TOEPASSINGEN VAN DE RADIOLOGIE IN DE GENEESKUNDE REDE UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN HOOGLEERAAR IN DE RADIOLOGIE AAN DE GENEESKUNDIGE HOOGESCHOOL TE BATAVIA OP DEN 21EN MAART 1929 DOOR Dr. B. J. VAN DER PLAATS GZN. DRUK VISSER & Co. WELTEVREDEN TOEPASSINGEN VAN DE RADIOLOGIE IN DE GENEESKUNDE REDE UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN HOOGLEERAAR IN DE RADIOLOGIE AAN DE GENEESKUNDIGE HOOGESCHOOL TE BATAVIA OP DEN 21EN MAART 1929 DR. B. J. VAN DER PLAATS GZN. DRUK VISSER & Co. WELTEVREDEN DOOR Aan de nagedachtenis van mijn Vader. Aan mijne Aioeder. NEDERL MAATSCHAPPIJ 1 TER BEVORDERING DER j geneeskunstJ Mijne Heeren Curatoren der Bataviasche Hoogescholen, Mijne Heeren Professoren, Lectoren, Privaat-docenten, Doctoren en Studenten en Gij allen, die door Uwe aanwezigheid op deze plaats Uwe belangstelling toont voor het medisch hooger Onderwijs, Zeer gewaardeerde Toehoorderessen en Toehoorders. Wanneer men de college-roosters van verschillende hoogescholen bekijkt en nagaat, welke plaats de Radiologie of Stralenleer daarop inneemt, zal men bemerken, dat aan betrekkelijk weinig universiteiten dit vak officieel vertegenwoordigd is. Dit behoeft ons niet te verwonderen; immers de ontdekking van de diagnostische en therapeutische waarde der verschillende stralensoorten dateert van omstreeks het begin dezer eeuw. De ontwikkelingsgang is snel geweest, mede dank zij het feit, dat de Radiologie, meer dan eenig ander onderdeel der geneeskunde, zeer nauwe relaties onderhoudt met de exacte wetenschappen, en wel in het bijzonder met de natuurkunde. Het is hier niet de plaats, de ontwikkeling der physica in de laatste decenniën na te gaan: de feiten spreken genoeg voor zichzelf. Zou het mogelijk geweest zijn, zonder de exacte methoden der natuurkunde een telefonische verbinding met Nederland tot stand te brengen? Wie in Bonn, in het oude natuurkundige laboratorium, de eenvoudige instrumenten ziet, waarmede Herz, in 1887 de naar hem genoemde electrische golven opwekte, en den tijd heeft meegemaakt, dat het als een wonder gold, electrische energie zonder materieel contact van den éénen kant van een lokaal naar den anderen over te brengen, en wie daarmede de resultaten der hedendaagsche draadlooze telefonie en beeldoverdracht vergelijkt, komt onder de bekoring van de methoden der natuurkunde, deze exacte wetenschap bij uitnemendheid. Deze wetenschap nu, waarbij slechts datgene als juist erkend wordt, wat reproduceerbaar is en in getal en maat kan worden uitgedrukt vormt een der sterkste steunpilaren van de stralenleer. Mogen de opvattingen in de kliniek in verband met diagnose of therapie zich wijzigen, de exacte gegevens, ontleend aan de physische grondslagen der Radiologie, behouden onveranderd hun juistheid. De ontwikkelingsgang der stralenleer in de geneeskunde is niet zoo snel gegaan. Heeft de natuurkunde als machtig hulpmiddel de wiskunde, aan welker juistheid niet te twijfelen valt, de geneeskunde is aangewezen op de empirie. Bij de waarneming der klinische feiten speelt de subjectieve factor in den persoon van den geneesheer een zeer groote rol. Daar in het algemeen getal en maat hierbij ontbreken, is een objectieve interpretatie der verschijnselen in het ingewikkelde complex: den mensch, zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk. Weliswaar kan de chemische diagnostiek enkele getallen geven, maar vooralsnog zal het wel aan niemand mogelijk zijn, den ziektetoestand van een mensch in een formule of een getallenreeks uit te drukken. De ontwikkelingsgang der geneeskunde, en evenzeer die der radiologie, is gekenmerkt door een opkomen en verdwijnen van vele min of meer speculatieve beschouwingen, en de goede resultaten, waarop men kan bogen, zouden niet bereikt zijn, indien de Geneeskunde niet tevens Geneeskunst ware. De radiologie bevindt zich thans in het stadium, dat vrijwel algemeen de noodzakelijkheid wordt erkend, haar een zelfstandige plaats in de rij der klinische vakken in te ruimen. Zulk een proces gaat langzaam: de tijd ligt nog niet ver af, dat de oorheelkunde onder dezelfde omstandigheden verkeerde. Ook de kennis der venerische ziekten was enkele tientallen jaren geleden nog bij een der „groote" klinische vakken ingedeeld. De afsplitsing der oto-laryngologie is practisch gemakkelijk door te voeren: het is een specialisatie, die vanzelf geschapen wordt door een anatomisch geheel, nl. het gehoororgaan met de neus-keelholte. De venerologie kan afgescheiden worden door den aard der ziekten, die zij tot haar studie maakt. Voor de radiologie is dit in klinisch opzicht moeilijk: er zijn weinig onderdeelen der geneeskunde, waarin zij niet een belangrijk hulpmiddel uitmaakt, hetzij diagnostisch, hetzij therapeutisch. Voor den chirurg is zij onontbeerlijk; men denke slechts aan beenbreuken e.d. Een maag- en een borstkas-onderzoek door den internist wordt dikwijls niet als volledig beschouwd, wanneer er geen röntgenologisch aanvullend onderzoek is verricht. De gynaecologie maakt voor haar therapie veel gebruik van radium- en röntgenstralen. Deze opsomming doet inzien, hoe moeilijk het is, de radiologie als zelfstandig klinisch vak af te splitsen; zij is zóó samengeweven met schier elk gedeelte der kliniek, dat er tal van moeilijkheden van organisatorischen aard te overwinnen zijn. Op grond van bovenstaande beschouwingen zijn er dan ook nog klinici, volgens wier meening het tot de tiak der specialisten behoort, zich op de hoogte te stellen van dat gedeelte der radiologie, dat zich met hun vak van studie bezighoudt. Zij meenen, dat, indien de hedendaagsche en toekomstige specialisten aan dezen eisch voldoen, een bekwaam technicus of een physicus de röntgenopnamen zou kunnen maken en tevens belast zou kunnen worden met de distributie en doseering van het medicament „stralen". Inderdaad verkeerde een tiental jaren geleden speciaal de röntgenologie in het stadium, waarin deze opvatting een grond van waarheid kon bevatten, en werd toen wel overwogen, als leider van een röntgen-instituut een physicus te benoemen Bij de bespreking der diagnostiek en therapie met röntgenstralen hoop ik gelegenheid te hebben, aan te toonen, dat wij over dit stadium heen zijn, maar dat tevens voordeelen erdoor zijn verkregen, die wij niet gaarne zouden missen. Thans komen wij tot de vraag; wat omvat de kennis der radiologie, voor zooverre zij direct of indirect hare toepassing vindt in de kliniek. Bij de beantwoording dezer vraag, die tegelijk een definitie van de klinische radiologie kan bevatten, komen tevens de eischen aan het licht, die gesteld moeten worden aan den specialist-radioloog. De Radiologie of Strcilenleer houdt zich bezig met de bestudeering der verschijnselen, die veroorzaakt worden door stralende energie. Deze verschijnselen kunnen bestaan in veranderingen in levende cellen van plantaardigen of dierlijken oorsprong; ook omvatten zij die, waarbij de levenlooze stof wordt beïnvloed en chemische reacties in gang worden gezet. Als voorbeeld van de eerste kan men beschouwen de reacties, die door stralende energie, in casu uitgaande van radium, veroorzaakt worden in kwaadaardige gezwellen; de photografische werking der röntgenstralen en de daaruit voortvloeiende röntgendiagnostiek is mogelijk door de scheikundige veranderingen, die daarmede in het broomzilver kunnen worden opgewekt. De verschillende soorten der stralende energie onderscheiden zich in natuurkundig opzicht alleen door haar golflengte. De voortplantingssnelheid van alle is gelijk, nl. 300.000 km per secunde. De kortste golflengten, die toepassing vinden, behooren aan de gamma-stralen, welke uitgezonden worden door de radioactieve elementen. De orde van grootte dezer golven is één duizendmillioenste millimeter. De langste golven, waarover het menschelijk vernuft kan beschikken, zijn die van 30 km en meer, gebruikt in de draadlooze telegrafie. Van het uiterste einde der gammastralen tot aan de lange golven der draadlooze telegrafie bestaat er een ononderbroken band van stralen, die vanuit hetzelfde physische gezichtspunt beschouwd kunnen worden. De gamma-stralen zijn in staat, de zwaarste metalen te doordringen; de X-stralen doen dit nog met het menschelijk lichaam; ultraviolette stralen worden reeds door een zeer dunne laag geabsorbeerd en geven bij die absorptie chemische energie; het zichtbare licht verschaft ons den kleurenrijkdom, dien wij om ons heen zien; de ultraroode stralen zijn de overdragers der warmte tusschen de verschillende lichamen, en ten slotte volgen de korte en lange electrische golven, zonder welke men zich de maatschappij niet meer zou kunnen denken. Zij alle hebben een zeer verschillende ontstaanswijze en een oneindige verscheidenheid van eigenschappen. Direct zintuigelijk waarneembaar is slechts een zeer klein gedeelte: het oog laat ons de zichtbare stralen en het gevoel de warmtestralen onderscheiden. Slechts langs indirecten weg kan de mensch van het overige groote gebied der golflengten kennis krijgen. Tot nog toe is er geen directe werking van de golven der draadlooze telegrafie op levend organisme geconstateerd een bespreking