glinsterend roode huid bedekt is. Op de spits van het gezwel, dus daar, waar de huid het meeste gespannen is, komen omstreeks de 5—6, volgens sommige van 6—8 dagen eenige wankleurige blaasjes Ier grootte van eenen speldenknop te voorschijn, (vandaar de volksnaam van negenoog), welke eenen bruinachtigen ichor bevatten. De onder de huid gelegen lagen binding- en vetweefsel, bieden tot op eene niet te bepalen diepte het gevoel van eenen harden koek aan. Onderwijl wordt«de zwelling onder de brandblaasjes iets weeker, de huid donkerder, rfieer glinsterend, tot dat de blaasjes eindelijk barsten of eene donkerbruine of zwarte brandkorst vormen. In het eerste geval wordt er door de barsting dezer blaasjes een dun vocht uitgestort, terwijl er op de punt van het gezwel verschillende kleine gaatjes door ontstaan, door welke men een graauwe of geelachtige massa ziet liggen. Uit deze van lieverlede grooter en menigvuldiger wordende openingen, ontlast zich slechte etter, zonder dat het gezwel iets kleiner wordt of de pijnen eenigzins verminderen. In het tweede geval, als de blaasjes namelijk in eene brandkorst overgaan, dan spreidt de vernietiging zich van haar uitgaande, onder toenemende zuchtige zwelling van den omtrek langs de vlakte en in de diepte uit. Huid en bindingweefsel worden in rottende stukken afgestooten, terwijl een stinkende bruinachtige, de in hare nabijheid zich bevindende deelen, ontvellende ichor, tusschen de korst doorzijpelt. Om het verstorven vormt zich onder gunstige omstandigheden een donkerroode of paarse , rand , als ontstekingachtige grensscheiding. De pijn laat bij ontstaande versterving eenigzins na, zoodra deze vorderingen maakt en zich verder uitspreidt, wijkt zij geheel, door dien het aangetaste deel koud, dof, soms verlamd wordt. De algemeene toestand lijdt weinig, wanneer de kool namelijk slechts eenen kleinen omvang beslaat, en geene belangrijke verschijnsels vertoont; de zitplaats oefent hierop vooral eenen grooten invloed uit. Is zij echter in de nabijheid van edele deelen, het hoofd bijv. gelegen, of strekt zij zich onder hevige ontstekingachtige verschijnsels, over eene groote huidvlakte uit, dan is zij niet alleen door algemeene toevallen vergezeld, maar wordt er zelf door voorafgegaan. Menigvuldige verschijnsels toonen aan, dat het gestel in de aandoening deelt, als : gevoel van spanning en magteloosheid, groote onrust, angst, slapeloosheid, bleekte van het aangezigt, flaauwlen. algemeene collapsus, gebrek aan eetlust, braking, bleeke of troebele urine, bevende pols enz. Slechts in de eerste dagen heeft de koorts een ontstekingachtig karakter, daarna echter biedt zij bijna altijd gastrische galachtige verschijnsels aan, doordien de toestand der eerste wegen, een belangrijk deel aan de ontwikkeling der karbonkels nemen. Zoo lang het plaatselijk gebrek vorderingen maakt, nemen ook de algemeene verschijnsels in hevigheid en belangrijkheid toe; vermindert dit, dan laten zg ook na. De koorts, die de kool vergezelt, kan echter reeds van den aanvang af een zenuw- of rotachtig karakter hebben of gedurende haar verloop aannemen. In het eerste geval moet de plaatselijke aandoening, welke eerst gedurende het verloop der koorts te voorschijn komt, als verschijnsel beschouwd worden, als bij typhus pest. Hierop heeft men de onderscheiding tusschen eene goedaardige, idiopathische, en eene kwaadaardige, symptomatische kool, (waartoe men ook de pestbuil, carbunculus e. bubo pestelentialis bragt) gebouwd. Wij betwijfelen het echter op grond van hetgeen wij van het wezen der kool gezegd hebben, dat deze wel hiertoe gerekend mogen worden. De vorm moge overeenkomen, de oorzaak verschilt hemelsbreed. Overigens verschijnt zij slechts zelden als een kritisch verschijnsel bij koorts. Zy zit meestal in den nek, of tusschen de schouders op den rug, ook aan het achterhoofd en de billen, en wordt meer bij vrouwen dan bij mannen waargenomen. PLAATSELIJK ONTLEEDKUNDIG ONDERZOEK. Het onderhuidsche vormloos bindingweefsel heeft ten gevolge der belangrijke aanhoudende nederzettingen van gestolde fibrine tusschen hare mazen en die van het velweefsel, het aanzien eener aan het mes wederstand biedende, harde, digte, dikke, zwoordachtige massa. In het midden der ontsteking treft men op verschillende plaatsen, talrijke kleine op zich zeiven staande etterverzamelingen aan, welke hoogstens de grootte eener erwt bereiken en geenszins in eene enkele holte vergaderd zijn, zoo als bij het absces. OORZAKEN. Uier is in den ruimslen zin van toepassing, hetgeen wij boven bij de furunkel zeide. Wij gelooven slechts , dal de fibrineuse krasis hier haar toppunt bereikt heeft. Vandaar die ruime, spoedige nederzettingen van de overvloedige stof en de verschijnsels van hersen- en ruggemergsprikkeling, of ook wel van uilputting, verlamming en adynamie ; verschijnsels, welke zoo als bekend is, de hoogere graden van hyperinosis eigen zijn. Hoezeer zij niet zelden bij schijnbaar gezonde menschen aangetroffen worden, komen zij hoofdzakelijk voor, bij jichtige mannen op meer gevorderden leeftijd, die gedurende hun geheel leven, goed en ruim gegeten en gedronken en weinig gewerkt hebben. In dien zin, als middel ter verwijdering der overvloedige fibrine uit het bloed, zoude men ze in zeker opzigt met Chelius als het gevolg eener metaslasis kunnen beschouwen ; doch geenszins van eene deletere slof, zoo als hij aanneemt. Overigens ontstaan zij ten gevolge van uitslag ziekten, van mazelen, pokken en typhus. Ook wil men sommige andere toestanden, als: gastrische storingen, haemorrhoïden, scrophulosis, jicht, syphilis enz, als ter liarer ontwikkeling voorbeschikkende beschouwen. Als plaatselijke oorzaak moeten zelfs bij menschen , die matig leven, hevige huidprikkels in aanmerking komen. Zoo ontstaan zij dikwijls , door eene spaansche vliegpleister , welke zeer lang aanwezig is gebleven; verschillende menschen kunnen zelfs zonder jichtig te zijn, daar volstrekt niet tegen, vandaar dat elke spaansche vlieg, als de oorzaak van de kool of van furunkels bij hen wordt, eene idios synkrasie, waarop zoo als Stkomever zegt, men zeer oplettend zijn moet. DIAGNOSIS. Hij de beschouwing der furunkel hebben wij reeds opgegeven, door welke teekenen zij van haar onderscheiden kan worden. De grootste verwarring, die zeker de gevaarlijkste gevolgen kan hebben, is die met puslula maligna; weshalve wij de haar onderscheidende kenteekenen naast elkander zullen stellen. KARBONKEL. Ilij heeft eenevrij breede grondvlakte, welke reeds van den aanvang af diep in het bindingweefsel zetelt. Loopt naar boven konischuit. Is reeds in den aanvang van zwelling vergezeld. Heeft eene bruinachtige of paarse kleur. De soms op de oppervlakte omstreeks den 5-8 dag ontstaande , soms in versterving overgaande met helder vocht gevulde blaasjes, hebben behalve dat zij zich veel later ontwikkelen eene geheel andere gedaante. De ettering is aan geen bepaalden tijd verbonden. De versterving is geen noodzakelijk gevolg der ziekte, maar ontstaat, slechts door de hevige ontsteking en beklemming. De pijn is reeds van den aanvang af belangrijk. Is niet besmettelijk. De haar vergezellende zenuwof rotkoorts is geene noodzakelijke bepaling der ziekte. Het wezen der ziekte is eene fibrineuse ontsteking van het onderhuidsche bindingweefsel enz. PDSTCLA MAÏ.IGN'A. Zit als de kern in eenen notendop. Steekt niet boven de huid uit; integendeel, deze omgeeft haar als een eenigzins verheven ring. Begint in de huid zonder zwelling. Biedt verschillende schakeringen aan, is soms zelfs volmaakt zwart. Altijd ontstaan er in den aanvang kleine blaartjes of blazen, welke spoedig in versterving overgaau, en reeds dadelijk hare neiging toonen eene ronde gedaante aan te nemen. Treedt tusschen de 8 en II dag in. Versterving is altijd een noodzakelijk door de besmetting veroorzaakt gevolg der ziekte. Eigenlijke pijn ontbreekt geheel. Bijna altijd conlagieus. Zij is altijd door eene zenuwrotachtige koorts vergezeld. Het wezen der ziekte is versterving ten gevolge van besmetting. (Vergel. mede het art. kwaadaardige kool enz.) zoo niet voorgekomen, dan (och nog dikwerf beslreden kan worden. Bij de vaststelling der voorzegging dient men vooral te letten op den omvang van den karbonkel, liet karakter der hem vergezellende koorts, den ouderdom, het gestel des lijders, de plaats waar hij zetelt en vooral op het tijdperk der ziekte, als onze hulp ingeroepen wordt. Bij tijdig, in den aanvang der ziekte, in behandeling komende lijders, zoo hij in minder edele deelen zetelt, bijv. aan de billen, geen zeer grooten omvang heeft en de lijder in zoodanigcn gezondheidstoestand verkeert, dat men van zijn gestel krachtige hulp verwachten kan, is de voorzegging niet ongunstig. In de tegenovergestelde omstandigheden, vooral wanneer hij aan het hoofd of in den nek zit, en de ichoreuse massa opgeslorpt wordende, de koorts een zenuw- of rotachtig karakter aanneemt, dan is zij zeer ongunstig. Men dient hierbij vooral in het oog te houden , dat karbonkels, die bij volbloedige vrouwen ontstaan, op den leeflijd dat de maandstonden ophouden, doodelijk eindigen. BEHANDELING. Deze is plaatselijk en algemeen. Plaatselijke behandeling. Beoogt de verandering der fibrineuse ontsteking in eene ettervormende; de bevordering der uitslooting van de gestolde massa, en het haar bevattende verstorven bindingweefsel. Daarom zijn al de middelen, welke ter verdeeling aangeraden worden niet alleen nutteloos, maar schadelijk bevonden. Want onderwijl men met deze zijn tijd nutteloos verspilt, gaat soms het beste tijdperk tot eene doelmatige behandeling voorbij, de versterving maakt rassche vorderingen, de bloedmassa wordt vergiftigd , en het leven des lijders verkeert in het hoogste gevaar. Het eenige wezenlijk nullige middel ter bereiking van hel in dezen te beoogen doel, is het maken eener kruissnede door het gezwel heen, welke zich tot over de grens der zieke huid uitstrekt, en zoo diep zijn moet, dat de grootste dikte van de fibrineuse gestolde slof gekliefd zij; daarom moei men soms wel drie duimen diep met het mes doordringen. Is de kool zeer groot, dan is het dikwijls noodig, eene stervormige insnijding te maken; men laat namelijk 3-4 insnijdingen door het middelpunt van het gezwel loopen. Op deze wijze wordt de spanning verwijderd , aan den iehor den F. VV. KRIEGEK Med. Chir. et Art. 01)sb. Doctor, Lector in de Heelkunde aan de Klinische Sclif)ol, te Botterdam Lid der Provinciale en Stedelijke Geneeskundige Commissien Lid van verschillende geleerde Genootschappen. M. POLANO TE 11 I»i; V Oli J). ;i)H 11 Heet- en Vroedineeslor, te Rotte\Mm J' ^ ' Kr) SKI \ ST. Lid van verschillende geleerde GenootsHhaimcn. v Deel 9 GORINCHEM, HORNEER t 8 4 7. PRAKTISCH HANDBOEK DER KLINISCHE HEELKUNDE IN HAREM GEIIEELEN O M VAKC. STELSELMA TIG BE WERKT VOLGENS DE NIEUWSTE MEDEDEELINGEN DER VOORNAAMSTE HEELKUNDIGEN VAN ALLE LANDEN. DOOR XB&BXBXBG. BESCH0D1VIIVG DER PRACTISCIIE IIEELKÜ1VDE. O DE HEELKUNDE IN HET ALGEMEEN. Ele nieuwere Heelkunde — wier voorrang boven de oudere niemand ontkennen zal, heizij men den omvang beschouwe harer mei zorg verzamelde ontdekkingen, hare omziglig bijeengebragte waarnemingen, hare natuurkundige erkenning van hel ziekteproces en de oorzaken waaruit zij eene duidelijke indeeling van de geslachten en soorten der ziekten ontleent; of de grondregelen der ziektekundige behandeling (therapeulica), zoowel (en opzigte der dynamische behandeling als met betrekking lot de verbeterde, vereenvoudigde en verrijkte methodenleer der kunsl, in aanmerking neme — de nieuwere Heelkunde heeft haren voorrang te danken aan hare onvermoeide nasporingen in het gebied der Ziektekunde, waardoor het haar gelukt de ziekte lot hel zigtbare in het bewerktuigd gestel terug te brengen; slechts datgene voor waarheid aan te nemen, () Naar Elasius, in Rust's Handbucb der Chirurgie. Berlin 1831, — ïïnger, Beitriige zur Minik der Chirurgie. Leipzig 1833. — Velpeaü, Legons orales de Clinique chirurgicale. Paris 1840. 4' 1 Beschouwing der wat zich als bepaalde verandering in weefsel en zamenstelling der deelen vertoont, alsmede zoodanige storingen der levensverrigtingen, die zich als tegenstrijdige werkingen voordoen, eenig en alleen op het lijdende deel toe te passen, van waar de ziekelijke terugwerking op nabijzijnde en verwijderde deelen, of zelfs op de geheele bewerktuiging uitgaat. — In dien geest genomen, zijn de onderwerpen der Ziektekunde geene andere dan uitwendige ziekten. Niet daarom, dewijl zij op den omtrek des ligchaams alleen voorkomen ; want de zitplaats beslist niet over het wezen eener ziekte. Evenmin zijn heelkundige ziekten daarom als uitwendige te beschouwen, omdat zij zintuigelijk kunnen worden waargenomen, ja handtastelijk genaakbaar zijn: deze verouderde stelling, die door beperkte pathologische kennis aan den eenen- en door gebrek aan grondige studie aan den anderen kant ontstaan is, kan geheel als overbodig worden voorbijgegaan. Want, daargelaten dat er zoovele zamengestelde en ingewikkelde heelkundige ziekten zijn, die zelfs den geoefendsten lijkschouwer niets dan diagnostische raadsels opleveren', zoo kan dezelfde eenvoudige, op de oppervlakte des ligchaams te erkennen ziekte, evenzeer in eene der holligheden voorkomen, en hare ziektekundige merkteekenen slechts onduidelijk vertoonen, en is zij daarom toch geene heelkundige ziekte? Intusschen kan het karaktermatige der heelkundige ziekten nog minder in hare therapeutische erkenning uitgedrukt zijn; zoodat zij als gevolgen van een dynamisch in de geneeskundige Ziektekunde verklaarbaar ziekteproces zouden te beschouwen zijn, welke, gelijk alle aan het organismus vreemde stof, als caput mortuum derzelve, ten spoedigste door vuur en mes moeten worden verwijderd. Wel is waar, van vele misvormingen en ontaardingen is, waar zij voorkomen, wegens gebrekkige kennis harer ziekelijke ontwikkeling (pathogenia), niets verder te zeggen, dan of zij al of niet door heelkundige kunstbewerking kunnen worden hersteld ; doch in de meeste gevallen der operative Heelkunde hangt de vermoedelijke uitkomst der kunstbewerking van de verhouding af, waarin men zich de ziekte voorstelt tot de operatie, en deze tot de verschijnselen in het bewerktuigd gestel, als terugwerking des dynamischen algemeen-lijdens. Kan de geneeskundige Ziektekunde nu daarover beslissen? Zeker niet. Ontbreekt ons echter hier de leiding der heelkundige Ziektekunde, waar zullen wij dan de grondregelen Practische Heelkunde. vinden voor de operative behandelings-Ieer. Wij zeggen dus: de heelkundige ziekten zijn daarom als uitwendig te beschouwen, omdat haar aanzijn zich openbaart in waarneembare, schoon niet altijd zigtbare en in het oog vallende weefsel- en stofveranderingen; en wel in de zoodanige, wier onmiddellijke werking iu ziekelijke levensverschijnselen des aangedanen werktuigs (plaatselijke terugwerking), en alzoo in sympathische terugwerking op de geheele bewerktuiging (algemeene terugwerking) bestaat. Om dit van vele ziektekundige onderwerpen der Heelkunde slechts uit enkele aan te toonen, kiezen wij de beenbreuk en de ontwrichting. Deze worden overal zuiver heelkundige ziekten genoemd, ofschoon zij niet altijd zigtbaar en tastbaar zijn, zoo als bijv. eene beenbreuk in de verbinding des heupgewrichts, of ontwrichting met uitgebreide bloedstorting (exlravasaat) ; er heeft eene scheiding des zamenhangs plaats gevonden, de gebrokene deelen hebben de aangrenzende spieren en vaten, de ontwrichte deelen de nabijzijnde zachtere, beleedigd. Storing der verrigtingen is het ■ noodwendig gevolg, ja, veelal het eenig zinnelijk waar te nemen kenteeken bij uitgebreide beenbreuken en ontwrichtingen; een levensproces vangt aan, de natuur werkt op de ziekte terug ; plaatselijk ontstaat er ontsteking, dan vertoont zich de eene dan de andere soort derzelve, en duidt de plaatselijke terugwerking (reaclio) aan; al naar mate van de hevigheid der verwonding en van het ligchamelijk gestel des lijders, wordt de medegevoeligheid der geheele bewerktuiging meer of minder opgewekt; er ontstaat koorts, in dezen of genen vorm der zelfstandige koorts, als verschijnsel des algemeen-lijdens of der algemeene terugwerking. — Om een meer verwijderd heelkundig onderwerp tot onze uiteenzetting te bezigen, beschouwe men, uit hetzelfde oogpunt, een slagadergezwel. Eene in- of uitwendige oorzaak doet verwijding des slagaderomvangs en verdikking harer vliezen ontstaan; de weefselverandering is dan eens zigtbaar bij eene uitwendige, dan eens bij eene inwendige slagaderbreuk, alleen door onbepaalde kenteekenen waar te nemen. Storing des bloedomloops, natuurscheikundige verandering des bloeds zelf, zijn de onmiddellijke gevolgen. Ontsteking is ook hier het middel, waarvan zich de natuur bedient, om verdere weefsel- en stofveranderingen voor te komen, ja zelfs genezing te bevorderen. In dit levensproces ech- ter deelt de geheele bewerktuiging; ook hier is koorts het kenteeken der algemeene terugwerking, die overigens min of meerder hevig is, naar gelang van de grootte des aangedanen slagaders en van de ligchamelijke gesteldheid des lijders. Nog duidelijker doet zich dit alles voor bij de vorming van valsche weefsels, ontaardingen, (bijv. Scirrhüs en Kanker) en dewijl deze even dikwijls aan inwendige werktuigen als op de oppervlakte des ligchaams voorkomen, en in beiden voor de heelkundige techniek eene omvattende ruimte aanbieden, is daaruit eene zuivere omschrijving der heelkundige ziekten het best op te maken. Intusschen is het genoeg voorloopig het begrip te hebben behandeld, waarvan wij hier zijn uitgegaan. — Overal teruggebragt tot het voor waarneming vatbare in de bewerktuiging, doen zich de heelkundige ziekten voor in verschijnselen, die voorwerpelijk (objectief) kunnen worden waargenomen, deels aan het ziekelijk werktuig en deels in de medelijdende aandoeningen, en zullen zich de klassen der ziekten zonder moeite doen rangschikken, naar haar voorkomen, in afzonderlijke werktuigen of stelsels, uit welke wederom nieuwe groepen van verschijnselen met betrekking tot de kenteekenleer (semiolica) der bijzondere Ziektekunde ontstaan kunnen. —Of intusschen het door de wetenschap ten dezen reeds behandelde van genoegzaam gewigt zij, om eene proeve van heelkundige Ziektekunde te durven daarstellen, blijve voor alsnog onbeslist; dit echter moge vermeld worden, dat enkele leerstellingen dezer Ziektekunde, met naauwkeurigheid bewerkt, voor ons liggen, en welker wetenschappelijke vorming echter nog van eene grondige theoretische studie der heelkundige ziekten te wachten blijft. Zoo moet worden toegestaan, dit zij in het voorbijgaan gezegd, dat de geneeskundige Ziektenleer daarom de heelkundige vooruit is, dewijl de algemeene Ziektekunde de eerste heeft voorgelicht, hetwelk aan de laatste, eenige ontoereikende brokstukken van haar ontleend uitgezonderd, nog altijd ontbreekt. — Voor de heelkundige Ziektekunde schijnt als hoofdstudie de algemeene Ontleedkunde te moeten dienen. Want, hoe leerzaam ook de bijzondere Ontleedkunde voor de handdadige Heelkunde zij, duidelijk blijkt echter, dat zij geenszins kan strekken ten leiddraad der nasporingen omtrent het wezen en de verschijnselen der ziekten; omdat de beur,hryving der organen naar derzelver uitwendigen zamenhang, da weefselbeschrijving der zamengestelde deelen naar hunne in- en bij elkander ligging, geenszins toereikend zijn, om de noodige ophelderingen le geven over de ziekelijke veranderingen en onregelmalige verriglingen des lijdenden deels. En inderdaad heeft de nieuwere geneeskundige Ziektekunde eerst toen duidelijke inziglen in de moeijelijke herkenning der organische ziekten verkregen, toen de Ziektekunde het gewigt der bijzondere weefsels en derzelver verbinding in de stelsels der bewerktuiging had aangewezen, en aldus eenen nieuwen weg tot onderzoek in de ziektekundige Ontleedkunde, de ware grondslag voor alle ziektekundige studiën, had geopend. Even daarom zijn de organische ziekten een onderwerp voor Genees- en Heelkunde beiden, en uit dezelfde hoofdstudie moet dus ook gelijke aanwinst voor de eene als voor de andere leer der Geneeskunst zijn te trekken. — Laat ons wijders niet voorbijzien, dat de Heelkunde bereids gevolgrijke proefnemingen in deze, den ouderen heelkundigen niet bekende, wijze van onderzoek heeft aangevangen; zoo als in de leer der beenontstekingen en daaruit voortspruitende beenziekten: beenzweer (Caries), winddoorn, beenversterf (Necrosü), beenuitwas (Exoslosis), enz.; verder in die der valsche weefsels en ziekelijke misvormingen, in de onderzoekingen van vaatverwijdingen (Angiectasien) en bijzonder over slagaderbreuken (Aneurysmen), enz. Zijn echter dezè uitkomsten nog in verre niet voldoende, is men bovendien nog niet in staat om ze in de heelkundige behandelingsleer nuttig aan te wenden: zoo moeten wij evenzeer in het oog houden de nieuwheid dezer onderzoekingswijze, als de tot nu toe onvolkomene stelselleer der algemeene Ontleedkunde, die, op hare beurt, van de Heelkunde opheldering wacht over den toestand der ziekelijke weefsels. Noglans zou het niet ongepast zijn in dezen tijd aan eene wetenschappelijke heelkundige Ontleedkunde te denken, die aan de ziektekundige stellingfen ten grondslag kon dienen. Zij behoorde als ontleed-heelkundige plaatsbeschrijving (Topographia) en wel naar het voorbeeld der bij de laatste Fransche schrijvers zoogenaamde Ontleedkunde der streken (Anatomie des Régions) te worden bewerkt; echter onderscheiden van deze: eene die slechts den verbindingstoestand der deelen behandelt, die in zekere meetkundige omtrekken bijeenbrengt, en daardoor allezins voor de heelkundige kunstbewerkingen een geregeld plan aangeeft, waar- naar de geoefende hand te-werk gaat, en hetwelk eerstbeginnenden spoediger meester zijn. Onze heelkundige Ontleedkunde zij eene analyserende; zij dringe door tot de vorming, door welke de werktuigen eener streek in den natuurlijken toestand een geheel daarstellen ; zij ontlede de bijzondere weefsels, die de grondstof, het parenchyma en de omkleedsels der organen uitmaken, en zulks naar de stelregels door de algemeene Ontleedkunde aangenomen. Met deze aanwijzingen echter, die voorzeker eerst in later tijd zullen volmaakt worden, mag men de plaatsbeschrijving niet voor voltooid achten. Zij moet ook de Ziektekunde ter inleiding dienen, daardoor namelijk, dat zij zich met de eenvoudige veranderingen in de zamenstelling der deelen, zoodanig als die door ontstekingen worden teweeg gebragt, bezig houde, en aantoone, welke veranderde verhouding lol elkander, in de ligging der deelen, daaruit noodwendig voortvloeit. Onmiddellijk hierop komen de valsche weefsels in aanmerking, voor zoo ver deze, door bepaalde afwijking der oorspronkelijke vormdrift voortgebragt, vreemde ligchamen (Parasiten) daarstellen, die na langeren of korteren tijd ontaarden, zoo dat de oorspronkelijke vorm en weefsel in het orgaan, dat het vreemde ligchaam draagt, veranderen, de nieuwgevormde massa ook in wijderen omvang alle aangrenzende deelen meer of minder in den kring"der ontaarding en verandering betrekt, en alzoo eene nieuwe soms zeer verwarde liggings-verhouding der betrokkene deelen daarstelt. — Men stelle zich het sponsgezwel van het harde hersenvlies voor, wanneer het bijv. uit de oogholte te voorschijn treedt, den ontaarden oogappel voor zich heen drijft, en met knobbelachtige zwelling der watervaatsklieren van het aangezigt, of der speekselklieren van den hals, enz. zich vereenigt, om eene misvorming, welke overigens niet zelden voorkomt, goed te kennen en haren invloed op hét figuurlijke (Typica) regt te waarderen. — Met zulke geschiedkundige daadzaken kan de Ziektekunde ondernemen, om, steunende op natuurkundige stellingen, en uitgaande van omzigtige beschouwingen , eene kenteekenleer der eenvoudige en uit vreemde ligchamen ontstane (metamorphosische) ziekten te leveren, alsmede eene geschiedenis der tijdperken te ontwerpen, en oorzakelijke bepalingen aan te geven, waardoor het ontstaan, de ontwikkeling en de gevolgen dezer Ziekteleer duidelijk worden. Verklaring der Heelkundige Praetijk. In de heelkundige praetijk ligt de grond der onderscheiding tusschen Genees- en Heelkunde; zij onderscheidt zich bepaald en handtastelijk van de geneeskundige praetijk. Dit onderscheid bestaat hoofdzakelijk in het therapeutisch gedeelte; nogtans komt het eigendommelijke der heelkundige pracüjk ook in haren geheelen omvang uit, dat is, niet in de behandeling alleen, maar ook in de herkenningsleer en die der voorzegging. Wat lot de beide laatsten behoort, vloeit voort uit de wijze van ontstaan der heelkundige ziekten; deze vertoonen zich altijd wezenlijk in het stoffelijke; zij zijn voor onze zinnen toegankelijk, en de erkenninggleer gewint daardoor vastere gronden, dan in het gansche overige gebied der Heelkunde. Het zijn de uitwendige (objectieve) verschijnselen, waaraan de Heelkundige zich houdt; zij voeren korter en zekerder tot het doel, dan de inwendige (subjectieve), welke door het ziekenonderzoek moeten worden ontdekt, en lot den huidigen dag door den inwendig werkenden arts niet kunnen worden ontbeerd. Is de Heelkundige zijne zintuigen volkomen meester, en weet hij derzelver waarnemingen juist zaam te voegen, zoo ver- ^ klaren zich voor hem niet alleen de natuur, maar ook de oorzaak der ziekte; deze laatsle drukt der geheele ziekte hare merkteekeuen in en een gezonde, geoefende en onbevooroordeelde blik is voldoende' om ze duidelijk waar te nemen. De oorspronkelijk werktuigelijke ziekten leeren ten stelligste, hoe men de oorzaken derzelven uit de verschijnselen kan erkennen, ofschoon ook bij de oorspronkelijke bewerktuigings- (dynamische) ziekten dezelfde verhouding bestaat. Langs dezen weg in de erkenningsleer, die, wanneer men slechts met geoefende zintuigen waarneemt, nimmer faalt kan men tevens met zekerheid den loop der ziekte volgen, welké kennis onontbeerlijk is voor de daarstelling der voorzegging Doordien de veranderingen, welke de heelkundige ziekten, zoo door zich-zelven als onder verschillende invloeden, ondergaan duidelijk voor onze oogen bloot liggen, uit hoofde zij zich noodwendig aan de stof doen erkennen, alsmede omdat eene gedurige zorg* vuldige nasporing derzelven, de wijze en rangopvolging vertoont waarin zij optreden, zöo verkrijgt de heelkundige voorzegging eene ge yke eigendommelijkheid als de diagnosis. Reeds voor lang heeft de leer der wonden en beenbreuken die der uitwendige ontstekingen en veretteringen dit getoond, en hebben de in later tijd gemaakte vorderingen in de kennis der slagaderbreuken en haar natuurlijk genezings-proces, evenzeer de juistheid aangewezen van den weg, die in de heelkundige practijk kan en moet worden ingeslagen. Hierbij komt nog het eigenaardige der eigenlijk heelkundige middelen of der kunstbewerkingen. Men kan hunne werking eveneens waarnemen, en hunne gevolgen, zoo al niet immer even zeker voorspellen, toch veel stelliger berekenen, dan zulks ergens bij dynamische middelen mogelijk kan zijn. 'Daar de eerste uitwerkselen onmiddellijk zijn waar te nemen, en gezond verstand en oefening de opvolgende daarvan leert onderscheiden, zoo is de heelmeester in staat, uit het verband van den eigenaardigen loop der ziekte met de werking des geneesmiddels, de uitkomst te voorspellen op eene voor de heelkundige practijk karakteristieke wijze. Men moet echter in het opmaken der voorzegging zeer behoedzaam te werk gaan, omdat de ziekte en de werking des heelkundigen middels evenzeer bloot liggen en de laatste meestal zoogenaamde heldenmiddelen zijn. De behandelingswijze, eindelijk, onderscheidt de heelkundige practijk, als iets geheel eigendommelijks, ten stelligste van de geneeskundige. De kunstbewerkingen, die uitsluitend der Heelkunde toebehooren, zijn van geheel bijzonderen aard, en de geneeskundige practijk beweegt zich hier in eenen gansch anderen kring. Deze laatste vordert hoofdzakelijk eenen scherpen blik, kennis en zuiver oordeel, de eerste vordert echter nog veel meer : de Operateur heeft nog andere geestesgaven noodig, en bovendien ligchamelijke vaardigheid. Indien de heelkundige practijk dezerzijds moed en geestkracht vordert tot het doen van groote ondernemingen op de bewerktuiging, aan den anderen kant moet zij ook afdalen tot het opmerken der minst beduidende zaken. Met de eersten zijn veelal ligchamelijke inspanningen verbonden, die het verduren van vele onaangename indrukken en volharding bij afmattende kleinigheden vorderen. Rijkelijk echter beloont ook de heelkundige practijk hare moeiten en bezwaren; want de Heelkundige kan het verkregen gevolg grootendeels beschouwen als de vrucht van zijnen arbeid, en heeft alzoo de innige overtuiging, dat hij voor het welzijn zijns lijders iets beslissends heeft verrigt. De Kennis der Heelkundige Kliniek. Men dwaalt als men de heelkundige Kliniek voor eene bijzondere wetenschap, voor eenen afgescheidenen tak der Heelkunde houdt; maar men dwaalt eveneens als men haar met de zuiver theoretische Heelkunde verwisselt, die van den leerstoel en niet aan het ziekbed wordt onderwezen. Daar worden de ziekten in klassen verdeeld en stelselmatig geordend, zoodat men de eene na de andere kan bestuderen, zonder ze werkelijk te aanschouwen. Hier moet men de daadzaken nemen zoo als zij zich voordoen; de onderwerpen zelve voeren tot de verscheidenste voordragten, dan over algeméene, meermalen over bijzondere punten; dan eens over ziektekundige Ontleedkunde, dan weder over oorzaken of natuur der ziekten, zonder inachtneming van eenig ziektekundig stelsel, en wel zoo, dat de bijzonderheden steeds op die gevallen toepasselijk schijnen, waarvan zij uilgingen. Zoo wordt op die beide wijzen de Heelkunde aangeleerd. In de gehoorzaal kan slechts een meer of minder volkomen schels der ziekte wordjn afgemaald, welker voorbeeld men naderhand elders zoeken moet. In de Kliniek daarentegen, ziet men de Heelkunde in haren natuurlijken slaat, ongesluijerd, niet tot een geheel vereenigd, maar zooveel mogelijk in afzonderlijke deelen, met één woord, zoo als ieder die in zijne eigene praclijk onlmoel. In de gehoorzaal is het beeld vooraf gemaakt, in de Kliniek wordt het eerst in tegenwoordigheid des voorwerps ontworpen. Zij, die aan de klinische leerwijze te laste leggen, dat zij noodwendig oppervlakkig is, geen onderwerp grondig behandelt, herhaaldelijk op hetzelfde terugkomt en eene menigte andere onderwerpen voorbijgaat, hebben van haar een valsch begrip. De klinische inrigtingen strekken niet om in alles te voorzien, zij kunnen dit ook niet: men moet zich klassieke kennis verwerven door leerstellige voorlezingen, en de klinische sludien maken deze geenszins overbodig, maar komen ieder oogenblik op die grondstudien terug. Deze beide leerwijzen sluiten dus elkander niet uit, zelfs bevestigen zij zich onderling; want in den grond is de Kliniek slechts eene toepassing der beschouwende ennis aan het ziekbed, slechts eene aanhoudende gedaantewisseling der theoretische grondstellingen in de practische aanwending, icts^ verhindert baar om in zekere onderwerpen in te dringen; I. Beschouwing der Practische Heelkunde. het is zelfs hare zaak, om alle gewigtige vragen in de Ziektekunde op te lossen. Gaat zij een aantal onderwerpen voorbij, de oorzaak is dat zij niet onmiddellijk lol haar gebied behooren, of dat zij hare rol verwisselen en in Zieklekunde zou moeien overgaan, wanneer zij onderwerpen wilde behandelen, welker voorbeelden zij niet bezit. De menigvuldige herhalingen maken juist het groote voordeel dezer leerwijze uit. Immer door nieuwe bewijzen gestaafd, kan men gedurig op de waarde van dit of dat voorschrift terug komen ; geen heelkundig verschilpunt kan anders beslist worden. Op andere plaatsen bepaalt men zich tot de daarslelling van regelen; het bewijs van de juistheid dier voorschriften behoort tot de Kliniek, en men kan iels als eene onfaalbare waarheid alleen staven door de herhaling der daadzaken die haar bevestigen. De Kliniek is eene leerwijze die geene andere overtollig maakt; doch ook door geene andere kan vervangen worden. Zij is de Ziekteleer, de Heelkunde aan het ziekbed , de practische Heelkunde, die men evenzeer als de klassieke of zuiver theoretische Heelkunde, op verscheidene manieren kan aanleeren. De eene ten koste der andere te verheffen zou bespottelijk wezen; het zijn zusiers en zij behooren hand aan hand te gaan. In de Heelkunde, even als in elke andere wetenschap, behoeft men daadzaken. Het ware dwaasheid, die te willen veronachtzamen. Zullen echter daadzaken in de Heelkunde van nut wezen, zoo moeten zij, even als in de Geneeskunde, aan zulke talrijke en moeijelijke voorwaarden voldoen, dat haar oogst zelden overvloedig is, en men, alvorens haar eene bepaalde plaats te geven, ze van verschillende kanten en uit alle mogelijke gezigtspunten behoort te beschouwen. GESCHIEDKUNDIG OVERZIGT der II E E L K U N D E. O Eerste Tijdperk. Van de eerste tijden tot op Heropuilüs. 1200 — 500 voor Christus. Tweede Tijdperk. Yan Heropuilüs tot op Antyllüs. 300 v. Chr. — 280 na Chr. Derde Tijdperk, Van Antyllüs tot op Pitard. 280 — 1260. Tierde Tijdperk. Van Pitard tot Paré. 1260 — 1551. Vijfde Tijdperk. Van Paré tot Severinus. 1551 _ 1646. Zesde Tijdperk. Van Severinus tot Heister. 1640 — 1718. Zevende Tijdperk. \an Heistkr (1718) lot het begin der negentiende eeuw. Eerste Tijdperk. Van de eerste tijden tot op Herophilus. 1200 — 300 voor Christus. De Heelkunde is overal door de behoefte ontslaan. Het verlangen naar genezing bij gewonden geleidt ongemerkt tot de keuze der doelmatigste middelen , en uit eenvoudige, geneeskundige kennis, als uitdrukking der natuurdrift, vormt zich bij alle volken eene natuurlijke Geneeskunde, die zich meer met verwondingen dan met inwendige ziekten bezig houdt. Onder gelijke voorgaarden tot haar ontstaan, draagt zij in alle werelddeelen dezelfde kleur, en moge zij ook hier of daar meer heilzame verordeningen en schrandere ervaring in de kunst bezitten, zoo maakt zij daarom even ( ) Naar Hecüer, in Rust's Handbuch der Chirurgie. Bcrlin 1831. min als alle andere verrigtingen des eenvoudigen menschelijken levens, een onderwerp der Geschiedenis uit. Eerst dan maakt de Geschiedenis melding van haar, als zij eene meerdere volmaaktheid aanbiedt, en zich aan een hooger streven naar kunst en wetenschap aansluit. Reeds in de oudste tijden was de Heelkunde der Grieken voor eene hoogere ontwikkeling vatbaar. Eerst ten tijde des Trojaanschen oorlogs (1194 — 1184 v. Chr.) werd zij geschiedkundig. Twee door Homerus hooggeprezene artsen, Machaon en Podalieius, zonen van jEsculapius en leerlingen van Ciiiron, vergezelden zelfs, als Thessalische veldoversten, het Grieksche leger en herstelden de wonden hunner medfistrijderen door het behoedzaam uithalen der pijlen, door zachte pijnstillende middelen, verbanden en heilige formulieren. Beide helden voerden, na hunne terugkeer, de tempeldienst in voor hunnen onder de goden opgenomenen vader, en verzekerden daardoor aan hunne talrijke nakomelingen, de Asclepiaden, de uitoefening der door hen geheiligde geneeskunst, welke nimmer van de Heelkunde gescheiden was. Doch niet alleen in de tempels, maar ook in de steden en op het slagveld, verleenden de Asclepiaden den kranken en gewonden hulprijken bijstand. Reeds Lycubgus gelastte in de negende eeuw (886 v. Chr.), dat geneeskundigen het Spartaansche leger zouden volgen, en bepaalde hunne plaats tijdens het gevecht bij de nielslrijdenden. De in den krijg ontvangene wonden maakten bij de Asclepiaden immer de hoofdonderwerpen der Heelkunde uit. Zij, die tot den Coischen tempel behoorden, werden reeds met den aanvang der zesde eeuw v. Chr., tijdens het bestaan van Nebrus, in de geschiedenis vermaarden dit geslacht bereikte tegen het einde der vijfde eeuw deszelfs hoogsten glans, toen Hippocbates de bewondering van alle naar verlichting strevende volken tot zich trok. In deze, twee eeuwen bevattende, tijdruimte maakte de Heelkunde belangrijke vorderingen. De behandeling der wonden was grootendeels natuurlijk en eenvoudig, naar de grondregelen der oorspronkelijke vochlenziekteleer (humoraal pathologie); 'men beoordeelde de ziekelijke toevallen, die met dezelve gepaard gingen, naar eene, voor dien tijd, nog onoverlroffene teekenleer. 7eer handig legde men verbanden aan, en trachtten de artsen elkander te overtreffen in hel sierlijk aanleggen derzelven en het kunstmatig plaatsen van plukselwieken. Vele kunstbewerkingen werden naar bepaalde regelen en met doelmatige werktuigen verrigt, waaronder de hersenpanboring bij iedere doordringende schedelwonde, en voorzeker ook de verbrokkeling des kinds; en wanneer de bloedvloeijing uit eene doorgesnedene ader met gevaar dreigde, dan reeds wendde men, behalve de minder zekere middelen, ook de onderbinding der valen aan. Te dier tijd was het gebruik van het gloeijend ijzer algemeen, terwijl de geneesheeren vóór Hippocrates, de verouderde gewrichtsziekten als het eigenlijk veld van toepassing dezes heldenmiddels, aanwezen. Behalve de meer wetenschappelijke Heelkunde der Asclepiaden, vormde zich intusschen nog eene wel is waar eenzijdige, doch voor het algemeen welzijn niet minder nuttige, in de worstelscholen. Ligchaamsoefeningen en kampspelen behoorden in de aloude tijden tot het volksleven der Grieken, en bij verdere beschaving ontstonden hiertoe ingerigte oefenscholen (gymnasien). Spoedig echler moest men ook hier op middelen bedacht zijn, om de meest voorkomende verwondingen, gelijk beenbreuken en ontwrichtingen , te herstellen , alvorens de hulp der priesterartsen af te wachten. Het kostte der aangeborene vlugheid van de Grieken geene moeite , doelmatige handelwijzen uit te vinden; en wat de nabehandeling betrof, daartoe vonden de Heelkundigen dezer oefenscholen de geschiktste middelen in hunne zoo volmaakte leer der levensregeling (dialetica), welke voor het gebruik van inwrijvingen en baden, alsmede over het onthouden en nuttigen van spijs en drank, de meest voldoende voorschriften gaf. Ikkds van Tarente en Herodiküs van Selymbria waren, ten tijde van Hippocrates, de beroemdste artsen der oefenscholen. Wel is waar volgden hen geene mannen van gelijken roem op, doch zoolang deze scholen nog bij de Grieken en Romeinen bleven bestaan, hield zich de gymnastische Heelkunde, ook onder geheel veranderde betrekkingen, op gelijke hoogte met de wetenschappelijk gevormde Heelkunde. De Grieksche Wijsbegeerte ontwikkelde omstreeks dien tijd begrippen over de bewerktuigde (organische) natuur, welke, in de Geneeskunde overgebragt, niet zonder gewigtigen invloed op de Heelkunde bleven. Van Thales (S00) tot Plato (400) vormde zich de algemeen heerschende theorie der grondstoffen, die in de Hippocratische vochten-ziekteleer overging. De navolgers van Pvthagoras bearbeidden de oorspronkelijk Egyptische Geneeskunst huns grooten leeraars met den meesten ijver en hebben, na hunne verdrijving uit Griekenland, de Geneeskunst buiten de tempels het meest in zwang gebragt. In weêrwil van hunnen oud-egyplischen eerbied voor het bloed, die hun verbood de aderlating te verrigten, oefenden zij met goed gevolg de Heelkunde uit, en waren de Periodeuten van Crotona eenen tijd lang de beroemdste geneeskundigen van Griekenland en Ivlein-Azie. Democedes van Cvolona, de meest geachte onderhen, bereikte (omstreeks S20) in jEgina, Samos en Persiën, het hoogste toppunt der vermaardheid in dit opzigt. Toen de Heelkunde reeds tot zulk eenen graad van volmaking gevorderd was, trad Hippocbates tegen het einde der vijfde eeuw, als haar beoefenaar op. De kennis zijner voorgangeren werd door hem algemeen gemaakt; van dien oogenblik af was de Geneeskunde der Asclepiaden geen prieslergeheim meer. Door hem werden alle gevormde stelsels van vroegeren tijd tot een geheel te zamen gebragt en zoowel in de humoraal-palhologie der ondervinding als in de leer der luchtgeest (sylphide), stond overal op den voorgrond eeue grenzenlooze vereering der Natuur, welker heilaanbrengende invloed op de wonden en koortsen, door Hippocbates en zijne leerlingen, ipet naauwgezetheid en volharding werd waargenomen. In overeenstemming met de begrippen der heerschende school, maakte ook toen het denkbeeld der geneeskracht den zekersten grondslag uit voor den opbouw der Heelkunde; want door haar verkreeg de aanwending van het mes en het gloeijend ijzer eene hoogere betrekking tot het organisch leven en bleef men daarop met stellige zekerheid, en geenszins met een onverschillig vertrouwen, rekenen. Het denkbeeld van medegevoeligheid (sympathia), ontwikkelde zich door ondervinding, en dit droeg veel bij lot eene omziglige behandeling der verwondingen, alsmede lot eene juiste voorzegging. De werkdadigheid der natuur in de spoedige genezing der wonden en in de vleeschvorming door veretlering, welker kennis iedere ernstige, ja zelfs de eenvoudigste heelkundige handelwijze ten grondslag behoort te leggen, werd door Hippocbates oordeelkundig in hare waarde begrepen. Niet minder ook de doodelyke zenuwtoevallen, vooral verstijvingskramp (tetanus), waartegen hij, behalve de algemeene behandeling, echter geen redmiddel vermogt op (e geven. In de .ontsteking, die men slechts naar semiotische kenteekenen beoordeelde, zag men de wezentlijke bepaling der verettering, en zag men haar ook in andere gevallen voor een natuurlijk geneesmiddel aan. Behalve door de aderlating, behandelde Hippocrates haar, bij ontsteking van inwendige deelen, door vasten en vei koelende dranken, vooral koud water en azijn. Ontlastende middelen werden gewoonlijk naar empirische en humoraal - therapeutische stelregels toegediend; slechts moest men hieromtrent met de grootste omzigligheid (e werk gaan, dewijl men, behalve de zachte ontlastmiddelen in de leer der levensregeling, slechts enkele drastische planten kende. Op de ontstokene wonden zelve legde men versche verkoelende kruiden , of gekookte en op nieuw bekoelde omslagen van zacht zamentrekkende middelen, zoo als van eiken- of granaalbladeren en dergelijken. Vette zalven werden slechts bij verettering gebruikt, die men algemeen verwarmend behandelde. Tol bloedslilling was koud water het hoofdmiddel en de onderbinding de laatste toevlugt. Hoe rijk ook in verdienste, was die tijd niet vrij van vooroordeelen. Reeds lang geleden was de steensnede uitgevonden, doch derzelver aanwending in handen van omzwervende oningewijde Heelkundigen, wier erkenning de Asclepiaden met zulk eenen trots verachtten, dat zelfs Hippocrates die kunstbewerking beneden de waarde des echten Geneeskundigen schatte, en zijnen leerlingen de verpligting oplegde, er nimmer hunne toevlugt toe (e nemen. In derzelver therapeutische waarde won de leer der aderlating door IIippockates j hij vermogt ze echter niet van de vooroordeelen te bevrijden, die onafscheidelijk verbonden bleven aan de onkunde van het zamenstel des ligchaams. Men had zelfs het hart nog geenszins als het middenpunt des vaatstelsels erkend, de slagaderen nog niet van de aderen onderscheiden, en men ontwierp, naar de zonderlinge vaatleeren van Polybcs, Syennesis en Diogenes van Apollonia, volgens welke drie of vier paren, willekeurig aangenomene, aderen de afzonderlijke deelen met elkander zouden verbinden, de, hoewel dadelijk strijdige, voorschriften omtrent het afleidende en tegenwerkende aderlaten, welke voorschriften door het licht der Natuurkunde (Physiologie) nimmer geheel zyn in de schaduw gesteld. De Heelkunde in derzelver geheele uitgestrektheid miste echter bij de navolgers en leerlingen van Hippocrates het licht der Ontleedkunde, die onmisbare grondslag voor dezelve. Ook de ontdekking des onderscheids tusschen de slagaderen en de aderen door Praxagoras, bleef voor alsnog vruchteloos en zonder aanwinst voor de onderbinding, omdat die, ook in de Heelkunde verdienstelijke Ontleedkundige dezelve voor luchtbuizen en gevolgelijk voor bloedledig hield. Meer en meer werd alstoen de aderlating door de veldwinnende beginselen van Chrvsippds van Cnidos beperkt, een geneesheer, wiens Egijptisch-Pythagorische bloedafkeer niet zonder nadeel voor de meer stoutmoedige Heelkunde kan zijn gebleven, ofschoon het door hem ingevoerde binden der ledematen bij bloedspuwing, tot het stillen van gevaarvolle bloedingen meerdere zekerheid gaf, en later tot het binden of zamensnoeren van aftezetten ledematen schijnt te hebben bijgedragen. Intusschen hielden de voornaamste Geneesheeren der Grieken zich nog immer met de behandeling van uitwendige beleedigingen bezig, zoodat zij ook door Diocles, den beroemdsfen der Hippocratische Geneesheeren, door de uitvinding eens werktuigs tot uilhaling van groote geschotene ligchamen, eene ware verbetering onderging, terwijl de grondige kennis der Ontleedkunde van dezen arts tevens heilzame gevolgen voor de Heelkunde aanbragt. Desniettemin bleef het der Heelkunde onmogelijk, onder de gegevene omstandigheden, eenen regelmatigen voortgang te maken. Eene krachtdadige aanwakkering moest van buiten komen en kwam ook werkelijk door den legertogt van Alexanuer, waardoor te gelijk met alle andere betrekkingen in Griekenland, tevens de wetenschappen werden hervormd. Tweede Tijdperk. Van Herophilus tot op Antyllüs. 300 v. Chr. — 280 na Chr. Meer en meer deden voortdurende oorlogen tegen het einde der vierde eeuw de behoefte aan eene verbeterde Heelkunde gevoelen, en werden door het verblijf der Grieksche legers in heele landen, de veldartsen van Alexander op den onvoldoenden staal der oogheelkunde aandachtig gemaakt. Toen nu het rijk des wereldveroveraars aan gelukkige veldheeren was in handen gevallen, en bloeijende hoofdsteden in deze nieuwe rijken zich verhieven, droeg de zucht tot wetenschappelijke kennis, zoo zeer door den groolen Aristotei.es opgewekt, alsmede de liefde der Grieken voorde kunsten in vredestijd, ook voor de Heelkunde de heerlijkste vruchten. Alexandrie werd de school der geneeskunde, welke door magtige hulpmiddelen , als ook door de bescherming van geestvolle beheerschers, tot rasschen voortgang ruimschoots werd in slaat gesteld. Het onderzoek des menschelijken ligchaams vond thans geene verhindering meer; men ontleedde menschelijke lijken, wal Aristoteles nog niet had durven wagen; en het was Herophilvs, de groote leerling van Praxagoras, die, in gemeenschap mei Erasistratus en Eudemcs , zijne tijdgenooten met den fakkel der ontleedkunde voorlichtte. Nimmer verdwenen spoediger verouderde vooroordeelen, nimmer maakte de geneeskunde sneller vorderingen , als in dien eersten glansrijken lijd der Alexandrijnsche school. De twijfel over den bouw der vaten en derzelver oorsprong uit het hart hield geheel op; waarschijnlijk zelfs is men toen reeds met het onderscheid des bloeds in de slagaderen en aderen bekend geweest. Naauwkeurig weiden de hersenen en zenuwen en derzelver verriglingen onderzocht, zoodat hun bij uitsluiting gevoel en beweging werd loeBekend. Dc ligging en het onderling verband der ingewanden werden onderzocht, ja zelfs de veranderingen, door ziekten ontstaan , erkend. . Alsnu brak voor de Heelkunde een nieuw tijdvak aan. Bijzondere gedeelten derzelve werden tot wezenlijk hoogere volkomenheid gebragl; zoo behandelde b. v. Erasistratus de leer der wonden in een afzonderlijk werk. Hoofdzakelijk werd alsnu het werktuigelijke gedeelte der Heelkunde gevormd. Men vond nieuwe verbanden uit, en trachtte zijne voorgangers in de zorg bij hei aanleggen van verbanden en windsels te overtreffen. Amy.ntas, Perisenes, Sostratüs, Apollonius Ther en de empiricus (*) Glaüc1a9 maakten zich in dit gedeelte der Heelkunde waarlijk verdien- C) Zoo noemde men oüdtgds de hedendaagse kwakzalver, of reilde artsen. 2 sfelijk, en het strekt den Alexandrijnschen Heelkundigen tot groote eer, dat de verbandleer der nieuweren slechts eene eenigzins gewijzigde overlevering hunner school is. Echter bragl hel door hun ingevoerde gebruik van zamengeslelde werktuigen geen voordeel aan in de behandeling der beenbreuken en ontwrichtingen. Zij verlieten den beteren weg der Gijmnasien, en wilden de kracht en beweegbaarheid van het menschelijk ligchaam door hefboomen en katrollen vervangen, zoodat men van nu aan ook in de oefenscholen nultelooze inriglingen van dien aard daarstelde, en ieder heelkundige, door veranderingen en verbeteringen derzelve, eenen gelijken naam (rachlte te verwerven, als Piiilistion, Andreas, Demosthenes, I'asikrates, Nilees, Ntmphodokos en anderen, de uilvinders van bekende toestellen. Inlusschen vorschte men met goed gevolg de zamenslelling en zieklen der gewrichten na; waarvan een nog voorhanden werk van Apollonius van Cittium, in de verzameling van Nicetas , een roemvol bewijs oplevert. Het ontslaan eener leer omlrent de breuken (herniae), waarmede de hippocratische Heelkunde zich nog volstrekt niet had bezig gehouden, was in deze school hel onmiddelijk gevolg van de beoefening der ontleedkunde. Gobgias, IIeron en Sostratcs stelden haar in. Later echter bleef dit moeijelijke gedeelte der Heelkunde bij het overige in gelijke mate ten achteren, als de ijver voor de ontleedkunde afnam. Toen nu de waarde van iedere bloedige kunstbewerking door de ontleedkunde was aangeduid geworden , en de Chirurgie , als het mes voerende, vasten grond had gewonnen, was ook de lijd daar, om de steensnede van het hippocratisch vooroordeel te bevrijden. Van nu af aan nam deze operatie den haar toekomenden rang onder de overigen in , en werden haar de schoonste verbeteringen ten deel; zoodat zij achtervolgens die volkomenheid bereikte, waarin wij haar bij Celsus aantreffen. De geneeskundige behandeling der heelkundige ziekten onderging, door de verschillende leerstellingen der scholen, aanmerkelijke veranderingen. Herophilus en zijne aanhangers, benevens het groot aantal Empirici, overstelpten hunne -lijders met artsenijen , die zij naar humoraal-theoretische inzichten toedienden; het binden der ledematen, volgens Chrisippus eene grootere uitbreiding gevende, vertrouwde Erasistratüs meer op het behoedzaam toedienen van geneesmiddelen en streng vasten; gelijk dan ook de der Heelkunde te stade komende voorschriften der ingevoerde levensregeling (diaeletiea), door hem en zijne school, nieuwe bevestiging verkregen. De reeds in de derde eeuw ontwakende algemeene ijver voor de leer der vergiften , bleef niet zonder belangrijke gevolgen voor de Heelkunde; want ook de wonden door vergiftige dieren gingen op deze leer over, en het slellige der uitwendige behandeling, als de reiniging, het koppen zetten en de elterafscheiding, ging reeds ten tijde van Nicander van Colophon over in de gewone dagelijksche Heelkunde. In zeer nederigen staat verscheen de Heelkunde, op het laatst der derde eeuw, te Rome, alwaar zij eenmaal zulke buitengewone vorderingen zoude maken. Daar het hun ter gewoonte was geworden, de grieksche artsen slechts als slaven bij zich te zien , namen de Romeinen de geneeskunst groolendeels met verachting op; zij verklaarden dezelve, wat vóór noch na hun nog geen volk der aarde heeft gedaan, in hunne wetten regtstreeks voor een laag beroep (negotium sordidum), waarmede zich geen vrijgeborene rnogt inlaten. Geen wonder dus, dat der Chirurgie, zoo lang niet gunstiger omstandigheden zich opdeden, de diepste vernedering ten deel viel. Hoewel later onder Cesar de geneeskundige stand zeer geëerd werd, zoo bleef Rome echter de verzamelplaats van de meeste gelukzoekers der gansche wereld , die door de verdeeling der heelkundige praktijk gelegenheid verkregen, zich te doen gelden. Tand-, oor-, oogheelraeesters, zalfartsen (jalralipti) en omzwervende lieden, die voorgaven zich op bijzondere gebreken te verstaan, zoo als b. v. de Marsen, traden met de verdienstelijkste geneesheeren in bonte mengeling op , terwijl de halve stad, naar het van ouds beslaande roomsche bijgeloof, in de tempels aan hare heilgoden offerden, en de aanzienlijken met onbuigzamen hoogmoed, zich door slavenarlsen lieten dienen. In de 2de eeuw werd deze chaos wel is waar door een uitgebreid geneeskundig wetsontwerp eenigzins geregeld; de behoefte tot de oprigting van eigenlijke leerscholen deed zich echter volstrekt niet gevoelen, en zoo bleef de volmaking der Heelkunde, even als in de geheele oudheid, tot de afzonderlijke bemoeijingen van uitmuntende mannen bepaald. De school der stelselmatige artsen (methodici), die in de lsla eeuw voor Chr. te Rome ontstond, verwierf zich in de Heelkund# eenige vrij gewigtige verdiensten. Waren ook hare theoretischatomislische begrippen al het minst op dezelve toepasselijk, zoo gevoelde men toch meer als in andere scholen de behoefte, om heelkundige ziekten en derzelver behandeling naar algemeene klassen of afdeeliugen te rangschikken. Uitwendige beleediging, plaatsverandering, vergrooling van omvang, het ontbreken van enkele deelen en uitwendige vergiftigingen, waren dusdanige heelkundige afdeelingen der methodici, met daartoe behoorende algemeene genees-aanwijzingen, die, hoezeer dan ook niet in het wezen der zaak doordringende en met vroegere proeven van dien aard overeenkomende, echter, zoo voor leeraar als leerling, eene noodzakelijke verdeeling grondvestten. Moed noch beradenheid kan den methodischen heelkundigen worden ontzegd. In haren ganschen omvang hebben zij de Alexandrijnsche Heelkunde uitgeoefend, en in het gebruik van het mes en het gloeijend ijzer met alle vroegeren gewedijverd. Themison , de navolger van Asclefiades en de eigenlijke stichter der methodische school, billijkte zelfs hel doorsteken van een drietandig gloeijend ijzer (Cauler Irisulcus), door eene gezwollene milt, ter verkleining van dezelve. Later werd dit geweldig werktuig de drietand van Marcellus genoemd , en bleef, bij de veelvul dige miltgezwellen na tusschenpozende koortsen, nog vele eeuwen in gebruik. Met grooten bijval werd Themison's invoering der reeds door Nicakder voorgeschrevene bloedzuigers door alle geneeskundige scholen opgenomen, terwijl de overoude bepalingen omtrent het aderlaten onveranderd bleven. Bijzonder voordeelig voor de Heelkunde in Rome was het praktische talent van den stelselmatigen arts Thessalüs van Tralies, die zich na de 2de helft der eerste eeuw door de invoering van eene soort van klinisch onderrigt verdienstelijk maakte; hij dacht eene behandelingswijze voor hardnekkige verouderde kwalen {melasyncrisis) uit, overeenkomende met de onlhoudingskuur der nieuweren, doch waarbij slechts plantaardige geneesmiddelen werden toegediend. Melasynkrilisch behandelde hij vooral verouderde zweren, met achtgeving op de hen ten grondslag liggende inwendige ziekten , waarbij hij dan ook grootendeels de leer der zweren (Belcologia) lot natuurkundige grondstellingen trachtte terug te ▼oeren. — Dat in deze en de vorige eeuw vele beroemde mannen, die zich tot geene bijzondere school verklaarden, de Heelkunde in Rome met ijver uilbreidden, terwijl de overige artsen zich bijna allen binnen de grenzen hunner scholen bepaalden, lag in het wezen hunner kunst, welke zich nimmer aan eenzijdige theoretische grondstellingen heeft ondergeschikt gemaakt. Als zoodanig kennen wij Tryphon, de vader, Euelpistus en den hooggeroemden Meges. Niet minder ontwikkelde zich de Heelkunde in de, na het midden der eerste eeuw, door Athenaecs in Rome geslichtte school der pneumatische artsen. Vele kunstbewerkingen werden met naauwkeurigheid verbeterd, en de bijzonder grondige geest dezer school in de bearbeiding der algemeene geneeskunde deed overal hare goede gevolgen gevoelen. Archigenes, dat sieraad der pneumatische school, ontwierp de lot in de nieuwere lijden nog onovertroffen methode, om grootere ledematen af te zetten, met onderbinding en waarschijnlijk ook zamendrukking der slagaderen , door middel van een tourniquelvormig werktuig; hij beoefende zelfs de tandheelkunde, en zijne voorschriften ter behandeling der vergiftigde wonden zijn de besten en de natuurkundigsten der oudheid. Zijne amputeer-methode vond helaas geene navolgers: want reeds zijn tijdgenoot Hei.ioorus, een beroemd en in de leer der verbanden en werktuigen verdienstelijk heelkundige in Rome, verwierp de onderbinding der vaten; terwijl Leonioas van Alcxandrie, met die verwerping instemmende, op hel einde der 2de eeuw, deze kunstbewerking tot hare voormalige ongeschikte aanwending terug bragt. Na veelvuldige voorbereidingen, vooral na eene zeer grondige beoefening der ontleedkunde, die in de eerste en tweede eeuw met grooten ijver vernieuwd werd, trad eindelijk, in de tweede helft der tweede eeuw, Galenus op. Zijne groolsche bearbeiding der geneeskunde bragt voor haar een keerpunt aan. Ook was de invloed van zijnen grooten geest tevens krachtig op de Heelkunde, minder door verbeteringen van derzelver werktuigelijk gedeelte, dan wel door de vorming eener grootendeels humoraal-palhologische theorie en door naauwkeurige onderzoekingen der ziekten, waaronder wij slechts het slagader-gezwel zullen vermelden, hetwelk hij het eerst den naam van Aneurysma heeft gegeven. Even als alle voorname artsen der oudheid, was ook hij in de Heelkunde ervaren, ja oefende haar zelfs uil, en had in zyn 29e jaar den posl van r. waard vechters-arts iu zijne vaderstad Pergamus op zich genomen, tye nasporingen der geneesheeren over heelkundige onderwerpen namen, lot in de laatste lijden, groolendeels de Galenisehe kleur aan; maar zelden ten voordeele der wetenschap; want slechts de vorm bleef terug, de scheppende geest van Ga.le.nub was verdwenen. Derde Tijdperk. Yan Antyllus tot op Pitard. 