jaar, van 1916—1917. Bij de nu volgende opsomming van gevallen zal de straks aangegeven verdeeling in twee groepen worden volgehouden. A. Gevallen, waarbij anatomische veranderingen aanwezig zijn. 1. HoFSTATTER (Ueber eingebildete Schwangerschaften 1924). Deze ziektegeschiedenis betreft een Israëlietische vrouw, 23 jaar oud, sedert 4 jaar getrouwd, zonder kinderen. De menstruatie is sedert het 14e jaar geregeld. Laatste menstruatie 10 Juli 1913. In October 1913 sterke bloeding, rugpijn. Een abortus wordt gevreesd, maar, daar verder geen bloedingen meer optreden, wordt voortgaan der zwangerschap aangenomen. Het lichaamsgewicht neemt sterk toe, de borsten nemen in grootte toe. In November voelt de vrouw kindsbewegingen, die weer ophouden. Patiënte krijgt den typischen gang en physionomie van de zwangere. De vrouw is 15 K.G. zwaarder geworden. In April 1914 komt ze vragen, wanneer eindelijk de partus beginnen zal. Bij onderzoek blijkt: Uitwendige genitaliën normaal, geen duidelijke verkleuring. De uterus is niet vergroot. Algemeene toestand: Groote, plompe, bijna oedemateuze, vochtige handen, met lichten tremor daarvan. Licht oedeem rondom de enkels. Sterke vasomotorische labiliteit. Duidelijk struma, dermographie. Sterke pigmenteering der linea alba, sterke vetzucht. Typisch chloasma aan het voorhoofd, vlindervormig om mond en neus. De neus is plomp en prominent, de kin dik en vooruitstekend. De tong is dik en zwaar. De veranderingen aan den schedel, aan handen en buik zijn eerst sedert het begin der schijnzwangerschap langzamerhand ontstaan. De borsten zijn stijf en vetrijk, de areolae mammae sterk gepigmenteerd, bij druk komt rijkelijk waterige, licht troebele vloeistof te voorschijn. De urinehoeveelheid is sedert eenige maanden grooter dan anders. Bij psychiatrisch onderzoek van Dr. Von Frankl-Hochwart vond deze behalve lichte hyperthyreoidie geen psychische abnormaliteit en geen enkel teeken van hysterie. Van hereditaire belasting was geen sprake. Na toespraak was ze overtuigd van haar dwaling. Hier treft dus de aanwezigheid van bijna alle, niet direct met den uterus in verband staande zwangerschapsteekenen. Na twee dagen was de patiënte geheel veranderd. De pigmenteeringen waren voor een groot deel verdwenen, de borsten veel slapper, terwijl maar een enkele druppel vocht er meer uit te drukken was. De patiënte werd behandeld met thyreoidine-tabletten, waarop ze na 3 weken duidelijk afgevallen was. In de 2e helft van Mei kreeg ze thyreoidine 0,1 dagelijks, daarop om den anderen dag een injectie van hypophyseextract, in Juni en Juli werd thyreoidine weggelaten, hypophysine alle 4 of 5 dagen 2 cc voorgeschreven en ovariaaltabletten en injecties van Ovarin Poehl gegeven. De uterus, die eerst klein was, werd hierop duidelijk grooter, de thyreoidea bleef even groot, de neiging tot zweeten en tremor was volkomen verdwenen. In Augustus 1914 trad de menstruatie weer in. 2. Hofstatter. De vrouw was 32 jaar oud. De menstruatie, opgetreden toen ze 13% jaar oud was, was volkomen geregeld tot aan de eerste graviditeit. Deze eindigde na drie maanden met een spontanen abortus. September 1915 aborteerde patiënte opnieuw in de 6e maanmaand na een zwaren val. De placenta moest manueel verwijderd worden, met groot bloedverlies. Geen koorts in het puerperium. Sedert dien was de menstruatie geregeld, maar veel zwakker. Patiënte werd langzamerhand dikker. In Januari 1917 leed zij aan acute gonorrhoe. Het genitaalapparaat was licht atrophisch. De menstruatie was regelmatig, 2—3 dagen durend. De infectie was voortgeschreden tot reeds op het endometrium. In den loop van 2% maand genas de gonorrhoe. Later nooit meer positieve vondsten. Eind Maart 1919 kwam patiënte terug. De menstruatie was elke maand opgetreden, doch slechts als bloedig slijmige afscheiding gedurende eenige uren. Ze meende 6 maanden zwanger te zijn. Palpatie: De uterus is 5—6 c.M. lang, de ovarxën even palpabel. Patiënte is zeer vetlijvig geworden en heeft gezicht en houding eener zwangere vrouw. Na drie weken gelukt het eerst haar te overtuigen. November 1919 komt ze terug, met de mededeeling, weer zwanger te zijn, daar ze sedert Juli kindsbewegingen voelde. De uterus was echter niet vergroot. De vrouw zag er, ook als ze ontkleed was, uit als een gravida. Ze was zeer arm aan pigment en in de mammae bevond zich geen colostrum. Neus, lippen en kin waren duidelijk vergroot, de tong was dik en zwaar. De handen en voeten waren, evenals in de graviditeit vergroot, maar droog. Toen ze een paar dagen later aan Prof. Peham werd voorgesteld, was haar houding nog altijd die eener zwangere. Patiënte kreeg thyreoidine in stijgende dosen, bovendien werd de ovariaalfunctie aangezet met vaginaalspoelingen, heete zitbaden, uterusmassage; later door kleine giften Yohimbin en hypophysine-injecties. Den 4en en 5en December was de menstruatie werkelijk sterker, eind December was patiënte 13 K.G. afgevallen. 3 Januari 1920, menstruatie zeer zwak. 2—5 Februari duidelijk sterker, 1—3 Maart bijna normaal sterk. 9 Maart: uterus normaal groot. De zwangerschap werd hier sterk gewenscht. Deze patiënte had eiken keer, dat zij zich inbeeldde zwanger te zijn, last van braken 's morgens en de tweede maal niet alleen 's morgens, maar ook overdag. 3. MüLLERSHEIM geeft een geval, met als objectief verschijnsel het aanwezig zijn van colostrum in de borsten. 4. Krummacher beschrijft eveneens een geval, waar in de mammae een matige hoeveelheid colostrum aanwezig was. 5. Rapin zag bij een patiënte een maand voor den verwachten partus een typisch zwangerschapsgezicht. Tijdens den vruchteloozen partus trad stilstand der weeën op, de buik werd platter en de vrouw nam aan dat het kind was afgestorven. 6. De schijnzwangerschap bij Mary Tudor wordt beschreven door Dr. A. W. Ellis: „Her menses stopped, her breasts grew discolored around the nipples, her abdomen enlarged and morning sickness was so nauseating, that she could hold nothing in her stomach." 7. M. F. Montgommery, beschrijft een vrouw, die gedurende 20 jaar alle 10 maanden een schijnpartus doormaakte en in dien tusschentijd steeds schijnzwanger was, met rijkelijk colostrumvorming. Zij stierf later aan een hersenziekte. 8. Ebeler: Een 26-jarige vrouw, die voor twee jaren haar eerste kind kreeg, dacht sinds negen maanden gravida te zijn. De borsten waren zeer zwaar geworden, hoewel zij den eersten keer het kind niet gezoogd had, en scheidden sedert eenige maanden een geelachtige vloeistof af. De vrouw was ondanks de slechte voeding 28 pond in gewicht aangekomen. Ze klaagde over sterke congesties en plotseling gevoel van warmte. 9. Q. W. HuNTER: Als kind was bij deze patiënte wegens rondcellensarcoom ovariotomie gedaan. Door de ziekte was een pubertas praecox ontstaan. Op haar 7e levensjaar werd ze meermalen door een jongen misbruikt. Ze had daarna langdurige uterusbloedingen. Spoedig na den eersten coitus werd de buik dikker, de borsten ontwikkelden zich en de areolae mammae werden donkerder. Na 7 maanden hield men haar voor zwanger. De cervix was week en geopend, de sonde kon er in dringen. Het kleine meisje was goed ontwikkeld, de mons veneris met haren bedekt. Een zwangerschap leek hoogst waarschijnlijk, bestond echter niet. 10. HoFSTATTER: Twee gevallen van schijnzwangerschap, gepaard gaande met hypoplasie van het genitaalapparaat, en uitputting der ovarien door overmatige sexueele prikkeling. 11. HoFSTATTER: Een vrouw van 31 jaar, die reeds drie kinderen had, kreeg last van morgenbraken, zag er slecht uit en kreeg een opgezetten buik. Tegelijkertijd werden de menstruaties steeds minder sterk en waren na 6 maanden nog slechts aangeduid. Colostrum positief. Een oud chloasma werd weer duidelijk. Nauwkeurige diagnose was eerst onmogelijk, later na regeling der darmfunctie bleek graviditeit niet te bestaan, en trad ook de menstruatie weer in. 12. A. Redlich: Maart 1923 kwam een 38-jarige vrouw naar Belgrado, met een verzoek om opname, daar ze weeën had. Voor 9 maanden ophouden der menstruatie, 4 maanden later kindsbewegingen. De borsten werden dikker en scheidden colostrum af. Eenige artsen stelden de diagnose op zwangerschap. De buik was opgezet, de linea alba wat gepigmenteerd, striae gravidarum. Duidelijk chloasma in het gezicht, met vlmdervorm. 13. GALANT: 33-jarige vrouw, 13 jaar gehuwd, meent 6 maanden zwanger te zijn. Gedurende haar huwelijk was zij nooit zwanger, gebruikte geen anticonceptioneele middelen, daar zij een kind wenschte. Voor 6 maanden bleven de bloedingen uit. Patiënte ging naar een arts, die zwangerschap van ongeveer 6 weken vaststelde. Elke maand liet zij zich controleeren door den arts, die normaal voortgaan der zwangerschap constateerde. In de 5e maand waren de kindsbewegingen zoo sterk, dat de slaap er door gestoord werd. De borsten zijn goed ontwikkeld, de pigmentatie der areola mammae zeer duidelijk. De borsten bevatten een tamelijk groote hoeveelheid colostrum. Bij de inspectie van den buik valt de sterke pigmentatie van de linea alba op. De labia minora zijn sterk gepigmenteerd. De introitus vaginae is eenigszins cyanotisch. De uterus en adnexen zijn normaal, met uitzondering van het rechter ovarium, dat iets vergroot is. Patiënte was te overtuigen, de menstruatie trad weer in, colostrum werd nog ongeveer een maand afgescheiden. 14. ChatilloN: Drie gevallen: a. Menstruatie bleef uit bij een nullipara. Colostrum positief. Een arts constateerde zwangerschap van 41/2 maand. b. Patiënte van 31 jaar. Amenorrhoe van meerdere maanden. De arts ontkent zwangerschap, colostrum echter positief. c. Geen amenorrhoe. Een vroedvrouw stelde de diagnose zwangerschap. Colostrum positief. B. Gevallen, waarbij anatomische veranderingen ontbreken. 1. Gezien door Prof. WlNTZ (Erlangen) in 1922. Het betreft een 41-jarige, beschaafde, krachtige vrouw van een dorpspredikant, bij wie nooit teekenen waren voorgekomen van zelfs maar lichte zenuwziekten. Ze heeft geen kinderen en geen abortus gehad. De menstruatie, sedert haar 14e jaar geregeld, even sterk, is voor negen maanden weggebleven. De vrouw lijdt aan misselijkheid, pijn in den buik, braken, frequente urinedrang en constipatie. Haar buik is dikker geworden en ze is in de karakteristieke zwangerschapshouding gaan loopen. Haar man en zij verlangen beiden naar een kind. De mammae zijn niet opgezet, bij druk komt geen colostrum te voorschijn. De buikwand is vetrijk, de buik tot boven den navel uitgezet. Bij inspectie zijn duidelijke contracties der buikspieren te zien, gelijkend op persweeën. Objectief zijn geen zwangerschapsverschijnselen waar te nemen. Aan de vagina geen wijnroode verkleuring. Daar de buikspieren plankhard zijn, is noch van uterus, noch van kind iets te voelen. Percutorisch vindt men tympanie over den geheelen buik. Er zijn geen harttonen te hooren, geen bewegingen te voelen. De portio is hard, naar achter onder gericht. Het ostium is een klein groefje. Aan de adnexen is niets bijzonders, de uterus is niet vergroot. De vrouw is door toespraak te overtuigen van het niet bestaan der graviditeit. 2. Prof. WlNTZ: Een vrouw van ongeveer 50 jaar, een geestelijk minderwaardige weduwe, meent 6—7 maanden zwanger te zijn, zonder eenigen anderen grond, dan het wegblijven der menstruatie en vermeerderde uitzetting van den buik (tengevolge van vermeerderden vetrijkdom). Deze gedachte wordt hier waarschijnlijk te voorschijn geroepen door angst voor een mogelijke graviditeit tengevolge van een door haar gedanen misstap, na den dood van haar man. De uterus en vagina zijn bij inwendig onderzoek licht atrophisch. De portio is hard, het ostium dwars gespleten. De adnexen zijn vrij. Door toespreken is deze patiënte niet te overtuigen, eerst als geen partus volgt, geeft zij de gedachte op. 3. Prof. WlNTZ: Dit betreft een meisje van 19 jaar. Ze was altijd gezond, nooit gravida, had geen abortus. De menstruatie was geregeld, na 3% maand amenorrhoe krijgt ze last van misselijkheid, braken, constipatie en pijn in den buik. Ze doet een poging tot afdrijving door spoelingen in den uterus. Hier zijn eveneens geen objectieve zwangerschapsverschijnselen waarneembaar. De borsten zijn niet opgezet, geen colostrum aanwezig. De buik is niet dikker geworden. Bij onderzoek ligt de uterus in retroflexie, is goed beweeglijk. De portio is hard, naar voren gericht. Het ostium is een klein groefje. Het zwangerschapsteeken van Hegar is negatief. Na toespreken is deze patiënte van haar dwaling genezen. 4. Drie gevallen van Narich: Deze wijst speciaal op het voorkomen van vetzucht bij ingebeelde zwangerschap. Zijn waarnemingen betreffen vrouwen van respectievelijk 37, 28 en 24 jaar. Bij de laatste vrouw kon hij constateeren, dat de als kindsbewegingen aangegeven stooten veroorzaakt werden door contracties der musculi obliqui abdominis der linker zijde. Narich spreekt geen oordeel uit over de beteekenis en oorzaak der opgetreden vetzucht. Wel geeft hij aan, dat in alle drie zijn gevallen de wensch naar nakomelingschap bestond. 5. PANKOW beschrijft een ingebeelde zwangerschap, waarbij zich in den uterus sedert lang een myoom bevindt. Eerst na ophouden der menstruatie treedt de schijnzwangerschap op. Hierbij wordt als bijzonderheid gemeld het optreden van zoo sterke „kindsbewegingen", dat de vrouw uit haar slaap gewekt wordt. 6. Loechel geeft in zijn inaugural Dissertation (Kiel) 1914 de ziektegeschiedenis van een jonge, 21-jarige leerares, die schijnzwanger werd na een gedroomde verkrachting. Hij heeft nadrukkelijk er op gewezen, dat de pharynxreflex niet ontbrak. Later ontwikkelde zich geheel het beeld der paranoia. 7. LoECHEL geeft behalve het voorgaande ook de ziektegeschiedenis eener 55-jarige burgemeestersweduwe met duidelijke paranoia en een geval met lues, drankzucht en hechtenis in de anamnese. Bij ons geval no. 6 geeft hij aan: Abdomen nicht aufgetrieben. Bij onze no. 7: _ i d Groszes fettreiches Abdomen, aber Gang ohne Besonderheiten, en: Keine objectiven Schwangerschaftszeichen. 8. Rapin geeft speciaal aan van een door hem beschreven patiënte, dat ze niet hysterisch was, maar zeer sterk naar een kind verlangde. 9. HEINRICH FRITSCH: De echtgenoote van een arts werd maandenlang in bed gehouden wegens een dreigenden abortus, die ten laatste bleek een teruggekeerde menstruaalbloeding te zijn, terwijl er in 't geheel geen zwangerschap bestond. 10. HoFSTATTER noemt gevallen van: PoHL, snegirew, Heil, Dufoix, Henry, Bichebois, Neumann, Kronfeld, Engström, Anttonen. 11 griffith hield een geval van physometra voor zwangerschap. De vrouw zelf hield het bij het ontwijken der gassen ontstaande geluid voor het schreien van het kind in den uterus. 12. TICHENOR werd voor een schijnpartus geroepen, dien hij als zoodanig herkende. Een andere arts, door de vrouw geroepen, bleef langen tijd bij haar om de niet komende geboorte af te wachten. 13. JoUNG deed door een onderzoek een opgeblazen buik plotseling collabeeren. 14. FüLLER: Een 31 -jarige vrouw, moeder van 4 kinderen, had 31 Augustus 1881 een partus en tot 3 Augustus 1882 het kind gezoogd. Direct daarna voelde ze kindsbewegingen. Sedert April had ze last van morgenbraken, tot midden Augustus. Tot December 1882 had ze elke maand een zwakke bloeding, sedert den 2en December trad deze niet meer op, maar wel weer daarentegen braken 's morgens. De op 4 Januari verwachte verlossing had niet plaats; wel was de patiënte toen bij onderzoek 6—7 weken zwanger, welk kind ook werkelijk geboren werd. 15. CuNNlNGHAM werd bij een partus door den echtgenoot beschimpt, daar hij aan het bestaan van de zwangerschap twijfelde. 16. HüNTER: Vijf gevallen: a. Hier werd door twee artsen de diagnose niet gesteld. b. De patiënte behield twaalf maanden lang de overtuiging, zwanger te zijn. c. Deze vrouw was na elf maanden overtuigd. d. Het kwam tot een partus, de vrouw kon niet door hem overtuigd worden en riep een anderen arts. e. De voor den uterus aangeziene tumor was waarschijnlijk de volle blaas, dus kon gemakkelijk na stellen van de diagnose tot verdwijnen gebracht worden. 2 17. Stekel: Ingebeelde zwangerschap bij een neurotische dame, spoedig na een werkelijken abortus. Na eenige dagen trad een bloeding op, die behandeld werd met curettage. Er bestond geen zwangerschap. 18. Ebeler beschrijft het voorkomen van amenorrhoe tijdens den oorlog bij verschillende vrouwen, uitgebreid in „Zur Kriegsamenorrhoe". Bij deze patiënten kwam veel angst voor zwangerschap voor. Slechts in enkele gevallen vertoonde zich echter het symptomencomplex der schijnzwangerschap. HoFSTATTER zegt hiervan: „Ueber den 3. Monat hinaus halt der Graviditatsglauben sich auch bei gleichbleibender Amenorrhoe nur in den seltensten Fallen." 19. CASALIS: Twee gevallen met sterke vetophoopingen in den buik en met amenorrhoe. In beide gevallen uitgebreide lipectomie, waarna de uitgebleven menstruatie weer optrad. 20. HENRICH: Een vrouw, die een abortus gehad had en niet meer zwanger kon worden, beeldde zich in zwanger te zijn. De verwachte geboorte bleef natuurlijk uit. 21. Pohl: Hier betreft het een 20-jarige vrouw, die reeds één kind heeft. De vroedvrouw bevestigde de diagnose zwangerschap. De te hulp geroepen arts stelde de juiste diagnose. Eenigen tijd later trad de menstruatie weer in. Na zes maanden was de vrouw werkelijk zwanger en heeft nadien nog 4 kinderen gehad. 22. Rezza: Een 44-jarige vrouw, had reeds eenmaal een abortus in de 3e maand. Na een amenorrhoe van drie maanden gaf het onderzoek een vergrooting van den uterus, overeenkomend met een zwangerschap van drie maanden, zoodat de diagnose op zwangerschap werd gesteld. De uterus groeide echter niet, ondanks het optreden van „kindsbewegingen". De diagnose werd vervolgens in „myoom" veranderd. 23. Neumann zag twee gevallen van schijnzwangerschap. 24. Pankow beschreef schijnzwangerschap bij myoom. 25. Bab beschrijft een twee maal herhaalde poging tot crimineelen abortus bij schijnzwangerschap. 26. wulff zag twee schijnzwangeren, waarbij urineretentie de oorzaak was van het optreden der symptomen. 27. BlumreïCH: Deze werd geroepen in consult wegens gebarsten tubairgraviditeit of appendicitis acuta. De patiënte had hooge temperatuur en was ook door groote giften morphine niet vrij van pijn geworden. De vrouw schreeuwde van pijn, had singultus, braken, pols 120. Na narcotiseeren der vrouw ging alles snel tot de norm terug. 28. GlESECKE: 3 vrouwen, die gedurende den oorlog zich voor zwanger hielden, dikker waren geworden, kindsbewegingen voelden en niet zwanger waren. Colostrum negatief. Alle drie wenschten zich een kind. 29. hannes: Twee dergelijke gevallen, de eene vrouw dacht 5, de andere 9 maanden zwanger te zijn. 30. Fraenkel: Een vroedvrouw stelde placenta praevia vast, hoewel de menstruatie volkomen regelmatig was gebleven. Er bleek geen graviditeit te bestaan. 