daarvan behoeft hier dus niet te volgen. Toch is in den regel de radioloog niet geheel onkundig van de ontstaanswijze dezer golven. Gewoonlijk is de röntgenkamer een verzamelplaats voor instrumenten, die iets met electriciteit te maken hebben en wordt aan den radioloog het werken hiermede opgedragen. Hem wordt dan ook meestal gevraagd, de diathermie toe te passen. Nu is het principe van een zendapparaat voor draadlooze telegrafie hetzelfde als dat van een diathermie-apparaat, en het is nog niet heel lang geleden, dat amateur-luisteraars bij het opvangen der ethergolven duchtig gestoord werden door de nabijheid van zulk een toestel. Het diathermeeren of doorwarmen ontleent zijn therapeutische werking aan de warmteontwikkeling door een electrischen stroom, die door zeer hooge frequentie beroofd is van zijn onaangename bijwerkingen. De diathermie valt dus buiten hetgeen men onder stralenleer verstaat, dus ook buiten onze beschouwing. Uit alle overige hierboven genoemde stralensoorten wordt een gedeelte in de geneeskunde gebruikt. Bij de bespreking hiervan wil ik beginnen aan den kant der groote golflengten en achtereenvolgens behandelen de toepassingen van de geheele stralengamma in de medische wetenschap. In physisch opzicht zendt ieder lichaam ultraroode stralen uit. Het karakteristieke van deze stralen is hun warmteontwikkeling, waardoor het mogelijk is, hen te constateeren en te meten. Men spreekt dan ook van warmtestralen. Het wezen der warmtestraling is uitvoerig theoretisch en practisch bestudeerd; enkele uitkomsten mogen hier genoemd worden. De totale warmte-uitstraling, van een lichaam uitgaande, is evenredig met de vierde macht van zijn absolute temperatuur, terwijl het product van de absolute temperatuur en die golflengte, bij welke de energie haar maximum heeft, constant is. Deze twee wetten gelden voor alle lichamen, die straling geven alleen door het feit, dat zij „warm zijn, en nagenoeg alle gloeiende lichamen (zon, sterren, gloeilampen) vallen hieronder. Wanneer wij de feiten bezien, die uit deze twee wetten voortspruiten, constateeren wij het volgende: 1. Een geringe temperatuursverhooging geeft een naar evenredigheid véél grootere stralende warmte. 2. Een temperatuursverhooging geeft een verplaatsing der maximale energie naar den kant der kortere golflengten, of m.a.w. wanneer een lichaam, dat alleen donkere warmtestralen uitzendt, op hoogere temperatuur wordt gebracht, komen er warmtestralen van korter golflengte bij; de warmtestralen van korte golflengte zijn de roode stralen uit het zichtbare spectrum, die hierin weer op hun beurt de langste zijn. Het lichaam wordt dus eerst donkerrood, om daarna bij nog hooger temperatuur ook gele stralen uit te zenden, met welke combinatie de kleur helderder wordt. Als voorbeeld hiervan kent ieder de ouderwetsche potkachel, die, wanneer nog niet gloeiend gestookt, toch reeds in staat is haar warmtestraling in de omgeving te doen gevoelen. Dat de straling bij het rood worden zeer sterk toeneemt, heeft ieder wel eens geconstateerd. Deze potkachel nu is een bron van ultraroode stralen; een doseering is daarbij echter ver te zoeken. Als bron van warmtestralen gebruikt men in de geneeskunde de electrische gloeilamp, het booglicht, of ook wel, zooals in electrische kachels, draden, die door een electrischen stroom tot roodgloeihitte worden gebracht. De warmtestralen kunnen, zooals wij reeds zagen, in twee groepen verdeeld worden, die ook in physiologisch en therapeutisch opzicht verschillen, n.1. de „zichtbare" en de onzichtbare warmtestralen. In verband met de voorafgaande beschouwingen ziet men, dat een lichaam van betrekkelijk lage temperatuur alleen onzichtbare warmtestralen uitzendt. Deze worden geabsorbeerd door glas, water enz., terwijl deze stoffen de „zichtbare" warmtestralen grootendeels laten passeeren. Op deze eigenschap berust de werking van een broeikas: de inhoud ervan wordt door de zichtbare warmtestralen der zon verwarmd; de verwarmde grond straalt alleen donkere warmtestralen uit, die niet door het glas passeeren kunnen. Ook kan de door de zon verwarmde aarde 's nachts bij een bewolkten hemel haar warmtestralen niet de oneindige wereldruimte inzenden en dus niet afkoelen. Deze oppervlakkige natuurkundige beschouwingen zijn noodig, om het ontstaan der warmtestralen te begrijpen en hun toepassingen te volgen. Uit de onderzoekingen van Sonne over de directe verwarming der huid blijkt, dat de donkere warmtestralen anders werken dan die, welke nabij het roode gedeelte van het zichtbare spectrum gelegen zijn, de bovengenoemde zichtbare warmtestralen. Bestraalt men de huid zoo krachtig, als nog verdragen kan worden, met donkere warmtestralen, dan wordt de grootste warmte gevonden juist aan de oppervlakte. Dit staat in verband met de directe absorptie dezer stralen. Bij bestraling echter met de andere soort vindt men aan de oppervlakte der huid een lagere temperatuur dan in dieper gelegen lagen. Temperaturen van 47° C. werden in de onderste huidlagen gemeten. Dit is te danken aan de penetreerende werking dezer stralen, die door de bovenste huidlagen niet geabsorbeerd worden. Het verkrijgen van een dergelijke temperatuur op deze diepte is op andere wijze niet mogelijk zonder brandwonden te veroorzaken. De bloedvaten der huid worden door deze stralen direct getroffen hetgeen aanleiding geeft tot sterke en langdurige vaatuitzettingen. Bij langere inwerking en genoegzame intensiteit geeft de bestraling met warmtestralen in de normale huid een donker bruinroode pigmentatie. Sonne en Haxthausen hebben in het Finsen-instituut in Kopenhagen de buitengewoon gunstige werking van de langdurige plaatselijke hyperaemie in de diepere huidlagen op lupus kunnen nagaan. De zichtbare warmtestralen vindt men in groote hoeveelheden in het zonlicht 'en het koolspitsenlicht, terwijl volgens genoemde schrijvers de veel gebruikte Sollux-lamp meer de andere soort bevat. Wanneer men een plaatselijke maximale hyperaemie wil opwekken, is dus de therapie met zonlicht of koolspitsenlicht geïndiceerd. Deze onderzoekingen uit den allerlaatsten tijd openen nieuwe gezichtspunten en doen een aanval op de hegemonie van de zoo dringend aanbevolen kwartslamp en de therapie met ultraviolette stralen, die wij thans willen bespreken. Voordat wij deze echter, de gamma der golflengten volgend, bereiken vanaf het ultrarood, moeten wij het zichtbare spectrum passeeren, dat zich van 800 tot 400 millioenste millimeter uitstrekt, en dus juist, gesproken naar analogie van de toonkunst, een octaaf omvat. Over de therapeutische werking van het zichtbare licht alléén weten wij niets met zerkerheid. Vele onderzoekers, o. a. de Italiaansche psychiater ponza, bevelen bij geestesziekten de z.g. chromotherapie aan. ponza nam waar, dat melancholici onder den invloed van rood licht hun melancholie verloren en spraakzaam werden. Maniakalen moest men in blauw licht brengen, dit werkte op hen rustgevend. Door anderen werd gevonden, dat personen in een met rood behang bekleede kamer nerveus en prikkelbaar werden, wat zou overeenstemmen met den bekenden invloed van een rooden doek op de gedragingen van een stier. Intusschen ontbreken exacte gegevens hierover te eenenmale. Al hebben de zichtbare stralen geen direct therapeutische werking, toch mogen we dankbaar zijn voor hun bestaan: van de oneindige reeks der golven zijn het slechts deze, die wij met het oog kunnen waarnemen, en waren zij er niet, wij zouden ziende blind zijn. Ook een negatieve lichttherapie, d.w.z. een behandeling bij nagenoeg afwezig zijn van licht, wordt toegepast, en wel bij pokken. Volgens Finsen, die alle gebruikelijke methoden, om litteekenvorming na pokken te voorkomen, had nagegaan, berusten deze op het beschermen van de huid tegen licht. Met uitzondering van rood licht werken alle stralen uit het spectrum min of meer prikkelend en dragen tot de litteekenvorming bij. Het schijnt, dat met pijnlijke nauwgezetheid het licht in de ziekenkamer spectroscopisch onderzocht moet worden, want dat mislukkingen zijn te wijten aan het aanwezig zijn van andere dan roode stralen. De Finsen-behandeling is dan ook bij pokken in het Noorden de standaard-behandeling, en men acht het aldaar een kunstfout, ze niet toe te passen. Intusschen zijn er hierbij verschillende vragen, die nog op oplossing wachten. Al moge het moderne onderzoek de therapeutische waarde der zichtbare stralen ontkennen, de bron dezer stralen, het zonlicht, werd al vanaf het begin der beschaving als geneesmiddel gekruikt. Bij herodotus komen reeds vermeldingen voor van den invloed van het zonlicht, en hij verhaalt, dat bij een vergelijking der schedels van Perzen en Egyptenaren, gevallen in den slag bij Pelusium, de laatsten door een sterk schedeldak uitmuntten. Als oorzaak werd daarvoor aangegeven, dat de Egyptenaren vanaf hun kinderjaren het hoofd laten scheren en het zóó aan de zon blootstellen, terwijl de Perzen een kamerleven leiden en hoeden dragen. Ook de Oude Grieken, Romeinen en Germanen schreven aan de zonnestralen genezende werking toe. Door alle tijden heen werd deze meening door de ervaring gesteund; van