280—1260. Dit tijdperk bevat eenige schijnbaar zeer ongelijksoortige afdeelingen, waarin echter overal hetzelfde grondkarakter der Heelkunde , het grieksche namelijk, doorstraalt. Antyllus verhief de Heelkunde tot den hoogsten graad van wetenschappelijke uitbreiding , waartoe zij , na zoo vele gelukkige proeven zijner voorgangers, maar immer geschikt was. De. gansche geneeskunde beoefende hij , en liet over de meeste deelen derzelve hooggeschatte werken na. Veel heeft het geneeskundig gedeelte der Chirurgie aan hem te danken, doch ook in de operatieve heelkunde (akiurgia) is zijn naam onvergankelijk. De door Asclepiades het eerst aangegevene luchtpijpsnede werd door Antyllus, bij belemmerde ademhaling in en boven het strottenhoofd, ernstig aanbevolen. Buitengewoon zijn zijne verdiensten in de operatie van het slagadergezwel. Zijn tijdgenoot Philagrics ging nog verder , zoodat deze zelfs eene methode, zeer nabij de Huntersche komende, opgaf. Belangrijk waren Antyllds bepalingen omtrent de bloedontlastingen ; en alle berigten verklaren eenstemmig, dat hij eene wetenschappelijke verbinding der Heelkunde met de overige geneeskunde bereikt heeft. Dezelfde wetenschappelijke en tevens practische geest bleef geheel de vierde eeuw, vooral in Alexandrie, heerschen , alwaar de beroemdste Jalrosopliisten (bespiegelende geneesheeren) nog voortdurend, behalve de overige vakken der geneeskunde, ook de Heelkunde uitoefenden, en ofschoon hun tijd juist niet gunctig voor verdere voortgangen was , trachtten zij echter het aan- wezige met ijver en zorg te behouden. Meer en meer -werd de uitgebreide kennis der ouden het doelwit van het streven der besfen; de behoefte aan verzamelingen deed zich gevoelen, en in gelijke mate verdoofde de geest voor oorspronkelijke nasporingen. Oribasius van Pergamus, de beroemde lijfarts van Julianus, was de eerste die met eene zoodanige verzameling te voorschijn trad. Zijne hoogst gewigtige voorschriften omtrent de bloedontlastingen strekken ten bewijze voor den hoogen stand der behandelingswijze en der Heelkunde in zijnen tijd, men vindt daarin dezelfde aanwijzingen en tegenaanwijziugen, die nog heden ten dage de nieuwere geneeskunde gelden. Nog algemeen was in deze eeuw het Chrysipptsche binden der ledematen tot bloedstilling, tot het stuiten van braken en lot het bedwingen van belangrijke zenuwtoevallen, vooral in hijsterie, in gebruik. De pneumaticus Herodotus had trouwens deze werkzame behandelingswijze reeds daardoor verbeterd, dal hij in slede der pijnlijke schadelijke koorden, aan de groote gewrichten gebezigd, het geheele lid van boven naar beneden liet omwikkelen. Meerdere verbeteringen bragt Oribasius in de Chirurgie niet aan, ja zelfs liet hij hare uiloefening, lot aan het der geneeskunde nader verbondene gedeelte, aan de gijmnasten over, die toenmaals het erfdeel van hunnen Ikkus en Prodikus nog wisten te bewaren. Het heelkundig gedeelte zijner groote compilatorische werken was echter zeer volkomen en voldoende, zoodat het in een tijdvak, waarin het meer op behoud als op uitbreiding van het gebied der Heelkunde aankwam, volkomen deszelfs doel bereikte. Dit geldt met name van heigeen wij nog van hem over de heelkundige werktuigen naar Helidorus, en over de zwachtels naar Herakies bezillen, voorwerpen, waaraan ook Galenus en Soranus hunne opmerkzaamheid geschonken hadden, even als van zijne nog aanwezige, zeer belangrijke verhandelingen over de beenbreuken en ontwrichtingen. Hoezeer men ook in de 4de eeuw zelfs de ondergeschikte deelen der heelkunde beoefende, bewijst de bearbeiding der tandheelkunde door Adamantius, eenen tijdgenoot van Oribasius en een niet onbekend Alexandrijnsch, oorspronkelijk joodsch Jalrosophist. Na de vierde eeuw verviel de grieksche Heelkunde al meer en meer. Het onderwijs voor aanslaande heelmeesters bepaalde zich, buiten den invloed der nog immer bestaande, hoewel steeds krachleloozer wordende, Alexandrijnsche school, tot de werkzaamheid der genootschappen der oudsten (archialer-collegium) in grootere steden, welken het aan hulpmiddelen zoowel, als aan persoonlijke geschiktheid der leeraars ontbrak, zoodal de Heelkunde al meer en meer het karakter verkreeg eens mallen weerschijns van werkzamer vóórtijd. In het midden der zesde eeuw bragt Aënus van Amida, een tijdgenoot van keizer J lstimanus , de tweede groote verzameling voor de gezamentlijke geneaskunde bijeen. Te dezen lijde reeds maakten, ten gevolge der staalkundig-godsdierrstige ontwikkeling der volken, de monniken zich van de geneeskundige praktijk in de ziekenhuizen meester; eene oorzaak te meer, waarom van de krachtige Heelkunde der oudheid slechts het min beduidende konde overblijven. Geesten leven dezer Chirurgie ging verloren, en hel hielp haar niets, dal de hoog verdienstelijke Alexander van Tralies nog eenmaal krachtdadig de praktische geneeskunde verhief, en dal de atrosophist Theophilus in Konslanlinopel, in den aanvang der 7de eeuw, de Galenische ontleedkunde, die in eenen anderen lijd haar krachtdadigste steun had kunnen zijn, met naauwkeurigheid en kennis vernieuwde. Door de verovering van Alexandrie door Amru, ten jare 640, bekwam de bovendien reeds naar den geest verstorvene Alexandrijnsche school den doodsteek; doch er leefde juist in dien lijd een geneesheer, wiens hooge en mei zijne eeuw in groote tegenspraak slaande verdiensten in de Heelkunde, voor de middeleeuwen groote gevolgen hadden. ï)it was Paulus van Aegina, een Heelkundige in den volsten zin des woords, die niet alleen de kennis, maar ook den geest en den moed zijner voorgangers in zich vereenigde, en den Saracenen de levendigste bewondering voor zijne talenten afdwong. Overal wist hij eenen hoogen graad van vindingrijkheid met de uitgebreidste kennis van het bestaande te verbinden; zijne kunstbewerkingen zijn geestvol doordacht, en zijne methoden soms verrassend. Vele gebreken der blaas behandelde hij op eene geheel nieuwe wijze, met inspuitingen van vloeibare geneesmiddelen door den callieler, en bragt alzoo een denkbeeld (en uitvoer, hetwelk, eerst in nieuwere tijden weder opgenomen, voor eene uitgebreide aanwending vatbaar is. Zijne voorstellen over de verscheidenheid en de behandeling der uitwendige aandoeningen zijn leerrijk en uitvoeriger, dan men ze ergens elders aantreft. Reeds in de 2de eeuw vond uien bij de Romeinen regelmatig verdeelde veld- en scheepsartsen, die der legioenen en cohorten namelijk, -welke de gewonden op het slagveld en in de legerplaatsen behandelden. Veldhospitalen (ambulances) ontbraken den romeinschen legers nog geheel; men bragt de zieken en gewonden, wanneer men ze niet ineer in hel legerkamp kon behouden, bij de burgers en landlieden ter verpleging; dewijl vóór de invoering des Christendoms in de grootste stad zelfs niet één zieken gasthuis bestond. De later hernieuwde bepalingen van Keizer Mauhicius (590), omtrent het in zekerheid stellen der verwonden op het slagveld door de Depulali, een soort van Brancardiers, stonden met de veld-chirurgie slechts van verre in betrekking. Door den volkomen ondergang der wetenschappen in de 8ste en 9de eeuw, kreeg ook de grieksche operatieve heelkunde den gevoeligsten slag , zoo dat zij in de 7de eeuw bijna geheel was vergeten. Belangrijke heelkundige kunstbewerkingen hadden slechts een geschiedkundig aanzijn meer , de uitvoering derzelve had men verleerd; zelfs bij de ongeneeslijkste uitwendige gebreken gaf men de voorkeur aan de behandeling door geneesmiddelen. De oogheelkunde lag in volslagene gezonkenheid, gelijk duidelijk blijkt uil de schriften van Tkeophanes Nonnus. Deze toestand bleef voortduren tot den ondergang des griekschen keizerrijks (1453), zonder dat zelfs de beroemdste mannen, gelijk Johannes Actuaiiius in de 14de eeuw, eenigen lust betoonden, om zich over de heelkunde te ontfermen. De Arabieren, die zich reeds in de 7de eeuw aanvankelijk der geneeskunde gewijd hadden, bleven in dezelve zonder eenige zelfstandigheid, slechts navolgers der grieken, wier schriften zij overnamen. Ofschoon zij in de artsenijbereidkunde en, door de invoering eener zachte, uiterst verschoonende behandelingswijze, ook in de therapie zeer gewigtige verdiensten bezitten, zoo konden zij echter de heelkunde niet bevorderlijk zijn, wijl de ontleedkunde door hunne Godsdienst en staalkundige beginselen ten strengste werd uitgesloten. Zij mogen zich slechts op één uitstekend heelkundige, Abdl Kasem (Albdcasis) , beroemen, die tegen het einde der 11de eeuw te Cordova leefde. Met groole naauwkeurigheid beschreef hij heelkundige werktuigen, en voegde daarbij derzelver afbeeldingen; even als de Grieken voerde hij de onderbinding der slagaderen uit; ook zijne beschrijving der *• 2. steensnede bij de vrouw, de eerste, welke de heelkundige letterkunde kan aanwijzen, alsmede zijne voorschriften bij de afzetting der ledematen, bewijzen hoezeer hij zelfs in gevaarvolle kunstbewerkingen, vol moed was. Men geloove echter niet, dat Abül Kasem , hoe verdienstelijk en ondernemend ook, da eenigste arabische heelkundige geweest is. Builen hem verwierven Rhazes, Ali Abbas en Ebn Sina (Avicenna) in de heelkunde ja zelfs in de kunstbewerkingen, groote verdiensten, terwijl Ebn Zohr zelfs beproefde de ?ich afzonderende heelkunde weder met de inwendige geneeskunde te verbinden. Daar nu de oostersche hoogdravende geest der arabische geleerden ten minste in derzelver hoogst nadeelige verbintenis met het Galenismus, ongeschikt was, om Europische artsen, onder eenen anderen hemel geboren, voortelicliten, zoo vertoont zich het gansche tijdvak der middeleeuwen, steeds onder den ongunstigsten invloed der staatkundige omstandigheden, als een der jammerlijkste tijdperken voor de heelkunde. Vele eeuwen lang waren monniken de eenige geneesheeren; zij verrigtten slechts de ruwste heelkundige diensien, waaronder de met ware bloedgierigheid bewerkstelligde aderlating eene eerste plaats innam. Eigenlijk waren zij slechts geestelijke zieken-oppassers, en zonk de geneeskunde nog dieper als vroeger. Daarbij stonden zij in de diepste verachting, en werden met de badstoofhouders bijna voor oneerlijk gehouden. Derhalve werd in de 13de eeuw, door meer dan ééne Synode, den geestelijken de uitoefening der geneeskunde, en hoofdzakelijk der heelkunde, verboden. Dit hielp echter weinig; want tot wetenschappelijke vorming van artsen ontbrak alle gelegenheid, en der monniken geneeskunst was behoefte. Zelfs de zoo zeer beroemde monniken-school te Salerno bragt der heelkunde slechts weinig voordeel aan, in weerwil de benedictyner-monniken van dit klooster kunstbewerkingen naar Celsische regelen uilvoerden, en Constantinus de arabische Chirurgie en oogheelkunde in de elfde eeuw uil Afrika naar Salerno overbragt, van waar zij zich verder westwaarts uitbreidde. Van groot belang voor de Heelkunde was de geneeskundige wet van Keizer Frederik den tweeden (1238), waarbij de heelmeesters in het koningrijk Napelt gehouden waren, een jaar lang de geneeskundige voorlezingen te Salerno of te Napels bij te wonen, zich der ontleedkunde toe te wijden, die toenmaals door ontleding van het zwijn en uit de werken van Galenüs werd aangeleerd , en zich te onderwerpen aan een regelmatig examen. Den algemeenen invloed der kruigstoglen (1098 -1270) kan men als maglige voorbereiding tot eenen beteren toestand der heelkunde beschouwen. Het aantal ziekenhuizen nam in alle landen toe, en hoezeer de geneeskunde in dezelve ook slechts door monniken werd uitgeoefend, zoo ontwaakte toch hoelangs hoemeer de behoefte aan eene verbeterde chirurgie. Het ontstaan van geneeskundige scholen in de 12de en 13de eeuw bezorgde ook op den duur aan de kunst eene meer eervolle onderscheiding; en toen eindelijk de nieuwgeborene burgerstand zich tusschen den adel, de geestelijken en de lijfeigenen had geplaatst, werd ook daardoor eene krachtdadige beperking der onbevoegde monniken-heelkunde voorbereid. Italiè'n muntte echter in de 13de eeuw het meeste uit, aldaar begon, zoo door meerdere zieken-inrigtingen, als door oude herinneringen het licht der wetenschappen voor het eerst weder op te flikkeren. Van de oudste ltaliaansche heelkundigen, verdiende Rogek van Parma, die later te Montpellier (1206J het toppunt zijns roems bereikte, de eervolste vermelding. Naar d» grondbeginselen van Galenüs behandelde hij de wonden volgens eene bevochtigende methode; moedig wist hij het mes en gloeijend ijzer te voeren; vele zijner voorslagen zijn nieuw gevonden, b. v. zijne doorboring van het borstbeen bij pijlwonden onder dit been; ook is zijne behandeling der darmwonden in aanmerking van zijnen tijd zeer prijzenswaardig. In zijne eeuw (1217), bleef Rolano van Parma, een leerling van Roger , als schrijver en als hoogleeraar aan de hooge school te Bologna, niet zonder roem, daar hij de heelkunde in den geest zijns leermeesters bearbeidde, hoewel hij dezelve niet door eigen vinding verrijkte. De invloed dezer oudste hoogescholen op de heelkunde zoo wel als op de overige kunsten en wetenschappen, bleef echter slechts middelijk en openbaarde zich langzamerhand. Zoo groot was nog de onvolkomenheid der hulpmiddelen en leerwijze, dat de bemoeijingen der uitstekendste mannen toch immer verdeeld bleven, en zelfs de heelkundige school in Italië geen# belangrijke vorderingen maakte. — Waardiglijk streefde Willem van Sahceto, uit Piacenza, (gest. 1277) Roland ter zijde. Hij oefende de heelkunde in Bologna en Verona uit, en maakte zijne ondervinding openbaar in een uitgebreid werk, dat een der belangrijkste dezer eeuw is. Gewigtige schreden maakte door hem de leer der wonden. — Hügo van Lucca (1315) was de leermeester van den meer beroemden Theodobik van Cervia (gest. 1298), een geestelijk heelkundige, die tot de waardigheid van Bisschop te Büonli, vervolgens te Cervia, opklom en daarna te Bologna stierf. Hem komt den lof toe, de Heelkunde, door de voorstelling eener eenvoudigere handelwijze bij beenbreuken en ontwrichtingen, dan de tot nu in gebruik geweest zijnde ouderwetsche werktuigen van Galenischen stijl, op beteren weg te hebben gebragt. Als voorstanders der zulken, die wonden en zweren door verhittende middelen trachtten uit te droogen, en alle bevochtigende omslagen verwierpen, kan men Biiuno van Calabrien (1252) en Theodobik van Cervia vermelden. Hoezeer de hierover ontstane geschillen afzonderlijk beschouwd van geen belang zijn, trok de Heelkunde uit den geest des wedijvers, door deze behandeling ontwaakt, toch een gewigtig voordeel. Allengs bereidden verdere ontwikkelingen zich voor, de Heelkunde verkreeg innerlijke kracht, en had zich, van het monnikendom losgemaakt, in Ilalie reeds meer en meer opgewekt, toen een nieuw voorval in Frankrijk haar nog veel grootere voordeelen voor de toekomst beloofde. Vierde Tijdperk. Van Pitard tot Paké. 1269 — 1551. Dit voorval bestond in de stichting van het Collegie der heelkundigen door Pitard, lijfarts van Lodewijk IX. Mei eigene oogen had hij in den kruislogt des konings (1248—1254) zich overtuigd, hoezeer het gebrek aan heelmeesters de ellende van den krijg kan verhoogen. Na den terugtogt werden nieuwe hospitalen opgerigt, en werd het verlangen algemeen, de Heelkunde meer geregeld en het onderrigt der jongere heelkundigen meer verzekerd te zien; ook beantwoordde de vestiging van voornoemd genootschap te Parijs, in den jare 1260, ongetwijfeld volkomen aan deze behoefte des lijds. Reeds baarde het groote winst, dat de leden van dit Collegie niet tot den geestelijken, maar tot den burgerstand behoorden, en alzoo mogfen huwen, terwijl men hen voorreglen toekende, waardoor hun vak meerdere achting en vrijere ontwikkeling werd gewaarborgd. In rang werden zij gelijk gesteld met den Magister in d® Natuurkunde en droegen diens kleeding, waarom zij den naam van Langmantels (Chirurgiens de robe longue) verkregen. Gedurende twee jaren moesten zij aan de faculteit te Parijs de geneeskunde bestudeerd hebben, en de toelating aldaar werd door voorwaarden bemoeijelijkt, die de ruwheid op eene krachldadige wijze terug hielden. Nog onder de volgende vorsten, Philips de dappere en de schoone, bleef Pitard zijn ambt als eerste heelmeester des konings waarnemen, en leefde nog in 1311. Kan men dit heelkundig genootschap ook niet immer eeneu onberispelijken ijver nageven, zoo is Frankrijk aan hetzelve toch grootendeels den glans harer Chirurgie verschuldigd. Reeds ten einde der 13de eeuw maakte zich dit genootschap wereldberoemd door de opname van Lanfranciii (1295). Hij was in Milaan geboren, leerling van Saliceto, en gewis in zijn vaderland als de eerste arts van zijnen tijd in algemeen aanzien. Staalkundige gevaren deden hem naar Parijs vlugten , alwaar hij spoedig de toestemming bekwam, om heelkundige voorlezingen te houden. Uit alle landen van Europa stroomden toehoorders tot hem, en Parijs verhief zich thans aanmerkelijk boven de Italiaansche Hoogescholen. Als leerling van Saliceto verdedigde hij de bevochtigende behandeling der wonden en maakte zich in dit opzigt vooral der heelkunde zeer verdienstelijk. Ook voerde Lanfrarchi ter bloedstilling in eenige weinige gevallen de onderbinding uit, welke bijna geheel in vergetelheid was geraakt, vermits te dezer tijde zich het bloedstillen grootendeels tot artsenij middelen bepaalde. Hij verklaarde zich voor het brandmiddel (cauleriseren) bij darmbreuken en ondernam des noods zelf de wegneming der ballen (caslratio). Alsnu viel eene zoo voor de heelkunde als voor de gezamentlijke geneeskunde merkwaardige en aan gevolgen rijke gebeurtenis voor, herstelling namelijk der menschelijke ontleedkunde in Ilalien. Mondini ontleedde het eerst opentlijk twee vrouwelijke lijken in Bologna (1515), spoedig volgden daarop meerdere proeven, en werd het op alle Hoogescliolen gebruikelijk, jaarlijks eene of meer ontledingen te ondernemen. Wel is waar hierdoor werd de Galenische ontleedkunde niet verdrongen , de vooruitgang was langzaam, en leidde eerst in de 16de eeuw lot belangrijke uitkomsten , maar toch bekwam de heelkunde haren zoo lang gemisten grondslag terug. Met regt mag Guy van Chaüliac (1365), een fransch heelkundige, de hersteller der wetenschappelijke heelkunde genoemd worden, ook vond men toen reeds eene meer grondige kennis der ontleedkunde. Hij werd te Gévaudan, in het zuiden van Frankrijk, geboren, leerde de geneeskunde in haren geheelen omvang te Montpellier, alwaar reeds Hendrik van Hermondaville, lijfarts van Philips de schoone, de ontleding van menschen had ingevoerd, verwierf den doctor-graad en vertoonde zijnen tijdgenooten een tot nog toe ongezien voorbeeld van innige vereeniging der genees- en heelkunde, welke laatste aan zoodanig een voorbeeld dringende behoefte had, ten einde uit het stof der vernedering eindelijk eens te worden opgeheven. Nadat Guy de Chaüliac zijne studiën volbragt had, oefende hij de heel. kunde met grooten bijval te Lyon uit, en begaf zich toen naar Avignon, alwaar hij nog lang als lijfarts der pausen Clemens VII, Innocentius VI en Urbanus V leefde, en zijn hoogst beroemd handboek ten jare 1363 uitgaf. Zelfstandig en bedachtzaam verbeterde hij de heelkunde in haren geheelen omvang, en ging in de behandeling naar eenvoudige, geenszins naar scherpzinnige of schoolsch uitgedachte aanwijzingen te werk. Het al te sterk gebruik maken van hevige middelen werd door hem beperkt, en de operative heelkunde vond in hem op nieuw eenen krachligen steun. In de door zijne voorgangers met groote vrees en gebrek aan kennis behandelde leer der hoofdwonden bragt hij de panboring (Trepanalio) op nieuw ter sprake, en bepaalde vooral naauwkeurig de aanwijzingen tot de meeste kunstbewerkingen, welker methoden hij tevens verbeterde. Van dit tijdstip af werden de pogingen ter uitbreiding der heelkunde menigvuldiger, en nam, vooral in Italien en Frank- tijk, het getal bekwame heelkundigen meer en meer toe. Reeds in den aanvang der 14de eeuw rezen te Parijs verschillen tusschen het Collegie der heelmeesters en de geneeskundige faculteit. Het eerste voor de Chirurgie hoogst nuttige besluit was bijzonder voordeelig voor gemeld genootschap: Philips de sclioone namelijk, bepaalde in 1311, dat alle fransche heelkundigen een examen voor hel Collegie moesten afleggen. Hierdoor werd de algemeene heelkundige vorming verder uitgebreid en beter geregeld dan in eenig ander land. Als hoogleeraar te Bologna, behaalde in Italien Petrüs de Cerlata, in den aanvang der 18de eeuw (1415), grooten roem. Schoon in geenen deele Goy de Chauliac evenarende, verwierf hij echter groole verdiensten in eenige deelen der heelkunde, b v. in de leer der verwondingen, de behandeling der roos , de schoonheidsmiddelen (Cosmetica) (*), ja zelfs in de aanwijzingen tot do ontmanning (Castratio), welke hij zeer naauwkeurig verrigtte. De voornaamste hinder tot eenen hoogeren stand der heelkunde bleef voortdurend de hardnekkige weigering der voornaamste geneesheeren, om zich niet de heelkunde te bemoeijen. Deze onwil laat zich genoegzaam verklaren uit de burgerlijke betrekking der badstoofhouders en baardscheerders in alle landen, zijnde een diep veracht gild, hetwelk de uiloefening der kleine chirurgie tot een waar negotium sordidum maakte. In Duitschland zag zich keizer Wemzel (1400) genoodzaakt, haar een afzonderlijk voorregt te verleenen, om slechts hare eer op te houden. Desniettemin nam men deze bepaling geenszins voor wettig aan, zoodat zij tot op het laatst der 17de eeuw ook nog geene wettige gevolgen had. Het baart dus ook geene verwondering, dat eerst op het eind der 15de eeuw een bekwaam duitsch heelkundige, Hieron. Brcnschwig, te Straatsburg optrad. Hij maakte het eerst melding van de geschotene wonden, die hij vergiftig noemde, alzoo inwendig Theriac toediende, om het vermeende vergift te verwijderen, terwijl hij het plaatselijk met gezouten spek trachtte te omwikkelen. Een beroemd ltaliaansch heelkundige en pausselijk lijfarts, Joh. de Vigo , (*) In de vertaling van het werk van Chklids, door den heer Dr. Pool, wordt onder Kosmetica verstaan: de aanwending van doelmatige werktuigen tot vervangiug van verlorene deelen. / die in 't begin der 16de eeuw leefde en wiens werken niet zonder verdiensten zijn, brandde het wondkanaal onmiddelijk met het gloeijend ijzer, of vulde de wond met kokende olie of egijptische zalf op, ten einde het vergift des te zekenier te vernietigen. Door vele heelkundigen werden nu ter behandeling der geschotene wonden veelsoortige zamengeslelde brandzalven uitgedacht, terwijl men zich zoo algemeen van de vergiftigde naluur dezer wonden overtuigd hield, dat Alph. Ferri , een napolitaansch heelkundige en later pausselijk lijfarts, in de eerste helft der 16de eeuw, zelfs het luchlschampschot uit den vergiftigden dampkring des kogels wilde verklaren. Hij gaf den eersten wenk over de noodzakelijkheid der uilhaling des kogels, en vond tot dat einde een lomp, zwaar werktuig uit, hetwelk ter zijner eere Alphonsinum werd genaamd. In Frankrijk had de Chirurgie een oneindig veel beier staatkundig bestaan aan het beroemde Collegie van heelmeesters te danken. Men beperkte de badstoofhouders veel enger als in Duilschland, ja verbood hen in 1423 zelfs alle heelkundige verrigtingen builen het verbinden der wonden en het uitsnijden van likdoornpn. Uit afgunst en wraak echter begunstigde de geneeskundige faculteit dit gild , zoodat den badsloofhouders in 1503 de eer der inschrijving (immatriculalio) ten deel viel en zij moglen gebruik maken van het onderwijs in de ontleedkunde en andere vakken. Zij noemden zich nu, in plaats van hunne vroegere ben.aming Barbitonsores: Tonsores Cliirurgici of Chirurgici a lonslrina. Dit alles echter bragt slechts groolere uitbreiding der voorregten van het genootschap der heelmeesters te weeg, en 'Willem 'Savassecr, als voorzitter van hetzelve en eerste heelmeester van Frans I, wist het in 4543 zoo ver te brengen, dal het Collegie lot een geleerd genootschap werd verheven , en het de vrijheid verkreeg Doctoren in de heelkunde te benoemen en alle overige ondergeschikte academische graden te schenken. Zulks moesl der heelkunde in haren vooruitgang belangrijke voordeelen aanbrengen, dewijl thans het Collegie volkomen gelijk gesteld werd met de faculteit en der heelkunde de haar verschuldigde achting werd gewaarborgd. Doch ook in Ilalie werden inlusschen gewigtige vorderingen gemaakt, waartoe de betere bearbeiding der steensnede als de belangrijkste te rekenen zij. Joh. de Romani, heelmeester te Cremona, oefende deze kunstbewerking met goed gevolg uit, met den grooten toestel (1525), die naar zijnen leerling, Mariano Santo is genaamd geworden. Biondo , een venetiaansch heelkundige (geb. 1497, gest. 1570)-, prees het eerst het uitwendig gebruik van koud water bij verwondingen aan, en de geleerde, dat is de in de oud grieksche litteratuur ervarene geneesheeren begonnen zich meer en meer der heelkunde aan te trekken. Zoo vertaalde de geleerde en beroemde Gcido Guidi, vroeger lijfarts van Frans I, en later in Pita, belangrijke grieksche werken in 't latijn en vermeerderde daardoor de middelen van onderwys. Alhoewel de Chirurgie hierdoor nu een wetenschappelijk aanzien verkreeg, zoo verwaarloosde men daarbij toch geenszins de werktuigelijke geschiktheid. Reeds in het jaar 1452 volbragt Branca in Sicilien de neusvorming, aan welker mogelijkheid, tot nog onlangs, de beroemdste heelkundigen niet wilden gelooven. De familie Branca deelde derzelver methode aan twee andere familien, Bojana en Vianeo, mede, en alzoo ging deze operatie weldra naar Calabrie over, waar zij in wezen bleef, totdat later Taqliacozzi haar tot een hoogen graad van volkomenheid opvoerde. Intusschen trachtte Leon. Bertapaglia, die in 1417 te Padua leefde, de arabische overleveringen in de heelkunde te behouden, doch zochten de Italiaansche heelkundigen hem spoedig te overtreffen; hoofdzakelijk ging de smaak -voor de arabische schrijvers allengskens verloren en in gelijken mate verhief zich de geest voor duidelijke natuurbeschouwing en betere schrijftrant. Hiertoe strekken ten bewijze, de werken van Anton Benivieni, een florentijnsch arts (gest. 1503) en van Aiexander Benedetti (gest. 1525), een Lombardijsch geleerde, die vele jaren in Venetiaansch Griekenland de genees- en heelkunde uitoefende en met onderscheiding de Venetiaansche legers als veldarts diende. Ook heeft Paracelsus, de groote, doch dikwerf miskende hervormer der geneeskunde (1536), eenen gewigligen invloed op de heelkunde uitgeoefend. Als leeraar in dit vak Ie Basel, drong hij ijverig aan op eene innige vereeniging der genees- en heelkunde, doch hadden zijne grondstellingen, doordien hij zich het stoutmoedig gebruik van het mes ontzegde en meer op de werking der geneesmiddelen vertrouwde, meer invloed op het geneeskundig gedeelte der heelkunde. *• 3 Vijfde Tijdperk. Yan Paré tot Sevekinus. 1551 — 1646. Met Amürosius Pabè (geb. 1509 te Laval in Maine, gest. 1590) vangt voor de heelkunde in het midden der 16de eeuw een Dieuw tijdvak aan. In den beginne veldarts in vele fransche oorlogen , sleeg hij tot eersten lijfarts van Frans II en Kabel IX, en stierf na eene meer dan vijftig jarige glansrijk beloonde uitoefening der kunst. Zijne grootste verdienste bestaat voorzeker ia de volmaking der slagaderonderbinding en de invoering derzelve bij belangrijke bloedige kunstbewerkingen b. v. het afzetten van ledematen. Onder zijne omzigtige bearbeiding bereikten alle deelen der heelkunde een hoogeren graad van volkomenheid; vooral deed hij het nog immer zoo nadeelig vooroordeel in de behandeling der geschotene wonden (e niet gaan, ofschoon eigentlijk niet hij het eerst deze heilzame stellingen geleerd heeft, maar Babthol. Maggi (geb. 1477, gest. 1852), hoogleeraar te Bologna en later pausselijk lijfarts, die reeds vroeger in Ilaliën natuurkundige beschouwingen over de geschotene wonden had verbreid. Het ontbrak thans niet meer aan ijverige verdedigers dezer beschouwingen ; bijzonder deden zich als zoodanig voor: Botalli (1560), Fallopia, Cabcano Leone, een Milanees van geboorte en hoogleeraar te Pavia (1585) en Felix Würz, heelmeester te Basel, die te dezer tijd leefde en zich in de verloskunde heeft verdienstelijk gemaakt. Jac. Gillemeaü (geb. 1550, gest. 1612), de beroemde leerling van Pabé , was der uitwendige betrekking der heelkunde zeer bevorderlijk en plantte de stellingen zijns leermeesters voort. Hij was eerste heelmeester des konings Hendrik IV en van het Hotel-Dien. Om dezen tijd wordt de geschiedenis der afzonderlijke operatiën uiterst leerrijk, en vertoont eenen belangrijken vooruitgang der heelkunde hoofdzakelijk bij de Franschen, Italianen en Duitschers, die de Engelschen, Hollanders en Spanjaarden verre achter zich lieten. Met bijzonderen ijver beoefende men de steensnede alsmede de panboring, terwijl de leer der darmbreuken en de tot de heelkunde behoorende ziekten der geslachtsdeelen het meeste achterbleven. Hier en daar werd intusschen de heelkundige literatuur in Duitschland gevoed, b. v. door Cone. Gesneb te Zürich, geb. 1526, gest. 1565), die als natuurkundige beroemd was en eene leerrijke verzameling van heelkundige schriften uitgaf. Bovendien verdienen nog vermeld te worden: Jac. Rueff, heelmeester te Zürich (1554), die in de verloskunde uitmuntte, Malacu. Geiger uit Munchen', die voor het midden der 16de eeuw leefde en de zoo verwaarloosde leer der breuken beoefende; vooral echter Fabriciüs van Hilden, stadsgeneesheer te Bern, (geb. 1560, gest. 1634), die zich door zijne geleerde bondige werken eene duurzame dankerkentenis heeft verworven. In het einde der 16de eeuw had in Italiën de hersielling plaat* der neusvorming door Tagliocozzi, hoogleeraar te Bologna, (geb 1546, gest. 1599). 1'Ranz de Arce, heelmeester in Estrcmadura, verwierf zich in Spanje eenen groolen roem, door zijne gelukkige behandeling van verouderde pijpzweren. Over het geheel genomen hebben de Spanjaarden evenmin als de Portugezen, Engelschen en Hollanden tot de heelkunde in dit tijdvak bijgedragen, zoo dat wij hen hier gevoegelijk kunnen voorbijgaan. Zesde Tijdperk. Van Severinüs tot Heister. 1646 1718. Hoezeer zich in de 17de eeuw geen eigentlijk nieuw tijdvak in de geschiedenis der Chirurgie voordoet, zoo laten wij echter een zoodanig met Marc. Adrel. Skverinus, een Napolitaan, aanvangen. Hij werd in 1580 te Tursi geboren, onderwees vele jaren als hoogleeraar te Napels en stierf in 1656. De in Italiën weder in verval geraakte heelkunde bragt hij in aanzien, droeg zeer veel tot verbetering van haar ziektekundig gedeelte bij en verwierf zich in de geneeskunde over het geheel, ja zelfs in de vergelijkende ontleedkunde welverdienden roem. Kort na hem bragten, hoezeer reed, Geschiedkundig Overzigt Duitschers waren voorafgegaan, Fracassati (1668) en Manfredi (1668) de in- en overgieling van bloed, (infusio et transfusio) ter sprake. Het meest onderscheidden de Italianen zich nog in de steensnede, die zij voortdurend met den meesten ijver volvoerden. In den aanvang der 18de eeuw maakten Alghisi als steensnijder (lithotomus), en Genga (1672) en Musitano (1698) als leerzame schrijvers zich beroemd. In dit tijdperk bereikte de heelkunde in Frankrijk allengskens haar hoogste toppunt. Nergens kon zij beter onderwezen worden dan onder Lodewijk XIV, want talentvolle leeraren gebruikten als vormingsscholen, de, te Parijs zoo welingerigte, groote ziekenhuizen. De vroegere gesthillen van het Collegie der heelmeesters met de theoretische faculteit en het door haar begunstigde baardscheerdersgild, duurden echter nog onafgebroken voort, en eindigden daarmede, dat de faculteit de bovenhand hield , en de heelmeesters de la robe longue, te zamen met de barbiers, ten jare 1656, tot onderdanigheid noodzaakte. Deze ondergeschikte betrekking werd eerstin 1699 weder met den vorigen toestand verwisseld, waarin zij tot het midden der 18de eeuw verbleef. In dit aan menigvuldige hulpmiddelen zoo rijke tijdperk komen zeer vele en ten deele zeer geleerde schrijvers voor. Barthol. Saviard , medelid van het genootschap te Parijs (geb. 1SS6, gest. 1702), maakt door eene rijke verzameling heelkundige waarnemingen, de degelijkheid der toenmalige Chirurgie van alle zijden kenbaar. Johan \igier (1659), geneesheer te Castres in Languedoc, bearbeidde meer de geneeskundige heelkunde. Groote verdiensten verwierf zich Joh. Ant. Lambekt, heelmeester te Marseille (1656), in de leer der dynamische beenziekten, zweren en pijpzweren. Jacob Covillard, heelkundige te Montelimarl (1659), liet uitmuntende chirurgische waarnemingen na; de la Yaugüyox bearbeidde met goed gevolg de operatieve .heelkunde en de verbandleer (1698), en Fbans Poüpart te Parijs (169S), de gezamentlijke heelkunde. Ten einde der 17de eeuw was Peter Dionis te Parijs voorzeker de beroemdste schrijver, daar hij de operatieve heelkunde met de meeste scherpzinnigheid behandelde, en zich mede in de Ontleed- en Natuurkunde onvergetelijk maakte. De in Engeland het eerst erkende bloedingieting en overgieting veroorzaakten mede in Parijs menigvuldige twisten , en bragten de heelkunde niet de natuurkunde in de innigste verbinding. Chrïstoph. Ween, oprigter van het genootschap van wetenschappen te Londen, deed ten jare 1637 , ten gevolge van Harvey's leer des bloedoraloops, daartoe den eersten voorslag. Clarke, Robert Boijle eu Henshaw namen de eerste proeven; weldra volgde hen cfe beroemde natuurkundige Richard Lower te Oxford na, en stelde in Duilschland Johann Siegmund Elsholz in 1661 soortgelijke proeven te werk omtrent de bloedingieting, die men al spoedig beschouwde als eene nieuwe wijze, om geneesmiddelen aan te wenden. Verre bleef men echter nog terug in de natuurkundige verklaring van dezen krachtigen indruk op de werkdadigheid des harten, totdat eindelijk Regnaudot in een geschrift (1777) leerde, dat deszelfs wezen bestond in opwekking van koortsbewegingen, en dat de overeenkomst in werking, der door ingieting en door de maag ingebragte geneesmiddelen, op verre na niet gelijk te rekenen was met de vreemde, koortsopwekkende prikkeling van het hart op zich zelve, onverschillig door welke stof dezelve werd te weeg gebragt. Hoogst waarschijnlijk is Johan Daniël Major, hoogleèraar te Kiel (geb. 1634, gest. 1693), de eerste geweest, die de overgieting (1664) bij menschen beproefde. In weerwil men in Parijs evenzeer verscheidene gelukkige proeven met deze kunstbewerking had in het werk gesteld, verhieven zich noglhans krachtige stemmen tegen de overgieling, ja men verbood dezelve aldaar nog in 1668 en 1673 op harde straffen. Door zijne tijdgenooten als een zeer bekwaam heelkundige erkend, deed zich ten einde der 17de eeuw in DuitschlamfMatthias Gottfried Purmann op. Hij was heelmeester te Halberstadt, en ten laatste stads-geneesheer te Breslau. Ofschoon het hem aan geleerde vorming ontbrak, wist hij dit gebrek toch door doorzigt en practische kennis te vergoeden. Als Brandenburgsch veldarts (1674 — 1679) had hij zich de behandeling van geschotene wonden bijzonder eigen gemaakt, en behandelde dezelve later nog in een afzonderlijk werk, met veel bekwaamheid en zaakkennis. Wel is waar de hoofdzaak hierin was reeds vroeger van Paré en Maggi uitgegaan; ook was in den aanvang der 17de eeuw Caesar Magati, hoogleeraar te Ferrara (geb. 1S79, gest. 1647), opgetreden met eene hoogst eenvoudige behandelingswijze, welker wezentlijk voordeel in het vermijden van te overtollige verbanden en gebruik van plukselwieken, en ia een beredeneerd vertrouwen op de geneeskracht der natuur berustte; echter bleven hier en daar nog vele vooroordeelen te bestrijden. Terwijl de behandelingswijze van Magati in Frankrijk voornamelijk door Augustin Belloste, een beroemd veldarts (geb. 1654, gest. 1730), en in Jlalien door Andr. Sancassani (geb. 1639, gest. 1737), gebezigd en aanbevolen werd, werkten in Vuilschland zeer heilzaam de beginselen van Pcrmann, die zich slechts daarin van die van Magati onderscheidden, dat de eerste meer de aanwending van vleeschgroeijingbevorderende middelen aanbeval: want zijne schriften waren zeer verbreid, en vooral is zijn Handboek der heelkunde van goeden invloed geweest. Om dezen tijd verspreidden Sijdenham's onsterfelijke werken, eene meer innerlijke beschouwing der lijdende bewerktuiging, terwijl deze schrijver de ontstekingwerende methode weder herstelde. Ook werd thans door de heelmeesters in alle landen de verbandleer met grooteren ijver dan vroeger beoefend. Vooral onderscheidden zich hierin de Franschen , bijzonder Jac. de Marqüe, heelmeester te Parijs (1618), en Sam. Fobmeij te Montpellier (1653), die de verbanden des eersten, welke door geheel Frankrijk met bijval werden opgenomen , tot meerdere volkomenheid bragt. Van tijd tot lijd beijverde men zich mede, de leer der heelkundige werktuigen voor het onderwijs op hoogeren trap te brengen. Langen tijd was de beschrijving van instrumenten (armamentarium) van Joh. Schultes (Scultetüs) , stadsgeneesheer te Ulm (geb. 1593, gest. 1670), in handen aller heelkundigen, en droeg zeer veel bij tot verbreiding der noodige kennis. De behoefte aan een overzigt der nu reeds zoo menigvuldige wijzigingen en verbeteringen der afzonderlijke kunstbewerkingen gaf tot het ontstaan van zoodanige werken aanleiding. Met onderscheiding verdient in dit opzicht te worden genoemd Joh. Mukalt , stadsgeneesheer te Zürich, (geb. 1663, gest. 1733). Eindelijk begonnen in de 17de eeuw ook de Engelschen zich op de vroeger geheel door hen verwaarloosde heelkunde toeteleggen en met de overige natiën te wedijveren. Tot de voornaamste heelmeesters van dien tijd behoort Richahd Wiseman (1676), die tol den titel van koninklijken lijfarts opklom. In de operative behandeling der breuken verwierf hij zich niet onbelangrijke ver- diensten; ook zocht hij de aanwijzingen van verschillende methoden in bijzondere kunstbewerkingen omzichtig overeen te brengen, terwijl de meeslen zijner (ijdgenooten hierin eenzijdig en partijdig waren. J. Brown (1678) behandelde de leer der wonden; William Cowper, heelmeester te Londen (1697), wiens verdiensten in de ontleed- en natuurkunde geschiedkundig zijn, verrijkte de heelkunde met vele belangrijke waarnemingen ; William Salmon onderscheidde zich als leerzaam heelkundig schrijver. De in Engeland zoo veelvuldige steenziekte gaf aanleiding tot voortdurende pogingen der heelkunde om de steensnede te volmaken. Hierin muntte vooral de in Engeland genationaliseerde Belg Groeneveit (Greenfield) (1710) uit, die echter spoedig door Cheselde.n verdonkerd werd. Thans traden ook de Hollanders in het spoor. In 1663 trad J. van Horn , hoogleeraar in de ontleedkunde en de Chirurgie te Leiden, een hoogstervaren, in het geleerd Europa door zijne voortreffelijke ontleedkundige werken algemeen bekend man , met eene doelmatige bearbeiding der heelkunde op. Niet minder bekend is Cornelius van Solingen, heelmeester te 'sGravenhage. Hij deed even als de meeste Hollanders eene roemvolle vooringenomenheid blijken voor het verzamelen van grondige waarnemingen, hij verbeterde vele kunstbewerkingen en droeg zeer veel bij ter uitbreiding der verloskunde. Alle veelzijdige waarnemers, gelijk Stephanus Blancard, een zeer vruchtbaar schrijver op het einde der 17de eeuw, Nicolaas Tulpius (geb. 1593, gest. 1674), beide te Amsterdam; Cornelius Stalpaart van der Wiel, genees- en heelkundige te 's Gravenhage, in het midden der 17de eeuw, als mede de beroemde ontleedkundige Feedr. Roysch (geb. 1638, gest. 1701), hebben zich met groolen ijver aan de heelkunde gewijd. Buitendien muntten nog meerdere in dit vak uit , b. v. Joiiannes Munniks (geb. 1652, gest. 1711), Antonius Nuck (gest. 1692) en Wouter Schouten (1704). Joh. Jakoi, Rad, hoogleeraar in de ontleed- en heelkunde te Leiden feest. 1719), was een zeer beroemd steensnijder , terwijl Joiiannes Palfijn, heelmeester te Gent (geb. 1649, gest. 1730), in 1723 door de bekendmaking zijner tang, der verloskunde een gewigtig voordeel aanbragt. Over het geheel genomen bepaalden zich de Hollanders meer tot de ziektekundige onderwerpen dan tot het werktuigelijk vak der heelkunde. Zevende Tijdperk. Van Heister (1718) tot den tegenwoordigen tijd. Tot nu toe bloeide de heelkunde nog aan geene duitsche hoogeschool; tot bijna aan het eind der 18de eeuw bleef zij , met het barbiersgild naauw verbonden, in diepe minachting; ook trokken de faculteiten zich het verachte vak volstrekt niet aan. De eerste en krachtigste steun voor de heelkundige studie bestond iu de behoefte der krijgslegers in Duitschland; daaraan hadden, in den loop der 18de eeuw belangrijke gestichten tot onderwijs hun ontstaan te danken, waarmede de hoogescholen zich genoodzaakt zagen te wedijveren. Als een bijzonder gunstig voorval voor de heelkunde moet de oprigting van het Collegium medicum te Berlijn ten jare 168S beschouwd worden, welks uitbreiding tot leerschool door den opperveldarts (generalchirurgus) Holtzendorf in 1713 en 1724 werd verkregen. Want door middel zijner hooge betrekking deed hij de heelkunde in aanzien stijgen, terwijl zijne ambtgenooten, waarvan sommigen zich eenen onvergankelijken naam verworven hebben, groote talenten vormden, en naar alle oorden heelkundige kennis verbreidden. Het laatste tijdvak der geschiedenis der heelkunde begint met Laürens Heister (geb. 1683, gest. 1758), die als leerling van Ruysch en Boerhaave zijne vorming in Bolland genoot; na als veldarts in het hollandsch leger eene rijke ervaring te hebben opgedaan, trad hij als hoogleeraar te Helmstcid op. Hij maakte deze hooge school tot eene beroemde en veelgezochte leerschool voor heelkundigen, bevestigde de achting voor de heelkunde naar buiten, en bragt op die wijze den bekwamen geest der Hollanders, en de overtuiging der noodzakelijkheid, om door grondige geneeskundige kennis der heelkunde inwendigei) steun te verleenen, naar Duitschland over. Waardig streefde hem te Leipzig Joh. Zacharias Platner ter zijde (geb. 1694, gest. 1747), die met de grootste vooringenomenheid te Parijs de fransche heelkunde had bestudeerd. Justus Gottfried Gunz. (geb. 1714, gest. 17S4), mede hoogleeraar te Leipzig en bekend door zijne klassieke behandelingen, verwierf zich grooten roem door zijne bearbeiding der breuken, en mag onder de duilsche heelkundigen evenzeer met onderscheiding vermeld worden. Naast Helmstadt en Leipzig mag Tabingen genoemd worden als voor de Heelkunde'van gewigl; hier toch riep Burchard David Mauchart (geb. 1606, gest. 1751) haar in het leven, terwijl in Jena Karkl Freder. Kaltschmidt (geb. 1706, gest. 1769) belangrijke heelkundige werken leverde. Aan de Berlijnsche school onderscheidden zich voornamelijk: Jou. Theodorüs Elleii , koninklijk lijfarts (geb. 1689, gest. 1760), als waarnemer; Samuel Schartschiuidt (geb. 1709, gest. 1747), als leeraar en practicus, en de door zijne talrijke belangrijke waarnemingen bekende veldarts Joachim Friedhich Henkel (geb. 1712, gest. 1779), die tegelijk opperheelmeester was aan hel door Frenerik Wilhelm 1. gestichte ziekenhuis la Charilé. Dit geslicht werd op uitdrukkelijke begeerle van deszers slichter sedert 1726 tot eene oefenschool voor praclische arlsen en heelkundigen gebezigd; allengs nam helzelve later in omvang loe, en bleef tot in 1810 de eenige plaats, waar heelkundige kunstbewerkingen op levenden konden gezien worden. Meest alle opperveldarlsen des Pruissischen legers in de 18de eeuw waren uitstekende mannen, die, zoowel als leeraars aan het Collegium medicum, en als eerste heelmeesters aan het ziekenhuis la Charilézich in de vorming der aankomende heelmeesters, als ook in de bevordering van hun vak zeer verdienstelijk hebben gemaakt, gelijk Jon. Ulrich Bilguer, uit Graauwbundcrland (geb. 1720. gest. 1706), die met goed'gevolg de leer der hoofdwonden bearbeidde, en de te menigvuldige afzettingen trachtte te beperken; Joh. I.eberecht Schmdcker (geb. 1712, gest 1786), die zijne heelkundige vorming aan de parijsche school te danken had, J. Chr. Ant. Tijeden (geb. 1114, gest. 179 <); Ciirist. Ludw. Mursixna , een man van eenen buitengewonen geest, zeldzame handigheid en vooral rijke ervaring; en Johann Görcke (geb. 1750, gest 1822), die door het opriglen'van het genees-heelkundig Friedrich-Wilhelms-Initiluut, len jaie 1795, voor de duilsche Heelkunde wezentlijke verdiensten heeft verworven. Niet minder gewiglig was in Oostenrijk de slichting der genees-heelkundige Josephs-Academie ten jare 1780, welke door '• 3. Joseph II met de rijkelijkste hulpmiddelen werd beschonken. Reeds vroeger had Mabia Thebf.sia door het oprjgten yan goed begiftigde klinische leerscholen aan alle Oostenrijksche hoogescholen , der geneeskundige studie in het algemeen eene nieuwe loopbaan geopend. Allerwegen overtuigde men zich van de noodzakelijkheid eens klinischen onderrigts 'en achlervolgens verkregen alle duilsche hoogescholen klinische leerscholen, terwijl alzoo de jonge genees- en heelkundigen door waarneming aan het ziekbed met ware klinische kennis, velen ook met handigheid in het voeren vau het mes begaafd werden. Naardien de genees- en heelkundige Joscphsacademie, gelijk eenmaal het senoolschap van heelmeesters te Parijs, de bevoegdheid verkreeg, om Doctoren en Magisters in de Heelkunde te benoemen, zoo won deze laatste ook daardoor meer in uitwendige vereering. Onder de AVeener heelmeesters bekleeden Joseph von Mohbenheim; Joh. Alex. von Rbambilla , lijfarts van Joseph II (geb. 1728, gest. 1800); Raph. Johann Steidele; Johann Hunczowskv, lijfheelmeester van Leopold II (geb. 4752, gest. 1798) en Jos. Jac. I'i.esk (geb 1738, gest. 1807), eene eerste plaats. Met betrekking tot de Heelkunde gaf Jvabl Caspek vos Siebold (geb. 1736, gest. 1807), wiens klinisch onderwijs ware kennis verbreidde , eenen belangrijken naam aan de hooge school te Wiirzburg, welke in het bezit is van een der schoonste ziekenhuizen in Europa. Boven alle duilsche heelkundigen dezer eeuw stak echter Aügust Gottlob Richteb te Götlingen uit (geb. 1742, gest. 1812), wiens roem, zoowel in de praclische Geneeskunde als in de Chirurgie, onvergankelijk blijven zal. Met zijne Bibliotheek opende hij de rei der nieuwere heelkundige tijdschriften, wier vermenigvuldiging in Duilscliland en alle overige landen, zelfs de Noord-Amerikaansche Staten niel uitgezonderd, eene gemakkelijke en leerrijke gemeenschap lusschen het zoo groot aantal heelkundigen onderhoudt, zoodat ook hierin zich de Heelkunde der overige wetenschappen waardiglijk aansluit. Ten tijde van Richteh en na hem, vermeerderde het aantal duilsche heelkundige schrijvers zoo aanmerkelijk, dat aller namen hier niet gevoegelijk kunnen vermeld worden; nieuwe denkbeelden, welke aan de kunst eene andere rigting zouden hebben kunnen geven, deden zich echter niet op. De voogdijschap over liet eollegie van heelmeesters, van de zijde der faculteit, onder Lodewijk XIV, duurde in den aanvang der 18de eeuw nog immer voort, hoezeer ook hel eerste door de tusscherikomst van hoogstberoemde mannen deszelfs wetenschappelijken werkkring meer en meer uitbreidde. Bijzonder onderscheidde zich onder deze Jean Loüis Petit (geb. 1074, gest. 1760); hij was koninklijk lijfheelmeesler, trok zich der verachte Heelkunde ten sterkste aan, verkreeg als leeraar eenen grooten naam, zoowel in als buiten Frankrijk, en ontwikkelde groole verdiensten in de leer der beenziekten. Nog gewigliger voor de verbetering der uitwendige betrekking der Heelkunde waren George Marechal (geb. 1658, gest. 1736), eveneens koninklijk lijfheelmeester, en Franq. de la Peyronie (geb. 1678, gest. 1747), zijn adjunct sedert 1717. Beiden streefden naar staatkundige gelijkstelling met de faculteiten, en bereikten eindelijk ten jare 1731 hun doel. De la Peyronie bewerkte de oprigting eener Academie de Chirurgie, volkomen afgescheiden van de faculteit, en welker groote voorregten twaalf jaren later bevestigd werden, onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat de haar toekomende benoeming tot Mailre de Chirurgie door den graad van Magister in de Philosophie (Maitre-es-arls) moest worden voorafgegaan, met andere woorden, dat een op onderscheiding aanspraak makend heelkundige van zijne hoogere wetenschappelijke vorming moest doen blijken. Oneindig waren de hierop volgende geschillen, en nog had Pichaut de la Martinière , de navolger van de la Peïrome, eenen grooten strijd door te staan, tot eindelijk in 1748 en 1751 de Akademie der Heelkunde volkomen bevestigd, en alzoo de heelkundigen in allen opzigte onafhankelijk van de faculteit werden. Frankrijk was in de 18de eeuw zoo rijk aan vermaarde heelkundigen, dat wij ons slechts zullen bepalen met de voornaamste aan te halen. Hiertoe behooren: Resé Jacqces Croissant de Garengeot, veldarts bij het fransche leger (geb. 1688, gest. 1759), bekend als ontleedkundige en verbeteraar der operative Heelkunde; Fransois le Dran (gest. 1770), eerste heelmeester van la Charilé, die den geheelen omvang der Akiurgie in verscheidene hooggeschatte werken behandeld, en bijzonder in de behandeling der geschotene wonden, de steensnede en de afzetting der ledematen zich verdienstelijk gemaakt heeft; Guill. Manqüest dï Lamotte (geb. IC"13, gest. 173"), heelmeester te Valogne, die als waarnemer en geleerd schrijver in de Heelkunde bekend is; Salvat. Moband, opperveldarts en medelid der Akademie van wetenschappen (geb. 16"»7, gest. 177,"), een geleerd natuurkundige en verbeteraar der sleensnede. De beoe"ening der Natuurkunde (physiologie) nam te dezer tijde in Frankrijk reeds eene andere rigting aan, dan die men in Uuilschland volgde; want terwijl aldaar de leeraren in de Ontleed- en Natuurkunde bijna algemeen vreemdelingen bleven in de praclische Heel- en Geneeskunde, waren de fransche natuurkundigen, gelijk zij thans nog zijn, meest allen zeer bekwame genees- en heelkundigen. Ook was in dien lijd de literatuur in tijdschriften en encyclopedische werken bij de franschen reeds zeer uitgebreid. In alle opzigten behoort Amton Locis (geb 1723, gest. 1792), hospitaals-geneesheer en secretaris van de Akademie der Chirurgie, lot de beste heelmeesters der Parijsche school, en heeft in de tijdschriften-literatuur zijns leeflijds eenen beroemden naam. Evenzoo vermaard was Claude Pocteau (geb. 1728, gest. 1775), als een kundig verbeteraar der sleensnede en andere kunstbewerkingen; zoo ook George de la Faye (gest. 1781) te Parijs, en Louis le Blanc te Orleans; Franc Ques.nay (geb 1694, gest. 1774); en Thomas Goulard (1760), hoogleeraar te Montpellier. Van alle fransche heelkundigen des lateren tijds blijft tot heden toe Pierre Joseph Desault (geb. 1744, gest. 1793) nog onovertroffen. In enkele gevallen hebben anderen hem welligt geëvenaard, gelijk b. v. IUphael Bieisvenu Sabatier (geb. 1737, gest. 1811), die in de Ontleedkunde en operatieve Heelkunde even beroemd was; Pierre Francois Percy (geb. 1734, gest. 1825); Guillacme Dupüytsen (geb. 1778, gest. 1833), beroemd ontleedkundige en verbeteraar van kunstbewerkingen (*), en eenige nog levenden; doch in kennis, zedelijke waarde en omvattende geestkracht staat niemand zijner lijdgenoolen noch opvolgers met hem gelijk. Na de lijden van omwenteling en verval, gaf zijn leerling Biciiat door zijne physiologie eene geheel nieuwe rigting aan de fransche (*) Bij uiterste wilsbeschikking vermaakte hij de som van 200,000 fr., tot de stichting van eenen leerstoel voor de ziektekundige Ontleedkunde, waaruit later een museum voor ziektekundige Ontleedkunde is voortgesproten, hetwelk naar hem den naam van Museum Dupuytren heeft bekomen. Geneeskunde, welke ook in de nieuwste heelkundige leerstelsels der Parijsche school in het oogloopend merkbaar werd, en de schoonste gevolgen heeft opgeleverd. Doch ook de Engelsche heelkundigen mogen zich beroemen, onder den hinderlijken invloed van verouderde instellingen, nogthans lot eenen hoogen graad van wetenschappelijke waarde te zijn geklommen; velen hunner verkregen in de 18de eeuw eenen geschiedkundigen naam. Zoo blijft Will. Cheselden (geb. 1.688, gest. 1752), als ontleedkundige en verbeteraar van kunstbewerkingen, vooral der steensnede, gewis immer in levendig aandenken; alsmede Alexander Monro, de vader (geb. 1696, gest. 1776), te Edinburg, als vergelijkend ontleedkundige en hoogst bekwaam heelkundig schrijver, en Pehcival Pott (geb. 1713, gest. 1788), eerste heelmeester van het Bartholomeus-hospitaal te Londen, aan wiens verdiensten zekere ziekten, welker behandeling hij verbeterd en waarvoor hij werktuigen opgegeven heeft, nog dagelijks herinneren. Een aantal heelkundigen, die zich min of meer verdienstelijk gemaakt hebben zouden wij nog kunnen aanvoeren, doch daar hun getal te groot is, zullen wij ons tol de volgenden bepalen: Samuel Sharp, eerste heelmeester van het Guy's-hospilaal (gest. 1765) ; Will. Brojmfield, heelmeester van het Lucas-liospitaal (geb. 1712, gest. 1792) en Jacob Douglas (geb. 1675, gest. 1741), le Londen, beide laatsfen beroemde steensnijders; Ed. Alanson , heelmeester te Liverpool (1779) en Thomas Kirkland te Asliby, welke beiden de afzetting der ledematen met goedgevolg beoefenden. Gelijkelijk als ontleed-, natuur- en heelkundigen, hebben John. Hünter (geb. 1728, gest. 1793) en William Hc.yter (geb. 1718, gest. 1783), zich door de gansche wereld den hoogsten dank verworven, terwijl de verdiensten van Benj. Bell , Jou* Abernetiiij en Astley Coopku nog versch in het geheugen liggen. Maar ook de Hollanders, Denen en Zweden hielden met de overige natiën gelijken tred, en vooral onder de eersten hebben vele ^heelkundigen hun vak met geleerde werken verrijkt, gelijk Johan. I)an. Schlichting, te Amsterdam (1750); Jac. van der Haar, te 's Hertogenbosch (1760); de beroemde natuurkundige Petrus Camper, (geb. 1722, gest. 1789) te Franeker, Amsterdam en Groningen; David van Gesscher, te Amsterdam (1770); Edcard Sandifort (geb. 1732, gest. 1814) en Andreas Bonn (geb. 1783, gesl. 1819), beide hoogleeraaren te Leiden en A. G. van Onsenoort (geb. 1782, gest. 1841), veldarts en leeraar aan de militaire scholen te Leuven en te Utrecht, behalve door zijne werken als verbeteraar van kunstbewerkingen en vooral als oogheelkundige, bekend. Buitendien kan Holland in dit tijdperk nog een groot aantal niet onbeduidende heelkundigen aanwijzen. — Onder de Zweedsche heelkundigen noemen wij den met regt wijd vermaarden Olof Acret (geb. 1717, gest. 1807), en onder de Denen Henorik Callisén (geb. 1740, gest. 1824). — In de 18de eeuw konden de Spanjaarden en Portugezen nog geenszins met de overige natiën wedijveren, weshalve wij hunne geringe bemoeijingen niet zullen aanroeren , en liever dadelijk de beroemdste Italiaansche heelkundigen opsommen, welk land zijnen eenmaal verworven roem geenszins liet verloren gaan. Antonio Benevoii, te Florence (geb. 1683, gest. 17S6); Petros Paulus Molinelli te Bologna (geb. 1702, gest. 1764); de beide Nannoni's te Florence, Angelo, de vader, (geb. 171S, gest. 1790) en Lorenzo de zoonv (geb. 1749, gest. 1812); de bekende steensnijder Natalis Jos. Pallucci te Florence en later te Weenen (geb. 1719. gest. 1797), Amrrosids Bertrandi te Turin (geb. 1723, gest. 176S); Joseph Flajani te Rome (1786), Jon. Bapt. Palletta te Milaan (1790), en Joseph Nessi te Pavia (1787) zijn de beroemdste Italiaansche heelkundigen van dit tijdvak, allen worden zij echter door Anton. Scarpa, hoogleeraar te Pavia (geb. 1750, gesl. 1824) overtroffen. Wij zijn thans gekomen tot de tijdgenooten ; en hier zwijgt de geschiedenis, daar het tegenwoordige voor onze oogen ligt. EERSTE HOOFDDEEL. EERSTE AÏDEELINft. I. de PRIKKELING (.Itritatio). Naar Roche en Sanson (1), met aanmerkingen yan Schi'll (2). E^e verrigtingen, welker invloed het leven bepaalt, worden in derzelver volkomenheid slechts onder twee voorwaarden voortgebragt. bestaande de eerste in de volledigheid der werktuigen, welke deze verrigtingen moeten uitvoeren; de tweede in den invloed van opwekkende middelen (incitamenla). Uit de laatste voorwaarde vloeit echter nog eene derde voort, de geschiktheid, vatbaarheid namelijk der werktuigen, om dien invloed des prikkels op te nemen, te gevoelen; hetgeen wij met den naam van prikkelbaarheid (irrilabililas) bestempelen. Builen deze eigenschap aller weefsels, om den invloed van prikkels meer of min levendig te gevoelen, en welligt zelfs door deze eigenschap worden zij in (1) li. Ch. Roche et L. J. Sanson, Nouveau* éléraens de Pathologie médico-chirurgicale. Paris, 1833. 