31. Binz zag in 14 dagen 6 dergelijke gevallen. Drie daarvan hadden de diagnose zwangerschap bevestigd gekregen door een anderen arts. 32. HoFSTATTER: Een meisje van 26 jaar oud beeldde zich in zwanger te zijn, toen de menstruatie uitbleef, nadat ze door een krijgsgevangene was verkracht. Ze moest in een inrichting worden opgenomen, wegens zelfmoordpogingen. Na ongeveer drie maanden daar verpleegd te zijn, werd zij met de diagnose dementia praecox ontslagen, onder protest. 33. Kermauner zag een vrouw, die zich inbeeldde sedert 7 jaar zwanger te zijn. Zij strooide rond gravida te zijn en voornemens haar kind te dooden. Er bestond in het geheel geen zwangerschap. 34. Bahnson: Een jong meisje hield zich na een verkrachting voor zwanger. Later ontwikkelde zich een manisch-depressieve psychose. 35. Weir-Mitchell: Patiënte hield zich 12 maanden lang voor zwanger en geloofde de verklaringen van meerdere artsen niet, totdat de menstruatie vanzelf weer intrad. Ze vertoonde hysterische symptomen. 36. Chapman, Hodges en Russel de Vars vertellen ook van schijnzwangerschap bij hysterische vrouwen. 37. tlchenor: Schijnzwangerschap bij een 66-jarige dame, die na negen maanden ook de houding eener hoogzwangere vrouw aannam. 38. Optreden in het cl macterium beschrijven: Earle, flndlay, CrICHTON BrOWNE en cljnningham. 39. GALANT: Het handelt hier om een vrouw van 33 jaar oud. Patiënte is gedurende 13 jaar gehuwd, en heeft geen kind. Het urogenitaalsysteem was geheel normaal ontwikkeld. De menstruatie was nooit weggebleven. Voor 6 maanden gebeurde dit nu voor het eerst. Ze bezocht een arts, die een zwangerschap van 7 weken vaststelde. Twee weken later trad een genitaalbloeding op. Na bedrust verdween deze weer, de arts constateerde voortgaan der graviditeit, daar de uterus groeide. Een bloeding na vier weken was aanleiding tot het consulteeren van eenige andere artsen, die allen voortgaan der zwangerschap constateerden en normaal verloop daarvan. Zij zelf nam waar een toenemen der lichaamsomvang en vergrooting der borsten, die zeer gevoelig werden. Ongeveer in de 5e maand voelde de patiënte kindsbewegingen. De eerste maanden trad vomitus matutinus op. Haar smaak voor verschillende spijzen had zich zeer gewijzigd. Bij operatie bleek de vergroote uterus een submuceus myoom te bevatten. 40. chatillon. Twee gevallen. a. Sterke vetafzetting zonder eenig ander objectief verschijnsel. b. Amenorrhoe, sterke vettoename; diagnose zwangerschap werd gesteld door een arts. 41. Prof. v. d. Hoeven: (1928) a. Een weduwe meende 9 maanden zwanger te zijn. Deze patiënte bleek een myoom te hebben. b. Bovendien nog eenige oudere dames, die het intreden van het climacterium verkeerd verklaarden en meenden zwanger te zijn. Hier waren geen objectieve zwangerschapsteekenen aanwezig. c. Twee gevallen, één bij een vroedvrouw, één bij een arts, waar na een partus van meerdere uren consult werd aangevraagd en waar dan bleek, noch van zwangerschap, noch van partus iets aanwezig te zijn. 42. Anttonen beschrijft elf gevallen uit de kliniek van Engström in Helsingfors. HOOFDSTUK III Schijnzwangerschap bij dieren Schrijven we hier schijnzwangerschap, dan wordt hier werkelijk de echte schijnzwangerschap bedoeld, en niet de ingebeelde, daar deze laatste bij dieren niet voorkomt. De eerste komt daarentegen vrij veelvuldig voor, zooals uit talrijke, straks te noemen publicaties blijkt. Hofstatter en Galant beiden geven een overzicht van het voorkomen bij dieren, en wel voornamelijk bij: honden, paarden, geiten, zwijnen, konijnen en caviae. Bij honden komt de schijnzwangerschap volgens HofSTATTER ongeveer 234 maand na de bronst, ook zonder paring voor. HOFSTATTER beschrijft daarbij toenemenden lichaamsomvang, zwellen der borsten, melkproductie, zwellen van van het uitwendige geslachtsapparaat en afscheiding van slijm uit de vagina. De dieren sleepen allerlei materiaal bij elkaar, om een nest te maken en janken op een manier, alsof ze weeën hadden. Deze waarnemingen zijn bij honden reeds lang bekend onder den naam pseudolactatie. Onder dezen titel schrijft ook Emil Raitsits er over. Een mij bekende hond vertoonde zoo ook eenige weken na de bronst zogsecretie en een schijnbaring, waarbij zij, evenals wanneer zij in werkelijkheid wierp, een kuil groef, onrustig was, jankte en niet wilde eten. Harvey beschrijft eveneens, dat schijnzwangere Konden op den tijd, dat ze anders zouden moeten werpen, zich neerleggen, nadat ze een nest gemaakt hebben. Enkele honden gaan zoo ver, dat ze jongen stelen van andere honden, en zelfs van katten (Raitsits). Dergelij'ke verschijnselen worden beschreven door: De Bruin, Wedemayer, Catani, Graf Spee, Heape en anderen. Kantorowicz (en Liepmann) deelen mee het optreden van pseudo-graviditeit voornamelijk bij honden van een of ander dwergras, die llepmann dan beschouwt als asthenisch infantiel. Vageler vermeldt een oude jachthond, die zogsecretie vertoonde na schijnzwangerschap en daarna jongen stal, niet alleen, maar ook zoogde. Raitsits deelt mee een geval van een hond, die na schijnzwangerschap twee kattenjongen zoogde. Volgens dezen onderzoeker komt schijnzwangerschap het meest voor bij virgineele honden. Beschreven wordt ook het optreden bij jonge honden na de eerste bronst en ook bij oudere dieren, die nooit geworpen hebben. Wat nu de oorzaak van het verschijnsel betreft, tast men nog in het duister. Verschillende opvattingen worden verdedigd. Zoo nemen starling, rlevel, zletschmann en andere dierenartsen als oorzaak der lactatie hormonwerking aan. Bij de echte zwangerschap wordt de zogsecretie volgens hen veroorzaakt door de verwijdering uit het lichaam van de placenta, waardoor in het bloed zouden vrijkomen zoogenaamde „milchbindende Substanzen", terwijl eveneens invloed zou uitgaan van de verandering van den bloedsomloop. Voor schijnzwangere dieren kunnen deze verklaringen dus niet gelden. Beter met de waarnemingen overeen te brengen is de opvatting van Kehrer, Albrecht en RoBERT Mayer, die aannemen, dat de genoemde verschijnselen afhankelijk zijn van den overgang in het bloed van een in de ovariën en wel in het corpus luteum gevormde stof, n.1. hetluteine. Zij verdedigen n.1., dat bij de schijnzwangerschap een corpus luteum gevormd wordt (zonder dat ze hiervoor bewijzen aanvoeren). Aan het eind van den levensduur daarvan zouden bij zijn teruggang chemische stoffen vrij worden, en wel luteinen, die dan aan den eenen kant de borstklierfunctie opwekken, en aan den anderen kant dergelijke verschijnselen zouden te voorschijn roepen, als ontstaan na een normalen partus in het dierlijke lichaam. Het geheel berust op veronderstellingen, daar zij geen enkelen grond aanvoeren. Het feit, dat bij schijnzwangerschap dezelfde krampen optreden als bij zwangere honden en bij honden, die al geworpen hebben, mag immers niet als grond worden aangerekend, daar de identiciteit van deze convulsies onderling niet is bewezen. De veronderstelling, dat teruggang van het corpus luteum de melksecretie te voorschijn roept, wordt door mij niet bestreden. Deze invloed blijkt voldoende, als men de proeven van Knaus, met overlevende uteri van konijnen, waardoor de levensduur van het corpus luteum wordt vastgesteld, vergelijkt met den aanvang der zogsecretie bij de schijnzwangere dieren. Maar, wat ik alleen wil opmerken is, dat de bovengemelde verklaring geen bewijskracht heeft, daar de verdedigers uitgaan van het aannemen van een corpus luteum, waarvan het werkelijke bestaan niet is bewezen door hen. De oorzaak van het verschijnsel is dus nog niet afdoende bewezen. Interessant in dit opzicht zijn de proeven van LoHMANN, die bloed van konijnen met pas geworpen jongen intraveneus inspoot bij niet zwangere konijnen. Hij deelt mee, dat de behandelde dieren na eenige dagen knorren als een zwanger exemplaar en den ram afwijzen. HoFSTATTER: „Nach all dem halte ich es für das Wahrscheinlichste, dasz das Primare nicht in einer Einbildung des Tieres gelegen ist, sondern dasz innere Vorgange hormonaler Natur zusammen mit instinktiver Empfindung für die Schwangerschaftsveranderungen und die Trachtigkeitsdauer das Tier so reagieren lassen, als ob es geworfen hatte und nunmehr die Jungen saugen müszte. Ob sich das Tier wahrend der ganzen Zeit der falschen Trachtigkeit diese wirklich einbilden kann oder nicht, müszten erst viel genauere psychologische Beobachtungen am Tiere zeigen." Harald Goss verrichtte proeven met ratten. Hij liet vrouwelijke dieren paren met door vasectomie onvruchtbaar gemaakte mannelijke exemplaren, nadat de door hen opgenomen voedselhoeveelheden per week gedurende eenigen tijd nauwkeurig waren vastgesteld. De schijnzwangerschap nam hij waar aan het ophouden van den sexueelen cyclus gedurende twee weken. Hij bemerkte nu een versterkte voedselopname van 25—50 % boven het normale gemiddelde, en daarmee overeenkomend een toenemen van het lichaamsgewicht der schijnzwangere dieren. Hammond en Marshall wekten de pseudograviditeit op bij konijnen, door de voedsters te laten paren met door vasectomie onvruchtbaar gemaakte rammen. Zij wijzen daarbij op het verschil in duur tusschen echte en schijnzwangerschap, welke eerste ongeveer 30 dagen duurt tegen de laatste 16—19 dagen. De schijnzwangerschap eindigt in de meeste gevallen met het maken van een nest. Deze schijnzwangerschap treedt soms spontaan op, maar is blijkbaar ook kunstmatig op te wekken. Vooral bij konijnen komt de schijnzwangerschap, spontaan ontstaan, veelvuldig voor. haughton geeft een geval van een zebramerrie, die nooit gebaard had en twee maal achter elkaar schijnzwanger werd. Ze „droeg" typisch elf maanden en was beide keeren een dag na 't verloopen van dezen termijn weer geheel normaal. De boven aangehaalde proeven van Hammond en marshall brachten mij er toe, dit punt verder te be~ studeeren en de in het vervolg van dit proefschrift te vermelden onderzoekingen te verrichten, en daarbij na te gaan, of en in hoeverre inderdaad anatomische veranderingen aan de organen der schijnzwangere dieren aan te toonen zijn, en zoo ja, hoe die te verklaren zouden zijn. HOOFDSTUK IV Ingebeelde zwangerschap bij den man Ingebeelde zwangerschap bij den man wordt beschreven door Dr. Abraham, bij een 15-jarigen hebephrenen patiënt. Deze masturbeerde sterk en beeldde zich vervolgens in, door zelf bevruchting zwanger te zijn geworden. Principieel iets anders, doch ook in dit verband beschreven, is een gebruik, nog bestaande bij enkele weinig beschaafde volken, en bekend onder den naam van mannen kraambed of couvade. Hierbij is het gebruik, dat zich de man te bed legt, zich ontziet en het werk overlaat aan de vrouw, die pas haar kind heeft gekregen. Dat de benaming ingebeelde zwangerschap hier onjuist is, is duidelijk, daar hier van een werkelijke zwangerschap niets wordt nagebootst zelfs. Dr. H. Glaser geeft de volgende psychoanalytische verklaring: „De couvade is een soort bescherming van moeder en kind tegen den vader, die zich verdrongen gevoelt. De vader neemt nu door het mannen kraambed het kind in liefde aan en verplicht zich er voor te zorgen." HOOFDSTUK V Oorzaken der schijnzwangerschap Het onderzoek naar de oorzaken der schijnzwangerschap heeft aanleiding gegeven tot het tegenover elkaar stellen van verschillende theorieën. We kunnen deze terugbrengen tot twee groepen, waarvan de laatste weer in tweeën is te splitsen. I. De schijnzwangerschap heeft een psychischen oorsprong. De lichamelijke verschijnselen zijn het gevolg der psychische veranderingen. II. De schijnzwangerschap heeft een lichamelijken oorsprong. a. De psyche is abnormaal, zoodat een anders daartoe niet voerende lichamelijke afwijking schijnzwangerschap te voorschijn roept. b. De lichamelijke veranderingen zijn van dien aard, dat ook een volkomen normaal persoon tot het aannemen van zwangerschap komen kan, terwijl later blijkt, dat deze niet bestaat. Alvorens nu over te gaan tot de bespreking dezer theorieën wil ik weer vooropstellen, dat een scherp onderscheid moet gemaakt worden tusschen de volgende, in de mij bekende litteratuur niet voldoende uit elkaar gehouden begrippen: a. Schijnzwangerschap. b. Ingebeelde zwangerschap. c. Nagebootste zwangerschap. Hieronder wilde ik het volgende verstaan: Schijnzwangerschap is de toestand, waarbij zwangerschapsveranderingen objectief waarneembaar, anatomisch aantoonbaar zijn. Daarbij zie ik af van den door een myoom vergrooten uterus, daar deze natuurlijk niet onder het hoofd schijnzwangerschap, maar onder dat der al of niet verklaarbare foutieve diagnosen behoort. De vraag is (enkele gevallen uit de in het Ie hoofdstuk opgegeven litteratuur schijnen daarvoor te pleiten), of uterusvergrooting eenvoudig door schijnzwangerschap voorkomt. Ingebeelde zwangerschap is de toestand, waar objectief geen verschijnselen van zwangerschap zijn te vinden, maar waar de vrouw, bijv. door uitblijven der menstruatie, zich inbeeldt zwanger te zijn. Bij nagebootste zwangerschap zijn niet alleen geen objectieve zwangerschapsveranderingen, maar hier beeldt zich ook de vrouw niets in. Ze bedriegt hier om een of andere reden de omgeving bijv. om ontslag uit de gevangenis te krijgen of iets dergelijks. Een bespreking nu der verschillende over zoogenaamde schijnzwangerschap opgestelde theorieën is moeilijk, omdat het boven aangegeven onderscheid nergens in het oog gehouden is. Al dadelijk blijkt dit bij de verklaring, die PoHL gegeven heeft. Hij verdedigt n.1., dat 4 factoren een rol spelen, n.1.: 1. Het verlangen naar een kind of angst voor het krijgen van een kind. 2. Bekendheid met de zwangerschapsverschijnselen. 3. Observatie van zichzelf. 4. Foutieve diagnose van dokter of vroedvrouw. I. De schijnzwangerschap heeft een psychischen oorsprong. Doerfler beschouwt de vier factoren van PoHL niet als oorzaak, daar ze bij normale personen nooit schijnzwangerschap te voorschijn roepen, maar neemt daarnaast als oorzaak aan een abnormale psyche, terwijl hij de vier factoren van PoHL als aanleiding beschouwt. Dezelfde meening wordt verdedigd door: AsCHAFFENBURG, BlNSwanger, Lewandowsky, Ahlfeld, Bumm en Veit. De abnormale psychische aanleg, waarbij schijnzwangerschap beschreven is, kan dan zijn voornamelijk hysterie, soms paranoia en een enkele maal epilepsie. „Hysterie ist eme abnorme Reaktionsweise des Individuums, die durch affective Uebererregbarkeit und Labilitat, sowie durch gesteigerte Suggestibiliteit der Psyche gekennzeichnet ist und bei der es zu erleichteter Auslösung körperlicher Symptome, durch psychische Vorgange, Neigung zum phantastischen Denken und Tagtraumen und zu erleichterter Abspaltung seelischer Vorgange kommt." Galant neemt de hysterische idee als bodem voor de schijnzwangerschap en definieert deze als volgt: „Der Begriff der hysterischen Idee, den wir vor nicht langer Zeit (1924) in die psychiatrische Literatur eingeführt haben, dehnt sich auf jene Ideen aus, die nicht nur den subjectiven Charakter der Realitat haben, sondern eine objective Realitat vortauschen und zwar in so gelungener Weise, dasz selbst der Kundige die Realitat der hysterischen Idee zulaszt und einem schweren Irrtum zum Opfer fallt. Gerade bei der eingebildeten Schwangerschaft sind solche schweren Irrtümer vorgekommen, wie uns manches Beispiel aus der Literatur zeigt." Tot de aanhangers van groep I (geen schijnzwangerschap zonder psychischen oorsprong) behoort ook LlEPmann, die de schijnzwangerschap verklaren wil uit de psychologie der vrouw, namelijk uit de drie wetten: der remming, vulnerabiliteit en pansexualiteit. Hij haalt de beschrijving van Dr. Kantorowicz aan, die schijnzwangerschap voornamelijk waarnam bij dwergdieren, wat Liepmann dan overbrengt op menschen, waar zich de geestelijke remming stelt in plaats van de lichamelijke. „Die Vulnerabilitat in ihren 28 tagigen Höhepunkten bewirkt nicht nur allein eine dauernde Blutwellenbewegung in utero, sondern laszt die Psyche nicht unberührt, kenntlich von den leichtesten Verstimmungen, bis zu den schwersten Menstruationspsychosen. Dasz diese Irritation der Psyche lustbetont ist, wird niemand behaupten wollen. Ebenso aber, wird durch den Pansexualismus, dessen Vorhandensein nur der leugnen kann, der sich mit den psychologischen Grundgesetzen der Frau nicht beschaftigt hat, die Konzentrationsbedingtheit geklart. So stromen, wie die Strahlen des Lichtes im Brennpunkt eines Spiegels, die afïektiven Spannungen des Weibes fortgesetzt in der Genitalsphare zusammen und müssen dort entsprechend unseren jetzigen Kenntnissen, organische Spuren hinterlassen. Dieses Zusammenströmen wird noch durch die dem Hemmungsgesetz innewohnende Tatsache gestützt, dasz abstraktives Denken über das Körperliche hinaus der Frau und gerade diesen Frauen fehlt. Samenhangend met het „Gesetz vom dreifachen Grunde (remming, vulnerabiliteit en pansexualiteit) is volgens llepmann de „dreifache Phase des Entstehens . „Die erste Phase, die Phase des bewuszten Willens, oder nach kretschmer, des Zweckwillens, liegt langst vor der Konsultation beim Arzte. Die zweite Phase, die Phase des unbewuszten Willens, oder, nach kretschmer, des hypobulischen Willens, ist die Zeit erster Behandlung, die Zeit, in der die in der Pansexualitat gelegene Konzentrationsbedingtheit auf das Genitale vom bewuszten Willen abgeschaltet ist, die Zeit, in der die Psyche unbewuszt ihre Impulse durch das endokrine oder vegetative System und die Vasodilatatoren dem Genitale weitergibt. Schlieszlich sind in der dritten Phase die organischen Veranderungen durch dieses Wechselspiel völlig selbststandig, autistisch geworden und imponieren dem nicht psychologisch denkenden Gynakologen als autonome, nicht klarbare Organveranderungen." LlEPMANN stelt zich de zaak nu bij schijnzwangerschap als volgt voor: „Die erste Phase des Entstehens, die dem bewuszten Willen untersteht, ist das bewuszte Wollen, ein Kind zu haben. Fortgesetzte Reizimpulse dieser Art rufen die Hemmung der Menstruation und damit wiederum retrograd neue Reizimpulse des siegreichen Wollens, neue Verstarkungen der ursprünglich afïektbetonten Gedanken hervor. Die zweite Phase tritt allmahlich vom Bewuszten ins Unbewuszte. Wie bei Ausiibung des Sportes, um das vorziigliche Beispiel Kretschmers zu wahlen, zuerst mit bewusztem Willen die Ballance, ein auszerst kompliziertes Muskelspiel, aufrechterhalten wird und dann allmahlich das Stadium des unbewuszten Könnens eintritt, so tritt auch hier im zweiten Stadium, dem unbewuszten, unterschwelligen, hypobulen, ganz allmahlich der bewuszte Gedanke in den Hintergrund. Die fortgesetzten Reizimpulse, die wir auf die Menstruation hemmend wirken sahen, lösen andererseits nunmehr unbewuszt langst überkom- 3 mene, determinierte Reize auf die Brustdrüse (Milch), auf die Genitalien (Fluor) und besonders auf das ganze Abdomen aus, dadurch die Darme blahend und anatomisch den Zustand einer Schwangerschaft nachahmend. In der dritten Phase endlich funktioniert der Unterleibstraktus