een wetenschappelijke toepassing echter was eerst sprake, nadat Downes en Blunt in 1877 de ontdekking deden, dat het licht, en speciaal de stralen met korte golflengten, in staat zijn, bacteriën te dooden Hierop grondde Finsen omstreeks 1890 zijn zuiver actinische therapie. Hij verwijderde de warmtestralen door filtering van het zonlicht door een zwakke kopersulfaatoplossing, en concentreerde het overblijvende licht daarna met een kwartslenzen-stelsel, dat alle ultraviolette stralen doorliet, op de huid. Daar het zonlicht in Kopenhagen niet zeer intensief is en ook in verband met de wisselende bewolking een inconstante lichtbron vormt, ging Finsen spoedig over tot het electrische booglicht en verkreeg hiermede zijn schitterende resultaten bij de behandeling van lupus. De zonnetherapie wordt sedert het begin dezer eeuw wetenschappelijk beoefend in het Zwitsersche hooggebergte. De pioniers waren O. Bernhard, die o.a. longtuberculose, en Rollier, die voornamelijk chirurgische tuberculose behandelde. Hun resultaten zijn wereldberoemd en behoeven hier niet te worden besproken. Het bleek, dat voornamelijk de ultraviolette stralen, waaraan het zonlicht in het hooggebergte zeer rijk is, verantwoordelijk gesteld konden worden voor de geneeskrachtige werking. Daar, waar men niet over hooggebergte beschikte, zocht men lichtbronnen te construeeren, die een groot bedrag aan ultraviolet licht produceerden. Ingevolge de hierboven reeds genoemde twee wetten, geldende voor temperatuurstraling, moet een lichaam, wil het ultraviolette stralen in voldoende hoeveelheid uitzenden, op zeer hooge temperatuur gebracht worden. Practisch komt hiervoor alléén in aanmerking de gloeiende koolspits in een booglamp. Toch staat deze, met een temperatuur van ongeveer 4500° nog ver beneden de zon, wier temperatuur volgens onderling zeer verschillende methoden op ongeveer 6000° bepaald is. Het ijzerbooglicht is geen temperatuurstraler, het zendt alleen de specifieke stralen uit, die het ijzerspectrum vormen, waarin veel ultraviolet voorkomt. De ijzerboog is dan ook wel voor de therapie gebruikt; maar nadat men erin geslaagd was, het kwarts, dat ultraviolette stralen doorlaat, te bewerken, ontstond de kwarts-kwikbooglamp, in den vorm, zooals zij heden, onder den naam „kunstmatige hoogtezon", in alle couranten en tijdschriften staat geadverteerd. Deze naam is intusschen misleidend: het spectrum van deze kwarts-kwiklamp gelijkt in niets op dat, door de zon in het hooggebergte uitgezonden. Het bevat zeer veel ultraviolette stralen, die als op zichzelf staande lijnen kunnen worden gefotografeerd. Verder zijn er een zeer heldere groene en enkele gele lijnen, terwijl het rood nagenoeg ontbreekt. Waar ultraviolet licht gewenscht wordt, kan de kwarts-kwiklamp met voordeel gebruikt worden. De ultraviolette stralen zijn voor het oog niet waar te nemen; zij bezitten als kenmerkende eigenschap hun chemische werking: zij ontleden het broomzilver en kunnen dus op de fotografische plaat gemakkelijk vastgelegd worden. Hun werking op de huid is nauwkeurig bestudeerd. Volgens Keller strekt deze zich in de diepte, op de ongepigmenteerde huid tot ongeveer 0,6 mm uit. Direct na de bestraling is geen verandering waarneembaar. Na eenigen tijd begint de uitzetting der capillairen, en ongeveer vijf uur na de bestraling zijn daarin en in de directe omgeving groote hoeveelheden witte bloedlichaampjes aan te toonen. Na ongeveer een dag is de reactie op het hoogtepunt, de huid is blauwrood en licht gezwollen, en na ongeveer drie dagen, terwijl de huid bruinrood geworden is, vermindert de reactie. Na een week is geen erytheem meer aanwezig, doch de huid bruin gekleurd. Door Keller werd waarschijnlijk gemaakt, dat de opvatting van Finsen, volgens welke het na een bestraling optredende pigment een afweerreactie van het organisme tegen het ultraviolette licht zou beteekenen, niet met de feiten overeenkwam. De graad van pigmenteering staat in geen direct verband met de gevoeligheid voor ultraviolette stralen. Wel ontstaat er na de bestraling een zekere vermeerdering van weerstand, ook tegenover andere prikkels, maar deze heeft niets te maken met het pigment. Welke stralen uit het ultraviolette gebied hebben nu een geneeskrachtige werking? Deze vraag is van belang voor de wetenschap en voor de praktijk. Voor de wetenschap, omdat men door het vastleggen van een exact physisch gegeven tot nauwkeuriger onderzoek van de biologische verschijnselen in staat is; voor de praktijk, omdat er thans allerlei kunstmatige lichtbronnen in den handel zijn, waarbij de fabrikanten opgeven, dat het gehalte aan ultraviolet licht ervan een geneeskrachtige werking zou hebben. De geheele octaaf van het ultraviolet is, voorzoover de werking op de huid betreft, in 1922 onderzocht door Hausser en Vahle, die beschikten over een buitengewoon lichtsterken kwarts-spectrograaf. Zij ontwierpen hiermede een spectrum op de menschelijke huid en lieten dit langen tijd inwerken. De uitkomst bestond daarin, dat de werking van het ultraviolet eerst begint met de golflengte van 320 millioenste mm, bij ongeveer 300 millioenste mm een zeer steil en hoog maximum vertoont, en daarna naar den kant der korte golflengten snel vermindert. Het maximum der erytheemwerking is te danken aan de stralen met golflengten tusschen 302 en 289 millioenste mm. Hausser en Vahle meenden te vinden, dat de pigmentatie evenredig met de erytheemvorming verliep, iets, wat door andere onderzoekers niet bevestigd werd. Reeds in 1911 was door Hasselbach gevonden, dat voor ultraviolette stralen het maximum van absorptie in de menschelijke huid was gelegen tusschen de golflengten 313 en 290 millioenste mm. Een zeer mooie overeenstemming! Tegenwoordig worden er een groot aantal „lampen" aanbevolen, wier namen reeds suggestief werken. Behalve de bovengenoemde kunstmatige hoogtezon en de booglamp in verschillende vormen, vindt men nog de Spektrosol-lamp en de Sollux-lamp, welke beide laatste electrische gloeilampen zijn, waarin door gasvulling en een relatief groote stroomsterkte een hooge temperatuur van den wolframgloeidraad wordt bereikt. Daar echter in een gloeilamp het wolfram geen hoogere temperatuur dan 3000° kan verdragen, is, in verband met de reeds genoemde wet der temperatuurstraling, niet te verwachten, dat de laatstgenoemde lampen een groote quantiteit ultraviolet licht zullen geven. Dit is door onderzoekingen van Peemöller, waarvan ik enkele resultaten zal geven, bevestigd. Genoemde onderzoeker heeft bij een groot aantal kinderen, die aan rachitis leden, welke ziekte, zooals bekend is, door zonlicht en ultraviolet licht tot genezing komt, bestralingsproeven genomen met verschillende, vooraf door hem physisch goed gecontroleerde lichtbronnen. Deze proeven zijn van zeer veel waarde, omdat een verbetering der rachitis, zoowel zuiver klinisch als röntgenologisch zonder eenigen twijfel kan geconstateerd worden, en men dus zeer scherpe controle had op het exact gedoseerde physische agens. De proeven hadden tot resultaat, dat alléén de bovengenoemde stralensoorten, nl. die met golflengten tusschen 313 en 289 millioenste mm de rachitis in gunstigen zin beïnvloedden. Er bestond géén parallelisme tusschen erytheemvorming en geneeskrachtige werking. A priori kunnen dus de lampen, die dit gebied in onvoldoende sterkte geven, voor de genezing der rachitis niet in aanmerking komen, hoewel door de werking der warmtestralen soms een mahoniebruine kleur der patiëntjes werd verkregen. Het komt er dus op aan, de lampen op hun gehalte aan de genoemde stralen te controleeren! De „kunstmatige hoogtezon" vindt men, dank zij de intensieve reclame, thans overal. Zij wordt te pas en te onpas gebruikt. Ook tot bevordering van den haargroei wordt zij aanbevolen, en menig kapper rekent het tot zijn plicht, haar tot behandeling gereed te houden. Men ziet, dat de relaties, die enkele eeuwen geleden tusschen den barbier en de geneeskunst zoo intiem waren, nog niet geheel zijn verbroken. Oefent het ultraviolette licht dus een prikkel op de huid, en daardoor op het organisme uit, deze prikkel zal alleen dan in gunstigen zin kunnen werken, wanneer hierdoor geen reacties worden opgewekt, waartegen de zieke niet bestand is. Hooge koorts en acute longtuberculose zijn o.a. volstrekte contraïndicaties. Zoo moet ook het geneesmiddel „ultraviolet licht" slechts gegeven worden door hen, die het weten te doseeren. Sinds 1925 kent men, behalve de boven besproken directe, ook de indirecte ultraviolet-therapie. Hess deed de opzienbarende ontdekking, dat men ratten genezen kon van rachitis, wanneer men hun voedsel bestraalde. Zeer minutieuse proeven gaven tot resultaat, dat deze werking te danken is aan het cholesterine, of liever nog aan het ergosterine, een verontreiniging ervan. Deze stof kan, in de geringe hoeveelheid van enkele milligrammen, indien bestraald, de genezing van de rachitis bewerkstelligen. Herhaaldelijk heb ik een verbluffende verbetering in het röntgenbeeld van aan rachitis lijdende kinderen gezien na het gebruik van deze door ultraviolette bestraling „geactiveerde" stof. Wat de uitwerking