3e ed. (2) Schill, l'eber die Irrilation. Tiibingen, 1833. den natuurlijken toestand met vloeistoffen doortrokken, en zijn de zitplaatsen Yan verrigtingen of bewegingen , die zamenstelling en ontbinding beoogen, en welke allen onderling en slechts met betrekking lot de levenskracht in ieder weefsel verschillen. Dezelfde verschijnselen komen aldus voor in de huid, het celweefsel, eene spier, een slijmvlies, een wijvlies, de hersenstof, enz. Gelijkelijk heeft in allen een bestendige aan-^n afvoer van slofdeelljes (moleculen), eene bestendige zamenstelling en ontbinding plaats, terwijl het onderscheid slechts daarin bestaat, dat naar mate van de levenswerkdadigheid der weefsels, deze bewegingen beperkter of uitgebreider, sneller of langzamer zijn. De genoemde verschijnselen, de grondstoffelijke beweging en werkdadigheid nu, bepalen het eigen leven der weefsels, waaraan wij ook den naam van organische beweging, organische werkdadigheid geven. Men mag echter deze verschijnselen geenszins verwisselen met de eigenlijke levenswerkingen (funcliones), welke bij ieder weefsel verschillen en slechts middelijk afhangen van de organische werkdadigheid. Deze organische werkdadigheid moet, tot dat men in hare geheimen zal zijn doorgedrongen, beschouwd worden als het heerschend grondbeginsel, waaruit een aantal andere natuurkundige daadzaken ontslaan. Op de tegenwoordige hoogte der wetenschap bestaat alles , wat wij van haar zien, beoordeelen en aanwijzen kunnen, slechts daarin, dat zij onder zekere omstandigheden verhoogd wordt, onder anderen afneemt. Wij zien weefsels, welker prikkelbaarheid onder zekere invloeden toeneemt, en die alsdan door eene grootere hoeveelheid vochten, als in den natuurlijken slaat doordrongen worden, terwijl wij onder andere omstandigheden het tegenovergestelde waarnemen. In het eerste geval vermeerderen alle zigtbare verschijnselen der organische werkdadigheid, in het tweede verminderen zij. De eerste dezer stoffelijke wijzigingen is de prikkeling (irrilalio), de tweede de zwakte (aslhenia). Daarom bestaat de prikkeling in eene vermeerdering, verhooging der organische werkdadigheid der weefsels. Zoo lang deze nu zekere grenzen niet overschrijdt, houdt zij met de gezondheid gelijken tred en behoudt alsdan den naam van Excitalio, Orgasmus, physiologisclie of normale Irritatie. De ziekelijke prikkeling neemt eenen aanvang, zoodra de vochten in een weefsel in zulk eene hoeveelheid toevloeijen en de prikkelbaarheid in hetzelve zoozeer verhoogd is , dat het deszelfs verrigtingen niet meer vrij kan uitvoeren. Dien ten gevolge beslaat de ziekelijke prikkeling, of wel eenvoudig de prikkeling, in de verhooging der organische werkdadigheid eens weefsels boven het punt, dat mei de vrije uitoefening van deszelfs verrigtingen bestaanbaar is. Dewijl de overgang der physiologische prikkeling tot de ziekelijke onmerkbaar plaats vindt, zoo kan de laatste reeds in een weefsel aanwezig zijn, zonder dat duidelijke storing der verrigtingen wordt waargenomen. Lucht, water, warmte, licht, electriciteit, spijzen en natuurwerkingen zijn het, dw den meesten invloed op het voortbrengen der prikkeling hebben, doch zijn daarom niet de eenige oorzaken. Door alle natuur- en scheikundige invloeden kan zij ontstaan; ook ontwikkelt zij zich dikwerf ten gevolge van gemoedsbewegingen, en eindelijk ziet men haar ook meermalen ten gevolge harer natuur, uit onbekende oorzaken ontstaan. Opmerkelijk is het, dat zoodanige prikkelingen, welke onder den invloed van natuur- en scheikundige oorzaken of werkingen zich ontwikkelen , onder overigens gelijke omstandigheden minder gevaarlijk en daardoor minder moeijelijk te. genezen zijn; dat de zoodanigen echter welke ontstaan door gewone ziekteoorzaken, waaraan de mensch blootgesteld is, kwaadaardiger vorm aannemen en de geneesmiddelen hardnekkiger wederstaan dan de vorigen; dat die eindelijk, welke uit den invloed van gemoedslijden voortvloeien, de gevaarlijksten en hardnekkigsten van allen zijn. Wat de prikkelingen aangaat, welke zich onder den invloed harer natuur naar onbekende oorzaken ontwikkelen, gelijk pokken, scharlakenkoorts enz., deze vertoonen geene andere eigendommelijkheid , dan dat zij een bepaald en immer hetzelfde verloop houden. Zulks laat zich ligtelijk verklaren, wanneer men bedenkt dat de natuur- en scheikundige invloeden, als zij op de bewerktuiging inwerken en dezelve ziekelijk wijzigen, haar alsdan over het geheel volkomen gezond vinden, terwijl de andere oorzaken haar bijna altijd dieper gewijzigd en reeds lang te voren de prikkeling ceniger mate voorbereid hebben , wanneer zij door den laatsten indruk eenen ziektetoesland in haar ontwikkelen. De prikkeling ontstaat, ontwikkelt, verhoogt zich, plant zich voort, neemt af en verdwijnt naar dezelfde bepalingen, welke de i. 4 regelmatige ontwikkeling der organische werkdadigheid bedingen. Zulks kan ook niet anders zijn, want de prikkeling is slechts eene verhooging der organische werkdadigheid. Deze laatste ontslaat alzoo door den invloed van prikkels (stimuli), en de prikkeling ontwikkelt zich onder den invloed harer werking. De eerste werking stemt door verwantte aandoeningen (sympathien) met alle weefsels overeen , de laatste verbreidt en plant zich langs denzelfden weg voort. Gebrek aan prikkels en de invloed van bedarende, zoogenaamde nederdrukkende middelen, verzwakt de organische werkdadigheid, of doet haar afnemen, terwijl de prikkeling vermindert en verdwijnt onder dezelfde omstandigheden. In deze bepaling echter heeft met betrekking tot de organische werkdadigheid eene schijnbare uitzondering plaats, welke uitzondering evenzeer op de prikkeling van toepassing is. De inwerking van zekere nederdrukkende magten, b. v. de koude, verhoogt namelijk de eerste op die punten, welke van deze magten (agentien) worden aangedaan, of de terugwerking (■reactio) vermeerdert ook, ten gevolge eens medelijdenden invloeds, op een verwijderd punt; terwijl hetzelfde geval ten opzigte der prikkeling plaats heeft. Ten laatste is de' organische werkdadigheid in de verschillende weefsels in derzelver kracht (intensiteit) Verscheiden; verhoogt zij zich in het eene, zoo vermindert zij naar evenredigheid in het andere ; zulks is eveneens bij de prikkeling het geval. Niet blootelijk verbreidt en plant zich de prikkeling langs den weg der sympathie voort, maar spreidt zich nu eens straalvormig rondom haar oorsprongspunt uit, terwijl zij in den beginne zich algemeen slechts tot eene kleine ruimte bepaalt; dan weder plant zij zich voort, door zich elders neêr te zetten, te verplaatsen, en wint allengs meerder ruimte aan in eene bepaalde rigting; eindelijk doordringt, doorboort zij als hel ware de dikte eens weefsels, waardoor zij zich aan een ander, met hetzelve in verbinding (contiguitas) staande, mededeelt. Deze drie voortplantings- of verbreidingswijzen , die door zamenhang (continuiteit), die door verbinding en de straalvormige namelijk , komen dikwijls afzonderlijk, meermalen echter bij eene en dezelfde prikkeling, ook met elkander verbonden voor. Opmerkelijk echter blijft de daadzaak, dat de prikkeling bijna altijd de rigting des ligchaams volgt, waarin de vaten aerzelver natuurlijk verloop hebben, en gevolgelijk zich door alle kanalen voortplant. Over het geheel breidt zich dus de prikkeling der aderen slechts daarom verder uit, dewijl zij hare rigting naar het hart neemt; die der slagaderen breidt zich naar den omtrek (peripherie) uit; die der spijsverteringswerktuigen daalt van de maag naar de darmen; die der luchtwegen strekt zich van de neus tot het strottenhoofd, van daar tot de luchtpijp, van deze tot de longpijptakken (bronchite) en de longblaasjes uit. Voorzeker beslaan op deze bepalingen uitzonderingen, doch deze dienen slechts tot nog grootere bevestiging derzelven; want merkwaardig is het dat de prikkeling, bij overigens gelijken stand van zaken, verre weg gevaarlijker zich voordoet naar mate zij tot hare verdere uitbreiding eenen weg inslaat, aan den zoo even genoemden tegenovergesteld. Bekend is het immers, dat de achterwaarts van den karteldarm (colon) naar de dunne darmen en de maag zich verbreidende prikkeling uit dien hoofde juist veel gevaarlijker is dan die, welke langs den tegenovergeslelden weg zich uitbreidt, en dat de veelvuldige, zonder bekende oorzaken ontstane, verkoudheden (catarrhus) bij teringachligen verre weg hardnekkiger eu pijnlijker zijn dan die, welke de ontwikkeling der longpijptak-ontsteking {bronchitis) voorafgaan. Zulks kan ook wel niet anders zijn, want ieder ziekteverschijnsel, dat van den gewonen regel afwijkt, is daardoor alleen reeds gevaarlijk. Altijd is de prikkeling in den aanvang plaatselijk, zij kan niet op eens in alle ligchaamsdeelen tegelijk aanwezig zijn. Ofschoon zulks stellig waar is , zoo kunnen echter twee , drie, ja zelfs meerdere werktuigen tegelijk door dezelve aangedaan zijn; echter lijdt het eene werktuig alsdan verre weg meer dan de overigen. Alleen ingeval de prikkeling slechts gering is, schijnen meerdere ziekteprocessen in een en denzelfden graad te kunnen aanwezig zijn. Maar zelfs in dit geval overtreft altijd, dan het eene dan het andere, een onbepaalden zelfs ongelijken tijd lang, de overigen. Meestal ontwikkelt zich de onderdrukte prikkeling en doorloopt hare tijdperken eerst dan, wanneer de bovendrijvende geëindigd is. Daarentegen hebben bij deze uitzonderingen alle gelijktijdig aanwezige prikkelingen een gelijk verloop, en eindigen in hetzelfde tijdstip. In geen geval echter bestaan algemeene ziekten. Door de prikkeling wordt de levensverrigting des weefsels, dat zij aandoet, gestoord , verzwakt. Schoon het bij den eersten aanblik schijnt, als of de verhoogde organische werkdadigheid eens weefsels eene grootere kracht (energie) in hetzelve moest voortbrengen, laat zich echter zeer gemakkelijk bewijzen, dat die invloed op hetzelve slechts zeer verwijderd is. Niet daarom juist verteert b. v. de maag, om dat bloed en zenuwvocht voortdurend in haar indringen en zich vereenigen, en dewijl de grondstoffen (moleculen), waaruit zij bestaat, zich beurtelings vereenigen en weder verspreiden ; want ook in de longen, de lever, de nieren enz. heeft hetzelfde plaats, en nogtans verteren deze werktuigen niet, maar ieder derzelve heeft zijne eigene verrigtingen, en dewijl buitendien deze verschijnselen geene afbreking ondergaan, zoo zoude ook de verrigting aanhoudend dienen te zijn, hetgeen echter het geval niet is. De maag verteert, omdat de dierlijke stof in dezelve in een slijmvlies, een spiervlies, een weivlies, een vlokkig vlies en in slijmkliertjes (Crijptal mucosce) is gerangschikt; hier onder elkander een soort van zak vormt; deze zoodanig gevormde zak met andere werktuigen in zekeren zamenhang of betrekking staat, enz. Hare verrigtingen worden daarom ook door de organische werkdadigheid niet verder bepaald, dan die van ieder ander werktuig. De eene oefent duidelijk slechts eenen middelijken invloed op de andere uit; verhoogt zij zich al tot eenen ziekelijken graad, en vermeerdert soms de kracht harer verrigtingen, zulks heeft toch maar zelden plaats en valt daarop geen grondregel te bouwen; stijgt daarentegen de organische werkdadigheid, dan stoort zij de verrigting of deze houdt wel geheel op. Zulks geschiedt uithoofde de uitoefening eener verrigting slechts zoo lang regelmatig kan plaats hebben, als de toestand der bewerktuiging van het weefsel, dat dezelve uitvoert, gezond blijft. Neemt alzoo een weefsel te weinig bloed op, en verstompt als dan de gevoeligheid (sensibiliteit), of neemt het te veel op en wordt het daarom te prikkelbaar, zoo blijft het gevolg immer hetzelfde, namelijk : dat het weefsel ophoudt deszelfs bestemming te kunnen vervullen; eene ontstokene maag kan alzoo even min als eene verzwakte, de spijze in brei veranderen. Zulks zoude voorzeker niet plaats vinden, ingeval de uitoefening der verrigtingen onmiddelijk van de organische werkdadigheid afhing. Oefent deze nu slechts eenen middelijken invloed op de verrigtingen uil, dan kan men ten eersten daaruit besluiten, dal zij de kracht dezer laatsten niet verhoogt. Nogtans hebben wij verondersteld, dat zij eene tegenovergestelde werking voortbrengt. Zulks komt daardoor, dat een zekere graad van prikkelbaarheid (irritabiliteit) of de aanwezigheid eener zekere hoeveelheid bloeds of andere vochten in ieder werktuig, twee noodzakelijke voorwaarden zijn, tot de regelmatige uitoefening hunner verrigtingen. W ordt daarom de prikkelbaarheid boven dezen graad (die zich echter niet vast bepalen laat) verhoogd, ingeval bloed of andere vochten in te groole hoeveelheid onder den invloed van prikkels toestroomen, dan moet de verrigting noodwendig gestoord worden of geheel ophouden, dewijl eenige hoofdvoorwaarden tot de gezondheid en de uitvoering der verrigtingen als dan ontbreken. Slechts eene enkele uitzondering geldt op deze bepaling; die prikkeling namelijk welke men de voedende (nutritive) noemt, verhoogt immer de kracht der verrigting. De prikkeling kan onderscheidene graden van sterkte {intensiteit) bereiken. Slechts door lange oefening en eenen praclischen blik kan men deze graden leeren kennen; want bij de meeste voorwerpen en in de onderscheidene weefsels is ten dien opzi^te ook de prikkeling verscheiden. Men kan intusschen naar den omvang, dien zij inneemt, de hevigheid der haar begeleidende pijn, de hoeveelheid vochten die zij naar het deel toelokt en de kracht, waarmede zij op de andere werktuigen terugwerkt allijd den graad harer sterkte afmeten. Hoe uitgebreider zij is des te pijnlijker is zij , en des te sterker , hoe meer vochten zij in het lijdend deel heeft doen ophopen en hoe erger de door haar veroorzaakte verwijderde toevallen zijn. Dit is het eenige sleunpuut , de eenige maatstaf, om bestendig haren graad van sterkte te onderkennen. Over het algemeen bepaalt men zich tot het aannemen van eenen ligten, middelmatigen en hevigen graad. Alles wat zich van het verloop der ziekten in het algemeen zeggen laat, kan ook op haar worden toegepast. Ontwikkelt zij vele medelijdende aandoeningen en doorloopt zij hare tijdperken snel, dan heet zij haastige of spoedigverloopendc (irrit. acuta); in het tegenovergesteld geval heet zjj verouderde of langzaam verloopende (irrit. Chronica); behoudt zij onafgebroken van het begin tot hel einde eene gelijken graad van sterkte, dan noemt men haar aanhoudende [irrit. Continua); zij is daarentegen lusschcnpoozcnd (irrit. intermitlens), wanneer zij een of meer dagen ophoudt, dan wederkeert, nogmaals verdwijnt en wederkeert, en zulks meermalen regelmatig en op vaste tijden herhaalt; eindelijk eene nalatende (irrit. remittens) is de zoodanige, die van ieder der beide genoemde tijdsverloopen eenig karakter heeft, met andere woorden, wanneer tijdens de aanhoudende verschijnselen , gelijke toevallen als bij de tusschenpoozende prikkelingen ontstaan. Kennelijk hangt de hevigheid der prikkeling van die der oorzaken en der prikkelbaarheid van het weefsel af. Geringere oorzaken en weinig prikkelbare weefsels brengen ook slechts ligte of langzaam verloopende prikkelingen voort; in het tegengestelde geval echter, zal zij hevig of spoedig verloopende zijn. Ook laat zich duidelijk verklaren, dat eene hevige prikkeling uit geringe oorzaken kan ontstaan, wanneer deze laatsten op een zeer prikkelbaar werktuig hebben ingewerkt, en dat daarentegen eene zwakke prikkeling door eene werkdadige oorzaak kan voortgebragt worden, wanneer de inwerking op weinig prikkelbare deelen heeft plaats gehad. Meestal doet zich de prikkeling met een aanhoudend tijdverloop (Typus) voor. Oefent een prikkel zijne werking op eenig weefsel uit, dan wordt deszelfs prikkelbaarheid daardoor verhoogd en een toevloed van vochten daarin verwekt. Houdt ook deze invloed laler op , dan duurt de pijn evenwel voort, die door eenen te grooten en aanhoudenden toevloed van vochten wordt onderhouden, even als deze door gene blijft voortduren. Deze aaneenschakeling van oorzaak en werking duurt zoolang, tot het gelukt door verhinderde uiting van eene dezer beide verschijnselen, het andere te doen verdwijnen, of tot dat zij zich van zelve krachteloos gemaakt en als vernietigd hebben. Alle prikkelingen, die men met een aanhoudend tijdverloop aantreft, kunnen ook den tusschenpoozenden vorm aannemen en komen inderdaad ook in denzelven voor. Hoezeer de oorzaken des tusschenpoozenden tijdverloops der prikkeling niet zoo duidelijk zijn, als die des aanhoudenden, zoo kennen wij ze toch, en geloovcn ten dien opzigte : 1. dat bijna immer tussehenpoozende oorzaken de prikkelingen voorbereiden, welke een tusschcnpoozend tijdverloop aannemen ; 2. dat deze prikkelingen in sommige werktuigen door de tussehenpoozende eigenschap hunner verrigtingen worden begunstigd; 3. dat meestal tussehenpoozende oorzaken haar niet alleen voorbereiden , maar zelfs voortbrengen ; 4. dat dan eens de invloed der gewoonte, dan weder het voortduren der oorzaken, en dikwerf deze beide,daadzaken te zamen, de'an den vorm (melaschematismus), b. v. een mergsponsgezwel na plotselijk verdwenen ettering , óf wel een volkomen zinken der levenskrachten met dreigende versterving. Hoe vuiler, stinkender (ichoreus) de etter is, des te moeijelijker is de likleekenvorming en des te slechter het likleeken. Bij zeer overvloedigen ichor, of wanneer de verzwering in een gëwiglig werktuig geschiedt, wordt de algemeene voeding door het plaatselijke proces ondermijnd en met den overgang in hebbelijken ligchaamsloesland (hexis) bedreigd. Verscheidene specifieke ontstekingsprikkels, b. v. het syphililische gift op de huid en het epithelium, de scrophuleuse klierontslekingen, enz. bepalen den overgang in eene meer of minder ichoreuse etlering. Inzonderheid treedt verzweering bij kwaadsappige en cachecilsche voorwerpen in. Eindigen ontstekingen van weivliezen niet in verdeeling , dan heefl men waterachtige uitstortingen in de vrije hollen des ligchaams te vreezen, die liglelijk den dood kunnen na zich slepen. Deze uitgangen lebben een acuut en, hoezeer spoediger doodelijk, toch bij jongere voorwerpen met vaste vezels en zuiver werkdadige (sthenische) ontstekingen, eer een herstellend verloop; een chronisch verloop daarentegen en minder dreigend doch meer bestendig gevaar, bij phlegmatische gestellen en slapper vezel. Bij ontstekingen van zulke deelen welker vrije oppervlakten elkander aanraken, heeft men den uitgang in vergroeijing te duchten. Ook is deze uitgang geen onmiddelijk gevaar voor het leven, wanneer niet door denzelven noodwendige opene buizen gesloten of ingeklemd , of de werkzaamheid van gewigtige deelen al te zeer verhinderd wordt. Overigens bestaan er van eenen zoodanigen aanstaanden uitgang geene stellige teekenen. Wanneer het weefsel door de infiltratie bijzonder week voorkomt, en de ontsteking of door derzelver natuur en karakter, of door eenige andere oorzaak, niet den voor de etlervorming benoodigden stand blijft behouden , is de uitgang in verdikking en verharding te verwachten. Deaannaderingvan dezen toestand is merkbaar uit het voortduren der kenteekenen van gestoorde verrigting, nadat het toppunt der ontsteking voorbij is en de koorts nagelaten heeft. Immer is de verharding, wanneer zij algemeen voorkomt, een meer of min ongunstige uilgang, vooral echter in die weefsels welker doordringbaarheid (permeabiliteit) voor het leven noodzakelijk is, alsook in het atmosphaerisch celweefsel. De overgang der ontsteking in versterving heeft men hoofdzakelijk te vreezen: 1. bij den hoogsten graad van plaatselijke werkdadige ontsteking, vooral in zeer vaat- en zenuwrijke werktuigen ; evenzeer ook bij zwakke asthenische weefsels; bijzonder in het celwijsweefsel, zuchtige deelen, enz.; 2. indien de levenskracht algemeen gezonken is; 5. ten gevolge van zekere dyscrasische prikkels. De versterving heeft aangevangen, wanneer op de hoogte der ontsteking de pijn in het ontstokene deel plotselijk ophoudt, de gevoeligheid des lijdenden deels uitgedoofd, deszelfs verrigtingen geheel en al opgeheven worden en de begeleidende koorts een typheus karakter aanneemt. Onder de algemeene voorzeggingsgronden staan de oorzakelijke verhoudingen boven aan. Alle ontstekingen, welke door invloeden ontstaan, die verlammend en verzwakkend op het zenuwleven inwerken, bedingen met betrekking tot den plaatselijken of algemeenen uitgang eene ongunstigere voorzegging dan die, welke van eenvoudige, voorbijgaande prikkels afhangen. Van daar dat verbrandingen, hoogere graden van koude, kneuzingen, schudding, besmettelijke ontstekingen die hare smetstof niet zoo zeer tot een punt bepalen , maar het zenuwleven zelve dieper aangrijpen, steeds bedenkelijker zijn en eene grootere neiging tot versterving hebben dan scherpe verwondingen, eenvoudige en slechts plaatselijke ontsteking verwekkende insnijdingen. Bestaande 8. cachexien en dyscrasien, alsmede bijzonder epidemische constitutien, maken de voorzegging altijd meer ongunstig; evenzeer het onregelmatige der kenteekenen, benevens kritische bewegingen, die geene duidelijke verligting ten gevolge hebben. VOOKBEHOEDING (PKOPHYLAXIS) DER ONTSTEKING. Deze kan, daar de ontstekingsvatbaarheid in naauwe verwantschap met de levensbetrekkingen van het organismus staat, slechts zeer beperkt zijn; intusschen zijn er verscheidene omstandigheden , onder welke de geneesheer moet trachten de neiging tot ontstekingachtige aandoening te bestrijden, in zoo ver dezelve berust: i. op eigendommelijke ontstekingsprikkels en de vatbaarheid daarvoor; 2. op eene algemeene ontstekingachtige voorbeschiktheid (diathesis phlogisiica); 3. op aanwezige kwaadsappigheid, of 4. op eigendommelijke opwekbaarheid van sommige deelen. In het eerste geval bestaat de voorbehoeding in het afweren des specifieken prikkels, of in de aanwending van zoodanige eigene tegenprikkels die de vatbaarheid wegnemen. Het afweren bestaat of slechts in het vermijden der schadelijkheid, gelijk b. v. het oponthoud in een matig verwarmd vertrek bij heerschende catarrhale gesteldheid, enz.; of in het veronzijdigen des prikkels, b. v. wassching met zeep na de aanraking met schurft, enz. De aanwending eens bijzonderen tegenprikkels als voorbehoedmiddel bepaalt zich alleen tot de koepokinenting. Het bestrijden eener algemeene ontstekingachtige voorbeschiklheid is, of zuiver van middelen uit den leefregel afhankelijk, en in dit geval lot de verkoelende, verfrisschende leefwijze te rekenen; of het maakt een deel der verzachtende of ontstekingwerende methode uit, en wordt het geschiktste gezamenlijk met deze beschouwd. Dyscrasien, waardoor bijzondere deelen tot ontsteking geneigd worden, vorderen behalve de algemeen bekende antidyscrasische behandeling, eene bijzondere oplettenheid met betrekking tot het bedreigde of aangedane weefsel. Bij eene eigendommelijke opwekbaarheid van sommige deelen tot ontstekingsprocessen , komt het daarop aan, of zij van verzwakking of inspanning afhangt. In het eerste geval dient eene versterkende, opwekkende, de kracht der vezels herstellende behandelingswijze, b.v. bij neiging tot huidontstekingen, groote gevoeligheid voor koude, enz., het gebruik van koude wasschingen, ;zamentrekkende geheele of gedeeltelijke baden , krachtige spierbeweging en versterking in de vrije lucht, bij krachtige vezels, neiging tot spleten en huidkloven daarentegen dienen verzachtende, vettige en slijmige inwrijvingen. BEHANDELING DER ONTSTEKING. De aanwijzingen tot dezelve zijn zeer te zamen gesteld en bepalen zich geenszins lot eenvoudige opmerking der hoeveelheden of eenzijdige gezigtspunten der groepering. Ten einde eene ontsteking naar zuivere grondslagen te behandelen, dient men voor alles de verscheidene geneesaanwijzingen Ie onderzoeken, die voor iedere soort derzelve kunnen bestaan. Hiertoe behooren: 1. De oorzakelijke aanwijzingen (indicationes causales), en dan zoowel die, welke uit het nog voortwerken der oorzaak voortspruit — uit den weg ruiming der oorzaak, — als die, welke op haar eigendommelijk karakter berust, en de specifieke oorzakelijke aanwijzing daarstelt. 2. De plaatselijke aanwijzingen [(indic. locales s. topicae), en wel evenzeer de zoodanige, die in het algemeen uit den graad der hevigheid en het tijdperk der ontsteking voortspruiten, als die, welke van de eigendommelijkheid des aangedanen weefsels afhangen en hiernaar zijn te bepalen, 5. De algemeene aanwijzingen [indic. generales), welke tot de begeleidende koorts en den toestand der levenskracht betrekking hebben. 4. De aanwijzingen naar den uitgaug (indic. exitus), die omtrent den aanstaanden uitgang der ontsteking beslissen. Dezen te zamen stellen de genezingsaanwijziugen of die der ziekte (indic. curalivae s. morbi), met andere woorden de ware genezingsaanwijzingen daar. 5. De aanwijzingen naar de verschijnselen (indic. symplomaticae), die betrekking hebben tot begeleidende omstandigheden, welke van den aard der ontsteking afhankelijk en met haar in natuurlijken zamenhang zijn. 6. De aanwijzingen naar de zamenstellingen (indie. de complicationibus), die in betrekking slaan tot de gelijktijdig voorhandene, doch met de aanwezige ontsteking niet wezenlijk zamenhangende ziektevormen. Hierbij kan men ook nog de aanwijzingen naar de herstelling (indic. de convalescentia), hoezeer niet logisch, dan toch als practisch bruikbaar, voegen. Der bovengenoemde aanwijzingen kan men deels eene algemeene behandelingswijze ter zijde stellen; deels vereischen zij eene met de omstandigheden afwisselende en aan dezelve overeenkomstige behandeling. Waar de verwijdering der oorzaken mogelijk is, zonder op zich zelve en door de hiertoe benoodigde handeling eenen grooteren ontstekingsprikkel daar te stellen, als uit derzelver voortduring ontstaat, daar maakt zij de eerste schrede der behandeling uit. Zijn de oorzaken niet op te sporen, of hangt derzelver opruiming niet van den heelkundige af, of was het ontstaan der ontsteking slechts voorbijgaande, dan vervalt natuurlijk deze aanwijzing. Zijn de algemeene ontstekingsprikkels van werktuigelijken aard, dan vereischen zij deze aanwijzing vooral in het eerste tijdperk der ontsteking. Staan geene meer gewiglige aanwijzingen in den weg, dan moeten altijd vreemde ligchamen, bestaande drukking , beklemming of spanning der deelen , verwijderd worden. Geene gewigtigere aanwijzing voor eene plaatselijke ontsteking jn het eerste tijdperk der overvulling bestaat er, als de oorzakelijke. Slechts overwegingen van den algemeenen toestand der deelen , van de ter aantasting der oorzaken noodzakelijke, meer of min gevaarlijke middelen, en van den graad der waarschijnlijkheid, om ook wezentlijk den ontstekingsprikkel te ontdekken, kunnen eene beperking dezer algemeene regel daarstellen. Ter vervulling dezer aanwijzing bij werktuigelijke prikkelingen dienen de opheffing eener mechanische drukking, het uit den weg ruimen eens vreemden ligchaams of deszelfs verplaatsing op eene wijze waarbij de prikkelende inwerking op het weefsel ophoudt, gelijk b. v. door wederplaatsing eens beens bij beenbreuken, de opheffing der spanning, ja zelfs, waar het noodig en mogelijk is, door nieuwe werktuigelijke beleedigingen. Dewijl de toetreding der lucht tot deelen , die in den normalen toestand overdekt zijn, dikwerf op zich zelve als ontstekingsprikkel werkt, behoort zij daarvan te worden terug gehouden. Zeer dikwijls verbindt zich deze aanwijzing met de zoodanige, welke den uitgang in eersle vereèniging ten doel heeft, vooral dus bij versche wonden. Heeft een prikkel eene ontstekingachtige prikkeling daargesteld, dan worden niet zelden de natuurlijke verrigtingen van het deel verdere gelegenheidsoorzaken der ontsteking. Men dient alsdan indachtig te zijn dezelve te matigen, hetgeen door terughouding des normalen prikkels of door terugbrenging der verrigting tot haar miuimum plaats heeft. Niet altijd is in de latere tijdperken der ontsteking de verwijdering des werktuigelijken prikkels de gewigtigste aanwijzing voor ♦ het plaatselijk proces, wijl reeds tijdens het verloop der ontsteking voorvallen kunnen zijn ontstaan, die door inhulling, verplaatsing, afstooting, enz, de prikkels kunnen afstompen of onzijdig maken. Evenwel moeten de voortbrengselen der onsteking, in zoo ver zij weder nieuwe ontstekingen kunnen voortbrengen, als oorspronkelijke prikkels beschouwd en behandeld worden. Over het geheel laat zich de opheffing der ziekte des te minder alleen van de verwijdering des prikkels verwachten, naar male deze ter opwekking der ontsteking langer heeft ingewerkt; des te minder heeft men echter daarbij van deszelfs aanhouden te vreezen. Wijders dient men op het karakter des prikkels te letten. Is dit van specifieken aard, komt hel b. v. uit eene kwaadsappige eigenschap der vochten voort, dan kan het door eene deszelfs naluur direkt tegengestelde geneeswijze worden bedwongen. Intussclien kan men deze aanwijzing niet als de belangrijkste beschouwen in gevallen, waar de aanwezige ontsteking een sneller verloop heeft dan de tijd , waarin men de genezing des kwaadsappigen lijdens kan bewerken, vooral echter wanneer men deze laatste volstrekt niet kan verwachten. Daarentegen bestaan er ontstekingen, die zonder verwijdering des specifieken prikkels, in het geheel geene neiging lot herstelling hebben ; vooral heeft zulks bij syphiloiden , verschillende herpetische en lepreuse vormen en in zekere male ook bij roos plaals. De gewigtigste genezingsvoorwaarde bestaat hier in het ophouden der1 venerische , ringvormige kwaadsappigheid , en ontlasting der scherpe galstof. * Eigcntlijk komt alles daarop aan: of eene aanwezige ontsteking den ontstekingsprikkel, van welken aard hij ook zij, in het aangedane deel kan vernietigen of niet. Is het laatste het geval, dan is deszelfs opruiming voor de genezing der ziekte onvoorwaardelijk benoodigd; in het eerste geval echter kan men het aan de natuur overlaten. De vervulling der eigenlijke aanwijzingen bestaat vooral in het tegengaan van" het plaatselijke onlstekingsproces en deszelfs algemeene terugwerking. De wijze van bereiking van dit doel wordt door de in het voorafgegane afzonderlijk opgegevene gezigtspunten gewijzigd, doch immer berust zij het naaste op de beide wezentlijke eigendommelijkheden der ontsteking: overvulling der vaten k en prikkeling der zenuwen. Hiertoe dienen de volgende methoden ter uitvoering: 1. de onlstekingwerende methode (methodus antiphlogistica, localis et generalis); 2. de tegenprikkelende of afleidende methode (methodus contrastimulans vel revulsoria), die evenzeer plaatselijk als algemeen wordt aangewend. t TOESTEL VOOR DE ONTSTEKINGWERENDE BEHANDELINGSWIJZE. Ter ontlediging eener overvulling der vaten bezigt men zoowel zijdelingsche als regtstreeksche middelen. Tot de eersten behoort alles waardoor de overvloed van bloed in het onlstokene deel dadelijk wordt beperkt, verminderden opgeheven; lol de tweeden, datgene wat de hoeveelheid van bloed kan doen afnemen, deszelfs ontstekingachtige menging en bijzonder de rijkdom aan vezelstof kan opheffen en de werkdadigheid der opslorpende vaten kan verhoogen. De bloedontlasting bekleedt onder deze middelen de eerste plaats; zij is plaatselijk of algemeen. De eerste verkrijgt men door scheiding des weefsels met of zonder bijkomende hulp eener luchtledige ruimte, aldus door insnijdingen, bloedige koppen en bloedzuigers. Onder deze drie wijzen van plaatselijke bloedontlasting bedient men zich bij ontstekingen meestal van de laatsten, als ontstekingwerend middel; dewijl de beide eersten heviger verwondingen der weefsels veroorzaken, die op hunne beurt weder sterkere ontstekingsprikkels daarstellen, terwijl zij met betrekking tot de verwonding verre wes minder bloed onHasten. Met veel voordeel wordt het aanleggen van bloedzuigers ter vaatontlediging gebezigd, waar de ontsteking tot een niet zeer uitgestrekt deel zich bepaalt, waar zij duidelijk acuut verloopt, nog geheel of gedeeltelijk in haar vroegste tijdperk verkeert en geene tegenaanwijzingen, bestaan, b. v. bijzondere verwondbaarheid der huid , eigenaardige, den gangreneusen overgang der wonden veroorzakende dyscrasien en miasmen, of de lijder tot de zoogenoemde bloeders behoort (1). Wel is waar kan de aanwending van bloedzuigers, bij algeraeenen ontstekingstoestand der weefsels, nog d®or bijzonder uitkomende plaatselijke aandoeningen, congestien naar enkele organen enz. aangewezen zijn, tegen het grondlijden zelfs is zulks echter ondoenlijk. Hoe meer beperkt en duidelijk omschreven daarentegen de zitplaats der ontsteking is, hoe meer van nabij het geneesmiddel op dezelve kan worden aangebragt, destemeer laat zich daarvan verwachten. Het aanleggen der bloedzuigers onmiddelijk op het ontstokene punt moet echter, wegens de prikkeling die door beetwonden ontstaat, vermeden worden. Ook rigt zich het aantal der aan te leggen bloedzuigers naar den graad en de uitgebreidheid der ontsteking; men rekent dat een bloedzuiger % drachme bloed uitzuigt; men kan op die wijze sterkere bloedontlastingen daarstellen, als door de aderlating ; naardien door de laatste de groote vaatstammen en door de eerste slechts de haarvaten ontlast worden. Wel is waar worden de bloedzuigers gebezigd, om de verdeeling der ontsteking te verkrijgen, maar ook daar, waar men zulks niet kan verwachten , beperken en begrenzen zij de uitgebreidheid der ontsteking, wijl zij de overvulling van den omtrek wegnemen. Intusschen kan men van hen, bij iedere beslaande krachtige beweging [impetus) des bloeds die van het hart uitgaat, zoo wel als in het algemeen van plaatselijke bloedontlastingen, eerst dan iels wezenlijks verwachten, wanneer de hevigheid der bloedbeweging over het geheel beperkt is. Door te sterke plaatselijke bloedontlastingen wordt de overgang eener spoedig verloopende in eene langzaam (1) Met den naam van bloeders bestempelt men zoodanige individuen, welke door slapheid en volkomen gebrek aan energie.in hun vaatstelsel gedurig aan passive bloedingen onderhevig zijn; de geringste huidwonde is bij dezen toereikend om eene langdurige , ja uitputtende verbloeding te weeg te brengen; men vermijdt hier dus gaarne bloedzuigers of scarifieatien. verloopende ontsteking en in verharding bevorderd, vooral in weefsels, die tot deze uitgangen voorbeschikt zijn, Bij zeer hooge graden van bloedovervulling maakt men van inkervingen (scarificaliones) gebruik, en wel dadelijk op het ontstokene deel, waar de vermeerdering van volumen gevaarlijk is. Bovendien bepaalt men zich daar, waar men bloedzuigers niet zoo ligt kan aanleggen , ook tot de onmiddelyke opening van kleine overvulde vaatjes — plaatselijke aderlating. Algemeene bloedontlastingen dienen zoowel tot matiging van de hevigheid der inslrooming, als tot verhooging der terugvoerende beweging, hoezeer men ook niet kan verwachten, dat eene ontstekingachtige bloedovervulling door eene nog zoo sterke aderlating kan worden weggeruimd; want is de ontsteking tot hel tweede tijdperk der stremming geraakt, dan is de verwantschap der zelfstandigheid tot het bloed immer zoo versterkt, dat een gedeelte daarvan niet onmiddelijk weder wordt weggevoerd, gelijk men zulks bij het bezigtigen eens ontstekingsmiddelpunLs , bij doodgebloede dieren kan bespeuren. Uit dien hoofde kan men van eene aderlating slechts de beperking en opheffing van verderen toevoer , alsmede de verligting van het ontstokene deel venvachten. Hierdoor is het onderscheid tusschen de werkingen van algemeene en plaatselijke bloedontlastingen ligtelijk verklaarbaar. Terwijl de eersten- hoofdzakelijk de groote vaten ontledigen, en met de hoeveelheid bloed tegelijk den prikkel verminderen , die het op het hart uitoefent, dus de kracht van deszelfs stroom naar den omtrek matigen, trekken de laatsten het bloed uit de haarvaten zelve en werken in dit opzigt krachtiger; doch de sterke instrooming wordt niet stellig daardoor verhinderd , want zelden slechts durft men eene zoo sterke plaatselijke bloedontlasting bewerkstelligen, dat door dezelve eene algemeene zwakte des vaatstelsels zoude kunnen ontstaan, wijl een zoodanig bloedverlies buitengewoon groot moet zijn. Om die rede is die regel der natuur het meest overeenkomstig, waarbij in alle gevallen, waar beiden zijn aangewezen, de algemeene aan de plaatselijke bloedsontlasting verbonden wordt; want van de plaatselijke bloedsontlasting Iaat zich niet veel verwachten, zoolang de toevoer niet beperkt is. Duidelijk daarentegen valt het nul der op de beperking des toevoers volgende plaatselijke ontlasting in het oog. Wij (jelooven den lezer eenige inlichting omtrent de verandering, welke in de wijze der bewerking van dit Handboek heeft plaats gehad, verschuldigd te zijn. Vroeger toch was het voornemen slechts eene vertaling te geven van het te Berlijn in de jaren 1841 en 1842 uitgegeven werk: Praktisches Handbuch der clinischcn Chirurgie, nach den neuesten Mittheilungen ausgezeichneter Wundarzte aller Lander, systematisch bearbeitet. Behalve eenige praktische aanmerkingen, zoude de eerste onzer, in een laatste deel, de aan de oorspronkelijke uitgave ontbrekende leerstukken, der oog-, oor- en tandheelkunde, syphilitische ziekten en orthopaedie bijvoegen. Naar dit plan is er eene aflevering in het licht verschenen. Doch hij de groote en belangrijke, ontdekkingen welke in de laatste jaren op het gebied der natuurleer gemaakt zijn, en de veranderde rigting, welke daardoor aan de geneeskunde gegeven is, kan het werk zoo als het daar ligt, niet meer geacht worden, geheel aan de behoefte van den II lijd te voldoen: daarom besloten wij, de handen ineen te slaan en er gemeenschappelijk in te veranderen, wat door nadere onderzoekingen gebleken is, verkeerd te zijn, de bestaande leemten aan te vullen, en het ontbrekende bij te voegen. Wij wagen het, deze tweede aflevering, den lezer als proeve aan te bieden. Wij zijn overtuigd, al wat in ons vermogen is, aangewend te hebben, om hel werk aan zijne bestemming te doen beantwoorden, en vertrouwen met vermijding van het te veel en te weinig, een Klinisch Handboek der Heelkunde in haren geheelen omvang, te zullen leveren, waarin partij getrokken is, van de belangrijke vorderingen, welke in onzen tijd, op het gebied der ziektekunde (in den uitgebreiden zin des woords) gemaakt zijn. Wij achten liet onnoodig, hier iets meer bij te voegen. \ De kundige lezer zal spoedig inzien, wat er van het werk geworden is, en met ons van de moeijelijke taak, welke wij op ons genomen hebben, overtuigd zijn. Mogt hel ons gelukken, er ons naar behooren van te kwijten. F. W. KRIEGER. M. POLANO. Rotterdam, November 1845. Hoe vroeger en ruimer de aderlating (1) gedaan wordt, des te zekerder beperkt zij den toevoer van het bloed , naar het aangedane deel. Daarom moet men bjj active, sthenisclie, uitgebreide, of in vaatrijke (1) Aanmerking. Het zou verkeerd zijn , daar wij onzen arbeid in het midden van een hoofdstuk aanvangen, al dadelijk ons plan van aanvulling of omwerking ten uitvoer te brengen. De voor het goede verstand der zaak zoo hoognoodige eenheid zoude er door verbroken worden. Wij zullen ons derhalve tot aan het volgende artikel (IV Absces) bepalen, met hier en daar, waar de tegenwoordige zienswijze te veel verschilt, van die der schrijvers van den oorspronkelijken tekst, eenige aanmerkingen ter opheldering bij te voegen. De beschouwing van de werking der aderlating biedt er ons al dadelijk eene gepaste gelegenheid toe aan. De onderzoekingen van Andral en Gavarret, Simon, F. Statin. Liebig, Becquekel, Rodier, en anderen hebben geleerd, dat, waar eene bepaalde diathesis inflammatoria aanwezig is, stoffelijke verandering van het bloed plaats heeft. De ijzerverbinding der hxmatine in de in grootere hoeveelheid voorhanden bloedbolIetjes is rijker aan zuurstof, er is meer vezelstof aanwezig, de eiwitstof, welke anders slechts bij eene aan het kookpunt grenzende temperatuur coaguleert, is stolbaarder, een gedeelte er van stolt, bij gewonen warmtegraad der lucht, op de oppervlakte van den bloedkoek , en vormt zoodoende met de in het bloedvocht aanwezige vezelstof de grootendeels daaruit beslaande ontstekingskorst, enz. Door Mdlders voortreffelijke onderzoekingen weten wij, dat de proteine — het wezenlijkste bestanddeel van het plasma des bloeds — om geschikt te worden tot de plastische gedaanteverwisselingen, eerst geoxydeerd moet zijn, d. i. zuurstof uit de lucht opgenomen moet hebben. Behalve nu dat de hoofdbestanddeelen des bloeds, vezelstof, kleurstof en eiwit, slechts als verschillende vormen derzelfde grondstof, proteine, beschouwd moeien worden, is ontstekingachtig bloed, gelijk wij zagen, zeer rijk aan zuurstof, en de verbinding van zuurstof met proteine komt daarin voor, als bi-oxyen tri-oxtj-protcine(*). Wanneer nu, volgens Andral en Gavarret, geenszins de vezelstofgehalte door algemeene bloedontlastingen, maar wel de hoeveelheid der bloedbolletjes verminderd wordt, zoo kunnen wij evenwel veilig aannemen, dat de proteine massa er (*) g. j. Mulder, oxydatie-producten van Proteine in het dierlijk organismus; in zijne Scheikundige Onderzoekingen. Rotterdam, 1843. p. 560-561, 75, 80-81, 85-86. 1. 9 werktuigen zetelende ontstekingen, altijd zoo veel bloed in eens onttrekken, als de krachten des lijders veroorloven. Kleine, dikwerf herhaalde aderlatingen verminderen den prikkel van het bloed op het hart te weinig, dus ook den toevloed van.den stroom naar den omtrek. Daar het verloren bloed spoedig weder hersttld wordt, verhoogen zij de opslorping niet voldoende, en doordien de bloedmenging er door lijdt, kunnen zij ook dikwerf het reeds bestaande overwigt van de aantrekking der zelfstandigheid op het bloed vermeerderen Ligt de hoofdoorzaak van den vermeerderden toevoer of van den verhinderden afvoer in slapheid der weefsels, dan middellijk geringer door wordt: want door de verwijdering van de overvloedige bloedbolletjes, zijn er (evers minder aanlrekkingspunten voor de zuurstof in het ligchaam aanwezig, de vorminj van oxyproteine wordt tegengegaan, de plasticiteit dus verminderd. Bovendien wordt de kracht van den slagaderlijken omloop door ruime aderlatingen, de toevoer dus, verminderd, die van den aderlijken daarentegen, gevolglijk den afvoer, verhoogd. Hef natuurlijke gevolg hiervan is, dat het opslorpingsvermogen der aderen vermeerderd wordt, de uitgezette haarvaten, door de wegruiming der hun lumen verstoppende en in vorm veranderde bloedbolletjes weder vrij worden en zich zamen kunnen (rekke,: Van grooten invloed hierop is, de door bloedvermindering noodzakelijk voortgebragte neiging tot zamentrekking der bewerktuigde zachte deelen, welke door de drukking der dampkringslucht, en het eigendonimelijk zameutrekkingsvermogen der weefsels, de ruimte tracht aan te vullen, die anders door de vermindering der bloedmassa in het binnenste des ligchaams ontstaan moet. Duidelijk is deze werkin" zigtbaar bij de door inanitie ten gevolge van bloedverlies ontstane kramp, waar de vermeerderde zamentrekking zich ook lot de willekeurige spieren uitstrekt; terwijl de zamentrekking der huid, der celstof en waarschijnlijk ook der parenchijniateuse ingewanden, voldoende is, om bij malige bloedouttrekkingen, de ruimte van het verloren bloed aan te vullen. — Wij kunnen dus stellen, dat de ruime aderlating als hel krachtigste middel beschouwd kan worden, om de ontstekingachtige diathese Ie verbreken, de algemeene en plaatselijke prikkeling te verminderen , de congestie en plaatselijke hijperaemie le beperken, het zamentrekkend vermogen der weelsels krachtig op te wekken en de neiging tot vorming van valsche vormsels (pseudoplasmen) door onttrekking van vormingsstof te beletten. K. en P. verdienen kleine, spaarzaam bewerkstelligde aderlatingen de voorkeur boven ruime (*). > Tol dus ver heeft men over het algemeen te weinig aandacht geschonken aan een middel, dat ten doel heeft, om door verandering van de drukking der dampkringslucht, de overvulling in een deel te beperken. Door de lucht, om de ontstoken deelen digter te ma- (•) HUST [t. a.p. bi. 21] zegt: «Ik tracht altijd het aanwezige ontstekings gezwel tot verdeeling te brengen, met uitzondering van die gevallen waar het verdeelings tijdperk reeds verstreeken is, de aard der ontsteking lot verettering neigt, of waar men deze met een bepaald therapeutisch doel te voorschijn wil roepen. Is de ontsteking levendig, de pijn hevig, wordt de aanraking met den vinger tc naauweruood verdragen, dan wend ik 111 den beginne, verkoelende, weekmakende, bedarende middelen aan, in den vorm van omslagen, bijv. van koud of warm water, loodwater met of zonder opium, een afkooksel van keesjes-bladeren, lijnzaad, bHzenkruid, enz. wanneer er namelijk geene aanwijzing bestaat aan deze plaatselijke behandeling, bet aanzetten van bloedzuigers of eene algemeene ontstekingwerende behandeling, vooraf te laten gaan. In zulke gevallen bewerkstellig ik altijd algemeene bloedontlastingen, alvorens mijne toevlugt tot plaatselijke te nemen; terwijl ik de algemeene opwekking en ontsteking niet zoo zeer door ontstekingwerende middelen tracht te beperken, als wel door verkoelende ontlasting bewerkende middelen, tamarinden , wijnsteenzuur, middenzouten , calomel in groote giften, enz. Want de ondervinding heeft mij niet alleen geleerd, dat de meeste vormen der uitwendige ontsteking in innigen zamenhang met de spijsverterings en galafscheidende werktuigen staan , maar dat eene afscheiding van het darmkanaal, het zekerste middel is, de opslorping bij eene plaatselijke, met zwelling verbonden stoft erandering te bevorderen, en de verdeeling van zulk eene ontsteking te bewerken. Is de aaid van het ontstekings gezwel daarentegen meer traag dan levendig, of zetelt het in werktuigen, die slechts van eenen geringen graad van levenswerkdadigheld voorzien zijn. dan maak ik, om plaatselijk de verdeeling te bewerken, gebruik van omslagen van water of zelfs wijnachtige aftreksels van aromatische kruiden, inwrijvingen van zacht prikkelende zalven, doch voornamelijk van pleisters. Van de laatste bedien ik mij vooral des nachts , ook in die gevallen, waar gedurende den dag gebruik i. gemaakt van natte, warme omslagen, en wel 0111 de nadeelige gevojgen voor te komen, die uit hunne verkoeling door de nalatigheid der oppassers zoude kunnen ontstaan; alsmede, oind.it door die verwisseling van prikkels, de beoogde verdeeling het zekerst kan bereikt wordèn. Zetelt eindelijk de'ontsteking in vliezige, peesachtige of beenweefsels, dan ziet men de beste en gunstigste uitkomsten van de herhaalde aanzetting van bloedzuigers op de ontstoken plaats, Goulardsche omslagen enz., bovenal van de inwrijving eener balve tot eene geheele drachma kwikzalf daags in den omtrek van het ontstekings gezwel.» (t) (+) Men herinnere zich slechts de heerlijke uitkomsten, in den laatsten tijd, ook in ons Vaderland verkregen, door de aanwending van kwikzalf, bij distorsien enz. op het aangedane gewricht. Zie wbteung, Neder). Lancet. Aug. 1840 en Dec. 1841, en Kerst, ibid. Me. 1842. K. en P. ken, en om die, naar welke de bloedstroom heengeleid wordt, te verdunnen, werkt het ontstekingwerend en afleidend. JimoD deed met koperen en kristallen drnkwerktuigen proeven waarbij hij de volgende uitkomsten verkreeg. Drukking met water werkte krachtiger dan met lucht. De huid wordt bleek, de vaten vallen zamen, en men kan er den omloop op grooteren of kleineren omvang mede stremmen. Men zoude aldus bij belangrijke ontsteking van uitwendige deelen, bijv. bij verbrandingen der ledematen, van de drukking door water, als ontstekingwerend middel gebruik kunnen maken. Hierbij zoude men door gelijktijdige verdunning der lucht aan het tegenovergestelde lid, en door het bloed uit het gebrande been naar het gezonde te leiden, de nadeelige gevolgen en algemeene verschijnsels kunnen tegengaan. Door den graad van de drukking der lucht 1/9 te verminderen (iets meer dan 3 d. van den barometer) bewerkt men zwelling der deelen , verhoogde warmte en uitwaseming, vooral wanneer men gebruik maakt van warme dampen. Zij ontspant de middenpuntswerktuigen, het aangezigt wordt bleek, de polsslag van den voorhoofdslak der slaapslagader langzaam, draadvormig en verdwijnt soms geheel en al. De ademhaling wordt vrijer, de werkdadighcid van den spijsverteringloestel geringer, er 'ontstaat misselijkheid , en de plaatselijke huiduitwaseming wordt van lieverlede algemeen. Junod heeft verschillende belangrijke waarnemingen gedaan en bekend gemaakt, over de werking van' de drukking der lucht bij ontstekingen (Revue mèdicale, 1834, Sept. Schmidt, Jahrbücher, Deel VI, bl. 130.) (2). (2) Aanm. Authür de Bonnaüd beweert reeds in 18"»8 op dit denkbeeld gekomen te zijn, en maakt de prioriteit van de door hem dusgenoemde méthode pneumato - liémoslalique aan Junod strijdig. Zijn toestel bestaat uit groote, metalen, de gedaante eener laars bezittende hollen voor de onderste extremiteiten, o!' uit een' cylinder voor de bovenste. Zij worden zoodanig aan het ligchaam bevestigd, dat de deelen, waarop zij werken moeten, geheel en al geïsoleerd zijn en volstrekt in geene aanraking met de uitwendige lucht komen. Aan dezen recipient wordt eene luchtpomp beves- 1 r!1?, de 'n haar aanweziSe 'uc'it verwijderdt , en spoedig vloeit het bloed en de overige vochten van al die deelen des li"chaams, naar het door den toestel geïsoleerde lid. Korten tijd Tot de rij der ontstekingwerende middelen behoort, ten derde: de koude. Hare natuurkundige (physische) werking bestaat in vermindering van den warmtegraad van het bloed en van den omvang des deels. Dynamisch verandert zij de opwekbaarheid der zenuwuitbreidingen, en als zoodanig verdient zij de voorkeur boven alle andere ontstekingwerende middelen. Men moet zich evenwel wachten van de koude, en vooral van de natte koude, (welke veel krachtiger dan koude lucht werkt), in zulke ontstekingen aan te wenden, in welke het zenuwleven belangrijk aangedaan is, en die geneigd zijn in versterving over te gaan. Men lette vooral op do terugwerking, welke zij op de geheele bewerktuiging uitoefent, en naar mate men er zeker van is, dat de plaatselijke aandoening door de aanwending der koude in hoogen graad bestreden wordt, in die zelfde mate moet men beducht zijn, dat de aanwezige prikkel op andere plaatsen en op eene andere wijze blijft voort werken. Want de koude verwijdert wel de plaatselijke werking, maar zij oefent slechts eenen verwijderden invloed op de haar verwekkende algemeene oorzaken uit. Als ontstekingwerend middel gebezigd, moet zij aanhoudend en op denzelfden graad van koude aangewend worden, anders zal zij de zenuwen mqer prikkelen, dan door ont- daarna zwelt het gelijkmatig.op, wordt nog eens zoo dik, en hard als steen. In een op deze wijze gezwollen been, wordt eene hoeveelheid bloeds van eenige aderlatingen elk van een pond, en nog wel in eene keer, verplaatst; geschiedt dit in beide extremiteiten te gelijk, dan maakt dit eene vrij belangrijke hoeveelheid uit. Het is vrij gevaarlijk gelijktijdig op alle vier uiteinden te werken. Men kan zoo doende al het bloed afleiden, is meester van den geheelen omloop, dus ook van het leven des lijders; wien men naar willekeur in bezwijming kan brengen en weder bijmaken. Yier' en twintig of veertig uren na de bewerking keeren de vochten van lieverlede weder in den algemeenen omloop terug, enz. De reactie is niet hevig, de stasis van het bloed in het deel blijft zonder nadeelige gevolgen; de gezwollen deelen zijn niet pijnlijk, dikwerf gaan de lijders onmiddellijk na de bewerking en wel even gemakkelijk als altijd naar huis. Zoo doende worden de hevigste ontstekingen , soms verbazend snel, bestreden , enz. t- Zie : De V Hémospasie, ou dèplacement mécanique du sang, employée au Iraitement de diverses maladies, par Abtucr de Bonnabd. Paris, 1840. K. en P. trekking van warmte of verzwakking der innervalie, weldadig werken. Zij begunstigt den overgang in verharding en verdigling des weefsels in die gevallen, waar de ontsteking traag en geneigd is slepend te worden en vooral als erbij belangrijke infiltratiën eene vrij levendige prikkeling vereischl wordt, om de verdeeling te bewerken. Bij de aanwending der koude moet men dus vooral den toestand der krachten van hel aangedane deel en het meerdere of mindere snelle verloop der ontsteking in aanmerking nemen, en er vooral op letten, of de ontstekingachtige toevloed belet, of de opslorping en herstelling van den middenpuntszoekenden omloop des bloeds in de aangedane deelen ondersteund moet worden. (3) Een schrale leefregel en de verwijdering van alle prikkelende, nadeelige invloeden van builen maken een wezenlijk en belangrijk deel der ontstekingwerende behandeling uit. Hierloe behooren strenge rust, onthouding van spijzen, toediening van waterige, verkoelende, in groote hoeveelheid genoten dranken, en zoowel de vermijding van alle heviger werkende, ligchamelijke indrukken, als van psychische aandoeningen. (5) Aanm. Wanneer wij het bovengestelde (Aanm. bl. 129} van het verhoogde oxydatie-proces en de noodzakelijk daaruit voortvloeiende verhooging van den warmtegraad der aangedane deelen in aanmerking nemen, dan is het duidelijk, dat de plaatselijke koude door de onmiddellijke onttrekking der warmte, weldadig op de bestrijding der ontsteking moet werken. Bovendien wekt zij het zamentrekkingsvermogen der weefsels op, en dus ook dé vernaauwing der haarvafen, waardoor de omloop in dezen bevorderd en de afvoer der er in grootere hoeveelheid in aanwezige en vastzittende bloedbolletjes bewerkt wordt. Daar zij aangenaam op het "evoel des lijders werkt, kan men veilig aannemen, dat haar invloed op de plaatselijk aangedane zenuwen bedarend is, en zij ook daardoor kan bijdragen tot de bestrijding der ontsleking. Over het algemeen is dit gevoel de leidraad, waarnaar men zich regelen moet bij de aanwending der plaatselijke koude, vooral in die bevallen, waar de ontsteking primair in de aangedane deelen zetelt, en geene terugkaatsing is van eene in de middenpunten van hel zenuwstelsel aanwezige ontstekings oorzaak, zoo als bij rheumatismus, enz. Ook dan zal zij heilzaam werken, wanneer men de neiging tot uilzweting en den overgang hiervan in ellerinening, werken mechanisch (als kwik, goud, enz. welke in den bloedstroom gebragt zijn) en veroorzaken kleine etterverzamelingen. Het weiachtig vocht (produit sêro-sanieux), is zwart, rotachtig, verspreidt eene uiterst stinkende lucht, gelijk aan die, welke volkomen in rotting overgegane lijken afgeven ; wordt, vloeibaar zijnde, door de haarvaten opgenomen, in den bloedstroom gebragt en veroorzaakt de besmetting van het bloed en de bekende verschijnsels der purulente infectie. Conté {Recherches pour servir a I histoire de la supuration, in de Encyclographie des sciences médicales, Aout 1842,) bevestigt het, dat de aanraking van den etter met de dampkringslucht in eene zekere temperatuur ( 30 - 32 graden onder de gewone verbandstukken) het best geschikt is haar te bederven. Later (Résorption du pus des abscês. A Mr. le rédacteur gérant des Annales de Chirurgie etc. No, 20, Aout 1842,) maakt d'ar'cet ons met de uitkomsten eener proef bekend, welke, zoo zij nader bevestigd wordt, van het uiterste gewigt is voor de verklaring der etter-absorptie, vooral in gesloten abscessen. Hij deelt ze aldus mede: « Dikwerf ziet men onder den invloed »an onmerkbare of niet opgemerkte oorzaken etterverzamelingen, wier aanwezigheid ontegenzeggelijk is , verdwijnen , zonder noemenswaardige stoornissen der bewerktuiging. De on. schuldige overgang van dep etter in het bloed in dit geval, terwijl hij in andere omstandigheden belangrijke gevolgen na zich sleept, was eene dier tegenstrijdigheden, welke de aandacht moest wekken en verschillend uitgelegd worden.» «Ik had opgemerkt, » vervolgt hij , «dat men eiwitstof in de urine van lijders aantreft, welke aan de gevolgen der etterbesmetting overleden zyn; later bleek het mij, dat dezelfde stof in de urine-afscheiding van personen aanwezig was, welke de verschijnselen van plotselinge opslorping van den etter uit een absces aanboden. De eenvoudige waarnemingen van hetgeen in die gevallen plaats heeft, toont het verdwijnen eener bekende aandoening , gelijktijdig met het ontstaan van een nieuw beginsel in de pis. De scheikunde — en binnen deze grenzen besloten is haar gezag onwedeiiegbaar — leert ons overigens, dat de wei, uit welke de etter grootendeels bestaat, eiwit bevat, en dit beginsel vinden wij in de urine. Of met andere woorden wij zien de eiwitstof aan de eene zijde verdwijnen , om aan de andere weder te voorschijn te komen. De hieruit op te maken slotsom was eenvoudig en onmiddellijk. Wat gebeurt er echter met het roomachtig, onoplosbaar gedeelte, waaruit 2/. Bij typhus abdominalis. Door dien deze met vorming van zweren gepaard gaat, rijst de gedachte, dat zij door etteropslorping ontstaan. de etterligchaampjes zamengesteld zijn , en wier onoplosbaarheid niet gedoogt denzelfden v. eg te volgen? » «Dupuytrkn en andere ontleedkundigen na hem, hebben in plaatsen, welke vroeger door koude abscessen ingenomen waren , en waaruit de etter plotseling opgeslorpt was, eene geelachtige, harsachtige, veel overeenkomst met vetwas (adipocire) hebbende stof aangetroffen. Beroepen wij ons dus op de ondervinding, en niemand gewis zal hier haar gezag wraken, zoo hebben wij met voortbrengsels te doen, builen de bewerktuiging gelegen en op welke hare w etten haren invloed verloren hebben.» « Wanneer men etter in een vlies sluit en het geheel in het midden van een opslorpend ligchaam plaatst, dan ziet men het kunstig beursgezwel (kijste) van lieverlede in omvang verminderen, en eindelijk, wanneer alles volkomen uitgedroogd is, vindt men in het vlies eene geelachtige, zalfachtige zelfstandigheid, welke de meeste overeenkomst heeft, om niet te zeggen, volkomen gelijk is, aan hetgeen men in oude, door plotselinge opslorping, verdwenen abscessen aantreft. Want de etter bestaat inderdaad uit twee hoofdbeginsels: lo uit wei, en 2" uit eene onoplosbare zelfstandigheid.» «Hoezeer in bewerktuigde deelen gevormd, staat die vloeistof er niet onmiddellijk mede in verband. Zij wordt er door een vlies van afgescheiden , welke men het diervormend (pyogenique) genoemd heeft, doch dat men beter met den naam van door den etler gevormd (pyogénée) zoude bestempelen. Want het ontstaat ook bij de voorgaande proeven op de inwendige vlakte van het levenlooze omhulsel, dat den etter bevat, en heeft ten gevolge dezer geheel kunstmatige vorming, volkomen hetzelfde vlokkige aanzien, en hetzelfde plaatachtig en plastisch weefsel, dat het inwendige vlies der natuurlijke etterholten kenschetst.» Dit gedeelte der waarneming van d'Arcet is van het uiterste gewigt, om het verkeerde der oude stelling, alsof dit vlies den etter zoude afscheiden, onwederlegbaar aan te toonen; en om tevens wederom te bewijzen, van hoeveel gewigt de toepassing der schei- en natuurkundige wetten is, voor de kennis der verrigtingen in de gezonde en de zieke dierlijke huishouding. Wordt deze proef met de noodige omzigtigheid herhaald, levert zij derelfde uitkomsten op, en wordt vooral dat zoogenaamde membraan mikroskopisch en scheikundig onderzocht, dan kunnen er nog andere niet minder gewigtige gevolgtrekkingen uit afgeleid worden, die, thans reeds gemaakt, vermetel zouden kunnen heeten. «Dit soort van beursgezwel (kijste),» zoo gaat hij voort, «dat door den etter voortgebragt vlies (membrane pyogénée) eindelijk, dat de etter in zijne holte bevat, scheidt en sluit hem van de omliggende deelen af, en oefent ten zijnen opzigte, zijne onveranderbare eigenschappen als vlies uit; het bewerkt namelijk, de minder of meerder spoedige, volkomene of regelmatige scheiding en 'verwijdering der vloeistof, welke zij besloten houdt van hare onoplosbare deelen. Alsdan door eene eenvoudige opzuiging of wezenlijke doorzijging geholpen en bespoedigd door den dierlijken warmtegraad en de beweegbaarheid der omrigende weefsels, laat zij dit weivocht door, dat wezenlijk weiachtig zijnde, door de verschillende opslorpende werktuigen opgenomen wordt. Doch zijne levende eigenschappen verloren hebbende, wordt het door de 3/. Bij den druiper, als druiper - raetastase, wanneer het afvloeijen door zoodanige middelen onderdrukt wordt, welke in staat zijn eene ontstekingachtige opwekking van het vaatstelsel bewerktuigde ligchamen uitgestooten, en moet even als onmiddellijk in debewerktuiging gebragte vreemde ligchamen, verwijderd worden. De onoplosbare cellen van den etter, zullen in het vlies terugblijven, en uit hunne ophooping zal die geelach- • tige, zalfachtige, op vetwas gelijkende massa ontstaan, welke wij en in de natuur en bij proefnemingen wedervinden.» «Zoo schijnt mij toe de werking en gang te zijn van die verwonderlijke verschijnsels, welke plaats hebben bij de plotselijke opslorping der etterverzamelingen, die in de bewerktuiging ontstaan. » Uit dit alles meenen wij, misschien niet zonder grond, de volgende gevolgtrekkin, gen te mogen maken: lo. wanneer er geene plilebitis purulenta aanwezig is, en men kleine etterverzamelingen in parenchymateuse werktuigen vindt, dan kan men aannemen, dat de etterbolletjes door toevallige omstandigheden, als scheuring, barsting of verwonding in de haarvaten geraakt zijn, doch niet verder voortkunnende, het lumen verstoppen, en mechanisch werken. 2°. Dat de purulente infectie voortgebragt wordt door de opslorping van de vloeibare wei, die door de werking der zuurstof in zamenstelling veranderd is [produit sero-scinieux van d' Arcf.t); van daar dat men met het mikroskoop geen spoor van etterbolletjes in het bloed van zulke lijders waarneemt. A priori reeds heeft de stelling van p"1 arcf.t veel voor zich, wanneer men nagaat, welke veranderingen de proteine, door hare verbinding met zuurstof, in ontstoken bloed (bl. 129. Janm.) ondergaat. 3o. De plotselijke verwijdering van etter uit gesloten abscessen, zonder merkbaren nadeeligen invloed op de bewerktuiging uit te oefenen, vindt hare verklaring in de proef van ü'Arcf.t, en de uitkomsten door de pathologische anatomie verkregen. Het omgevend vlies laat het vloeibaar gedeelte door exosmose, ondersteund door de iinbibitio der omgevende weefsels, door; terwijl de vaste deelen agglomeren en overblijven. Doordien de wei binnen een vlies besloten is , dus als het ware huiten den invloed der bewerktuiging ligt, en niet aan de werking der zuurstof is blootgesteld, is zij in hare scheikundige zamenstelling niet veranderd, en werkt dus niet besmettende op het organismus. Stromf.yf.r (1. c. p. 37 en 38), maakt op een verschijnsel van het uiterste gewigt opmerkzaam, dat misschien, in verband met het boven medegedeelde, beter begrepen zal worden. «De ondervinding in ziekenhuizen leert, dat de indringing van den etterdamp (aura puris) in het lïgchaam in staat is, de neiging tot ettervorming te verwekken. In ziekenzalen, waarin vele lijders met etterende wonden aanwezig zijn, geneest zelden eene versclie wond zonder ettering, en zelfs bij onderhuidsche beleedigingen, die anders slechts een geringen graad van ontsteking verwekken, ontstaat onder zulke omstandigheden, verettering; zoo heeft er bijv. na staaroperatiën met de naald, na peesdoorsnijdingen, inwendige ettervorming plaats, als de uitwendige wond reeds volkomen gesloten is. In zulke gevallen vormt zich etter op de gewonde plaats, zonder ontstekingstoevallen; zonder pijn, vult zich de voorste oogkamer of de tusschcn de doorgesneden pezen aanwezige ruimte, met etter. Daarna 4. 12 te bewerken, zoo als wijn, balsems of hevige verkoudheid. -rDaar het bij deu druiper bovendien in eene zeer groote hoeveelheid aanwezig en met de lucht in aanraking zijnde, etterige exsudaal eerst ontstaan door de poging van den aanwezigen etter, om zich te ontlasten, ontstekingstoevallen. Op gelijke wijze worden ook bij besmetting der bloedmassa, door opslorping van scherpen etter, groote celweefsel-abscessen of etternederzettingeu in weivlieszakken geboren, zonder voorafgaande geèvenredigde ontstekingstoevaiien welke eerst door de aanwezigheid van den etter voortgebragt worden.» « Zulk eene door etter-contagium ontstane verettering, kan niet alleen door versche besmetting der bloedmassa, welke ongetwijfeld door de ingeademde lucht bewerkt wordt, van eenen aan ettering lijdenden zieke op eenen nieuw aangebragten overgedragen worden ; maar de etterige smetstof kan ook op levenlooze voorwerpen zetelen, de muren der kamers, bedden, verbandstukken, en is, zoo als de ondervinding leert, zeer moeijelijk uit te roeijen.» «Overigens is de werking van dit contagium niet altijd zoodanig, dat de ettering zonder geëvenredigde ontsteking te voorschijn komt; in vele gevallen is de ontsteking primair en zeer hevig. » «Zulke ervaringen,» dus eindigt hij, «kunnen slechts in ziekenhuizen gemaakt worden, en maken eene harer grootste plagen uit.» Deze niet ontstekingachtige contagieuse ettering, heeft Stromeijbr dikwerf in Erlangen en Freiburg waargenomen, en hij herinnert aan de ontstekingachtige veretteringen in eenige Lonclonsche gasthuizen (*). (*) Terwijl het bovenstaande reeds ter perse was, kwam ons het Bericht iiber die Leistungen in der Physiologie im Jahre 1844 von Prof. V • i.fntin, (in Canstatt und Eisknmann'S Jahresbericht etc. 1845,) in handen; waaruit het volgende blijkt: Volgens G. Herbst {das Lymphgefdsssystem und seine Verrichtung. Nach eigenen Untersucliungen dargestellt. (iöttingen, 1844,) en Bouisson (Etudes sur te chyle. Gazette mèdicale, No. 26, p. 409 - 12 seqq. Comptes rendus d$ l'Académie des Sciences. Tomé 18, p. 833), kunnen de lymphvaten niet alleen ongelijksoortige vloeistoffen opnemen, maar volgens Hf.rbst zouden de chyl- en lymphvaten ook kleine vaste vormsels (Gebilde) uit het bloed tot zich nemen, terwijl er zelfs kleine deelen onopgeloste kleurstof in de weivaten zouden dringen. Hij steunt vooral op de overeenkomst tusschen de vette chylligchaampjes, met de in de spijsbrei der dunne darmen voorkomende elementen, het dikwerf aanwezig zijn van kleine deeltjes indigo en andere met de elementen der voedingsmiddelen verwandte moleculen. De poreusiteit der chyl- en weivaten moet dus zoo groot kunnen worden, dat zij niet slechts capillaire verschijnsels, maar zelfs het doorpersen door hunne in verhouding grootere ruimten (Lückenraume), veroorloven, (p. 143 - 47.) F. Barthez (des propriétés électives des vaisseaux absorbans chez l'homme et les animaux. Paris, 1844,) gaat van de oude stelling uit, dat de lymphvaten alleen dierlijke zelfstandigheden opnemen , terwijl de ligt opslorpbare minerale en plantenstoffen in de aderen overgaan. Zijn zij onderling gemengd, dan neemt elk stelsel hetgeen hem past, tot zich. Hij nam eene reeks proeven , omtrent het opnemen van etter en etterachtige stoffen in het bloed. Daartoe bragt hij deze onder de huid van honden en konijntjes, en zag de bekende verschijnselen van etterbesmetting ontstaan. Hij komt tot het besluit, dat niet de aderen , maar de weivaten de etterachtige stoffen , zoowel als andere dierlijke zelfstandigheden opnemen, p. 147 - 148. Worden de uitkomsten der proeven vooral van Hkrbst alsook van Bouisson bevestigd, en blijkt het daaruit dat de weivaten in staat zijn, niet alleen ongelijksoortige niet altijd, vooral des nachts, afloopt, zoo is hel niet onmogelijk dal er een gedeelte van opgeslorpt wordt, en dus eene purulente infectie de grondslag der druiperstofverplaatsing is. Na het oog, zijn de synoviaalvliezen, in de nieeste gevallen, de zitplaats der druiper-metastase. 