autistisch wie ein Reflexapparat, entsprechend den von PAWLOW beschriebenen bedingten Reflexen, deren Studium wir für die Gynakologie WALTHARD verdanken. Es kommt zu allen den Erscheinungen, die wir bisher nur feststellen, nicht er klaren konnten: der Gerauschbildung, des Anschlagens der Darme an die Bauchwand, Kindesbewegungen nachahmend u. a. m. Alle diese Erscheinungen gehen ebenso allmahlich zurück, wenn es dem Arzt gelingt, dem Individuum die Pseudoschwangerschaft vor Augen zu führen, wahrend sie wie ich (LlEPMANN) in einem Falie beobachtete, weiter bestehen bleiben, wenn sie sich erst zu einem fixierten paranoiden Wahn ausgestalteten. GALANT schrijft naar aanleiding hiervan: „Können wirklich „„Erscheinungen der Gerauschbildung, Anschlagen der Darme an die Bauchwand, Kindesbewegungen nachahmend"" als bedingte Reflexe aufgefaszt werden? Kann man bei einer Nullipara die nie echte Kindesbewegungen hatte und die „„Anschlagen der Darme an die Bauchwand' als Kindesbewegungen deutet, von einem bedingten Reflex! sprechen? Und gerade sind es am meisten die Nulliparen, die an eingebildeter Schwangerschaft leiden und Kindesbewegungen angeben! Selbst bei scheinschwangeren Multiparen dürfte man die Kindesbewegungen nicht als bedingte Reflexe auffassen, oder man müszte konsequenterweise alle Symptomen der Scheinschwangerschaft bedingten Reflex nennen und keine verschiedene Phasen der Entstehung unterscheiden. War- um soll das Ausfallen der Menses bei Scheinschwangerschaft eine Erscheinung der Hemmung und nicht ebenfalls ein bedingter Reflex wie manches andere Symptom sein? Ist etwa das Ausfallen der Menses kein reflektorischer Vorgang? Und ist es ein Reflex, warum kein bedingter, wie manch anderer Reflex der eingebildeten Schwangerschaft?" De aanhangers der zuiver psychische verklaring der schijnzwangerschap komen hierin dus met elkaar overeen, dat als eerste vereischte voor het ontstaan noodig is de „Kindsucht" of de „unüberwindlicher Wunsch", schwanger zu sein. Gaan we nu de bovenaangehaalde ziektegeschiedenissen na, dan blijkt bij de volgende dit symptoom aanwezig te zijn: Reeks I no. 2 en 13, reeks II no. 1, 4, 8, 28 en 29. Angst voor zwangerschap wordt gemeld bij de gevallen: No. 2, 3, 18 van reeks II. Bezien we echter deze ziektegeschiedenissen nader, dan blijkt hier van objectief waarneembare zwangerschapsveranderingen niets te bestaan, en het geheel te berusten op een verkeerde verklaring der vrouw van verschijnselen, die geen enkel onderzoekend arts ook maar aan zwangerschap doen denken, bijv. cessatio mensium op een leeftijd, dat ieder medicus dit op rekening schrijft van de menopauze en niet van zwangerschap; en dergelijke. Ik zou dus al deze gevallen, waar objectief waarneembare verschijnselen ontbreken, willen rangschikken onder den titel van ingebeelde zwangerschap en niet onder dien van schijnzwangerschap. Of daarmee echter de psychische oorsprong geheel van de baan is, is een andere quaestie, die wij straks nader onder het oog zullen zien. II. De schijnzwangerschap heeft een lichamelijken oorsprong. a. Eerst bespreken wij de meening dergenen, die aannemen een abnormale psyche, gecombineerd met lichte lichamelijke afwijkingen, waarbij de lichamelijke verschijnselen meer aanleiding dan oorzaak vormen. Tot de aanhangers dezer groep behoort o. a. Anttonen, die een beschrijving geeft van elf gevallen van schijnzwangerschap uit de kliniek van EngstrÖM. Hij geeft als zijn conclusie: „Die erste Veranlassung zu einer solchen Embildung gibt das Auftreten eines der Zeichen, welche bei normalen Verhaltnisse eine stattgefundene Konzeption andeuten. Doch sind es körperliche Krankheitszustande, welche in der Regel die meisten Symptomen subjective Verstimmungen und Beschwerden, Funktionsstörungen und objectiv nachweisbare Veranderungen verursachen, die wiederum die obengenannte Wahnvorstellung hervorrufen. Psychische Ursachen können subjective Verstimmungen mehr hervortreten lassen, können manchmal storend auf die Wirksamkeit des Gastro-mtestinalkanals einwirken und können sogar einen verspateten Eintritt der Menses veranlassen. Doch können sie schwerlich objectiv nachweisbare Veranderungen hervorrufen, wie Anschwellen der Brüste, Pigmentierung der Warzen oder Colostrum Bildung. Hij geeft dus de abnormale psyche een plaats, maar daarnaast laat hij ruimte voor invloed van lichamelijke factoren, die den indruk zouden kunnen vestigen van een plaats gehad hebbende bevruchting. Ook loechel behoort tot degenen, die een zuiver psychische oorzaak der schijnzwangerschap bestrijden. Hij zegt o. a. naar aanleiding van een patiënte van PoHL: „Die eingebildete Schwangerschaft beschrankt sich dar- auf, unberechtigte Befürchtungen oder Hoffnungen auf Grund subjectiv oder objectiv wahrnehmbarer Symptomen entstehen zu lassen." Als lichamelijke afwijkingen, die aldus aanleiding kunnen zijn tot het optreden van schijnzwangerschap, worden in de litteratuur uitvoerig besproken: 1. Vetlijvigheid, vaak gecompliceerd met meteorisme; wat wordt opgegeven door MüLLERSHEIM, Narich en Davis. De mogelijke oorzaak van deze vetlijvigheid wordt in het midden gelaten. 2. Myxoedeem, met als gevolg daarvan ophouden der menstruatie, wordt als oorzaak beschreven door Davis. 3. Dysmenorrhoe als oorzaak beschrijft slmpson aldus: De dysmenorrhoe gaat gepaard met een buitengewone ontwikkeling der mucosa bij de menstruatie. Het slijmvlies valt op door bijzonder rijke vaatvorming en sterke zwelling en lijkt in elk opzicht op een decidua bij een werkelijke zwangerschap. In zulke gevallen lijden de patiënten aan heftige pijnen tijdens het uitstooten van deze slijmvliesstukken en vertoonen vaak ook algemeene verschijnselen van zwangerschap, zooals misselijkheid, braken, opzetten der mammae, bruin worden der areola mammae, enz. onmiddellijk vóór de uitstooting dezer membranen. In de nieuwere litteratuur vindt men deze dysmenorrhoea membranacea niet meer als oorzaak der schijnzwangerschap vermeld. Toch is de samenhang met schijnzwangerschap niet geheel onmogelijk, daar men tegenwoordig de oorzaak der dysmenorrhoe zoekt in een abnormale functie van het ovarium, waardoor het slijmvlies zich abnormaal ontwikkelt en abnormaal afgestooten wordt. Is deze opvatting juist, dan zou deze oorzaak van schijnzwangerschap op één lijn te stellen zijn met de straks te bespreken oorzaak, die HoFSTATTER aangeeft: verandering in de klieren met interne secretie. Een psychische verklaring van de dysmenorrhoea membranacea is afkomstig van Menge, die aanneemt, dat de normaliter bij de menses aanwezige uteruscontracties, die bij gezond zenuwstelsel niet waargenomen worden, bij zenuwzwakke individuen tot het bewustzijn doordringen (zenuwzwakte primair dus). 4a. Een veelvoorkomend oorzakelijk moment is de ingetreden menopauze. 4b. Ebeler beschrijft 110 gevallen van amenorrhoe, die van September 1915 tot April 1917 in Keulen voorkwamen. Hiervan meenden 61 zwanger te zijn. Als oorzaak van de amenorrhoe wordt opgegeven door Dietrich, Schweitzer, Grafe, Javorsky, Boch en Ebeler: ondervoeding; door EcKSTEIN, naast oorlogskost en meer werk, de voor het liefdeleven der vrouw zoo groote veranderingen van den oorlogstijd. EcKSTEIN vat de amenorrhoe op als een der symptomen van een trophoneurose van de geheele genitaalspheer. slegel, Mayer en pankow achten de oorzaak der amenorrhoe gelegen in den invloed van den verhoogden lichamelijken arbeid te zamen met vermeerderde geestelijke inspanning; stichel in individueele dispositie en flscher in moederkoorn onder het meel. 5. PANKOW: uterus myomatosus, gecombineerd met het ophouden der menstruatie, tengevolge van het intreden van de menopauze. 6. DuFOIX: polypen, fibromen, metritis, retroversio uteri, abortus met opvolgende retroflexie (Henrich), retroflexie alleen (Neumann). Bij al deze afwijkingen zou een zekere psychische bereidheid aanwezig moeten zijn, want onmogelijk is het, m dat deze afwijkingen alleen de oorzaak zouden zijn, immers lang niet iedereen met retroflexiesymptomen, als misselijkheid, braken, pijn in den buik en dergelijke, is schijnzwanger geworden. 7. SHELL: ovariaal-aandoeningen. 8. Missed abortion ten slotte is ook eenmaal beschreven als oorzaak eener schijnzwangerschap: de patiënte vertoonde de symptomen van schijnzwangerschap tot aan de uitstooting eener bloedmola. NASSAUER. Het is echter onjuist, dit als schijnzwangerschap te beschrijven, daar de vrouw voor het uitstooten van de bloedmola wel degelijk echt zwanger was. Ook bij deze geheele bovengenoemde reeks van verschijnselen, die beschreven zijn als oorzaak eener schijnzwangerschap, is opvallend, dat objectieve zwangerschapsteekenen nergens duidelijk bestaan. Er is hier een geringe lichamelijke verandering, die bestond, voordat er aan zwangerschap gedacht werd, en die nu, gegeven een voorbereide, vooringenomen of abnormale psyche aan zwangerschap doet denken. Bij al deze gevallen rijst dus weer de vraag, of wij hier wel te doen hebben met een echte schijnzwangerschap, met door den toestand ontstane anatomische veranderingen, en of wij deze patiënten niet beter rangschikken onder de rubriek ingebeelde zwangerschap. 115. Lichamelijke veranderingen bij geheel normale psyche. De belangrijkste vertegenwoordiger van deze groep is HoFSTATTER, die reeds in de inleiding tot zijn verhandeling over schijnzwangerschap zegt: „Ich will zeigen, dasz der Wahn, schwanger zu sein, meist mit der Hysterie nichts zu tun hat: ich will an der Hand mehrerer selbst beobachteter Falie zeigen, wie auch bei psychisch normalen Frauen diese Einbildung zustande kommen kann. Ich will versuchen, klar zu legen, wie einmal in diesen Fallen körperliche Veranderungen oder doch wenigstens Funktionsanderungen im Körper das Primare sein können; sowie andererseits auch rein psychische Momente durch Funktionsveranderungen der körperlichen Organen, besonders der Blutdrüsen Symptomen hervorrufen können, für die wir eine rein materielle Ursache nicht auffinden können. Hofstatter grondt zijn meening op de door hem gegeven en boven aangehaalde ziektegeschiedenissen, en zegt naar aanleiding van no. I: Funktioneele uitputting der ovariën zou verantwoordelijk kunnen zijn voor de optredende vetzucht, terwijl hyperfunctie der hypophyse aansprakelijk is voor het acromegale, dat in het gelaat optreedt. De hyperthyreoide storingen, gecombineerd met toenemende vetzucht, traagheid en geestelijke afstomping, met slaapzucht, kunnen teruggebracht worden tot een dysfunctie van de thyreoidea. Op functiestoornis der bijnieren wijzen matheid, pigmenteering, ptyalismus (Hofbauer), obstipatie, pijnen in het kruis, (dit komt ook voor, ten deele in sterkere mate, bij Morbus Addisonii). Bij hypofunctie van het ovarium komt voor hyperfunctie van de bijnierschors. Colostrum in de borsten bij schijnzwangerschap heeft relatief weinig beteekenis. Het komt ook bij ongecompliceerde amenorrhoe voor. Ook Robert Meyer neemt een innigen samenhang aan tusschen veranderingen in het ovarium en schijnzwangerschap. Hij beschrijft gevallen van persistentie van het corpus luteum (Rokitansky) : corpora lutea graviditatis en zwangerschapsveranderingen aan den uterus zonder zwangerschapsproduct. R. Meyer en Fraulein weiszhaupt hebben twee dergelijke uteri in seriecoupes op zwangerschapsproducten onderzocht, zonder resultaat. De oorzaak is niet duidelijk. Bezien we nu de bovengenoemde ziektegeschiedenis no. 2 (le reeks). Hier treedt morgenbraken op den voorgrond, beide keeren, dat de vrouw zwanger meent te zijn. Misschien is ook dit te verklaren uit een functiestoornis der klieren met interne secretie, volgens HoFSTATTER vooral van de ovariën, de hypophyse, de bijnieren en de schildklier. Dr. H. v. d. Hoeven verdedigt, dat het morgenbraken der zwangeren zou berusten op hyperthyreoidie. HoFSTATTER concludeert: „Aehnlich wie die wirkliche Graviditat scheint nun auch nach unseren Erfahrungen die eingebildete Graviditat eine wenn auch nicht so schwere Funktionsprüfung des Gesamtorganismus und speziell des Blutdrüsensystems zu sein. Wie weit Veranderungen in den Blutdrüsen bei derartigen Zustanden anatomisch nachweisbar sind, kann jetzt noch gar nicht angegeben werden; ich zweifle aber nicht, dasz in jenen Fallen, wo, z. B. gleichzeitig mit einer emgebildeten Schwangerschaft akromegaloide Symptome nachzuweisen sind, anatomische Untersuchungen an den Vorderlappen der Hypophyse auch Veranderungen finden müszten." Van de „Kriegsamenorrhoe" is bekend, dat ze vaak den angst voor zwangerschap in het leven roept. Komt dan echter na twee of drie maanden de menstruatie terug, dan verdwijnt de gedachte aan graviditeit van zelf. Meer dan 3 maanden kan deze zich zelfs bij niet terugkomen der menstruatie niet handhaven. Er moet dan dus voor het optreden van schijnzwangerschap nog iets anders meewerken, daar het vaak gaat om geestelijk volkomen normale vrouwen, welk „iets anders" nu door HoFSTATTER wordt beschouwd als een functiestoornis der klieren met interne secretie, over de oorzaak waarvan hij zich niet uitlaat. Conclusie: Moet ik uit het boven beschrevene een conclusie trekken, dan zou ik het volgende willen verdedigen. Het grootste gedeelte der als schijnzwangerschap beschreven gevallen moet gerekend worden tot de ingebeelde zwangerschap. De meening dergenen, die een lichamelijke oorzaak willen aannemen voor de verschijnselen van echte schijnzwangerschap is te onderschrijven. Uit de publicatie van HoFSTATTER en de daarin aangehaalde voorbeelden van schijnzwangerschap, optredend bij geestelijk volkomen normale vrouwen, gepaard gaande met verschijnselen, die wijzen in de richting van veranderingen in de klieren met interne secretie, blijkt n.1., dat de echte schijnzwangerschap behalve misschien een psychische, zeker ook een lichamelijke zijde heeft. Maar men kan verder gaan en ook tot de schijnzwangerschap rekenen die gevallen, waar de vrouw een arts consulteert wegens vermoeden op zwangerschap, bijv. waar de menstruatie enkele maanden is uitgebleven en de vrouw nu zekerheid wenscht te hebben. Onderzoekende kan men dan soms vinden een iets te grooten, wat weeken uterus, echter te klein voor den tijd, gedurende welken de amenorrhoe bestond. Dikwijls vindt men bij deze vrouwen colostrum in de borsten. Bestelt men nu de vrouw terug na een maand, dan is vaak de menstruatie teruggekomen en alle gedachte aan graviditeit verdwenen. Deze gevallen worden dikwijls over het hoofd gezien, daar men meestal slechts let op het feit, dat de grootte van den uterus niet overeenkomt met den door de vrouw aangegeven duur der amenorrhoe en dan er niet toe komt, op te letten, of de uterus niet grooter en weeker is dan normaal. Het feit echter, dat in dergelijke gevallen inderdaad een zekere vergrooting van den uterus en werking der mammae valt waar te nemen, wijst op anatomische veranderingen in deze organen. De verklaring er van volgt straks, op het feit wil ik echter reeds nu wijzen, daar het van groot belang is en het uitgangspunt vormt van de nu volgende proeven. HOOFDSTUK VI Eigen proeven In het voorgaande zagen wij, dat men bij schijnzwangerschap van dieren heeft meenen te mogen aannemen, dat de veranderingen, die hierbij optreden, het gevolg zijnvanhet circuleeren van hormonen in het bloed, welke hormonen zouden afkomstig zijn uit het ontstane corpus luteum. Op grond hiervan vraagt men zich af, of bij den mensch in gevallen van werkelijke schijnzwangerschap, volgens de definitie, zooals wij die op blz. 1 opstelden, overeenkomstige anatomische afwijkingen zullen voorkomen; en dan, wat de oorzaak er van te achten is. Om deze vragen te benaderen heb ik nu de volgende proeven genomen. Van een ram, een volwassen, flink, gezond dier, werden in aethernarcose de rechter en de linker testis, die beide in het scrotum waren gelegen, geluxeerd en het duidelijk herkenbare vas deferens aan beide zijden over een lengte van ongeveer 2 cM. verwijderd. De stompen hiervan werden stevig onderbonden, waarna, nadat de testikels weer in het scrotum waren teruggebracht, de fascie en huid werden gehecht. De naar de testikels voerende vaten bleven gespaard. De genezing geschiedde zonder eenige complicatie en reeds na ongeveer 14 dagen kon het dier zonder eenig bezwaar met een voedster paren. De operatie van een tweeden ram verliep evenals die van den eersten. Behalve een huidinfectie, die onder perubalsem-verband genas, kwam ook dit dier den ingreep zonder stoornis te boven. Het dier paarde na eenigen tijd normaal. Op deze wijze kwam ik dus in het bezit van 2 rammen, die zouden willen cohabiteeren en toch de voedsters niet zwanger zouden maken. Nu liet ik deze rammen paren met 5 konijnen, die ongeveer 5 maanden oud waren, dus juist geslachtsrijp, terwijl ze nog nooit jongen geworpen hadden. Ik nam virgineele konijnen, om het boven besproken psychische moment zooveel mogelijk uit te schakelen. Bij al deze 5 konijnen werd aldus een werkelijke schijnzwangerschap opgewekt, welke zich klinisch daarin uitte, dat de dieren uiterlijke zwangerschapsveranderingen vertoonden en na verloop van eenigen tijd een nest maakten. Ook verrichtte ik deze proeven met konijnen, die al eens of meermalen geworpen hadden. Ook deze werden schijnzwanger, maar daar het mij niet mogelijk was uit de litteratuur met voldoende zekerheid vast te stellen na hoeveel tijd de veranderingen, die tijdens echte zwangerschap in de organen tot stand komen, weer geheel verdwenen zijn, heb ik de bij hen gevonden orgaanveranderingen niet verder uitgewerkt. Ter vergelijking dienden mij verder 6 eveneens virgineele voedsters van 5 maanden en 6 zwangere dieren, gedeeltelijk eveneens ongeveer 5 maanden oud, die gedood werden op den 30en dag der zwangerschap. De gebruikte voedsters werden alle op dezelfde manier gevoed, verpleegd en gehuisvest, terwijl ze ook alle op dezelfde wijze werden gedood. Direct na den dood werden zoowel van de 6 normale als van de 6 zwangere en vervolgens van de 5 schijnzwangere konijnen (die gedood werden na het maken van een nest) de volgende organen bezien en gewogen. A. Waarnemingen gedaan bij de 6 normale konijnen. 