betreft komt zij overeen met het antirachitische vitamine D; in hoeverre er identiteit bestaat, is nog een open vraag. De genezende werking van levertraan bij rachitis en tuberculose schijnt men in laatste instantie ook op het activeeren door het ultraviolette licht van het zich daarin bevindende cholesterine terug te kunnen voeren. Hoe dit ook zij, deze ontdekking heeft in de lichttherapie een nieuw tijdperk in geluid. Was in de physica reeds lang bekend, dat fluorescentie, veroorzaakt door het bestralen met ultraviolet licht, door een bestraling met ultrarood licht werd opgeheven, ook in de biologie schijnt deze antagonistische werking te bestaan. Proeven uit den allerlaatsten tijd wijzen hierop, zoowel bij de directe lichtbehandeling, als bij de behandeling met op deze wijze bestraald cholesterine. Bij een terugblik zien wij, dat de lichttherapie, haar oorsprong vindend in de gunstige resultaten der zonnebestraling, zich eerst voornamelijk in de richting van het ultraviolet bewoog en de „kunstmatige zon" op den voorgrond bracht. Bij de beschouwing der ultraroode stralen en hun biologische weiking blijkt, dat daaraan meer waarde te hechten is, dan men aanvankelijk, in een ultraviolet-roes meende. Nadere onderzoekingen zullen leeren, in welke doseering de gecombineerde werking nut kan brengen. Tevens blijkt nu, dat de „echte" zon, die beide stralensoorten in voldoende mate bezit, nog zoo kwaad niet is! Gaat men de rij der golflengten verder vervolgen, dan komen er ultraviolette stralen, die reeds in lucht geabsorbeerd worden en voor de geneeskunde van geen belang zijn. Daarna komen wij langzamerhand tot de röntgenstralen, wier ontstaanswijze geheel verschilt van die der boven beschreven stralensoorten. Er is een geleidelijke overgang in eigenschappen: de langste golven der röntgenstralen worden, evenals de kortste ultraviolette golven, door lucht geabsorbeerd, maar hoe kleiner de golflengte der röntgenstralen is, des te grooter wordt hun doordringingsvermogen. Die, welke in de geneeskunde gebruikt worden, beginnen ongeveer met de golflengte van twee tienmillioenste millimeter. Het gebied der grootere golflengten is physisch van buitengewoon belang, en de aandacht der physici is juist daarop gericht. Ik kan hierop echter niet nader ingaan. De wijze van ontdekking der X-stralen (naar hun ontdekker Röntgen-stralen genoemd) en van hunne eigenschappen is van algemeene bekendheid. Men verwondert zich over de geweldige vlucht, die de studie ervan in de ruim 30 jaren van hun bestaan genomen heeft en over den enormen invloed, die daarvan op natuur- en scheikunde is uitgegaan. Sprekende over röntgenstralen moet men weerstand bieden aan de verleiding, een overzicht te geven van hetgeen zij hebben geleerd over de structuur van het molecuul en het atoom. Genoeg zij het, vanaf het standpunt der hedendaagsche wetenschap een voorstelling te geven over het ontstaan dezer stralen. Röntgenstralen ontstaan overal, waar electronen, de kleinste negatief geladen deeltjes, een snelheidsverandering ondergaan. De kathodestralen bestaan uit zulke negatief geladen deeltjes, die hun snelheid te danken hebben aan de hooge electrische spanning, die aan de uiteinden van een luchtledig gemaakte buis wordt aangelegd. De electronen worden bij de z.g. gasbuis losgemaakt uit de nog in de buis aanwezige luchtmoleculen; in de buizen, waarin het vacuum zóó hoog is, dat er practisch geen lucht meer tot ionisatie aanleiding kan geven (buizen van het type Coolidge), laat men de electronen ontstaan uit een in de buis aangebrachten wollramdraad, die tot gloeiing gebracht wordt. Deze electronen worden door de hooge spanning met groote kracht naar de positieve pool in de buis getrokken, een kracht, die grooter is naarmate men een hoogere spanning gebruikt. Zij botsen dan met geweld tegen deze pool en brengen niet alleen de moleculen, maar ook de atomen in opschudding. De beweging der moleculen uit zich in warmte, terwijl de inwerking op het atoom de uitzending der röntgenstralen ten gevolge heeft. Wil men dus röntgenstralen opwekken, dan is het noodzakelijk, de beschikking te hebben over een hooge electrische spanning. Werden hiertoe oorspronkelijk inductoren gebruikt, die vonkenlengten gaven tot 1 meter toe, thans gebruikt men bijna uitsluitend de hoogspanningstransformatoren. De röntgenbuizen hebben in den loop der jaren heel wat veranderingen ondergaan; thans worden nagenoeg overal de laatst beschreven buizen, de z.g. electronenbuizen, gebruikt. Zoo ontstond door de samenwerking van natuurkunde en electrotechniek het ingewikkelde toestel, dat wij röntgenapparaat noemen. Voor diagnostische doeleinden zijn electrische spanningen aan de röntgenbuis noodig, die varieeren van 20.000 tot 100.000 Volt. De techniek is erin geslaagd, de bediening van zulke apparaten zóó eenvoudig te maken, dat het voor sommige kleinere nagenoeg gelijkstaat met het inschakelen van een electrische gloeilamp. Zoo is het thans mogelijk, dat door iederen medicus, maar ook door iederen leek, foto's met röntgenstralen worden genomen. Oppervlakkig beschouwd zou men dit een groot voordeel noemen. Een röntgenfoto bedoelt echter iets anders te zijn dan een beeld, waarop men een schaduw ziet van skelet-deelen. Zij vertegenwoordigt een onderdeel van het röntgen onderzoek. Het al te gemakkelijk verkrijgen van zulk een beeld brengt de verleiding met zich, spoedig een foto te maken, en daardoor wordt er vaak minder gebruik gemaakt van de symptomen, die een ernstig klinisch onderzoek kan opleveren. Het nemen van een röntgenfoto spreekt meer tot de phantasie, en de verwachting van den niet ingewijde is hooger gespannen, dan overeenkomt met de waarde van dit hulpmiddel. Al behoort de medicus over phantasie in de goede beteekenis van het woord te beschikken, hij hoede zich ervoor, deze bij het lezen van een röntgenogram den vrijen teugel te laten. De röntgenfoto is een exact gegeven, waarbij scherpe kritiek moet toegepast worden. Wil een röntgenonderzoek in het belang van een zieke worden geacht, dan moet hiervoor een indicatie bestaan, die volgt uit een vooraf ingesteld grondig klinisch onderzoek. Deze eisch is dringend. Maar ook dan nog worde, in verband met de gevonden ziekteverschijnselen, overwogen de manier, waarop de zieke röntgenologisch zal worden onderzocht, de projecties, waarin de verschillende foto's zullen worden gemaakt en de tijdstippen, waarop gefotografeerd zal worden. Men vergete daarbij niet, dat er ook in anatomisch en pathologisch opzicht groote persoonlijke verschillen bestaan. Wat biedt nu een röntgenfoto? Goed beschouwd slechts schaduwbeelden. De nuanceering vindt haar oorzaak in de meerdere of mindere absorptie der röntgenstralen in de doorstraalde stof, in casu het menschelijk lichaam. Men heeft geleerd het verband te vinden tusschen bepaalde schaduwcomplexen en veranderingen, door ziekten teweeggebracht. Evenwel zijn de schaduwbeelden, die bijv. zieke longen te zien geven, niet zóó duidelijk gedifferentieerd, dat zij steeds op een bepaalde ziekte wijzen. Als voorbeeld hiervan neme men het feit, dat peribronchitis tuberculosa, miliaire tuberculose, bronchitis na infectieziekten, miliaire carcinose en een z.g. steenhouwerslong in het röntgenbeeld zóódanig op elkaar kunnen gelijken, dat hierop alléén de diagnose moeilijk te stellen is. Voegt men hierbij nog de veranderingen, die de syphilis veroorzaakt, een ziekte, die in de tropen vele slachtoffers maakt en waarvan de veranderingen in het longweefsel nog maar ten deele bekend zijn, dan is het duidelijk, dat ook de technisch meest volmaakte röntgenplaat zonder de anamnese en een goed physisch onderzoek in den regel niet in staat zal zijn, over den aard eener longziekte uitsluitsel te geven. Wèl zijn uit de röntgenplaat waardevolle gegevens te verkrijgen over de uitgebreidheid van het proces en over de vraag, of er neiging tot genezing is en in welke mate. Voor de bestudeering van ziekten van het maag-darmkanaal moet men een indirecten weg volgen. Het is niet mogelijk, een direct schaduwbeeld van de maag te verkrijgen. Om toch afwijkingen in vorm en beweging van maag en darmen te kunnen constateeren is het noodzakelijk, dat zij gevuld worden met een suspensie van bariumsulfaat, dat voor röntgenstralen ondoorlaatbaar is. Zoo zijn vele ziektetoestanden langs indirecten weg te constateeren door het inbrengen van vloeistoffen, die een element met hoog atoomgewicht bevatten. Ik herinner aan het moderne galblaas-onderzoek, waarbij een jodiumverbinding van het phenolphthaleïne in het lichaam in circulatie gebracht wordt en in de galblaas, waar zich deze stof tenslotte verzamelt, zichtbaar gemaakt wordt door het röntgenonderzoek. Verbindingen van het jodium met organische oliën worden om het contrastrijke beeld, dat zij op de röntgenplaat geven, welhaast in alle openingen van het menschelijk lichaam ingebracht, om de daarmede in verbinding staande holten te kunnen bestudeeren. De foto's, die het meest tot den niet medisch geschoolde spreken, zijn wel die van grove beenbreuken, waarvan de diagnose vaak ook door een leek kan gemaakt worden. Evenwel heeft de medicus