4/. Bij complicatie van acute-rheumatismus met impetigineuse, scrophuleuse of syphilitische dyscrasie. Het rheumatismus volgt zijnen bekenden vlugligen loop, verwekt echter onder den invloed der genoemde complicatiën, etterige in stede van weiachtige uitzweetingen. Alle deze verschillende soorten van etterverplaatsingen hebben onderling met elkander gemeen, dat de bepalingen tot de purulente infectie der bloedmassa hierbij aanwezig zijn. Men dient niet uit het oog te verliezen, dat er een verband schijnt te beslaan tusschen lyphus en rheumalische ziekten , en eenen innigen zamenhang tusschen slijmvliesontslekingen en rheumatismus. De metastalische abscessen ontstaan of onder duidelijke ontstekingstoevallen, welke het te voorschijn komen van den etter vooraf gaan, zoo als het geval is bij de druiper-metastase en het zamengeslelde rheumatismus, of zij komen dadelijk als etlernederzettingen te voorschijn. Plotseling ontdekt men vochtgolving op eene plaats, welke te voren niet ziekelijk aangedaan was, terwijl de aanwezigheid van den etter eerst eene tot zijne verwijdering strekkende ontsteking opwekt. Dit geschiedt meermalen bij typhus metastase en purulente bloedbesmetting. Bij alle overige ziekteverplaatsiugen heeft de ettervorming met ongewonen spoed plaats. Het congestie- of liever verzakkings-absces (Kluge) ontstaat, als de aangedane deelen omgeven zijn met zacht, van alle kanten van openingen voorzien celweefsel, hetwelk den doortogt der vochten, door zijne breede openingen gemakkelijk veroorlooft. Vooral wanneer de afgescheiden vochten in geringe, bijna niet waarneem- vloeistoffen, maar zelfs kleine deeltjes van vaste weefsels op te nemen, of door hunne grootere poriën door te laten , dan zeker zal de leer der opname , ook van het vaste deel van den etter, zonder scheiding van den zamenhang der vaten , eenen positiven grondslag verkrijgen, vooral wanneer men hierbij het oog heeft op de doorsnede der kernligchaanipjes, die de kernen der ettercellen zamenstellen enz. (pag. 157 seqq.) Hoe het zij, zeker is het, dat dit vraagstuk nog niet als beantwoord beschouwd kan worden, en dat het alleen langs experimenteel, natuur-, schei- en ziektekundigen weg opgelost kan worden. bare hoeveelheid, in het weefsel uitgestort worden, zoodat hel hierdoor zeer ligt of bijna in het geheel niet geprikkeld word*. Wanneer nu aan deze vloeistof, door de breede openingen, eenen gemakkelijken weg geboden wordt, om (ol de laagst gelegen deelen te geraken, dan dringt zij van lieverlede door dal weefsel verder, tot dat zij eindelijk stilstaat, zich nederzet en daar Ier plaatse dau de zoogenaamde etterdepöts of congestie-absccssen vormt. Eigenlijk doet men beier met deze verzak!;ingsabscessen, symptomatische te noemen, daar zij altijd het gevolg of verschijnsel zijn van belangrijke, gevaarlijke ziekten of dieperliggende kwalen. De door vele spieren en banden omgeven beenderen en gewrichten, als de schouder of de heup, menigvuldiger nog, de verschillende, de wervelkolom zamenstellende deelen, zijn de gewone zetel dier ontstekingen, welke elteringsontstekingen genoemd warden, en aanleiding geven tot de symptomatische abscessen. Door de abnorme, de beendoorknaging altijd vergezellende etterafscheiding, worden in alle zulke gevallen de peesachtige, plaalachlig uitgebreide vliezen, welke het beenvlies, de gewrichtsbanden of de andere vliezige bedeksels van het geraamte vormen, het eerst doorknaagd, dunner gemaakt en eindelijk geheel als met gaten doorboord. Na dal deze eerste hinderpaal geheel overwonnen is, stoot de etterachtige vloeistof het eerst op gezond celweefsel, op opene spierruimten en op wegen, welke haar als het ware den weg wijzen, dien zij van boven naar beneden doorloopen moet, daar zij slechts de wet der zwaartekracht behoeft te volgen, om langs de deelen, die de grootste schuinsclie helling aanbieden, tot den omtrek (peripherie) des ligchaams te naderen. Zoo komen bijv. oorspronkelijk in het heupgewricht gevormde abscessen, langs de voorste, Scbterste of binnenste vlakte der dij te voorschijn ; schouderabscessen, benedenwaarts aan het een of ander deel van den arnl. Van daar komt het, dat door caries of necrosis ontstane abscessen , langeren of korten tijd , tusschen de spieren dwalen, en zich hier eerst eenen weg banen, voor dat zij de uitwendige bekleedsels naderen, en dus te voorschijn komen (*). (*) Niet zelden legt den door eenen verweekten knobbel voortgebragten etter eenen langen weg af. Zoo zag Stromeyer een absces boven het heilige been, dat onder het linker schouderblad, tusschen de vijfde en zesde rib, met eene tuberkelhoite in verband stond. Gewoonlijk worden de voor de ruggegraad gelegen zachte deelen door den etter, welke van abscessen afkomt, die door verweeking en beleedigiug der wervelbeenderen en haar vezelachtig kraakbeen ontstaan, opgeligt. Zetelt het gebrek in de borstslreek, dan hoopt zich de elier onder het ribbevlies op, en men kan hier dikwijls duidelijk zijnen loop in de rigting der ribben volgen, en nagaan, hoe hij de tusschenribsspieren doorknaagt, op de ribben of aan het achterste gedeelte der borst abscessen vormt, die minder of meerder van hunnen oorsprong verwijderd zijn, in slede van naar den onderbuik af te vloeijen. Somwijlen, doch zelden, volgt de etter zijnen loop buiten het ribbevlies, verandert de geheele borst in een omschreven rond gezwel, zoodat hij zich eindelijk in den omtrek van het borstbeen eenen uitweg baant. Tast deze ontsteking de laatste rugge- of de lendewervelen aan, dan sijpelt de etter bijna altijd langs de schenkels van het middenrif door, ligt liet op, vloeit dan naar beneden naar delende- of darmbeenspieren, blijft altijd achter het buikvlies, en wordt eindelijk uitwendig waargenomen, door dat hij, als hij den loop der zaadstreng gevolgd heeft, door de liesring te voorschijn komt, of onder den dijboog zigtbaar wordt, wanneer hij, zoo als dikwijls het geval is, langs de dijvaten voortvloeit. In andere gevallen, voornamelijk wanneer het gebrek onder het lendegedeelte der wervelkolom, aan de regter of linkerheup en heiligebeensvereeniging, aan den hoek veroorzaakt, door de vereeniging der laatste lendewervel met de eerste heiligebeenswervel, of aan het heiligebeen zelf zetelt, dau strekt zich de ettering tot in het bekken uit, waar de etter dan, naar gelang der hinderpalen, welke hij op zijnen weg ontmoet verschillende rigtingen neemt. Zoo doorboort hij, bij eenige personen , de schede der vaten welke onder het schaambeen verloopen, en bereikt met deze het bovenste of binnenste gedeelte der dij, waar hij zich dan eenen uitweg naar buiten baant. De in zulke abscessen, welke als verschijnsel der ontsteking of verzwering van het een of ander beenstuk, dus als symptomatische beschouwd moeien worden, bevatte etter heeft gewoonlijk eene graauwe zwartachtige kleur, hij is waterachtig, meestal met zwarte puntjes vermengd en heeft eene phosphorische reuk en smaak. Hij is dun, vrij stinkend, zoodat men reeds daaruit, zelfs wanneer andere kenteekenen ontbreken, den aard van het gebrek erkennen kan. De verbandstukken, als ook de zilveren sonden. kleurt hij zwart. Hij ontwikkelt dien reuk echter bijna nooit voor dat het gezwel reeds eenige dagen geopend tm de lucht lot de holte doorgedrongen is, dan eerst wordt hij zoo walgend. Wanneer men de wanden der symptomatische abscessen naauwkeurig onderzoekt, dan vindt men altijd op de plaats, waar de etter ontstaat, minder of meerder belangrijke ontaardingen der aangedane beenderen. De beenzelfstandigheid is in mindere of meerdere mate vernietigd, verweekt, ligt breekbaar j zij heeft eene graauw zwartachtige kleur, terwijl de vezelachtige platen, welke het been bekleeden, verloren zijn gegaan. Onder dit hoofdgebrek ontwaart men eenen hollen gang, welke zich eenen weg gebaand heeft, door het celweefsel, de spieren langs de vaten, en lot het uitwendige gezwel leidt. Hel in deze ettergangen of kanalen aanwezige en door den elter gedurig geprikkeld en gedrukt celweefsel, is opgezet, verhard, neemt een spekachlig aanzien aan en wordt somwijlen in een vezelkraakbeenig weefsel veranderd. In het onderste gedeelte van het gewondene kanaal is eene holte aanwezig, welker binnenste vlakte aan de gewone wanden der abscessen gelijk is, en zich of naar builen openl of nog gesloten is. Het vlies, dat deze holte bekleedt, bezit meestal eene geringe dikte, heeft eene slijmachtige geaardheid., en is op de plaatsen, waar hel eerst kortelings gevormd is (uit de exsudalive massa), ligt verscheurbaar. Hare uitwendige zijde staat in verband met het omgevend celweefsel, hetwelk er, tegen de aanraking met den elter, door beschermd wordt en dus zijne natuurlijke eigenschappen behoudt. De inwendige vlakte van het vlies heeft eene graauwe kleur, is rijk aan vaten, aanhoudend met den elter in aanraking en strekt zich langs de inwendige vlakte van het kanaal uit, door welke de etter uit gene holte zijnen weg naar buiten vindt. Doordien de etter van alle kanten omsloten is, komen er de omliggende weefsels bijna volstrekt niet mede in aanraking. Dientengevolge doen zich de symptomatische abscessen, ook van hun ontstaan af, voor, onder de gedaante van weeke, pijnlooze gezwellen, in welke men bijna altijd reeds in den beginne duidelijke vochtgolving waarneemt, en welke aan haren omtrek, met geen ander gezwel gepaard gaan. OVER HET VERLOOP EN DEN UITGANG DER ABSCESSEN. De ontsteking kan len allen lijde in haren loop gestuit en onderdrukt worden. Zoo ook kunnen de belangrijkste zwellingen van klierachtige werktuigen, der klieren of der gewrichten opgelost en verdeeld worden. Ontstekingwerende middelen, plaatselijke bloedontlastingen, de aanwending der drukking of andere gepaste middelen, kunnen mede, nadat zij alvorens de ontwikkeling van kankerachtige ontaardingen die de bewerktuiging sloren, belemmerd hebben, het gezwel van lieverlede doen smelten en oplossen. Dit neemt men ook bij abscessen waar. Want de hen vormende elter kan weder opgeslorpt worden en in den bloedslroom geraken. Dit geschiedt door dal het ontslekingsproces plaatselijk verwijderd wordt, of doordien eene hevige pijn, of krachtige ontsteking, welke in eenig belangrijk werktuig ontstaat, tot wezenlijke afleiding van het oorspronkelijke brandpunt van het gebrek, verstrekt. De opneming van den etter gaat altijd het verdwijnen van alle plaatselijke verschijnsels der conseslie en ontsteking, vooraf. De roode kleur verdwijnt, zoo ook de zwelling en hitle des deels, het wordl week, valt zamen en men kan er geene vochlgolving meer in waarnemen. Eindelijk heeft de volkomen genezing plaats, en men behoeft niet beducht te zijn, dat de eltering langer voortduurt, of dat er eenige wanstaltigheid of likteeken, welke de vroeger plaats gehad hebbende etlerverzameling zoude kunnen verraden , overblijft. In andere gevallen blijft het gebrek hardnekkig beslaan, hoezeer de onlsleking, welke aanleiding tot de vorming van hei absces gegeven heeft, niet hevig was, of spoedig verdween. De oorzaak hiervan ligt daarin, dat de opgehoopte etter als het ware binnen vaste weefsels besloten is, waardoor zijne uitbreiding verhinderd wordl. In zulke gevallen is de elter niet in slaat op de omgevende doelen te werken, en om in deze eene werking te voorschijn te roepen, waardoor hij misschien zoude opgeslorpt kunnen worden. Hij verwijlt dan inde deelen, als eene onmerkbare, stilstaande, men zoude bijna zeggen, doode massa. Zoo zagen wij verschillende keeren zulke, soms dieper gelegen , of meer oppervlakkige abscessen voortdurend aanwezig zijn , zonder dat zij het geringste toeval of de minstbeduidende ziekelijke verandering in de nabijgelegene werk- tuigen veroorzaakten, in een woord, zonder de gezondheid in het minst Ie sloren. Dit zijn evenwel uitzonderingen: want meestal worden de deelen, door den aanwezigen elter gehinderd, gedrukt, tegennatuurlijk uiteezet, terwijl hij er tevens eene voortdurende prikkeling in blijft onderhouden, welke van lieverlede grooter wordt. Het gezwel neemt gedurig in omvang toe, en toont neiaing zich op de eene of andere plaats te openen, open te breken, in stede van door opslorping verdeeld te worden, of staande te blijven. In dit geval, naderen de abscessen meestal langzamerhand de eene of andere slijmvliesvlakte des ligchaams, tot dat zich de bevatte etter door eene opening eenen uitweg baant. Ook in dit opzigt is de elter, aan de algemeene in de bewerktuiging heersehende wet onderworpen, volgens welke zij steeds de aan haar yreemde sloffen poogt te verwijderen, welke in slaat zijn de weefsels, waaruil zij zamengesteld is, te prikkelen. De uitwendige huid is echter, verre weg in de meeste gevallen, hel doel dezer uitstootende beweging, dus ook de weg, langs welken deze verwijdering plaats heeft. De wijze, op welke het organismus zich van die overvloedige stof bevrijdt, is zeer eenvoudig. Doordien de ettervorming uit het exsudaat, steeds voortdurend en snel voortgaat, en de gedeeltelijk plaats hebbende opslorping niet verhinderen kan, dat de hoeveelheid van etter vermeerderd wordt, wekt hij den tegenstand der omliggende deelen op, welker veerkracht door de ontsteking verminderd langzamerhand terugkeert. De door deze deelen uitgeoefende peripherische drukking, stuwt den etter naar die punten, welke den geringsten wederstand bieden, en op welke hij door zijne zwaarte de grootste drukking uitoefent, zoodat zij in den regel die liuidvlakten hel meest opligt, welke het minste celweefsel op hare inwendige zijde bezitten en met slechts zeer dunne spierweefsels in verband staan. De diepliggende deelen, welke in de nog dieper gelegene zoo vele steunpunten vinden^ bieden eenen belangrijken tegenstand aan de uitzeilende beweging. Daar nu de uitwendig met het gezwel in verbinding staande weefsels dezen tegenstand missen, zoo kunnen zij gemakkelijk door den tegen hen aandringenden etter naar boven gedreven en uitgezet worden. Met deze mechanische werking gaat eene organische plaatselijke gepaard. Door eene, de uitzetting van de het absces omgevende weefsels, voorafgaande of vergezellende graad van ontsteking (secundaire alrophie — ontsteking met drukking verbonden — verzwering A. Cooper) , worden de tusschen het absces en de huid gelegen verbindende weefsels opgeslorpt, zoodat deze of een gedeelte van het slijmvlies, nog slechts als laatste slagboom tegen de uitstorting van den etter kunnen beschouwd worden. Zeer duidelijk vertoont zich deze werking bij diepzittende abscessen. Dan ziet men dat de gezonde, stevige huid, waaronder eene fiksche laag cei- en celvelweefsel, zelfs belangrijke spiermassen liggen, in den beginne in het geheel niet door de onderliggende abscessen aangedaan worden, omdat de etterophooping er te ver van verwijderd is. Wanneer zij echter langeren tijd duren en grooter worden, dan verkrijgt de huid een blaauwachtig aanzien, begint met de onderliggende weefsels te vergroeijen, wordt van binnen naar buiten dunner, geeft aan de tegen haar aandringende uitzetting steeds meer en meer toe, wordt spitsvormig opgeligt, tot dat zij eindelijk half geopend is, en de etter op het einde van het verzweringsproces, eenen vrijen uitgang op de uitwendige vlakte vindt. Later zullen wij zien, van hoeveel belang deze teekenen van de prikkeling der huid bij abscessen in groote holten zijn, daar men alleen door deze het aanzijn van inwendige adhaesiën erkennen en, door hen geleid, alleen met het snijdend werktuig tot den zetel der etterholte indringen kan, zonder gevaar te loopen van inwendige uitstortingen te veroorzaken. Wij moeten nog bij de beschouwing van den voortgang der abscessen lot de uitwendige oppervlakte, opmerken, dat sommige soms de zamengesteldste wegen nemen, eer zij naar buiten te voorschijn komen. Dit geschiedt dikwijls tegen de wetten der zwaartekracht aan, daar de etter, die zulke kanalen vormt, zich soms langs omwegen eenen weg naar buiten baant, terwijl hij schijnbaar eenen korteren op gemakkelijker wijze kon vinden. Deze afwijkingen van den onmiddellijken weg zijn echter meer schijnbaar, dan dat zij in wezenlijkheid bestaan, daar zij van de ligging van de peesachtige uitbreidsels of celvezelachtige platen afhangen, welke onder den naam van scheden (fascia) bekend zijn-. Door de groolere uitzetting van het ettergezwel kunnen, wel is waar, gewone celplaten zeer spoedig teruggedrongen en tot wijken gebragt worden, doch zoodra het op eene dwarsche, sterk gespannen pees stoot, 1. 12. dan kan het daar ter plaatse die deelen niet opligten, het werkt dan met dubbele kracht op de deelen, die zulken wederstand niet bieden kunnen , en zet ze met geweld uit. Dientengevolge kan het de deelen, die het op zijnen weg ontmoet, zijdelings of naar beneden dringen, en langs de peesachtige uitbreiding, weike zijne uitzetting naar deze of gene zijde verhindert, heenloopen, tol dal het eene vrije tusschenruimte vindt, door welke het weder ongestoord, zijne rigting naar buiten nemen kan. Komt dit herhaalde malen voor, dat is, stoot het ettergezwel bij zijne poging om zich naar buiten te ontlasten, dikwijls op zulke hinderpalen, wordt het dus gedwongen zich langs omwegen eenen weg naar de vrije oppervlakte der huid te banen, dan is het duidelijk, hoe het kanaal van hel ettergezwel, van af de plaats waar de etter gevormd is, lot daar het zich opent en afvloeit, zoo vele krommingen en bogten vormt, welke men slechts moeijeljjk met de sonde volgen kan. Terwijl het absces van het middelpunt zijner vorming de eene of andere vlakle nadert, ea de deelen welke het op zijnen weg ontmoet, door de dien togt vergezellende verzwering, verdund, uilgezel, als bel ware doorknaagd worden, veroorzaakt het in de dieper gelegen deelen, van welke de ettering zich verwijdert, juist de tegenovergestelde werkingen. \óór hem wordt ailes uitgezet, dunner, en door verzwering aangplast; achler hem, daarentegen, worden de weefsels dikwerf verdikt, verkrijgen meerdere vastheid, of ten minste verliezen zij niets van hunne natuurlijke digiheid. Uit heeft bijv. plaats al.- abscessen in de nabijheid van beenderen, buik- of borslwauden, vezelachtige gewrichts-beursbanden of synoviaaivliezen zetelen; als wanneer zij niet alleen deze deelen on[bloten of verzwakken, maar zelfs eene tegenovergestelde werking veroorzaken, bijv. hel beenvlies, het borst- of buikvlies, of de gewrichtsbeursbanden verdikken. Er zijn echter vele uilzonderingen op dezen regel. Wanneer zoo als de ervaring leert, een in het longenweefsel aanwezig ellergezwel, vergroeijing der beide plalen van het borstvlies, en doorknaging van de lusscheuribbige spieren hewerkt, en zich eenen weg midden door de borstwanden naar buiten banen kan, dan is het niet minder mogelijk, zoo als mede door daadzaken bewezen wordt, dat er eenen juislen legenovergestelden gang van zaken plaats kan hebben. Want er zijn gevallen waargenomen, in welke, op de uitwendige vlakte der borst aanwezige etterverzamelingen, welke in onmiddellijke aanraking met de ribben stonden, ongemerkt tusschen deze doordrongen, het met hen in aanraking zijnde borstvlies doorboorden, en zich in de holle van dezen zak uilstorlten. Hetzelfde heeft men bij andere, op do uitwendige vlakte van hel buikvlies aanwezige etterverzamelingen gezien, vooral bij die soort van liesabscessen, welke niet zelden bij eerst kortelings bevallen vrouwen voorkomen. Dit kan ook plaats hebben bij die, welke in de nabijheid van gewrichten aanwezig zijn. In die gevallen hangt alles af van de verschillende graden van tegenstand, dien de weefsels, welke den etterzak omgeven , bij hunne uitzetting van de omringende deelen ontmoeten. Het is een opmerkenswaardig verschijnsel, dat zelfs, wanneer eene etterverzameling onmiddellijk op een weivlies of gewrichtsbeurs gelegen is, er in de meeste gevallen nog neiging in bestaat, de huid te naderen, en wel, omdat dit weefsel volstrekt geen ondersteuningspunt aanbiedt, terwijl het, hoewel zwakkere weivlies op de inwendige werktuigen steunt, welke zijn tegenstandbiedend vermogen versteiken, en dus zijne inzakking en indrukking verhinderen. Men kan het ook als bewezen aannemen , dat slechts in eene ziekelijke voorbeschiktheid, de reden gezocht kan worden , waarom de trapsgewijze vergrooting der abscessen, in stede van, zoo als gewoonlijk, van binnen naar builen te geschieden, in eene tegenovergestelde rigting, en wel van buiten naar binnen plaats heeft. De vrijwillige opening der abscessen geschiedt dus door de opslorping of vernieling van alle deelen, door welke zij van de eene of andere vrije oppervlakte des ligchaams gescheiden zijn. Van lieverlede wordt de huid zoo dun, dat zij eindelijk slechts het aanzien heeft van een dun laagje opperhuid. Soms wordt de epidermis, alvorens de etter zich ontlast, in den vorm van een klein blaasje opgeligt, en eerst nadat dit gebarsten en in een gaatje veranderd is, stoot de etlerholle het in haar bevatle vocht uit. Gewoonlijk zijn er verschillende kleine openingen aanwezig, waardoor de etler ontlast wordt. Dit geschiedt door dezelfde krachten, welke den etter vroeger naar de oppervlakte dreven, namelijk het zamentrekkingsvermogen en de veerkracht der nabijgelegen deelen. De ontlasling van een van zelf opengebroken absces heeft daarom ook van lieverlede plaats; zijn geheele inhoud komt niet in eens voor den dag, maar slechts in verhouding lot de verkleining der hem bevallende holte. Dit geschiedt sneller, naar mate het weefsel eens werktuigs slechts door den etter verdrongen, niet opgeslorpt is. Deze langzamerhand plaats hebbende elterontlastingen, veroorzaakt door het zamentrekkingsvermogen der omgevende deelen, verhinderen het ontstaan eener leedige ruimte tusschen de wanden van hel absces, vooral bij meer uitgebreide abscessen, zoo als bij borstgezwellen, en moet als een zeer gunstig teeken beschouwd worden. Want daar de dood dikwijls op de kunstmatige opening volgt, zoo is het gelukkig dat het organismus de vrijwillige opening en ontlasting bewerkt, waardoor de afvloeijing van lieverlede, en de genezing na korteren of langoren tijd plaats heeft. De heelkunde bootst deze, als het ware van de natuur afgeziene handelwijze, bij sommige symptomatische abscessen na, om den zieken dezelfde voordeelen te verschaffen. Zij scbrijft alsdan voor, de etterverzamelingen niet door groote sneden te openen en zoodoende de lucht vrijen toegang tot de holte te veroorloven, maar veeleer van tijd tot tijd door digt bij elkander gelegen steken; dit moet telken male herhaald worden, als de spanning wederkeert. De toetreding der lucht tot de dieper gelegen deelen van het organismus veroorzaakt altijd het ontstaan van zekere verschijnsels, die van de aanwezigheid eener ontstekingachtige prikkeling getuigen, zoodat men er altijd op uit moet zijn, den toegang der lucht tot het geopende absces af te sluiten. Deze werking der lucht openbaart zich bij eene menigte heelkundige storingen. De gevaarlijkste beenbreuken genezen, bijv. gemakkelijk, indien slechts de huid, welke de gebroken beeneinden omgeeft, niet in haren zamenhang gestoord is geworden, dus bevrijd van verwonding is gebleven; terwijl bij eenvoudige breuken, door eene schijnbare onbeduidende scheiding der huid, eene zamenstelling geboren wordt, welke het ontstaan der ettering onvermijdbaar maakt, en de behandeling veel langduriger dan gewoonlijk doet zijn. Het is mede bekend, welke piotselijke en dikwerf doodelijke toevallen er ontstaan kunnen, door de indringing der lucht in de ontstokene holten van het borstvlies, bij de kunstbewerking van het bórstettergezwel (empyema). Eindelijk ken men de heilzame gevolgen van de onmiddellijke vereeniging der randen, en de uiterst zeldzame verwisseling van het verband bij wonden, door welke dieper gelegen deelen beleedigd of toegankelijk voor de lucht zijn geworden (*). Door het indringen der lucht in de abscesholte wordt altijd de plaatselijke prikkel verhoogd en de ontsteking vermeerderd. Weinige uien na de opening van het gezwel, neemt de hitte in de bekleedende deelen toe, terwijl de laatste zich uitzetten en eenen zekeren graad van wederstand biedend vermogen verkrijgen. Deze terugwerking kan zoo hevig worden, dat zij op nieuw eene acute ontsteking in het gezwel te voorschijn brengt; de vroeger aanwezige roodheid, spanning en pijn, welke de ettering vooraf gingen, keeren weder. In gewone gevallen, is deze terugwerking minder duidelijk waarneembaar en ook minder voelbaar voor den zieke; dit berust op de verligting, welke verschaft wordt, door de ontlasting van den etter en de ontspanning der deelen. Buitendien wordt de terugwerking in die gevallen door de aangewende weekmakende omslagen getemperd en binnen behoorlijke grenzen gehouden. Niettemin verandert de etter ras van aanzien en verschilt met dien, welke bij de opening van het gezwel aanwezig was. Hij is thans minder wit en dik (arm aan etterligchaampjes) en heeft meer overeenkomst met de uit wonden , gedurende hare genezing, vloeijende wei. Later, als de abscesholte kleiner wordt, de wanden meer lol elkander naderen, de gemeenschap lusschen de zich van de tegenoverliggende vlakten voortzettende vaten hersteld wordt, dan neemt de etterafscheiding van lieverlede af, en sijpelt er slechts zuivere exsudalive massa door, welke ten slotte de wondranden verkleeft. Na de opening van langzaam verloopende abscessen, welke door geene levendige ontsteking voorafgegaan waren, komt er soms, in slede van de een overwigt aan serum bevattende etter, met welke het gezwel le voren gevuld was, door de werking der lucht (hare zuurstof) op de ellerholte, en de dientengevolge verhoogde plaatselijke werking (verandering in de zamenstelling der proteine bevattende zelfstandigheden enz.), goede, zuivere, roomachtige etter te voorschijn. Hier werkt de toetreding der lucht wel degelijk voordeelig. Men dient evenwel die werking naauwkeurig gade te slaan en vooral (*) Men denke slechts aan de hervorming, welke de Operative Heelkunde ondergaan beeft, door de ruimere aanwending der onderhuidtche sneden. zorg te dragen, dat de prikkeling het juiste peil niet overschrijde. Onderzoekt men de inwendige vlakte der geopende abscessen naauwkeuriger, dan ziet men dat hunne wanden van lieverlede zuiverder , en met celachtige , vaatrijke , donker roode en vaste vleeschheuveltjes bedekt worden, die met eene laag etter- en plastische exsudative stof bedekt zijn. De zich, als het ware, van zelf zuiverende wanden, beginnen van den grond en de zijdelingsche deelen van het gezwel, naar het middelpunt tot elkander te naderen, de vaten der tegenoverliggende zijden verbinden zich, zoodat deze, naar mate de holte kleiner wordt, meerdere aanrakingspunten verkrijgen, en eindelijk geheel en al vereenigd zijn. Na de sluiting van het absces, vindt men in het inwendige der deelen niets anders dan eene cellige, dikkere of dundere, vaste, van exsudative stof doordrongene plaat, welke van lieverlede minder digt wordt, tot dat zij eindelijk in eene celachtige naauwelijks zigtbare lijn verandert, welke met der tijd geheel en al verdwijnt. Dan hebben alle deelen hunnen natuurlijken bouw herkregen en men kan de genezing als volkomen beschouwen. Niet altijd is het verloop van het gebrek zoo eenvoudig en gelukkig. Al dadelijk moeten wij aanmerken, dat de verschijnsels van den ontstekingachligen prikkel, welke na de opening der abscessen en ten gevolge van de indringing der lucht in hunne holten volgen, over het algemeen in verhouding slaan tol de grootte van het gezwel en de stevigheid zijner wanden. Is het absces klein, bezit de geprikkelde oppervlakte dus slechts weinig uitgebreidheid, dan zijn de door den ontstekingachtigen prikkel veroorzaakte toevallen niet hevig, of zelfs in het geheel niet waarneembaar. Is het gezwel daarentegen groot, en lot diep in het binnensle der weefsels doorgedrongen, of strekt hel zich zelfs lot de ingewandsholten uit, dan werkt de ontsteking op de ingewanden terug, en verwekt koorts, braking, diarrhoea en andere toevallen, welke soms den dood kunnen le veroorzaken. De beweegbaarheid der wanden van het absces kan als eene gunstige omstandigheid beschouwd worden, wanl hierdoor, en ondersteund door het zamentrekkingsvermogen der omgevende weefsels, wordt de mogelijkheid tot hunne nadering tot elkander, en later dus tot vergroeijing, geboren. Hierdoor wordt tevens op eene voor den zieke gunstige wijze tegenstand geboden aan de nadeelige werkingen, welke uit den te grooten omvang der holte ontslaan kunnen. Wanneer de oppervlakten van het absces, door het afvloeijen van den etter, vrij zijn geworden, en zoodanig zamenvallen, dat zij met elkander in aanraking kunnen komen, dau kan de lucht moeijelijker tot haar doordringen en ze gevolglijk minder prikkelen. De als dan plaats hebbende vergroeijing vermindert spoedig het gevaarlijke van het gebrek Dit is echter geenszins het geval, als de absceswanden weinig of slechts in geringe mate bewegelijk, of door hunne verbinding met beenderen vast geworden zijn, dan kunnen de omgevende weefsels er natuurlijk geen invloed op uitoefenen. Dit geschiedt bijv. bij verschillende etterverzamelingen in de borstholte, als ook bij die, welke belangrijke verwoestingen in het celweefsel om den anus, of in het, om het bekken aanwezige, aangerigt hebben. In al deze gevallen neemt de lucht, naar male de etter afloopt, zijne plaats in, vult de vrijgewordene ruimte aan, bijna op dezelfde wijze als zij dit bij eene geleedigd wordende flesch doet. De van elkander afwijkende wanden der etterhotte, worden dan door de lucht, hevig geprikkeld. Daar nu de sluiling der ongewone holte, door een verhoogd vegelatieproces, vermeerderde ontwikkeling van organische cellen en weefsels uit de in de abscesholte aanwezige laag exsudative stof, met terugtreding der elterafscheiding, plaats heeft, zoo kan het niet anders , of bij aldien de ettervorming door de aanhoudende plaatselijke prikkeling gedurig vermeerderd is, de genezing vertraagd moet worden. Dit is evenwel nog niet alles, want indien de lucht, in de soms eene belangrijke hoeveelheid etter bevattende holten dringt, en er mede in aanraking blijft, dan verwekt zij er eene rotachtige ontbinding in. Hierbij komt nog eene omstandigheid, welke vooral niet over het hoofd mag gezien worden, omdat zij er almede veel toe bijdraagt, zoowel om eene belangrijke ziekelijke verandering, als de ontwikkeling der ontbinding, van den in groote abscessen afgescheiden etter te verwekken. Dit bestaat in de terugwerking, welke de spijsverteringswerktuigen, die sympathisch geprikkeld zijn , op het oogenblik dat het gezwel van zelf openbreekt, of kunstmatig geopend wordt, op elkander uitoefenen. Door de toetreding der lucht tot de holle van een groot ettergezwel, wordt eene groote oppervlakte geprikkeld en ontstoken, dus in hare zamenstelling gestoord, en deze storing werkt door medelijdenheid op de hoofdbronnen des levens terug. I Het spijsverteringskanaal, het zenuwstelsel (vooral het ruggemerg) en het hart, deelen in deze ontstekingachtige prikkeling: er ontstaat koorts. De vegetative verrigtingen zijn door het geheele ligchaam gestoord, en onder den invloed dier toestanden verspreidt de etter, die in den beginne geene merkbare verandering ondergaan had, een uiterst onaangename reuk, omdat de oppervlakten, wier vaten de stof afgeven uit welke hij gevormd wordt, door de aanmerkelijk verhoogde prikkeling, mede belangrijk gewijzigd zijn. Er zijn dus tweederlei oorzaken voorhanden, welke deze ziekelijke verandering verwekken. De eene reeks is zuiver chemisch, de andere organisch. Zij sluiten elkander niet uit, maar zijn veeleer in het levende wezen altijd met elkander verbonden, omdat de meeste verschijnsels in de dierlijke bewerktuiging, hunne verklaring vinden in de eigenaardige verhouding der scheikundige menging, gewijzigd door den levenstoestand van het werktuig, of van het organismus, waarin zij plaats hebben. Het is bekend, dat de vloeistoffen, welke gedurende ziekten afgescheiden worden, eene groolere neiging bezitten om tot rotting over te gaan, naar mate de prikkel en ontsteking, onder wier invloed zij ontstaan, heviger en sterker zijn. De eenvoudige inwerking der lucht, is echter dikwerf voldoende, om zulk eene ziekelijke verandering voort te brengen, terwijl de ontsteking der inwendige werktuigen en de daaruit voortvloeijende storing der organische bewegingen, ze buitengewoon spoedig verwekken. Zoo ziet men zelden, na ae opening van een symptomatisch absces, op geringen afstand van den zetel der ziekelijke veranderingen, welke het veroorzaakte, of van een zoodanig, welks wanden slechts een geringen omvang hebben, koorts ontstaan, en de etter in eene stinkend riekende of ichoreuse vloeistof veraderen. Zoodra er zich echter, na de èpening eene etterverzameling, verschijnselen van prikkeling van het spijsverteringskanaal en koorts opdoen, kan men er bijna zeker van zijn, dat de vroeger goede etter, spoedig eene slechte hoedanigheid zal aannemen, onaangenaam rieken, en in eenen min of meer rotachtigen ichor ontaarden zal. Soortgelijke verschijnsels neemt men ook dikwerf bij wonden waar. Door de werking van al de inwendige prikkels, aan welke de lijders blootgesteld kunnen zijn, kan de etterscheiding belangrijk vermeerderen, verdwijnen, of geheel en al ontaarden. In al die gevallen, bestaai er in de ontbloote deelen, eenen meer of minder hevigen graad van prikkeling, waarbij zich altijd nog eene opwekking in het darmkanaal voegt, om den etter slinkend en ichoreus te doen worden. Deze aandoening van het darmkanaal is belangrijk genoeg om koorts te verwekken, en dientengevolge alle organische verriglingen van den normalen weg af te brengen. Uit een en ander blijkt duidelijk, dat men er altijd op uit moet zijn, den toegang der lucht tot de etterholten te beletten, om het daaruit voortvloeijend gevaar te voorkomen. OVER DE DIAGNOSE DER ABSCESSEN. Niet altijd kan men de verschijnselen welke de vorming en verzameling van den etter in de ontstoken deelen aantoonen op de zelfde wijze, en even gemakkelijk onderscheiden. Zij hangen niet alleen van het verloop des gebreks af, maar ook van de veranderingen welke trapsgewijze in het absces plaats hebben. Zetelt de ontsteking in aan celstof zeer rijke deelen, is zij zeer hevig, met kloppende pijn verbonden, en loopt zij snel voort dan bestaat er altijd vrees, dat zij door eene in meerdere of mindere mate belangrijke ettering gevolgd zal worden, deze uitgang kan men aan de volgende verschijnsels erkennen. De plaatselijke pijn wordt minder, in het aangedane deel ontstaat een meer lastig, dan pijnlijk gevoel, van zwaarte en spanning, als ook klopping, welke met den polsslag overeenstemt', terwijl de weefsels met kracht uitzetten en hun omvang steeds grooter schijnt te worden. De koortsbewegingen worden minder en houden op. Daarna wordt de pols breed, als het ware veerkrachtig en golvend; eindelijk ontstaan onregelmatige huiveringen, die afwisselend en op verschillende tijden dan eens langs den rug, dan langs de lendenen, en dikwerf ook langs de onderste ledematen afloopen. Deze vrij spoedig plaats hebbende veranderingen in den algemeenen toestand des lijders, zijn des te duidelijker, naar mate de voorafgegane ontsteking hevig, en het dien ten gevolge ontstane absces belangrijker is. Breekt het nog niet open, dan worden de pas genoemde verschijnsels, door die der chronische prikkeling opgevolgd. Tot deze behooren. 1° brandend gevoel in de handpalmen en voetzolen, kleine, menigvuldige pols, onregelmatig, voornamelijk nachtelijk \. 13 zweet, vermindering van krachten en al de verschijnsels der hektische koorts, welke van lieverlede te voorschijn komen, afwisselende vorderingen maken al naar den zetel van het gebrek, en naar mate het eenen grooteren of kleinderen omvang heeft, en de algemeene toestand des lijders verbetert of verslimmert. Deze verschijnsels toonen aan, dat, eene blijvende prikkel, de plaats der vroeger acute en hevige ontsteking, in het gezwel ingenomen heeft. Met den aanvang van hel etteringsproces, verdwijnt de ten gevolge der ontsteking ontstane zwelling niet geheel en al. Zij bepaalt zich, terwijl zij uit den omtrek van het gezwel wijkt, meer en meer tot het middenste gedeelte, waar de etter gewoonlijk het eerst ontstaat. Die plaats wordt hooger, puilt uil en begint te verweeken. Zoo gaat het ook met de roodheid en spanning. De omtrek der ontstoken massa herneemt wel is waar hare natuurlijke geaardheid, vroegere leenigheid, buigzaamheid en kleur, doch gelijktijdig wordl de genoemde verheven plek donkerrood, daarna echter blaauwachtig; terwyl zij zich gedurig meer en meer uitzet, naar mate, de haar bedekkende bekleedsels dunner worden en niel meer in staat zijn aan de kracht van den naar boven dringenden elter wederstand te bieden. Eindelijk is de door het gevoel in het aangedane deel, waarneembare vochlgolving, het beste en zekerste plaatselijke kenleeken der aanwezigheid van den etter in de abscessen. Men kan eene etterverzameling in de te onderzoeken deelen erkennen , wanneer men de vlakke hand op de eene zijde van het gezwel legt, en met de vingers der andere hand, eenige malen op de tegenovergestelde zijde zachtjes likt; hierdoor ontstaan golvende bewegingen, die legen de zijde, waar de vlakke hand ligt, slaan, en ze als het ware opliglen. Elke reis dat er met de vingers op het gezwel geklopt wordt, tracht het vocht, dat daardoor van de plaats op welke de klopping geschied voor eene korte tijd verwijderd wordt, de andere plaatsen van het gezwel, uit te zetten. Om lot eene zekere bepaling van het gebrek te geraken, moet men zeer naauwkeurig op deze golvende beweging en spanning lellen. Er bestaat nog eene andere, vrij algemeen gebruikelijke wijze, om de tegenwoordigheid van elter in eenig gezwel te onderkennen. Men plaatst namelijk een of meer vingers van elke hand op tegenover elkander gelegen plaatsen der gezwollen deelen, drukt ze afwisselend neder en ligt ze weder op, (zonder het gezwel te verlaten). Op deze wijze wordt er echter slechts eene balancerende beweging in de weefsels voortgebragt, in welke zij even gemakkelijk verplaatst kunnen worden, hetzij, zij vochten bevatten of slechts eenvoudig opgezet zijn. Het is derhalve altijd zekerder j van de eerste wijze van onderzoek gebruik te maken (*). Dit zijn de verschillende kenteekenen van de verzameling van (*) Lisfranc raadt het volgende aan, om de aanwezigheid van etter te ontdekken. Men legge de drie middelste vingers van beide handen, omstreeks een duim van elkander af, op het deel, drukke dan met de linkerhand vrij sterk, terwijl de regter onbewegelijk blijft liggen, en de vloeistof zal voelen, welke de onder haar liggende etterzak vult. Vervolgens wisselen de handen zich af, zoodat de linker stil liggen blijft, en zoo verder. Deze methode verdient vertrouwen, als het absces groot is en digt bij de oppervlakte ligt; zij kan echter aanleiding tot dwaling geven, wanneer het klein en diepgelegen is. Zoo kan ook, wanneer de ziekte in weinig wederstand biedende, van zacht weefsel voorziene deelen, zetelt, als bijv. in de borsten, de.buikwanden, dijen, enz. de door de drukking aan deze deelen medegedeelde percussie, golving verwekken, en aanleiding geven tot misverstand. In zulke gevallen ga men op de volgende wijze te werk. Men legge de drie middelste vingers der hand op het punt waar men vermoedt dat de etterverzameling aanwezig is, drukke er vrij sterk en hard op|, en houde er dan plotseling mede op, zonder evenwel de vingers te verwijderen. De op deze wijze van zijne plaats verdrongen etter, zal ze zoodra de drukking ophoudt, weder innemen, en de golving gemakkelijk erkend worden. Is de etterzak niet zeer vol, dan zal men ten minste eene soort van wiegelende beweging gewaar worden, welke men eens gevoeld hebbende, in het vervolg niet ligt zal miskennen. Een derde wijze om de vochtgolving te erkennen, bestaat in het leggen der hand aan de eene zijde van het gezwel en het zacht kloppen met de andere hand, op den anderen kant. Na elke percussie voelt men den etter snel tegen de op het gezwel liggende hand dringen. Doch dit zijn de eenige middelen niet, door welke men trachten moet de aanwezigheid van den etter te bepalen, maar er zijn nog andere belangrijke wijzigingen in betrekking tot de zitplaats van het absces. lo Wanneer de etterverzameling in het midden van zeer beweegbare organen welke geen steunpunt hebben, gelegen is, of wanneer het zeer diep zetelt, als bij v in de borsten, de onderbuikswanden, dijen, kuiten, enz. dan late men het deel door eenen helper stevig omvatten , opdat het in zeker opzigt een vast steunpunt verkrijge; anders kan men zeer ligt door de trilling, welke door de beweeglijkheid der deelen ontstaat bedrogen worden. % 2° Bestaater eene etterverzameling in de oogkuil,dan is het in sommige gevallen zeer moeijelijk de vochtgolving waar te nemen. De alsdan steeds aanwezige vulling der oogleden met wei en de groote beweeglijkheid van het oog, geven aanleiding tot dwaling. Daarbij komt nog, dat de etter, doordien het celachtig weefsel in deze holte, zoo los en gemakkelijk doordringbaar is, dikwerf eene veel grootere ruimte inneemt, dan hij eigenlijk zoude behoeven. Dan laat Lisfranc den lijder, beide de oogen sluiten, den etter in abscessen. Eene geheel andere zaak is het, wanneer de etterverzamelingen in diepe holten zetelen welke door zakvormige omhulsels of zeer dikke, vaste deelen omgeven zijn, (als bijv. bij abscessen in de borst, de schedel, zelfs in de buikholte). Alsdan kan men de plaatselijke verschijnsels niet met het bloote oog waarnemen; van daar dat de ziektebepaling in zulke gevallen, en drukt er van voren op. Daardoor wordt het oog naar den grond der oogkuil gedrongen; en de etter, welke naar de basis der holte zamengeperst wordt, dringt naar het onderste ooglid, waar door de vochtgolving duidelijk waargenomen kan worden. 3° Vertoont zich een absces uitwendig, aan het onderste en buitenste gedeelte der gehoorgang, dan is de miskenning als de verzameling aanmerkelijk is, onmogelijk! Is zij daarentegen gering, dan veroorzaakt de, om hare aanwezigheid op te sporen, aangewende drukking eenen schok tegen het uitwendige gehoorkanaal, welke versterkt wordt, en ligt aanleiding tot misvatting geven kan. In dit geval brenge men eene sonde in de gehoorgang, en drukke met dit werktuig het onderste gedeelte der holte zachtjes naar beneden, waardoor de etter naar buiten gedrongen, het weefsel bepaald en de vochtgolving duidelijk waargenomen wordt. 4° ls er etter in de beweeglijke wanden der mondholte aanwezig, dan brenge men om de weefsels een steunpunt te verschaffen, een of twee vingers in deze hoite, drukke er de wanden der mondholte mede naar buiten, terwijl men met de andere hand de vochtgolving voelt. 5o Absces onder het schouderblad. Eene in het hospitaal la gebragte vrouw, had eene etterverzameling onder het schouderblad, welke op de volgende wijze erkend werd. De scapula werd opgeligt; wanneer men er op drukte, en zij dus naar beneden gedreven werd, dan veranderde de vloeistof op dezelfde wijze van plaats, als dit het geval is, wanneer de patella bij eene waterophooping in het kniegewricht naar beneden gedrukt wordt, door dien men het lid strekt. De op het schouderblad aangebragte drukking, drong een gedeelte van den etter, naar den rand van het been, vooral naar de onderste hoek , de buitenste en spinaalrand. Daar konden kleine etterophoopingen waargenomen worden, welke verdwenen, als de drukking ophield. 60 Ontstaat een absces in de nabijheid der vulva of van den aars, dan moet men, om dwaling te vermijden, een of twee vingers zoo diep mogelijk in deze holten voeren, en van boven naar beneden en dan naar buiten tot op het punt drukken, in hetwelk men pijn verwekt. Hierdoor verkrijgen de weefsels een vast punt, terwijl den etter naar buiten gedrongen wordt. 7" Bevindt de etter zich in den bilnaad onder de aponeurosis perin de voorafgegane ontsteking veroorzaakten toestand des lijders, volkomen het doen eener insnijding in de zieke weefsels, lot deze klasse behooren zekere, onder stevige peesuitbreidingen gelegen, abscessen der dij, van het been, en van den opper- en voorarm. Wilde men, vooral bij de eerstgenoemde abscessen, de vernietiging van den peesachtigen, vasten en niet medegevenden aponeurotischen scheidsmuur, welke de etterverzameling van de huid verwijderd houdt, afwachten, dan zoude men moeten vreezen, dat de etter zich ver verspreiden, de bandachtige uitbreidingen van de spieren los maken, zelfs de onderlinge verbinding der spieren vernietigen, de vaten ontblooten, en aanleiding zoude geven tot de vorming van zuike belangrijke etterverzamelingen, dat de genezing onmogelijk werd. Dit is ook het geval met abscessen in de vlakke hand, en die welke in peesscheden zetelen. De, als het ware, vast besloten etter, tracht zich in die gevallen meer een weg naar binnen te banen, Jan zich onmiddellijk naar buiten te ontlasten. 4/. Abscessen, welke in de wanden der ingewandsholten ontstaan zijn, en wier bekleedsels onmiddellijk aan weivliezen grenzen, of slechts door eene kleine hoeveelheid digt celweefsel er van gescheiden zijn, moet men zonder dralen openen, wil men de uitstorting naar binnen voorkomen. Daarom moet men de in de liezen, soms ook in de lieskanalen, onder de buikspieren, onder de groole of voorste groote borstspieren, of in de nabijheid van belangrijke gewrichten ontstane etterverzamelingen openen, eer de etter nog de spier-, cel- en aponeurotische lagen, welke ze van de huid scheiden, aangetast of vernietigd heeft, en eer de huid, door het dit alles bewerkend verzweringsproces, te veel verdund is. Voornamelijk is dit van toepassing op abscessen aan den hals, welke onder den musculus sternocleido-mastoideus v. nutator capitis gelegen zijn, en onder den cel-peesachtigen wand, welke deze spier van de dieper gelegen deelen scheidt. Zulke abscessen zijn altijd van eene belangrijke zwelling en buitengewoon pijnlijke spanning van den hals vergezeld, dringen ligt naar het sleutelbeen, en trachten dan daar achter, langs de vaten en zenuwen naar de borst te verzakken. Wanneer eene, zelfs onduidelijk waarneembare, vochtgolving in de diepte en ligte waterzuchtige zwelling van het celweefsel, de aanwezigheid van zulke etterverzamelingen verraden, dan moeten zij dadelijk geopend worden. In zulke gevallen moet men zich door de dikte en stevigheid der deelen, welke door de insnijding gekliefd moeten worden, niet terug laten houden; want wilde men op de verdunning der weefsels wachten, dan kon het gezwel zich gemakkelijk in de dieper gelegen deelen uilbreiden en gevaarlijke verwoestingen aanrigten. 8/. Abscessen, welke in vele zenuwen en fijne bloedvaten bezittende deelen ontstaan, en waar de ontsteking van schrikkelijke pijnen en toevallen gepaard gaat, waardoor men de zamensnoering van het een of ander deel vermoeden kan, moet men tijdig openen. Tot deze klasse behooren bijv. de feit, wanneer men haar noch door plaatselijke bloedontlastingen, noch door andere topische middelen heeft kunnen verdeelen. Zoo ook zeer pijnlijke grooie bloedzweren, negenoogen, in het algemeen, alle phlegmoneuse abscessen, welke vergezeld zijn van hevige pijnen, groote onrust, aanhoudende slapeloosheid, en kramp of stuipachtige toevallen dreigen te veroorzaken. Volkomen hetzelfde heeft plaats bij etterverzamelingen , welke onder peesuitbreidingen zetelen, door hare sterke spanning den bloedsomloop belemmeren en door zamensnoering versterving verwekken. Hier moet men de toesnoerende banden of aponeurosen, al kan men zelfs de ettering nog niet duidelijk waarnemen, in alle rigtingen klieven. Alleen op deze wijze kan men de ingeslolene deelen weder vrij maken. 6/. Abscessen, welke zich in zeer belangrijke deelen des ligchaams ontwikkeld hebben, en hel leven des zieken bedreigen, doordien zij de uitoefening der hoofdverrigtingen verhinderen. Hiertoe behooren bijv. zekere abscessen in den, de luchtpijpen en het slokdarmhoofd (isthinus faucium s. gulturalis), van elkander scheidenden wand, of in het algemeen, alle welke in de nabijheid van deze beide organen gelegen zijn. Wijders die, welke de halsaderen zamendrukken en den zieke met stikking bedreigen. Deze moet men zoo vroegtijdig mogelijk openen, zelfs wanneer de vochtgolving nog niet zeer duidelijk Waarneembaar is, de nabijgelegen deelen nog altijd zeer gezwollen zijn en een levendige ontstekingsprikkel er zijnen invoed op uitoefent. Want draling, zou hier zeer ligt den dood kunnen veroorzaken. 7/. Abscessen eindelijk, welke zich tijdens de aanwezigheid van belangrijke algemeene ziekten, in minder gewigtige organen ontwikkelen, met verbetering der algemeene verschijnsels, dus de zoogenaamde kritische abscessen. Zoodra er slechts de minste vochtgolving in waargenomen kan worden, moeten ze door eene ruime insnijding geopend worden. Minder (alrijk zijn de abscessen, bij welke men het tijdstip der opening, tot over den gewonen tijd, moet vertragen. Tot deze klasse behooren bijna uitsluitend alle abscessen in inwendige werktuigen, bijv der lever, milt, nieren, blaas, longen, wanneer zij uitwendig zich verloonen, zoo ook de verzakkiugs-abscessen. Deze etterverzamelingen mogen dan eerst geopend worden, als het brandpunt naar buiten uitpuilt, en in het gezwollen celweefsel der huid eene ontsteking verwekt heeft, welke zich door hitte , roodheid, spanning en pijn «te kennen geeft. Slechts door deze teekenen van de ontsteking der huid, verkrijgt men de stellige zekerheid, dat er aanlxechtiugen bestaan, tusschen de aangedane inwendige werktuigen en de zakvormige omhulsels der bevattende holten, waardoor het mogelijk wordt, met de snijdende werktuigen ter ontlasting van den ettfcr, tot in de abscesholte te dringen, zonder dat men behoeft te vreezen, daardoor eene gevaarlijke uitstorting naar binnen te bewerken. Men kan, wel is waar, dikwerf bij een naauwkeurig onderzoek, in die gevallen, waar de huid onveranderd blijft door de vochtgolving, en de teekens, welke aan den vroegeren toestand des zieken ontleend zijn, het aanzijn van inwendige abscessen erkennen; doch het is onder zulke omstandigheden niel raadzaam, de opening van een inwendig ettergezwel met een instrument te bewerkstelligen. Want bij het ontbreken der uitwendige huidontsteking, is het zeker, dat er nog geene aanhechtingen aanwezig kunnen zijn: gevolgelijk zoude het in het absces bevatte vocht zich in den weivlieszak, welke daarin uitpuilt, uitstorten. Deze voorschriften moet men vooral opvolgen bij de behandeling van hcete of zoodanige abscessen, welke ten gevolge van acute ontstekingen ontstaan. Daarentegen moet er bij koude, chronische of binnen beursgezwellen beslotene etterverzamelingen, eerst dan tot de opening besloten worden, als de hen meestal veroorzakende algemeene aandoening door eene gepaste behandeling bestreden is. Ook de congestie- of symptomatische abscessen, moet men niet alleen zoo laat mogelijk openen, maar door plaatselijk aangewende middelen, als bloedzuigers, omslagen van loodwater enz. de spontane openbreking zoo veel mogelijk trachten legen te gaan. Er zijn zoo als wij reeds boven aanmerkten, heelkundigen, die in zulke gevallen dadelijk naar het mes grijpen, zonder alvorens te pogen de eigenlijke ziekte, welke aanleiding tot hun ontstaan gegeven heeft, te herstellen; doch de ongelukkige uitkomsten, welke zij daardoor verkrijgen, zal hen te laat hunne roekeloosheid doen berouwen. Alleen wanneer het openbreken niet meer kan tegengegaan worden, en de huid, door het verzweringsproces, in eene groote uitgebreidheid dreigt vernietigd te worden, moet men het absces kunstmatig openen. Na de operatie moet men, even ernstig als te voren, de been- of gewrichlsaandoening, welke het absces veroorzaakte, blijven behandelen. Na deze algemeene bepalingen vastgesteld te hebben, blijft ons nog slechts over, de handelwijzen op te geven , van welke men zich bij de opening der abscessen bedient, en die verschillen kunnen naar den zetel, de groolle van het gebrek en naar andere daarmede in verband slaande omstandigheden. Sommige abscessen, die bijv. in de amandelen, aan de grondvlakte van het keelgat, achter de wanden des slokdarms, der stemspleet, of in de hollen van het strottenhoofd of der luchtpijp zetelen, breken, door het gebruik van een braakmiddel, van zeiven open. De bij het braken plaats hebbende inspanning oefent op alle deelen , welke tol de vorming van hel keelgat en de bovenste opening van het spijsverteringskanaal bijdragen, eenen hevigen prikkel uit, en schokken ze als het ware door stuipachtige bewegingen. De ruim met slijm overtrokken oppervlakten dezer deelen, worden hierbij zoo sterk over elkander gewreven, dat hel schijnt, als of de hen doordringende vloeistoffen met kracht uil de weefsels geperst werden. Is er nu in deze deelen een oppervlakkig gelegen absces, met zwakke en verdunde wanden, aanwezig, dan kunnen de laatsten zelden, aan den door de braking veroorzaakten schok tegenstand bieden, zij barsten, de etter stort zich in den mond uit en wordt zoodoende gemakkelijk verwijderd. In den regel, gevoelen de lijders zich alsdan oogenblikkelijk aanmerkelijk verligt, en de genezing volgt spoedig. Deze wijze om het absces door toediening van een braakmiddel te openen, is echter dan slechts van toepassing, als men, hoewel van zijne aanwezigheid in de doorslikkingswerktuigen volkomen zeker, er evenwel met het mes niet bij kan komen, omdat het of te diep ligt, of omdat de zieke de als het ware krampachtig gesloten kaken niet openen kan. Eene andere reden, om tot dit middel zijne toevlugt te nemen, is het volslagen gebrek aan moed van sommige zieken, die, wanneer zij reeds gedurende eenige dagen niet het geringste, zelfs geene vloeistoffen , tol zich hebben kunnen nemen en den hongerdood voor oogen hebben, soms tot wanhoop overslaan. Men kan echter een braakmiddel slechts met zekerheid geven, wanneer de maag vrij is van ontsteking, zelfs is het tegenaangewezen, wanneer er eene duidelijke neiging hier toe in dit orgaan aanwezig is. De tong des zieken, die in zulke gevallen met eene meerdere of mindere dikke laag slijm belegd is, mag zoo min rood aan hare punt of randen zijn, of droog of vuil beslagen , wanneer men daar geene nadeelige gevolgen door veroorzaken wil. Er mag ook geene hevige pijn of brandende hitte in de boveubuikstreek gevoeld worden; de pols moet noch hard, zamengetrokken of menigvuldig, maar veeleer breed, bijna veerkrachtig en volstrekt niet sterk gespannen zijn- Is er dan nog eene zekere inwendige spanning, veel slijm in den mond en looze braking, ten gevolge der ophooping van kleverige, taaije en dus moeijelijk te lozen slijmachtige stoffen, welke den pharynx gedurig prikkelen , aanwezig, dan moet men zonder aarzelen een braakmiddel geven. Men heeft ook de toediening van een braakmiddel bij leverontstekingen aangeraden, zoodra men de vorming van een abscels op de holle vlakte der lever veronderstelt. Men beoogt op deze wijze de spoedige ontlasting van het ettergezwel in de maag of in de darmen, of de opslorping van den etter en de verdeeling der zwèlling van het zieke werktuig te bespoedigen. Daar echter leverabscessen, welke door het gevoel niet waargenomen kunnen worden, zeer moeijelijk te erkennen zijn, en de schudding van een ontstoken, misschien reeds in verweeking overgegaan, werktuig, door braakmiddelen zeer gevaarlijk is, zoo is het gewis veel gewaagd , het in die gevallen toe te dienen. Dit is ook het geval met ontlasting bevorderende middelen, door welke men de smelting of opening van in den omtrek, of in het binnenste van de wanden des darmkanaals, vooral in den dikken darm, aanwezige abscessen, bewerken wil. Maar zeer zelden komen er gevallen voor, waarin men met gevolg gebruik van geneesmiddelen tegen abscessen maken kan. Gelooft men eene spontane opening naar buiten nief af te mogen wachten, dan moet dit langs heelkundigen weg geschieden. Is men er zeker van, dat de acute ontstekingen in eltering willen overgaan, en heeft men te vergeefs'getracht, het gezwel te verdeden , dan is het in de meeste gevallen raadzaam de vorming van het absces te bespoedigen. Strekken de gezwellen zich in den mond, de keelholte of den endeldarm uit, dan beantwoorden weekmakende en slijmige gorgelwaters, zulke dranken of klisteren, volkomen aan die aanwijzing. Weekmakende, soms mei meer prikkelende middelen verbonden, werken heilzaam bij onmiddellijk onder de huid gelegen abscessen. De verweeking der huid wordt door zulke plaatselijke middelen bevorderd, de wanden der etterholte geprikkeld , en de voortgang van den etter naar de oppervlakte des ligchaams bespoedigd. Een absces kan op verschillende wijzen geopend worden. De eenvoudigste en meest gebruikelijke, is het doen eener insnijding in de wanden van het ettergezwel. Hiertoe maakt men gebruik van eene gewone bistouri, spant, nadat men den zieke eene gepaste houding heeft laten aannemen, het zieke deel naar omstandigheden door een of meerder helpers heeft doen aanvatten, en iets om den etter op te vangen in gereedheid gebragt is, de het absces bedekkende huid met de linkerhand strak, vat met de regter het mes, houdt het als of men van binnen naar buiten, of van buiten naar binnen snijden wil, en stoot de spits van het werktuig in het meest uitpuilende en volkomenst verweekte punt van het zieke deel. De bistouri mag niet dieper dan tot het brandpunt van den etter dringen, hetgeen men erkent door dat de tegenstand oohoudt en men de vrije ruimte voelt. De scherpe zijde van het instrument wordt nu naar voren geligt, terwijl men de opening zoo veel mogelijk tracht te vergrooten. Dadelijk komt de etter langs de zijden der bistouri le voorschijn, de wanden vallen zamen, de door zijne verwijdering vrij geworden omliggende weefsels kunnen zich weder zamentrekken, en den etter naar buiten drijven. De drukking .der lucht oefent hierop mede haren invloed uit, en bevordert dus het afvloeijen van den etter. In het algemeen is het onnoodig groote insnijdingen in abscessen te maken. De openingen moeten zooveel ruimer gemaakt worden, naar male het absces dieper zit. Want op deze wijze is men er zeker van, dat de zieke stof afvloeijen kan, doordien het kanaal, waarlangs dit geschiedt, in breedte wint, wat het aan lengte verloren heeft. Men voorkomt ook, door het maken eener ruime opening bij diepliggende abscessen, de te spoedige sluiting, hetgeen zeer snel door de zwelling der dikke het elterkanaal vormende deelen, geschieden zoude. Het is doelmatig, na de opening gemaakt te hebben, met het verband te wachten, tot dat de vroegere zwelling der wondlippen door het bloedverlies en door de plotselinge verwijdering van den . etter verminderd is. Men trachte altijd elke drukking op de absceswanden te vermijden, of oefene er ten minste slechts eene zeer matige op uit, doch nooit met het doel om de laatste deeltjes van den etter uit te persen. De drukking en strijking op den omvang van het absces, veroorzaken pijnlijke wrijvingen, verhoogen den 1. 