1. K 10 Grijs. Gewicht: 3230 G. r. ovarium gewicht: 260 mG. 1. ovarium gewicht: 260 mG. 1. tuba lengte: 11 cM. r. tuba lengte: 16% cM. vagina lengte: 9 cM. r. uterus gewicht: 2200 mG. 1. uterus gewicht: 2310 mG. 1. bijnier gewicht: 300 mG. r. bijnier gewicht: 260 mG. thyreoidea gewicht: 300 mG. 2. K 12 Wit. Gewicht: 3670 G. r. ovarium gewicht: 250 mG. 1. ovarium gewicht: 310 mG. 1. tuba lengte: 12% cM. r. tuba lengte: 14 cM. vagina lengte: 8% cM. r. uterus gewicht: 1500 mG. I. uterus gewicht: 1500 mG. 1. bijnier gewicht: 270 mG. r. bijnier gewicht: 320 mG. thyreoidea gewicht: 280 mG. 3. K 21 Vlinder (heeft eenmaal geworpen). Gewicht: 2350 G. r. ovarium gewicht: 110 mG. 1. ovarium gewicht: 120 mG. 1. tuba lengte: 10 cM. r. tuba lengte: 11 cM. vagina lengte: 10 cM. r. uterus gewicht: 1550 mG. 1. uterus gewicht: 1350 mG. 1. bijnier gewicht: 125 mG. r. bijnier gewicht: 140 mG. thyreoidea gewicht: 190 mG. hypophyse gewicht: 30 mG. 4. K 23 Hazenkleur. Gewicht: 2600 G. r. ovarium gewicht: 170 mG. 1. ovarium gewicht: 190 mG. 1. tuba lengte: 8 cM. r. tuba lengte: 7 cM. vagina lengte: 10 cM. r. uterus gewicht: 1990 mG. 1. uterus gewicht: 1710 mG. 1. bijnier gewicht: 100 mG. r. bijnier gewicht: 100 mG. thyreoidea gewicht: 260 mG. hypophyse gewicht: 31 mG. 5. K 25. Gewicht: 2120 G. r. ovarium gewicht: 140 mG. 1. ovarium gewicht: 160 mG. 1. tuba lengte: 7 cM. r. tuba lengte: 9% cM. vagina lengte: 10 cM. r. uterus gewicht: 800 mG. 1. uterus gewicht: 720 mG. 1. bijnier gewicht: 150 mG. r. bijnier gewicht: 200 mG. thyreoidea gewicht: 150 mG. hypophyse gewicht: 30 mG. 6. K 26. Gewicht: 2010 G. r. ovarium gewicht: 100 mG. 1. ovarium gewicht: 105 mG. r. tuba lengte: 10 cM. 1. tuba lengte: 6% cM. vagina lengte: 10 cM. r. uterus gewicht: 510 mG. 1. uterus gewicht: 500 mG. 1. bijnier gewicht: 180 mG. r. bijnier gewicht: 150 mG. thyreoidea gewicht: 150 mG. hypophyse gewicht: 26 mG. Een berekening van de gevonden gewichten in verhouding tot de gewichten der konijnen geeft de volgende bovenste en onderste grenzen: ovarium links en rechts: 0,000098 0,000161. uterus links en rechts: 0,00050—0,00142. bijnier links en rechts: 0,000076—0,000173. thyreoidea: 0,0000708—0,0001000. hypophyse: 0,0000119—0,0000142. B. Waarnemingen, gedaan bij de zes zwangere konijnen: 1. K 4 Weener. 5 jongen. Gewicht zonder foetus: 4275 G. 1. ovarium gewicht: 550 mG. r. ovarium gewicht: 660 mG. 1. tuba lengte: 16 cM. r. tuba lengte: 13% cM. vagina lengte: 11% cM. uteri niet gewogen. 1. bijnier gewicht: 200 mG. r. bijnier gewicht: 210 mG. 2. K 6 Hazenkleur. 10 jongen. Gewicht zonder foetus: 3370 G. r. ovarium gewicht: 600 mG. 1. ovarium gewicht: 600 mG. 1. tuba lengte: 12% cM. r. tuba lengte: 13 cM. vagina lengte: 10 cM. r. uterus gewicht: niet gewogen. 1. uterus gewicht: niet gewogen. 1. bijnier gewicht: 300 mG. r. bijnier gewicht: 350 mG. thyreoidea gewicht: 275 mG. 3. K 16. 11 jongen. Gewicht zonder foetus: 3815 G. 1. ovarium gewicht: 780 mG. r. ovarium gewicht: 610 mG. 1. tuba lengte: 16 cM. r. tuba lengte: 18 cM. vagina lengte: 12 cM. r. uterus gewicht: 42250 mG. 1. uterus gewicht: 29220 mG. 1. bijnier gewicht: 370 mG. r. bijnier gewicht: 330 mG. thyreoidea gewicht: 288 mG. 4. K 17 Grijs. 12 jongen. Gewicht zonder foetus: 4130 G. 1. ovarium gewicht: 960 mG. r. ovarium gewicht: 980 mG. 1. tuba lengte: 11% cM. r. tuba lengte: 13 cM. vagina lengte: 12 cM. r. uterus gewicht: 60200 mG. 1. uterus gewicht: 65500 mG. 1. bijnier gewicht: 370 mG. r. bijnier gewicht: 350 mG. thyreoidea gewicht: 370 mG. hypophyse gewicht: 137 mG. 5. K 20. 11 jongen. Gewicht zonder foetus: 2895 G. 1. ovarium gewicht: 600 mG. r. ovarium gewicht: 590 mG. 1. tuba lengte: 14 cM. r. tuba lengte: 15 cM. vagina lengte: 10 cM. 1. uterus gewicht: 23700 mG. r. uterus gewicht: 34200 mG. 1. bijnier gewicht: 270 mG. r. bijnier gewicht: 220 mG. thyreoidea gewicht: 250 mG. hypophyse gewicht: 47 mG. 6. K 24. 5 jongen. Gewicht zonder foetus: 1950 G. 1. ovarium gewicht: 150 mG. r. ovarium gewicht: 170 mG. 1. tuba lengte: 9 cM. r. tuba lengte: 10 cM. vagina lengte: 10 cM. 1. uterus gewicht: 11550 mG. r. uterus gewicht: 15350 mG. 1. bijnier gewicht: 120 mG. r. bijnier gewicht: 120 mG. thyreoidea gewicht: 190 mG. hypophyse gewicht: 36 mG. De verhouding der gewichten der organen tot die der dieren zelf geven hier de volgende grenzen: ovarium links en rechts: 0,000164—0,000470. bijnier links en rechts: 0,0000959—0,000193. thyreoidea: 0,0000605—0,0000974. hypophyse: 0,0000162—0,0000332. De gewichten der uteri laat ik hier buiten beschouwing, daar deze in verband met het aantal jongen groote verschillen in grootten vertoonden. C. Waarnemingen bij de vijf schijnzwangeren. 1. K 11 Grijs. Gepaard 11 Febr. Gewicht 28 Febr.: 3650 G. r. ovarium gewicht: 410 mG. 1. ovarium gewicht: 410 mG. 1. tuba lengte: 18% cM. r. tuba lengte: 16% cM. vagina lengte: 10% cM. r. uterus gewicht: 5600 mG. I. uterus gewicht: 5750 mG. 1. bijnier gewicht: 350 mG. r. bijnier gewicht: 270 mG. thyreoidea gewicht: 250 mG. 2. K 14 Zwart. Gepaard 7 Maart. Gewicht 26 Maart: 3530 G. 1. ovarium gewicht: 350 mG. r. ovarium gewicht: 450 mG. 1. tuba lengte: 11 cM. r. tuba lengte: 14% cM. vagina lengte: 8 cM. 1. uterus gewicht: 3250 mG. r. uterus gewicht: 3750 mG. 1. bijnier gewicht: 250 mG. r. bijnier gewicht: 250 mG. thyreoidea gewicht: 150 mG. 3. K 19 Weener. Gepaard 1 Mei. Gewicht 20 Mei: 2870 G. r. ovarium gewicht: 450 mG. 1. ovarium gewicht: 335 mG. 1. tuba lengte: 12 cM. r. tuba lengte: 13 cM. vagina lengte: 9 cM. 1. uterus gewicht: 3930 mG. r. uterus gewicht: 4120 mG. 1. bijnier gewicht: 210 mG. r. bijnier gewicht: 210 mG. thyreoidea gewicht: 350 mG. hypophyse gewicht: 50 mG. 4. K 22. Geboren 25 Jan. Gepaard 10 Juni. Gewicht 29 Juni: 2360 G. r. ovarium gewicht: 260 mG. 1. ovarium gewicht: 250 mG. 1. tuba lengte: 10 cM. r. tuba lengte: 9% cM. vagina lengte: 10 cM. 1. uterus gewicht: 4650 mG. r. uterus gewicht: 5170 mG. 1. bijnier gewicht: 150 mG. r. bijnier gewicht: 150 mG. thyreoidea gewicht: 200 mG. hypophyse gewicht: 45 mG. 5. K 27 2 Aug. gepaard. 22 Aug. maakte het konijn geen nest, maar was totaal veranderd van gedrag, zat stil in den hoek van het hok. Zogsecretie was duidelijk aanwezig, de tepels waren in 3 weken veel grooter geworden. Om bronstverschijnselen uit te sluiten, werd haar gedrag tegenover den ram nagegaan. Deze werd direct met hevig bijten ontvangen en moest snel verwijderd worden. Op grond hiervan werd het dier op 22 Aug. gedood. Gewicht: 2920 G. r. ovarium gewicht: 200 mG. 1. ovarium gewicht: 195 mG. 1. tuba lengte: 12% cM. r. tuba lengte: 12% cM. vagina lengte: 10 cM. 1. uterus gewicht: 5870 mG. r. uterus gewicht: 5850 mG. 1. bijnier gewicht: 210 mG. r. bijnier gewicht: 210 mG. hypophyse gewicht: 40 mG. K 14, K 19, K 22 en K 27 bleken duidelijk melk in de zogklieren te hebben, toen deze aangesneden werden. Bij alle vijf waren zoowel tepels als zogklieren vergroot. Geen enkele der vijf schijnzwangeren had ooit jongen gezoogd of was ouder dan 5 a 6 maanden. De grenzen der verhouding van het gewicht der organen tot het gewicht der konijnen zijn hier: ovarium links en rechts: 0,000135—0,000274. bijnieren links en rechts: 0,000127—0,000170. uterus links en rechts: 0,00198—0,00416. thyreoidea: 0,0000425—0,0001219. hypophyse: 0,0000137—0,0000191. Een vergelijking tusschen de drie groepen geeft nu het volgende: Ovarium: normaal: 0,000098—0,000161. schijnzwanger: 0,000135—0,000274. zwanger: 0,000164—0,000470. Wij vinden dus duidelijk vergrooting der ovariën, zoowel in zwangerschap als ook 'n schijnzwanger schap, want al vallen de onderste grenzen der schijnzwangeren en de bovenste der normalen een klein gedeelte over elkaar, toch ligt het gewicht der ovariën der schijnzwangeren duidelijk op een hooger niveau, ofschoon niet zoo hoog als dat der zwangeren. Hierbij moet in aanmerking genomen worden, dat de schijnzwangerschap een duur heeft van 16—19 dagen, terwijl de zwangere konijnen eerst gedood werden op den 30en dag der zwangerschap. De ovariën der laatsten stonden dus langer bloot aan den invloed, die de zwangerschapsveranderingen doet ontstaan, dan die der eersten. Misschien heeft dit belang als verklaring van het quantitatieve verschil in veranderingen tusschen de beide groepen. Er werd verzuimd een konijn op den 19en dag der echte zwangerschap als controle te nemen. Bijnieren: normaal: 0,000076—0,000173. schijnzwanger: 0,000127—0,000170. zwanger: 0,0000959—0,000193. Hier is dus geen duidelijke gewichtsvermeerdering, noch vermindering vast te stellen, noch bij de schijnzwangeren, noch bij de zwangeren. Thyreoidea: normaal: 0,0000708—0,0001. schijnzwanger: 0,0000425—0,000122. zwanger: 0,0000605—0,0000974. Geslachtsapparaat normaal, geslachtsrijp konijn (natuurlijke grootte) Microphoto's en cliché's Polygraph - Haarlem Geslachtsapparaat schijnzwanger konijn (natuurlijke grootte) Ook Hier geen verschil in gewicht tusschen de drie soorten. De thyreoidea, evenals de bijnier en het ovarium, zijn gemakkelijk los te praepareeren en geheel van het omgevende weefsel te scheiden, daar ze door een stevig kapsel geheel zijn omhuld. Zoodoende was het zeer goed mogelijk hun gewicht nauwkeurig te bepalen, zonder vrees van meewegen van omgevende gedeelten. Hypophyse: normaal: 0,0000119—0,0000142. schijnzwanger: 0,0000137—0,0000191. zwanger: 0,0000162—0,0000332. De hypophyse is gemakkelijk uit te praepareeren na uitnemen van de hersenen en daardoor scheiding van het infundibulum. De hypophyse is als geheel gewogen, vooren achter kwab te zamen. Wij vinden dus ook voor de hypophyse, dat haar gewicht op een hooger niveau staat bij de schijnzwangeren, zoowel als bij de zwangeren. Uterus: normaal: 0,00050—0,00142. schijnzwanger: 0,00198—0,00416. Ook hier een duidelijke gewichtstoeneming. De uteri maakten den indruk, bij de schijnzwangeren vochtrijker te zijn. Maar dat niet alleen: de wand was macroscopisch verdikt, oogenschijnhjk het meest door toeneming van spierweefsel. Het pancreas der konijnen werd niet gewogen, daar het geen afzonderlijk geheel vormt, maar zich, sterk vertakt, in het mesenterium uitbreidt, van den pylorus af tot in de nabijheid van den milt. De thymus wisselde sterk in grootte. Vooral bij de zwangeren was de regressie sterk. Geen enkele maal ge- lukte het hier, een stuk te fixeeren, zoo, dat er met haemaluin eosine goede praeparaten te maken waren. De lever werd niet gewogen. Wel werden enkele gedeelten daaruit genomen voor microscopisch onderzoek. De epiphyse was niet gemakkelijk vrij te praepareeren, maar werd met het omgevende hersenweefsel te gelijk gefixeerd en in microscopische doorsneden bekeken. Het gewicht was dus niet op te geven. De vagina's vertoonden lengten, wisselend tusschen 8 en 12 cM., bij de drie groepen. Macroscopisch waren hieraan geen veranderingen vast te stellen. De lengten der tubae wisselden sterk, maar ook hier weer niet opvallend bij de eene groep afwijkend van de andere. Samenvattend blijkt dus een verhooging der getvichtsgemiddelden van: ovarium, uterus en hypophyse, terwijl gewichtsveranderingen der andere klieren met interne secretie niet duidelijk zijn. Zoowel vagina als tubae blijken geen karakteristieke verschillen in lengte op te leveren bij de drie onderzochte groepen. Deze waarnemingen zijn gedeeltelijk overeenkomend, gedeeltelijk afwijkend van die van Herring bij ratten, waarbij hij een vergelijking maakte tusschen niet zwangere en zwangere dieren. Hij werkte niet met schijnzwangeren. Zijn uitkomsten waren daarbij de volgende: Sterke mvolutie van den thymus, tot een gemiddelde gewichtsvermindering van 51,7 %. Voor de bijnieren vond hij geen duidelijk verschil, hoewel hij een lichte gewichtstoeneming aanneemt. Voor de thyreoidea vindt hij een gewichtsverlies, en wel van ongeveer 10 %. (Hoewel bij andere dieren nooit zoo een stelselmatig onderzoek gedaan werd van alle klieren met interne secretie, werd het gewicht van de thyreoidea nogal eens bepaald bij normalen en zwangeren. Alle onderzoekers vermelden hierbij toename). Hypophyse: Hier vond Herring een gewichtsverlies van gemiddeld 24 %. Dus de eerste twee waarnemingen komen met de door mij bij konijnen gedane overeen, de laatste wijken af. Toch is bij konijnen de vergrooting der hypophyse ook zelfs zonder wegen duidelijk: zij betreft voornamelijk, misschien wel alleen, de voorkwab. Microscopische onderzoektngen. Deze werden verricht, om het onderzoek volledig te doen zijn; om na te gaan, of de macroscopisch veranderde organen ook in hun fijneren bouw veranderingen toonen, en of in de macroscopisch niet veranderde deze al of niet ontbreken. Van elke voedster werden direct na den dood verschillende organen, of gedeelten daarvan voor microscopische onderzoekingen gepraepareerd, n.1.: 1. De bijnieren. 2. De ovariën. 3. De tubae, en wel het gedeelte bij het ostium abdominale. 4. De vagina: een stuk van 1% cM. lengte, gelegen 2 cM. onder de portio uteri. 5. De uterus: Van den eene een deel van het corpus uteri, van den andere de portio met het ostium externum. 6. De thyreoidea. 7. De thymus (gedeeltelijk). 8. De hypophyse. 9. De epiphyse. 10. De lever (gedeeltelijk). 11. Het pancreas (gedeeltelijk). De stukjes werden op verschillende manieren gefixeerd en verder behandeld, daar er verschillende kleurmethoden op werden toegepast. Zoowel voor de kleuring met haemaluin-eosine, als voor die met anilineblauw-orange-goud (volgens Mallory) werden de stukjes gefixeerd in formol 10 % (een verdunning van één op tien van het in den handel zijnde formaline). Dit gebeurde met de volgende organen, die op de aangegeven wijze werden gekleurd: 1. Bijnier (één stuks). 2. Ovarium (één stuks). 3. Een stukje tuba. 4. De twee stukjes uterus. 5. De eene kwab van de thyreoidea. 6. Het stukje vagina. 7. De hypophyse. 8. De lever. 9. Het stukje pancreas. 10. Het stukje thymus. Daar op de volgende organen de lipoidkleuring volgens claccio werd toegepast, werden deze gefixeerd in een mengsel van: kaliumbichromaat 5 % 80 cc. formol 40 % 20 cc. ijsazijn 5 cc. Het waren: 1. de tweede bijnier. 2. het tweede ovarium. 3. een stukje thymus. 4. de epiphyse. Voor de kleuring der mitochondriën werd de thyreoidea gefixeerd in een mengsel van: kaliumbichromaat 3 % 40 cc. formol 100 % 10 cc. De in formol 10 % gefixeerde stukjes werden na twee dagen gedurende een half uur gespoeld in stroomend water, om de overmaat formol te verwijderen. Het water werd vervangen door alcohol 35 %, alcohol 50 % en zoo langzaam, in 3 a 4 dagen opgevoerd tot alcohol 100 %, dan werden de stukjes door xylolparaffine ingebed in paraffine. De stukjes in kaliumbichromaat, formolen ijsazijn werden na 2 dagen gebracht in kaliumbichromaat 3 %, waarin ze 8 dagen bleven. Dan werden ze 24 uur gespoeld in stroomend water, dat snel, in 24 uur, werd opgevoerd tot 100 % alcohol, en daarna werden zij door benzolparaffine (om de lipoiden zoo min mogelijk uit te trekken werd geen xylol gebruikt) ingebed in paraffine. De thyreoidea bleef 4 dagen in hetzelfde mengsel, dat echter dagelijks werd ververscht, daarna kwam het stukje in kaliumbichromaat 3 % gedurende 8 dagen, werd 24 uur gespoeld, in twee dagen door de alcoholen gevoerd tot 100 % en via xylolparaffine ingebed in paraffine. De voorschriften voor deze fixatiemethoden zijn te vinden in Romeis, Taschenbuch der microscopischen Technik. De reden, waarom de organen op verschillende manieren en juist op deze gekleurd zijn, wordt later uitvoerig meegedeeld bij de bespreking van elk der organen afzonderlijk. De verdere behandeling was nu als volgt: De in formol 10 % gefixeerde stukjes werden alle gesneden op een dikte van 10/*, uitgezonderd de hypophyse, die gesneden werd op 5 /t, daar in de coupes van 10/* van dit orgaan de cellen nog in dergelijke dikke laag boven elkaar lagen, dat ze niet afzonderlijk te tellen waren. Dit bezwaar bestond bij de dunnere coupes niet. Er werden van de verschillende organen geen series gesneden, doch eerst als het stukje over zijn grootsten omtrek aangesneden was, werden van elk 6 praeparaten gemaakt, van de hypophyse echter 10, (om voldoende groot materiaal te krijgen voor differentieeltelling) en wel alle willekeurig door het stukje verspreid. Na opgeplakt te zijn met eiwitglycerine werden van alle organen 3 coupes gekleurd met haemaluin-eosine, om een goed overzicht te krijgen, en omdat het een goede kernkleuring is, 3 met de bindweefsel kleuring van MALLORY, speciaal bedoeld voor het zichtbaar maken der celgrenzen. De hypophysecoupes werden alle 10 met MALLORY gekleurd, daar bij deze kleuring de cellen beter te differentieeren waren dan met de haemaluinkleuring. De thymus, ovarium, bijnier en epiphyse (de afzonderlijk gefixeerde stukjes) werden, na in paraffine te zijn ingesloten, gesneden op 10/* en vervolgens gekleurd met de lipoidkleuring volgens ClACCIO. De thyreoidea (gefixeerd in kaliumbichromaat 3 % en formol) werd eveneens in paraffine ingesloten, gesneden op 5/t en volgens regaud op mitochondriën gekleurd. De reden hiervoor zal bij de bespreking der resultaten van deze kleuring worden meegedeeld. De recepten dezer kleuringen zijn alle te vinden in: Romeis, Taschenbuch der microscopischen Technik en wel achtereenvolgens § 496—505, § 1198, en § 778 en § 794. De lipoidkleuring volgens ClACCIO wordt beschreven in het Zeitschrift für wissenschaftliche Mikroskopie. Register 3, Seite 230. In de aldus gekleurde coupes vonden wij nu het volgende: Lever. De bouw van de lever van het konijn komt geheel overeen met dien bij den mensch. Bij de door mij gesneden levers vond ik eenige malen stuwing, eenige malen vetdruppeltjes in de cellen en een enkele maal ontstekingsverschijnselen, doch geen dezer afwijkingen van de norm kwam speciaal voor bij één der drie groepen (niet zwangeren, zwangeren en schijnzwangeren). Met de door mij gebruikte methoden konden dus geen zwangerschapsveranderingen in de lever worden aangetoond, wat trouwens te verwachten was, daar zwangerschapsintoxicatie, de veroorzaker der veranderingen in de lever der zwangere vrouw, bij konijnen niet beschreven wordt, dus waarschijnlijk ook niet is waargenomen. Het pancreas vertoont eveneens denzelfden bouw als bij den mensch. Noch in de eilandjes van LANGERHANS, noch in het overige gedeelte van de klier zijn bij de door mij onderzochte dieren veranderingen te vinden geweest. De normale, zwangere en schijnzwangere dieren vertoonen alle denzelfden bouw van het orgaan. Thymus. De thymus geeft een verschil tusschen normalen en schijnzwangeren aan den eenen kant en zwangeren aan den anderen, in zooverre, dat de zwangeren slechts in enkele deelen van het praeparaat kleine strookjes thymusweefsel vertoonen, terwijl de normalen en schijnzwangeren over de heele coupe de bedoelde beelden geven. De leeftijd der konijnen kan hiervan niet de uitsluitende oorzaak zijn, daar onder de zwangeren zelfs dieren van nauwelijks 5 maanden voorkwamen. De strookjes thymus-weefsel der zwangeren vertoonen dus sterke involutie-verschijnselen, terwijl men bovendien in het gezichtsveld bij de zwangeren zeer veel vetweefsel vindt. De met haemaluin en volgens MALLORY gekleurde praeparaten vertoonen dus alleen veranderingen bij de zwangere dieren en wel een versterkte involutie van het orgaan, niet overeenkomend met den leeftijd van het dier. De door mij volgens ClACCIO gekleurde praeparaten vertoonden geen verschillen in hpoidgehalte, noch van het thymusweefsel, noch van de lichaampjes van HASSALL. Dat men bij den zwangeren thymus den indruk krijgt, dat het Hpoidgehalte gestegen is, wordt veroorzaakt door het feit, dat bij de zwangeren meer lichaampjes van HASSALL per gezichtsveld te zien zijn, overeenkomend met de later te bespreken