in het algemeen voor het constateeren van een dergelijke fractuur geen röntgenonderzoek noodig, en in didactisch opzicht bestaat het groote gevaar, dat het klinisch onderzoek wordt vervlakt, wanneer een röntgenapparaat bij de hand is. Nuttig kan de röntgendiagnostiek hierbij zijn, wanneer na het zetten der gebroken deelen in gipsverband of anderszins, de foto gemaakt wordt. Dan heeft men controle op diagnostiek en therapie beide. De chirurg wordt dan ook behoed voor de onaangename verrassingen, die optreden, wanneer na zekeren tijd geen consolidatie volgt. Bij het onderzoek naar nier- en blaassteenen is de hulp der röntgenfoto niet meer te ontberen. Dagelijks worden deze in de röntgenkamer geconstateerd; de frequentie ervan is in Indië veel grooter dan in Nederland. Aan den otoloog en den neuroloog kan de röntgendiagnostiek veel bieden. Beiden houden zich voor een groot deel bezig met ziekelijke aandoeningen, die in het hoofd gezeteld zijn. Zoodra het skelet van den schedel door een daarin plaats vindend ziekteproces is veranderd, kan dit röntgenologisch geconstateerd worden. Werd hierboven reeds erop gewezen, dat het klinische onderzoek de wijze bepaalt, waarop de projectie voor de foto zal moeten gekozen worden, ten sterkste moet hierop de nadruk gelegd worden voor ziekten in den schedel. Een draaiing van het hoofd over slechts enkele graden geeft een totaal veranderd beeld te zien. Het aantal der gebruikelijke schedelprojecties is gestegen tot een veertigtal, waarvan de helft alleen reeds betrekking heeft op het rotsbeen, waarin zich het gehoororgaan bevindt. Stereoscopische opnamen zijn voor dit gedeelte onontbeerlijk gebleken. Veel blijft op dit gebied nog te onthullen. Na deze uit den aard der zaak oppervlakkige bespreking der röntgendiagnostiek gaan wij over tot de beschouwing der röntgenstralen van korte golflengten, zooals deze thans gebruikt worden voor de therapie, en die opgewekt worden met electrische spanningen van 100.000 tot 220.000 Volt. Nauwelijks een jaar na de ontdekking van Röntgen werd L. Freund in Weenen de ontdekker der röntgentherapie. Hem was ter kennis gekomen, dat na herhaalde röntgenopnamen van hoofd en hand van eenzelfden persoon haaruitval en ontsteking van de huid op de bestraalde plaatsen waren opgetreden. De röntgenstralen waren dus in staat, een destrueerende werking op het celweefsel van de huid uit te oefenen. Als proef bestraalde hij een naevus pigmentosus pilosus, die daarop spoorloos verdween. De reactie duurde lang. Toen Freund probeerde, door groote stralenhoeveelheden een sneller verdwijnen te bewerken, gelukte dit, maar ontstond daarna op de bestraalde plaats een zeer zware röntgenverbranding, die overging in een ulcus. Voorzichtigheid was dus geboden. Freund begon toen, met tusschenpoozen kleine doses te geven, en hij bemerkte, dat het gewenschte therapeutische effect bereikt kon worden zonder schadelijke bijverschijnselen. Grootendeels was de werking der röntgenstralen nog in een mystisch waas gehuld, en Alban köhler, die vanaf het begin de ontwikking der röntgentherapie medemaakte, vertelt, dat door allereerste autoriteiten omstreeks 1897 en '98 nog beschreven werd: „Wij zetten den patiënt op een stoel, die door glazen voeten geïsoleerd is, want wij hebben gevonden, dat de werking, die dikwijls slechts langzaam begint, daardoor zeer wordt bespoedigd. Het geheele lichaam van den patiënt is dan, hoewel niet in direct contact met een electrisch geladen lichaam, geladen met electriciteit. Men kan overal vonken uit den patiënt trekken en wel des te sterker, naarmate de buis dichter bij den patiënt staat." Men schreef dus aan het „geladen zijn" van den patiënt een therapeutische werking toe. Een ander schreef: „Mij schijnen de stralen niet te deren: ik heb op mijn handen steeds den haargroei behouden en over 't geheel niets bijzonders bemerkt". Volgens hetgeen wij nu weten kunnen wij vragen, of deze onderzoeker dan wel röntgenstralen gebruikt heeft! Omstreeks 1900 werd de therapie voornamelijk toegepast voor lupus en voor niet gewenschten haargroei. Met de toen gebruikte apparaten behoorde voor zoo'n behandeling zoowel van den kant van den arts als van dien der patiënten een eindeloos geduld. Köhler vermeldt het geval van een jongedame, die van 1900 tot 1902 voor abnormalen haargroei behandeld werd. Het resultaat was goed en is goed gebleven: geringe huidatrophie, een paar tele-angiectasieën en een paar donker gekleurde plaatsen op de huid, maar op een afstand van een meter zag men dit nagenoeg niet. Ook bestraalde hij een patiënt met lupus. Deze kreeg in den loop van zeven jaren ruim 400 bestralingen met goed resultaat. Dat er ondanks deze behandeling geen zware röntgenbeschadigingen optraden, vindt zijn oorzaak in de zeer geringe doses, die toen toegepast werden. De apparatuur was nog niet in staat, meer te leveren. Toch kende men in 1898 reeds de door röntgenstralen veroorzaakte dermatitis, verbranding en kanker. Het ontbreken van een methode, om de stralendosis te meten, was oorzaak, dat zulke uiteenloopende verschijnselen werden waargenomen. Het behoort tot de verdienste van Holzknecht en KienböCK uit Weenen, dat zij de eerste bruikbare methoden hebben aangegeven, die de meettechniek op wetenschappelijke basis brachten. Spoedig daarna werd ook geconstateerd, dat de meer doordringende (z.g. „harde") röntgenstralen op dieper liggende organen invloed konden uitoefenen. Wilde men de huid zooveel mogelijk sparen, dan mochten slechts weinig „zachte" stralen deze treffen; door aluminium en later ook door zink of koper werden de stralen uit de röntgenbuis „gefilterd"; de zachte stralen werden in het filter geabsorbeerd. Vanaf 1910 staat de röntgenbehandeling, voornamelijk onder den invloed van de op gynaecologisch gebied verkregen resultaten, in het teeken van de dieptetherapie. Vooral in Duitschland werd de physisch-technische basis der dieptetherapie bestudeerd, en hield men zich bezig met de vraag, welk verband er bestond tusschen de gebruikte stralendosis en de daardoor veroorzaakte veranderingen. Men stelde zich daartoe op het energetisch standpunt, n.1. dat de werking een functie van de geabsorbeerde stralenenergie zou zijn. Hieruit volgt, dat het noodzakelijk is, de hoeveelheid der geabsorbeerde stralen nauwkeurig te weten, en te bepalen, door hoeveel stralen een bepaald orgaan getroffen wordt. Voor de metingen maakte men gebruik van het vermogen der röntgenstralen, gassen, in casu lucht, door ionisatie geleidend te maken. De mate van het geleidingsvermogen is afhankelijk van de hoeveelheid der gebruikte stralings-energie. Het bleek, dat bij de bestraling van normale weefsels deze verschillende gevoeligheid vertoonden voor bestraling met eenzelfde dosis. Als eenheid werd aangenomen de huiddosis, d.w.z. de dosis, die op de normale huid twee weken na de bestraling een lichte roodheid veroorzaakt, welke verdwijnt met achterlating van eenig pigment. De destrueerende werking der röntgenstralen op kankerweefsel werd nagegaan en een z.g. carcinoomdosis, vastgesteld. Zoo bestond een sarcoomdosis, een ovariaaldosis enz. Ook werd door Seitz en Winz het begrip „kanker-prikkeldosis" ingevoerd, steunende op de wet van Arndt-Schulz, die in de pharmacologie vaak opgaat, en welke luidt: kleine prikkels bevorderen de levensuitingen der cel, gemiddelde verlammen ze, en groote doses veroorzaken den dood. Deze wet, op wier volstrekte juistheid zeer veel valt af te dingen, heeft door extrapolatie zonder voldoenden grond in de stralentherapie veel onheil gesticht. Schijnbaar treedt onder de inwerking van stralen een versnelde groei op, maar nadere kritische onderzoekingen brachten aan het licht, dat deze versnelde groei niet een echt opbloeien van het leven der cel was, maar een pathologische versnelling met een daarop spoedig oud worden. nemenoff heeft dit op het eerste internationale röntgencongres te Londen in 1925 zoo juist gezegd: Er is géén biopositieve inwerking der röntgenstralen op de cel. Zij roepen slechts die veranderingen te voorschijn, die eigen zijn aan de cel in haar physiologischen of pathologischen ontwikkelingsgang. Wanneer bijv. een pathologisch weefsel neigt tot hyaline degeneratie, dan ontstaat deze óók onder de inwerking der röntgenstralen, evenwel sneller en volle- diger. Het schrikbeeld, dat röntgenstralen op eenigerlei wijze kankerweefsel tot vermeerderden groei zouden aanzetten, is gelukkig door de feiten in rook verdwenen. Ook de z.g. carcinoomdosis heeft, evenals de Hauteinheitdosis (H.E.D.), zich niet kunnen handhaven. Seitz en Winz hadden bij de bestraling van portiocarcinomen in het meerendeel der gevallen succes, en zij bepaalden de dosis, die dit veroorzaakte, op 110 °/o der H.E.D., gemeten op de plaats van het carcicoom. Zij noemden deze dosis de carcinoomdosis. Bij het bestralen van andere kankergezwellen bleven de goede gevolgen dikwijls uit, en WlNZ geloofde, dat hiervoor een foute techniek aansprakelijk kon worden gesteld. Het resultaat hiervan was, dat met de pijnlijkste nauwkeurigheid gemeten werd, vóór men een zieke bestraalde. Om de carcinoomdosis te kunnen bereiken zonder