15 prikkel in de aangedane deelen, en zijn dus meer schadelijk dan voordeelig. Wanneer men slechts door de kunstbewerking de huid doorgesneden heeft, dan is een oppervlakkig verband voldoende. Is de etter nog niet geheel en al verwijderd, dan is het genoeg jvat los pluksel op de wond en een stuk kleefpleister er over heen te leggen. Bij diepere wonden maakt men, wel is waar, van hetzelfde verband gebruik, doch dan kan men tusschen de wondranden eenige pluksel draden leggen; zoodoende verhindert men de nadering en de vastkleving der wondranden, zonder dat de naar buiten dringende etter terug, gehouden wordt. Heeft men met warme acute abscessen te doen, dan is het doelmatig, er na het maken der insnijding eene weekmakende pap over heen te leggen. Daardoor voorkomt men den te levendigen prikkel, welken de ingedrongen lucht zoude kunnen veroorzaken,onderhoudt den juisten graad der ontsteking en bevordert het ontstaan van vleeschheuvelljes. Wordt een bijna volkomen gevormd absces geopend, en is de ontsteking in de deelen, waarin het zetelt, nog hevig, dan kunnen zulke omslagen bijna gemist worden. De meeste abscessen opent en verbindt men op deze wijze. Zij is de eenvoudigste en ontegenzeggelijk de voordeeligste. Intusschen moet men er soms van afwijken, vooral wanneer er bepaalde, met den oorsprong, de ligging of verbinding van het absces met andere deelen, in verband staande omstandigheden aanwezig zijn, als wanneer men andere middelen bezigen moet. Men kan bijv. abscessen onder de huid, vooral na acute ontstekingen der liesklieren, door bijtmiddelen openen. Wanneer namelijk het gezwel reeds volkomen verweekt. een groot gedeelte van de bedekkende huid verdund en het onderliggende celweefsel door het verzweringsproces reeds vernietigd is geworden. W ilde men zulke abscessen door insnijding ontleedden, dan zoude men gevaar loopen van de huid, welke gedeeltelijk van hare voedende vaten beroofd is, niet weder zamen te zien groeijen. Men zoude dus later weder op nieuw insnijdingen moeten maken, welke zeer pijnlijk zijn, wanstaltige likteekens en langdurige etlenug achteraten. Soms bestaat er ook aanwijzing, abscessen, welke m de ingewandsholten aanwezig zijn, en door opzetliug harer wanden naar buiten uitpuilen, met het bijtmiddel te openen. Dit is vooral van toepassing, als de voorafgegane ontsteking niet zoo hevig was , dat men er zeker van zijn kon, dat er vergroeijing plaats gehad heeft, en dat deze stevig genoeg is, om gene met de zakvormige weivliezige omhulsels van het ettergezwel te vereenigen. Sommige leverabscessen en der galblaas moet men op deze wijze openen. Door de aanwending van het kali causticum, waarvan men in die gevallen gebruik maakt, wordt er rond om de daardoor ontstaande brandkorst, eene genoegzaam hevige ontsteking verwekt, om de gewenschte aanhechtingen te doen plaats hebben, welke innig en vast genoeg zijn, om geene uitstortingen meer te vreezen als de etter uitwendig waargenomen wordt. liet bijtmiddel wordt op dezelfde wijze en met gelijke voorzorgen op het absces aangewend, als wilde men er eene fontanel mede leggen. Men trachte dus zijne werking tot dat gedeelte te bepalen, dal men vernietigen wil, en zorge dat het zoo klein mogelijk zij. De hoeveelheid der te gebruiken potassa caustica, moet zooveel mogelijk in verband staan met de dikte der weefsels, welke de huid van de etterholte scheiden, opdat men er niet andermaal zijne toevlust toe behoeve te nemen. Het op te leggen stuk zij dus groot en werkzaam genoeg, om door de weefsels heen tot in het brandpunt - der holle te kunnen dringen. Alleen op deze wijze kan men de pijnen des lijders en de behandeling zoo kort mogelijk doen zijn. Doch ook door het bezigen eener ,te groote hoeveelheid kan men kwaad doen, want het overvloedige gedeelte van hel middel, strekt zich over de omliggende deelen uit en rigt er belangrijke verwoestingen in aan. Men moet dus zoo wel het bezigen van te veel als te weinig trachten te vermijden. De aanwending gesóhiedt op de volgende wijze. Men bedekt het deel met eene goed klevende pleister, waarin, eene opening gemaakt is, die iets kleiner moet zijn dan de korst, welke gevormd zal worden, vervolgens omgeeft men den rand der opening met eenen 1/2-1 lijn hoogen wal van dezelfde pleislermassa; in deze opene ruimte brengt men de vooraf eenigzins zamengedrukte potassa, bedekt ze met pluksel, en legt over het geheel eene pleister. De korst zal evenwel altijd iets grooter zijn, dan het venster der pleister. Zijn er geen dringender reden aanwezig om de ontlasting van den etter spoedig te doen plaats hebben, dan zal men wel doen , met de verwijdering der korst aan het organismus zelf over te laten, ten einde den etter zoodoende langzamerhand te laten afvloeijen. Men kan haar ook met eene warme pap bedekken. Op deze wijze wordt de genezing bespoedigd. Door den verwekten prikkel, en de daardoor veroorzaakte ontsteking, ondergaat de etter mede eene verandering. Hij is geler, taaijer en ondoorschijnender dan gewoonlijk. Na het afvallen der brandkorst - is de holte van het absces bijna vergroeid; op de grondvlakte der wond, ziet men goed gevormde, celachtige en ruim van bloedvaten voorziene vleeschheuvelljes, terwijl het zamentrekkingsvermogen der omgevende weefsels, mede door de werking van het bijtmiddel opgewekt is. Door dit alles zijn de wanden der etterholle genoegzaam voorbereid om tot elkander te naderen, terwijl de vergroeijing der randen, en de vorming van het likteeken plaats kan hebben. Zoogenaamde koude abscessen, welke ten gevolge eener sluipende ontsteking ontstaan zijn , zonder dat er eene algemeene aandoening van het ligchaam aanwezig is, en op wier oppervlakte, noch pijn, roodheid, of hitte of zwelling waargenomen wordt, worden het best door eene eenvoudige punctie geopend. Somwijlen gelukt het door de inspuiting van laauwwarmen wijn in de gemaakte opening, eenen genoegzamen graad van ontsteking te verwekken, om de vergroeijing der wanden van het absces te bewerken Hoewel men er meestal niet in slaagt, de genezing op deze wijze, welke men die langs den eersten weg (per primam intentionem s. adha;sionem) noemt, te doen plaats hebben, zoo kan men ze evenwel altijd beproeven, daar er in den regel, geene verontrustende toevallen op volgen, want men is altijd meester van de werking dier middelen, en men kan den er door veroorzaakten prikkel, ter juister tijd matigen en beperken. Doch ook op de eenvoudige punctie, kan eene zeer hevige ontsteking volgen, doordien men er aanleiding door geeft tot de indringing van lucht. Dan zijn weekmakende middelen, somwijlen zelfs plaatselijke bloedontlastingen, noodig. Wanneer men de eigenlijke oorzaak der symptomatische of verzakkingsabscessen op rationele wijze heeft trachten te bestrijden, en het openbreken der gezwellen door de bovenaangegevene plaatselijke behandeling heeft gepoogd te verhoeden, zonder dat men heeft kunnen slagen; zoo, in een woord, het gevreesde van zelf openbreken door geen middel kan verhoed worden, dan moet men lot de kunstmatige opening overgaan, en de indringing der lucht, wegens de daaruit voortvloeijende nadeelige gevolgen, zoo veel mogelijk pogen voor te komen. Dit wilde men bereiken door eene tot wit gloeijens verhitte naald in het absces te boren, want men geloofde, dat de wondlippen ten gevolge der door de branding veroorzaakte zwelling met elkander in aanraking gebragt, en de wond volkomen gesloten zoude worden. Bij het afvallen der brandkorst echler, ontwaart men, dat de opening onderwijl grooler is geworden, hare wanden ver van elkander af staan, en dat de dampkringslucht, gedurende de afvloeijing van den elter, in kan dringen. Deze handelwijze moet dus, als ondoelmatig, verworpen worden. In stede van genoemde naald, maakte men ook gebruik van de gewone staarnaald. Men stiet haar in het absces en plaatste op de gemaakte opening eenen droogen kop, om den etter naar builen te trekken. Uiterst zelden echter bereikte men door dit middel zijn doel. De opening is te klein, en het minste etterklompje of van exsudative massa is voldoende haar te sluiten, waardoor de afvloeijing belemmerd wordt. De doelmatigste wijze om den etter te ontlasten, bestaat in het herhaalde malen en van lijd tot tijd insteken eener zeer smalle bistouri. De hierdoor verkregen etterstraal is veel krachtiger. Zoodra hij zwakker wordt, stuit men hem, en bedekt de wond dadelijk met eene dubbele pleister van diachylon gummosum , waardoor zij zich gemakkelijk langs den eersten weg sluit. Naar mate de etter zich sneller weder ophoopt, moet men de kunstbewerking herhalen. Doch nooit ga men er toe over, voor dat het gezwel vol en gespannen is, en de wanden op de bevatte vloeistof terugwerken. Men kan op eenen zeer gunstigen afloop der behandeling vertrouwen, wanneer de etterverzameling, na de eerste punctie geringer wordt. De omgevende weefsels ontmoeten alsdan minder tegenstand van de groole hoeveelheid van dat opgehoopte vocht, en kunnen zich dus gemakkelijker zamentrekken, de wanden der abscesholle naderen krachtig tot elkander, en de etterafscheiding is verminderd. Men zal vooral met gevolg gebruik maken van de herhaalde punctien bij het borst-ettergezwel (empyema), bij symptomatische abscessen en andere aandoeningen van dien aard. Van het uiterste belang is hierbij, de naauwkeurige hereeniging der door de bistouri veroorzaakte wondlippen. Men gebruike goede kleefpleisters en legge een tweede stuk over het eerste op de opening bevestigde, om het des zeker te bepalen. Deze pleisters kan en moet men langen tijd laten liggen, soms tot dat zij v&n zelf afvallen. Voor dat men de bistouri in het gezwel stoot, moet de huid in eene plooi opgeligt en verschoven worden, opdat de daarin gemaakte opening niet met die der abscesholte overeenkome, en zoodoende aanleiding gegeven worde tot het indringen van lucht. Men zal op deze wijze en onder het opvolgen der genoemde voorzigtigheidsmaalregelen, op goed gevolg kunnen hopen. Vooral van de laatste, daar alsdan eene soort van onderhuidsche snede gemaakt wordt, en de ondervinding heeft in den laatsten tijd genoegzaam de voordeelen, welke hierdoor verkregen worden, aangetoond, dan dat het noodig zijn zoude, hier nader over uit te weiden. Dikwerf volgt op de eerste, in groote koude, vooral in symptomatische abscessen, gedane punctie, hevige prikkeling der etterholle, hitte der huid, koorts, braking, kolijkpijnen, diarrlioea ; deze toevallen zijn echter niet gevaarlijk, slechts voorbijgaande, en door gepaste algemeene en plaatselijke middelen gemakkelijk te verwijderen. Andere vroeger gemaakte openingen, breken zelden hierbij open, en wanneer dit al plaats heeft, dan worden zij gedurig kleiner en oppervlakkiger. Dikwerf bestaat er in de, na drie, vier of meerdere malen, gedane punctien, nog altijd geprikkelde wanden der symptomatische abscessen, geene neiging tot vergroeijing, de laatst gemaakte wond blijft open, of eenige vroeger gemaakte opening breekt weder open, terwijl de etter aanhoudend blijft afvloeijen. Intusschen schijnt het alsof de absceswanden alsdan meer aan de werking der lucht gewoon zijn geworden, en veel van hare gevoeligheid er voor verloren hebben : immers de opgenoemde toevallen hebben dan slechts uiterst zelden plaats. Wanneer onder deze omstandigheden de van tijd tot lijd gemaakte punctien, eene blijvende opening in het symptomatische ettergezwel achterlaten, dan nog is deze behandeling van het uiterste gewigt, daar men hierdoor tijd wint om nog altijd legen de eigenlijke ziekle, welke ze verwekt heeft, le velde te kunnen blijven trekken, even als men dit deed, toen men al het mogelijke aanwendde, om de gevreesde opening tegen te gaan. Daardoor toch, ontsnapt men aan het gevaar, dat veroorzaakt zoude worden, door hel snelle indringen der lucht in de deelen ; want eene, door de toclreding van lucht daarin veroorzaakte prikkeling, zoude oogenblikkelijk de nadeelittsle gevolgen hebben. Eindelijk heeft men, in slede der insnijdingen en punctiën, gebruik gemaakt van de elterdragt. Hierdoor beoogde men den etler langzaam en van lieverlede te doen afvloeijen, en door de doorgelrokkene strook, de gemaakte opening te vullen en de indringing der lucht te beletten. Dit is echler gewis de ondoelmatigste wijze van handelen van alle. Want maakt men er, bij ten gevolge van hevige ontstekingen ontstane abscessen, gebruik van, dan zal de reeds aanwezige prikkel er zeker nog door verhoogd en de toevallen verslimmerd worden. Wende men het met het doel aan, orn door gedurige vaster aanhaling van de einden der gebezigde draden, tevens de buitenste wanden te klieven en door de zoodoende verwekte ontsleking te eerder sluiting te bewerken, dan zal men dikwerf juist het tegendeel verwekken, en aanleiding geven lot het ontstaan eener groote opening, waartoe de lucht gemakkelijk treden kan. Plaatst men ze onmiddellijk onder de huid, dan kan hare inwendige vlakte langs het geheele kanaal, er zoo zeer door afgesleten worden, dal het moeijelijk is, hare vereeniging met den bodem van hel absces Ie bewerkstelligen. Bij koude abscessen, biedt de aanwending der seton, volstrekt geene voordeelen, boven de insnijdingen aan, omdat de zich na hare plaatsing ontwikkelende ontsteking, even goed zonder haar zoude ontstaan zijn. Daarentegen worden er hevige pijnen door verwekt, de verbanden moeijelijker gemaakt, zonder spoediger genezing te bewerken of zelfs te verzekeren. Bij symptomatische abscessen kan men er volstrekt geen gebruik van maken. In den beginne zoude men er wel de toetreding der lucht tot het binnenste der holte, aanmerkelijk door kunnen beletten, doch spoedig gaan de randen van beide door de etlering hevig aangedane openingen, zoo zeer open slaan, dat zij door het tusschenliggend ligchaam niet meer gevuld zijn, en den lucht dus vrije speling door de ontslane tusschenruimlen gegeven is. Niellemin heeft men zich in enkele gevallen, met goed gevolg van ellerdraglen bediend, die echter moeijelijk vooraf zijn te bepalen. De plaatsing is overigens zeer eenvoudig. Men doet op het meest verheven en dunste gedeelte van het gezwel eene punctie, brengt vervolgens eene 1/2 1 duim breede naald van beneden naar boven in de wond en steekt ze, op eene andere plaats der absceswanden, op eenen van de eerste opening weder eenigzins verwijderden afstand door. Door deze opening komt de naald, niet de door haar breed oog getrokken gefranjede linnen strook weder te voorschijn. Somwijlen moet men, om abscessen te openen, de panboor gebruiken. Dit is vooral het geval bij etterverzamelingen in het mediastinum , bij welke men het borstbeen trepaneren moet. Deze kunstbewerking is slechts dan aangewezen, wanneer op de teekenen van ontsteking van het tusschen de verdubbeling der borstvliezen gelegen celweefsel, die van inwendige ettering volgen, waardoor de verrigtingen der longen of van het hart gestoord worden, en de zieke vermagerd. Zoo ook wanneer de etter aan beide zijden van het borstbeen doorsijpelt of bij slijting of doorknaging van dit been, zoodat er, hoezeer men het absces reeds uitwendig kan waarnemen, niets anders overig blijft dan er door de aanwending der trepaan eenen onmiddellijken weg voor te banen, of wanneer de van zelf ontstane opening vergroot moet worden. De rationele kenteekenen van de aanwezigheid van abscessen daar ter plaatse, zijn: een doffe toon achter het borstbeen, bij de percussie, aanhoudende beklemming of drukking op de borst, belangrijke waterzuchtige zwelling van het onder de huid van de voorste borststreek gelegen celweefsel, in verband 'met hektische koorts, nachtelijk zweet en andere sympathische verschijnsels van inwendige prikkeling. Door deze verschijnsels alleen , is men echter geenszins geregtigd het borstbeen te doorboren, omdat zij evenzeer het gevolg kunnen zijn eener chronische ontsteking van het hartezakje of van het borstvlies, welke zich lot de inwendige zijde van eene der beide longen bepaalt, of ten gevolge van eene andere, van het ons bezig houdende gebrek, geheel verschillende aandoening, ontstaan kan zijn. Daarom moet de etter eerst van buiten zoo duidelijk waargenomen kunnen worden, dat er volstrekt geen twijfel meer over den waren aard van het gebrek blijft bestaan. Alsdan is de trepanatie dringend aangewezen , en moet op het borstbeen, volgens dezelfde voorschriften als aan den schedel, ten uitvoer gebragt worden. IV. Het Ettergezwel. OVER DE BEHANDELING DER ABSCESSEN NA HUNNE OPENING. Deze behandeling is hoogst eenvoudig. Het opvolgende verband moet de langzame afvloeijing van den etter en de nadering van de wanden der tegennatuurlijke holte, welke den etter bevatte, bevorderen. Daarom moet de opening van het absces onderhouden worden. Beslaat er in de wanden geene neiging zich te spoedig te vereenigen, dan behoeft men slechts eene platte plukselwiek op de opening te leggen ; in het tegenovergestelde geval, plaatst men er eene tusscheu de wondranden, om ze van elkander te houden, en do genezing langs den eersten weg te beletten. De etter mag zich niet, gedurende den tijd, die er van het eene verband tot het andere verloopt, in de holle ophoopen; want daardoor zoude er eene voortdurende uitzetting van het gezwel plaats hebben, de verkleining dus slechts zeer langzaam en moeijelijk geschieden en de genezing op de lange baan geschoven worden. Men vuile daarom zulke abscessen nooit op, en wachte zich wel hunne opening met plukselproppen of dikke wieken, als het ware, luchldigt te sluiten. Want daardoor wordt de bewerktuiging in hare poi ingen verhinderd, om de absceswanden lot elkander Ie brengen, de ziekte verlengd en de er mede gepaard gaande ontsteking verslimmerd. De lusschen de randen van de opening van het ettergezwel gelegde wiek moet, wel is waar, breed genoeg zijn, om de vereeniging te verhinderen, doch ook tevens dun genoeg, om de doorsijpeling van den etter toe te laten. Hierover legge men eene warme pap, omdat de warmte de vegetatie, dus ook de ontwikkeling der vleeschheuvelljes bevordert. De door zelfopening der abscessen ontstane wondranden , bezitten veel geringer neiging zich te vereenigen , dan die door een snijdend werktuig veroorzaakt zijn ; daarom is het voldoende ze met eenige plukseldraden te bedekken. Doordien de uitwendige huid, eer zij van zelve openbreekt, altijd zeer verdund is, wordt de zich in hare nabijheid bevindende van haar celweefsel beroofd, en als hel ware tot aan hare buitenste oppervlakte doorknaagd, (verzwerings-proces) en dus niet gunstig voor de likteekenvorming. De huid, welke de randen eener diepe gesnede wond begrenst, is daarentegen ongedeerd; door de opvolgende ontsteking, zwellen zij eeuigzius op, de wondranden komen met elkander in aanraking, er wordt exsudative massa uitgezweet, en zoodoende genezen !• 15. zij per primam intentionem, terwijl onder haar de tegennatuurlijke holte nog aanwezig is. Wanneer de opening van het absces niet overeenstemt met het laagst gelegen gedeelte van het brandpunt van den etter, of wanneer de laatste zich eenigzins tusschen de organen uitbreidt, die aan uitzetting of verzwering wederstand bieden , dan hoopt zich de etter, dientengevolge in de onderste verdieping of in de bijcellen der haar bevattende voornaamste holle op, waar hij alsdan door zijne zwaarte terug gehouden wordt en stil blijft staan. "Wanneer men den etter in geprikkelde en aangedane deelen aan zich zeiven overlaat, dan begint hij van lieverlede te veranderen , te ontbinden, en vermeerdert de hem voortgebragt hebbende ontsteking. Op deze wijze wordt hij, (zijn vloeibaar gedeelte) geschikt ter opslorping, in de vatèri opgenomen, en in den bloedstroom gebragt, waar hij, even als de in de aderen gespoten rotachtige vloeistoffen, op het orgauismus werkt. Hoe grooter de etterhollen zijn, waaruit hij opgenomen wordt, en boe meer hij ontbonden is, des te gevaarlijker zijn de daardoor veroorzaakte toevallen en te spoediger nemen zij in hevigheid toe. Dan wordt de pols klein en menigvuldig, de tong rood, de huid vaal en aardkleurig , de bindvliezen der oogen soms geel , er volgen hevige, schuddende aanvallen van koude, de hektische koorts neemt toe, en alle deelen des ligchaams worden door eene sterke vermagering aangetast. Verschillende middelen kan men tegen de oorzaken van al deze stoornissen aanwenden. Kan men de deelen zulk eene rigling geven, dat de etter door zijne zwaarte, naar de opening door welke hij zich behoort te ontlasten, zakken moet; ondersteunt men dit door uitdrijvende drukking, waardoor de etter van uit den grond naar de spils der holle gedreven wordt, dan is de aldus aan de deelen gegeven riglins meestal volkomen voldoende. Men heeft gepoogd alleen de drukking aan te wenden, doch zelden kan men er zeker van zijn, het gewenschte doel te bereiken, wanneer men het deel niet tevens de genoemde ligging geeft. Slechts bij minder groote en oppervlakkig gelegen etterzakken, kan men op de werking der drukking alleen vertrouwen. Bij groote daarentegen verstrijkt de tijd onder hare aanwending, de behandeling wordl er door gerekt, en eindelijk is men toch genoodzaakt, nadat men van hare ontoereikendheid overtuigd is, er van af te zien, en meerder of minder talrijke tegenopeningen te maken. Even werkeloos blijven de inspuitingen, welke men gemaakt heeft met het doel, om den opgehoopten etter te verdunnen en naar buiten te leiden. De opening der wanden, welke den bodem van het ettergezwel vormen, is het eenigste en zekere middel, om de verzakking en ontbinding van den etter in zijn brandpunt te beletten. Men kan deze tegenopeningen niet vroeg genoeg maken. Daartoe gebruikt men de bislouri en gaat op de volgende wijze te werk. Bij plaatshebbende etterophooping drukt men de vroeger gemaakte opening zamen, en snijdt in hel laagst gelegen gedeelte der zwelling, even als men dit bij een gewoon absces doet; of men brengt een.stilet, eene holle sonde of vrouwen catheder in de opening van het gezwel, voert het werktuig tot op den bodem van den etlerzak. Door het einde der sonde op te ligten en tegen de huid, welke den grond van de het absces bedekt, aan te drukken, wordt er eene uitpuiling gevormd, welke men tot op de sonde doorsnijdt, en zoodoende de tegenopening bewerkslelligd Dit is de meest in gebruik zijnde wijze van handelen. Om zeker te zijn van het goede gevolg der kunstbewerking, moeten er zoo vele tegenopeningen gemaakt worden als er vertakkingen van etternederzetlingen zijn, terwijl zij levens groot genoeg gemaakt moeten worden, 0111 den vrijen loop van den etter niet te verhinderen. Bij doelmatige aanwending der tegenopeningen, geneest de eerstgemaakte wond spoedig, de zwelling vermindert en de sympathische toevallen, zoowel als de door etteropslorping veroorzaakte, verdwijnen van 'lieverlede. De ziekte wordt alsdan weder eenvoudig. De nieuwe wonden verbindt men volgens de voorschriften, welke wij bij de behandeling van de eerste opening der abscessen gegeven hebben. • Sommige abscessen kunnen, ten spijt der doelmatigste aanwending van al deze middelen, niet tot genezing gebragt word Hunne openingen veranderen in hardnekkige pijpzweren, door welke de etter alsdan in grootere of kleinere hoeveelheid afvloeit. Eene der oorzaken dezer ziekelijke ontaarding is voornamelijk gelegen in de onlblooling der huid, vooral wanneer zij uitgebreid is en wel tot digt bij de wondranden reikt. Daardoor kunnen de laatste dus niet meer met den grond der wond vereenigen, en tot punt van uitgang der aanstaande likteekenvorming dienen. Wanneer de aanlegging van platte verbanden, en van een aanhoudend, in den omtrek der wond aangewend ligt drukverband niet voldoende is, om vereeniging te bewerken, dan moet men de voornaamste van celweefsel ontdane deelen uitsnijden, en de wond aldus in eene versche, met verlies van zelfstandigheid der zachte deelen gepaarde wond, verandereu. Soms beletten, op den grond van het ettergezwel aanwezige vreemde ligchamen, de sluiting der abscesholte, en de ettering blijft voortduren. Dan moet men ze onverwijld opzoeken en verwijderen. Bij sommige magere voorwerpen, wier weefsels, uit gebrek aan vet, gewoonlijk naar binnen vallen, worden de absceswanden, doordien zij met beenderen of andere niet zeer bewegelijke organen zamenhangen, (zoo als men dit bijv. aan den aars, in de okselholten, in de kniekuilslreek, enz. waarneemt,) van elkander af gehouden. t)e magerte veroorzaakt hier zelfs de verandering van de openingen van het absces in pijpzweren. De deelen vergroeijen dan eerst, wanneer hun omvang, door doelmatige, krachtige voeding, matige ligchaamsbeweging en zuivere lucht, weder zoo zeer toegenomen heeft, dat het met het vroegere overeenstemt, en de door de ziekte veroorzaakte ruimte weder gevuld is. Ook vertragen, algemeene slechte geaardheid van het gestel der voorwerpen, verborgen zieke verandering der weefsels en hunne ongeschiktheid , om de verkleving verwekkende ontsteking te verdragen , soms de volkomen likteekenvorming der abscessen. Dit komt ten minste dikwijls bij lymphalische, vroeger aan scheurbuik geleden hebbende, of zulke voorwerpen voor, welke zeer langdurige en sterke kwikzilverkuren doorgestaan hebben. Dan is het meest raadzame, de wonden aan zich zeiven over te laten, en hare genezing van den lijd en de voorgeschrevene diaetelische middelen, of van de aanwending van die geneesmiddelen te verwachten, door welke de algemeene organische storingen, welke de opening dezer wonden onderhouden, verwijderd kunnen worden. Dit zijn de algemeene regelen , welke op de behandeling der idiopathische abscessen betrekking hebben. Abscessen, welke daarentegen ontstaan, ten gevolge van inwendige ziekelijke veranderingen der beenderen, of van nog belangrijker werktuigen, kunnen slechts door de verwijdering dier oorzaken, of door het verstoppen van de bron der daardoor verwekte vereltering, tot genezing gebragt worden. De behandeling, welke zij, zoo wel voor als na de opening vereischen, is zeer eenvoudig; want in het laatste geval behoeft men slechts voor zindelijkheid te zorgen, en het aanleggen van de etterafvloeijing belemmerende verbanden te vermijden. Literatuur. Stahl, de abscessu et fnrunculo. Ilal®, 1714. Lunwic, de abscessu latente. Lips. 1738. Meyer, de abscessu in febribus etc. Gcett. 1759. Frey, de apostematibus. Lips. 1775. P. Clare , über die Behandlung der Abscesse, in Richter's Chirurgisch. Bibliothek. Bd. V, p. 395. Brambilla , über die Entzündungsgeschwulst nnd ihre Ausgange. uit het Hal. door Schmidt. Wien, 1786. Richter , Medizinisch chirurgische Bemerkungen. Goeltingen und Berlin, 1793 und 1813. Dupuy, sur les abscès ou tumeurs purulentes. Paris, 1804. Abernethy , Chirurgische Beobachtungen, uit het Eng. door Meckel. Halle, 1809. Lassus, Pathologie chirurgicale. Paris, 1809. Tome I. P. Fr. v. Walther, Abhandlungen aus dem Gebiete der pract. Medicin, besonders der Chirurgie. Landshut, 1810. Dezelfde in het Journal für Chir. und Augenheilk. Bd. IX, st. 2. Rust, über Abscesse, in zijn Magazijn. Bd. I. Berlin, 1816. Hahn , über die Natur und Behandlung der Lymphabscesse. In het Medicinisches Correspondenzblatt des Würtembergischen aertzlichen Vereins, herausgegeben von J. F. Blumenhardt, G. Duvernoy und A. Seeger. 1840. Bd. X. No. 39. Robert Listos, Elements of Surgery. Second edition. Illustrated with engravings etc. London, 1840. Absces. L. Lehman , Diss. pathol. med. de abscessibus hepatis. Def. in Acad. Rhen. - Traject, m. Mart 1841. Hippolyte Bourdon, über die fluctuirende Gesclrwülste des kleinen Beckens und Erötïhung derselben durch die Mutterscheide. In de Bevue rnédicale, Juillet, Aoüt et Septembre 1841, in Schmidt's Jahrb. Bd. XXXV, p. 186 - 189. Meissner, (in Leipzig) Abscesse und Verschwarungen in der Beckenböhle bei Wöchnerinnen. Med, Annal. Bd. VII, Heft 3. Cramer, Mittheilungen aus der Praxis. 3/ Zwei Fallen yon Krisen durch Bildung grosser Abscesse. In Casper's Wochenschrift der gesammte Heilkunde. 1843. No. 1. Marchal, (de Calvi) des abscès phlegmoneux intra pelviens. Paris et Londres. 1844. Ook in Annales de la Chirurgie franfaise et étrangère par Bégin, Marchal (de Calvi), Yelpeau et \ idal (de Cassis). Nos. 43 et 44. Juillet et Aoüt 1844. Zie overigens de Literatuur bij de Ontsteking opgegeven. V. Si E VERlfARDIKG(Induratio.) Volgens v. Waltheh(I), Stkomeyer (2), J. Vogel (3), Radius (4) en anderen. Onder de Verharding (Induratio) is men gewoon de meest verschillende toestanden (e verstaan. Dan eens wordt zij met tuberculosis en scirrhus, dan weder met atropine, hyperlrophie en vorming van schijnvliezen, enz. verward. Dit komt misschien wel daarvan, dat men wetende, dat alle door een gelijk cytoblasthema verschaft worden, men ook meende, zij noodwendig -door hetzelfde proces moesten voortgebragt worden. Hierbij kwam nog de overeenstemming tusschen de physikalische eigenschappen, als hardheid, kleur, enz. Bij eenen dieperen blik in de vormingsgeschiedenis, de morpliologische verscheidenheid en de eigenschappen, welke aan elke dezer aandoeningen ten gronde liggen, wordt het groote verschil, hetwelk tusschen hen heerscht, duidelijk. Wij zullen ons thans slechts bezig houden met de eigenlijk dusgenoemde Verharding, welke ontstaat ten gevolge of tijdens het verloop der ontsteking, door parenchymateuse ontstekingachtige uilzweeting. Onder verharding (induratio) verstaat men dan, alle blijvende voor geene verdere ontwikkeling vatbare uitzweeting van stolbare (proteine bevattende) stoffen, in het weefsel van het ontstoken deel. De uilgezweete zelfstandigheid vult de cellen van het bindweefsel en de ruimten, welke aanwezig zijn tusschen de zenuwen en vaten, klierkorrels, vCzels, plaatjes en laagsgewijze over elkander gelegen (1) v. Waltiikr, System der Chirurgie, p. 139 seqq. (2) S. Stromkyer , Handhuch der Chirurgie, p. 46 seqq. p. 98 seqq. (3) j. Vogel, Entzündung etc. en Gewebe, in pathologischer Hinsicht in H. Wagner's Handworterbuch der Niysiologie mit Rücksicht auf physiologische Pathologie. Lief. 2, 5 und 6. (4) Walthkr, Jüger und Radius, Handworterbuch der gesammten Chirurgie und Auyenhcilkunde. Leipzig, 1838. Bd. IV, p. 7 seqq. vliezen. Naar mate de uitgestorte stof in half of volkomen gestolden toestand er in overkomt, verkleeft zij de deelen onderling, versmelt en verdringt ze, en wel zoo zeer, dat het eigendommelijke van den bouw der weefsels geheel en al verloren gaat, en zij in eene, op het oog, gelijkaardige massa veranderd zijn. In een volkomen verhard orgaan kan men, zoo min zenuwen als bloedvaten , of cel- of eenig ander oorspronkelijk weefsel, ontleedkundig vaneen scheiden, hetgeen zelfs niet volkomen door maceratie gelukt. Alleen met het mikroskoop ontdekt men de normale beginsels van het aangedane deel, gelegen in en vast besloten tusschen eene meer of minder gedaanfelooze (amorphe) massa, welke de scheikundige eigenschappen der proleine verbindingen bezit (*). De verrigtingen van een verhard orgaan zijn gestoord. De zenuw is niet langer de geleider van het gevoel, het val is gesloten, er heeft geen omloop in plaats, de warmtegraad is dus lager dan in de andere deelen en de vezel is niet meer voor verkorting en zamentrekking vatbaar, de kliercel kan geene afscheiding meer bewerken. De voeding, stofverwisseling en de afscheidingen ziju gestaakt. Zelfs de fijnst en gemakkelijkst verspreidbare inspuitingsmassen, dringen slechts in de grootere holten, geenszins in de kleinere (verstopte en vergroeide) takken. De in verharde deelen neergezette stof, bezit volstiekt geen aanleg om bewerktuigd te worden. Zij werkt veeleer dikwerf als vreemd ligchaam en onderhoudt in haren omtrek eene prikkeling, welke, wanneer zij door in of uitwendige omstandigheden verhoogd wordt, zeer ligt weder aanleiding geeft tot het ontstaan eener nieuwe ontsteking, wier producten wederom dezelfde exsudaiieve stoffen zijn, waardoor de verharding in omvang toeneemt. Soms neemt de op nieuw opgewekte ontsteking eenen anderen uitgang, bijv. in ettering, welke alsdan de smelling der verharding door opslorping veroorzaken kan, of zij gaat in versterving ovei, waardoor de verharde deelen , als geheel en al van leven ontbloot, door eene aan hare grensscheiding ontstane ettering, uitgestoten kunnen worden. (*) Deze verhouding der elementaire vormdeelen van het orgaan, tot de uilgezweete massa, kan, volgens Vogel, het schoonst en duidelijkst waargenomen worden bij de zoogenaamde ,roode en witte hepatisatie van het longweefsel. Zie zijne Icones hist. pathol. Tab. 18, Fig. 5 - 7. De graad der ontsteking, hare verkeerde behandeling, de oorspronkelijke bouw van sommige werktuigen, geven aanleiding tot het ontstaan der verharding. Men ziet haar dan ook bij niet zeer actief verloopende, verouderde, trage ontstekingen, in niet bloedrijke, de stof langzaam verwisselende organen — watervaatsklieren; in zoodanige, in welke de bloedsomloop, met het doel om de afscheidingen te doen plaats hebben, trager en langzamer is — in slijmvliezen , afscheidende klieren (parotis, schildklier, voorstander klier, ballen en de vrouwelijke borsten,) en in de ingewanden — ; bij trage Iigchaamsgesteldheid, phlegmatische, ook bij het cholerische en atrabilaire temperament — scrophuleusen habitus, enz. Wijders moet zij soms toegeschreven worden aan eene verkeerde behandeling der ontsteking, als te dikwerf gedurende haar verloop herhaalde, soms ook te rijkelijk gedane, bloedontlastingen, waardoor de tot de verdere ontwikkeling van het exsudaat benoodigde ontstekingsgraad in het aangedane deel VerwijderJ is, en anderdeels de neiging tot uitzweeting van het aan vezelstof verarmde bloed, verhoogd wordt, (zie Magendie, lecons sur Ic sang, p. 28; ook Gobée, pathologische studiën, deel I, p. 16, 1840). De ongepaste aanwending der koude begunstigt de stolling der vezelstof en onderdrukt de werkdadigheid der zenuwen en bloedvaten. Aan de andere zijde kan er door eene aanhoudende zachte prikkeling eene ontsteking onderhouden worden, welke gedurig op nieuw exsudative massa te voorschijn brengt, zelfs al wordt de vroeger gevormde gedeeltelijk opgeslorpt. Men zal haar niet ligt verwarren met de verharding, welke bij hypertrophie, en soms ook bij alrophie aanwezig is. Immers bij de eerste, ontwikkelen zich uit het tusschen de mazen der weefsels dringend of het hen omgevend cytoblaslema, elementaire deelen , die in aan deze gelijke massen overgaan; bij de tweede is er verlies van zachte deelen aanwezig, bijv. vab serum in die der hersenen, waardoor de natuurlijke veerkracht verdwijnt, de grondvorm der weefsels in meerdere of mindere mate verloren gaat, dus altijd met vermindering van omvang. Op het gevoel of gezigt moge het soms moeijelijk zijn haar van scirrhus te onderscheiden, onder het mikroskoop vervalt deze zwarigheid. Immers de scirrhus — het product der kankerachtige dyscrasie — eene nieuwe 1. 16 % - bewerktuigde formalie zijnde, (zoo ook tuberkels en sponsgezwellen, waarmede zij soms verward wordt,) dus cellen, vezels enz. bezittende, kan gemakkelijk van de bij gewone verharding aanwezige vormlooze massa onderscheiden worden. Wijders ontstaat de laatste onder onmiskenbare onlslekings-verschijnsels, terwijl de eerste zich zonder ontsteking ontwikkelt. Tot de kenteekenen der verharding als uitgang der ontsteking behooren: aanhoudende, ofschoon eenigzins verminderde zwelling, zonder verweeking in het middelpunt, veeleer mei gedurig toenemende hardheid, langzaam verdwijnende pijn, verminderde warmtegraad, bij voortdurende storing der verrigling, In inwendige organen is de laatste, namelijk de ook na afgeloopeu ontsteking achterblijvende, en soms niet uitwendig waarneembare, met vermeerdering in omvang en hardheid der organen verbondene storing der verrigting — hel eenige diagnostische kenteeken. De voorzegging hangt af van den graad en de duurzaamheid van het gebrek, dea aard van het aangedane weefsel en het gestel des lijders. Een geringe graad van kortelings ontstane verharding, kan in den regel spoedig verwijderd worden, terwijl oude verhardingen soms aan elke behandeling weerstand bieden. Gewoonlijk keeren faet klierweefsel en het in zijne nabijheid gelegen celweefsel moeijelijk lot hunnen normalen toestand weder, wanneer zij niet slechts ontstekingachtig gezwollen, maar wezenlijk verhard zijn. Dikwerf is de enkel uitwendige behandeling voldoende, om de verharding te genezen ; in andere gevallen moet zij met eene inwendige gepaard gaan. Is er nog een ligte graad van ontsteking aanwezig , dan zullen dikwerf, in geene te groole hoeveelheid herhaalde aanwendingen van bloedzuigers, op het gezwollen deel veel nut doen. De bloedonttrekking matigt de slepende ontsteking, en wekl de stofverwisseling op. Koude en koude omslagen moeten bijna altijd vermeden worden. Warme verdeelende pappen, daarentegen, behooren , zoo lang er nog maar slechts eenige ontsteking aanwezig is, lot de uitstekendste middelen. De pappen moeten dan eens verslappend werken, dan weder met prikkelende of scherpe middelen verbonden zijn, naar male de gevoeligheid opgewekt of verminderd is Onder de prikkelende middelen verdienen mostaard , ajuin, driekleurige viooltjes , eene toevoeging van azijn van zee-ajuin , genoemd te worden- Onder de verdoovende middelen worden, doordien zij een groot oplossings-vermogen bezitten, de belladonna en hyosciamus, cicuta (Stoerck), pulsatilla (Starr), aconilum (Ovterdingen) , tabak. (Radius), alsmede de calendula, met goed gevolg als toevoegsels tot de omslagen gebrnikt. In stede van pappen, maakt men, of bij tusschenpoozen door deze afgewisseld, gebruik van plaatselijke of algemeene baden, waarbij men naar omstandigheden weekmakende (zemelen, haveidegort,) of prikkelende zelfstandigheden (zeezout, kelpstof, polas, soda) voegt, of men wendt de natuurlijke slik- of zeebaden aan, of dampen van azijn, of van azijn en brandewijn (Fricre), welke door ze op warme steenen te druppelen ontwikkeld worden. Kunnen deze middelen niet gemakkelijk aangewend worden, bijv. des nachts, of zijn zij misbaar, dan bedient men zich van weekmakende en verdeelende pleisters: het emplastr. saponatum, saponato-camphoralum, mercuriale, ammoniaci, galbani, resolvens Schmuckeri, belladonnae (*) (Naomann), of van inwrijvingen met fel taurir tincL thebaica , opium (Althokf, Fothergill) , van aq. laur. cerasi, of van de meer prikkelende, bijv. het linimenl. volal. camph. met of zonder unst. hydrargyri ciner., van een mengsel bestaande uit oleum cornu cervi foetidum met spiritus coinu cervi en ungt. neapolitanuui (Hecker). Het laatste alleen, als ook het ungt. kali hydriodici is een zeer werkzaam middel. Bij de aanwending van het kwik, moet men naauwkeurig op de werking letten, welke het op de bewerktuiging uitoefent. Dikwerf werken herhaalde eenvoudige wrijvingen, of met eenige droppels olie, of drukking met een doelmatig aangelegd drukverband, buitengewoon gunstig. Eindelijk maakt men nog uitwendig gebruik van douches, met zeer veel omzigtigheid van de electricileit, het galvanismus en electroraagnetismus. De imponderabilien worden daarbij door de zenuwen en weefsels geleid, de in haar werkende bewegingskracht, wordt bij de traag geworden levendige beweging gevoegd, of dient om haar te vervangen (v. Walther) . Zoo noodig moet men ook gebruik maken van inwendige middelen, waardoor de opslorping en stofverwisseling opgewekt worden, (*) Men denke hierbij vooral aan de boven medegedeelde beschouwing van Rust over de pleisters. de alterantia dus, in de ruimste beteekenis van het woord. Het doelmatigste zijn die, welke geene specifieke werking bezitten. Tot de meest beproefde en goed bevonden middelen behooren de braaken stoelgang bevorderende: het natrum carbonicum, de bronnen van Carlsbad, Marienbad, Kissingen enz., vervolgens de salmiak, welke door Fisciïer en Rust dagelijks van 2-3 drachmen gegeven en door Stromeyer zeer geroemd wordt; de braakwijnsteen in kleine giften, het goudzwavel (Neumann) , baryta of calcaria muriatica (Hufeland) . Iodium, Adelheidsbron, kwikzilverbereidingen, voornamelijk calomel en de zuivere of scherpe narcotica: belladonna, extr. cicutae (v. Swieten, Stoerck van 1/2 - 1 1/2 drachmen daags), of het aconitum, de dulcamara, het mezereum, en eindelijk de gomharsen, wier inwendig gebruik echter niet zoo werkzaam is als die der andere middelen. Wanneer men het gebrek noch door uit- noch door inwendige middelen kan verwijderen, begint het door drukking of storing der eene of andere verrigting van het ligchaam nadeelig te worden, en kan men er van builen bijkomen, dan moet de verkleining of verwijdering bewerkt worden (bijv. van de verharde amandelen). Wil de zieke de kunstbewerking niet toestaan, dan beschutte men de verharding zoo veel mogelijk tegen uitwendige invloeden, houde haar behoorlijk warm en zorge voor de vrije werking van alle secretiën. Bovendien moet de zieke eene geregelde leefwijze volgen, en zich vooral voor nederdrukkende gemoedsaandoeningen in acht nemen. literatuur. C. Wenzel, über die Induration und das Gescliwür in indurirten Theilen. Mainz, 181S. Ph. v. Walther, über Verhartung, Scirrhus, harten und weichen Krebs, Medullarsarcom u. s. w. In v. Graefe u. v. Walther, Journal für Chirurgie u. Augenheilkunde. Bd. Y, p. 189. Henle , über Hypertrophie und Geschwülste durch geheinmte Resorption. In het Zeilschrift für rationelle Medizin etc. von Henle und Pfeiffer, 1843. Bd I, Heft (. VI. DE VERSTERVING. (Gangraena, Sphacelus, Necrosis.) Volgens Betschler (1), Wedemeyer (2), Balling (3), Naumann (4), Langenbeck (b), Wendroth (6), Larkey(7), Boggie (8), Vidal [de Cassis] (9), A. Coopkr (10), C. F. F. Hecker (11), Vogel (12), v. Waltheu (13), Beger(14), Stkomeyer(IB); mei aanmerkingen van Thomson, Rust en anderen. Er is gewis geen leerstuk in de pathologie, waaromtrent grooter verschil van meening beslaat, dan dat der versterving. Getuige de verschillende beteekenis, welke men aan de onder gangraena en sphacelus begrepen toestanden geeft. Voor den een beleekent het (1) Rust, Handbuch der Chirurgie. Berlin, 1830. Bd. 111. Zie Art. Brand. (2) v. Grüfe und v. Waltuer, Journal. Berlin, 1830. Bd. xlV, p. 373. (3) Ibidem, p. 42. (4) Handbuch der medizin. Klinik. Berlin, 1831. Bd. III, p. 81, (5) Nosologie und Therapie der chirurg. Krankheiten. Gottingen, 1823. Bd. II. (6) Ueber die Ursachen, Erkenntniss und Behandlung des contagiosen Carbunkels. Sangerhausen, 1836. (7) Medizinisch chirurgische Denkwiirdigkeiten. Uit het Fransch door Becker. Leipzig, 1813. (8) Transact, of the med. chir. Society of Edinburgh. Vol. I, part 1, p. 1 - 46. (9) Traité de Pathologie externe et de médecine operatoire. Paris, 1839. Tome l, p. 94-115 en 170 - 195. (10) Theoretisch-practische Voorlezingen over de neelkunde enz. Uit het Engelsch door Dr. W. M. S. Junius. Leiden, 1839. p. 151 - 176. (11) Nosologisch - Therapeutische Untersuchungen über die brandige Zerstörung durch Verhinderung der Circulation des Blvites. Stuttgart, 1841. (12) Eiitziindung in R. Wagner's Handwörterbuch der Physiologie etc. Braunschweig, 1842. 2c Lief. p. 340. — Ibidem, Gewebe in pathologischer llinsicht, 6e Lief. p. 849 - 852. (13) System der chirurgie. Carlsruhe und Freiburg, 1843. 2« Aufl. Bd. I, 2e und 3® Lief. p. 164 - 210. (14) C. C. Schmidt's Encyclopadie der gesammten Medicin. Leipzig, 1843. 2e Ausgabe, Heft 6, p. 614 - 634. (15) Handbuch der Chirurgie. Freiburg und Breisgau, 1844, Bd. I, le Lief. p, 50 56 en 95 - 134. eerste de onvolkomen, de laatste de volkomen dood eens werktuigs (Thomson); volgens anderen is een deel in gangraena overgegaan, wanneer het leven slechts in een gedeelte van een werktuig uitgeput is, terwijl sphacelus aanwezig is, wanneer een geheel werktuig afgestorven is, bijv. een vinger, en lid tot de beenderen (Lassüs en anderen), den laatsten toestand noemt v. Waltiier necrosis. Wederom zijn, er voor welke gangraena in niets van sphacelus onderscheiden is, dan door den vochtigen of droogen staal, waarin de deelen verkeeren (Vogel). Eindelijk vindt men er, voor welke gangraena de ten gevolge der ontsteking ontstane versterving is, of liever de overgangstoestand van ontsteking in eigenlijke versterving — sphacelus (v. Waltuer, Stromeyer). Het zoude niet moeijelijk vallen, deze opgave nog aanmerkelijk te vermeerderen. Het medegedeelde zal, tot slaving van ons gezegde, voldoende zijn. En toch zoo ergens, dan is hier eene juisle onderscheiding, van hetgeen men onder die verschillende benamingen le verslaan hebbe, van het uiterste gewigt, zoo wel voor de bepaling der ziekte, als voor de voorzegging en behandeling. Daarom zullen wij ook zoo naauwkeurig mogelijk, onze meening hieromtrent uiteen zetten. I/. Onder heele, onvolkomene, beginnende versterving (gangraena, gangraenescentia, mortificatio topica), verslaat men dien toestand, waarin de werkdadigheid der valen en zenuwen, alsmede de voeding van een met het levende organismus nog zamenhangend ligchaamsdeel bezig is, uilgebluscht te worden. Dien staat van gedeeltelijke uitblussching van verrigtingen, zonder welke het leven niet bestaan kan, is niets anders dan een gedeeltelijk stervend zijn — om het zoo eens uit te drukken — dus een gedeeltelijk uilgaan van het leven. Daar echter de hoofdvoorwaarden hiertoe nog niet geheel en al vernietigd zijn, zoo bestaat de mogelijkheid nog altijd, het leven in het aangedane deel terug te roepen, en het weder tot zijne natuurlijke gesteldheid terug te brengen. Er is dus hier geen spraak van plaatselijken dood, maar wel van de neiging van een bewerktuigd deel des ligchaams daarin over te gaan. 2/. Onder koude, volkomene of ware versterving (sphacelus, mors topica), begrijpt men de volkomen uitdooving der werkingen, welke de grondvoorwaarden des levens uitmaken, en de scheikundige ontbinding van een deel des ligchaams. De vaat- en zenuwwerk- dadigheid, zoowel als de voeding van liet aangedane deel is alsdan volkomen uilgebluscht, de bloedsomloop en gevoeligheid der zenuwen hebben opgehouden , er is plaatselijke dood aanwezig. Het stervend deel is wezenlijk bezweken, het kan niet meer in het leven terug geroepen worden, bezit de voorwaarden der scheikundige ontleding van doode ligchamen, en gaat dientengevolge in rotting over. De laatste is echter niet bepaald met de versterving verbonden. Zij ontstaat vroeger of later, al naar de temperatuur of overige gesteldheid der dampkringslucht, den bouw van het aangedane werktuig, en de overige verhoudingen, welke hare ontwikkeling in meerdere of mindere mate begunstigen, aanwezig zijn. H De onderscheiding der versterving, in heete en koude, onvolkomene en volkomene, of in het sterven en het gestorven zijn (dood) van een deel des ligchaams, is van het uiterste gewigt voor de ziektebepaling, voorzegging en behandeling der versterving. Vele schrijvers houden dit begrip, zoo als wij zagen, niet zoo streng vast, als noodig is, om verwarringen en dwalingen te voorkomen. Sommige namelijk vatten de gangraena in eenen zeer ruimen, algemeenen zin op, en verstaan daaronder de versterving in hel algemeen ; andere daarentegen begrijpen onder gangraena de door ontsteking, door sphacelus de zonder deze ontstane versterving enz. De volkomen versterving kan, als zoodanig, niet onder de ziekten gerangschikt worden. Want een volkomen afgestorven deel van het ligchaam, kan niet meer als ziek beschouwd worden, en eene behandeling, welke ten doel heeft, het zieke deel in het leven terug te roepen, is even vruchteloos, als dit bij den algemeenen dood het geval zoude zijn. Voor zoo verre echter de plaatselijke dood zich verder in het organismus uitbreiden en in den alge- (*) De Invloed der dampkringslucht op de ontbinding (rotting) der gestorven deelen, blijkt daaruit, dat in de voor de lucht niet toegankelijke deelen, als de hersenen en het ruggemerg, in stede daarvan, vêrweeking ontstaat. Later na den dood en vooral wanneer het deel aan de lucht blootgesteld wordt, treedt de ontbinding in de verweekte deelen spoediger in, dan overal elders in het ligchaam. Dat dit slechts door de afwering der lucht geschiedt, blijkt, volgens Stromeyf.r, doordien bij hoofdverwondingen, door welke de lucht toegang tot de hersenen gegeven wordt de verstervende hersenen, dezelfde kleursveranderingen ondergaan, welke wy bij de versterving van uitwendige deelen waarnemen. meenen kan overgaan, wordt hij een voorwerp der pathologie en therapie. De arts moet trachten, den voortgang van den plaatselijken dood perk te stellen en zijnen invloed op het nog levende af te weren, door de scheiding van het doode van het levende te bevorderen. Het is dus niei zoo zeer de volkomen versterving (plaatselijke dood) zelf, maar wel de betrekking, waarin zij tot de omgevende, nog van leven voorziene deelen, en tot de overige bewerktuiging staat, waardoor zij binnen den werkkring des heelmeesters valt. Een geheel ander geval is het met de onvolkomen versterving; want daar is het leven nog niet geheel en al uitgebluscht, en het deel, waarin zij zetelt, kan onder gunstige omstandigheden, weder tot de normale gesteldheid terug gebragt worden. De behandeling beoogt hier dan ook niet een reeds gestorven deel des ligchaams onschadelijk te maken, de scheiding van het levende te bevorderen enz. maar het hoofddoel in dit geval is het natuurlijke leven in hel stervend deel terug te roepen. 3/. Tast de gedeeltelijke dood de beenderen aan, dan is men gewoon dit, ter onderscheiding van dien der zachte deelen, necrosis te noemen. OORZAKEN DER VERSTERVING. Alle invloeden, welke in staat zijn den bloedsomloop en de zenuwwerking van een deel te belemmeren of te beletten, kunnen aanleiding ' geven tot het ontstaan der versterving. De oorzaken onderscheidt men in voorbeschikkende en gelegenheidsgevende. 1/. De voorbeschikkende oorzaken zijn algemeen of plaatselijk. ALGEMEKNE VOORBESCIlTÉTHEin. a. Tot de eerste behooren: algemeene zwakte des ligchaams, die, of aangeboren is, en zoodoende tot het ontstaan der versterving bij pasgeboren kinderen (gangraena neonatorum) voorbeschikken kan, of die ook ontslaat ten gevolge van die invloeden, welke de krachten van lieverlede onderdrukken of uitputten. Vroeger meende men, dat dit bij grijsaards het geval was, en daardoor de versterving der oude lieden (gangraena senilis) verklaard moest worden. Doch behalve, zoo als wij later zien zullen, dat daar eene geheel andere oorzaak ten gronde ligt, kunnen de navolgende omstandigheden, die hierloe gerekend moeten worden, op eiken leeftijd aanleiding geven tot hel ontslaan dier algemeeue zwakte des ligchaams, dus van versterving, als: gebrek aan genoegzame of slechte geaardheid der voeding, nederdrukkende gemoedsaandoeningen, bijv angst, vrees, zorgen, verdriet, kommer, heimwee, wijders groole inspanningen en uitputtingen van hel ligchaam, ten gevolge van uitspattingen, belangrijk verlies van vochten, vooral van aanmerkelijke bloedingen en lang aanhoudende diarrhaeën, verzwakkende behandeling van langdurige ziekten enz. Ook de zenuw- en rolkoortsen moeten hierloe gerekend worden. b. Langdurige, diep in de bewerktuiging zetelende, dyscrasiën, bijv. de klierachtige, jichtige, scorbutische, syphilitische en kwikdyscrasiën. Waterzuchten en verschillende geen eigenlijk karakter, doch over het algemeen dat der cachexie hebbende ziekelijke toestanden des ligchaams, welke veroorzaakt zijn door slechte voeding en gebrek, verblijf in bedorven, vochtige lucht, in kelders en laag gelegen woningen, overgevulde gevangenissen en andere plaatsen, waar de lucht zelden verwisseld wordt en vele menschen genoodzaakt zijn te verblijven. Daar verzamelen en hoopen zich allerlei schadelijke dampen en uitwasemingen op, en kunnen aanleiding geven tot het ontslaan der hospitaais-versterving (gangraena et sphacelus nosocomialis). PLAATSELIJKE VOORBESCHIKT1IE1D. a De volgende toestanden des ligchaams, die of van hunne bewerktuiging, of van hunne ligging afhangen, kunnen als tot versterving voorbeschikkend beschouwd worden. Weefsels, welke in verhouding tot andere arm aan valen zsjn en zich door harde of zeer zachte en weeke zamenvoeging onderscheiden, bijv. beenen, pezen, vliezige vormsels, als de slijmvliezen (versterving der darmen), het celweefsel, de huid van den balzak en der oogleden. Volgens sommigen zouden veel zenuwbezittende werktuigen, tot Versterving voorbeschikken ; dil wordt echter door de ervaring wederlegd, want de aan zenuwzelfstandigheid rijkste weefsels, als de hersenen, het ruggemerg en de zenuwen, worden het minsle door versterving aangetast. In betrekking tot hare ligging, bezitten die deelen de meeste voorbeschiktheid voor de versterving, 1. 16. welke het verst van het hart verwijderd zijn, zoo als de teenen, minder de vingers. b. Ziekelijke gesteldheid van eenige deelen, namelijk verlamming, ontaardingen van den natuurlijken bouw en andere van den gewonen toestand afwijkende gesteldheden. Hoe meer voorbeschikkende oorzaken in één voorwerp aanwezig zijn , des te eerder ontwikkelt zich de versterving, wanneer de tot haar ontstaan onmiddellijk leidende gelegenlieidsgevende medewerken. GELEGENHEIDSGEVENDE OORZAKEN. 2/. De gclegenheidsgevende oorzaken zijn van mechanischcn, physischen, chcmischen of cliemisch-dgnamischen aard. Tot de mechanische gelegenheidsgevende oorzaken, behooren: drukking op de bloedvaten en hare onderbinding. Hierdoor wordt de omloop des bloeds belemmerd , en er wordt geen bloed aangevoerd. Dit geschiedt mede door gezwellen, ontwrichte gewrichtshoofden, aanhoudende ligging des ligchaams op eene plaats, te drukkende verbanden, beklemming van uitgezakte deelen, verbeening, verstopping of vergroeijing van de lumina der vaten enz. Wijders kneuzing, draaijing, rekking van weeke deelen, waardoor de haarvaten en hare zenuwen verlamd worden en het bloed stilstaat , alsmede schuddingen en verwondingen van hel ruggemerg. De doorsnijding van of drukking op groote zenuwen , bijv. den nervus ischiadicus, brachialis, of ulnaris, bewerkt volgens sommigen geene versterving, doch'wel verlamming; terwijl de eerste dan slechts zoude ontstaan, wanneer tegelijker lijd andere gelegenheidsgevende oorzaken medewerken. Tot de physisclie en chemische rekent men: eenen hoogen graad van koude of warmte (versterving ten gevolge van bevriezing of verbranding). Niet zelden veroorzaakt de aanwending van koude omslagen op een, eene kunstbewerking ondergaan hebbend deel, waarin te voren eene ruime elterafscheiding plaats vond, en tijdens de operatie veel bloed verloren is, gangraeneuse versterving van peesachtige deelen of van smalle en dunne gedeelten der huid. Verder behooren hiertoe, bijtende middelen, als geconcentreerde zuren, bijtende loogzouten, metaalzouten, bijv. lapis infernalis, lapis causticus, butyrum antimonii, sublimaat enz. Vervolgens dierlijke stoffen, welke eene scherpe geaardheid bezitten, of met deelen in aanraking komen, welke aan hare inwerking niet gewoon zijn, als urine, gal, drekstoffen, eiwit, etler. Al deze oorzaken verwekken dan slechts versterving, wanneer zij met groote hevigheid en langdurig op een deel des ligchaams werken. Bij ligtere graden veroorzaken zij slechts prikkeling en ontsteking van het organische deel, waarmede zij in aanraking komen. Tot de chcmisch-dynamischc oorzaken der versterving, behooren: verschillende plantaardige en dierlijke vergiften. Onder de eerste komt eene voorname plaats toe aan het blaauwzuur, de belladonna, het moederkoorn; onder de laatste aan het vergif! der ratelslang, brilslang en adder. Verder verschillende miasmen en contagiën, welke gedurende het verloop van verschillende ziekten ontstaan , bijv. der hospitaalversterving, der miltversterving, pest, gele koorts enz. en op gezonde menschea overgebragl zijnde, denzelfden toestand verwekken met versterving van enkele deelen, of soms de laatste veroorzaken. Overigens kunnen de door de ontbinding van dierlijke ligchamen voortgebragte vloeistoffen (ichor der lijken), door opslorping langs wonden en zweren, versterving veroorzaken. Behalve deze, zijn er nog, andere oorzaken, welke aanleiding tot versterving kunnen geven. Hiertoe behooren de melastalische krisen en bovendien nog al de soorten van ontsteking. De laatste kunnen zoo wel door hare hevigheid als geaardheid de versterving verwekken. De door de hevigheid der ontsteking (peracute) voortgebragte versterving, ontslaat door eene groote overvulling der vaten, met volkomen stilstand des bloeds, en door eene door verscheuring van vele haarvaten veroorzaakte, zeer belangrijke uitstorting van bloed in het parenchyma; zij is het gevolg van door overprikkeling ontstane uitputting en verlamming. Het hierbij plaats hebbend gemis van pijn en de aanwezige gevoelloosheid, geven regl te gelooven, dat de uitputting van de zenuwen uitgaat, en door deze aan de vaten wordt medegedeeld. Alles dus, wat ifl slaat is, eene overprikkeling der vaat- en zenuwstelsels te verwekken, eene bestaande ontsteking te verslimmeren, de overvulling der vaten te vermeerderen, en den slilstand van den bloedsomloop te veroorzaken, kan ook aanleiding geven tot het ontstaan der versterving. Daarom neemt men haar dan ook waar, bij de behandeling van ontstoken deelen, met prikkelende middelen, bijv. na prikkelende inwrijvingen en omslagen^ te digt in hunne nabijheid aangewende blaartrekkende middelen, hevige drukking op en prikkeling van ontstoken deelen door vreemde ligchamen, als beensplinters, bij beklemming (incarceralio) de beklemde breuk, paraphimosis enz. Onder den invloed van plaatselijk of algemeen gezonken levenstoestand, kunnen zelfs geringe graden van ontsteking aanleiding tot versterving geven. Dit zijn de atonischc en specifieke ontstekingen, welke gedurende het verloop van verschillende dyscrasiën, namelijk klieren, jicht, syphilis, hydrargyrosis, of gedurende rot-, zenuw- en hektische koortsen ontstaan. Deze ontstekingen onderscheiden zich door hunnen onregelmaligen loop, gebrek aan overeenstemming tusschen, de verschijnsels, doordien bij slechts zeer flaauwe pijnen, de verriglingen aanmerkelijk gestoord zijn, en zij zeer spoedig in versterving overgaan. Tot deze behooren Aetenrietu's ncuroparalylische ontstekingen, Schönlïin's ncurophlogosen en eenige van Eisenmann's pyren. Meestal blijft de ontsteking naast de versterving voortduren; niet zelden houdt de eerste met het ontslaan der tweede geheel en al of gedeeltelijk op. De nog niet besliste vraag, of de versterving altijd als het gevolg van ontsteking, en dus als een harer uitgangen beschouwd moet worden, zoo als dit gewoonlijk geschiedt, kan men moeijelijk bevestigend beantwoorden, wanneer de daadzaak als vast en onloochenbaar beschouwd moet worden, dat sommige invloeden de vaat- en zenuwstelsels onmiddellijk verzwakken en verlammen, eü de bewerktuiging vernietigen , zonder eenig spoor van voorafgegane ontsteking. Deze invloeden, waartoe onder anderen belangrijke kwetsingen , plantaardige vergiften, miasmen en contagiën, en meerdere physisch-chemische schadelijke oorzaken behooren, geven echter in verreweg de minste gevallên, aenleiding tot hel ontstaan van versterving. De in den omtrek van het afgestorven deel waarneembare ontsteking of ontstekingachtige prikkeling, is hier geen oorzaak, maar wel gevolg der versterving, eigenlijk een verschijnsel der terugwerking, waaruit de neiging der natuur blijkt, om het in versterving' begrepene, weder tot het leven terug te roepen, zelfs wanneer de terugwerkende werkdadigheid slechts in geringen graad aanwezig is. Men moet dus wel degelijk de ontsteking, welke in versterving overgaat, en dus een primair verschijnsel is, onderscheiden van die, welke het gevolg der versterving is en dus secundair ontstaat. Wegens hare strekking noemt men de laatste ook begrenzende ontsteking. Naar het verschil van de oorzaken der versterving, haren zetel, den graad harer ontwikkeling, het eigenaardige harer verschijnsels, en van haar verloop, de wijze harer verbreiding enz. verdeelt men haar op verschillende wijzen. De grondslag dezer verdeeling berust gedeeltelijk o.p de wezenlijke en gedeeltelijk op de min of meer niet wezenlijke verscheidenheden. De hiermede overeenstemmende, meest gewone verdeeling, is de volgende : WEZENLIJKE VERSCHEIDENHEDEN. Naar de oorzaken en de verhouding harer werking op een deel of op de geheele bewerktuiging, onderscheidt men : A. De plaatselijke, idiopalische versterving. Zij wordt door plaatselijke oorzaken voortgebragt, kan zich echter verder verspreiden en tot plaatsen uitstrekken, op welke de oorzaak van haar ontstaan niet gewerkt heeft. Zij kan door hare terugwerking voor het ligchaaru nadeelig worden en volgens Richter en anderen, hel karakter der constitutionele versterving aannemen. Tol haar behooren de ontstekingachtige (secundaire), ten gevolge van te levendige eenvoudige ontsteking , ontstane versterving. Zij is de meest algemeene, en beslaat uit eene zamenstelling van ontstekings- en verslervings-verschijnsels. Ook de niet ontstekingachtige (primaire) welke haar aanzijn niet aan ontsteking verschuldigd is. Deze kan echter aanwezig zijn; zij is alsdan geene oorzaak, maar een gevolg der versterving, en moet als een verschijnsel van de poging der natuur beschouwd worden, om de genezing te bewerken. Tot deze behoort, de ten gevolge van bevriezing, verbranding en door scheikundige invloeden (bijtmiddelen), veroorzaakte versterving. Zoo ook de traumatische of wondversterving, welke echter ook tot de door te levendige ontsteking veroorzaakte kan behooren. Wijders die door drukking door ligging op een bepaald punt, waarbij echter meestal eene algemeene oorzaak, (als typhus, rotkoorts enz.) aanwezig is, van te sterk drukkende verbanden, onderbinding van en drukking op vaten, beklemming van ingewanden en kwetsingen, ontstaat. B. De constitutionele of symptomatische versterving. Zij wordt, met uitzondering van die, welke het gevolg eeiier oorspronkelijk plaatselijke besmetting zijn en eerst later het gestel aantasten, voortgebragt, door algemeene zwakte van het ligchaam , of door eene de geheele bewerktuiging aantastende ziekte. De algemeene aandoening is alsdan de hoofdzaak, en er is of in het geheel geene uitwendige noodig lot het ontstaan der versterving, of zij behoeft slechts zeer gering te zijn. De door geene uitwendige oorzaak ontstane versterving begrijpt men onder den veel omvattenden naam van spontane (gangraena spontanea). Hiertoe behooren de ten onregte dus genoemde pijnlooze versterving der oude lieden, de aan de teenen volgens Pott voorkomende, door de kriebelziekte (gangraena cerealis) veroorzaakte, (*) wijders die leu gevolge van asthenische, specifieke, bijv. jichtachtige , syphilitische en andere ontstekingen, kwaadaardige koortsen, als: zenuw- en rotkoorts, pest (de hierbij plaats hebbende versterving der parotis en liesklieren), de kritische versterving, door welke andere, namelijk typheuse ziekten verwijderd worden, bijv. de typhus door versterving der oorspeekselklieren, ontslaan. Wijders de metastalische versterving, welke het gevolg is eener metastalische ontsteking en in sommige punten met de kritische overeenstemt. Deze neeml men voornamelijk waar bij gastrische, gal-, zenuw- en rotkoortsen; bij zamenstellingen dezer koortsen, na mazelen (als cancer aquaticus); verder bij de door plaatselijke besmetting veroorzaakte versterving, welke later door hare terugwerking op het organismus, in zeker opzigt tot deze gerekend kan worden, en eindelijk de versterving der pasgeborenen, welke meestal aan de geslachtsdeelen verschijnt en door onvolkomen omloop des bloeds en ademhaling voortgebragt wordt. C. De door een miasma of contagium veroorzaakte versterving. Hiertoe behooren de hospitaalsversterving (gangraena et sphacelus nosocomialis, typhus traumaticus) en de ten gevolge van miltversterving ontstane karbonkel (carbunculus contagiosus s. puslula maligna). (") Volgens Jügkr is de door het gebruik van moederkoorn voortgebragte versterving, eene ontstekingachtige, en berust op eene metastatisch-kritiscke huid. ontsteking. Uit het bovenstaande blijkt duidelijk hoe moeijelijk hel is, eene scherpe lijn te trekken, tusschen de idiopatische, constitutionele, en zelfs door plaatselijke besmetting verwekte versterving, daar zij, welke ook hare oorzaak is, spoedig algemeen wordt. Men verlieze echter niet uil het oog, en dit is voor de behandeling van het grootste gewigt, dal zoo wel de plaatselijke als de constitutionele met of zonder ontsteking ontslaan kan NIET WEZENLIJKE VERSCHEIDENHEDEN I. Naar den zclcl der versterving en den aard der aangetaste deelen , onderscheidt men: 1/. de versterving der zachte deelen, gangraena et sphacelus. 