theorie, dat de lichaampjes van HASSALL in aantal recht evenredig zijn met de mate van degeneratie. De boven bedoelde versnelde involutie van den thymus bij zwangerschap, komt overeen met wat de meeste onderzoekers gevonden hebben bij verschillende dieren en ook bij den mensch. Volgens jAFFe en WlESBADER zijn deze resultaten echter aanvechtbaar, daar vergelijking ontbreekt, doordat het zeer moeilijk is het thymusgewicht van gezonde personen vast te stellen. Dit zou slechts mogelijk zijn bij plotseling, bijv. ten gevolge van een ongeval, overleden menschen, want elke nog zoo korte ziekte zou volgens deze onderzoekers een groote verandering in het gewicht van den thymus veroorzaken. Daar dit bezwaar bij mijn konijnen niet geldt, aangezien deze in goeden gezondheidstoestand Thymus K 21 Normaal Lipoidkleuring Microphoto's en cliché's Polygraph - Haarlem Thymus K 22 Schijnzwanger Lipoidkleuring Op deze foto's blijkt, dat het Hpoidgehalte van de lichaampjes van Hassall in de zwangerschap niet toeneemt, hun aantal en grootte echter wel. Ook het Hpoidgehalte van de rest van den thymus verandert niet. Thymus K 24 Zwanger Lipoidkleuring waren en alle zeer snel en op dezelfde wijze gedood werden, geloof ik, dat ik door mijn resultaten zekerheid op dit punt heb kunnen brengen. claccio beschrijft een toeneming van het gehalte aan lipoiden van den thymus tijdens de graviditeit, en wel voornamelijk van de lichaampjes van Hassall. Mijn onderzoek is hiermee nu weer in strijd, terwijl bovendien er tegen in te brengen zou zijn, dat het lipoidgehalte ook zonder graviditeit o. a. met den voedingstoestand van het onderzochte individu sterk wisselt. Het belang van deze kwestie ligt in de vraag, of met een eventueele verandering van het lipoidgehalte ook samenhangt een verschil in functie. In tegenstelling ook nog met de meening van fulci en BoMPIANI, die bij konijnen het optreden van z.g. „Infiltrationszellen" beschrijven, die lipoidhoudend zijn en naar de opgaven van fulci dubbelbrekende lipoiden moeten bevatten, meen ik gevonden te hebben, dat noch aan het lipoidgehalte, noch aan den celvorm de zwangerschap iets verandert, en dat de involutie het eenige vaststaande feit is. Zie foto's van den thymus der 3 soorten. Kyrilow beschreef het voorkomen van „ Infiltrationszellen" bij runderen, tusschen den embryonalen tijd en de geslachtsrijpheid. Zij ontbreken bij het volwassen dier, maar waren bij 6 graviede koeien 2 maal voorhanden. Ook bij menschen tijdens de graviditeit zijn zij gevonden. Volgens Kyrilow is een deel van deze cellen van reticulum-cellen af te leiden, terwijl ze naast lipoid-ophooping ook eosinophiele korreling vertoonen. Zooals gezegd, kon ik ze noch in de met haemaluin of mallory gekleurde coupes, noch in de op lipoiden onderzochte aantoonen. Over de functie van de lichaampjes van hassall bestaat nog strijd. Ze worden beschouwd öf als klieren met interne secretie, öf als involutieverschijnselen. Jordan en Hasley beschouwen, schrijvende over de beteekenis der lichaampjes van hassall, deze als degeneratie-producten, ontstaan door hypertrophie der endotheliale cellen van praecapillaire arteriolen, waardoor de vaten worden afgesloten en het door hen gevoede gedeelte degenereert. Hierbij worden ze ondersteund door: Afanassien, Nusbaum, Machowsky, Prymak en Dustin. Beschouwt men deze lichaampjes van hassall als degeneratieproducten, dan moet men verwachten, deze in het involveerende orgaan in grooteren getale aan te treffen. Beziet men nu mijn volgens claccio gekleurde coupes, dan blijkt dit inderdaad het geval te zijn, wat dus een zekeren steun aan deze bewering biedt. Maar Jordan en Hasley beschrijven ook de hypertrophie der reticulum-cellen als oorsprong der lichaampjes van hassall, waarmee ze zich dan aansluiten bij de theorieën van HAMMAR. ^ 1 •• j De hypertrophie zou dan uitgaan van een cel en schrijdt voort op de omgevende cellen, waardoor de concentrische bouw ontstaat. . Over de beteekenis van de zwangerschapsveranderingen in den thymus is niet gemakkelijk een oordeel te vellen, daar van de functie van den thymus nog niet veel bekend is, ook onder normale omstandigheden. Het eenige, wat kan gezegd worden, is, dat door de zwangerschap de thymus schijnbaar eerder kan worden gemist dan zonder zwangerschap. De schijnzwangerschap veroorzaakt geen aantoonbare veranderingen in den thymus. Daar nu de beteekenis der zwangerschapsverschijnselen zooals gezegd, nog niet duidelijk is, is ook over die van het ontbreken geen oordeel te vellen. Epiphyse. De epiphyse werd door mij in zijn geheel gekleurd volgens ClACCIO, daar de kleinheid van het orgaan niet toeliet nog afzonderlijke methoden toe te passen. Dit bezwaar is niet zoo erg groot, daar ik in de praeparaten na de kleuring volgens ClACCIO nog een nakleuring met haemaluin heb toegepast. Gedeelten, die niet zeer lipoidrijk zijn, nemen bij deze methode nog vrij veel haemaluin op en geven aldus toch duidelijke beelden. Niettegenstaande deze combinatie van kleuringen nu, was het mij niet mogelijk een verschil aan te toonen tusschen elk der groepen onderling, noch wat betreft het lipoidgehalte, noch op eenig ander gebied, o. a. het kalkgehalte. AsCHNER zegt van de epiphyse met het oog op zwangerschapsveranderingen : „Man kann höchstens in Paraffinschnittpraparaten von einer Vermehrung der lipoidhaltigen Vakuolen in den Zeilen und in der Zwischensubstanz sprechen, worauf auch schon die mehr milchige Beschaffenheit der Zirbeldrüse gravider Nagetiere und Carnivore hinweist (Lipoidanreicherung).'' Bij den mensch wordt beschreven een verandering in het kalkgehalte der epiphyse. Bijnieren. Ook de bijnieren der konijnen komen in bouw overeen met die van den mensch. De schors is duidelijk af te grenzen tegen het merggedeelte en vertoont de bekende drie lagen: zona glomerulosa, zona fascicularis, zona reticularis. De bijnier is rijk aan lipoiden, zoowel het merg als de schors. Daar bij menschen als zwangerschapsverandering 5 een wisseling in het lipoidgehalte van de bijnier wordt opgegeven, heb ik de bijnieren van mijn dieren daarop onderzocht. In de volgens ClACCIO gekleurde praeparaten ziet men de lipoiden als vrij groote korrels in het cellichaam liggen. Ze zijn in zoo sterke mate aanwezig, dat de voor het haemaluin kleurbare gedeelten zoo gering van oppervlakte zijn, dat microscopisch voor en na het nakieuren met haemaluin geen noemenswaardig verschil is te zien. Vergelijkt men nu de bijnieren der zwangeren en schijnzwangeren met die der normalen, dan is er eigenlijk geen verschil. Er is bij geen der 3 groepen verandering in schors, noch in merg; noch in den vorm of rangschikking der cellen, noch in het gehalte aan lipoiden. Onderzoekingen over konijnen tref ik ook aan bij Kolde, Gottschau, Giuyesse, Ciaccio, da Costa en Verdozzi. Zij komen in hun conclusies overeen met de mijne, n.1.: Er komen in de bijnieren der konijnen geen aantoonbare zwangerschapsveranderingen voor. Wij behoeven ze bij schijnzwangerschap dus ook niet te verwachten. Bij den mensch is dit anders. Daar worden als zwangerschapsveranderingen der bijnieren beschreven: Kolde: Histologisch een toenemen van de zona fascicularis ten koste van de zona glomerulosa. De zona reticularis wordt steeds duidelijker. AsCHOFF: Toenemen van de zona glomerulosa, zoo zelfs, dat hij spreekt van een zwangerschapshypertrophie. De lipoidrijkdom van deze laag is hierbij ook een zeer groote geworden. De merglaag blijft onveranderd. PAVONE: Bij menschen vermindert eerst in de 5e a 6e zwangerschapsmaand het vetgehalte der bijnierschors, doch tegen het eind is het verdubbeld. Bijnier K 23 Normaal Lipoidkleuring Bijnier K 22 Schijnzwanger Lipoidkleuring Bijnier K 24 Zwanger Lipoidkleuring Zooals uit deze foto's blijkt, verandert het lipoidgehalte van de bijnier noch in schijnzwangerschap, noch in zwangerschap. Microphoto's en cliché s Polygraph - Haarlem Dergelijke wisselingen treden ook op in de zona glomerulosa en fascicularis, maar meer in de zona reticularis. Hier zijn vetdruppels in het begin der graviditeit zelden, aan het eind talrijk. De naar ClACCIO gekleurde lipoiden nemen ongeveer % van alle vet. Kolmer: In de laatste dagen der zwangerschap is een groot aantal mitosen, tot 10 in een gezichtsveld (immersie), in de schors vast te stellen. Dit vindt zijn oorzaak niet alleen in vermeerderde celvorming, maar ook in vermeerderd cel verval, gevolgd door opschuiven der cellen van de peripherie naar het merg. Op al deze veranderingen heb ik bij mijn konijnen gelet, maar het is mij niet gelukt een dezer verschijnselen bij hen te vinden. De bijnieren vertoonden hoegenaamd geen zwangerschaps veranderingen. Thyreoidea. De microscopische bouw der thyreoidea van konijnen komt overeen met dien bij den mensch. Afwijkend van wat men vindt bij den mensch, is echter het ontbreken van zwangerschapsveranderingen. Zooals reeds gezegd, was het gewicht der thyreoideae bij normalen, zwangeren en schijnzwangeren niet van elkaar afwijkend. Dit deed reeds vermoeden, dat ook de microscopische veranderingen niet zeer groot zouden zijn. Dit bleek ook inderdaad het geval te zijn. De colloidrijkdom der klierblaasjes was bij de eene soort met grooter dan bij de andere. (Ook de bloedverzorging maakte geen onderscheid.) De cellen waren niet lager, de colloidmassa's drukten ze dus niet. Daar het nu echter toch nog mogelijk zou kunnen zijn, dat er toch meerdere werkzaamheid der cellen aanwezig was, alleen maar op een wijze, die op deze manier niet aantoonbaar is, heb ik de helft der thyreoidea gekleurd volgens Regaud n.1. op mitochondriën. De aanleiding tot het kleuren der mitochondriën was gegeven door de publicaties van Cramer, LüDFORD en Ma, Weu-Chao. Volgens Ma, Weu-Chao doorloopen de cellen van de thyreoidea 3 stadiën: 1. regeneratie; 2. rijpheid; 3. uitstooting. Deze drie stadiën zijn naast elkaar te vinden. Eerst verschijnt hyaline substantie aan den basaal-membraan der cellen en breidt zich dan langzamerhand uit tot in het binnenste gedeelte der cel. Bij het begin der rijpheid neemt deze hyaline substantie weer af, om aan het eind er van geheel te verdwijnen. De mitochondriën zijn spoedig na het verschijnen der hyaline substantie vast te stellen, en wel dicht bij den basaal-membraan, ver van de kern af en zonder eenig teeken van samenhang met de kern. Met de toeneming der hyaline substantie komen de mitochondriën dichter in de buurt van de kern. De innige samenhang tusschen de ontwikkeling der hyaline substantie en vorming der mitochondriën doet de vraag rijzen, of deze tot de vorming der laatste bijdraagt. Later vertoonen de mitochondriën insnoeringen en vallen eindelijk uiteen in korrels. Deze zwellen op. Er ontstaan vacuolen van cytoplastischen oorsprong, de mitochondriën gaan daarin langzamerhand verdwijnen en verliezen hun kleurbaarheid, zoodat ze van het colloid niet meer te onderscheiden zijn. Cramer en Ludford beschrijven, dat in de in rust verkeerende thyreoidea bijna geen mitochondriën te zien zijn. Bij groote activiteit echter zijn ze in groot aantal aanwezig. Cramer en LüDFORD nemen het aantal mito- Thyreoidea K 21 Normaal Microphoto's en cliché's Polygraph - Haarlem Thyreoidea K 22 Schijnzwanger Deze foto's werden gemaakt van op mitochondriën gekleurde thyreoidea praeparaten. Het aantal mitochondriën verschilde niet bij de drie verschillende groepen. Thyreoidea K 20 Zwanger ifóOJufet lè/kJAt^tk. \ ..SM&ik. SIM.. Mfc chondriën aan als maat voor de intensiteit van secretie der thyreoidea. Alle drie de genoemde onderzoekers beschouwen dus de mitochondriën als in verband staande met het secretieproces en het was voor ons dus van belang er op te letten. Bij mijn verschillende diergroepen heb ik echter geen verschil kunnen vaststellen, zoodat het daardoor ook onnoodig is op deze kwestie dieper in te gaan, in zooverre, dat ik de waarheid der beweringen in het midden kan laten, daar het nu voor ons nog slechts van theoretisch belang is. Van de door hyperplasie en hypertrophie veroorzaakte vergrooting der thyreoidea, zooals die bij den mensch wordt waargenomen, (wehefritz, wegelin, Engelkorn) is noch bij de zwangere, noch bij de schijnzwangere konijnen iets waar te nemen. De volgende veranderingen bij dieren worden beschreven: VoN Borzytowski vond bij katten meerdere vulling der follikels met sterker gekleurd colloid. Ook in de lymphvaten bevonden zich rijkelijk gekleurde colloidachtige massa's. engelkorn: Konijnen en caviae vertoonen een bijzonder duidelijke hyperplasie van de schildklier. SchüTZ: Thyreoprive konijnen worden minder en onregelmatiger zwanger dan normale. Tijdens den partus treedt weeënzwakte op. Bij de jongen vindt men spoedige verbeening der epiphysenkernen. Lengten en gewichten der jongen waren normaal. Hypophyse. In de menschelijke hypophyse onderscheidt men algemeen drie soorten cellen, al of niet in elkaar overgaande, n.1. de hoofdcellen, de basophiele en de acidophiele cellen. De hoofdcellen worden door szymonowicz beschreven als kleine, protoplasmaarme, korrelvrije, moeilijk kleurbare cellen, met kleine kernen. De beide andere soorten zijn groot, korrelhoudend, gemakkelijk kleurbaar en bevatten eveneens kleine kernen. Bij de door mij onderzochte konijnen-hypophysen heb ik een dergelijke indeeling niet kunnen maken. Gekleurd volgens Mallory, welke methode wordt aangegeven door CooPER, en waarmee zij duidelijk de drie soorten cellen in de menschelijke hypophyse heeft kunnen differentieeren, was het mij niet mogelijk bij mijn konijnen drie soorten cellen te onderscheiden (zie foto's). Wel was de acidophiele korreling in een groot aantal der cellen zeer duidelijk, maar in de rest kon geen verdeeling gemaakt worden, daar de cellen zoo in elkaar overgingen, dat geen scheidingslijn was te trekken. Ik maakte dus slechts onderscheid tusschen acidophielen en niet acidophielen. Mijn waarnemingen komen overeen met die van Schenk, die ratten-hypophysen onderzocht. Hij verklaart bij deze dieren slechts acidophielen en hoofdcellen te hebben waargenomen en ook geen derde groep te kunnen onderscheiden. De Beer echter deelt mee, dat hij bij konijnen overgangen heeft gezien tusschen, wat hij noemt oxydophiele en basophiele cellen. Wat nu zwangerschapsveranderingen aan de hypophyse betreft, wees ik reeds op de toeneming in gewicht van voornamelijk de voorkwab. Om verder een indruk te krijgen van de microscopische veranderingen, heb ik getracht een differentieeltelling te maken van de soorten cellen onderling bij de drie verschillende groepen (zwangeren, niet zwangeren, schijnzwangeren). Op de volgende manier werd hierbij te werk gegaan. Hypophyse K 10 Normaal Mallory kleuring Hypophyse K 19 Schijnzwanger Mallory kleuring Hypophyse K 24 Zwanger Mallory kleuring Deze drie hypophysepraeparaten werden met dezelfde vergrooting gefotografeerd. De cellen liggen bij schijnzwangeren en zwangeren dichterbij elkaar en bevatten in grooter aantal eosinophiele korrels. Microphoto's en cliché's Polygraph - Haarlem Van elke hypophyse-coupe, dus per konijn 10 stuks, werd met de kruistafel nauwkeurig het centrum van de voorkwab opgezocht, teneinde zeker te zijn, dat van elke coupe en van elk konijn steeds overeenkomstige, dus met elkaar vergelijkbare gedeelten der voorkwab naast elkaar werden geplaatst. Nu werden, als dit centrum was ingesteld, van elke coupe het aantal cellen, dat dan met de immersie zichtbaar was, geteld en onderscheiden in acidophiele en niet acidophiele cellen. Van elk konijn werden dus overeenkomstige gezichtsvelden vergeleken en wel per konijn 10 stuks. Vermeerderden nu de hoofdcellen, die ik niet differentieerde, dan verminderden relatief de acidophielen en omgekeerd. Uit de uitkomsten berekende ik een gemiddelde aan acidophiele cellen voor de drie groepen. Hieronder volgen de verkregen getallen. KT V normalen. K 10 acidophielen niet acidophielen coupe no. 1 94 67 coupe no. 2 108 44 coupe no. 3 114 49 coupe no. 4 103 47 coupe no. 5 107 52 coupe no. 6 113 55 coupe no. 7 67 57 coupe no. 8 115 66 coupe no. 9 85 83 coupe no. 10 113 83 Ï019 603 acidophielen 62,83 % niet acidophielen 37,17 % K 12 acidophielen niet acidophielen coupe no. 1 84 84 coupe no. 2 82 57 coupe no. 3 99 68 coupe no. 4 90 58 coupe no. 5 67 42 coupe no. 6 62 68 coupe no. 7 92 57 coupe no. 8 65 71 coupe no. 9 82 48 coupe no. 10 102 60 825 ~6\3 acidophielen 57,37 % niet acidophielen 42,63 % K 21 had 18 Mei bijna voldragen jongen gebaard. 