laesie van de huid, werd het gezwel van verschillende kanten bestraald, zoodat de huid nooit hooger dan met de H.E.D. belast werd. Hiervoor waren uitgebreide berekeningen noodig en was het noodzakelijk, verscheiden doorsneden van den patiënt te teekenen, om na te gaan, of bij het toedienen van de carcinoom- of sarcoomdosis aan het gezwel het normale weefsel op geen plaats overbestraald werd. Enorme stralen-hoeveelheden werden op patiënten geappliceerd, want men meende, dat deze „therapia sterilisans magna" in één zitting moest worden toegediend. Het gebeurde, dat men na afloop der bestraling bloedtransfusie moest toepassen, zóózeer had de behandeling aangegrepen. De goede gevolgen bleven echter uit. Men begon deze methode aan kritiek te onderwerpen, terwijl Holzknecht nooit opgehouden had, erop te wijzen, dat men door het invoeren van deze starre, „ingenieursmassige" methode de biologische en pathologische ervaringswetten met voeten trad. Men heeft niet alleen met een gezwel te maken;men staat tegenover een gezwel in een mensch, met het oneindig gevarieerde spel der wisselwerking tusschen beide. De bestraling van een gezwel kan niet vergeleken worden bij een reactie, die in een reageerbuisje geschiedt. Bij nauwkeurige vergelijking van de verschillende Hauteinheitdoses, die in bekende Duitsche klinieken werden gebruikt, kwam door de onderzoekingen van martius en Grebe in 1925 aan het licht, dat hierin groote verschillen waren, zelfs in verhouding van 1 tot 4. Onderzoekingen van bestraalde kankergezwellen toonden aan, dat ook na overschrijding van de carcinoomdosis van een therapia sterilisans geen sprake was geweest. Proeven op kankermuizen gaven mij te zien, dat bij de vijfvoudige dosis, die een muizenkanker klinisch tot verdwijnen bracht, nog steeds levende kankercellen gevonden werden. Thans kunnen we ons op het standpunt stellen, dat wij genezen zijn van het begrip carcinoomdosis. Is de boven beschreven periode nu een schrede achteruit geweest in de stralenbehandeling ? Integendeel. De dosimetrie is krachtig ter hand genomen. De indirecte methoden, waarbij de dosis röntgenstralen bepaald, of liever geschat werd met kilovoltmeter, milliampèremeter en filter, hebben grootendeels afgedaan. Vooral de kilovoltmeter, gemonteerd op de schakeltafel en direct verbonden met de primaire stroomleiding van den transformator, heeft, ook al was hij vergezeld van uitgebreide ijkingstabellen van de fabriek, veel teleurstelling gegeven. Dikwijls heb ik spanningen aan de röntgenbuis gemeten, die aanzienlijk veel lager waren dan die, welke volgens den kilovoltmeter zouden moeten bestaan. Ook in de litteratuur vindt men dit herhaaldelijk beschreven. De dosis moet gemeten worden direct aan de buis. De hooge spanning bepale men met den bollen-vonkenmeter, die, hoewel lang niet volmaakt, toch practisch zeer goede resultaten geeft. De controle hierop heeft men in een spectraal-opname met den SEEMANN-spectrograaf, waarop men, met het bekende verband tusschen de gebruikte hoogste spanning en de daardoor opgewekte minimum golflengte, de hoogte der spanning kan aflezen. De stralendosis bepale men langs ionometrischen weg en drukke deze uit in de internationaal daarvoor vastgestelde eenheid. Er is voorloopig nog veel onbekend ten opzichte van het verband tusschen ionometrische en biologische werking. Ook is de vraag nog niet opgelost, of er een selectieve reactie bestaat van de weefsels op de verschillende stralensoorten. Het verdient daarom aanbeveling, naast de iono- metrische dosis ook de overige constanten der apparatuur te vermelden, om voldoende zekerheid te hebben, dat de resultaten reproduceerbaar zijn. Moge de dosimetrie in physisch opzicht nagenoeg vastgelegd zijn, in biologisch en pathologisch opzicht staan wij nog aan het begin. Meer dan in eenig ander opzicht moeten hier de patholooganatoom, de histoloog en de röntgenoloog samenwerken. Afgedaan heeft thans de beschouwing, dat de behandeling van gezwellen in een technisch bureau of een physisch laboratorium bepaald zou kunnen worden. De medicus kan niet exact genoeg zijn ten aanzien van zijn apparatuur en nooit genoeg zal hij de constanten van zijn toestel kunnen ijken; ten opzichte van zijn patiënten echter bepale hij de dosis in verband met het biologisch en pathologisch proces, en hij schrome niet, zoo noodig sterk van eenig bestaand schema af te wijken. Intusschen heeft de intensieve bestraling ook dit voordeel gehad, dat een sterke prikkel werd uitgeoefend op de apparatenfabrikanten ter vervolmaking van hun product. In verband met de groote doses werden toestellen geconstrueerd, die in staat waren, ongekende hoeveelheden röntgenstralen in de speciaal voor dat doel geconstrueerde buizen te ontwikkelen. De bovengrens voor de spanning bereikte men bij ongeveer 220.000 Volt. Daarboven zijn de isolatie-moeilijkheden in de röntgenkamer èn voor de buis èn voor de apparatuur zóó groot, dat men daarvoor nog geen oplossing heeft gevonden. Dat er verbrandingen zijn veroorzaakt, is niet te verwonderen. Een krachtig röntgenapparaat wordt geleverd aan ieder, die daarvoor het geld ter beschikking heeft. Gevallen zijn te over bekend, waarin een ziekenhuis een speciaal fonds krijgt voor het aanschaffen van een volledige diagnostiek- en dieptetherapie-installatie. De fabriek, die het apparaat levert, zorgt voor een beschrijving, met wélke schakeling men de verschillende foto's moet nemen, en aan wélken knop men moet draaien, om een bepaalde spanning voor de therapie te verkrijgen. Dan volgt de medicus nog even een spoedcursus, in elkaar gezet door de fabriek, en hij is in enkele weken stralenarts. Zeker, er zijn medici, die, met deze basis niet tevreden, zich verder hebben ontwikkeld en al ras hebben bespeurd, dat het beoefenen der radiologie den geheelen mensch eischt; maar hoevelen hebben door hun drukke chirurgische of algemeene praktijk geen tijd, zich in dit uitgebreide vak in te werken? Het bestralen met een krachtig apparaat zonder grondige kennis en ervaring kan men op één lijn stellen met het verstrekken van sterk werkende vergiften zonder balans. Zoo passen wij dan thans weer de behandeling toe, waarbij niet te groote stralen-hoeveelheden, verdeeld over verschillende zittingen, aan den patiënt worden toegediend, en zijn wij weer terug op het standpunt van Freund. Maar thans is onze behandelingswijze beter gefundeerd en zijn wij door de voortreffelijke electrische hulpmiddelen in staat, de dosis en de kwaliteit der stralen te bepalen en te reproduceeren. Dit is een voorwaarde voor een wetenschappelijke stralenbehandeling. Thans komt er ook meer belangstelling van chirurgischen kant; er was niet altijd eendracht tusschen den chirurg en den radioloog, en hun meeningen over de behandeling van kwaadaardige gezwellen liepen soms zeer uiteen. De radioloog verweet den chirurg, dat eerst die patiënten hem ter behandeling werden gezonden, die zóó grondig en zonder goed resultaat geopereerd waren, dat de bestraling dikwijls consolationis causa moest gebeuren. Omgekeerd meende de chirurg recht van spreken te hebben, als de radioloog op grond van eigen ervaring en van de litteratuur een operabelen tumor bestraalde, dezen niet meester kon worden, en eerst dan den chirurg in consult riep. Daarbij kwam het voor, dat dan de operatie door de voorafgaande intensieve bestraling zeer bemoeilijkt werd. De minder intensieve bestralingswijze, die geen groote veranderingen in het aangrenzende gezonde weefsel, het operatieterrein van den chirurg, teweegbrengt, zal zonder twijfel de gemoederen tot rust brengen. Door samenwerken kan nog veel tot stand komen. Ook in de dermatologie kan de röntgentherapie noode gemist worden. Gewoonlijk worden hierbij de z.g. middelharde stralen gebruikt, die een golflengte bezitten, liggende tusschen die, welke toegepast worden in diagnostiek en dieptetherapie. Behalve voor eczeem-behandeling worden deze stralen gebruikt, om het hoofdhaar te verwijderen, waar dit in verband met haarziekten noodzakelijk wordt geacht. De dosis wordt dan zóó bepaald, dat na enkele maanden de haren weder terugkomen. Een opmerkelijk feit is, dat in veel gevallen golvend haar terugkomt, ook wanneer tevoren sluik haar aanwezig was. Nog zij hier gewezen op de z.g. Grenzstrahlentherapie, d.w.z. de therapie met röntgenstralen van relatief lange golflengten, die zeer sterk door de huid geabsorbeerd worden. Deze stralen, in 1925 door BuCKY voor het eerst bestudeerd, ontstaan in een röntgenbuis bij spanningen van 6000 tot 12000 Volt. Zij worden evenwel door het gewone glas geabsorbeerd, zoodat zij de buis niet kunnen verlaten. De röntgenbuis wordt daarom voorzien van een venster, bestaande uit een glassoort, die deze stralen doorlaat. Zij oefenen een sterke werking op de huid uit en dringen niet tot dieper gelegen weefsels door. Het is thans nog niet mogelijk, een definitief oordeel over de klinische beteekenis dezer stralen te geven. Het ligt niet in mijn bedoeling, de verschillende ziektetoestanden te schetsen, waarin de behandeling met röntgenstralen beterschap, vermindering of stilstand van de bezwaren kan bewerkstelligen. Daar