2/. die der beenderen, necrosis. Om haar niet met de versterving van het celweefsel, der pezen en banden, welke men in den laalsten tijd onder bijvoeging van den naam der aangedane weefsels, ook necrosis genoemd heeft, te verwarren heeft men aan de beenversterving den naam van osleonecrosis gegeven. II. Naar den graad der ontwikkeling, neemt men , de heele of onvolkomen of beginnende, en de koude of volkomen versterving aan. Van deze was reeds boven, sprake. III. Naar de meest in het oog loopende verschijnsels, maakt men het verschil tusschen pijnlijke en onpijnlijke, en vochtige en drooge verslerving. 1/. Vochtige versterving (gangraena et sphacelus hurnidus), noemt men haar, als het aangedane deel in rollende ontbinding overgaat en in sphaceleuse ichor opgelost wordt. De gangraena emphysetnalica, waarbij zich lucht in het gangraeneuse deel ontwikkelt, wordt hiertoe gerekend. 2/. Drooge verslerving ('gangraena et sphacelus siccusj , heeft plaals, wanneer het deel als eene mummie ingekrompen en verdroogd is (mummificatio). Het deel wordt aschachtig grijs of zwart (anthraconecrosis), zelden bleek (leuconecrosis). De ontsteking welke met deze soort van verslerving gepaard gaat is of zeer gering , of zelfs verloopt zij zonder eenig ontstekingachtig verschijnsel. De ontbinding geschiedt langzaam. De zoogenaamde pijnlooze versterving der oude lieden behoort hiertoe. De drooge of vochtige geaardheid der versterving, hangt deels van de gesteldheid der aangedane werktuigen af, deels ook van aangewende behandeling. Soms zijn beide Soorten gelijktijdig aanwezig, bijv. de drooge in de huid, de vochtige, in de daaronder gelegen weefsels. IV. Naar de uilbreiding, onderscheidt men 1/. de oppervlakkige versterving, welke zich lot 'de oppervlakkig gelegen deelen bepaalt : bijv. de huid, slijmvliezen en zweervlakten; 2/. de diepe, welke zich tot de spieren of in de zelfstandigheid der ingewanden uitstrekt; 3/. de bepaalde welke zich niet verder uitstrekt en spoedig bepaalt (gangraena ex decubitu); en 4/. de voortgaande versterving (progrediens), tot welke de metaslatische en traumatische behooren ; terwijl de laatste in korten tijd, een grooten omvang ueslaan kan. Tol dus verre heeft men verschillende gevoelens geopperd, over den aard en wijze, op welke de versterving voortgaat en zich verder verspreidt. Volgens sommige geschiedt de uitbreiding door opslorping der gangraeneuse ichor. Volgens Walther, door verbreiding van eene soort smetstof op de naaste deelen. Volgens andere daarentegen, door de algemeene en plaatselijke zwakte, door de uitblussing der vitaliteit van de vaste en vloeibare deelen , waardoor rolling ontslaat. Die, welke het laatste gevoelen zijn toegedaan, beweren wel is waar, dat de ichor in de doode en half verlamde deelen, niet opgeslorpt kan worden, doch dat dit wel aan hunne grenzen geschieden kan. Het meest waarschijnlijke is echter, dat de opslorping niet alleen docr de weivaten en aderen geschiedt, maar ook door het celweefsel; de opslorping is in dit geval eene onorganische, eene imbibilie der weefsels met ichor, door de onzigtbare poreusheid (Endosmosej. Geen leeftijd is voor de versterving gevrijwaard, zij tast zoo wel het pas geboren kind als den grijsaard aan. Men zou zelfs kunnen vragen, of zij het foetus wel verschoont, wanneer men het oog heeft op de spontane amputatiën der deelen van hel foetus in de baarmoeder, welke er zelfs sorns gevonden worden. ('Montgommeiuj en NettekovenJ. De verschijnsels en het verloop der versterving verschillen aanmerkelijk, behalve door de wijzigingen, welke zij door de ontleedkundige gesteldheid van het deel ondergaan, ook nog, naar de oorzaken en tijdperken. A. Versterving ten gevolge Tan plaatselijke oorzaken. Hoezeer de versterving, niet ten onregte, (ot de uitgangen der ontsteking gerekend worde, zoo eindigt zij toch in de minste gevallen op deze wijze. Daarom kan men veilig aannemen, dat de als zuivere uitgang der ontsteking ontstaande versterving, tot de zeldzaam voorkomende behoort. Zf kan echter plaats hebben: ten eerste, wanneer de ontstekingstoevallen door in- of uitwendige oorzaken steeds klimmen, bijv. door het misbruik van verhittende dranken of geneesmiddelen , of door de aanwezigheid van een vreemd ligchaam, scherpe vochten, als urine of gal in het ontstoken werktuig. Soms werken zulke uit- en inwendige prikkels gelijktijdig. Zoo gaan ontstekingen der roede niet zelden in versterving over, wanneer de lijders geen behoorlijken leefregel in acht nemen en niet voor de verwijdering van scherpen ichor zorgen; — ten tweede, eindigen ontstekingen ligt met versterving, wanneer zij een orgaan aandoen, welks werkdadigheid reeds op de eene of andere wijze verzwakt was. /~Dit kan plaats hebben bij adynamie van al de werktuigen des lijders, zoo als bij oude, zwakke, ziekelijke menschen,. terwijl bij ' aan typhus, waterzucht of scheurbuik lijdende, elke ontsteking ligt in versterving overgaat. Ook kan de vegetatie van het deel, van de, zijde van het een of ander stelsel bedreigd of verhinderd zijn; van die der zenuwen bij verlammingen, der bloedvaten door verstopping of onderbinding van groote slagaderen, bijv. na hare verwonding of sluiting, of door drukking van belangrijke aderstammen. Het is zeker daardoor, dat onsloken deelen, welke aan drukking blootgesteld zijn, hetzij door ondoelmatige verbandstukken, of door peesuitbreidingen, of^door het eigen weefsel des werktuigs, (zoo als bij de beenderen, welke onstoken zijnde, zeer ligt door versterving aangetast worden,) gemakkelijk afsterven, want iederea drukking belemmert den bloedstroom eerder in de aderen dan in ' de slagaderen, eensdeels door de grootere veerkracht der slagaderen, anderdeels door den invloed, welken het voortstuwingsvermogen 1. 17 van het hart er op uitoefent, waartegen de ondersteuning van den aderlijken omloop door de klapvliezen, en drukking der spieren niet kan opwegen.ƒ Is nu de ontsteking tot zulk eene ongewone hoogte geklommen, dat zij in versterving dreigt over te gaan, dan heeft er volkomen stilstand van bloed plaats, en door de verscheuring van vele haarvaten, volgt er eene zeer belangrijke bloeduitstorting in het parenchyma (bl. 251).( Het eerste noodzakelijke gevolg hiervan is, dat er, even als bij elke ontsteking, eene verhoogde wisselwerking plaats heeft tusschen de zuurstof des bloeds en de vochlen van het parenchyma, dus vermeerderde vorming van koolzuur, gevolgelijk verhoogde warmtegraad,) Daar dit bloed echter niet, zoo als in den gewonen toestand, zelfs bij minder hevige graden van ontsteking, door ander vervangen wordt, zoo is het aangedane deel, van allen toevoer van versch bloed ontstoken, en verkeert dus onder dezelfde omstandigheden als een deel, welks slagaderen volkomen gesloten zijn. Het er in bevatte bloed, zoo wel als het deel zelf, gaan spoediger of langzamer in ontbinding over. Uit waarnemingen blijkt, dat deze ontbinding het eerst in het uitgestorte, later in het in de haarvaten dier deelen bevatte bloed plaats heeft. Het wordt purperrood, de bloedligchaampjes verdwijnen, de kleurstof lost zich in de wei, welke er rood door gekleurd wordt, op; hel uitgestorte bloed vormt bruine roestkleurige brokken. Bij ontstekingachtige/versterving, wordl deze verandering des bloeds altijd het eerste waargenomen; zij ontbreekt nooit. Later deelen er ook de vaste elementaire deeltjes der overige weefsels in. De primitive bundels der willekeurige spieren verliezen hare dwarsche strepen en worden bleek, zoowel zij als het celweefsel en de meeste overige organen verliezen hunnen zamenhang, en gaan in eene onbepaalde korrelige massa over. De beenderen, pezen en het vezelig weefsel der longen behouden het langst hunnen vorm, en men vindt er meestal nog gedeelten van in goeden staat, als de omliggende weefsels reeds lang in eene breijige, onbepaalde massa zijn veranderd (Vogel, Entzündung u. s. w., pag. 340, en zijne lcones, Tab. 10). In het verloop der ontstekingachtige versterving, tot welke ook de door verwondingen veroorzaakte (traumatische) gerekend kan worden, onderscheidt men drie tijdperken: /!/. dat der voorboden Je.. (stadium prodromorum s. phlegmonosum), 2/. der beginnende (stadium gangrmosum), en 3/. der volkomene versterving (stadium sphacelosum) / 1/. Stadium prodromwum s. phlegmonosum. - De voorboden der ontstekingachtige versterving bestaan in de verschijnsels eener zeer hevig verloopende, en spoedig haar toppunt bereikende ontsteking. Het ontstoken deel is gezwollen, de zwelling hard en gespannen, de roodheid donker en purperkleurig, de pijn ondragelijk brandend, spannend of stekend; de verrigting des deels is aanmerkelijk gestoord; de koorts hevig, met een ontstekingachtig karakter (*). De duur dezer ontsteking, eer zij in versterving overgaat, is zeer verschillend. Onder eene doelmatige, dat is eene met den aard en den graad der ontsteking overeenkomende behandeJing, in verband met de gelijktijdige verwijdering harer oorzaken, gelukt het soms nog haar te verdeelen of in verettering te doen overgaan, dus de intrede van het tweede tijdperk te \eihoeden. Kan dit niet, dan gaat zij meestal snel over in het 2/. Stadium gangrwnosum, tijdperk der beginnende verstening (gangraena). De ontstekingsverschijnselen verminderen en gaan van lieverlede in die der versterving over. De hardheid en spanning der zwelling worden minder, zij wordt deegachtig en zuchtig, de roodheid, blaauwachlig, vuil bruin; niet zelden vormt de opperhuid blazen, welke een helder of donker blaauwachlig vocht bevatten; de pijnen verliezen hunne hevigheid en worden meer dof, drukkend; soms wordt er in het aangedane deel een gevoel van doofheid waargenomen, zijn warmtegraad wordt lager. Het ontstekingachtig karakter der koorts verdwijnt, en in zijne plaats komt het meer/gallig, zenuwachtige. Onder zulke verschijnsels, nadert vervolgens het gangraeneuse tijdperk lot het 3/. Stadium sphacelosum, dat der volkomene versterving (sphacelus). Het aangedane deel wordt nog wankleuriger, blaauwachtig, gemarmerd, aschkleurig, graauw, eindelijk geheel zwart. De vroegere doffe en drukkende pijn maakt plaats voor een kriebelend, dof gevoel als of hel deel sliep, of er ontslaat eene groote zwaarte in; de warmte en gevoeligheid worden gedurig minder, (•) vele schrijvers, als Heümann (Abhandlung von dem Brande, Wien 1801,) en anderen, noemen dit tijdperk, heete versterving (gangrana). eindelijk geheel en al uitgedoofd, hetgeen soms plotseling geschiedt. Het deel is alsdan op het gevoel koud als van een lijk, en ongevoelig voor elke aanraking; het zwelt op, wordt breijig, deegachtig, en men neemt er bij de aanraking een knetterend geluid in waar (Kirkland's Garujrwna emphysemalica). De opperhuid laat los en vormt hooge, in den beginne op zich zeiven staande, later ineenvloeijende blazen (verstervingsblazen), die een vuilgeel, groen of roodachtig, bloederig, stinkend vocht bevatten en later barsten. Maakt men eene insnijding in het gezwel, dan ontsnapt er lucht (verstervingslucht) uit, waarna het zamenvalt; er ontwikkelt zich eene eigendommelijke, rotachtige reuk, en er vloeit stinkende, zwarte en scherpe ichor (verstervings-ichor (*)) uit. Deze reuk hangt af van het eigenaardige gas, van het gekooide en gephosphoriseerde waterstofgas en zwavelwaterstofzuur, met een eigendomrnelijk dierlijk mengsel (v. Walther) . Al de weefsels zijn met den ichor, in welke het verstorven deel als het ware wegsmelt, en \velke gedeeltelijk uit het in verrotting overgaande bloed bestaat ./waardoor ook de soms plaats hebbende passive bloedingen ontstaan, doortrokken; enkele stukken der huid, van het celweefsel, der peesscheden, spieren en andere zachte deelen laten los, door dat de tusschencelslof, in den ichor opgelost wordt. Gaan de slijmvliezen of etterende vlakten in versterving over, dan worden hunne afscheidingen slijm en etter, dun, wankleurig, zeer stinkend, soms bloederig; de slijmvlokken of vleeschheuvelljes worden slap, paars, blaauwachtig, zwartachtig, en door geel, witachtig of donkerrood slijm bedekt. De het sphaceleuse deel omgevende weefsels zijn, zoo lang de steeds vorderingen makende sphacelus hen nog niet aangetast heeft, ontstoken, even als in het tijdperk van de voorboden der versterving, of bevinden zich reeds in het stadium gangr®nosum, en gaan van lieverlede in dat van den sphacelus over. In den omtrek van den sphacelus ontwaart men altijd sporen van gangreena, en op verderen afstand zijn de verschijnsels der ontsteking zigtbaar. Bij de volkomene versterving van inwendige deelen, houden de pijnen plolselitg op, er ontstaat belangrijke zwakte, de pols wordt snel, klein, onregelmatig, enz. (*) Deze bestaat volgens Vogel (Geiuebe in patholog. fftnsicht, i. c.. p. 850,) bij vochtige versterving alleen uit ontbonden bloed. De in het stadium gangraenosum nog in meerdere of mindere mate ontstekingachtige, gastrisch - galachtige , of naar het zenuwachtige overhellende koorts, verandert, met het ontstaan van het stadium sphacelosum, of spoedig na dat het begonnen is, doordien de ichor in het bloed opgenomen wordt, in zenuwachtige rotkoorts (verstervingskoorts, typhus putridus, febris nervo»a-pulrida), of in eene zenuwachtige galkoorts, met de aan deze koorts eigene verschijnsels. De hoofdkenmerken van de verandering van het karakter der koorts, zijn: het plotseling opkomen van koude en rillingen, de krachten zinken aanmerkelijk, de kleine, weeke, draadvormige, sidderende en tusschenpoozende pols, wordt bovendien zeer snel, de ademhaling moeijelijk en reutelend, later geschiedt zij slechts door de hals- en buikspieren, de met kleverig zweet bedekte huid wordt marmerkoud, de blik is angstig, de oogen staan dof en zonder glans, het gelaat is ingevallen, de uitdrukking des gezigls wild, of als van een lijk, de lippen, landen en tong zijn droog en zwartachtig beslagen, er is misselijkheid, braking, hik, aanwezig, en de lijder steunt hevig, als ook meteorismus, en slinkende waterige stoelgangen. Wijders neemt men allerlei zenuwachtige verschijnsels waar, ijling (*)» suizing in de ooren, sopor, beving der handen, peeshuppelingen; daarna ontstaan de teekenen van den status pulridus, als: stinkende adem, lijkachtig riekende stoelgangen, petechien, bloedingen uit het landvleesch, den neus en de schede. Hierbij komen nog onwillekeurige pisloozing en ontlasting van drekstoflen, de ademhaling wordt gedurig zwakker, en de dood volgt door algemeene uitputting. Is er met de versterving levens ettering aanwezig, vooral in de peesscheden, weivliezen en aderen, dan ondergaat de deze beide toestanden vergezellende koorts eenc eigenaardige wijziging, welke zich door onregelmatig wederkeerende en zeer hevige aanvallen van koude en zweet kenmerkt (f). Deze koorts is bekend onder den ongepaslen naam van febris intermittens traumatica perniciosa. De niet ontstekingachtige, drooge versterving wordt soms voorafgegaan door een gevoel als of er mieren in het aangedane deel kropen, (*) Volgens A. cooper ontstaat er zelden versterving zonder delirium, en is zij meestal vergezeld van braking en hik (1. c. p. 152). (f) Teekenen van etterbesmetting (sphacelus cum pyosi). en van zwaarte en dofheid. De warmte en gevoeligheid wordt minder of gaat er plotseling in verloren. Het lijdende deel wordt koud, slap, zelden wit of lijkachtig, meestal wankleurig, aschgrijs, zwartachtig. Het vermindert in omvang, valt zamen, krimpt in en verdroogt tot eene dorre massa. Dikwijls wordt deze versterving, die zich gewoonlijk slechts zeer langzaam uitbreidt, door eene secundaire ontsteking begrensd. De haar begeleidende koorts heeft een meer zenuwachtig karakter, de algemeene aandoening is soms zeer gering, of in het geheel niet aanwezig. Soms zijn de algemeene toevallen echter zeer hevig. De niet ontstekingachtige, vochtige versterving uit zich in hel aangedane deel, door het ontstaan van koude, gekriebel, een gevoel als of het sliep, loodzwaarte, doofheid of volkomene gevoelloosheid. Wijders door waterzuchtige en emphysemateuse zwelling, donkerblaauwe of zwartachtige kleur, deegachtige of weeke gesteldheid der huid, waarop zich verslervingsblazen ontwikkelen. Het verstorven deel gaat in rotachtige ontbinding over of versmelt in ichor. De begeleidende koorts wordt bij verdere ontwikkeling rotachtig-zenuwachtig. Tot deze soort van versterving behoort de door volkomen belemmerden bloedsomloop veroorzaakte, als door onderbinding van geheele leden of deelen, bijv. der roede, of door valsche vormsels. Zij begrenst zich op de plaats, waar de belemmering in den bloedsomloop plaats heeft. UITGANGEN. De uitgangen der versterving zijn verschillend. 1/. Zoo lang zij nog in het eerste of tweede tijdperk, dal der ontsteking en gangr&nescentie verkeert, kan het dreigend gevaar nog afgewend en het deel weder in het leven teruggeroepen worden, en wel op tweederlei wijze, door verdeeling of ettering. In het eerste geval, wanneer slechts het stadium prodromorum of phlegmonosum aanwezig is, dan verminderen alle onlslekingsverschijnsels, en het deel verkrijgt zijne natuurlijke gesteldheid weder, even als dit bij de verdeeling van elke andere ontsteking het geval is. Was echter het tweede tijdperk, dat der beginnende versterving, reeds ingetreden, dan verheft zich de ontsteking weder, het deel wordt warmer, de donker roode kleur wordt levendiger, hel doffe, drukkende gevoel verandert in pijn, de zwelling wordt meer gespannen, enz., waarna de ontsteking zich van lieverlede verdeelt. De overgang in ettering wordt echter in die gevallen het meest waargenomen, welke bijaldien de ontsteking zuiver phlcgmoneus en goedaardig was, in den beginne eene goede geaardheid heeft, er ontstaan goede vleeschheuvelljes, en de likleekenvorming komt tot stand. Heeft de ontsteking echter een slecht karakter, dan moet zij eerst eene betere geaardheid verkrijgen, wil zij aanleiding tot genezing geven. 2/, Is het sphaceleuse tijdperk reeds ingetreden, dan kan het verstorven deel niet meer in het leven teruggeroepen worden, en de genezing slechts door de begrenzing der versterving in de nog van leven voorziene deelen, en de afstooting van het volkomen doode, plaats hebben. Dit geschiedt op de volgende wijze. In den omtrek van het gestorven, van de nog leven bezittende omgevende weefsels scherp afgebakende, deel, ontstaat eene nieuwe ontsteking (bepalende, begrenzende ontsteking), welke zich uitwendig als eene smalle, bleekroode (*), scherp begrensde streep (ontstekingslijn, grenslijn), voordoet, welke het gestorvene omgeeft, en gemakkelijk te onderscheiden is, van de vroegere blaauw- zwarte kleur des deels, welke van lieverlede die der gezonde huid aangenomen heeft, alsmede van de blaauwachtige roodheid der voortgaande versterving. Op deze ontstekingslijn ontwikkelen zich witachtig gele mei etter gevulde blazen, welke barsten, en hetgeen zij bevallen uitstorten; er blijft alsdan eene ellerende vlakte achter, welke oppervlakkig of diep is, al naar gelang de versterving meer of minder doorgedrongen is. Zoo kan de etlering zich van de huid en het celweefsel af, door alle deelen heen, als: spieren, vaten, zenuwen, enz. tot op het been uitstrekken. Bij de lot op de beenderen doorgaande versterving der ledematen, dringt de opvolgende etlering, terwijl het doode zich van het levende afstsoot, tot op deze door, zij verliezen hunne in den beginne witte kleur, worden geel en eindelijk zwart. De beenen, pezen en vaten bieden het langste wedersland aan de verzwerende opslorping. Op deze wijze ontslaat er tusschen het doode en levende eene groeve, welke daarvan de grensscheiding naauwkeurig bepaalt. Bij de schei- (*) Voigens A. Cooper is zij wit (1. c. p. 154). ding des dooden van het levende, hebben gewoonlijk geene bloedingen plaats: ten eerste, omdat het bloed in de slagaderen en aderen van het gestorven deel, of soms nog hooger, gestold is; (en tweede, omdat de wanden der vaten, door de ontsteking, welke de versterving en de afstooting veroorzakende werking vergezelt, vergroeijen, en ten derde, omdat, wanneer er, zoo als somwijlen het geval is, zoo min stolling van het bloed als vergroeijing der vaten plaats heeft, het bloed door het verstorven deel niet meer /'"aangetrokken wordt. Men verrigtte daarom dan ook zoo wel in als boven het verstorven deel ampulatiën, zonder dat men bloeding waarnam. Ontstaat er echter gedurende de scheiding des levenden van hel doode, bloeding, dan ligt de oorzaak hiervan, behalve in hel gebrek van stolling des bloeds, in geene plaats gehad hebbende vergroeijing der vaatwanden, en in een zeer belangrijken/aandrang van het eerste. Zoodra de, de afstooling bewerkende, verrigting begonnen is, vermindert de koorts en de overige algemeene verschijnsels, terwijl zij eindelijk geheel en al verdwijnt. De versterving kan in elk tijdperk een einde aan het leven des, lijders maken. Dit is vooral het gevaj^, bij snel voortgaande versterving. Dan bezwijkt het gestel y/ten gevolge van den omvang van het verlies van zelfstandigheid , op dezelfde wijze als dit geschiedt bij plotseling en geweldig verlies van groole ledematen, namelijk, door zenuwuilputting. Daar ieder werktuig van ons ligchaam, in gedurige wederwerking slaat met alle overige, zoo ontslaat er dikwijls een stilstand in de geheele bewerktuiging, wanneer een belangrijk deel er van buiten werking gesteld is, Alsdan heeft de dood spoedig plaats, doordien de versterving met plotselinge vermindering der krachten, stille ijlingen, ontelbare pols, verandering der gelaatstrekken en koud zweet optreedt. Dikwerf volgt de dood, doordien de lypheuse verschijnsels toenemen, heigeen aan de opslorping van den verstervings-ichor of gas (*) moet toegeschreven worden. De tong wordt gedurig bruiner en drooger, de pols steeds sneller, de ademhaling zeer bespoedigd, het aangezigt, door gebrekkige decarbonisalie van het O Volgens de proeven van Fodèré (rech. expérimentales sur Vabsorplion et l' exhaiation p. 12), zijn ook de wetten der cndosmose van toepassing op den overgang van gazen in de bewerktuiging enz. bloed in de longen, die dikwerf het gevolg is van etterverplaatsingen in dat werktuig, bijna als in dj^gëelzucht gekleurd; de krachten zinken, er ontstaan ijlingen en de dood volgt soporeus. Zelfs na de begrenzing der versterving, wordt het leven nog bedreigd door het met de afstooting van het verstorvene gepaard gaande verlies aan vochten. De door het voorafgegane lijden reeds verzwakte zieke kan er te minder wederstand aan bieden, omdat de spijsverteringswerktuigen gewoonlijk in zieken toestand verkeeren, en het aanhoudende verlies der vochten dus niet hersteld wordt. T%. Bij ontslekiugen van edele organen, welke neiging toonen in versterving over te gaan, volgt de dood zeer dikwijls nog voor dat de gangrameuse verweeking, door den volkomen stilstand van het bloed in de haarvaten, bewerkt konde worden, door verlamming hunner zenuwen, en door de terugwerking dezer verlamming op de werking van het hart, welke daardoor aan het dalen gaat. Zoo vinden wij de darmen, bij aan darmontsteking overledenen, soms van normale vastheid, terwijl de ontstekingsproducten nog niet zoo ver ontwikkeld zijn, dat men de versterving als spoedig zullende ontstaan, beschouwen kan. Daar er nu aan de andere zijde soms groote stukken van het darmkanaal, volkomen in versterving overgaan en afgestooten worden (bij illus invaginatie, intussusceptie), zonder dat de dood er op volgt, zoo kan men aannemen, dat er bij sommige personen, te dien opzigte, eene grootere gevoeligheid beslaat, terwijl er bij andere eene zeer verminderde aanwezig is. Onderzoekt men de verstorven deelen ontleedkundig, dan ziet men verschillende toestanden, naar mate de versterving haar laatst tijdperk reeds heeft doorloopen en volkomen bepaald is, of onder ontstekings-verschijnsels in den omtrek van het reeds doode, nog altijd vorderingen maakt. In het eerste geval zijn zij, zoo ver de sphacelus zich uitbreide, geheel en al vernietigd, en in eene massa verandert, in welke men te naauwernood nog eenen organischen bouw kan erkennen. Slechts hier en daar vindt men soms nog enkele deelen, welke in weerwil der versterving, hunnen waren vorm en weefsel behouden hebben. Zoo ziet men niet zelden, zenuwen en vaten (*), ongedeerd zich door het verstorven deel verspreiden. (*) Zij worden echter soms doorknaagd. Zoo verhaalt Dr. Kerst, (Heelkundige Mengelingen, bl. II, ) dat hem een geval bekend is, van eenen lijder, die ten gevolge der doorknaging eener slagader, bij qanqrcena bezweek. Het door de versterving vernietigde is in eene wankleurige, geelachtige , graauw- of zwartachtige, weeke, wrijfbare of harde, drooge, ineengekrompen massa veranderd. (Dit laatste wordt vooral bij de drooge versterving waargenomen, waarbij de spieren zwart en als eene mummie gedroogd zijn.) De in hel verstorvene bevatte vochten zijn schuimend, hebben eene scherpe, bijtende geaardheid en zeer slechten reuk ; de slagaderen of aderen zijn met gestold bloed gevuld of vergroeid, verdikt of vernaauwd. De vergroeijiug en verstopping der vaten door gestold bloed, strekt zich soms tot in de gezonde deelen uil; de laatste komt zelfs op grooteren afstand van het verstorven deel voor, zoodat sommigen (o. a. Koux, en voor de gangraena senilis Heckeb en andere,) deze verstopping der vaten niet altijd als een gevolg, maar ook als eene oorzaak der versterving beschouwden. Soms zijn echter de vaten niet vergroeid, noch met gestold bloed gevuld, hetgeen voornamelijk bij de spoedig voortgaande versterving hel geval is Het gestolde bloed is soms ook ontbonden , hel niet gestolde donkerder en met luchlblazen vermengd, ten gevolge waarvan men de zoogenaamde pr.eudomelanose aantrefl. Overigens vindl men soms kristallen van margarine of margarinezuur. Al deze veranderingen neemt men bij de versterving der verschillende werktuigen en weefsels waar, al naar dat hunne zamenstelling en bouw verschilt (*). De in de nabijheid van sphaceleuse deelen aanwezige deelen verkeeren in eenen ontslekingachtigen toestand, vermengd met verschijnsels van versterving, indien deze tijdens het onderzoek nog niet bepaald is. Hoezeer er, wat de diagnosis aanbelangt, niet ligt verwarring met eenen anderen ziektetoestand plaats kan hebben, daar de verschijnsels te duidelijk zijn, zoo moet men zich toch voor vergissingen hoeden, wanneer de dood ten gevolge van verlamming in edele organen (vooral inwendige, als darmen) ontstaat. I)e verschijnsels eener zoodanige verlamming, zijn volmaakt dezelfde, als bij de plotseling ontstane versterving. De pijnen verdwijnen plotseling, de verrigling des deels is volkomen uitgedoofd en de dood (*) De uitkomsten der onderzoekingen van bepaalde in versterving overgegane weefsels in organen, kan men o. a. vinden bij J. vogel, Gewebe in pathologischer Hinsicht, l. c. p. 844 - 853. volgt, door hel spoedig zinken der krachten. In vele gevallen kan men dan ook door het snelle verloop, waardoor het ontstekingsproces geen lijd heeft, het tot versterving te brengen, met regt er toe komen aan te nemen geene versterving, maar we^verlamming in hel lijk le vinden. In vele gevallen lost de lijkopening eerst het raadsel op. Iu die gevallen is het wezenlijk onderscheid lusschen verlamming en versterving, dat de versterving van den omtrek (peripherie) der haarvaten uitgaat, welke sterven en in ontbinding overgaan, terwijl de verlamming door de zenuwmiddelpunten, door het knoopzenuwstelsel, het ruggemerg verwekt wordt. Van daar dat het weefsel der werktuigen zijne vastheid blijft behouden , en de ontstoken organen van zwakke personen, zoo dikwerf door verlamming worden aangetast, dat het niet oneigenaardig zoude zijn, haar als een afzonderlijken uitgang der ontsteking te beschouwen, wanneer versterving en verlamming niet zoo dikwerf, gelijktijdig als hare gevolgen ontstonden; daarom is het dan ook doelmatiger ze niet van elkander af te scheiden. Zoo vindt men bij beklemde breuken dikwerf slechts zulk een klein stukje des darms door versterving aangetast, dat de dood er niet door zoude kunnen veroorzaakt zijn, bijaldien niet reeds bij den aanvang der ontsteking, een grooter gedeelte van het darmkanaal ware verlamd geworden. Alsdan volgt de dood, omdat de werkdadigheid van het hart. op het innigst met het leven van het darmkanaal verbonden is. I immers het is eene bekende zaak, dat elke de verrigting van het darmkanaal stoorende ontstekingachtige aandoening, de werkdadigheid van het hart op eene in het oog loopende wijze onderdrukt. VOORZEGGING. Bij de voorzegging (prognosis) moet men met de uiterste omzigtigheid te werk gaan, daar zij altijd gevaarlijk is. intusschen moet men hierbij vooral geene der omstandigheden uit het oog verliezen, onder welke de versterving ontstaan is en verloopt. Hoezeer zij niet altijd met levensgevaar verbonden is, zoo bestaat er immer vrees voor het deel waarin zij zetelt. Overigens hangt de prognose voornamelijk af: 1/. Van de oorzaken der versterving. De plaatselijke veroorlooft altijd eene gunstiger voorzegging, dan de uit algemeene oorzaken ontstane, niet alleen ten aanzien van het aangedane deel, maar ook voor de geheele bewerktuiging, daar de laatste eerder gevaarlijk wordt. De plaatselijke kan echter ook door terugwerking op het organismus, het leven bedreigen, terwijl de door eene kritische poging der natuur bewerkte/(krilische versterving), in genezing overgaat; de algemeene aandoening lost zich alsdan in de plaatselijke op^luinnen de oorzaken verwijderd worden, dan is, zoo als het van zelf spreekt, de voorzegging altijd gunstiger dan in het tegenovergestelde geval. 2/. Van het tijdperk. ■ Daar de ontsteking in het eerste tijdperk soms nog verdeeld of tot verettering gebragt kan worden, zoo bestaat dan nog de meeste hoop tot genezing. Winder reeds in het tweede, daar dikwijls ten minste een gedeelte van het aangedane weefsel of werktuig sphaceleus wordt. Het ongunstigst is zij echter in het derde tijdperk, want het door sphacelus aangetaste deel kan niet meer hersteld worden. 3/. Van het werktuig waarin zij zetelt. In hoe verre het namelijk al of niet onmisbaar voor het leven zij, en met andere, in mindere of meerdere mate, belangrijke organen in verband sla. De versterving van inwendige werktuigen is bijna altijd doodelijk. 4/. Van de uitbreiding der versterving. De oppervlakkise is minder gevaarlijk dan de dieper doordringende; de eene kleine ruimte beslaande minder dan de meer uitgebreide. In het laatste geval kan de gedurende de afstooling van hel verstorvene ontslaande verettering gevaarlijk worden. 5/. Van de verdere verspreiding of begrenzing. Niet voor dat het verstorvene afgestooten is, kan de zieke geacht worden builen gevaar te zijn. £ 6/. Van de uiterlijke geaardheid. De sphacelus humidus is gevaarlijker dan de siccus,/^- 1 7* yan de algemeene verschijnsels en den toestand der krachten. Er is zeer veel gevaar aanwezig, als de plaatselijke aandoening hevig op het ligchaam terugwerkt; wanneer er een typhus putridus ontstaat. Weinig slechts, wanneer zij plaatselijk verloopt. 8/. Van het gestel, den ouderdom en complicatién. Zijn er te ge- lijkei- tijd dyscrasiën aanwezig, dan is de voorzegging ongunstiger; eu eindelijk 9/. Van verschillende uitwendige invloeden. Deze kunnen eenen belangrijken invloed op het verloop der versterving uitoefenen en soms zeer nadeelig werken, als: onzuivere, bedorven lucht, (hospitaalslucht,) belangrijke hitte, enz. BEHANDELING. De behandeling is verschillend en hangt voornamelijk af van de oorzaken, het tijdperk, den aard der versterving en de haar vergezellende koorts. Over het algemeen moet men aan de volgende aanwijzingen voldoen: 1/. Zoodra de versterving zich, door de haar eigenaardige voorboden, aankondigt, moet men trachten de oorzaken uit den weg te ruimen en haar, door de bestrijding der ontsteking, pogen voor te komen. Daar het hier niet geldt de aanwezige versterving te bekampen, maar haar ontstaan te beletten, zoo is dit eigenlijk eene meer voorbehoedende behandeling. 2/. Men moet aan hare verdere uitbreiding perk zien te stellen, en de scheiding des dooden van het levende bevorderen, en 3/. Op het zieke deel zelf werken, om lastige en gevaarlijke toevallen af te wenden en te bestrijden. I. Voorkoming der versterving. Om dit doel te bereiken moet men trachten, en wel zoo spoedig mogelijk, de gelegenheidgevende oorzaken te verwijderen; de haar voorafgaande ontsteking, in geval zij aanwezig is, te doen afnemen, en op eene andere wijze te doen uitgaan dan in versterving. Hel iigt in den aard der zaak, dat zoo menigvuldig de gelegenheidsgevende oorzaken der versterving zijn, zoo veelvuldig ook de jjgpm zijn, om haar uit den weg te ruimen. In verband met heta|reen reeds vroeger hieromtrent gezegd is, zal het voldoende zijn aan te merken, dat mechanische oorzaken, welke haar veroorzaken, bijv. zamensnoering van een deel des ligchaams door draden, binden, beklemming van ingewanden, drukking door verbandstukken en ligging op dezelfde plaats, vreemde ligchamen, beensplinters, kogels en andere nadeelige invloeden, dadelijk verwijderd moeten worden, om hunne prikkelende den bloedsomloop belemme- <~y*w <*- X *«: 1,1,^ f -^L-f Z/^i'zA'i óty&y- rende en dus ontstekingwekkende werking voor (e komen. Miasmen en contagiën, welke haar kunnen doen ontslaan, moet men doorbetookingen van azijn, salpeter of zoutzuur, wasschingen met warmen azijn, salmiak of eene oplossing van chloorkalk, trachten te vernietigen , of men wendt, na dat het miasma of contagium op een deel des ligchaams ingewerkt hebben, bijt- of brandmiddelen aan. Inwendig schrijft men, naai/omstandigheden, braakmiddelen, zweetdrijvende middelen, salmiak, kamfer, moschus enz. voor. Wat het aanwenden van braak- en sloelontlasting bevorderende zelfstandigheden aanbelangt, deze kunnen, in vele gevallen, zeer veel dienst doen. De anligastrische behandeling, welke bij roosachtige ontstekingen van zoo veel gewigt is, dat er te naauwernood door eenig ander middel iets met vrucht tegen kan verrigt worden, is bij tot versterving overhellende ontstekingen, lot dusverre, bijna geheel en al veronachtzaamd. Men verzuime dus/nooit, bij gangrasnecerende huidontstekingen, braak- en ontlasting bevorderende middelen aan te wenden, terwijl hel daartoe volstrekt niet uoodig is , dal er turgescentie naar boven of beneden aanwezig zij, omdat de schoone werking der antigastrica niet achterwege blijft. Eene beslagen tong, gebrek aan eetlust, neiging tot braken, mogen ons echter niet verleiden tot de aanwending van braak- en stoelgang bevorderende middelen, als deze toevallen van ^jslorping van den ichor of pijnlijke spanning van ontstoken deelen afhangen (Stromeyer). De rad. ipecacuanhae is daartoe het best geschikt; onder de laxantia, zijn de zachle, als: tarlarus depuratus, pulpa prunorum, tamarindorum, tarlarus natronatus enz. de geschiktste. Overigens moet de aan de versterving voorafgaande of de haar later vergezellende ontsteking, naar gelang harer hevigheid en van haren aard behandeld worden. Men moet steeds trachten den overgang der voorboden in het gangraeneuse en sphaceleuse tijdperk tegen te gaan. Dit kan het best geschieden door te pogen de ontsteking te verdeelen, en als dit niet meer mogelijk is, haar in verellering te doen overgaan. Bij ontstekingen van een zuiver nctief karakter, welke van zuivere ontstekingskoorts vergezeld zijn, ?aat men algemeen en plaatselijk onlslekingwerend te werk. Met het oog op het gestel des lijders, den toestand der pols en van liet aangedane werktuig, doet men eene aderlating van zes tot acht oneen, tvelke zoo noodig herhaald moet worden. A. Cooper waarschuwt, dat men voorzigtig moet zijn met de aanwending van ruime en herhaalde aderlatingen (hetgeen duidelijk wordt, wanneer men slechts denkt aan die deelen van het bloed, welke door ruime aderlatingen onttrokken worden, bl. 129 en 130 Aanm.), omdat daardoor de overgang der ontsteking in versterving, onder spoedige verandering der harde en snelle pols in eene zwakke en weeke, dikwerf bespoedigd wordt. Plaatselijk wendt men bloedzuigers aan, of scarificeert het ontstoken deel, bijv. bij den furunkel, anthrax, ontsteking der tong of amandelen, paraphimosis enz. Vervolgens maakt men, doch vooral met omzigligheid, gebruik van aanhoudende koude natte omslagen (Langenbeck) , bedekt of begiet het met loodwater (en opium, Rcst), water en zout of azijn. Is de ontsteking echter geneigd in ettering over te gaan, of kan de koude, om andere redenen, niet verdragen worden, dan maakt men laauwe omslagen van water met azijn en zout, of van loodwater. Bij ontslaande ettering, of als geen hoop meer bestaat op verdeeling, en slechts van den uitgang der ontsteking in verettering een gunstig verloop der ontsteking te wachten is, wendt men warme pappen aan, en gaat overigens als de ettering aanwezig is, geheel en al te werk als bij de behandeling van een ettergezwel. Behalve een ontstekingwerenden leefregel en strenge rust van het aangedane deel, schrijft men het inwendig gebruik van nitrum, magnesia sulphurica, natrum sulphuricum, tamarinden, verdunde zuren enz. voor. A. Cooper raadt over hel algemeen, ter voorkoming der versterving, de calomel aan. Hij laat er des avonds twee greinen van nemen, terwijl de lijder gedurende den dag het liquor ammonii acetici met eenige druppels tinctura opii gebruikt. l)e narcotica en vooral het opium, zijn aangewezen, bij de aanwezigheid van hevige pijnen, en wanneer de ontsteking een meer erhetisch karakter heeft; want de overprikkeling der zenuwen, welke men er mede voorkomen wil, moet als eene gevaarlijke schakel in de keten der ontstekingverwekkende verschijnsels beschouwd worden. Men behoeft slechts te denken, aan het groote voordeel van den opium in zekere ontstekingen van den onderbuik, welke eene bepaalde neiging hebben in versterving over te gaan, om er eene gelijke werking van, bij uitwendige ontstekingen, te durven verwachten. Het best is er het gebruik dan ook van gekend en gewaardeerd bij gangraenecerende ontstekingen der voortteelingswerktuigen. /*. Bij het asthenische karakter en/neiging der koorts in eenen synochus over te gaan, mag men de ontstekingwerende behandeling in geenen deele zoo ruim aanwenden, als bij zeer levendig verloopende ontstekingen. Scarificatiön in het lijdende deel of bloedzuigers zijn voldoende, om den aandrang van het bloed te matigen, en de ontstekingachtige werkdadigheid te beperken. Daarna kan men met voordeel gebruik maken van kaude of laauwe omslagen van water met azijn en zout, loodazijn en opium. Bij belangrijke atonie, en in een meer gevorderd tijdperk der ontsteking, is de plaatselijke aanwending van zacht prikkelende middelen, als omslagen eener inf. flor. sambuci, inf. flor. chammom., inf. herb. menthx, met of zonder toevoeging van azijn of loodwit aangewezen. Heviger prikkelende middelen, als afgietsels van aromatische kruiden met spirilueuse zelfstandigheden, als het spir. serpylli, spir. angelicae, spir. camphoratis en andere, vermeerderen ltglelijk de ontsteking, en moeten slechts met zeer veel omzigtigheid gebruikt worden. De algemeene behandeling moet mede in overeenstemming zijn met het karakter der koorts. Naar omstandigheden verordent men bij gastrische aandoeningen, oplossende middelen, als: salmiak, zachte laxantia, tartar. depuratus, pulpa tamarindorum e. a. of bij de werking der sordes naar boven, een braakmiddel. Eenige (en zoo als wij reeds boven zagen, doet dit Stromeyer in elk geval), raden zelfs het gebruik van het laatste aan, wanneer geene verschijnsels van gastrische stoffen in het bovenste gedeelte van het darmkanaal aanwezig zijn en wel, om het geheele gestel krachtig aan te lasten, de huiduitwaseming en opslorping in de lot versterving hellende deelen te bevorderen. Bij reeds aanwezigen synochus, zijn vooral de minerale zuren aangewezen, namelijk het acidum murialicum, de aqua oxymuriatica, het acidum sulphuricum en acidum phosphoricum. Zoutzuur schrijft men in een afkooksel der althea-wortel voor. De krachtiger zenuw- en opwekkende middelen, als: serpentaria, valeriana, het ammonium, de kamfer, het phosphor en andere, komen slechts bij volkomen ontwikkelden typhus in aanmerking. De door oudere artsen, ter voorkoming der versterving, te algemeen aangewende en aange- raden china, is dan eerst aangewezen, als de gastrische en ontstekingachtige toevallen verwijderd zijn; zoo lang deze nog beslaan, komt zij niet Ie pas. Waar zij gebruikt mag worden, doet men best niet eerst een inf. frig. paratum, later het extr. frig. paratum en daarna een afkooksel der bast met aromatische toevoegsels, te verordenen. Ook het gemakkelijker verdragen wordend chininum sulphuricum en muriaticum, kan met voordeel toegediend worden. De dieet mag ligtvoedend zijn. Slechts in enkele gevallen, zoo als bij groote zwakte en hoogen ouderdom des lijders, kan men het gebruik van wijn toeslaan. Bij de niet ontstekingachtige versterving, namelijk die, welke zonder voorafgegane onlsteking ontstaat, verordent men, als de haar secundair begeleidende ontsteking zeer gering is of geheel en al ontbreekt, zoo dat er slechts zeer flaauwe sporen van terugwerking of wel in het geheel geene aanwezig zijn, zenuw- en opwekkende middelen, in den vorm van drooge of natte omslagen, wasschingen, of smeersels, om de werkdadigheid der vaten en zenuwen op te wekken. Hiertoe behooren warme zand-, kruiden- en aschbaden, of daarmede gevulde zakjes, welke om het deel gelegd worden, wijders spir. serpylli, spir. camphoratus, linim. volatile, linim. ammon.-camphoralum, enz. Tot inwendig gebruik zijn de zacht prikkelende en opwekkende middelen mede aangewezen. Wanneer door deze, naar de omstandigheden gewijzigde, behandeling, het intreden van het sphaceleuse tijdperk der versterving niet legen kan gegaan worden, dan gaat men over tot de voldoening aan de tweede aanwijzing. II. Verhoeding van de verdere uitbreiding der versterving, en bevordering van de afstooting des dooden van het levende deel. Naar hetgeen reeds boven van de poging der naluur, om het doode van het levende te scheiden, en van de hierbij plaats hebbende werkingen gezegd is, moet de arts met al zijn vermogen trachten haar daarin met doelmatige middelen te ondersteunen. Ook hier verschilt de behandeling, al naar male er een belangrijker graad van ontsteking in den omtrek van het sphaceleuse, nog met het leven zamenhangende deel bestaat, welke beperkt moet worden, om de versterving te bepalen, of de aanwezige ontsteking te gering is, of in het geheel niet bestaat. In beide laatste gevallen moeten de 1. 18 omringende deelen geprikkeld, of de gezonken staat der werkzaamheid algemeen of plaatselijk opgewekt worden, wil men de versterving tot slaan brengen. Bij nog aanwezige hevige niet tot den overgang in verettering geschikte ontstekingen in den omlrek van het sphaceleuse deel, moet de behandeling nog altijd ontslekingwerend zijn en wel naar gelang der hevigheid en hel karakter der ontsteking. Men maakt koude omslagen op de nog ontstoken omringende deelen, of wendt er bloedzuigers om aan, daarna kunnen inwrijvingen van ungt. neapol. of ol. lini, volgen. liet nilrum, de calomel, zoutachtige ontlasting bevorderende en andere ontstekinawerende middelen, zijn tot inwendig gebruik nog altijd aangewezen. Bij geringere hevigheid der ontsteking, zijn eenvoudige warme pappen, waardoor de overgang in verettering bevorderd word!, voldoende oin die in het stadium sphacelosum Ie voorkomen en de gangra-na te bepalen. Kh:un beveelt ze Ier beperking der versterving len dringendste aan, en beschouwt ze als 'net besle middel Ier bereiking van dit doel. Ook ons heeft de ervaring dit geleerd. Himly raadt, in slede hiervan, eene pap van honig, meel en water aan. Engelsche arlsen bedienen zich van koolzuur ontwikkelende pappen , bijv. van de calapl. carbonis, calapl. cerevisiae, catapl. effervescens. Zij bieden echler volstrekt geen voordeel aan boven de gewone pap van Kern, welke bovendien nog veel eenvoudiger is. Bij zeer gerinsen of torpiden aard der in den omlrek van het verstervende weefsel aanwezige ontsteking, of wanneer zij er in het geheel niet in beslaat, moet men, om de vaat- en zenuwwerking in de omringende deelen op te wekken, er prikkelende middelen op aanwenden. De zachter werkende dezer soort zijn van toepassing bij de aanwezigheid van eenen geringen graad van ontsteking, welke niet voldoende is, de versterving te bepalen. Naar mate de werkdadigheid slechts plaatselijk of algemeen gezonken is, moet de behandeling mede plaatselijk of algemeen zijn, en overeenkomen met den levenstoestand van het gestel. Onder de plaatselijk aan te wenden middeien komen in aanmerking : afgietsels van flor. sambuci, flor. chamomillfe, herb. menlhae, salvia, scordium, calamus aromaticus, arnica enz. De ligt ontstoken deelen worden er mede bedekt. Naar mate de prikkel goed verdragen wordt, voegt men er gewonen azijn, wijnazijn, wijn, spir. saponatus, kamfer spiritus, tinclura canlharidum, liquor ammonii causlici, enz. bij. Worden er nog sterker prikkels vereischt, dan zal men met gevolg gebruik maken van het linim. volatile, ammonium camphoratum, terpenlijnolie, sleenolie, der mixtura oleoso-balsamica, oplossingen der calcaria oxymuriatica (vooral deze), kreosoot, enz. Men bestrijkt of wrijft er de deelen mede in, of wendt er in geval van nood zelfs mostaardpappen, zuurdeesem en spaanschevliegpleisters op aan. Slechts bij volkomen gebrek aan ontsteking en belangrijken torpor, zijn de geconcentreerde zuren, als zout-, salper- en zwavelzuur, de bijl- en brandmiddelen, bijv. de lapis infernalis, causticus, moxa, en het gloeijend ijzer, geschikt, deels om het afgestorvene spoedig te vernietigen, deels om eene suppurative ontsteking op Ie wekken. Kehn en andere verwerpen echter de behandeling met deze prikkelende middelen. De algemeeue behandeling moet, zoo als wij reeds elders aangetoond hebben, in overeenstemming zijn, met den levenstoestand van het geheele gestel, het karakter en den graad der haar vergezellende koorts. Bij slechts geringen slaat van zwakte en een nerveus karakter der koorts, zijn de minerale zuren met aromatische middelen verbonden, afgietsels van valerian, serpent, arnica, zeer geschikt ter aanwending. Bij zeer gezonken staat der levensuitingen, moet men van sterker prikkelende middelen gebruik maken, bijv. van de naphten, het ammonium carbonicuin, acidum pyrolignosum, casloreum, kamfer, moschus. De asa foetida is zeer geschikt tot klisteren; bovendien verdienen wasschingen met wijnazijn aanbevolen te worden. De dieet zij ligt voedend en zacht opwekkend; de zieke make dientengevolge gebruik van sago, wijnsoep, bouillon, ligten wijn, enz. De lucht, waarin hij zich bevindt, moet steeds zoo zuiver mogelijk gehouden worden; men zorge dus voor gedurige speling van versche lucht door de kamer des zieken. Zouten salpeterzure en andere soorten van berookingen, bijv. met chloorkalk en wal phosphorzuur, of met poeder van salmiak met ongebluschten kalk, zijn zeer doelmatig, waar verschillende zieken zich in hetzelfde vertrek bevinden. Bij volkomen ontwikkelden typhus putridus (febrisnervoso-putrida, verstervingskoorts), moet men gebruik maken van minerale zuren in verbinding met de sterkst prikkelende middelen. Men menge onder het drinken , azijn, citroensap, elixir acidum Halleri en soortgelijke middelen. De china welke men, zoo als opgegeven is, als een bijna zeker werkend middel ter voorkoming der versterving roemde, heeft men ter bestrijding der koorts, zonder verdere aanwijzing over haar gebruik op te geven, aangeraden. Zij kan echter dan slechts gebezigd worden, wanneer de ontstekingstoevallen geheel verdwenen en er geene teekenen eener gastrische zamenslelling voorhanden zijn: dan is zij echter bij algemeene zwakte zeer aangewezen, om de krachten te ondersteunen. Reeds vroeger, is de wijze hoe en de vorm, waarin zij toegediend moet worden, aangegegeven. Ontstaan er krampachtige toevallen, stuipen, snikken, hik, enz. verbonden met den hoogsten graad van zwakte, dan geve men moschus in groole giften; volgens White, in verbinding met sal cornu cervi. Wat de vroeger vrij algemeen in gebruik geweest zijnde insnijdingen of scarificatiën, zoo wel van het sphaceleuse, als in de gangraneuse nog van leven voorziene omringende deelen, aanbelangt, hetzij men ze aanwendt om de afslooting door de opwekking van den daartoe vereischt wordenden graad van ontsteking in de diepte te bevorderen of om den overgang der gangra;na in sphacelus, tegen te gaan, zoo kunnen zij, met dat doei aangewend, niet dan gelaakt worden. Want dringen zij tol in het levende door, dan geven zij eensdeels aanleiding tot de verdere verspreiding der versterving, doordien zij de opslorping van den ichor bevorderen, terwijl zij anderdeels gevaarlijke bloedingen kunnen doen ontstaan, daar dein de diepte gelegen vaten niet zelden nog zeer gezond of ook wel, ten gevolge der ontsteking, verzwakt en met opgelost dun bloed gevuld zijn. Slechts dan kunnen zij te pas komen, wanneer men aan de in de massa/ aanwezige lucht, of vroeger aan den in de gevulde blazen aanwezigen ichor, een uilweg wil verschaffen, om de opslorping en nadeelige werking daarvan, zoowel op de omringende deelen, als op het geheele gestel, te voorkomen. Zoo ook, wanneer men in de diepte aanwezigen etter of uitgestorte urine of laces ontlasten wil, doch dan mogen zij niet dieper dringen dan de verstorven deelen zich uitstrekken. Rust beschouwt ook deze aanwijzing niet als geldig en verwerpt ze geheel en al, omdat men, volgens zijn gevoelen, nooit weet hoe diep men sr.ijden moet, om alle stilstaande vochten te ontlasten, zonder tol het leveu door te dringen. # Gewoonlijk » — zegt hg — « ziet men eerst hoe diep men zonder gevaar zoude hebben kunnen snijden, wanneer men reeds te diep gesneden heeft. » In zulke omstandigheden, moet het den arts overgelaten worden, te bepalen, wat hij noodig oordeelt. Overigens kunnen deze insnijdingen slechts bij natte, nooit bij drooge versterving gemaakt worden. De voorslag van Himly, om door eene cirkelvormige snede eene begrenzingslijn te vormen, zal wel uiterst zelden tot het gewenschte doel leiden. Is het gelukt door eene gepaste, met den toestand en den aard der, de versterving veroorzakende omstandigheden, overeenkomende uit- en inwendige behandeling, hare begrenzing te bewerkstelligen, en zijn de gestorven deelen, als huid, celweefsel, spieren, enz. van het levende deel gescheiden, dan moet men ze met het pincet verwijderen. Hebben er nog zwakke adhfesiën van levende met nog niet volkomen afgestorven deelen plaats, dan scheidt men ze met de schaar of het mes. Dit moet echter met omzigtigheid geschieden, wil men door de doorsnijding van geopende slagaders geene bloeding verwekken, welke bij belangrijke zwakte des lijders, nadeelige gevolgen kan hebben. Wanneer de begrenzing van eene de ledematen aangetast hebbende versterving plaats heeft gehad, en de zachte deelen volkomen tot op het been gescheiden zijn, dan wordt dit, om de genezing te bespoedigen, op de plaats der begrenzing, of liever hooger, afgezaagd; later necroseert het been of blijft uitsteken. Om dit te vermijden en eene betere stomp te vormen, raden eenigen aan het lid in het gezonde af te zetten. In hoe verre dit al of niet van toepassing kan zijn, zullen wij later uiteen zetten. Strekt de vernietiging zich tot in een gewricht uit, en hangt dit nog slechts door de banden zamen, dan snijde men mede de doode pezen en banden door. Na de geheele of slechts gedeeltelijke verwijdering der sphaceleuse deelen, of de afscheiding van een lid door afzaging des beens of wezenlijke amputatie, wordt de daardoor ontslaande etterende vlakte, naar haar karakter en staat van werkdadigheid behandeld Hierbij gaal men volkomen volgens de bij de behandeling van etterende wonden en abscessen van toepassing zijnde voorschriften te werk. Bij goede eltering is de aanwending van eenvoudige warme pappen en droog pluksel voldoende. Is zij slecht, en zijn de vleeschheureltjes slap en flets, dan moet er van aromatische omslagen ge- bruik gemaakt en die met prikkelende middelen, als ungt. basilicum, iinct. myrrhae, terpentijnolie, eene oplossing van den helschen steen en tinct. opii, verbonden worden. Hoezeer het ook in het algemeen als eene vaste aanwijzing geldt, de scheiding van het levende van het doode te bevorderen, zoo moet hierop echter in sommige gevallen eene uitzondering gemaakt worden, wanneer men namelijk door eene te vroegtijdige afstooting van het doode voor belangrijke bloedingen, of bij groote zwakte des lijders, voor te hevige ettering beducht moet zijn. In zulke gevallen, moet men niet alleen het proces der afslooling aan de natuur overlaten, maar hel soms ook trachten legen te gaan, hetgeen door de aanwending van zamentrekkende middelen, als oplossingen van aluin, zink- en kopervitriool enz , geschiedt. III. Plaatselijke behandeling; verhoeding en bestrijding van lastige en gevaarlijke toevallen. Deze aanwijzing kan naar den aard der toevallen, in zooverre zij namelijk slechts lastig of met gevaar verbonden zijn, gevoegelijk weder in meerdere onderafdeelingen gesplitst worden, en wel in de drie volgende: 1/. De rolling der half afgestorvene, met het levende r.og in zamenhang zijnde deelen, en den daarmede gepaarden stank te verminderen: 2/. de opslorping van den verstervings-ichor en zijnen nadeeligen invloed, zoo wel op de omringende deelen als op de geheele bewerktuiging, te verhoeden, en 3/. de algemeene toevallen, als hevige pijnen, snikken, diarrhaea, meteorismus, bloedingen enz., te bestrijden. Het aantal middelen, waarvan men Ier bereiking van de beide eerste der genoemde doeleinden gebruik maakt, is vrij groot; de meeste kan men er echter van missen. Men wendt ze aan, 1/. in poedervorm, als: strooipoeders, salmiak, salpeter, aluin, calamus, flores chamomillee, flores arnicae, wilgen-, eiken-, chinabast, lormentilla wortel, dierlijke en plantaardige kool, (houtskool van lindehout, Rust), kamfer, myrrhe, harst en andere. Men strooit ze eenvoudig op de aangedane deelen, verbindt meerdere zamen, bijv. kamfer met chinapoeder, kool met chloorkalk ; voegt er nog vlugtige middelen bij, of bevochtigt ze met terpentijnolie. Zij hebben echter allen het lastige, of liever, nadeelige gebrek, dat zij meestal eene korst vormen, welke het afvloeijen van den ichor verhindert, en dus de opslorping bevorderen kan ; 2/. in vloeibaren toestand , om er het deel mede te bedekken of inspuitingen te doen. Hiertoe dienen , oplossingen van sublimaat, arsenicum, calcarea oxymuriatica, nalrum oxymurialicum, het liquor Bellostii , salpeterzuur, kalkwaler, houtazijn, kreosoot, terpentijnolie, resiua empyreumatica acetica (pyrolhonide), tinclura myrrhae, iodii, afgietsels van plantaardige stoffen, van scordiun, herbarorismarini, herbarut®, sabina, rad. cal. arom. Wijders afkooksels van eiken-, wilgen- en kastanjebast en andere, niet of zonder bijvoeging van prikkelende middelen, bijv. het liq. ammonii causlici, tinclura cantharidum ; 3/. in den vorm van zalf om er mede te verbinden, als: het ungt. basilicum, uogl de styrace, ungt terebinthinatum. Schmucker raadde aan het empla truni sulphuratum nigrum op de ge cariticeerde plaatsen te leggen. Behalve de/e middelen worden de reeds bovengenoemde pappen door de engelsche artsen zeer geroemd, als: de calapl. carbouis, bestaande uit 2 oneen zeer fijne gewreven houtskool en i/~2 pond gewoon lijnmeel; de catapt. cerevisi®, welke uit het bezinksel van krachtig bier, met de noodige hoeveelheid haverdegort bereid wordt, en de calapl. effervescens, die door het onder elkander roeren van een afgietsel van mout met haverdegort, onder bijvoeging van cenen spijslepel vol gist, vervaardigd wordt. Door het er zich uit ontwikkelende koolzuur, werken zij voornamelijk roltingwerend, en verdrijven of veranderen den soms aanwezig zijnde slechten reuk. Hetzelfde is ook van toepassing op de aanwending van de geraspte peen, der wijn- en biermoer. Onder de bij de behandeling der versterving voorkomende algemeene toevallen, welke niet uit het oog mogen verloren worden, en lastig zijn en soms gevaarlijk worden, moeten in de eerste plaats hevige pijnen genoemd worden. Zij vorderen het gebruik van opium of morphium. Vervolgens de hik, dit wordt het best tegengegaan door moschus en morphium, soms door een slok koud waler. Wijders hevige diarrhaeën, welke het onmiddellijk doen staken van het gebruik der minerale zuren vorderen, en vervangen moeten worden door een afgietsel der cort. cascarill®, met een afkooksel der rad. columb., kamfer, opium, extr. nucis vomic®. Darminspuitingen met eene infusie der nux vomica, hebhen goede diensten gedaan Bloedingen uit aangedane deelen, moeten met prikkelend-zamentrekkende middelen, in geval van nood met het gloeijend ijzer bestreden worden. Bij hevige bloedingen uit ver- stervende deelen aan de ledematen, kan de onderbinding van den hoofdstam der slagader, zelfs de amputatie aangewezen zijn. Het schijnt overigens, dat de braziliaansche bast in poedervorm, of als afgietsels in omslagen of inspuitingen, zelfs in poeder lot inwendig gebruik, van 1-6 scrupels, met kaneel verhonden, wel waardig is er de aandacht op te vestigen. Het is hier de plaats, om de voor den praktischen heelkundige zoo gewiglige aanwijzing vast te stellen, in welke gevallen de amputatie bewerkstelligd moet worden, bijaldien de versterving een der ledematen aangetast heeft. Hoezeer het vroeger als de voornaamste indicatie ter afzetting gold, wanneer eene de plaatselijke dood veroorzakende versterving nog altijd voortgaande was, zoo veranderden de artsen evenwel spoedig hieromtrent van meening, daar eenige de amputatie bij versterving, slechts onder zekere bepalingen wilden bewerkstelligd hebben (Shahp, Richter, v. Graefe), andere ze geheel afkeurden (Rost). .Leger (Encyelop. Wörterbuch der mcd. Wiss. Bd. XIII, p. 269 seqq.) oppert, in betrekking tot het al of niet geoorloofd zijn der amputatie bij versterving, de volgende vragen, welke hij volgens het tegenwoordig standpunt der ervaring, aldus beantwoordt: 1/. Moet men bij versterving volstrekt niet ampuleren, en het proces der afstooting geheel aan de natuur overlaten? De meeste geneeskundigen beschouwen de operatie slechts onder de volgende omstandigheden als onnoodig en nadeelig. a. Bij algemeene (constitutionele) voortgaande versterving; omdat de oorzaak er niet door verwijderd wordt. Zet men in dat geval het lid af, dan bezwijkt de lijder door koorts of door de zich in de wond op nieuw ontwikkelende versterving, b. Bij door bevriezing, onderbinding, verstopping en sluiting der slagaderen en aderen, slagaderbreuken, veroorzaakte nog niet bepaalde versterving, vooral wanneer zij ten gevolge van ongeneeslijke hartziekten ontstaat; in de drie eerste gevallen weet men nooit van te voren hoeveel er van hel deel wezenlijk afgestorven is; zeer ligt kan men dus le veel van de begrenzing wegnemen. Hierbij komt nog, dat de door deze oorzaken ontstane verstervings zich meestal tot de uiterste einden en oppervlakkige deelen bepaalt, en over het algemeen zich slechts zeer langzaam uitbreidt. De versterving ten gevolge van slagaderbreuken, kan deafstoolingvan den uitgezetten slagaderbreukzak bewerken , als wanneer hel lid gespaard wordt. Is zij haar aanzijn aan eene ongeneeslijke hartaandoening verschuldigd , dan spreekt het van zelf, dat de amputatie niet anders dan den ongelukkigsten afloop, dus ook den dood des lijders bespoedigen moet. c. Wanneer het aangedane deel reeds tot het been of het gewricht gescheiden, de zieke echter zeer zwak is, en eene nieuwe verwonding en bloeding gewis kwaad zoude doen. In zulk een geval is het doelmatiger slechts de beenderen en pezen te scheiden (hetwelk geene amputatie genoemd kan worden), dan hooger in het gezonde te opereren (*). De verschillende bedenkingen welke men legen deze wijze van handelen gemaakt heeft, namelijk dat het been uitpuilt, later nog hooger afsterft, het likteeken zich slechts langzaam vormt en aan veelvuldige verzweringen bloot staat, waardoor het niet geschikt Is voor de aanwending van een kunstlid, zijn van minder gewigt, dan het bij den eersten oogopslag wel zoude schijnen. De uitpuiling van het been en de latere necrose van den beenrand, kan vermeden worden, doordat men de zachte deelen van 1-11/2 duim naar boven, met eene scalpel van het been los maakt en ze, terwijl men het eerste afzaagt, met de gespleten kompres op laat (rekken. Ontstaat er geene voor de likteekenvorming geschikte vlakte (ulcus prominens s. fungosum) , dan kan men later, als de lijder volkomen tol krachten is gekomen, hooger ampuleren. In slede van eenen kunstvoet, die bovendien slechts zelden gebruikt kan worden, kan de zieke zich vaneen gewoon houten been/bedienen. Overigens is geene dezer bedenkingen, in betrekking tot de bovenste ledemalen van gewigt. 