14 Juni gedood. K 21 acidophielen niet acidophielen coupe no. 1 105 56 coupe no. 2 93 43 coupe no. 3 80 43 coupe no. 4 104 42 coupe no. 5 98 29 coupe no. 6 74 42 coupe no. 7 79 16 coupe no. 8 113 37 coupe no. 9 90 36 coupe no. 10 92 44 ~928 ~388" acidophielen 70,52 % niet acidophielen 29,48 % K 23 acidophielen niet acidophielen coupe no. 1 85 53 coupe no. 2 71 42 coupe no. 3 63 61 coupe no. 4 65 48 coupe no. 5 57 59 coupe no. 6 78 51 coupe no. 7 86 53 coupe no. 8 50 58 coupe no. 9 40 53 coupe no. 10 63 52 658 ~530 acidophielen 55,39 % niet acidophielen 44,61 % K 25 acidophielen niet acidophielen coupe no. 1 75 60 coupe no. 2 96 51 coupe no. 3 94 56 coupe no. 4 105 65 coupe no. 5 79 71 coupe no. 6 94 51 coupe no. 7 103 69 coupe no. 8 96 56 coupe no. 9 104 65 coupe no. 10 88 82 "934 ~62*T acidophielen 59,88 % niet acidophielen 40,12 % K 26 acidophielen niet acidophielen coupe no. 1 50 71 coupe no. 2 96 51 coupe no. 3 68 67 coupe no. 4 50 80 coupe no. 5 59 55 coupe no. 6 63 53 coupe no. 7 36 57 coupe no. 8 70 38 coupe no. 9 37 61 coupe no. 10 74 45 ~603 "578 acidophielen 51,06 % niet acidophielen 48,94 % Zwangeren differentieeltelling. K 4 acidophielen niet acidophielen coupe no. 1 109 53 coupe no. 2 125 28 coupe no. 3 124 42 coupe no. 4 114 32 coupe no. 5 113 58 coupe no. 6 73 27 coupe no. 7 117 36 coupe no. 8 117 41 coupe no. 9 124 29 coupe no. 10 136 31 ïi52 acidophielen 75,35 % niet acidophielen 24,65 % K 6 acidophielen niet acidophielen coupe no. 1 106 31 coupe no. 2 96 27 coupe no. 3 100 24 coupe no. 4 115 34 coupe no. 5 104 28 coupe no. 6 94 40 coupe no. 7 162 38 coupe no. 8 126 53 coupe no. 9 135 38 coupe no. 10 183 52 "Ï22Ï ~365 acidophielen 76,99 % niet acidophielen 23,01 % K 16 acidophielen niet acidophielen coupe no. 1 106 45 coupe no. 2 103 47 coupe no. 3 84 34 coupe no. 4 62 60 coupe no. 5 72 60 coupe no. 6 81 30 coupe no. 7 106 45 coupe no. 8 97 34 coupe no. 9 120 32 coupe no. 10 94 43 925 430 acidophielen 68,27 % niet acidophielen 31,73 % K 17 acidophielen niet acidophielen coupe no. 1 80 50 coupe no. 2 77 33 coupe no. 3 72 38 coupe no. 4 45 15 coupe no. 5 73 43 coupe no. 6 74 42 coupe no. 7 58 60 coupe no. 8 61 58 coupe no. 9 98 39 coupe no. 10 91 33 729 ~4ÏT acidophielen 63,95 % niet acidophielen 36,05 % K 20 acidophielen niet acidophielen coupe no. 1 77 50 coupe no. 2 116 44 coupe no. 3 121 54 coupe no. 4 55 48 coupe no. 5 62 29 coupe no. 6 95 47 coupe no. 7 82 45 coupe no. 8 101 46 coupe no. 9 113 49 coupe no. 10 98 44 920 456 acidophielen 66,86 % niet acidophielen 33,14 % K 24 acidophielen niet acidophielen coupe no. 1 59 51 coupe no. 2 65 50 coupe no. 3 76 43 coupe no. 4 72 30 coupe no. 5 76 39 coupe no. 6 69 31 coupe no. 7 64 36 coupe no. 8 82 50 coupe no. 9 80 46 coupe no. 10 74 -36 ~ï\l 412 acidophielen 63,51 % niet acidophielen 36,49 % Schijnzioangeren differentieeltelling. K 11 acidophielen niet acidophielen coupe no. 1 145 49 coupe no. 2 86 67 coupe no. 3 180 39 coupe no. 4 136 44 coupe no. 5 116 33 coupe no. 6 105 23 coupe no. 7 142 38 coupe no. 8 138 40 coupe no. 9 126 49 coupe no. 10 88 36 "Ï262 418 acidophielen 75,12 % niet acidophielen 24,88 % K 14 acidophielen niet acidophielen coupe no. 1 80 73 coupe no. 2 105 76 coupe no. 3 152 47 coupe no. 4 71 73 coupe no. 5 116 56 coupe no. 6 90 57 coupe no. 7 129 58 coupe no. 8 106 59 coupe no. 9 115 48 coupe no. 10 74 57 1038 ~604^ acidophielen 63,22 % niet acidophielen 36,78 % K 19 acidophielen niet acidophielen coupe no. 1 148 42 coupe no. 2 142 42 coupe no. 3 145 43 coupe no. 4 135 40 coupe no. 5 135 43 coupe no. 6 133 40 coupe no. 7 150 40 coupe no. 8 147 50 coupe no. 9 154 36 coupe no. 10 133 34 1422 7l0 acidophielen 77,62 % niet acidophielen 22,38 % K 22 acidophielen niet acidophielen coupe no. 1 98 50 coupe no. 2 67 47 coupe no. 3 92 44 coupe no. 4 98 54 coupe no. 5 111 39 coupe no. 6 102 57 coupe no. 7 120 52 coupe no. 8 114 57 coupe no. 9 117 41 coupe no. 10 103 42 1Ö22 ~483~ acidophielen 67,91 % niet acidophielen 32,09 % K 27 acidophielen niet acidophielen coupe no. 1 114 36 coupe no. 2 87 39 coupe no. 3 105 24 coupe no. 4 112 25 coupe no. 5 111 29 coupe no. 6 102 42 coupe no. 7 81 37 coupe no. 8 117 36 coupe no. 9 109 56 coupe no. 10 79 59 1017 ~3&T acidophielen 72,64 % niet acidophielen 27,36 % De grenzen liggen dus bij normalen tusschen 51,06 en 70,52 % (62,83); bij zwangeren tusschen 63,51 en 76,99 %; bij schijnzwangeren tusschen 63,22 en 77,62 %. Wij zien dus een verhooging van het niveau der acidophielen bij zwangeren en schijnzwangeren, welke nog duidelijker wordt, als we bij K 21 in aanmerking nemen, dat zij voor 27 dagen jongen had geworpen. Het is zeer goed mogelijk, dat bij dit konijn de zwangerschapsverschijnselen nog niet volkomen waren verdwenen en dat dus, als wij dit geval buiten beschouwing laten, de cijfers voor de niet-zwangeren nog lager zouden worden. Hoewel natuurlijk uit dit kleine aantal gegevens geen absoluut vast staande conclusies te trekken zijn, wijst deze uitkomst toch in de richting eener verandering in de hypophyse bij schijnzwangerschap, in wezen overeenkomend met de veranderingen bij normale graviditeit. Gaan we nu na, wat anderen omtrent de zwangerschapsveranderingen in de hypophyse publiceeren (omtrent veranderingen bij schijnzwangerschap is mij geen mededeeling bekend), dan vinden we de volgende opgaven. Algemeen wordt beschreven een sterke hypertrophie, die reeds macroscopisch zichtbaar is en voornamelijk veroorzaakt wordt door hypertrophie van de voorkwab, terwijl pars intermedia en pars posterior vrijwel niet van omvang veranderen. In dezen lobus anterior vindt men volgens de meeste onderzoekers bij menschen een toeneming van het aantal hoofdcellen. (Erdheim en Stumme.) Volgens Krause is de volgorde der cellen naar hun aantal normaliter, acidophielen, basophielen, hoofdcellen, afnemend in aantal. Na twee maanden zwangerschap komen de hoofdcellen gelijk met de basophielen en in de 8e en 9e zwangerschapsmaand staan de hoofdcellen zelfs gelijk met de acidophielen. Deze veranderingen gaan na den partus terug, maar de toestand van vóór de eerste zwangerschap keert nooit meer geheel terug. Volgens KRAUSE zijn de in de hypophyse bij menschen aangetroffen zwangerschapscellen misschien een bijzondere soort acidophiele cellen (zie SZYMONOWICZ). Erdheim en Stumme beschrijven de chromophobe cellen als zwangerschapscellen, dus de hoofdcellen, wat ook door KAUFMANN wordt aangenomen. Dezelfde veranderingen bij menschen worden ook beschreven door Creutzfeld, Mayer, Nageli, Pende en Biedl, zoodat er over de zwangerschapsveranderingen aan de hypophyse bij menschen niet veel meeningsverschil meer bestaat. Anders bij dieren: WlTTEK beschrijft bij het rund absoluut geen zwangerschapsveranderingen, zelfs geen hypertrophie. SCHENK constateerde in afwijking van andere onderzoekers bij ratten een hypertrophie, maar geen toenemen der hoofdcellen en geen vermindering der acidophiele cellen. Hij zag een duidelijk afnemen der acidophielie, zonder vermindering van het aantal der acidophiele cellen, dus slechts een afnemen der kleurbaarheid, zoodat de contrasten tusschen de celsoorten kleiner waren geworden. Biedl beschrijft voor konijnen het overheerschen van zwak acidophiele, gekorrelde cellen, daarin dus overeenkomend met wat ik door differentieeltelling heb gevonden. (Siguret, Kolde, Bell en Biedl.) Ovarium. Wat den microscopischen bouw betreft, komt het konijnenovarium in hoofdzaak overeen met dat van den 6 mensch. Opvallend is echter de veel sterkere ontwikkeling van de interstitieele cellen, zoodat in vele publicaties zelfs gesproken wordt van een interstitieele klier. Bij de door mij gebruikte konijnen van ongeveer 5 maanden, bevonden zich in alle ovariën sprongrijpe follikels. De dieren waren dus geslachtsrijp, wat bovendien ook hieruit bleek, dat de daarvoor uitgekozenen alle de paring toelieten. Een eigenlijke bronst bestaat bij de konijnen niet, in zooverre, dat deze niet aan een bepaald tijdstip gebonden is, maar de dieren eigenlijk het geheele jaar door voortplanten kunnen, meer of minder, hoofdzakelijk afhankelijk van den voedingstoestand, waarin zij zich bevinden. Zelfs in het begin der zwangerschap laten sommige konijnen een paring toe, en slechts op het eind, dus als de jongen op het punt staan geboren te worden, wordt de ram in bijna alle gevallen verdreven. De voedingstoestand van de door mij gebruikte dieren werd zooveel mogelijk voor alle dieren op hetzelfde peil gebracht, om eventueele invloeden daarvan uit te schakelen. Bezien we nu eerst de ovariën der normale konijnen. Zooals reeds gezegd, bevatten ze alle sprongrijpe follikels. In 't geheel werden door mij per ovarium 9 coupes gekleurd, willekeurig door het praeparaat verspreid, dus te zamen 54 coupes. Hierin nu vond ik niet één maal een corpus luteum. Stel ik hiertegenover de ovariën der zwangeren en ook der schijnzwangeren, dan blijkt van deze elk ovarium een corpus luteum te bevatten en zelfs meerdere, want elke door mij gekleurde coupe vertoonde er meer dan één. Dit verschil is dus wel zeer opvallend en pleit tegen spontane ovulatie bij het konijn, iets wat dan ook door verreweg het grootste deel der onderzoekers op dit gebied wordt ontkent. Een tweede ding, dat zoowel bij zwangere als bij schijnzwangere konijnen opvalt, is, dat het gewicht der ovariën zoowel bij de zwangere als bij de schijnzwangere dieren vrij sterk is toegenomen. Bezien we nu de praeparaten met het doel uit te maken, welk onderdeel van het ovarium hiervoor aansprakelijk kan worden gesteld, dan valt op een verandering in het interstitieele weefsel. Dit is namelijk sterk in omvang toegenomen. Zoekt men de oorzaak hiervoor, dan is dit niet zoo zeer gelegen in een toeneming der interstitieele cellen, hoewel dit natuurlijk niet geheel is uit te sluiten, maar meer waarschijnlijk is het een gevolg van een vergrooting der cellen elk °P zich zelf. Op de door mij genomen foto's, der volgens ClACCIO gekleurde praeparaten, is dit verschil duidelijk waar te nemen. Van de met MALLORY gekleurde is de vergrooting te klein, om dit verschil te kunnen waarnemen. Zooals gezegd, werden door mij van de ovariën ook coupes gekleurd volgens ClACCIO. De bedoeling hiervan wordt duidelijk bij de hierna volgende beschrijving der gepubliceerde zwangerschapsveranderingen bij menschen. Hier moge eerst het door mij gevondene volgen: Mijn konijnen werden alle op dezelfde wijze gevoed. (De aard en hoeveelheid van het genomen voedsel heeft n.1. volgens verschillende onderzoekers een grooten invloed op het lipoidgehalte van verschillende organen, dus waarschijnlijk ook wel van het ovarium.) Nu bleek mij in geen der ovariën, van welke soort ook, normalen, zwangeren of schijnzwangeren, een aantoonbaar onderscheid in het hpoid-gehalte te bestaan. Noch m de schors, noch in de follikels, noch in het interstitium was daarvan iets duidelijks aanwezig. De hierbij afgedrukte foto's trachten hiervan een illustratie te geven. Tot zoover mijn eigen onderzoek, waaruit dus blijkt, dat de zwangerschapsveranderingen in het ovarium bestaan uit een vergrooting van de interstitieele cellen en daardoor een vermeerdering van het interstitieele weefsel als geheel en het ontstaan van corpora lutea in het ovarium. Daarentegen heeft de zwangerschap, noch de schijnzwangerschap eenigen invloed op het lipoidgehalte van de ovariën. Het ontstaan van corpora lutea en de vergrooting van de interstitieele c e 11 e n treft men ook aan bij de veranderingen in het ovarium bij schijnzwangerschap. Toetsen we dit aan hetgeen hierover door anderen gewerkt is, dan komen wij tot de volgende beschouwingen. Beschreven wordt in de eerste plaats een vermeerdering der interstitieele cellen. wllkerson verklaart ze door aan te nemen een vermeerdering in aantal. Hij neemt aan, dat de interstitieele cellen ontstaan uit cellen der theca interna der follikels; ze zouden zich langzamerhand veranderen in grootere, protoplasma-rijkere cellen. Dit proces zou bij atresiëerende follikels bijzonder sterk zijn en daar in de zwangerschap het aantal atresiëerende follikels toeneemt, een verklaring geven van de vergrooting van het geheele ovarium. Gorchi Asami daarentegen geeft als samenvatting van zijn studie over de atresie van follikels in het konijnenovarium: Op alle trappen van den sexueelen cyclus ondergaan vele follikels van middelmatigen tot grooten omvang een atresie; maar tegelijkertijd zijn daarnaast goed behouden follikels van allerlei grootten te onderscheiden. Er is geen onderscheid in de verhouding tusschen het Ovarium K 24 Zwanger Lipoidkleuring Ovarium K 21 Normaal Lipoidkleuring Deze drie foto's zijn met dezelfde vergroot,ng genomen. De interstitieele cellen verschillen in grootte, toenemend van normalen, via schijnzwangeren naar zwangeren. Het lipoidgehalte is niet veranderd. Ovarium K 22 Schijnzwanger Lipoidkleuring Micropholo's en cliché's Polygraph - Haarlem aantal gezonde en atretische follikels tijdens de ovulatie of spoedig er na. Cyclische veranderingen, zooals in de ovariën van guineesche biggetjes, worden niet gevonden in dat van het konijn. Gorchi Asami ontkent dus een toenemen der atresie in de graviditeit, en doet daarmee ook den grond verdwijnen van de toeneming der interstitieele cellen, indien deze, wanneer wllkerson gelijk heeft, uit de theca interna-cellen ontstaan. Wij zagen boven reeds, hoe ik vond, dat de toeneming van het volume van de ovariën niet ontstond door vermeerdering der interstitieele cellen, maar door hun vergrooting. Een vermeerdering werd door mij niet absoluut uitgesloten, daar geen vergelijkende tellingen door mij werden verricht. Hierin komen dus mijn resultaten overeen met die van Asami, en wijken af van WlLKERSON's uitkomsten. Op de oorzaak van deze veranderingen in het ovarium komen wij later nog terug. Over het lipoidgehalte van het ovarium wordt het volgende geschreven: MlLLER geeft aan, dat het corpus luteum geen vet en geen lipoidsubstantie zou bevatten. JaffÉ, Lang en Yamantschi gaan nog verder en verdedigen, dat niet alleen het corpus luteum geen lipoiden bevat, maar, dat ook de follikels lipoidvrij worden, terwijl tegen het einde der zwangerschap het ovarium in het geheel geen lipoiden meer bevat. Zij deden hun onderzoekingen bij menschen. Ik kon deze uitkomsten bij konijnen niet onderschrijven. De door mij onderzochte ovariën bleken even rijk aan lipoiden, als de ter controle gekleurde exemplaren der niet-zwangeren. Men vraagt zich dus af, of het misschien mogelijk zou kunnen zijn, dat de doodsoorzaken bij menschen invloed oefenen op het lipoidgehalte der onderzochte organen en dat de oorzaak van het verschil in uitkomsten in dergelijke omstandigheden gelegen is. Bar en JaffÉ geven namelijk aan, dat het lipoidgehalte sterk wisselt met de levenswijze van het onderzochte dier. Ze beschouwen de lipoiden als reservevoedsel en niet als uitscheidingsproducten. Het belangrijkste door mij opgemerkte en zeker zeer merkwaardige onderscheid tusschen zwangeren en schijnzwangeren eenerzijds en normalen anderzijds blijkt dus te zijn het bestaan van corpora lutea. Het loont de moeite uitvoerig na te gaan, wat de beteekenis van dit verschijnsel zijn kan. Konijnen ovuleeren niet spontaan. marshall heeft dit uitvoerig bestudeerd en in zijn publicatie met vele foto s gedocumenteerd. Hij komt tot de conclusie, dat de bersting van den follikel plaats heeft ongeveer 10 uur na de paring, verondersteld, dat er bij de paring een follikel sprongrijp was. Is dit laatste niet het geval, dan gebeurt er niets. 24 uur na den coïtus is de gebarsten follikel als een helder roode verhevenheid op de oppervlakte van het ovarium duidelijk te onderscheiden van de rijpe follikels en van de oude gele corpora lutea. Ofschoon Marshall ook enkele gevallen van ovulatie zonder coitus beschrijft, zijn deze niet spontaan te noemen, daar daarvoor noodig was een sexueele prikkeling, bijvoorbeeld bespringen van de voedster door een andere voedster, waarbij dan tevens gebleken is, dat, wat men als noodzakelijk had aangenomen, een prikkeling van de cervix niet noodzakelijk is. IwANOFF beschrijft vruchtbaarheid van konijnen na kunstmatige bevruchting, maar ook dit bewijst niets voor Ovarium K 10 Normaal Mallory kleuring Ovarium K 19 Schijnzwanger Mallory kleuring Ovarium K 16 Zwanger Mallory kleuring Microphoto's en cliché's Polygraph - Haarlem Op de foto van het normale ovarium bevindt zich een rijpe follikel, uit het aanwezig zijn waarvan de geslachtsrijpheid van het dier blijkt. De beide andere foto's vertoonen elk 2 corpora lutea, die van het schijnzwangere dier zelfs drie. sr- ÏA-' • -ü: ■■■■■■hmhmhhhhhhhiihhhhhhhbhhhü een spontane ovulatie, daar de vraag hierbij is, of de prikkeling van de cervix bij het inbrengen van het sperma reeds voldoende kan zijn om ovulatie te doen plaats vinden. Ancel en Bouin constateerden, dat dieren met sterk ontwikkelde interstitieele cellen alleen ovuleeren na paring. Zij zien nu in de interstitieele klier een soort plaatsvervanger van het corpus luteum, wat betreft de regeling van de voeding van de geslachtsorganen. De coitus wordt door hen beschouwd als een stimulans om congestie te veroorzaken, die door de interstitieele klier wordt verhinderd en noodig is als voorbereiding voor ovulatie. Hoewel nog gestreden wordt over het al of niet aanwezig zijn van interstitieele cellen in de ovariën van verschillende zoogdieren, bestaat er geen twijfel omtrent het feit, dat het konijnenovarium belangrijk meer interstitieele cellen bevat dan het meerendeel der zoogdierovariën. Goodall beschrijft de interstitieele cellen in een konijnenovarium vlak na den worp en zegt: „Every interstitial cell seems to be converted into cells, resembling, in every particular but one, the true luteal cells of the corpora lutea. That one and only distinction consists in a slightly smaller size of the extra corpus cells." (Zie foto's.) De eenige beschrijving van spontane ovulatie bij het konijn zonder prikkeling is te vinden bij Weil, die beweert ze gezien te hebben na den worp. Proeven zijn verder genomen door PlNTO en NüNES, die een konijn isoleerden vanaf den leeftijd van 2 maanden tot 2 jaar en tien maanden, waarna ze het dier doodden en 5 corpora lutea vonden. Hier zou ik echter willen wijzen op de publicatie van Salasar, die een beschrijving geeft van het ontstaan van op corpora lutea gelijkende lichamen uit ongebarsten follikels. Hij noemt deze corps atrétiques autonomes de 1 ovaire. Zij blijven lang door bindweefsel van het overige interstitium gescheiden. Het is nu de vraag, of de door PlNTO en Nunes als echte corpora lutea beschreven lichamen niet ook als zulke corps atretiques autonomes zouden zijn op te vatten. De histologische bouw van het corpus luteum in de schijnzwangerschap wijkt niet af van die in de echte graviditeit. (Zie de foto's.) Om een begrip te krijgen van de functie van het corpus luteum is het noodig eerst een indruk te geven van den invloed van het ovarium als geheel op de verschijnselen der bronst en op het geheele sexueele leven. Loeb schreef in 1923 een uitgebreid artikel hierover, vooral in verband met het corpus luteum. Hij verdeelt den sexueelen cyclus in 3 phasen: 1. folliculaire phase; 2. intermediaire phase; 3. luteine-phase. Loeb is op de volgende wijze tot deze indeeling gekomen. In het ovarium bevinden zich 3 weefselsoorten, die den cyclus zouden kunnen doen optreden. 