hierover nog geen communis opinio is verkregen, komt het mij voor, dat dit meer behoort in den engeren kring van vakgenooten. Ik wil slechts een symptoom noemen, dat zich na een bestraling vrij vaak voordoet. Dit symptoom gelijkt veel op de secundaire verschijnselen, die optreden na het gebruik van een dosis alcohol, die de therapeutische belangrijk overschrijdt. Men noemt dien toestand röntgenkater. Er bestaan zeer vele theorieën over de oorzaak van dit verschijnsel. Eén ervan zoekt deze daarin, dat de patiënt electrisch wordt opgeladen, een andere in de atmospheer der röntgenkamer, die, nadat het toestel eenigen tijd gewerkt heeft, met nitreuse gassen, door pluimontladingen ontstaan, is bezwangerd. De thans geldende theorie, die door proeven op dieren ondersteund wordt, noemt als oorzaak de reactie van het organisme op de ontledingsproducten der door de bestraling gesplitste eiwitde eigenschappen der moleculen der cellen. Gaan wij thans over tot de bespreking der kortste golflengten, die in de therapie gebruikt worden. Tot het verkrijgen hiervan zijn geen ingewikkelde toestellen noodig: de natuur zelve verschaft ons die stralen. Daarmede is evenwel niet gezegd, dat het geen moeite kost, ze in voldoende hoeveelheid daar te verkrijgen, waar wij het wenschelijk achten. Tot goed begrip hiervan diene een korte uiteenzetting van de eigenschappen der radioactieve stoffen. In 1895 bemerkte Röntgen, dat in de eerste door hem geconstrueerde buis de X-stralen daar ontstonden, waar de glaswand het sterkst fluoresceerde; hieruit besloten enkele Fransche physici, dat fluorescentie in oorzakelijk verband zou staan met het uitzenden van röntgenstralen. Er waren stoffen bekend, b.v. uraanzouten, die onder den invloed van het gewone licht fluoresceerden. Becquerel nu vond in 1896, dat deze stoffen gedurende de belichting met wit licht stralen uitzonden, die in staat waren, door papier, dun aluminium enz. heen te dringen en een indruk na te laten op de fotografische plaat. Bij nader onderzoek bleek, dat deze stralen ook zónder voorafgaande belichting werden uitgezonden en dat de sterkte ervan steeds gelijk bleef. Zoo kwam door een onjuiste voorstelling een eigenschap aan het licht, die men tevoren nooit had ontmoet: een stof, een zout van het uraan, was bezig, ononderbroken stralen, dus energie, uit te zenden, zonder dat men wist, waar deze energie vandaan kwam. Men ging nu systematisch zoeken, of er nog meer stoffen waren, die deze radioactieve eigenschappen hadden, en vond, dat ook thorium daartoe behoorde. Nadat de onderzoekingsmethoden verfiind waren, werd ook de zeer zwakke radioactiviteit van kalium en rubidium bekend. Het echtpaar curie vond, dat bij chemisch zuivere uraniumpreparaten de radioactiviteit evenredig was aan het uraniumgehalte. Deze eigenschap scheen dus gebonden te zijn aan het atoom uranium. Onder de mineralen, waarin uranium voorkwam, vertoonden sommige, o.a. de Pechblende, die in Joachimsthal gevonden werd, een buitengewoon sterke radioactiviteit. Daar geen der stoffen, bij chemisch onderzoek in de Pechblende gevonden, kon geacht worden, in zóó hooge mate stralen uit te zenden, besloot het echtpaar Curie, dat er een nog onbekende stof moest bestaan, die in zeer kleine, chemisch niet aantoonbare hoeveelheden een sterke straling kon uitzenden. Na een reeks schitterende onderzoekingen werd het radium ontdekt als een nieuw chemisch element. Terillus- tratie dezer onderzoekingen diene, dat in de rijkste mineralen per 1000 KG. erts slechts 0,1 gram radium voorkomt. Dit radium bracht de fundamenten der physica aan het wankelen ; immers de wet van het behoud van arbeidsvermogen, de hoofdwet der natuurkunde, die zegt, dat er geen arbeid verloren gaat, dus óók, dat er geen arbeid uit niets kan ontstaan, zag zich tegenover een nieuw element geplaatst, dat niet alleen voortdurend stralen uitzond, maar altijd eenige graden hooger in temperatuur was dan de omgeving. Om den aard dezer energiebron te verklaren, stelde Rutherford de geniale hypothese op, dat de radioactieve atomen instabiel zouden zijn en voortdurend zouden uiteenvallen. Dit uiteenvallen moet men zich voorstellen te bestaan in het uitzenden deels van geladen materie-deeltjes (alpha-stralen), deels van zuivere electronen (bêta-stralen), terwijl de gamma-stralen behooren tot de reeks der electromagnetische trillingen. De latere onderzoekingen hebben de juistheid dezer hypothese bewezen. Het radium, dat chemisch volkomen als een element kan beschouwd worden, is bezig, onder het afsplitsen van helium over te gaan in lood. Dit gaat niet snel: in ongeveer 1700 jaren is de helft omgezet. Nog van meer elementen is praktisch en theoretisch aangetoond, dat zij in andere kunnen overgaan. Bij berekening blijkt, dat bij de volledige omzetting van 1 gram radium evenveel warmte vrij komt, als bij de volledige verbranding van 500 KG steenkool. Dit geeft een voorstelling over de energie, die in het radiumatoom aanwezig is en zoo geheel spontaan te voorschijn komt. Dit geeft er óók een denkbeeld van, over welke hoeveelheden energie men zou moeten beschikken, om een element uit een ander op te bouwen, indien daartoe de mogelijkheid bestond. De studie van de atoom-eigenschappen der radioactieve stoffen heeft dus de transformatie der scheikundige elementen in elkaar als een feit doen kennen. Theoretisch bestaat er tegen het maken van goud dus geen beletsel meer! De alpha- en de bêta-stralen van het radium hebben tot nog toe geen uitgebreide toepassing gevonden. De gammastralen, waarvan de golflengte tot de grootte-orde van één duizendmillioenste millimeter behoort, hebben in eigenschappen veel overeenkomst met de harde röntgenstralen, die hierboven beschreven zijn. Hun doordringingsvermogen is zeer groot: door 2 cm lood gaat nog meer dan één derde der harde gamma-stralen. De zachtere, d.w.z. die met de langere golflengten, worden hierin geabsorbeerd; vandaar dat, waneer uitsluitend harde stralen gewenscht worden, een filtering door lood of goud plaats vindt. Al hetgeen gezegd kon worden over de therapeutische werking van röntgenstralen kan voor radiumstralen herhaald worden. De doseering is gemakkelijker Er zijn uitgebreide studies gemaakt over de gevoeligheid der verschillende normale en pathologische weefsels ten opzichte van deze stralen. Zonder tekort te doen aan de vele onderzoekers, die op dit gebied onze kennis verrijkt hebben, zou ik hier den naam Regaud willen noemen. Radium is zeer kostbaar uithoofde van de moeilijkheid, het zuiver te verkrijgen. Of hierbij ook het feit een rol speelt, dat vrijwel de geheele wereldproductie zich op het oogenblik in één hand bevindt, vermag ik niet te beoordeelen. De hoeveelheden, waarmede men gewoonlijk werkt, varieeren van 10 tot 200 milligram. De straling, hierdoor uitgezonden, is evenwel niet zóó sterk, dat men in korten tijd op een afstand van enkele decimeters een therapeutische werking kan verwachten. Nu de radiumproductie erin geslaagd is, hoeveelheden van enkele grammen te verkrijgen, heeft men ook de werking op afstand ervan bestudeerd en is men tot resultaten gekomen, die zeer hoopvol stemmen inzake de radium-behandeling van zieken. Of dit ook met veel vreugde zal vernomen worden door de finantieele afdeelingen der Departementen, mag in verband met den prijs, die ongeveer 150 gulden per milligram ongemonteerd bedraagt, betwijfeld worden. De zeer gunstige klinische resultaten, met deze harde stralen verkregen, deden den wensch opkomen, hen op dezelfde manier als röntgenstralen te doen ontstaan. De eenvoudige betrekking tusschen golflengte en spanning leerde, dat dan spanningen van meer dan één millioen Volt noodig zouden zijn. Deze spanningen geven electrische ontladingen tusschen punten, die op verscheidene meters afstand van elkaar liggen. Afgezien van het feit, dat er nog geen buizen voor dergelijke spanningen geconstrueerd zijn, zou mij het verblijf in een ruimte, waarin deze spanningen gebruikt worden, niet aanlokkelijk toeschijnen. Een opsomming van de wijzen, waarop diverse ziekten met radium worden behandeld, is in het openbaar moeilijk te geven. Ook in dit opzicht bestaan er verschillende meeningen. Volstaan wij met te zeggen, dat het radium is gebleken, een zeer waardevol hulpmiddel te zijn in den strijd tegen de kwaadaardige gezwellen. Ten slotte komen wij tot de vraag: welke zijn de gevaren, die de radiologie oplevert voor hèn, die dit onderdeel der geneeskunde bij de behandeling van zieken toepassen, dus voor doktoren en verpleegsters? Over de ultraroode en ultraviolette stralen kunnen wij kort zijn. Personen met een overgevoelige huid ondervinden wel eens onaangename gevolgen, indien deze dikwijls, ook aan kleine hoeveelheden ultraviolette stralen wordt blootgesteld. Het ultraviolette licht geeft bovendien aanleiding tot lichte oogontsteking, die echter eerst bij al te lange blootstelling blijvende gevolgen kan hebben. In ultraviolet licht ontstaat uit de lucht ozon, dat tot lichte vergiftigingsverschijnselen aanleiding kan geven. Wanneer er slechts voldoende ventilatie is, bestaat er voor het personeel geen gevaar. Anders is het met