2/. Moet men, onder zekere omstandigheden, de natuur door de amputatie ondersteunen? Er zijn gewis gevallen, in welke men, na het tot slaan komen der versterving en de vorming der begrenzingslijn, met , vrucht amputeren kan en moet, namelijk: a. Wanneer de koorls bij ' algemeene, constitutionele versterving, bijna geheel en al geweken is, de ^ krachten des lijders niet te zeer gezonken en er nog geer^ verschijnsels van uitpuiling aanwezig zijn. Alsdan worden dyirachten z' der naluur gespaard, de genezing bespoedigd en eene betere stomp ^ gevormd. Richter, Rist, Retschler, A. Cooper en anderen, zijn — — {*) A. Cooper wil in yprband aan te,r. t toonen,bij op dieren genomen proeven, geyanden,^'^ erna inspiiiting van prikkelende vochten in slagaderlijk l^jiafyi^spoedig arteritis volgt, dat er dadelijk op alle met *lt^*inweadi#e ontstoken oppervlakte van het vat overeenkomende, punten ,^fiWling van het bloed plaats heeft, en daardoor eene gedeeltelijke, Vèrnaauwing van het licht der groote, en volkomen sluiting der kleinere vaten, stilstand van den bloedsomloop en dientengevolge mortificatie ontstaat. Spuit men eene de circulatie langzamerhand stremmende vloeistof in, dan worden de vaten zeer hard en gespannen, en de versterving komt onder hevige pijn te voorschijn. Wordt de bloedsomloop L daarentegen zeer spoedig onderdrukt, dan kan men geene pijn-*/ lijkheid waarnemen, en dit is ontegenzeggelijk bij enkele gevallen der zoogenaamde gangraena senilis het geval. 1. 19- Het gevoelen, dat de arlerilis als de causa proxima der versterving beschouwd moet worden, wordt op het stelligst door Carswell tegengesproken , die haar ontstaan uitsluitend aan verdikking en sluiling der vaten wil toeschrijven. Zijne gronden zijn: */. dal de idiopalische ontsteking der slagaderen, als oorzaak dezer versterving, nog geenszins ontegenzeggelijk aangetoond is, terwijl de Ie dien opdiste door Di'pdyteen e. a gedane waarnemingen er. opmerkingen, yovaMen betroffen, welke tot de eerste graden der aderonlsteking bebooren; V. dat de veranderingen, welke men soms in de slagaderlijke V9ten gevonden heeH, zich niel iti den korten tijd, binnen welke de ziekte verloopt, vormen kunnen, en 3/; dat in bet algemeen hare aanwezigheid nog volstrekt geen reut gee l, 'ol vcora'ee ane arlerilis Ie besluiten, daar elke aan d; n omioe in de^i weï Ina ;den hinderpaal, stilstand van hel bloed en voi'aii.! ■; van s< o. selijke producten veroorzaken kan. Warneer men w 'ders nagaat, dat er zeer dikwerf gedurende hel ve.?eop der ziekte, seene verschijnsels waargenomen v,: rden. welke eene stagaderonlsteking aantoonen; dat dikwerf bij de verslervins volstrekt geene p'jnen, geen koortsachtige toestand enz. aanwe/.ig zijn; dal i i de uitkomsten door lijkopeningen verkregen, volstrekt geene arlerilis erkend kan wo den enz., dan gewis zal men de zienswijze der fransche arlsen, als Ie algemeen gesteld , moeien verwerpen. Maar aan de andere zijde kan men ook het gevoelen van Carswell niet omhelzen, daar er volgens de voorhanden waarnemingen en opmerkingen, en de boven aangevoelde gronden, geen twijfel overblijft aan het soms beslaande oorzakelijk verband, lusschen de arlerilis en dezen vorm der versterving. Uit dit alles blijkt dus, dat de versterving niet alleen door eene ten gevolge van eenen chronisch ontstekingachtigen toesland ontstaande verandering van de bewerktuiging der slagaderlijke en haarvaten, welke hunne veruaauwing of volkomen sluiting bewerkt, veroorzaakt kan worden, maar dat hetzelfde ziekteproces ook door eeue acute arlerilis met hare noodzakelijke gevolgen, ontstaat. De den bloedsomloop belemmerende hinderpaal, is altijd gelijksoortig, doch de wijze van ontwikkeling verschilt. Hoezeer nu de' eerste oorzakelijke verhouding, meer in de praktijk wordl waarge- nomen, zoo geregtigt dit nog niet te beweren, dat de tweede niet aanwezig zij. Ribes en anderen zagen, geheel en al len onregte, de aderontsteking als de naaste oorzaak dezer versterving aan; want de plilebilis is van andere plaatselpe en algemeene ziekteverschijnselen vergezeld, en veroorzaakt volgens waarnemingen, nooit deze soort vanB versterving. De met arteritis zamengestelde phlebitis kan den toestand gevaarlijker maken en aanleiding geven tot het ontslaan van den vochtigen vorm der versterving. Evenmin wordt de mummienachtige inkrimping door ontsteking der watervaten geboren, zoo als Hébréaud en Bransby Cooper zonder verdedigbare gronden beweerd hebben. Want hoezeer men ook in enkele gevallen de weivaten ontstoken , niet etter of gestolde proppen, gedeeltelijk gesloten enz. moge gevonden hebben, zoo wordt daardoor nog niet bewezen, dat de versterving hierdoor ontstaan is, vooral wanneer gelijktijdig organische veranderingen der slagaderen aangetroffen worden. Bovendien is hel moeijelijk Ie bewijzen, hoedanig de versterving alsdan lol sland zoude komen. Immers moest dan de gedeeltelijke dood, ook bij zekere en duidelijke ontsteking der weivaten aangetroffen worden, hetgeen door de ondervinding wederlegd wordt. Naar Bökel zou de mortificatie door beletten zenuwinvloed, zonder gelijktijdige aandoening der slagaderen kunnen ontstaan, waaruit tevens verklaard zoude worden, waarom zij voornamelijk bij verzwakte personen waargenomen wordt. Hij meeat dit gevoelen door de mededeeling van een geval te kunnen staven. Bij eene 31 jarige vrouw, waar dit gebrek aan de hand zetelde, was verweeking van den nervus medianus en eene zwelling vandennervus radialis en ulnaris (neuroma?) aanwezig. Van den toestand der bloedvaten wordt echter niet gewaagd. En dit acht hij voldoende om te beweren, dat de versterving, ten gevolge der veranderingen van do bewerktuiging der zenuwen ontstaan is. De onhoudbaarheid van dit bewijs behoeft geen nader beloog. Het zal loch wel niet tegengesproken kunnen worden, dat het gemis van het leidingsvermogen van eenen grooteren zeuuwstam, wel het verlies van het gevoel en der beweging, geenszins echter de gangraeneuse vernietiging kan bewerken, omdat de kleinere zenuwtakken, en de trophische zenuwen de voeding van het deel door de slagaderlijke vaten blijven onderhouden. Hiervoor pleit, dat nooit bij neuromen, of na doorsnijding of stooring van den zamenhang eener grootere zenuw, versterving waargenomen wordt, in zoo verre namelijk de weefsels niet mede eene beperking of vernietiging hunner physike eigenschappen ondergaan hebben. De gestoorde of volkomen belemmerde zenuwinvloed zal dus wel in verband met andere de bloedvaten rakende pathologische processen het ontstaan der versterving begunstigen, haar echter alleen geenszins te voorschijn kunnen roepen. Hetzelfde aandeel moet men ook aan de gelijktijdig met de veranderingen der vaten aanwezige hartziekten, en de daaruit voortkomende groote vaten toeschrijven. Of deze alleen, dan of longziekten de versterving veroorzaken kunnen, moet zoo lang in twijfel getrokken worden, tot talrijke en met omzigtigheid gedane lijkopeningen het tegendeel bewijzen. Het wezen dezer eigenaardige versterving, bestaat dus, volgens Hecker, in eene vernaauwing of volkomene sluiting der slagaderen of haarvaten, waardoor de voeding van het aangedane deel zeer belemmerd of geheel en al vernietigd is. De veranderingen in de bewerktuiging der vaten ontstaan of langzaam, en wel ten gevolge van eenen chronisch-ontstekingachtigen toestand der bloedvaten, of spoedig na arteritis acuta. Organische ziekten van het hart en van de groote vaten, en belemmeringen van den zenuwinvloed, moeten als de ontwikkeling der aandoening bevorderende omstandigheden beschouwd worden. Ontsteking der aderen en weivaten veroorzaken eene toevallige, geenszins noodzakelijke, maar altijd gevaarlijke zamenstelling. OORZAKEN. De oorzaken verdeelt men in voorbeschikkende en gelegenheidgevende. I. Voorbeschikkende oorzaken. Hiertoe behooren: de leeftijd , het geslacht, ligging der deelen, levenswijze en aanwezige acule of chronische ziekten. 1/. Leeftijd. Uit statistieke opgaven blijkt, dat zij meestal in gevorderden leeftijd, niettemin echter ook bij jongere voorwerpen , zelfs bij kinderen voorkomt. Onder Gö gevallen, waren de helft bij lijders tusschen 50 - 70, terwijl er slechts 24 tusschen het 1» en het 50° jaar vielen. De menigvuldigheid harer aanwezigheid, van 80 - 90 jaren, kan niet miskend worden, wanneer men de weinige gevallen ia welke die leeftijd bereikt wordt in aanmerking neemt. Van 40 - 50 jaren schijnt er de minste voorbeschiktheid voor Ie bestaan. Bij kinderen werd dit gebrek, zelfs onmiddellijk na de geboorte en in de eerste jaren van het leven waargenomen; vooral bij de eersten, als zij met blaauwe, atrophische leden geboren worden, en Balling gelooft, dat het ontstaan der versterving dan toegeschreven moet worden, aan hel staan blijven op eenen lagen trap van vorming, en gebrek aan krachtom het bloed voort te stuwen. Zeker is het, dat hieruit duidelijk blijkt, dat de benaming van gangrEena senilis onjuist is. 2/. Geslacht. Naar Pott beweren vele schrijvers, dat zij uiterst zelden bij vrouwen waargenomen wordt, bijv. op de 20 lijders naauwelijks 1. Dit moge nu in die landen (bijv. in Engeland) het geval zijn, waar een groot verschil lussche n beider levenswijze beslaat; als regel kan het niet gelden. Uit de naauwkeurige opgave van 6!) gevallen blijkt dat daarvan 27 vrouwelijke voorwerpen aangetast werden. Hieruit kan men dus opmaken, dat de verhouding harer aanwezigheid bij voorwerpen van het mannelijk en vrouwelijk geslacht slaat, als 42 : 27 bijna =3 11/3:1. 3/. Ligging der deeten of ligchaamsstrcek. In de meesle gevallen worden de zeer ver van het middelpunt des vaatstelsels gelegen deelen er door aangetast; als: de einden der onderste en bovenste ledematen, minder de neus, ooren, lippen, wangen enz. Zij is soms te gelijker tijd op verschillende plaalsen aanwezig. De onderste hebben grootere beschiktheid lot deze ziekte dan de bovenste, omdat zij waarschijnlijk nog verder van het centrum verwijderd zijn. Onder ruim 70 gevallen kwam deze aandoening 55 keeren aan de eersten en slechts 17 malen aan de laatslen voor, hier beslaat dus eene verhouding = 3:1. Onder deze 17 gevallen, waren 10 vrouwen en 7 mannen, waaruit men de gevolgtrekking zoude kunnen maken, dat bij de vrouwen eene groolere predispositie voor deze ziekte in de bovenste ledematen bestaat, zonder dat het nog mogelijk zij de reden hiervan op te geven. 4/. Leefwijze. Tot deze beliooren, het bovenmatig gebruik van sterke dranken, vooral brandewijn, likeuren en daaruit vervaar- digde fijnere bereidingen; verder voedende, tevens prikkelende, gekruide, gezouten en moeijelijk (e verteren spijzen, zonder geregelde en voldoende beweging en inspanning van het ligchaam, waardoor de ontwikkeling der verhoogde veneusiteit en levens die der arthritis bevorderd wordt. Wijders uitspattingen in venere, zoo als te dikwerf uitgeoefende en onnatuurlijke bijslaap, waardoor vroegtijdige en kunstmatige grijsheid, groote uitputting van krachten enz. veroorzaakt worden. Eindelijk neJerdrukkende gemoedsaandoeningen van verschillenden aard, vooral berouw over een vroeger geleid weelderig en brassend leven (Jeanroy). Aan de andere zijde echter ook, gebrek aan behoorlijk voedsel, het verblijf in ongezonde lucht, gebrek aan zuiverheid enz., zoodat deze ziekte niet alleen bij rijke, verwijfde, aan lediggang overgegeven en in elk opzigt uitspattende voorwerpen waargenomen wordt, maar ook bij hen, die in gebrek en armoede leven Over het algemeen worden brassers, wellustelingen, en vooral brandewijndrinkers er hel meest door aangetast. Ook in irestichten voor krankzinnigen neemt men deze aandoening, volgens Balling, meermalen waar. 8/. De ziekten, welke er in een verwijderd oorzakelijk verband mede staan, verloopen meer acuut of chronisch, en zijn meestal met 'verandering in de bewerktuiging der bloedvaten verbonden. Hiertoe behooren: a. Verschillende dyskrasische ziekteprocessen, welke niet alleen in staat zijn de bloedmenging te veranderen, namelijk eene meer tot ontbinding neigende geaardheid te veroorzaken, maar ook in de wanden der slagaderen eenen chronisch-ontslekingachligen toestand te voorschijn te brengen. Deze eindigt alsdan met verdikking, nederzetting van stolbare lympha of kalkachtige stof, zelfs met kraakbeenvorming en verbeening, en bewerkt eenen mechanischen hinderpaal voor den bloedsomloop. Deze uitwerksels kunnen, zoo als de ondervinding leert, aan chronisch rheumatismus, de jicht, scorbuut, syphilis, kwikcachexie, toegeschreven worden, en de meeste waarnemers komen er in overeen, dat de jicht, in de meeste gevallen, het ontstarn dezer versterving begunstigt. Een bijzondere aanleg er voor bezitten met arthritis vaga behebte voorwerpen, terwijl aan geregelde podagra lijdenden, van dezeaandoeuingbevrijd blijven. Hunczowsky en JaGER, beschouwen deze versterving als eene jichtachlige ontsteking in de vezelige weefsels der onderste ledematen, welke wegens algemeene zwakte, ligtelijk dezen onguustigen uitgang heeft. Maar ook de syphilis en kwik-cachexie, moeten als haar bevorderende toestanden beschouwd worden, omdat zij eene onmiskenbare werking op het weefsel en den bouw der bloedvaten uitoefenen, en wel op de slagaderen, waarin, zoo als boven aangetoond is, de oorzaak der versterving gezocht moet worden. Zeer dikwijls toch zijn slagaderbreuken het gevolg der genoemde cachexie, zoo als waarnemingen van Scarpa, Corvisard, Richerand en Hodgson bewijzen. b. Organische hartziekten en der grootere slagaderlijke vaten, vooral een belangrijke graad van verdikking of verdunning van de wanden van het hart, met of zonder vernaauwing of verwijding zijner hollen, chronische ontsteking van zijn inwendig weivlies (endocardilis) en hare gevolgen, namelijk gebreken der klapvliezen, aneurysmalische ontaarding, %eranderiug in kraakbeen, verbeening der aorta enz. (van Swieten, Balling, .Leger, Begin, Bökel, Liégaru e. a ) c Voorafgegane of nog beslaande acute koortsachtige ziekten, als: febris gastrica nervosa, typhus abdominalis, pest enz., welke melaslatisch eene ontsteking der slagaderen veroorzaken. d. Gezwellen van den meest verschillenden aard, welke de groolere vaatslammen in meerdere of mindere mate zamendrukken en den bloedsomloop siremmen. Zoo ook ziekten welke belemmering van den zenuwinvloed veroorzaken, als: de apoplexie, verlamming enz Hecker heeft een geval van versterving bij eenen met apoplexia cerebri sanguinea behebten man waargenomen; en e. Eindelijk voorafgegane inwerking der koude, de aanwezigheid van vorstbuilen enz., waarop Schenk, Larrey, Begnault en Wegschneider opmerkzaam hebben gemaakt, en waarvan ook hij zich in een geval konde overtuigen. II. Gelegenhcidgevende oorzaken. Deze ontbreken in de meeste gevallen, en gewoonlijk komt de aandoening te voorschijn, zonder dat een aanwijsbare nadeelige invloed gewerkt heeft. Eene verkoudheid, misslag in den leefregel, of uitspatting in venere et baccho, de onmiddellijke werking van eenen lageren graad van koude op handen of voelen, mechanisch geweld, als drukking door naauw schoeisel, een stoot, slag, ligte verwonding bij het snijden der nagels of likdoorns, prikkelende behandeling van kleine zweren of ontvellingen enz., mogen soms het uitbreken der ziekte bespoedigen; zeker is het, dat deze oorzaken alleen, zonder voorafgaande voorbescbiklheid, in geenen deele in staat zijn haar te verwekken. VERSCHIJNSELS. Uit de kennis van het wezen en den aard der ziekte blijkt, dat er tweederlei soorten dezer mortificatie aanwezig zijn. Men neemt eenen acuten en eenen chronischen vorm waar. Bijna altijd onderscheidt zich elke door eigenaardige ziekteverschijnsels; soms zijn zij evenwel versmolten. In den eersten of acuten vorm kan eene meestal jichtige ontsteking der fibreus vliezige weefsels, vooral der slagaderen en haarvaten niet miskend worden. In den tweeden of chronischen vorm is het ontstekingachtige proces meestal slechts in geringen graad aanwezig; soms zelfs door geene karakteristieke verschijnsels erkenbaar, waardoor velen tot het dwaalbegrip kwamen, dal hier volstrekt geene phlogose aanwezig was. Hiertegen pleiten echter de soms zeer hevige pijnen, de ontstekingsroodheid in den omvang der verstorven deelen, de zich vormende begrenzingslijn, de aard en wijze op welke de afstooting der zachte deelen en beenderen plaats heeft enz. En waarlijk het zoude zeer moeijelijk vallen, al deze verschijnsels te verklaren, zonder een, al is het slechts sluipend ontstekings-proces aan te nemen. Dat de ontsteking in die gevallen een chronisch karakter heeft, is duidelijk, doordien zij haren zetel in door ouderdom en ongeregelde levenswijze verzwakte organismen en in van het middelpunt van het vaatstelsel zeer verwijderde weefsels gevestigd heeft. Zoowel de acute als chronische vorm doorloopen de volgende vijf tijdperken: 1/. dat der voorboden (stad. prodromorum), 2/. dat der ontsteking (stad. phlogisticum), 3/. dat der versterving (stad. gangramosum seu mortificationis vel sphacelosum, 4/. dat der begrenzing cn afslooting (stad. demarcationis) en 5/. dat der likteekenvorming (stad. cicatrisationis). De twee eerste tijdperken ondergaan door de eigenaardigheden van het gestel en de naaste oorzaak der ziekte, verschillende wijzigingén en bieden belangrijke verscheidenheden aan, al naar de aanwezigheid van den acuten of chronischen vorm. De drie laatste daarentegen onderscheiden zich in beide, altijd, door vrij gelijke verschijnsels. Niet altijd kan men den overgang van het eene in het andere tijdperk dadelijk waarnemen, intusschen is het doelmatig de verschijnsels, naar deze vijf tijdperken te rangschikken. I. ACDTE VERSTERVING. (Gangrma en sphacelus inftammatoria arthritica.) Eerste tijdperk. Meestal gaan er geene deze versterving aankondigende ziekteverschijnsels vooraf, en wanneer er ook al eenige aanwezig mogten zijn, dan nog verschaffen zij, bijaldien er geene plaatselijke veranderingen der bewerktuiging aan de ledematen waargenomen worden, geene zekerheid omtrent de bepaling der ziekte. De mortificatie komt zeer spoedig en geheel onverwacht te voorschijn, of er zijn onduidelijke, eigenlijk geene haar bepaald aanwijzende verschijnsels aanwezig; anonale jichttoevallen worden dikwijls waargenomen. Tweede tijdperk. Dit vangt aan met eene roosachtige ontsteking. Het aangedane deel is ligt rood, de roodheid trekt naar het geelachtige of violette, wijkt onder de drukking der vingers en gaat zeer ongemerkt in de normale kleur der huid over. Zeer dikwerf ziet de voet of hand er als gemarmerd uit, doordien talrijke donker gekleurde of blaauwachtige vlekken van verschillende gedaante en grootte, op de ontstoken vlakte gezien worden. Het deel zwelt op, wordt pijnlijk bij de aanraking, de huid is glinsterend gespannen, en het ondergelegen celweefsel met wei doortrokken, zoodat men gelooven zoude met eene warme waterzucht te doen te hebben. Soms kloppen de hoofdvaatstammen van het lid zeer hevig, terwijl er in de kleinere takken in het geheel geene werking meer wordt waargenomen. Somwijlen hoort men met het enkele oor of met de stethoscoop, blaasbalk-, zaag- of raspgeluiden/ en de eene of / andere vaatstam komt op hel gevoel voor, als een stevig, gespannen , bij de drukking hoogst pijnlijk koord. Dikwerf kan de 1. 20 polsslag nog hoog boven aan het lid waargenomen worden, terwijl zij eenige duimen lager reeds geheel en al verdwenen is. Hieraan voegen zich zeer hevige, stootende, borende pijnen, welke slechts op eene plaats der hand of van den voet waargenomen worden of zich, in overeenstemming met den loop der vaten en zenuwen, als elektrische schokken, langs de leden naar boven uitstrekken en den zieke onbeschrijflijken last veroorzaken. De pijnen bepalen zich nu tot een punt, vormen aanvallen, worden heviger bij ongestadig, slecht weder, tegen den avond, en in bed. In dit opzigt hebben zij de meeste overeenkomst met de jichtige en rheumalische. Soms neemt men in stede der hevige pijnlijkheid, slechts eene lastige prikkeling, of voortdurende lastige branding waar, welke de lijders met het gevoel vergelijken, als of er talrijke lancetten of gloeijende kolen met het deel in aanraking weiden gebragt. Deze pijnlijkheid is met vermindering der dierlijke warmte en beperking of vol>lageu verlies der gevoeligheid en beweging van hel deel, gepaard. De pols is hard, snel, gespannen, zeer menigvuldig; de warmte der huid verhoogd; het aangezigt in meerdere of mindere mate rood gekleurd enz., in een woord, de verschijnsels eener ontstekingachtige koorts ontbreken niet. Op de roodachtig ontstoken huid ontslaan , doordien de opperhuid opgeligt wordt, blazen van verschillende grootte, welke met eene troebele, tamelijk lijvige, met ichor overeenkomende en eigenaardig riekende vloeistof gevuld zijn. Zij barsten en de opperhuid laat los, of de daarin bevatte vloeistof wordt door opslorping verwijderd of opgedroogd; in beide gevallen ontstaat inkrimping met verlies der opperhuid. In den beginne heeft deze plaats overeenkomst met eene ontvelling, spoedig gaat zij echter in eene zeer slecht uitziende zweer of korst over. De daaronder gelegen huid, ziet er donker bruinrood uit, zij is vast, als het ware digter, zelden week of brijig op het gevoel, en scheidt slechts weinig vocht af. De vorming dezer blazen geschiedt altijd slechts op die plaatsen, welke het eerst door de versterving aangetast worden, en wel aan de onderste leden, meestal op de zoolvlakle der teenen. Somwijlen begint zij ook op den rug van den voet, en den omtrek der knokkels, aan den hiel of de kuit, en in zeer gevaarlijke gevallen, wordt zij te gelijkertijd op meerdere ligchaamsdeelen waargenomen. Derde tijdperk. Zoodra deze ziekelijke verrigting een aanvang neemt, heeft den overgang in het tijdperk der versterving (sphacelus) plaats. Het gevoel en de beweging gaan in het deel volkomen verloren. Het wordt eerst violet, daarna donkerblaauw, en eindelijk geheel zwart. Deze kleursverandering ontwikkelt zich te spoediger, naar mate de enkele blaauwe vlekken tot eene groote vlakte zamenvloeijen. Er ontstaat eene wezenlijke inkrimping of veischroeijing. Het aangedane deel wordt zoo hard, dat het, wanneer er met een vast ligchaam op geklopt wordt, als hout klinkt, en het organische veranderde deel, heeft het meeste overeenkomst met sterk gerookt zwoord van spek. Slechts zelden is de huid graauw- of deegachtig, zeer stinkend, en gelijkt de aandoening meer 'op de vochtige versterving (Dupüytren). Dan is er altijd te gelijkertijd ontsteking der aderen en weivaten aanwezig, terwijl de terugtogt der vochten van den omtrek naar het middelpunt belemmerd is, en stilstand plaats heeft. De nagels scheiden zich gedurig meer en meer af, en de zamenhang van de leenen en vingers met de geheele bewerktuiging wordt zoo los, dat zij zeer flets en beweegloos naar beneden hangen en in korten tijd schijnen te zullen afvallen. Slechts uiterst zelden gaat het ziekteproces , bij zulke belangrijke veranderingen in de zamenstelling en den bouw, rugwaarts en keert het deel tot zijnen gewonen toestand terug. Zulke gevallen hebben VAN SwlETEN, SciIENK, LANNELONGUE eil VERNIIES DE RABASTENS aangeteekend. Hoe hooger men nu van de verstorven einden der leden naar boven komt, des te grootere gevoeligheid neemt men waar, en zoowel daaraan, als aan de trapsgewijze opvolgende verandering van kleur, en de uitbreiding der roosachtige roodheid, onderkent men den voortgang der versterving. De temperatuur van de aangetaste deelen is altijd in het oogloopend gezonken, hetwelk men reeds op het gevoel kan waarnemen; zelfs wil Dupuytren, bij onderzoekingen met de thermometer gevonden hebben, dat dc temperatuur lager is dan in het lijk. ^Ciievalier heeft hieromtrent belangrijke nasporingen gedaan en aangetoond, dat de hitte in de verstervende teenen altijd lager is dan die van het vertrek , terwijl de temperatuur in den omvang der knokkels, veel hcoger i«. Over het algemeen wordt er slechts eene kleine hoeveelheid verstervings-ichor afgescheiden; deze verspreidt echter eenen eigenaardigen bij de overige vormen der versterving nooit aangetroffen wordenden reuk. Hij is zeer prikkelend, stinkend, niezingwekkend, heeft veel overeenkomst met den reuk van knoflook, en Begin vergelijkt hem met de muizenlucht, welke bij zich in het laatste tijdperk der gastro-encephalitis bevindende personen gezegd wordt, voor te komen. De versterving is door eene ontstekingachtige-erethisthiaefte koorts vergezeld, welke in het algemeen tot de vorming der begrenzingslijn voortduurt, dan vermindert, of, in ongunstige gevallen, een typheus karakter aanneemt. De vernietiging bepaalt zich nu tot een of meerdere teenen, of gaat zeer spoedig voort tot aan het voetgewricht, of het midden van het been, somwijlen zelfs tot aan de knie, in enkele gevallen tot het heupgewricht. Dezelfde wijze van uitbreiding wordt ook aan de bovenste ledematen waargenomen. Meestal bezwijken de zieken aan uitputting van krachten, eer de ziekte nog haar toppunt bereikt heeft. Men moet altijd voor deze voortkruiping der versterving beducht zijn, wanneer men geen stilstand, geene begrenzing der roosachtige ontsteking waar kan nemen. Zoodra echter de ontstekingachtige zwelling zich langeren tijd, zonder zich verder uit te breiden, tot eene enkele ruimte bepaalt, bijv. zich slechts tot aan het voetgewricht uitstrekt, de roodheid steeds meer en meer op eene plaats zamentrekt, de vermindering der ontstekingachtige verschijnsels van lieverlede van achter naar voren, naar de teenen toe plaats heeft, en het oedema calidum enz. in een frigidum verandert, dan kan men er met zekerheid op bouwen, dat de vorming der begrenzingslijn en de afstooting van het verstorvene, dus het vierde tijdperk, zal intreden. Vierde tijdperk. Dan ontslaat er meestal in de nabijheid der gewrichten , eene hoogrood gekleurde streep, welke op eene verwonderlijke wijze, in korten tijd al het verstorvene omgeeft, en in wier omtrek eene duidelijk uitgedrukte phlogose niet miskend kan worden. In weinige dagen, dikwerf in 24 uren, is er in plaats der lijn eene groeve getreden, door welke eene tamelijke hoeveelheid goeden etter afgescheiden wordt. Door dit veretterings-proces wordt de Iosstooting des verstorvenen van het levende bewerkt. Het snelst heeft dit plaats in de huid en het onderliggend celweefsel, terwijl de fibreuse, peesachtige weefsels, de slagaderen, zenuwen en beenen, langen tijd wederstand aan de versterving bieden en de genezing merkelijk vertragen. Van daar dan ook, dat de zamenhang van het verstorven met het gezonde, dikwerf alleen door de pezen, peesvliezige uitbreidingen, synoviaalvliezen en gewrichtsbanden onderhouden wordt. Deze vormsels loopen dan slechts weinig in organischen bouw enz. veranderd, brugsgewijze van de begrenzingslijn naar de gestorven deelen. De pezen zijn in den aanvang nog vast en glinsterend als zilver. Van lieverlede worden zij echter door de werking der dampkringslucht, of van den etter, ichor enz. geel-, bruin- of grijsachtig, en verliezen steeds meer en meer hare gewone zamenstelling en bouw. Zij worden dikker, zijn verweekt, los en opgezet, tot dat er eindelijk eene gedeeltelijke scheiding door de natuurkrachten volgt. Soortgelijke veranderingen ondergaan ook de aponeurotische, synoviaalvliezen en gewrichtsbanden. Ook de grootere slagaderen en haarvaatsvertakkingen bieden langen tijd wederstand aan deze vernietigende werking, hoezeer hun licht geheel en al verloren is en de aanwezigheid der laatste slechts / moeijelijk met het ontleedkundig mes aangetoond kan worden. Van daar dat ook hier de scheiding van het verstorven zonder bloeding te veroorzaken plaats heeft (pag. 264). Het zenuwweefsel biedt het langste wederstand aan de versterving en wordt meestal onveranderd gsvonden. Daardoor wordt de groote pijnlijkheid in de reeds door versterving aangetaste en van alle^hysikalische kenteekenen beroofde deelen voldoende verklaard. / Reeds Quesnoy had dit waargenomen. Ook IIecker had gelegenheid zich in een geval van de geringe structuur-verandering der zenuwen, in deze aandoening, te overtuigen. De versterving had hel midden van liet been bereikt. Verkeerdelijk werd door een heelmeester de zamengekrompen en zwarte voet, in het voetgewricht afgezet. Geene der oppervlakkige sneden had pijn veroorzaakt; toen echter de scheenbeenszenuwen doorgesneden werden, bereikte de pijn zulk eene hoogte, dat er onmiddellijk na de desarticulatie ijliug ontstond, welke tot op deelt ons In eene verhandeling over de erysipelateuse constitutie van het Hótel-bieu te Parijs, mede, dat zij er vooral in de maanden Maart en April, vervolgens, in September, October, Augustus en November in voorkomt, en dat de ligtste kunstbewerkingen, het aanzetten van bloedzuigers of het opleggen eener spaanschevliegpleister, soms genoeg is, om haar te voorschijn te brengen. De overeenkomst der plaatselijke en algemeene verschijnsels der roos, met die door etteropslorping ontstaan, doen hem aannemen, dat zij als een gevolg hiervan beschouwd moet worden. Daar worden ook de gevoelens van Sanson en Blandin medegedeeld, die het zij zij den zetel der aandoening in hare verschillende vormen, in onderscheidene weefsels zoeken, ze echter meestal als door uitwendige ongunstige omstandigheden voortgebragt beschouwden. Bij de beschrijving v»n de complicatie der wonden komen wjj nader hierop terug. De gelijkaardigheid der smetstof dezer vier verschillende graden blijkt daaruit, dat in ziekenhuizen, in welke de hospitaalverslerving heerscht, ook de drie overige vormen gewoonlijk aangetroffen worden, wanneer namelijk het contagium der hospitaalversterving, zich niet zoo zeer ontwikkeld en uitgebreid heeft, dat het zich van alle wonden meester maakt. De beide eerste vormen verspreiden zich door de lucht. De traumatische roos en de hospitaalverslerving, hebben, behalve het vluglige contagium, nog een vast, dat aan den er bij ontwikkelden ichor kleeft, en zich door verband, kleedingslukken, werktuigen enz. mededeelt (p. 566). Al naar de besmetting der hospitaalversterving door de lucht of inenting plaats heeft, verschillen de verschijnsels eenigzins; in zoo verre namelijk de plaatselijke, bij plaatselijke besmetting het eerst ontstaan, terwijl bij almospherische mededeeling, de algemeene verschijnsels het eerst waargenomen worden. Ook bij niet gewonde personen, als ziekenoppassers en waschvrouwen, welke de bij de hospitaalsversterving gebruikte verbandstukken wasschen, ontstaan koortsachtige, gastrische verschijnsels, welke spoedig voor het gebruik van ontlaslingbevorderende middelen wijken. Volgens Thomson en Rust, kan er zich op zulke menschen, zonder voorafgaande verwonding, een blaasje vormen, dal den oorsprong aan eene gangrameuse zweer geeft. De plaatselijke verschijnsels komen onder tweederlei vorm te voorschijn : 1/. de ulcereuse, en 2'. de pulpeuse, weike inlussclien in elkander overgaan (*). 1/. In den ulcercusen vorm begint de tot dus verre goed slaande wond pijnlijk te worden, en neemt men op de pijnlijke plaats eene ligte holle waar, welke zich door hare scherpe en verheven randen van de overige wondvlakte onderscheidt. De grond dezer ver- (*) Fodéré neemt eenen derden vorm aan, de gangrana sanguinolente. De aangedane plaats is als met bloed doordrongen en ziet er uit als of eene bloedvliet door eene menigte stolsels in het celweefsel gestuit is. Er hebben dikwerf bloedingen plaats; ook de etter is bloederig gekleurd, en onder hevige pijnen maakt de vernietiging in het oog loopend snelle vorderingen, vooral in de diepte. Boggie onderscheidt eene phagadaena contagiosa s. acuta, welke zich onderscheidt door haar snel verloop, en het vermogen zich door besmetting mede te deelen, en eene phagadaena gangnenosa s. chronica, die langzamer voortgaat en niet besmettelijk is. zwering is met bruinen ichor bedekt. Op deze wijze ontstaat op eene of meerdere plaatsen, eene spoedig voortknagende verzwering, terwijl de genezing soms op andere gedeelten der wond nog voortgaal. In sommige gevallen wordt echter de geheele wond dadelijk door eene vernietigende verzwering aangetast, welke eenen bruinachtigen, eigenaardig stinkenden, met bloed vermengden ichor verwekt. De vlecschheuveltjes hebben eene kegelvormige gedaante, in stede van half bolvormig te zijn, en bezitten kleine ecchijmosen aan hunne spits. Strekt zich de verzwering lot aan de grens der wonde uil, dan neemt de omtrek eene roode of violette kleur aan, de in de nabijheid gelegen watervaten en watervaatsklieren worden ontstoken, de scherpe verheven wondranden rollen zich naar buiten om, waardoor zij eene bekervormige gedaante verkrijgt. Het is een zeer eigenaardig verschijnsel, dat de oorspronkelijke wond zich hierbij altijd cirkelvormig vergroot. 2/. Bij den pulpeusen vorm ontslaat mede dadelijk hevige pijn, verbonden met violette kleuring der vleeschheuvelljes; spoedig echter wordt er een schijnvlies gevormd, dat in den beginne half doorschijnend is en de granulaliën overtrekt en meerder of minder vast aan hen kleeft; het uitvloeisel uit de wond houdt hierbij grcolendeels op; het vlies neemt voortdurend in dikte toe, en verwekt dan weder eenen ichoreusen vloed, vergezeld van eenen doordringenden stank. De brijige massa droogt deels lot bruine korsten uit. Zij is zoo innig met de wond vereenigd, dat men haar niet van hare oppervlakte verwijderen kan. Zij gaal in de diepte en breedte, onder de huid en spieren voort, en (ast peesvliezen, pezen, zenuwen, vaten, banden en beenderen aan. Daar het celweefsel het liglst vernietigd wordt, zoo worden de algemeene bekleedsels niet zelden ondermijnd. Het langste bieden de slagaderen wederstand aan de vernietiging. Tast de versterving ze aan, en is er hooger op door adhaesieve ontsteking geene sluiting bewerkt, dan ontslaan er doodelijke bloedingen; de in hare nabijheid gelegen vaten en klieren worden ontstoken; voorat ontstaat er eene pijnlijke zwelling der hals-, oksel- en liesklieren. Bij drukking op den donkerrooden wankleurigen, waterzuchtig gezwollen omtrek der wond, kunnen er zich brandpunten van verzamelden ichor, ontlasten. Bij naauwkeurig onderzoek vindt men in de graauwe massa de overblijfsels der vernietigde zachte deelen. Hij bezit, volgens Rüst, nog dat kenmerkende, dat zij zich zonder begrenzings-lijn le vormen, afsloot. De deze beide vormen vergezellende algemeene verschijnsels, verschillen naar de weêrs- en zieklegesleldheid , en hebben dan eens meer overeenkomst met een phlegmoneus ontstekingachlig ziekteproces, dan weder met een meer roosachtig, of wel met den typhus, ten gevolge van etteropslorping. Dientengevolge is de pols dan eens vol en hard, dan weder snel en klein. De gastrische verschijnsels, welke zelden geheel en al ontbreken, bieden de kenleekenen van galachtige prikkeling aan. De koorts is aanhoudend, met naauwlijks waarneembare remissiën. Dikwerf ontslaan er koude huiveringen, de huid is droog, de dorst hevig. De gemoedsstemming des lijders is zeer nedergedrukt. diagnosis. Zij is zelden twijfelachtig, doordien deze aandoening zich meestal bij verschillende zieken te gelijk ontwikkelt. Elke wonde, welke in slede van le genezen, zoo als men, de overige omslandigheden in aanmerking nemende, reden zoude hebben te gelooven , zich ringvormig vergroot en zeer pijnlijk is, en waarbij de granulaliën eene kegelvormige gedaante aannemen, ligt onder verdenking van hospilaalverslerving. Komt hierbij nog de eigenaardige reuk en het schijnvlies, dan blijft er geen twijfel meer over. De hospilaalverslerving mag niel verwisseld worden, met de versterving, welke de wonden van personen aandoet, die door den kwaadaardigen besmellelijken lyphus aangelasl zijn. Dat is eene vochtige verstening, walke als eene vluglige roosachtige ontsleking in de wond te voorschijn komt, en van den aanvang af vergezeld is van al de verschijnsels van den lyphus, terwijl de lypheuse verschijnsels bij de hospilaalverslerving eerst te voorschijn komen, wanneer de plaatselijke toevallen reeds ver gevorderd zijn. De besmettelijke lyphus komt overigens in hospitalen voor, zonder hospilaalverslerving, en deze weder zonder gene. Het wezen van beide smetstoffen schijnt dus verscheiden te zijn. De hospilaal-versterving zal niet ligt met de scorbulische zweer verwisseld worden, als men de voorwaarden, onder welke beiden ontstaan, in het oog houdt, en hare verschijnsels en verloop be- hoorlijk nagaat. Zij onderscheidt zich van elke andere versterving, doordien zij door een miasma of contagium wordt voortgebragt, door haar snel verloop, door den vorm der vleeschheuveltjes, of door de eigenaardige witachtige en aschgrijze massa, waarmede de zweervlakte bedekt wordt, alsmede door den bepaalden haar eigen vorm. De wond is diep en bekervormig, de omvang cirkelvormig, de rand omgekruld en afgeknaagd. VERLOOP EN DUUR. De duur der aandoening hangt af van het gestel des zieken, de hevigheid der ziekte en de uitgestrektheid der wond. In ligle gevallen vanat hel stadium decrementi reeds van den 3 - S dag, meestal van den 3-9, in zeer hevige gevallen eerst den öOsten dag onder de navolgende verschijnsels aan. De pijn vermindert, de verstorven massen scheiden zich in korsten af, de etter wordt lijviger, meer wilachlig dan bloederig en verliest zijnen specifieken reuk. De wonde zuivert zich op enkele plekken, de waterzuchtige omringende zwelling blijft slaan, de purperroode ontsteking in den omtrek verdwijnt, de randen worden platter, zijn minder hard en onregelmatig, eindelijk wordt de wond geheel en al zuiver. Er heeft goedaardige eltering mei vorming van vleeschheuvelljes plaats en de ondeimijnde uitwendige bekleedsels kleven aan de onderliggende deelen. Op deze wijze heeft de genezing langzamerhand plaats, en ontslaat er, door ruim herstel van het plaats hebbend verlies van zelfstandigheid, geen verdiept likteeken. VOORZEGGING. De voorzegging is, in de meeste gevallen, niet zeer gunstig, doordien de hospitaalversterving meestal onder onvoordeelige omslandigheden te voorschijn komt; hetzij in den krijg, op schepen, of wel is zij aan enkele gestichten gebonden, zoo als bijv. de Charilé te Berlijn, enz. waaruil zij, zoo als de ondervinding leert, moeijelijk verdreven kan worden. Zij hangt mede af van den graad der aandoening. Zoo zal zij gunstiger zijn in den eersten, waar men den lijder slechts in eenen anderen dampkring behoeft te verplaatsen, om de genezing te zien plaats hebben. Ook in den \ tweeden graad, die der eenvoudige roos, is zij gunstig; want hoezeer besmettelijk, wijkt zij voor eene antigaslrische behandeling. Geheel anders is het met den derden, of de traumatische roos. Deze veroorlooft de ongunstigste voorzegging, en sleept de meeste der door haar aangetasten in het graf. Hetzelfde heeft plaats met den vierden graad in zijne beide vormen. Ontstaat zij in groote wonden, bij van belangrijke kneuzingen vergezelde beenbreuken, of bij zieken, welke (e voren veel kwik gebruikt hebben, dan eindigt zij niet zelden doodelijk. Dit is ook het geval, wanneer er dikwerf instortingen plaats hebben gehad. De algemeene aandoening, welke haar vergezelt, oefent er medeeenen grooten invloed op uit. Hoe gewigliger deze is, en hoe meer de haar begeleidende of voorafgaande koorts lot (yphus neigt, des te ongunstiger is de voorzegging. Vooral wanneer er belangrijke verschijnsels van purulente infectie aanwezig zijn. Er kunnen wijders hevige bloedingen ontstaan, of de lijder bezwijkt door de hevige pijnen, of ten gevolge der na de verwijdering der versterving plaats hebbende belangrijke verettering of uittering. Heeft de zieke daarentegen een sterk gestel, is de wond slechts klein, en zijn de uiterlijke omstandigheden des zieken gunstig, dan kan men eenen voordeeligen afloop voorspellen. BEHANDELING. Deze moet naar omstandigheden aan driederlei aanwijzingen voldoen; 1/. men trachte het uitbreken der hospitaalversterving en hare verdere uitbreiding te voorkomen (prophylaktische behandeling); 2/. vernietige plaatselijk het conlagium, en 3/. trekke op eene doelmatige wijze tegen de algemeene aandoening te velde. 1/. Prophylaktische behandeling. Men trachte haar ontstaan te voorkomen, of eens uitgebroken zijnde, hare verbreiding te beletten, doordien men de lot hare voortbrenging gunslige omstandigheden vermijdt, de zieken er aan onttrekt, en het aanwezige miasma of conlagium verwijdert of vernietigt. De eersle voorzorg, welke in de ziekenzalen genomen moet worden, beslaat in het daarslellen eener vrije speling der lucht en hare vernieuwing door het openen der vensters, ventilatoren enz. Men laat zoutzure, geoxydeerde, zout- en salpeterzure dampen ontwikkelen; verbrandt zwavel in onbewoonde kamers, of onderhoudt in vertrekken, waarin vroeger met zweren of etterende wonden behebte lijders gelegen hebben, of door kwaadaardige koortsen aangetasten, en die men weder met gewonden, enz. wil bevolken, eenige dagen, door fiksche stoking der kagchels bij zorgvuldig gesloten deuren, vensters, enz. eene hooge temperatuur, waarna men plotseling alle deuren en vensters opent, om aan de lucht gelegenheid te geven van alle kanten toe te slroomen. In de Charité te Berlijn, spande men zakkelinnen op houten, van poolen voorziene ramen, zette ze in de ziekenzalen, en bestreek ze met eene sterke oplossing van chloor, zoodat de lucht voortdurend met chloorgas bezwangerd was. Ook giet men te dien einde azijn op heete steenen. Men scheide de gewonden van aan zweren lijdenden, plaatse weinig lijders in de zalen, verwijdere er dadelijk alle met etter bezoedelde verbandstukken uit, zorge voor de grootste zindelijkheid, zoo wel van de kamers, kleederen, het linnen, de verbandstukken als instrumenten. Ook dient men eens voor al, een einde te maken, aan het in vele ziekenhuizen bestaande gebruik, om de plukselwieken en zwachtels, door zieken of gewonden te laten maken en oprollen. Zijn er reeds eecigen door hospitaalversterving aangetast, dan brenge men ze in een ander gebouw over; dit is gewis altijd het zekerste middel, doch wanneer daartoe geene gelegenheid bestaat, zoo als bijv. op zeilende schepen, dan verplaatse men ze naar eene afgelegene plaats of vertrek, en kan het niet anders, naar een ander einde derzelfde kamer of van het schip. Eene krachtige voeding, wijn en plantenzuren, dragen veel bij ter voorkoming der aandoening. Doen zich verschijnsels van gastricismus voor, dan geve men braak- en stoelgang bevorde. nde middelen. Op de zweren wende men een verband aan van inf. spec. arom., met toevoeging van wat wijngeest, verdunde alkalische oplossingen, en vermijde het gebruik van vette harsachtige middelen. Elk ziekenhuis van eenigen omvang, dient 1/4 - 1/5 meerdere ruimte te bezitten, dan noodig is om het gewone getal zieken te verplegen, opdat een gedeelte der zalen en meubelen ongebruikt blijven, en goed gelucht kunne worden. Stuomeïeh acht het russische stelsel van verschillende bij afwisseling gebruikt wordende hospitalen, voor den zomer en winter, het allerdoelmatigst. Elke bedstede, waarin een zieke met eene etterende wond gelegen i. 24. heeft, moest eigenlijk met eene oplossing van chloorkalk gewasschen, en de matrassen en dekens uitgelucht of door chloordampen gezuiverd worden; want heeft zij ergens post gevat, dan is zij niet gemakkelijk te verdrijven. Weshalve men geene voorzorgen genoeg nemen kan, om haar ontstaan tegen te gaan, of haar bij hare eerste verschijning krachtdadig te bestrijden. 2/. Plaatselijke behandeling. Vernietiging van het contagium. Men trachte het contagium plaatselijk te vernietigen, en den behoorlijken graad van ontsteking, die noodig is om het doode van hel levende te voorschijn te doen komen, Ie verwekken. De meest verschillende middelen zijn hiertoe aanbevolen. Men schijnt hierbij echter te weinig op de onderscheidene graden gelet en de moeijelijkheid der genezing in aanmerking nemende, proefsgewijze het eene na het andere middel aangewend te hebben; anders is het moeijelijk de verwarring, welke in de hoogst onvolledige therapie heerscht, te verklaren. De plaatselijke bestrijding der beide eerste graden is hoogst eenvoudig, en bestaat, bij behoorlijke inachtneming der bij de prophylaktische behandeling opgegeven regelen, in het afweren van schadelijke oorzaken. Is er echter in den omtrek der wond of zweer ontsteking aanwezig, dan moet men antiphlogislisch te werk gaan, en naar de uitgebreidheid der ontsteking, bloedzuigers in den omtrek aanleggen, warme pappen, zelfs met loodwater, en bij hevige pijn, laauwe omslagen met loodwaler en opium, een afkooksel van hyosciamus of cicula laten gebruiken. Zoo doende wordt niet alleen de ontsteking verminderd, maar ook aan de zich door versterving verder verspreidende vernietiging perk gesteld. De traumatische roos, (derde graad), biedt bijna aan elke behandeling wederstand en kan nog het beste bestreden worden, door ook op haar die van den vierden graad toe te passen. A elpeau , die ze meer dan duizend malen heeft waargenomen, en vier honderd keeren allernaauwkeurigst zegt gade geslagen te hebben, beweert een nieuw middel, met het beste gevolg, er tegen gevonden te hebben. Onder de vele zaken, met welke hij haar bestreden heeft, zag hij slechts eenig voordeel van de plaatselijke behandeling. De drukking hielp zeer weinig. Zoo ook vliegende spaansche vliegen, helsche steen en bet gloeijend ijzer. De kwikzalf genas de roos niet, verminderde hoogstens de pijn, hetgeen men, hoewel in minderen graad, ook van zuiver vet verwachten kan. Witte pracipitaat, zwavelzuur, zoutzuur, citroenzuur, wijnsteenzuur, azijn, zout water, kamfer, enz. bleven vruchteloos. Bijna uit het veld geslagen zijnde, kwamen hem de veranderingen, welke het bloed door ijzerbereidingen ondergaat, in de gedachte. Van het denkbeeld uitgaande, dat de ontstoken weefsels bij de roos, door bloed en veranderde vochten doordrongen zijn, deed hij zich de vraag, of de uitwendige aanwending van ijzerbereidingen, bij oppervlakkige aandoening misschien een gunstig gevolg kon hebben ? Hij koos het zwavelzuur ijzer, en wendde het in eene oplossing van 30 grammen op eene kan water aan, of in zalf 8 grammen op 30 gramrnmen vet. In vier en twintig gevallen bleven de nieuw bijkomende roosachtige vlekken nooit langer dan een of twee dagen aanwezig. Eindelijk leverden veertig gevallen de uitkomst, dat de roos nooit langer weerstand aan het middel bood dan 24 tot 48 uren. () Hij beschouwt het dientengevolge als plaatselijk specifiek werkend. Blandin van het gevoelen uitgaande, dat het wezen dezer uitslag in eene ontsteking, der watervaat einden [?] bestaat, meestal voortgebragt, door eene uitwendige oorzaak, laat slag op slag bloedzuigers aan de watervaalsklieren zetten. Zijn doel is, de wei voor dat zij naar de ingewands watervaalsklieren terug keert, zooveel mogelijk van hare prikkelende eigenschappen te bevrijden. Ze op de plaats der aandoening te zeiten, is nutteloos, dit verzwakt slechts den lijder zoo als de ervaring hem geleerd heeft. Boinet merkt te regt hierop aan, dat bij haar ontstaan , door eenvoudige uitwendige oorzaken, hiervan misschien goeds le verwachten is, doch zeker niet, wanneer zij door epidemische (*) Ook bij andere ontstekingen heeft Velpeau het zwavelzure ijzer, uit- en inwendig toegediend, zonder dat hij er evenwel nog iets gunstigs van kan mededeelen. Aangaande de wijze der uitwendige aanwending, berigt hij, dat de zalf op zekere plaatsen van het ligchaam, de voorkeur boven de oplossing verdient, hoewel zij minder werkzaam is. Zij wordt op de vlakte en in den omtrek der roos, driemaal daags ingewreven. In de oplossing doopt men kompressen, welke alle zes uren weder nat gemaakt en opgelegd moeten worden. De hoofdzaak is, dat de huid altijd vochtig blijft. Het zwavelzure ijzer bezit het nadeel, dat het linnen er door vol ijzersmetten wordt, hetgeen voor ziekenhuizen een belangrijk gebrek is. Verschillende proeven, om ze door scheikundige reagentien te verwijderen, mislukten, met uitzondering van het zwavelzure kalium, doch dit heeft eenen al te onaangenamen reuk. Hij dacht aan andere ijzerbereidingen, en Quevenne, hoofdapothekar van het gesticht, sloeg het wijnsteenzure ijzer voor, dat gemakkelijk oplost en geene vlekken achterlaat. Het bezat echter de werking van het zwavelzure ijzer niet. invloeden voorlgebragt wordt, daar zoo als boven reeds aangemerkt is, eenvoudige bloedzuigerbeten, voldoende zijn haar te veroorzaken. Men wachte zich echter wel van zijn tijd met de ontstekingwerende behandeling te verspillen, en volge overigens zoo min hier als bij de eigenlijke hospitaalversterving het voorschrift van hen, die eerst na de bestrijding der ontsteking, van het gloeijend ijzer, of van elk ander middel, dat in staat is het contagium plaatselijk te vernietigen, gebruik willen maken. Immers zij vergeten, dat die ontsteking mede door den besmetlenden invloed veroorzaakt is, en wel degelijk, hoezeer slechts in geringen graad, tot de wondbesmetting behoort. Daarom moet dan ook steeds de oorzaak van het kwaad op de plaats opgezocht, aangetast en vernietigd worden. Eer wij overgaan tot de beschouwing hoe dit het best en zekerst door het gloeijend ijzer geschiedt, zullen wij nog een oogenblik stilstaan, bij de verschillende geneeswijzen, welke men met dit doel aangeraden heeft. Thomson roemt gistende pappen, brandewijn, hetzij zuiver of met myrrhe, aloë en kamfer, er in opgelost. Hij prijst ook wijnazijn, met of zonder brandewijn aan. Het meeste nut zag hij van terpentijnolie, hetzij alleen, of vermengd met gelijke deelen uugt. resinosum. Andere schrijvers prijzen planten- en mineraalzuren, als azijnzuur, citroenzuur, (Gillepsie legde er schijven citroen op), houtazijn, koolzuur, zwavelzuur, salpeterzuur (Gekson) , zout- en geoxydeerd zoutzuur (Brügmans en Delpech), oplossingen van plumbum aceticum, het instrooijen van hydrarg praec. rubrum; ijsomslagen waren niet alleen nutteloos, maar zelfs schadelijk; het argentum en hydrargyrum nilricum daarentegen zeer nuttig (Ckuikshank, (Uollo, an account of diabetes. London, 1797). In ligle gevallen, verbetert het gebrek, volgens Dussaüssoy, door eene pap van china en terpentijnolie, waarbij hij nog dikwerf salmiak voegde. Delpech en Blackaddeu, daarentegen, beweren, dal de china plaatselijk niet helpt, en volgens de ervaring van Rust, kan zij, zoo wel hier, als bij alle vormen van zweren waar zij aangewend zoude kunnen worden, volkomen door poeder van kammillen bloemen vervangen worden. Naar de verschillende graden der ziekte, raadt Delpech onderscheidene middelen aan. In ligle graden (der vierde) laat hij de brijige massa van de zweren afwasschen [?] en daarna sterke wijnazijn opleggen; bij belangrijker aandoeningen wendt hij den helschen steen en het gloeijend ijzer aan; kan het laatste middel niet door de dikke korsten heen dringen, dan steekt hij op kleine afstanden van elkander stukjes lapis causticus zoo diep in, dat zij met het levende vleesch in aanraking komen. Doch even als Boter, Düpüytren en Stkomeyer e. a., verklaarde hij zich later voor het uitsluitend gebruik van het brandijzer. Blackadder laat het ligchaam herhaaldelijk door warme zeepbaden reinigen, en het linnen dikwijls verwisselen, wascht vervolgens de zweer zelf met eene dunne oplossing van potasch, stipt het met pluksel aan, om haar van de kleverige stof te bevrijden, bedekt de zweer vervolgens met fijn, droog pluksel, drukt het zachtjes in alle uithollingen, verwijdert het, herhaalt dit wederom met versch pluksel, tot de zweer zuiver en droog is; vervolgens legt hij eene in een mengsel van 1 deel liquor arsenicalis (Tr. Fowleri) met 1-2 deelen water gedoopte plukselwiek zoodanig op de zweer, dat zij iels over de wanden uitsteekt; de wiek wordt om de 14 - 15 minuten ververscht, zoodra zij droog wordt. Is er groote hitte en belangrijke ontsteking aanwezig, dan laat hij er koude omslagen over maken, en tusschen de wieken en kompressen met olie bevochtigde lapjes leggen. Zijn de zweren niet gemakkelijk te bereiken, dan spuit hij het liquor arsenicalis, of voert versche plukselbollen, die er mede bevochtigd zijn, in. Gp deze wijze gaat hij voort, tot dat de oppervlakte met eene gevoellooze, drooge korst bedekt, en de pijn geheel en al verdwenen is. Vervolgens stort hij een mengsel, uit gelijke deelen terpenlijnolie en geele harszalf, of uit 2 deelen venetiaansche terpentijn en 1 deel harszalf, zoo warm als de zieke het maar eenigzins verdragen kan, over de zweer, legt er pluksel en eene zwachtel over en herhaalt dit twee of drie malen daags. Telken reize wordt de zweer als zij verbonden wordt, met eene oplossing van potasch gezuiverd. Laten enkele deelen van de korst los, dan verwijdert hij ze met de schaar, of laat ook wel pappen met lijnolie opleggen, om de afstooting te bevorderen, eindelijk slipt hij, wegens hare verslappende werking, de nieuw gevormde vleeschheuveltjes met helsche steen aan. Is de brandkorst geheel afgevallen, dan verbindt hij met de genoemde, doch dan niet verwarmde harszalf, waarbij hij ook soms wat subacetas cupri voegt, legt er met zeep bestreken gewaste laft over, en eenen vast sluitenden zwachtel om. Hiermede wordt voortgegaan tot dat de genezing bereikt is. In de Charité te Berlijn maakt men ook gebruik van plukselwieken welke in een mengsel van 1-4 drachmen chloorkalk op een pond water gedoopt , en zoo dikwerf vochtig gemaakt worden, als zij beginnen te droogen. In belangrijke gevallen werkt de drooge chloorkalk voldoende vernietigend. Ook de Canquoin'sche deeg, uit chloorzink, meel en water bestaande, verdient, wegens hare krachtige en naar verhouding niettemin zachte werking, en vooral wegens de gemakkelijkheid en zekerheid, waarmede zij aangewend kan worden, mede beproefd te worden. Eindelijk blijft ons nog over van het krachtigste, zekerste en meest afdoende middel, om de smetstof plaatselijk te vernietigen, het door Pouteau, Ddssaüssoy, Delpech , Boyer, Düpdytren, Chelies, Kerst, Stromeyer e. a., zoo hoog geroemde gloeijend ijzer, te gewagen. Na dat de wond behoorlijk en zoo veel mogelijk gezuiverd en afgedrcogd is, opdat het zoo veel te dieper werke, wordt de geheele wond, met het witgloeijend ijzer, nadrukkelijk gecauteriseerd. Bij eenigzins groote wonden, is één ijzer niet voldoende, maar er moeten meerdere en van verschillende gedaante gebruikt worden, om alle bogten, verdiepingen en gangen behoorlijk te kunnen uitbranden. Heeft de versterving tusschen de spieren en huid gangen gevormd, dan moeten zij eerst gespleten worden Het gloeijend ijzer moet zoo diep en krachtig werken, dat de geheele wond met een volkomen drooge brandkorst bedekt is. Wordt eene plaats op nieuw vochtig, dan moet het ijzer wederom aangewend worden. Is er op deze wijze eene korst gevormd, dan wachte men gerust de hare afstooting bewerkende verettering af, en bevordert haar door zalven, waarbij terpentijn of bals. peruv. of ook wel kamfer en opium gevoegd is. Doet er zich op nieuw eene aangedane plaats voor, dan grijpt men wederom naar het ijzer of andere brandmiddelen. Het gebruik van alle andere middelen, als: plantenzuren, azijn, citroensap, aluin, salpeter, salmiak, helsche steen, praecipitaat, kool, enz. (zie hierboven), noemt Stromeyer erbarmelijke kwakzalverijen en een verraad aan de menschheid gepleegd; want door zulke halve maatregelen, geeft men aan hel contagium tijd zich verder te verbreiden. Tegen zulk eenen geduchten vijand als de hospitaalversterving, moet men steeds met de krachtigste en meest beproefde middelen te velde trekken. 