1. de follikels; 2. het interstitieele weefsel; 3. het corpus luteum. Hij heeft nu van elk dezer drie nagegaan, welke functie zij vervullen, waarbij hij in strijd kwam met de meening van Allen en Doisy. Dezen nemen namelijk aan, dat de oorzaak van den cyclus ligt bij den folhkel en wel op de volgende gronden: 1. De eerste cyclus komt tot stand, zonder dat er een corpus luteum is. 2. Er zijn dieren, die niet spontaan ovuleeren, zonder coïtus. Bij deze, zonder corpus luteum, gaat de cyclus normaal door. 3. Spontaan ovuleerende dieren hebben eenige generaties corpora lutea en toch gaat de cyclus gewoon door. In den gedachtengang van Allen is dus geen plaats voor het corpus luteum. Loeb echter verwaarloost het 2e stadium, daar het zeer kort duurt en eigenlijk een tusschenphase is tusschen de beide andere. Het follikelvocht is dan namelijk nog niet uit het lichaam uitgescheiden, terwijl zich aan den anderen kant reeds luteinekorrels vertoonen in de cellen der granulosa van den gebarsten follikel. Loeb beschrijft de werking van het corpus luteum als overwegende in de 3e phase van den cyclus en voornamelijk m de zwangerschap, maar ook als belemmerende den groei van de follikels, dus remmende de eerste phase van den cyclus. Hammond heeft dit ook aangetoond door dierproeven, namelijk: schijnzwangere konijnen vertoonden nooit ovulatie tijdens de schijnzwangerschap, als ze gepaard werden gedurende dien tijd. Krediet brengt de meeningen van Loeb en Allen met elkaar in overeenstemming door te verdedigen, dat bij sommige dieren de folliculaire phase overweegt, bij andere de luteine. Tijdens de schijnzwangerschap bij konijnen bestaat een corpus luteum en verhindert, zooals blijkt uit de proeven van Hammond, het rijp worden van de follikels. Het is dus van groot belang, de functies van het corpus luteum na te gaan. BouiN heeft het corpus luteum het eerst aangezien als een klier met interne secretie, ter vasthechting van het ei. Dit werd vervolgens door Fraenkel experimenteel nagegaan en bevestigd. Later bestudeerde Knaus de physiologie van het corpus luteum en geeft als zijn meening: Het corpus luteum heeft invloed op den uterus, namelijk verslapping, zwelling en sterkere doorbloeding, maar geen hypertrophie, op grond van ontbreken van gewichtstoeneming van den uterus. Hij is hier in strijd met Ancel en BouiN, die wel een hypertrophie hebben waargenomen, overeenkomend met mijn onderzoekingen, waarbij de hypertrophie en gewichtstoeneming duidelijk zijn gebleken. Loeb neemt aan een sensibiliseering van den uterus, waardoor deze in staat wordt, op allerlei prikkels te antwoorden met ontwikkeling van decidua, zelfs met vorming van op tumoren gelijkende placentomata. Hij stelt de rijpende follikels aansprakelijk voor de vergrooting van den uterus. Bij mijn normale konijnen waren echter steeds rijpe follikels te vinden, terwijl toch de uterus kleiner was dan die der schijnzwangeren, en niettegenstaande juist hier, door het bestaan van het corpus luteum, het ontstaan van rijpe follikels geremd wordt. Loeb ontkent een invloed van het corpus luteum op den groei van de bindweefselelementen in vagina, tuba en ovarium. Bij mijn schijnzwangere konijnen bestond steeds een hypertrophie van den uterus, terwijl ook steeds een corpus luteum aanwezig was. Het is nu mogelijk, óf, dat het ontstaan van beide het gevolg is van éénzelfde nog onbekende oorzaak, óf, dat de hypertrophie het gevolg is van de werking van het corpus luteum. Op dit oogenblik is dit nog niet uit te maken; later komen wij hierop terug. Behalve dus misschien op den uterus, heeft het corpus luteum eveneens invloed op de mamma, volgens verschillende onderzoekers. Ancel en BouiN stellen het corpus luteum aansprakelijk voor de optredende groeiprocessen in de mammae bij konijnen, met als maximum van groei 14 dagen post coitum. Zij stellen de degeneratie van het corpus luteum op den 15en, hoogstens den 16en dag na de ovulatie. De mamma begint te groeien 4 dagen na de ovulatie. Na de degeneratie van het corpus luteum treedt ook teruggang van de mamma op, daar bij schijnzwangeren de zogsecretie niet in gang wordt gehouden door het opvolgende zoogen. Hammond en Marshall stellen de degeneratie van het corpus luteum op den 18en dag, terwijl dan den 19en dag de melksecretie wordt waargenomen. Het maximum van groei stellen zij op den 16en dag. Knaus verdedigt een levensduur van het corpus luteum van 16 dagen, naar aanleiding van physiologische proeven met overlevende uteri. Hij neemt sterken groei der mammae waar tot aan den 16en dag. Reeds op den 18en neemt hij melksecretie waar. Na de schijnzwangerschap keert de mamma echter niet terug tot haar virgineelen staat. Allen zijn dus eenstemmig, wat betreft het feit, dat groei en uitgegroeid zijn van het corpus luteum samenvalt met groei van de mamma, terwijl degeneratie van het corpus luteum gevolgd wordt door secretie van de mamma. Weer is hier niet uit te maken, of het eene het gevolg van het andere is, of beide het gevolg van eenzelfde oorzaak. We komen nu tot de functie van het corpus luteum als regelaar van den sexueelen cyclus. Wegnemen van het corpus luteum geeft bij spontaan ovuleerende dieren ovulatie, bij caviae zelfs tijdens de zwangerschap. Het corpus luteum onderdrukt ovulatie, hoewel de follikels bij sommige diersoorten (cavia) wel rijp worden, wat dus spreekt tegen de meening van E. Allan, die het corpus luteum aanziet als een oorzaak van verminderde voeding der follikels. Andere diersoorten hebben echter geen rijping der follikels tijdens het bestaan van een corpus luteum. Loeb geeft hiervan twee verklaringsmogelijkheden: 1. Sterkere remmende invloed van het corpus luteum bij het eene dier dan bij het andere, zoodat nu eens slechts ovulatie wordt voorkomen dan weer de geheele rijping. 2. Slechtere voeding der follikels door den groei van uterus en foetus. Dat zou overeenkomen met het feit, dat geënte tumoren in de muis met verminderde snelheid groeien gedurende zwangerschap. Als middel om de moeilijkheid op te lossen stelt Loeb voor: Exstirpatie van het corpus luteum gedurende zwangerschap bij diersoorten, waarbij de follikels normaliter niet rijp worden gedurende deze periode. Deze proeven zijn echter nog niet verricht. Long en Evans hebben door prikkeling van de cervix uitblijven der ovulatie waargenomen bij ratten. Dit is slechts schijnbaar in tegenspraak met het bij konijnen gevondene. Ratten ovuleeren namelijk wel spontaan. Door prikkeling van de cervix komt één generatie follikels tot barsten. De daardoor ontstane corpora lutea blijven langer bestaan dan die, ontstaan uit spontaan gesprongen follikels en verhinderen het springen van de volgende generatie follikels. Bij caviae blijft bij uterusexstirpatie het eerstkomende corpus luteum of het reeds bestaande bestaan, soms tot 2 maanden toe. L.oeb concludeert daaruit een wederkeerigen invloed van den uterus op het corpus luteum. Als een klein gedeelte van den uterus terugblijft, is de levensduur van het corpus luteum niet noemenswaard afwijkend van het normale. Met het oog op het voorafgaande blijkt, dat we met zeer groote waarschijnlijkheid deze verschijnselen op rekening van het corpus luteum kunnen schrijven: 1. vergrooting van den uterus; 2. vergrooting der mammae en zogsecretie; 3. uitblijven van ovulatie ook bij paring. Terwijl we de bespreking van de beteekenis der door mij gevonden veranderingen in het ovarium bij schijnzwangerschap, voor de verklaring van dezen toestand zullen laten rusten tot later, wilde ik aan het slot van dit overzicht nog eens deze veranderingen zelf in volgorde naast elkaar zetten. Wij vonden: 1. Springen van de rijpe follikel. 2. Vorming van een corpus luteum en vergrooting der interstitieele cellen. Dit staat vast, en is uit onze praeparaten te bewijzen. Vagina. Daar over de anatomie van de vagina bij konijnen niet veel gegevens bestaan, is het het beste, eerst een overzicht te geven van hetgeen over de vagina der knaagdieren in het algemeen is geschreven, teneinde dat te toetsen aan hetgeen door mij bij konijnen werd waargenomen. Moreau deed proeven met witte muizen. Hij onderscheidt 3 lagen in de vagina bij de paring. 1. diepe laag: i 2 lagen ovale cellen met gekorreld protoplasma. 2. middelste laag met heldere, polyedrische cellen. 3. oppervlakkige cellen, die naar de oppervlakte gaande hun kernen verliezen en verhoornen. Na de paring onderzocht hij de dieren op verschillende tijdstippen. 4en dag na paring: De hoornlaag is verdwenen, de niet verhoornde, deels kernlooze, deels kernhoudende cellen zijn aan de oppervlakte gekomen, in de diepte sterke proliferatie met vorming van spoelvormige cellen met uitloopers. 5en—8en dag: De polyedrische laag ligt vrij aan de oppervlakte. Het protoplasma wordt steeds lichter en versmelt. lOen dag: Laag 3 vormt de eenige bedekking. Deze cellen beginnen te verslijmen, wat steeds voortgaat, tot op den partus, die na 21 dagen begint. Bij niet bevruchte muizen keert het stadium der 3 lagen terug na 10 dagen. Moreau geeft op bij ratten, konijnen en caviae dergelijke waarnemingen te hebben gedaan. Retterer beweert, dat alleen zwangerschap veranderingen geeft. Hij vond bij het konijn, bij een dier, waarbij gedurende 4 weken na den laatsten worp, de ram niet toegelaten was en dat toen gedood was, in tegenstelling tot het slijmige zwangerschapsepitheel, het bestaan van drie lagen met vorming van een polyedrische en een afgeplatte laag. Een spontane afstooting van de oppervlakkige laag heeft Retterer noch bij het konijn, noch bij de cavia waargenomen. Hij houdt daarom dit op den epidermis gelijkende, meerlagige plaveiselepitheel voor stationair en gelooft, dat het alleen bij zwangerschap wordt gemodificeerd. SALVIOLI neemt bij het konijn epitheelveranderingen in de graviditeit alleen aan in het vestibulaire deel en niet in de eigenlijke vagina. In de eerste drie weken wordt volgens hem het meerlagige plaveiselepitheel oppervlakkig cylindrisch, om aan het eind der zwangerschap weer platte cellen te vertoonen, evenals na den worp. LATASTE neemt aan een „rhytme vaginal". De grondvorm is: min of meer slijmig cylinderepitheel (stadium van genitaalrust). Als genitaalrust vat hij ook op de zwangerschap, met haar onderbroken bronstcyclus. Door de nadering van den bronst wordt het genitaalapparaat gestimuleerd, waardoor de levenskracht van het epitheel toeneemt. Daardoor overwegen de progressieve over de regressieve processen, met als gevolg daarvan hoog en meerlagig epitheel, dat de bekende verhoorning doormaakt. Na den bronst overwegen de regressieve processen en komt het tot afstooting van de hoornlaag en slijmige degeneratie van de diepe laag. Als bewijs, dat dit het stadium der genitaalrust is, voert hij aan, dat dit tijdens de lactatie bestaat. Kort vóór den worp bestaat weer sterkere ontwikkeling van het slijmvormende epitheel; misschien is dit een voorbereiding voor den partus, misschien reeds een teeken van den naderenden bronst. Königstein geeft in overeenstemming met Retterer aan als uitgangspunt het meerlagige plaveiselepitheel, dat cylindrisch wordt bij de graviditeit, bij ratten en caviae. In tegenstelling met Retterer zegt hij: Bij het konijn is slechts een éénlagig cylinderepitheel aanwezig, dat tijdens de zwangerschap slechts hooger wordt, zonder ook slechts een aanduiding van splitsing in lagen of vershjming te vertoonen. Samenvattend kan men dus zeggen, dat de genoemde schrijvers overeenstemmen in het aannemen van een slijmige verandering van het epitheel tijdens de zwangerschap, behalve königstein. Wat betreft het voorhanden zijn van meerlagig plaveiselepitheel in één of meer phasen van den cyclus heerscht nog meeningsverschil. stockard en Papanicolaou namen het thema weer op. Ze maakten uitstrijkpraeparaten der vagina bij caviae en vonden daar, evenals LoNG-EvANS, RAYMOND, Selle, Allen, de volgende stadia: Proöestrus: Platte, kernhoudende epitheliën, zonder korrels of vacuolaire insluitsels. Geen leukocyten. Oestrus: Volgens SïOCKARD en PAPANICOLAOU zeer vluchtig. LoNG-EvANS: veel verhoornde, kernlooze cellen, geen leukocyten. Overgangsstadium: veel kernhoudende, niet verhoornde epitheelcellen, geen leukocyten. Metoestrus: rijkelijk kernhoudende aparte epitheelcellen, polymorphkernige leukocyten, (gedeeltelijk in de epitheelcellen), epitheelresten, later epitheliën, leukocyten, erythrocyten, die door leukocyten gephagocyteerd worden. Dioestrus: Ie week uitsluitend leukocyten; 2e week leukocyten en wat kernhoudende epitheelcellen. Samenvatting: Stadium 1—3 geen leukocyten. Stadium 2 (alleen) kernlooze verhoornde cellen. Stadium 4b erythrocyten. Kopulatie vindt plaats in stadium 2. Ovulatie vindt plaats in stadium 3. De graviditeit beschouwen LoNG-EvANS als een soort dioestrus. In het wandepitheel vonden zij dan nooit een bronst aantoonende afplatting en verhoorning, maar alleen een vergrooting der oppervlaktecellen tot cylindervorm met vacuolenvorming. Volgens Bremicher en königstein bestaat er bij konijnen steeds kubisch tot hoogcylindrisch epitheel in één laag, in tegenstelling met wat MoREAU, RETTERER, LATASTE en Tsu-ZoNG Yung verdedigen. De veranderingen in de vagina worden in verband gebracht met het paringsmechanisme. De ruwe oppervlakte van het plaveiselepitheel werkt de vasthechting in de hand van de vaginaalprop. Misschien is daarom bij het konijn geen plaveiselepitheel aanwezig, daar hier het mechanisme van de vaginaalprop wordt gemist (königstein). Courrier beschrijft de vagina van het konijn na castratie. Hij vindt een maand nadien volkomen involutie van slijmvlies en muscularis, maar geen optreden van meerlagig plaveiselepitheel. GERHARD beschrijft eenvoudig de vagina van het konijn als bedekt met plaveiselepitheel. Nadat ik al deze tegenstrijdige meeningen had gevonden, heb ik met aandacht de bekleeding der vagina bij mijn konijnen nagegaan. Overal vond ik, hetzelfde cylinderepitheel. Zelfs het meer of minder slijmig zijn daarvan bij de verschillende groepen vond ik niet duidelijk. De schijnzwangeren, zwangeren en normalen vertoonden in dit opzicht geen verschil. Wel was er in den bouw der vagina's der normalen eenerzijds en der zwangeren en schijnzwangeren anderzijds een onderscheid. Er was merkbaar een losser worden van het weefsel onder het epitheel, gelijkend op vermeerdering van de vochthoeveelheid. De bloedvaten waren niet opvallend veel wijder. De muscularis was niet hypertrophisch, zoodat de wand in zijn geheel niet merkbaar verdikt was. 7 Tuba. De doorsnede van een konijnen-tuba bedraagt ongeveer 3 mM. Noch bij schijnzwangeren, noch bij zwangeren kon ik eenig verschil opmerken met den bouw van de normalen. Het slijmvlies der tuba legt zich in talrijke, zich vertakkende plooien, die reeds macroscopisch het geheele lumen opvullen. In deze plooien bevinden zich uitloopers der submucosa. Het epitheel bestaat uit tamelijk hooge cylinderepitheelcellen, die aan hun oppervlakte duidelijke trilharen dragen. Er was geen onderscheid in bouw tusschen het gedeelte, genomen grenzend aan den uterus, en het stukje uit de buurt van het ostium abdominale. Een vermeerdering van den bloedtoevoer was bij de zwangeren en schijnzwangeren in verhouding tot de normalen niet op te merken. Uterus. Het konijn heeft twee volkomen van elkaar gescheiden uteri (zie de foto's), met twee corpora, twee cervices, tezamen uitmondend in één vagina. De cervix en het corpus uteri zijn, wat hun bouw betreft, scherp van elkander te scheiden. Het slijmvlies der cervix legt zich in plooien, die zich vertakken, en waarin uitloopers van de submucosa zich uitstrekken. De plooien zijn bedekt met hoog cylinderepitheel, dat aan zijn oppervlakte trilharen draagt. De bouw komt dus geheel overeen met dien in de tuba Falopii. In de cervix bevinden zich geen klieren. Anders het corpus: Het slijmvlies hiervan is niet geplooid, maar ligt glad over de plooien, gevormd door de submucosa, ten getale van 6. Het epitheel bestaat uit Uterus corpus K10 Normaal Uterus corpus K 11 Schijnzwanger Uterus corpus K 17 Zwanger Microphoto's en cliché's Polygraph - Haarlem gggg^ggggggggggggggggggglgg^ggggggggmg^mmaamammmmÊÊmmÊ^i^mm^gmmaammmmumaamÊmmm »„• -.. n,. . . . < cylinderepitheel, de submucosa uit los bindweefsel met tamelijk veel vaten. Het corpus uteri bevat klieren, meestal rechte, buisvormige, maar ook hier en daar vertakte. De muscularis is sterk ontwikkeld en vormt het grootste gedeelte van den wand van den uterus. Aan de buitenzijde wordt de uterus bekleed met peritoneum. De veranderingen aan den uterus zijn tijdens de zwangerschap, zooals vanzelf spreekt, groot. Ten eerste treft een sterke hypertrophie, wat blijkt uit de getallen, door weging en vergelijking met normale exemplaren verkregen. Microscopisch valt op de hypertrophie der wandbestanddeelen en wel het sterkst van de muscularis. Het slijmvlies vertoont op plaatsen, waar het ei niet is ingevreten, geen veranderingen, maar des te meer de submucosa. Deze is zeer duidelijk in dikte toegenomen, het bindweefsel is, oogenschijnlijk door vochttoeneming, losser van bouw geworden. De bloedvaten voorziening is rijker, overal in het bindweefsel vindt men stijf gevulde, verwijde vaten. De klieren zijn toegenomen in grootte, maar vallen door vergrooting van het geheele orgaan niet sterker op. Ook in de cervix zijn de plooien plomper geworden door toenemen van den omvang van de submucosa. Bezien we nu den schijnzwangeren uterus, dan zien we in den grond dezelfde veranderingen, maar op kleinere schaal. Ook hier toenemen van de muscularis, toenemen in oppervlakte van de submucosa, door losser worden van het bindweefsel. Sterke toeneming van het aantal bloedvaten, die ook hier gevuld en verwijd zijn, in verhouding tot den normalen toestand. De cervix vertoont hetzelfde, toeneming der submucosa en sterkere bloedverzorging. Beziet men de foto's zoowel der macroscopisch, als der 7* microscopisch gephotographeerde uten, dan valt het beschrevene duidelijk in het oog. Hammond en Marshall beschrijven nog een verschil tusschen een normalen en een schijnzwangeren uterus, dat ik niet kon vinden. Zij beweren n.1., dat de 6 plooien van den uterus, die bij het normale konijn te onderscheiden zijn, bestaan uit 4 groote en 2 kleine, terwijl bij de schijnzwangeren dit verschil in grootte is opgeheven. Bij de door mij waargenomen schijnzwangere konijnen was het onderscheid tusschen de plooien nog even duidelijk te zien als bij de normale konijnen. De plooien in de uteri der zwangeren zijn door mechanische oorzaak geheel verdwenen, zooals begrijpelijk is. ZlMMERMANN beschrijft proeven, die hij nam om het verband aan te toonen tusschen uterus en ovarium onderling. Hij deed bij 22 konijnen totaalexstirpatie van den uterus. In een deel der gevallen werd ter controle ook het eene ovarium weggenomen. De waarnemingen strekten zich uit tusschen 3 weken en 14 maanden. De dieren werden op verschillende tijdstippen gedood en vertoonden naar gelang van den tijdsduur na de exstirpatie toenemende degeneratieverschijnselen in het ovarium, en wel in de follikels. De „interstitieele klier" vertoont ook eerst een teruggang, maar ontwikkelt zich later des te sterker. (Hier kan ik herinneren aan de boven beschreven meening van WlLKERSON, die verdedigt, dat de interstitieele cellen ontstaan uit de theca interna van atresiëerende follikels, waardoor dit gedrag van het interstitieele weefsel duidelijk zou worden.) ZlMMERMANN concludeert uit dit onderzoek, dat de uterus een functie heeft als klier van interne secretie. Deze meening vond ik echter nergens bevestigd, noch bestreden. Portio uteri K12 Normaal Portio uteri K19 Schijnzwanger Portio uteri K 20 Zwanger Microphoto's en cliché's Polygraph - Haarlem HOOFDSTUK VII Samenvatting De schijnzwangerschap geeft bij konijnen aanleiding tot het optreden van anatomische veranderingen in enkele klieren met interne secretie, namelijk: in het ovarium, en in de h y p o p h y s e, terwijl eveneens veranderingen optreden in den uterus. Deze veranderingen komen in wezen overeen met die, welke bij echte zwangerschap worden waargenomen. Mijns inziens is de gang van zaken nu de volgende: Het konijn ovuleert niet spontaan. Follikels komen alleen tot barsten onder invloed van een cohabitatie, of anderen sexueelen prikkel. En deze gebarsten follikel geeft aanleiding tot het ontstaan van een corpus luteum, dat op zijn beurt oorzaak wordt van vergrooting van den uterus, veranderingen in de interstitieele cellen, vergrooting van de hypophyse en hypertrophie van de mamma, met zogsecretie, de veranderingen, die wij kennen als zwangerschapsveranderingen. Komt nu tijdens een cohabitatie een follikel tot barsten, zonder dat deze bevrucht wordt, dan ontstaan ook nu het corpus luteum en daardoor de besproken zwangerschapsveranderingen, zonder dat