de röntgenstralen. De gevaren ervan moeten niet onderschat, maar ook niet overschat worden. Dat wij de gevaren kennen, hebben wij te danken aan de pioniers dezer wetenschap, die, met terzijdestelling van de zorg voor hun gezondheid, medegewerkt hebben tot de ontwikkeling der röntgenologie. De werking der röntgenstralen is sluipend. Van vergiften ziet men onmiddellijk of binnen korten tijd de schadelijke gevolgen. Bij de röntgenstralen kan, wanneer men de dosis niet kent, eerst na zeer langen tijd, soms na jaren, de funeste werking zich openbaren. Juist de kleine hoeveelheden, die de eerste röntgenologen dag aan dag ontvingen, onbewust van de gevaren der röntgenstralen, ondermijnden den weerstand ertegen. Ik noem u slechts de namen van Albers-SchÖnberg, BergoniÉ en van mijn voorganger Knoch. Zij zijn gestorven op het veld van eer. Hun lijden is niet tevergeefsch geweest: wij, jongere röntgenologen, zijn thans beter gewapend, gefleerd door hun ondervinding, die zij helaas met een langdurige ziekte hebben betaald. Toch vallen er ook nu nog ieder jaar slachtoffers. De gevaren in de röntgenkamer zijn drieërlei. In de eerste plaats wordt de atmospheer er snel bezwangerd met nitreuse gassen, die ontstaan, waar z g. stille ontladingen bij stroomen van hooge spanning plaats vinden. De maatregelen hiertegen bestaan in het gebruik van dikke toevoerleidingen, die geen pluimontladingen kunnen geven, en in een goede ventilatie. Dit laatste is niet gemakkelijk te bereiken, 'omdat er tijdens de doorlichting in de onderzoekkamer volslagen duisternis moet heerschen en toch de ventilatie krachtig moet zijn; men is er echter in geslaagd, mede door het plaatsen van de hoogspannings-transformatoren in een afzonderlijke machineruimte, een zuivere atmospheer te behouden. Hoe men zich kan beveiligen tegen de hooge spanning, is een vraag, die zeer de aandacht verdient. Steeds is voor het verkrijgen van röntgenstralen een hooge spanning noodig, maar het gevaar voor den mensch is niet zoozeer gelegen in de hooge spanning, als wel in de hoeveelheid energie, die ermede ter beschikking staat. In het begin der röntgenologie was deze energie niet groot, maarthans, nu men met transformatoren werkt, die gedurende korten tijd enkele tientallen paardekrachten leveren bij spanningen van 30.000 tot 100.000 Volt, is voorzichtigheid geboden. Ook de lijst van hen, die door de hooge spanning den dood vonden, is lang. Een bespreking van de maatregelen, die tegen deze gevaren kunnen genomen worden, zou ons te veel op technisch terrein voeren. In een moderne röntgeninrichting moet ook hieraan voldoende zorg besteed worden. De werking der röntgenstralen kan zich vertoonen, wanneer hetzelfde lichaamsdeel herhaaldelijk aan kleine hoeveelheden stralen wordt blootgesteld. Er bestaat geen röntgenoloog uit de eerste periode der röntgenologie, die gave handen behouden heeft; de hardheid der stralen werd nl. steeds beoordeeld, door even de hand te doorlichten. Zij mogen zich gelukkig prijzen, die slechts een sterke huidatrophie ervan hebben overgehouden. Meestal ontstond een z.g. röntgenkanker, waarvan de voortwoekering niet te stuiten was. Ook wanneer het geheele lichaam aan een „stralenbad" wordt blootgesteld, kan zich een anaemie ontwikkelen, waaraan verscheiden röntgenologen te gronde zijn gegaan. Men moet zich in de röntgenkamer niet alleen tegen de directe stralen wapenen, maar ook tegen die, welke elk lichaam, dat door röntgenstralen wordt getroffen, op zijn beurt gaat uitstralen. Het groote doordringingsvermogen van de stralen, die in de therapie thans gebruikt worden, doet, wanneer er geen tegenmaatregelen worden getroffen, ook buiten de röntgenkamer, door de muren heen de stralen waarnemen. Tot voor enkele jaren was er practisch geen opstelling, hoezeer ook door de fabrikanten aanbevolen, die volledige beschutting gaf. Het is een Nederlandsche vinding geweest, die de beschuttende maatregelen in de buis zélf plaatste en bewerkte, dat alleen die stralen de buis verlaten, die noodig zijn voor diagnostiek of therapie. De Metalix-buis, ontworpen in de Philips-fabrieken, is haar zegetocht over de geheele wereld begonnen, en buitenlandsche fabrieken hebben de licentie gaarne aanvaard. Dank zij deze buis behoeft de röntgenoloog zich niet meer te bekommeren om de z.g. steelstraling en de straling van den achterkant der antikathode. Natuurlijk wordt door deze buis niet opgeheven de verstrooide straling, die in den patiënt zelve en in de bestraalde voorwerpen wordt opgewekt. De beschutting hiertegen is gemakkelijk aan te brengen en de controle eenvoudig met behulp van fotografische plaat en fluorescentiescherm. Ook hierbij kan men niet volgens een strak schema te werk gaan. Het is een eisch, dat iedere röntgeninrichting wordt beproefd op de deugdelijkheid der bescherming van personeel en omgeving. Door de röntgen-vereenigingen in verschillende landen zijn voorschriften ontworpen, waaraan de veiligheid in een „stralenwerkplaats" en de werktijd van het personeel moeten voldoen. Ook in Nederland is reeds geruimen tijd geleden en dergelijk ontwerp aan de regeering aangeboden, nadat van den Gezondheidsraad het initiatief ter bestudeering was uitgegaan. Het radium zendt voortdurend stralen uit, wier doordringingsvermogen zóó groot is, dat een absolute bescherming ertegen practisch niet toegepast kan worden. De eenige degelijke bescherming is de afstand: de intensiteit neemt met den afstand af volgens de bekende kwadratenwet. Voor groote hoeveelheden radium moet dus de plaats, waar dit wordt opgeborgen, nauwkeurig gekozen worden Ik heb getracht, U een overzicht te geven van de toepassingen der stralenleer in de geneeskunde en de vraagstukken, die daarmede in direct verband staan. Uit den aard der zaak moest ik onvolledig zijn. Ik hoop U evenwel den indruk gegeven te hebben, dat de radiologie thans een onmisbaar onderdeel van de kliniek vormt en de studie ervan een zelfstandige plaats in de geneeskunde verdient. Als röntgenoloog aan de Centrale Burgerlijke Ziekeninrichting gevoel ik mij gedrongen, mijn voorganger, wijlen Dr. M. H. Knoch Sr, te herdenken. Alles in de röntgenkamer droeg het kenmerk van den eigen bijzonderen kijk, dien deze stoere werker op de röntgenologie had. Tot zijn laatsten dag heeft hij getracht, de stralen, die hemzelf noodlottig werden, tot heil der zieken te gebruiken. Zijn plichtsbetrachting hoop ik mij tot voorbeeld te stellen. Mijne Heeren Curatoren. Deze Hoogeschool bezit nog niet de stevige muren der traditie, die zoo vaak aan oudere universiteiten de ontwikkeling van een jonge wetenschap bemoeilijken. Het getuigt van Uw modernen kijk op het medisch onderwijs, dat Gij aan de stralenleer de gelegenheid geeft, zich op voet van gelijkheid met de overige klinische vakken te ontwikken, en dat Gij de Regeering van de groote beteekenis hiervan hebt overtuigd. Voor het feit, dat Gij mij hebt willen voordragen voor de benoeming van hoogleeraar in deze wetenschap, ben ik U grooten dank verschuldigd. Ik ben mij volkomen bewust van de zwaarte der taak, die Gij mij hebt toevertrouwd, en ik aanvaard ze volgaarne. Ik hoop Uw vertrouwen niet te beschamen. Mijne Heeren Professoren dezer Hoogeschool. Voor de hartelijkheid, waarmede Gij mij bij mijn komst in dit voor mij geheel vreemde land hebt verwelkomd, ben ik U dankbaar. In den tijd, gedurende welken ik hier werkzaam ben, is er tusschen U en mij een samenwerking ontstaan, die mij groote beloften voor de toekomst geeft. Juist de radiologie kan, wil zij iets geven, een eerlijke samenwerking niet ontberen. De röntgenologie in de tropen stelt mij voor problemen, waarvan ik het bestaan slechts bij name kende. Ik heb de stellige overtuiging, dat ik nooit tevergeefs een beroep op Uwe ervaring zal doen. Op dit voor mij zoo gewichtige oogenblik gaan mijn gedachten onwillekeurig terug naar de jaren, dat aan mijn oude Universiteit te Utrecht door Prof. Hijmans van den Bergh in zijn kliniek de leiding der röntgen-afdeeling aan mij was toevertrouwd. Ware de afstand, die ons van het Moederland scheidt, geringer, hij zoude zeker hier tegenwoordig zijn. Nu mis ik noode de gelegenheid, hem op deze plaats persoonlijk te danken voor de wijze, waarop hij mij steeds de vrijheid heeft gelaten, mijn denkbeelden in practijk te brengen. Mocht mijn oorspronkelijke studie mij in het begin te veel in de technische richting gedrongen hebben, door zijn voorbeeld, aansporing en leiding heb ik de kliniek als hoofdzaak leeren zien. Ik beschouw het als een voorrecht, zijn leerling te zijn, en ik denk gaarne terug aan zijn vriendschappelijken omgang. Studenten, De instelling van een nieuw onderdeel der medische studie brengt in den regel een voor U minder aangenaam gevolg mede, nl. het examen in den een of anderen vorm. Dit nu zal met de radiologie niet het geval zijn. Het contact van Uwe zijde zal alleen komen door Uwe belangstelling voor deze wetenschap, en ik beschouw het als een aangename taak, te trachten, deze belangstelling te doen overgaan in den wensch, dieper in te dringen in het vele en mooie, dat de stralenleer kan bieden aan hen, die er zich geheel aan wijden.