er werkelijk zwangerschap is. Het komt nu tot schijnzwangerschap met haar anatomische veranderingen in de organen van het vrouwelijke dier, in casu het konijn. Een vraag is, of het inderdaad de werking van het corpus luteum is, dat aan uterus en hypophyse zwanger- schapsveranderingen veroorzaakt, dan wel of het in de peritoneaalholte vrij komende folli kei vocht hierbij een rol speelt. Zeer waarschijnlijk lijkt mij dit laatste niet, daar het eer aannemelijk is, dat het vocht met het ei in de tuba komt, dan dat het in de peritoneaalholte uitgestort zou worden en daarbij het ei niet meenemen. Een tweede vraag is, of het corpus luteum alleen den groei van de voor kwab der hypophyse veroorzaakt en of deze dan de andere veranderingen geeft, dan wel of het corpus luteum direct aansprakelijk is voor alle verschijnselen. Tot zoover de toestand bij het konijn. Hoe is nu de toestand bij de vrouw? Voordat wij hierop ingaan, wil ik de vraag stellen, of het corpus luteum menstruationis wel hetzelfde is als het corpus luteum graviditatis. Het corpus luteum graviditatis ontstaat zonder eenigen twijfel door barsten van een follikel, anders zou geen zwangerschap hebben kunnen volgen. Als nu het corpus luteum menstruationis ook door barsten van een follikel ontstaat, waarom is er dan een zoo duidelijk onderscheid tusschen deze twee lichamen? Men zegt, dat dit onderscheid ontstaat onder invloed van de graviditeit, maar, zou het niet mogelijk kunnen zijn, dat het corpus luteum menstruationis niet uit een gebarsten, doch uit een ongebarsten follikel ontstaat op dezelfde manier, zooals SALAZAR bij konijnen beschrijft? Spontane ovulatie is namelijk, ook bij den mensch, nooit met volkomen zekerheid bewezen. Om dit met voldoende zekerheid te kunnen nagaan, zou men senesneden moeten maken van een normaal menschelijk ovarium van een regelmatig menstrueerende vrouw, in den geslachtsrijpen leeftijd, om te zien of in de corpora lutea menstruationis een litteeken is aan te toonen van de plaats van barsting. Is mijn opvatting juist, dan zou daaruit volgen kunnen, dat ook bij de vrouw het corpus luteum van den gesprongen follikel bij schijnzwangerschap de oorzaak is van het ontstaan van de zwangerschapsveranderingen, evenals wij bij onze konijnen zagen. Hiermee in overeenstemming is, dat schijnzwangerschap bij de vrouw bijna nooit 5 maanden overschrijdt, wat overeenkomt met den levensduur van het corpus luteum bij den mensch. De anatomische veranderingen, die bij schijnzwangerschap van de vrouw te vinden zijn, zijn: in de eerste plaats een iets grootere en weekere uterus, niet vergroot overeenkomstig den duur van de zwangerschap, maar grooter dan normaal. In de tweede plaats vergrooting van de mammae, met zogsecretie. Dit is alleen van belang, in die gevallen, waar niet door mechanische prikkeling de mamma aangezet is. Het braken der schijnzwangeren zou eveneens te verklaren zijn als een uiting van een verandering in de functie van de klieren met interne secretie en wel voornamelijk der thyreoidea. De abnormale pigmentaties komen op rekening van de bijnier. Een gedeelte van deze veranderingen kan inderdaad terug gebracht worden op de werking van een corpus luteum, zoodat de hier aangegeven oorzaak niet uit te sluiten is, zonder het aanbevolen onderzoek van een normaal ovarium. De schijnzwangerschap bij den mensch zou dus kunnen ontstaan na een cohabitatie of anderen sexueelen prikkel, die niet gevolgd is door zwangerschap, maar wel oorzaak geworden is van het springen van den follikel. Het corpus luteum dat nu ontstaat, zou dus door hormonen, die het afgeeft, de oorzaak worden van het ontstaan van zwangerschapsverschijnselen . r HOOFDSTUK VIII Physiologische proeven Op grond van de resultaten, die ik meen met de bovenvermelde proeven verkregen te hebben, en ter staving van de naar aanleiding daarvan opgestelde verklaring, lag het voor de hand nu verder ook na te gaan, of ik experimenteel nog iets verder kon komen door konijnen in te spuiten met in den handel voorkomende praeparaten der klieren met interne secretie, die volgens mijn waarnemingen bij zwangere en schijnzwangere konijnen veranderingen ondergaan, dat is dus met ovariaal- en met hypophyseextracten. Hiervoor gebruikte ik twee reeksen van 5 konijnen. Zooveel mogelijk trachtte ik daarbij de normaliter plaatsvindende processen na te bootsen. De eerste reeks konijnen werd daartoe ingespoten met folliculine (menformon uit den handel) met de bedoeling, dat dit het vrij komen van follikelvocht in de peritoneaalholte bij het springen der follikel bij de paring zou nabootsen. Het praeparaat werd daarom intraperitoneaal ingespoten en wel per konijn 100 muizeneenheden. Met het oog op het feit, dat de invloed van het corpus luteum eerst na 3 dagen aan te toonen is (Knaus: Zur Physiologie des Corpus luteum), werd twee dagen later dagelijks een injectie van luteoglandol (in den handel) gegeven. eersten dag per konijn 100 mG. corpus luteum. tweeden dag per konijn 200 mG. corpus luteum. derden dag per konijn 300 mG. corpus luteum. vierden dag per konijn 400 mG. corpus luteum. vijfden dag per konijn 500 mG. corpus luteum. zesden dag per konijn 600 mG. corpus luteum. zevenden dag per konijn 600 mG. corpus luteum. achtsten dag per konijn 600 mG. corpus luteum. negenden dag per konijn 500 mG. corpus luteum. tienden dag per konijn 400 mG. corpus luteum. elfden dag per konijn 300 mG. corpus luteum. twaalfden dag per konijn 200 mG. corpus luteum. dertienden dag per konijn 100 mG. corpus luteum. De duur der proeven werd bepaald naar de uitkomsten der onderzoekingen van Knaus, die den levensduur van het corpus luteum, naar aanleiding van het gedrag van den overlevenden uterus tegenover pituitrine-injecties, bij het bestaan van een corpus luteum en zonder dat, experimenteel heeft vastgesteld op 16 dagen, hetgeen geheel overeenkomt met mijn waarnemingen bij konijnen, waar de dieren den 19en of 20en dag zogsecretie vertoonen en een nest maken. 16 dagen na de menformon-injectie werden dus de inspuitingen gestaakt. Den 18 en dag na dien werden de dieren gedood en geseceerd. De dieren werden eerst gewogen. K 28 gewicht 2340 G. linker uterus gewicht 2850 mG. | e^en n rechter uterus gewicht 2800 mG. I samen m linker ovarium gewicht 100 mG. rechter ovarium gewicht 110 mG. hypophyse gewicht 40 mG. K 29 gewicht 2570 G. beide uteri gewicht samen 2900 mG. linker ovarium gewicht 100 mG. rechter ovarium gewicht 110 mG. hypophyse gewicht 30 mG. De beide uteri van K 28 vormen samen het 0,00241e van het lichaamsgewicht. Die van K 29 het 0,00113e. K 28: de ovariën vormen het 0,0000897e van het lichaamsgewicht. K 29: de ovariën vormen het 0,0000817e van het lichaamsgewicht. K 28: de hypophyse vormt het 0,0000171e van het lichaamsgewicht. K 29: de hypophyse vormt het 0,0000117e van het lichaamsgewicht. Bezien we nu de getallen, verkregen voor de schijnzwangere en normale dieren (blz. 54 en 55), dan zien we, dat K 28, wat betreft uterus en hypophyse, behoort binnen de grenzen der schijnzwangeren, terwijl de gevonden waarden voor het ovarium nog liggen beneden het niveau voor normalen. Door dit feit is uit te sluiten, dat het dier zich in een toestand van bronst bevond, daar dan de ovariën minstens de normale grootte zouden hebben gehad. Waarschijnlijk is dus de vergrooting van uterus en hypophyse op rekening te schrijven van het ingespoten luteoglandol. K 29 valt geheel binnen de grenzen, van wat we voor de normale dieren gevonden hebben, ook, wat de hypophyse betreft. De uterus is gebleven binnen de grenzen, gevonden voor normale dieren, wat gewicht betreft. Toch was er een verandering aan waar te nemen. De uterus was opvallend hyperaemisch, vooral de buitenwand. K 30: Uteri, ovariën en hypophyse, niet vergroot. Toch was hier wel een duidelijk toenemen van de bloedvatverzorging. K 31 vertoonde dezelfde veranderingen. Ook hier geen gewichts- of volumevermeerdering, maar wel hyperaemie. K 32. Dit was een klein dier, wat ook bleek uit haar gewicht. 1290 G. Toch vond ik ook hier de bedoelde veranderingen. De luteoglandol had dus waarschijnlijk de hyperaemie gegeven, waar hypertrophie al of niet het gevolg van kan zijn, zooals bij K 28. Een tweede reeks van 5 konijnen werd ingespoten met p r a e p i t a n, het gestandaardiseerde extract van de voor kwab van de hypophyse. De dieren kregen de volgende dosen: len dag per konijn 10 E. 2en dag per konijn 20 E. 3en dag per konijn 30 E. 4en dag per konijn 40 E. 5en dag per konijn 50 E Óen dag per konijn 60 E. 7en dag per konijn 70 E. 8en dag per konijn 60 E. 9en dag per konijn 50 E. lOen dag per konijn 40 E. 11 en dag per konijn 30 E. 12en dag per konijn 20 E. 13en dag per konijn 10 E. Deze doseering grondt zich op de veronderstelling, dat de vergrooting van de voorkwab van de hypophyse onder invloed van het corpus luteum ontstaat en dan na afloop van den levensduur van het corpus luteum weer vermindert. Het doel was, na te gaan of de in de schijnzwangerschap opgetreden veranderingen aan uterus en ovariën het gevolg zijn van de werking van het corpus luteum direct, of via de verandering van de voorkwab van de hypophyse tot stand komt. Is het tweede het geval, dan moet werking van het hypophysevoorkwabextract deze veranderingen geven ook zonder aanwezigheid van het corpus luteum. De uitkomst van deze injecties was de volgende. Een der konijnen stierf na een duur van een week. De uteri en ovariën waren zeer atrophisch, de hypophyse werd niet onderzocht. De overige vier dieren werden uiterlijk atrophisch en maakten een zieken indruk. Nog een daarvan werd gedood. Haar gewicht was 1070 G., dus minder zelfs dan K 32. De uteri en ovariën waren zoo atrophisch, dat ze slechts met moeite gevonden werden; de hypophyse was eveneens zeer klein, in verhouding tot de grootte van het dier. De overige dieren werden niet gedood. Conclusie: De injectie van het extract van de voorkwab van de hypophyse geeft zeker geen vergrooting van uterus en ovariën. Eerder was een sterke atrophie merkbaar. (Misschien is deze uitkomst op rekening van een bijzondere toxische werking van het gebruikte praeparaat te stellen. Het zieke uiterlijk der dieren zou dit doen vermoeden.) De reeks inspuitingen met menformon en luteoglandol gaven echter een positief resultaat. Waarschijnlijk zijn dus de veranderingen in grootte en bloedverzorging van den uterus het gevolg van de werking van het corpus luteum. Het springen van den follikel schijnt daarbij echter noodzakelijk te zijn om de veranderingen aan het ovarium, het corpus luteum, te doen ontstaan. De vergrooting van de voorkwab van de hypophyse komt waarschijnlijk eveneens op rekening van het corpus luteum. LITTERATUUROPGAVEN Allen, E. Effect of placental and follicular extract upon the phenomena of oestrus, with special reference to the mammery glands (opossum). Anat. ree. 32, blz. 226—227, 1926. Allen, E. Ovo genesis during sexual maturity. Amer. J. Anat, vol. 3, 1923. Allen-Doisy. Hormone of the ovarian follicle. Amer. J. Anat, 33—34, 1924—25. AnüREI, O. Hyperplasie du tissu musculaire de l'utérus chez les lapines en rut. Arch. ital. Biol 73, 52—54, 1924. Antonov, A. The structure of the glandula pinealis in man and animals. Rev. Russ. Zool. 6, 129—138, 1926. Asami, G. Atresia of follicles in rabbits. Anat ree. vol 18, p. 323. Banicchi, H. Schwangerschaftshypophyse und ovaria! Hormon. Arch. f. Gyn, 134, 693—702, 1928. Bar, R. en Jaffe, R. Lipoidbefunde in Nebennieren und Keimdrüsen beim Kaninchen. Zeitschr. f. ges., Anat II Abt. 10, 321—328, 1924. CoHN, F. Bemerkungen zur Histologie und Drüsenfunktion des Corpus luteum. Anat. Anzeiger Bd 25, S. 69—72. collin, R. Sur le cycle sécrétoire de la celluie hypophisaire. C. R. soc. Biol. Paris 87, 549—551, 1922. Cooper, E. R. A. The hislology of the more important human endocrine organs at various ages. Courrier, Duboucher, H. en Ponget, E. Pseudo grossesse, crééc par la persistance d un corps jaune périodique. C. R. Soc Biol. Paris. 97, 271—272, 1927. CoURRlER, R. Modifications vaginales chez la lapine au cours de la vie génitale. C. R. Soc. Biol. Paris 94, 280—281, 1926. Cramer, W. en Ludford, R. J. Cellular activity and cellular structure in thyreoid. Journal of Physiol., London 61. 398—409, 1926. DoERFLER, H. Ueber eingebildete Schwangerschaft. Diss. Erlangen 1922. EBELER. Zur Kriegsamenorrhoe. Zentr. bl. f. Gyn. 1917, no. 28. flscher, J. Zur Kriegs amenorrhoe. Zentr. bl. f. Gyn. 1917, no. 6. galant, J. S. Die eingebildete Schwangerschaft. Abhandl. aus dem Geb. der sex. Forschung, 5. H. 4, 1928. gerhard. Das Kaninchen. Gley, P. Modifications histologiques du tractus génital femelle sous 1' action de 1' hormone du corps jaune. C. R. soc. Biol. Paris 98. 834—837, 1928. Goss, H. Increased food consumption in pseudo-pregnancy. Anat. ree. 32, 232, 1926. Hammond, John. Reproduhtion in the rabbit. Biol. monogr. and manuals, 1925. HAUGHTON. British med. Journal. Deel I, 1880. HERRING, P. T. The effect of pregnancy upon the size and uieight of some of the organs of the body. Brit. med. Journ. vol. II, 1920, blz. 886. HoFSTATTER. Ueber eingebildete Schwangerschaf ten. Berlin und Wien, 1924. JaffÉ, R. Ueber morphologische Veranderungen der endokjinen Driisen wahrend der Schwangerschaft. Berichte über die gesamte Genakplogie und Geburtshilfe sowie der Grenzgebiete. Bd 14, H. 3. S. 145—208, 1928. Jordan, H. E. en Harley, G. W. The significance of Hassaiïs corpuscles. Anat. ree. 35, 42—43, 1927. Kampmeier, O. T. Experiments on fertilisation and parthenogenesis in the mammalian ovary and on the production of the corpus luteum. Anat. ree. 38, 17, 1928. KnaUS, H. Zur Physiologie des Corpus luteum. Arch. f. Gyn. Bd. 138, 1929. Krediet, G. Over bronst en menstruatie. Tijdschr. Diergeneeskunde, 1926, 53, 8—17. llepmann, Die eingebildete Schwangerschaft. Med. Klinik. Jg 19, no. 32, blz. 1107—1108, 1923. Loeb, L. The mechanism of the sexual cycle with special reference to the corpus luteum. Amer. J. Anat 1923, 305—343. LoECHEL, K. Eingebildete Graviditat. Inaug. Diss. Kiel 1914. Ma, Weu-Chao. The mitochondr. and colloid in the thyroid gland of the adult albino rat. Amer. J. Anat. 199—221, 1925. Marshall. On the proöestrum and pseudo pregnancy. Quart. journ. of expir. physiol, 205—210, 1927. MüRATA, M. en Adachi, K. Ueber die k.ünstliche Erzeugung des Corpus luteum durch Injektion der Plazentarsubstanz aus frühen Schwangerschaftsmonaten. Z. Geb. und Gyn. 92 45—71, 1927. Mahnert, A. Hypophysenvorderlappen und Ovarium. Tierexperimentelle Untersuchungen über das Bestehen wechselseitiger Beziehungen zwischen dem Ovarium und dem HypophysenVorderlappen. Zentr.bl. Gyn. 52, 1752—1758, 1928. Paddok. Spurious Pregnancy. Amer. J. of Obst. and Gyn. Dec 1928. Papanicolaou. Oestrus in mannuals from a comparatiü point of view. Amer. J. of Anat 1923, vol. 3. PAVONE, M. II grasso della corteccia surrenale in gravidanza. Fol. Gynak 18, 1923 (193—204). Ref. Anat Bericht, 1927. Plaut, R. Ueber den Einflusz des Uterus und der Ovarien auf die Entwicklung der Brustdrüse. Z. Biol. 79, 263—276, 1923. Printo, NuNES, J. A propos de /' ovulation chez la lapine. C. R. Soc. Biol. Paris 1928, 98, 541—542. salasar, A. L. Sur les corps atrétiques autonomes de l'ovaire de la lapine. C. R. Ass. Anat 20. Réunion Turin, 351—355, 1925. Shaw, wllfred. The origin of the lutein cells of the corpus luteum. Proc. Roy. soc. med. 19 (Sect. Obst en Gyn.), 22—24, 1926. schenk, f. Ueber die Veranderungen der Rattenhypophyse in der Graviditat. Z. Konst. Lehre 12, 705—711, 1926. Schenk, f. Ueber die Veranderungen der Rattenhypophyse nach operativer und Röntgen Kastration. Z. Geb. und Gyn. 1927. 91, 483—498. slmpson. Clinical lectures on Diseases of tüomen, 1863. SCHLEICH, C. L. Vom Schaltwerk der Gedanken 1916. SchüTZ, f. Zur Frage: Inneie Sekretion und Schwangerschaft. Pflügers Arch. 216, 341-352, 1927. Schultze-Rhonhof, T. en Niederthal, R. Experimentelle Untersuchungen über die Beziehungen zwischen dem Hypophysenvorderlappen und dem Genitale. Z. f. Gyn. 52, 1892 1895, 1928. WERTMANN, A. Beitrag zur Kenntnis des Mechanismus des Eitransportes bei Kaninchen. Münch. med. Woch, 73, 1926. WlESNER, B. P. Die Phasen des Sexualzyklus. Biol. gen 1926, vol. II. WlLKERSON, W. V. Atretic follicles in ovary of rat, mouse and rabbit: Significance of basement membrane in determining source of origin of interstitial cells. John Hopkins. Hosp. Buil. 38, 1926. wllson, K. M. Histological changes in the vaginal mucosa of the sou) in relation to the oestrous cycle. Amer. J. Anat. 37, 1926. ZlMMERMANN, A. Ueber die Skenesche Gange beim Kaninchen. Verh. Anat. Ges. Freiburg. (Anat. Anzeiger 61. Erg. Heft) 1926. ZlMMERMANN, R. Hat der Uterus innersekretorische Bedeutung? Arch. Gyn. 134, 1928. Zondek, B. en Aschheim, S. Ovulation in der Graviditat ausgelöst durch Hypophysenvorderlappenhormon. Endocrin I, 10-22, 1928. STELLINGEN 1. Het is noodzakelijk, een scherp onderscheid te maken tusschen ingebeelde, nagebootste en schijnzwangerschap. 2. De kleuring van microscopische praeparaten (gefixeerd in formol), volgens het voorschrift van Mallory, gemodificeerd volgens Mc Gill, met gebruik van kaliumbichromaat 3 % geeft betere resultaten dan met gebruik van Zenker. 3. Spontane ovulatie bij den mensch is niet bewezen. 4. Met in acht nemen van de contra-indicaties is de sectio caesarea te verkiezen boven de hooge tang. 5. Langdurige, herhaalde vaginale behandeling door den medicus, is af te keuren. 6. In elk geval van zoogenaamde „essentieele hypertensie , dat ter autopsie komt, diene men, meer dan tot nu is geschied, een uitvoerig histologisch onderzoek der nieren te verrichten. 7. Het bestaan van een filtrabel tuberculeus virus is niet bewezen. 8. Operatieve behandeling van cryptorchismus worde afgeraden. 9. Het vaststellen der diagnose: „galsteenlijden" geeft een indicatie tot operatie. 10. De juiste Iocalisatie van een netvliesscheur op den bulbuswand is van overwegende beteekenis voor het slagen van Gonin's operatie. 11. Het onderscheiden van een fibreus bevestigingsapparaat naast een musculeus steunapparaat, dienend ter fixatie der inwendige vrouwelijke genitalia is, hoewel anatomisch gesproken niet ten onrechte, functioneel niet te rechtvaardigen. 12. Het is meer in overeenstemming met de functie van de musculi flexor hallucis longus en flexor digitorum longus, hunne benamingen te vervangen door respectievelijk musculus flexor digitorum pedis tibialis en m. flexor digitorum pedis fibularis. 13. Het is aan te bevelen, kinderen met erythema nodosum, met het oog op mogelijk gevaar voor infectie van anderen, te isoleeren. 14. Waar het aantal in den handel zijnde geneesmiddelen, waarvan de samenstelling niet nauwkeurig bekend is, steeds toeneemt, is het voor den huisarts aan te bevelen, slechts diegene daarvan toe te dienen, waarvan de nuttige werking door ervaring is aangetoond. .