3/. Algemeene behandeling. De algemeene behandeling, moet in overeenstemming zijn, met den genius epidemicus. Bij een voorheerschend galachtig ziektekarakter, en roosachtige ontstekings-toevallen, zijn braak- en ontlasting bevorderende middelen aangewezen. Is het daarentegen meer zuiver ontstekingachtig, verschaffen de, de hospilaalversterving begeleidende bloedingen verligting, dan kan men voorziglig aderlaten en verkoelende zouten geven. Typheuse verschijnsels, moeten expeclatief symptomatisch behandeld worden. Tijdens de afstooting der brandkorst, kan de china, door ondersteuning der krachten, goede diensten doen. De algemeene behandeling is echter altijd van minder belang dan de plaatselijke, en Hennen, welke het tegenovergesteld gevoelen koestert, en geen gebruik van krachtige vernietigende middelen maakte, schijnt van alle waarnemers de ongunstigste gevolgen gehad te hebben. II. DE KWAADAARDIGE KOOL, BESMETTELIJKE of KEILT VERSTERVING S KOOL, ZWARTE BLAAR , ZWARTE POK. (Carbunculus contagiosus, puslula maligna.) De besmettelijke kool is eene ontstekingachtige, in versterving overgaande aandoening der huid en van het onderliggend celweefsel, welke in de meeste gevallen, door besmetting met het vergift van aan miltversterving lijdende of gestorven dieren ontstaat. Het zal niet ongepast zijn, met eenige woorden van den aard en den loop der miltversterving bij de dieren te gewagen, ten einde, met haar bekend zijnde, in staat te zijn de noodige voorzigtigheidsmaatregelen te nemen, en een beter begrip van de ziekte te verkrijgen. Men verslaat daardoor eenen epidemisch-contagieusen typhus van het rundvee, welke zich door de volgende kenteekenen onderscheidt. De ontstoken oogen zijn rood en met bloed doortrokken, er staat schuim op den mond, de voorpoten zijn verlamd, er zijn builen en gezwellen aan het ligchaam aanwezig, voornamelijk aan den hals, in de lenden, alsmede aan de dijen. De ziekte ontstaat plotseling, de jongste en sterkste beesten worden er voornamelijk door aangetast, en bezwijken spoedig. Verloopt de ziekte zeer acuut, dan storten zij onder het eten neder, wentelen zich onder teekenen van hevigen angst naar alle kanten, of liggen stil, of hollen zoo lang woedend voort, lol zij ineen zakken en spoedig sterven. In minder snel verloopende gevallen, ontstaan huivering en beving, steunen, brullen, verminderde eetlust, glinsterende en roode oogen, kleine menigvuldige pols, versnelde ademhaling, de melkafscheiding wordt onderdrukt en de mest is slijmig en vochtig. Bij schapen, welke aan de bloedziekte lijden, welke door een miasma palladosum ontstaat en door dadelijke besmetting weder voortgeplant kan worden, zijn de oogen rood of geelachtig en glinsterend, de muil is heet, de ademhaling versneld, de pols menigvuldig; dikwijls is de mest met bloedig slijm omgeven, en niet zelden besluit, uit neus en mond vloeijend bloed, het tooneel. Het vleesch van aan deze ziekte bezweken dieren is bleek, wordt spoedig wankleurig en zwartachtig; het bloed is dun opgelost en zwart, het vet is geleiachtig, in het bindweefsel zijn ophoopingen van geleiachtige lymph aanwezig, somwijlen zelfs zwart bloederig extravasaat. De milt is gewoonlijk broos en gangraeneus, en niet zelden verkeeren de longen in denzelfden toestand. Op den tractus intestinorum ziet men doorgaans ontstoken en verstorven plekken en in de holten vindt men dikwerf een weiachtig uitzweetsel (*). Ten gevolge dan der besmetting, gevoelt de lijder, op de plaats waar zich de kool ontwikkelen zal, eenen vlugtigen steek, als of hij door een insekt gestoken was, of slechts eenvoudige jeuking, waarna een klein blaasje, (volgens Ciieliüs eene roode stip, die eene naauwelijks voelbare verhevenheid boven de huidt vormt) dat als een zweetblaasje (hidrao, eczema solare, sudamen) uitziet, met klare doorschijnende, of ligt citroen- gele lympha gevuld en niet (*) Hoe onvolledig deze opgave van den toestand van het bloed ook zyn moge, zal men er met weinig moeite groote overeenkomst met dat van aan typhus lijdende of bezweken menschen in vinden; terwijl de overige pathologisch-anatomische verschijnsels, veel overeenkomst hebben, met die door aan vezelstof arm bloed (hypinose van Simon) veroorzaakt worden. veel grooter is dan eene gierslkorrel of eene kleine linze. Door de aanwezige jeuking wordt het niet zelden opengekrabt, en het ia zich bevattende vocht oefent geenen prikkelenden of nadeeligen invloed uit op de weefsels, waarmede het in aanraking komt. Behalve de verdenking, bestaat er alsnog geen bepaald teeken der ziekte, daar de zieken zich meestal wel gevoelen en hoogstens over loomheid en vermoeidheid klagen. Overigens is er zoo min ontsteking als zwelling aanwezig. Spoedig echter wordt de huid rood, gespannen, roosachtig; het blaartje in zijne ontwikkeling niet gestoord wordende, neemt van lieverlede in grootte toe en in acht tol vier en twintig uren (volgens sommigen van 24-56 uren), verheft het zich als een door de opperhuid gevormd klein, een ligt geel vocht bevattend blaasje. Deze vloeistof wordt soms na eenige uren, of ook wel later, paarsblaauw of zwartachtig (*). Zoodra de blaas in omvang toeneemt, hetgeen langzamer of spoediger geschiedt, wordt de hardheid in haren omtrek grooter, de huid en het ondergelegen bindweefsel zwellen en worden rondom de blaas ontstoken; er ontstaat drukking, spanning, soms pijn, hetgeen vooral van de ligchaamsgesteldheid, den ouderdom, het temperament, de aangedane plaats en de hevigheid der besmetting afhangt. Meestal na den derden dag (Scbröder) begint de dus gevormde grootere of kleinere blaas in te vallen. Het in zich bevattende vocht droogt tot eene harde korst, of wordt opgeslorpt, de omvang der zwarte blaar zwelt cirkelvormig op, beslaat soms eenen grooten omvang, en is met (alrijke kleine blaartjes bedekt, en wel zoo zeer, dat de blaar als het ware met eenen krans van blaasjes omgeven is. Onderwijl worden de nieuw gevormde blaasjes gedurig grooter, vereenigen zich, verloopen op dezelfde wijze, bevatten hetzelfde vocht als de oorspronkelijke blaas, droogen uit en gaan mede in versterving over. Bij de steeds voortgaande vorming van blazen, gaan de laatst ontstaande, vooral die bij beginnende ettervorming te voorschijn komen, niet meer in brandkorsten (*) De tegenspraak, welke tusschen de opgaven van vele artsen bestaat, ten aanzien van de vorming der blaas en de wijze van het ontstaan des gebreks, zoodat de een, eene met heldere wei gevulde, de andere eene paarskleurige, een derde eene zwarte blaas, een vierde eene zwarte roof of verstervingskorst zegt waargenomen te hebben, ligt niet in een verschil in de wijze van ontstaan, maar hangt af van dat des tijds, op welken de arts voor het eerst het gebrek zag, en van de vorderingen, welke het reeds gemaakt had. 1. 25 over, maar verdroogen, terwijl de opperhuid afschilfert. De spanning vermeerdert intusschen, soms ontstaat eene zich veruitstrekkende, glinsterende, wit of marmerachtig uitziende, warme, gloeijende, drukkende, pijnlijke zwelling in de omringende deelen. Dit is vooral het geval als de besmettelijke karbonkel in het aangezigt zetelt. Zulke lijders, zien er zoo afzigtelijk uit, dat hun gelaat niet meer op dat van een mensch gelijkt. Door de steeds plaats hebbende nieuwe blaasvorming of door de uitbreiding der versterving, verkrijgt de laatste de grootte eens driegulden stuks, soms van eene handpalm, tot dat er, hetzij door de natuur of kunst, eene bepalende ontsteking (begrenzingslijn) ontstaat, de hier zoo weldadige ettering te voorschijn komt, waardoor het gestorvene van het levende gescheiden wordt. Dit geschiedt gewoonlijk (bij gunstigen afloop) van den 8en tot den llen dag der ziekte, terwij! zoowel de plaatselijke als algemeene verschijnsels der ziekte nalaten. De korst ziet er doorgesneden wordende uit als gelooid zooileder, slechts iets donkerder; zij is hard en laai, met het mes kan men er ter naauwernood doorkomen, zij heeft, hetgeen vooral niet uil het oog mag verloren worden, altijd eene ronde gedaante, en dringt niet dieper dan tot het bindweefsel door. Volgens de waarnemingen van Wendroth, blijft het spierweefsel er altijd van verschoond; slechts op de huid en in hel bindweefsel woekert de besmettelijke kool. Soms echter heeft de opgegevene blaasvorming geen plaats, en de van den beginne reeds in versterving overgegane blaar, breidt zich verder uit. De weivaten {teelen in de aandoening, zij zijn, vooral wanneer het gebrek in de ledematen zetelt, sterk gespannen en soms vindt men bij het verband, wanneer het tijdperk der kritische bepaling, de ettering namelijk, intreedt of reeds ingetreden is, geheele lagen geleiachtige lympha in den omvang der blaar. Al naar den zetel der karbonkel, ontslaan nu nog verschillende andere toevallen. Is het aangezigt de plaals der aandoening, dan zwellen de oogen, de mond is misvormd, en heeft zij zich in de nabijheid van den mond gevestigd, dan ontslaat er, door medelijdendheid der speekselklieren, kwijiing en al de daaruit voortvloeijende ongemakken. Zetelt zij in den omtrek van een oog, dan wordt het bindvlies aan de zieke zijde sponsachtig gezwollen, en ziet er juist uit als bij de contagieuse oogontsteking. Ook de traanwerkluigen worden aangetast, en de tranenvloed is zoo scherp, dat de deelen, waarover hij zich uitstort, ontveld en aangedaan worden. Is zij aan den hals of in zijne nabijheid ontstaan, dan verwekt de belangrijke drukking, welke de groote zwelling op het strottenhoofd en de luchtpijp uitoefent, belemmeringen in de ademhaling, soms zelfs wurging. Is de ettering ingetreden, dan wordt de korst van lieverlede afgesloolea, en de ondergelegen zweervlakte schijnt nog gedurende eenige dagen, als met een slijmvlies bedekt te zijn. Kerst na dat al het doode volkomen verwijderd is, botten er gezonde vleeschheuvelljes uit, waardoor de zweervlakte eene frissche roode kleur verkrijgt. Gedurende de afstooling neemt men eene rottende lucht, het gevolg der smelting van gestorven deeltjes der werktuigen, waar, en het doode stuk, dat vroeger droog en hard was, wordt van lieverlede week en vochtig. Zoowel de omvang der achterblijvende zweer, als van de door de versterving vernietigde vlakte, benevens hare diepte, hangen geheel en al af van de hevigheid der ziekte. Volgens Schködeu (Rust, Magazin, Bd. XXX), bezit het afgestooten stuk, in de gemiddelde gevallen, naauwelijks een duim of iets meer in omvang en een vierde duim dikte in het midden. In ongunstige gevallen, wordt hel leven plaatselijk en algemeen, door bijkomende het geheele gestel treffende doodelijke toevallen, uitgebluscht. De algemeene toestand is in het begin der ziekte weinig, veelal in het geheel niet veranderd. Soms ontstaat er spoedig, en wel in den eersten nacht na het ontkiemen van het blaasje, eene zekere onpasselijkheid, welke zich uil door onrust, waarbij zich spoedig een gevoel van matheid, trekking in de ledematen, ontstemming van het gemoed en andere van die toevallen voegen, welke als voorboden van koorts beschouwd worden, en die den volgenden nacht wederkeeren. In de avonden der volgende dagen worden de koortsbewegingen duidelijker, er ontstaat slapeloosheid, duizeligheid, misselijkheid, neiging tot braking, bij eene witte of geel beslagen tong, gebrek aan stoelgang, bevangenheid des hoofds, hoofdpijn en soms zeer groote, dan eens mindere angst. De huid wordt droog en heet, de dorst vermeerdert, de pols is dan eens groot en menigvuldig, dan weder klein en langzaam; de ademhaling moeijelijk, de pisafschciding vermindert en de urine in hare zamenstelling verandert (*). Er hebben flaauwten plaats, die vooral dikwerf in gevallen waarbij duidelijke koortsachtige opwekking aanwezig is, door iedere beweging des lijders, bijv. als hij zich in het bed oprigt, bij het vernieuwen van het verband, en zoo veel te menigvuldiger te voorschijn komen, naar mate de lijder gevoeliger is. Overigens voegen er zich nog meerdere verschijnsels, die van groote medelijdenheid van het zenuwstelsel getuigen, bij, als: hik, storing van het sensorium, ijling, sopor, enz. De koorts, welke geheel en al afhankelijk is van de plaatselijke aandoening, en geenszins beschouwd moet worden als het gevolg eener de bewerking treffende primaire werking der smetstof, neemt dan eerst een meer gastrisch of galachtig, dan weder een meer ontstekingachtig, zenuw- of rotachtig karakter aan. Verwekt het plaatselijk gebrek, wegens zijne nabuurschap met belangrijke werktuigen, als het bijv. aan het hoofd of in den omtrek van andere gewigtige organen gelegen is, eene krachtige algemeene terugwerking, dan neemt men, volgens Schröder, eenen typischen loop en eene regelmatige kritische scheiding der ziekte waar, doordien de koortsaanvallen altijd gedurende den nacht wederkomen, de zevende is dan de laatste, en met het («) Voor zoo verre ons bekend is, bestaan er geene onderzoekingen der urine, in deze aandoening. Wij meenen de aandacht hierop te moeten vestigen, daar de verhouding van de eindproducten der proteine-verbindingen enz. in zulke urine, in verband met een naauwkeurig onderzoek van het bloed, tot belangrijke uitkomsten zal kunnen leiden; misschien wel eenig licht verspreiden over de nog altijd onbekende oorzaken der verschillende algemeene verschijnsels. Het is toch niet genoeg te zeggen: dit alles is het gevolg der werking van het contagiuin; dat bovendien zelf nog niet gekend is. Men zal ons mogelijk te gemoet voeren, dat het verkeerd is, zoo lang men met den aard van de ziekteoorzaak, het contagium, nog onbekend is, naar de door haar bewerkte gevolgen te zoeken. Wij antwoorden: zoo ver hebben wij het nog niet op het gebied der positieve geneeskunde gebragt, dat wij ons niet aan deze in der daad gebrekkige handelwijze — zouden durven schuldig maken, wij zouden ons overigens op die wijsgeeren kunnen beroepen, die bij het onderzoek naar de zoogenaamde redewaarheden, denzeltden weg gevolgd hebben, door namelijk waar de analytische hen in den steek liet, (om welke rede ook,) den synthetischen te volgen. En mogen zij al niet tot de waarheid gekomen zijn, zij zamelden toch vele bouwstoffen op hunnen weg, van welke hunne tijdgenooten en opvolgers met vrucht gebruik hebben gemaakt en die hen den teruggang tot het meer logische pad gemakkelijker deed zijn. Van het bewandelen van dien weg meenen wij. dat de geneeskunde voor als nog veel partij kan en moet trekken. ophouden er van, is ook die van de oorzaak der algemeene verschijnsels bereikt, doordien er begrenzing en overwinning der plaatselijke vernietiging heeft plaats gehad. De verschijnsels der krisis bestaan: in het uitbreken van verligting aanbrengend zweet, en gedurende eenige uren aanhoudenden slaap, vermindering van de moeijelijkheid bij de ademhaling, opgeruimden gemoedstoestand, kritische ontlastingen, bepaling der versterving aan het lijdende deel. Dikwerf bereikt de ziekte dit tijdperk niet, maar eindigt reeds in de eerste dagen doodelijk, doordien de algemeene terugwerking der bewerktuiging vernietigd en de werking van het zenuwen vaatstelsel, onder zenuwverschijnsels en die van rolling uitgedoofd wordt, of eene doodelijke hersenontsteking mei uitzweting door de hersenweivliezen, maakt een einde aan het leven. Overigens moet de angst, die soms tot eene voor den zieke onuitstaanbare hoogte klimt, als een bijna steeds aanwezig zijnde teeken, bij slechts eenigermate hevigheid der ziekte beschouwd worden. Behalve deze drooge versterving, komt er ook volgens Cahganico, als gevolg van de smetstof der miltversterving, eene sphaceleuse celweefselonlsteking (phlegmone sphacelescens carbunculosa) voor (Rüst's Magaz. Bd. XLIIII, Hfl. 3, — Schmidt's Jahrb. Suppl. Bd. I, p. 223). Stromeykr heeft haar ook eens waargenomen, bij eenen jongen stevigen vleeschhouwer, die zonder dat er eene uitwendige beleediging aanwezig was, door eene volkomen begrensde roos aan de dij, digt over het kniegewricht aangetast werd, die snel in vochtige versterving overging. Hij slaat voor ze vochtige millverstervingskool te noemen. Er bestaan overigens nog eenige verscheidenheden dezer aandoeningen, die echter volgens Beger, in dezelfde verhouding lot deze slaan, als de verschillende soorten van varicellen onderling. Tot deze behooren de carbunculus polonicus (Czarna Krosta), die voornamelijk in Polen op hel land voorkomt en bijna epidemisch heerschl. Wijders de carbunculus septentrionalis, welke een gewoon verschijnsel in verschillende streken van Zweden, Rusland en Siberië is, en voornamelijk in de maanden Junij en Julij ontstaat. Tot dezen karbonkel behoort het Schot (skatt) in West-Bolhniën en Lapland; de Finlandsche blaar (morbus pustulosus finnicus), en de blaauwe blaar in de Ooslzee-provinciën (pustula livida Esthoniae). Voorts moei hier nog gewag gemaakt worden van den carbunculus hungaricus (Hongaarsche verstervingskorst, Pokolvar), en van den carbunculus gallicus (puce maligne), welke laalste dikwerf in Languedoc, Provence, Bourgogne en meer andere streken van Frankrijk waargenomen wordt. OORZAKEN. Hoezeer de meeste waarnemingen pleiten voor de besmetting door onmiddellijke aanraking en mededeeling van het miltverstervings-contagium, zoo zijn er niettemin gevallen, waar niets van deze wijze van verspreiding blijkt, en ze ook geen plaats kon hebben, weshalve men genoodzaakt is, hehalve de onmiddellijke besmetting, nog andere oorzaken voor het ontstaan der besmettelijke kool aan te nemen. Volgens Wendrotii's ervaring ontwikkelt zij zich dan ook, behalve door de opgegeven oorzaken, door de inademing van het miasma palludosum, en der uitwaseming van rottende dierlijke zelfstandigheden, uit welke zich de aanwezige miltverstervings-smetstof ontwikkelt. Dientengevolge zoude zij zich, bij bestaanden aanleg, oorspronkelijk in het menschelijk ligchaam kunnen ontwikkelen. Zij ontstaat het meest in vlakten en moerassige streken; in hooggelegen en bergachtige hoort men er zelden van gewagen. Volgens Hoffman , kwamen de meeste gevallen voor aan de oevers der Saaie en hare oude bedding. Schböder neemt mede aan, dat dierlijke uitwasemingen en uitdampingen der moerassen, den dampkring eigenaardig kunnen verontreinigen en de genoemde ziekte te voorschijn brengen. Ook BETsenLER stelt tweederlei wijzen van besmetting: dan eens eene miasmatische in de lucht aanwezige, dan weder eene contagieuse, door het miltverstervings-contagium veroorzaakte. In de vlakten van Hongarijë, Polen, Frankrijk, Rusland, vooral in Siberië , (waar de lange winter, de vele sneeuw en de daarop volgende groote hitte der zomerdagen, de ziekte zeer begunstigen, doordien de uitwasemingen der gesmolten sneeuw en stilstaande wateren, door de zomerhitte aanmerkelijk vermeerderd worden, en zoo doende gelegenheid wordt gegeven tot de vorming van het moeras-miasma), heerscht als bekend is (zie hierboven) de conlagieuse karbonkel zeer dikwerf en somwijlen epidemisch. De ondervinding heeft geleerd, dat de moerasuitdampingen voornamelijk medewerken tot het ontstaan der miltversterving bij het rundvee. Schapen, welke veeltijds in moerassige streken grazen, worden dikwerf door de bloedziekte aangetast, terwijl de ziekte in hooger gelegene plaatsen, alleen gedurende de lot deze ziekte voorbeschikkende weersgesteldheid heerscht, er overigens te naauwernood bij naam bekend is. Hoezeer nu ook nog andere oorzaken tot de voortbrenging dezer ziekte bij schapen mede moeten werken, zoo staat toch het moeras-miasma als ziekmakende en verwijderde oorzaak boven aan. Wordt op deze wijze de ontwikkeling der miltversterving bij dieren verklaart, zoo gelooven wij echter, dat de besmetting bij den mensch, in de meeste gevallen, door onmiddellijke overbrenging der door aan miltversterving lijdende dieren voortgebragte smetstof geschiedt. Zij is aan hunne verschillende vaste deelen en vochten, zoo als aan de haren, de wol, huid, hoornen, het vleesch, hét bloed, de urine, drekstoffen, etter, melk, speeksel, enz. gebonden. Op menschen overgeplant, hetzij zij met aan miltversterving lijdende of bezweken dieren of gedeelten er van in aanraking kwamen, verwekt zij de beschreven sphaceleuse huidaandoening. Zij tast meestal zoodanige menschen aan, welke met dieren, die voornamelijk door miltversterving aangedaan worden, als rundvee, schapen, geilen en paarden veel omgaan, bijv. landlieden, schaapherders, vilders, slagters, veeartsen, looijers en wolwerkers. Volgens Küchler, worden veehoeders dikwerf door den karbonkel aangetast, doordien zij de kwade gewoonte hebben, met den vinger in het rectum van aan miltversterving lijdende dieren te dringen, om het daar aanwezig gewaande rugbloed te verwijderen. Naar Liston ontwikkelt zij zich bij veeartsen, die gewoon zijn de faeces met de hand uit den endeldarm der dieren te halen. Men weet niet, in welke deelen het brandpunt van de ontwikkeling dezer smetstof gelegen is, hetzij in het bloed, in de daaruit afgescheiden vochten, of in de vaste deelen. Volgens Bf.geu is het het allerwaarschijnlijkst, dal zij zich in het bloed, door eene eigenaardige [?] verandering in zijne menging (dissolutio sanguinis carbunculosa (zie noot bl. 384) ontwikkelt, en van daar op de afgescheiden vochten en de vaste deelen overgaat. Volgens Sciiröoer heeft zij eenen vlugtigen aard, en kleeft niet slechts op bewerktuigde deelen, maar kan zij zich ook in den dampkring verspreiden. Zoo neemt ook Lisfranc aan, dat de ziekte door de inademing der met de uitwasemingen van pustula maligna bezwangerde lucht ontstaan kan. De smetstof behoudt haar vernietigend vermogen gernimen t\jd en kan door de sterkste hitte en door bijtende loogzouten niet vernietigd worden, zoo als uit waarnemingen blijkt, van gestoofde en gekookte haren en wol, behaarde huiden, welke reeds lang in kalk hadden gelegen, en niettemin hen besmetteden, die er mede in aanraking kwamen. Behalve de boven opgegeven gevoelens, volgens welke de karbonkel zonder besmetting (spontaan) zoude kunnen ontslaan, zijn er nog anderen, die meenen, dat er zich eene miltverslervingsziekte bij den mensch, zonder plaatselijke verschijnsels, ontwikkelen kan. Het ontbreekt echter hieromtrent aan bewijzende daadzaken. Er wordt geene bepaalde voorbeschiktheid gevorderd, om vatbaar te zijn voor hel door de millverslerving in het dierlijk ligchaam ontwikkelde contagium, daar, zoo als de ondervinding leert, ieder volkomen gezond mensch door de besmettelijke kool aangedaan kan worden. Eene ziekelijke gesteldheid der huid, al is het slechts een zweelblaasje, eene bloedzweer, of welke aandoening ook, verhoogd de vatbaarheid om de smetstof op te nemen; dit zoude vooral het geval zijn, als zij in gasvormige gedaante werkt. In de meeste gevallen, waar het gebrek zich in het aangezigt ontwikkelt, zoude men de besmelling op deze wijze kunnen verklaren, doordien dit toch slechts zelden in onmiddellijke aanraking met dierlijke stoffen komt, welke door millverslerving zijn aangedaan. Doch ook dit is niet zeker, want hoe ligt kunnen de met smetstof bezoedelde vingers het aangezigt raken en ze daar afgeven? Dat het ons bezig houdend gebrek niet als de plaatselijke uiting eener door de besmetting veroorzaakte algemeene aandoening, zoo als sommige beweren, maar als eene, zoo wel in haar ontstaan als verloop, plaatselijke, door lokale besmetting en werking der smetstof op een bepaald gedeelte der huid, beschouwd moet worden, blijkt eensdeels, door dat zij zich slechts op naakte, ongedekte deelen des ligchaams ontwikkelt, als: aan het aangezigt, den hals, de borst en de ledematen; terwijl zij anderdeels, zonder voorafgegane stoornissen in den algemeenen toestand ontslaat. En deze zouden gewis in geenen deele ontbreken, wanneer de smetstof eerst in de algemeene vochlmassa werd opgenomen, en van daar de plaatselijke aandoening symptomatisch verwekte. Er zijn zelfs gevallen , waarin de ziekle verliep, zonder dat er verschijnsels der algemeene aandoening konden waargenomen worden. In verre weg de meeste gevallen, alleen die uitgezonderd, waar de ziekte door het inwendig gebruik van het vleesch van aan miltversterving lijdende dieren of door inademing hunner uitwasemingen ontstaan is, kan men veilig aannemen, dat de zich gedurende het verloop der ziekte met den karbonkel ontwikkelende algemeene verschijnsels, slechts als een gevolg of als bewijs van de terugwerking der plaatselijke ziekte op het geheele gestel beschouwd moeten worden, en ten aanzien hunner hevigheid, geheel en al van die der plaatselijke aandoening afhangen. De vraag: of het gebruik van het vleesch van aan miltversterving lijdende dieren, de besmettelijke kool bij den mensch verwekken kan? is zoo min bevestigend als ontkennend te beantwoorden. Volgens de beslaande waarnemingen heeft het nuttigen van het vleesch van zoodanige dieren, in enkele gevallen zeer gevaarlijke toevallen (Lorinser, Wag.ner, Carganico e. a.), in andere volstrekt geene veroorzaakt. Naar Eneaux en Ciiaussier zou de smetstof in de maag gebragt zijnde, gangraeneuse ontsteking van dit werktuig en den dood veroorzaakt hebben. G. Costa van Genua (Omodei, Arm. Univ. Agosti e SeUb. 1841 — Sciimidt's Jahrb. Bd. XXXV, 1842, p 34 - 55,) deelt mede, dat in April 1840, in een dorp in de nabijheid van Genua, omstreeks vijftig personen, door meerdere of mindere hevige verschijnsels van vergiftiging, door hel gebruik van het vleesch van een aan miltversterving gestorven dier, aangetast werden. Van deze bezweek er een in het Hospitaal te Genua, onder verschijnsels van septische vergiftiging. De lijkopening (welke niet met de vereischte naauwkeurigheid verrigt schijnt te zijn en waarop wij nader terug zullen komen) leverde hiervan ook de bewijzen. Doch van al deze personen werd er geen door plaatselijke aandoeningen getroffen. Meyer in Creuzburg (Scction einer am Milzbrandkarbunkel verstorbene Frau, 1842, Bd. XXXIII, p. 68 - 70,) verhaalt van 72 personen, welke van het vleesch eener zieke koe — hoezeer de verschijnsels gedurende het leven niet naauwkeurig waren nagegaan, daar de eigenaar, ziende dat de ziekte snelle vorderingen maakte, het dier uit winzucht slagtte en het vleesch verkocht, hoorde men er genoeg van om, in verband piet den door de aanraking veroorzaakten besmeitelijken karbonkel, met zekerheid te kunnen aannemen, dat zij aan miltverslerving geleden had — genuttigd hadden. Bij 67 1. 25. menschen van verschillenden ouderdom en geslacht, veroorzaakte het gebruik van het vleesch, geene de minste onaangename gewaarwording, bij twee vrouwen daarentegen, die er van gegeten hadden, zonder met het vleesch, hetzij levend of dood, in aanraking geweest te zijn, ontstonden vier dagen daarna, verschijnsels eener algemeene aandoening, onder eenige plaatselijke, terwijl bij de twee vilders en eene vrouw, welke het rectum der koe met den regterarm geledigd had enz. en er nog dien zelfden dag een stuk vleesch van 7 ponden van, op den blooten arm naar huis had gedragen, vier dagen daarna karbonkels te voorschijn kwamen, waarbij zich later eerst de algemeene aandoening voegde. Cauganico nam in verschillende gevallen, van welke echter geen doodelijk afliep, waar, dal er na het gebruik van het vleesch van aan miltversterving gestorven dieren, drukking in de maag, misselijkheid, braking, angst en duizeligheid, later hevige buikpijn, diarrhae, en zinking der krachten, ontstonden. Het is voor alsnog onzeker, of de karbonkel van den eenen mensch aan den anderen kan medegedeeld worden. Daaromtrent, zoowel als over de vraag of zij van menschen op dieren kan overgaan, ontbreken afdoende waarnemingen. Hoewel Tomassïni, Helbich, Barez en Hausbiundt, nog in den laatsten tijd beweren, deze wijze van besmetting, namelijk van menschen op menschen, gezien te hebben, zegt Meter dit nooit waargenomen te hebben, hoezeer in zijne landstreek de zieken, zonder buitengewone voorzorgen, door hunne verwandten verpleegd worden, en de kwade gewoonte onder de landlieden aldaar bestaat, dat zelfs de zieken met de gezonden, in hetzelfde bed slapen. Dientengevolge belt hij tot het gevoelen van Sciiönlein, Raïerc. a. over, dat het vergift in den mensch uitdooft. Evenmin kan de door Scuköoer geopperde vraag: of de karbonkel slechts eens aantast, en of zij een beveiligend vermogen bezit? door gebrek aan waarnemingen, beslissend beantwoord worden; hoewel Wendrotii beweert, dat lijders welke er eene keer door aangetast waren, volstrekt niet beveiligd zijn voor eene latere besmetting, daar hij eene vrouw behandeld heeft, die in den tijd van vijf jaren tweemaal aan de besmettelijke kool geleden had, en de laatste reis niet minder gevaarlijk ziek was, dan de eerste keer. Ook IIoffman nam een soortgelijk geval waar. UITKOMSTEN DER LIJKOPENINGEN. Onder de karige gevallen, waarin de lijkopeningen met de noodige zorgvuldigheid gedaan zijn, komt aan die door Mever (Sciimidt's Jahrb. I. c. zie hierboven) ambtshalve verrigt en medegedeeld is, eene eervolle plaats toe. In het oogloopend was de overeenkomst zijner bevindingen in het lijk der boven vermelde vrouw, met de uitkomsten, welke men bij dieren, die aan miltversterving bezweken zijn, verkrijgt. Met regt klaagt hij over de weinige dienaangaande opgeleekende waarnemingen, en beweert, slechts bij Kauscii en Bojanus, korte mededeelingen hieromtrent gevonden te hebben. Ook ons is het niet beter gegaan. Wij zullen daarom zijne beschrijving overnemen en hier en daar nog wijzen op hetgeen enkele andere waarnemers, als Küchler en Costa, bij hunne lijkopeningen gevonden hebben. Uitwendige schouwing. Uit den natuurlijkgekleurdenneus, vloei de schuimend, stinkend, bloederig vocht. Eene grootere hoeveelheid van denzelfden aard kwam uit den mond. De huid van den hals en den nek was blaauwachtig rood gekleurd en sterk gezwollen. Na oppervlakkig gemaakte insnijdingen, vloeide er uit de sterk opgespoten vaatjes donker bloed, in kleine droppels. Op de regter zijde van den hals, op den regter schouder en den ganschen regter arm, waren alle huidaderen duidelijk als bruinachtig blaauwe strepen geteekend. Maakte men daar ter plaatse eene insnijding, dan zag het ondergelegen bindvlies bruinachtig zwart gekleurd uit en kwam er een dun bruin zwartachtig vocht, in groole hoeveelheid te voorschijn. Behalve de reeds beschreven bruinblaauwe strepen , waren er aan den opperarm enz. vooral aan hare binnenste vlakte, meerdere blaauwroode plaatsen van verschillende gedaanten en grootte aanwezig. (Costa zag livide vlekken op verschillende ligcliaamsdeelen, vooral aan de ledematen.) Deed men er eene insnijding in, dan vloeide er opgelost, stinkend, bruinzwart bloed, in ruime hoeveelheid uit. Het celweefsel en spiervleesch waren bruin en blaauwzwart gekleurd. Op den voorarm (de plaats waar de kool zat) en wel op zijne inwendige vlakte, van het handgewricht af, was de huid over eene lengte van 4" en over de geheele breedte des arms, swartblaauw gekleurd. In het midden hiervan was eene 2 " lange over, maar verdroogen, terwijl de opperhuid afschilfert. De spanning vermeerdert intusschen, soms ontstaat eene zich veruilslrekkende, glinsterende, wit of marmerachtig uitziende, warme, gloeijende, drukkende, pijnlijke zwelling in de omringende deelen. Ditis vooral het geval als de besmettelijke karbonkel in het aangezigt zetelt. Zulke lijders, zien er zoo afzigtelijk uit, dat hun gelaat niet meer op dat van een mensch gelijkt. Door de steeds plaats hebbende nieuwe blaasvorming of door de uitbreiding der versterving, verkrijgt de laatste de grootte eens driegulden stuks, soms van eene handpalm, lot dat er, hetzij door de natuur of kunst, eene bepalende ontsteking (bcgrenzingslijn) ontstaat, de hier zoo weldadige ettering te voorschijn komt, waardoor het gestorvene van het levende gescheiden wordt. Dit geschiedt gewoonlijk (bij gunstigen afloop) van den 8en tot den llen dag der ziekte, terwijl zoowel de plaatselijke als algemeene verschijnsels der ziekte nalaten. De korst ziet er doorgesneden wordende uit als gelooid zoolleder, slechts iets donkerder; zij is hard en laai, met het mes kan men er ter naauwernood doorkomen, zij heeft, heigeen vooral niet uit het oog mag verloren worden, altijd eene ronde gedaante, en dringt niet dieper dan tot het bindweefsel door. Volgens de waarnemingen van WendroTh, blijft het spierweefsel er altijd van verschoond; slechts op de huid en in het bindweefsel woekert de besmettelijke kool. Soms echter heeft de opgegevene blaasvorming geen plaals, en de van den beginne reeds in versterving overgegane blaar, breidt r.ich verder uit. De weivaten <3eelen in de aandoening, zij zijn, vooral wanneer het gebrek in de ledematen zetelt, sterk gespannen en soms vindt men bij het verband, wanneer het tijdperk der kritische bepaling, de etlering namelijk, intreedt of reeds ingetreden is, geheele lagen geleiachtige lympha in den omvang der blaar. Al naar den zetel der karbonkel, ontslaan nu nog verschillende andere toevallen. Is het aangezigt de plaats der aandoening, dan zwellen de oogen, de mond is misvormd, en heeft zij zich in de nabijheid van den mond gevestigd, dan ontslaat er, door medelijdeildheid der speekselklieren, kwijiing en al de daaruit voortvloeijende ongemakken. Zetelt zij in den omtrek van een oog, dan wordt het bindvlies aan de zieke zijde sponsachtig gezwollen, en ziet er juist uit als bij de contagieuse oogontsteking. Ook de traanwcrktuigen worden aangetast, en de tranenvloed is zoo scherp, dal de deelen, waarover hij zich uitstort, ontveld en aangedaan worden. Is zij aan den hals of in zijne nabijheid ontstaan, dan verwekt de belangrijke drukking, welke de groote zwelling op het strottenhoofd en de luchtpijp uitoefent, belemmeringen in de ademhaling, soms zelfs wurging. Is de ettering ingetreden, dan wordt de korst van lieverlede afgestootea, en de ondergelegen zweervlakte schijnt nog gedurende eenige dagen, als met een slijmvlies bedekt te zijn. Eerst na dat al het doode volkomen verwijderd is, botten er gezonde vleeschheuvelljes uit, waardoor de zweervlakte eene frissche roode kleur verkrijgt. Gedurende de afstooting neemt men eene rottende lucht, het gevolg der smelting van gestorven deeltjes der werktuigen, waar, en het doode stuk, dat vroeger droog en hard was, wordt van lieverlede week en vochtig. Zoowel de omvang der achterblijvende zweer, als van de door de versterving vernietigde vlakte, benevens hare diepte, hangen geheel en al af van de hevigheid der ziekte. Volgens Schhödeh (Rust, Magazin, lid. XXX), bezit het afgestooten stuk, in de gemiddelde gevallen, naauwelijks een duim of iels meer in omvang en een vierde duim dikte in het midden. In ongunstige gevallen, wordt het leven plaatselijk en algemeen, door bijkomende het geheele gestel treffende doodelijke toevallen, uitgebluscht. De algemeene toestand is in het begin der ziekte weinig, veelal in het geheel niet veranderd. Soms ontstaat er spoedig, en wel in den eersten nacht na het ontkiemen van het blaasje, eene zekere onpasselijkheid, welke zich uit door onrust, waarbij zich spoedig een gevoel van matheid, trekking in de ledematen, ontstemming van het gemoed en andere van die toevallen voegen, welke als voorboden van koorts beschouwd worden, en die den volgenden nacht wederkeeren. In de avonden der volgende dagen worden de koortsbewegingen duidelijker, er ontstaat slapeloosheid, duizeligheid, misselijkheid, neiging tot braking, bij eene witte of geel beslagen tong, gebrek aan stoelgang, bevangenheid des hoofds, hoofdpijn en soms zeer groote, dan eens mindere angst. l)e huid wordt droog en heet, de dorst vermeerdert, de pols is dan eens groot en menigvuldig, dan weder klein en langzaam; de ademhaling moeijelijk, de pisafscheiding vermindert en de urine in hare zamenstelling verandert (*). Er hebben flaauwten plaats, die vooral dikwerf in gevallen waarbij duidelijke koortsachtige opwekking aanwezig is, door iedere beweging des lijders, bijv. als hij zich in het bed oprigt, bij het vernieuwen van het verband, en zoo veel te menigvuldiger te voorschijn komen, naar mate de lijder gevoeliger is. Overigens voegen er zich nog meerdere verschijnsels, die van groote medelijdenheid van het zenuwstelsel getuigen, bij, als: hik, storing van het sensorium, ijling, sopor, enz. De koorts, welke geheel en al afhankelijk is van de plaatselijke aandoening, en geenszins beschouwd moet worden als het gevolg eener de bewerking treffende primaire werking der smetstof, neemt dan eerst een meer gastrisch of galachtig, dan weder een meer ontstekingachtig, zenuw- of rotachtig karakter aan. Verwekt het plaatselijk gebrek, wegens zijne nabuurschap met belangrijke werktuigen, als het bijv. aan het hoofd of in den omtrek van andere gewigtige organen gelegen is, eene krachtige algemeene terugwerking, dan neemt men, volgens Schröder, eenen typischen loop en eene regelmatige kritische scheiding der ziekte waar, doordien de koortsaanvallen altijd gedurende den nacht wederkomen, de zevende is dan de laatste, en met het (*) Voor zoo verre ons bekend is, bestaan er geene onderzoekingen der urine, in deze aandoening. Wij meenen de aandacht hierop te moeten vestigen, daar de verhouding van de eindproducten der proteine-verbindingen enz. In zulke urine, in verband met een naauwkeurig onderzoek van het bloed, tot belangrijke uitkomsten zal kunnen leiden; misschien wel eenig licht verspreiden over de nog altijd onbekende oorzaken der verschillende algemeene verschijnsels. Het is toch niet genoeg te zeggen: dit alles is het gevolg der werking van het contagium; dat bovendien zelf nog niet gekend is. Men zal ons mogelijk te gemoet voeren, dat het verkeerd is, zoo lang men met den aard van de ziekteoorzaak, het contagium, nog onbekend is, naar de door haar bewerkte gevolgen te zoeken. Wij antwoorden: zoo ver hebben wij het nog niet op het gebied der positieve geneeskunde gcbragt, dat wij ons niet aan deze — in der daad gebrekkige handelwijze — zouden durven schuldig maken, wij zouden ons overigens op die wijsgeeren kunnen beroepen, die bij het onderzoek naar de zoogenaamde redewaarheden, denzelfden weg gevolgd hebben, door namelijk waar de analytische hen in den steek liet, (om welke rede ook,) den synthetischen te volgen. En mogen zij al niet tot de waarheid gekomen zijn, zij zamelden toch vele bouwstoffen op hunnen weg, van welke hunne tijdgenooten en opvolgers met vrucht gebruik hebben gemaakt en die hen den teruggang tot het meer logische pad gemakkelijker deed zijn. Van het bewandelen van dien weg meenen wij, dat de geneeskunde voor als nog veel partij kan en moet trekken. ophouden er van, is ook die van de oorzaak der algemeene verschijnsels bereikt, doordien er begrenzing en overwinning der plaatselijke vernietiging heeft plaats gehad. De verschijnsels der krisis bestaan: in het uitbreken van verligting aanbrengend zweet, en gedurende eenige uren aanhoudenden slaap, vermindering van de moeijelijkheid bij de ademhaling, opgeruimden gemoedstoestand, kritische ontlastingen, bepaling der versterving aan het lijdende deel. Dikwerf bereikt de ziekte dit tijdperk niet, maar eindigt reeds in de eerste dagen doodelijk, doordien de algemeene terugwerking der bewerktuiging vernietigd en de werking van het zenuwen vaatstelsel, onder zenuwverschijnsels en die van rotting uitgedoofd wordt, of eene doodelijke hersenontsteking met uitzweting door de hersenweivliezen, maakt een einde aan het leven. Overigens moet de angst, die soms tot eene voor den zieke onuitstaanbare hoogte klimt, als een bijna steeds aanwezig zijnde leeken, bij slechts eenigermate hevigheid der ziekte beschouwd worden. Behalve deze drooge versterving, komt er ook volgens Carganico, als gevolg van de smetstof der miltverslerving, eene sphaceleuse celweefselontsteking (phlegmone sphacelescens carbunculosa) voor (Rost's Magaz. Bd. XLIIII, Hfl. 3, — Schmidt's Jahrb. Suppl. Bd. I, p. 223). Stromeykr heeft haar ook eens waargenomen, bij eenen jongen stevigen vleeschhouwer, die zonder dal er eene uitwendige beleediging aanwezig was, door eene volkomen begrensde roos aan de dij, digt over het kniegewricht aangetast werd, die snel in vochtige versterving overging. Hij slaat voor ze vochtige miltverstervingskool te noemen. Er bestaan overigens nog eenige verscheidenheden dezer aandoeningen, die echter volgens Beger, in dezelfde verhouding lot deze staan, als de verschillende soorten van varicellen onderling. Tot deze behooren de carbunculus polonicus (Czarna Krosta), die voornamelijk in Polen op hel land voorkomt en bijna epidemisch heerscht. Wijders de carbunculus seplenlrionalis, welke een gewoon verschijnsel in verschillende streken van Zweden, Rusland en Siberië is, en voornamelijk in de maanden Junij en Julij ontslaat. Tot dezen karbonkel behoort het Schot (skatt) in West-Bothniën en Lapland; de Finlandsche blaar (morbus pustulosus finnicus), en de blaauwe blaar in de Ooslzee-provinciën (pustula livida Esthoniae). Voorts moet hier nog gewag gemaakt worden van den carbunculus hungaricus (Hongaarsche verstervingskorst, Pokolvar), en van den carbunculus gallicus (puce maligne), welke laatste dikwerf in Languedoc, Provence, Bourgogne en meer andere streken van Frankrijk waargenomen wordt. OORZAKEN. Hoezeer de meeste waarnemingen pleiten voor de besmetting door onmiddellijke aanraking en mededeeling van het miltverstervings-contagium, zoo zijn er niettemin gevallen, waar niets van deze wijze van verspreiding blijkt, en ze ook geen plaats kon hebben, weshalve men genoodzaakt is, hehalve de onmiddellijke besmetting, nog andere oorzaken voor het ontslaan der besmettelijke kool aan te nemen. Volgens Wesdrotii's ervaring ontwikkelt zij zich dan ook, behalve door de opgegeven oorzaken, door de inademing van het miasma palludosum, en der uitwaseming van rottende dierlijke zelfstandigheden, uit welke zich de aanwezige miltverstervings-smetstof ontwikkelt. Dientengevolge zoude zij zich, bij bestaanden aanleg, oorspronkelijk in het menschelijk ligchaam kunnen ontwikkelen. Zij ontstaat het meest in vlakten en moerassige streken; in hooggelegen en bergachtige hoort men er zelden van gewagen. Volgens Hoffman, kwamen de meeste gevallen voor aan de oevers der Saaie en hare oude bedding. Schröder neemt mede aan, dat dierlijke uitwasemingen en uitdampingen der moerassen, den dampkring eigenaardig kunnen verontreinigen en de genoemde ziekte te voorschijn brengen. Ook BETsenLER stelt tweederlei wijzen van besmetting: dan eens eene miasmalische in de lucht aanwezige, dan weder eene contagieuse, door het miltverstervings-contagium veroorzaakte. In de vlakten van Hongarije, Polen, Frankrijk, Rusland, vooral in Siberië, (waar de lange winter, de vele sneeuw en de daarop volgende groote hitte der zomerdagen, de ziekte zeer begunstigen, doordien de uitwasemingen der gesmolten sneeuw en stilstaande wateren, door de zomerhitte aanmerkelijk vermeerderd worden, en zoo doende gelegenheid wordt gegeven tot de vorming van het moeras-miasma), heerscht als bekend is (zie hierboven) de contagieuse karbonkel zeer dikwerf en somwijlen epidemisch. De ondervinding heeft geleerd, dat de moerasuitdampingen voornamelijk medewerken tot het ontstaan der miltversterving bij het rundvee. Schapen, welke veeltijds in moerassige streken grazen, worden dikwerf door de bloedziekte aangetast, terwijl de ziekte in hooger gelegene plaatsen, alleen gedurende de tot deze ziekte voorbeschikkende weersgesteldheid heerscht, er overigens te naauwernood bij naam bekend is. Hoezeer nu ook nog andere oorzaken tot de voortbrenging dezer ziekte bij schapen mede moeten werken, zoo staat toch het moeras-miasma als ziekmakende en verwijderde oorzaak boven aan. Wordt op deze wijze de ontwikkeling der miltverslerving bij dieren verklaart, zoo gelooven wij echter, dat de besmetting bij den mensch, in de meeste gevallen, door onmiddellijke overbrenging der door aan miltversterving lijdende dieren voortgebragte smetstof geschiedt. Zij is aan hunne verschillende vaste deelen en vochten, zoo als aan de haren, de wol, huid, hoornen, het vleesch, hét bloed, de urine, drekstotlen, etter, melk, speeksel, enz. gebonden. Op menschen overgeplant, hetzij zij met aan miltversterving lijdende of bezweken dieren of gedeelten er van in aanraking kwamen, verwekt zij de beschreven sphaceleuse huidaandoening. Zij tast meestal zoodanige menschen aan, welke met dieren, die voornamelijk door miltversterving aangedaan worden, als rundvee, schapen, geiten en paarden veel omgaan, bijv. landlieden, schaapherders, vilders, slagters, veeartsen, looijers en wolwerkers. Volgens Küchler , worden veehoeders dikwerf door den karbonkel aangetast, doordien zij de kwade gewoonte hebben, met den vinger in het rectum van aan miltversterving lijdende dieren te dringen, om het daar aanwezig gewaande rugbloed te verwijderen. Naar Liston ontwikkelt zij zich bij veeartsen, die gewoon zijn de faeces met de band uit den endeldarm der dieren te halen. Men weet niet, in welke deelen het brandpunt van de ontwikkeling dezer smetstof gelegen is, hetzij in het bloed, in de daaruit afgescheiden vochten, of in de vaste deelen. Volgens Beger is het het allerwaarschijnlijkst, dat zij zich in het bloed, door eene eigenaardige [?] verandering in zijne menging (dissolutio sanguinis carbunculosa (zie noot bl. 384) ontwikkelt, en van daar op de afgescheiden vochten en de vaste deelen overgaat. Volgens Schiiöder heeft zij eenen vlugtigen aard, en kleeft niet slechts op bewerktuigde deelen, maar kan zij zich ook in den dampkring verspreiden. Zoo neemt ook Lisfiunc aan, dat de ziekte door de inademing der met de uitwasemingen van pustula maligna bezwangerde lucht ontstaan kan. De smetstof behoudt haar vernietigend vermogen geruimen t\jd en kan door de sterkste hitte en door bijtende loogzouten niet vernietigd worden, zoo als uit waarnemingen blijkt, van gestoofde en gekookte haren en wol, behaarde huiden, welke reeds lang in kalk hadden gelegen, en niettemin hen besmetteden, die er mede in aanraking kwamen. Behalve de boven opgegeven gevoelens, volgens welke de karbonkel zonder besmetting (spontaan) zoude kunnen ontstaan, zijn er nog anderen, die meenen, dat er zich eene miltverslervingsziekte bij den mensch, zonder plaatselijke verschijnsels, ontwikkelen kan. Het ontbreekt echter hieromtrent aan bewijzende daadzaken. Er wordt geene bepaalde voorbeschiktheid gevorderd, om vatbaar te zijn voor het door de miltverslerving in het dierlijk ligchaam ontwikkelde contagium, daar, zoo als de ondervinding leert, ieder volkomen gezond mensch door de besmettelijke kool aangedaan kan worden. Eene ziekelijke gesteldheid der huid, al is het slechts een zweetblaasje, eene bloedzweer, of welke aandoening ook, verhoogd de vatbaarheid om de smetstof op te nemen; dit zoude vooral het geval zijn, als zij in gasvormige gedaante werkt. In de meeste gevallen, waar het gebrek zich in het aangezigt ontwikkelt, zoude men de besmetting op deze wijze kunnen verklaren, doordien dit toch slechts zelden in onmiddellijke aanraking met dierlijke stoffen komt, welke door miltversterving zijn aangedaan. Doch ook dit is niet zeker, want hoe ligt kunnen de met smetstof bezoedelde vingers het aangezigt raken en ze daar afgeven? Dat het ons bezig houdend gebrek niet als de plaatselijke uiting eener door de besmetting veroorzaakte algemeene aandoening, zoo als sommige beweren, maar als eene, zoo wel in haar ontstaan als verloop, plaatselijke, door lokale besmetting en werking der smetstof op een bepaald gedeelte der huid, beschouwd moet worden, blijkt eensdeels, door dat zij zich slechts op naakfe, ongedekte deelen des ligchaams ontwikkelt, als: aan het aangezigt, den hals, de borst en de ledematen; terwijl zij anderdeels, zonder voorafgegane stoornissen in den algemeenen toestand ontstaat. En deze zouden gewis in geenen deele ontbreken, wanneer de smetstof eerst in de algemeene vochtmassa werd opgenomen, en van daar de plaatselijke aandoening symptomatisch verwekte. Er zijn zelfs gevallen, waarin de ziekte verliep, zonder dat er verschijnsels der algemeene aandoening konden waargenomen worden. In verre weg de meeste gevallen, alleen die uitgezonderd, waar de ziekte door het inwendig gebruik van het vleesch van aan miltversterving lijdende dieren of door inademing hunner uitwasemingen ontstaan is, kan men veilig aannemen, dat de zich gedurende het verloop der ziekte met den karbonkel ontwikkelende algemeene verschijnsels, slechts als een gevolg of als bewijs van de terugwerking der plaatselijke ziekte op het geheele gestel beschouwd moeten worden, en ten aanzien hunner hevigheid, geheel en al van die der plaatselijke aandoening afhangen. Ue vraag: of het gebruik van het vleesch van aan miltversterving lijdende dieren, de besmettelijke kool bij den mensch verwekken kan? is zoo min bevestigend als ontkennend te beantwoorden. Volgens de beslaande waarnemingen heeft het nuttigen van het vleesch van zoodanige dieren, in enkele gevallen zeer gevaarlijke toevallen (Lorinser , Wagmer, Carganico e. a.), in andere volstrekt geene veroorzaakt. Naar Eneaux en Ciiaussier zou de smetstof in de maag gebragt zijnde, gangrameuse ontsteking van dit werktuig en den dood veroorzaakt hebben. G. Costa van Genua (Omoiiei, Ann. Univ. Agosli e Seltb. 1841 — Schmidt's Jahrb. Bd. XXXV, 1842, p 34 - 5S,) deelt mede, dat in April 1840, in een dorp in de nabijheid van Genua, omstreeks vijftig personen, door meerdere of mindere hevige verschijnsels van vergiftiging, door het gebruik van het vleesch van een aan miltversterving gestorven dier, aangetast werden. Van deze bezweek er een in het Hospitaal te Genua, onder verschijnsels van septische vergiftiging. De lijkopening (welke niet met de vereischte naauwkeurigheid verrigt schijnt te zijn en waarop wij nader terug zullen komen) leverde hiervan ook de bewijzen. Doch van al deze personen werd er geen door plaatselijke aandoeningen getroffen. Meyer in Creuzburg (Seclion eincr am Mihbrandkarbunkcl verstorbene Frau, 1842, Bd. XXXIII, p. 68 - 70,) verhaalt van 72 personen, welke van het vleesch eener zieke koe — hoezeer de verschijnsels gedurende het leven niet naauwkeurig waren nagegaan, daar de eigenaar, ziende dat de ziekte snelle vorderingen maakte, hel dier uit winzucht slagtte en het vleesch verkocht, hoorde men er genoeg van om, in verband piet den door de aanraking veroorzaakten besmettelijken karbonkel, met zekerheid te kunnen aannemen, dat zij aan miltversterving geleden had — genuttigd hadden. Bij 67 1. 25. menschen van verschillenden ouderdom en geslacht, veroorzaakte het gebruik van het vleesch, geene de minste onaangename gewaarwording, bij twee vrouwen daarentegen, die er van gegeten hadden, zonder met het vleesch, hetzij levend of dood, in aanraking geweest te zijn, ontstonden vier dagen daarna, verschijnsels eener algemeene aandoening, onder eenige plaatselijke, terwijl bij de twee vilders en eene vrouw, welke het rectum der koe met den regterarm geledigd had enz. en er nog dien zelfden dag een stuk vleesch van 7 ponden van, op den bloolen arm naar huis had gedragen, vier dagen daarna karbonkels te voorschijn kwamen, waarbij zich later eerst de algemeene aandoening voegde. Carganico nam in verschillende gevallen, van welke echter geen doodelijk afliep, waar, dat er na het gebruik van het vleesch van aan miltversterving gestorven dieren, drukking in de maag. misselijkheid, braking, angsten duizeligheid, later hevige buikpijn, diarrhae, en zinking der krachten, ontstonden. Het is voor alsnog onzeker, of de karbonkel van den eenen mensch aan den anderen kan medegedeeld worden. Daaromtrent, zoowel als over de vraag of zij van menschen op dieren kan overgaan, ontbreken afdoende waarnemingen. Hoewel Tomassini, Helbich, Babez en Hausbiundt, nog in den laatsten lijd beweren, deze wijze van besmetting, namelijk van menschen op menschen, gezien te hebben, zegt Meyer dit nooit waargenomen te hebben, hoezeer in zijne landstreek de zieken, zonder buitengewone voorzorgen, door hunne verwandten verpleegd worden, en de kwade gewoonte onder de landlieden aldaar bestaat, dat zelfs de zieken met de gezonden, in hetzelfde bed slapen. Dientengevolge helt hij tot het gevoelen van Schönlein , Rayer e. a. over, dat het vergift in den mensch uitdooft. Evenmin kan de door Schröder geopperde vraag: of de karbonkel slechts eens aantast, en of zij een beveiligend vermogen bezit? door gebrek aan waarnemingen, beslissend beantwoord worden; hoewel Wendroth beweert, dat lijders welke er eene keer door aangetast waren, volstrekt niet beveiligd zijn voor eene latere besmetting, daar hij eene vrouw behandeld heeft, die in den tijd van vijf jaren tweemaal aan de besmettelijke kool geleden had, en de laatste reis niet minder gevaarlijk ziek was, dan de eerste keer. Ook Hoffman nam een soortgelijk geval waar. UITKOMSTEN DER LIJKOPENINGEN. Onder de karige gevallen, waarin de lijkopeningen mei de noodige zorgvuldigheid gedaan zijn, komt aan die door Meyer (Schmidt's Jahrb. I. c. zie hierboven) ambtshalve verrigt en medegedeeld is, eene eervolle plaats toe. In het oogloopend was de overeenkomst zijner bevindingen in het lijk der boven vermelde vrouw, met de uitkomsten, welke men bij dieren, die aan miltversterving bezweken zijn, verkrijgt. Met regt klaagt hij over de weinige dienaangaande opgeteekcnde waarnemingen, en beweert, slechts bij Kauscii en Bojanus, korte mededeelingen hieromtrent gevonden te hebben. Ook ons is het niet beter gegaan. W ij zullen daarom zijne beschrijving overnemen en hier en daar nog wijzen op hetgeen enkele andere waarnemers, als Küchler en Costa, bij hunne lijkopeningen gevonden hebben. Uitwendige schouwing. Uit den natuurlijk gekleurden neus, vloeide schuimend, stinkend, bloederig vocht. Eene grootere hoeveelheid van denzelfden aard kwam uit den mond. De huid van den hals en den nek was blaauwachtig rood gekleurd en sterk gezwollen. Na oppervlakkig gemaakte insnijdingen, vloeide er uit de sterk opgespoten vaaljes donker bloed, in kleine droppels. Op de regler zijde van den hals, op den regter schouder en den ganschen regter arm, waren alle huidaderen duidelijk als bruinachtig blaauwe strepen geteekend. Maakte men daar ter plaatse eene insnijding, dan zag het ondergelegen bindvlies bruinachtig zwart gekleurd uit en kwam er een dun bruin zwartachtig vocht, in groote hoeveelheid te voorschijn. Behalve de reeds beschreven bruinblaauwe strepen , waren er aan den opperarm enz. vooral aan hare binnenste vlakte, meerdere blaauwroode plaatsen van verschillende gedaanten en grootte aanwezig. (Costa zag livide vlekken op verschillende ligchaamsdeelen, vooral aan de ledematen.) Deed men er eene insnijding in, dan vloeide er opgelost, stinkend, bruinzwart bloedin ruime hoeveelheid uit. Het celweefsel en spiervleesch waren bruin en blaauwzwart gekleurd. Op den voorarm (de plaats waar de kool zat) en wel op zijne inwendige vlakte, van het handgewricht af, was de huid over eene lengte van 4" en over de geheele breedte des arms, zwartblaauw gekleurd. In het midden hiervan was eene 2 " lange en 3111 breede zwartblaauwe, verstorven, kratervormige zweer, in wier omvang zich twaalf verslervingsblazen bevonden, van de groote ecner doorgesneden erwt, tot die eener hazelnoot. Diepe insnijdingen in de groote zweer makende zag men, dat alle zachte deelen tot op de pijpbeenderen, in volkomen versterving waren overgegaan. Zij waren zeer week, zwart, en er vloeide eene groote hoeveelheid zeer dun en opgelost bloed uit. Het bloed dat uit de geopende arm ader vloeide, bad dezelfde geaardheid. (Küchler nam waar, dat het bloed er uitzag als eene volkomen gelijkaardige, slijmige, troebele, meer bruine dan roode vloeistof.) Aan de zenuwen en watervaten des arms, ontdekte men geene afwijking. Uit de geopende verslervingsblazen, kwam eene vloeistof, welke volkomen overeenkwam met de reeds herhaalde malen genoemde, Ook op de uitwendige vlakte des voorarms was de vernietiging op de met den karbonkel overeenkomende plaats, meer dan een halve duim diep in de zachte deelen doorgedrongen. Het de pijpbeenderen onmiddellijk omgevende vleesch, was zeer week en bruinachtig rood. De vingers der regter hand waren naar binnen gevouwen en zagen er, even als de geheele hand, bruinrood uit. De nagels van de vingers dezer hand zaten vast, doch waren blaauw. In de regter okselholte, die overigens normaal gekleurd was, vond men eenige klieren ter grootte eener boon. (Costa vond den oksel, de lies, wangspeeksel- en onderkaaksklieren eenigzins gezwollen.) De buik was belangrijk opgezet, gaf met den vinger er op kloppende, een dof geluid, en was voor het grootste gedeelte groen gekleurd. De aars stond open en was door geene drekstoffen bezoedeld. Inwendige schouwing. Schedelholle. Bij de doorsnijding der uitwendige bekleedsels zag men, dal de vaten slechts weinig, maar zeer donker bloed bevatteden. De vaten op het gezond uitziende harde hersenvlies, waren vol van zwart leerachtig bloed. In den grooten overlangschen aderboezem vond men slechts weinig donker bloed. Op de zachte hersenvliezen, was op eenige plaatsen een dun geelachlig-wit lymph-uilzweelsel aanwezig. De vaten dezer vliezen waren, tot in hunne fijnste takverspreidingen, door zeer donker bloed opgespoten. De zelfstandigheid (massa) der groote hersens, was vrij vast en toonde op eene dwarsche doorsnede eene menigte bloederige punten, overigens in niets van den gewonen toestand afwijkend. In de groote zijdelingsche hersenholten waren drie drachmen eener heldere vloei- stof aanwezig. Hare vaalnetten waren niet zeer bloedrijk. In de derde en vierde hersenholte bevond zich slechts weinig helder vocht. De vaten op de grondvlakte der groote hersenen waren slechts matig met donker, dik bloed gevuld. Hetzelfde geldt ook van die der kleine hersenen. Deze waren echter in het oogloopend week. De uit de hersenen en het verlengde merg komende zenuwen, zagen er als naar gewoonte uit Op de inwendige grondvlakte des schedels trof men een lood helder vocht aan. L)e daar aanwezige bloedleiders bevalteden veel zwart bloed. (Vrij overeenkomend hiermede waren de bevindingen van Costa. Schedelholte. Opgespoten dura mater benevens hare bloedleiders; de vena basilar gespannen en overvuld; het vaatnet der pia mater turgescerend; opspuiting en roodheid van den plex. choroideus; geringe uitstorting van wei in de hersenholten; de vastheid der grooteen kleine hersenen normaal; geringe slippeliiig der mergachtige zelfstandigheid. Wervelkanaal: uitstorting van wat bloederige wei; de ruggemergsvliezen opgespoten ; hel merg eenigzins verweekt. Het is opmerkelijk, dat in de lijkschouwing van Meïer, welke met de uiterste zorgvuldigheid verrigt is, volstrekt geen gewag gemaakt is, van den toestand van het wervelkanaal en ruggemerg.) Borstholte en okselholte. Ha de verwijdering van de huid der borstkas, vond men, midden op het borstbeen, eene geelachtig- geleiachtige massa van ongeveer twee drachmen, die volkomen overeenkwam met die, welke Meyer dikwerf bij aan miltversterving bezweken runders gezien had. Eene gelijksoortige massa, doch in geringere hoeveelheid, lag onder de bruinroode borstspieren, in de nabijheid der regter okselholte. In deze ontdekte men verschillende klieren, van de grootte eener boon tot die eener hazelnoot, zij waren bruinachlig rood gekleurd en weeker dan naar gewoonte. Hel hen omgevende celweefsel zag er normaal uit. Zoo ook de aan den hals gelegen zenuwstammen en watervaten. Toen hel borslbeen uil zijne verbindingen gescheiden en naar beneden omgeslagen werd, vloeide er spoedig eene ruime hoeveelheid eener waterheldere, dunne vloeistof af. De longen waren nergens vastgegroeid, en zoo min knobbels als etler trof men er in aan. Litwendig zagen zij er deels blaauwaclitig graauw, deels bruinachtig zwart uil en waren zeer week, scheurden echter niet bij aanraking, llaar weefsel was bruinachtig zwart en zwart gekleurd, het kon niet meer erkend worden, en zag er uil zoo als men het bij longversterving. vooral bij dieren, aantreft. Het hartezakje bevatte ongeveer twee looden bloederig vocht. Hel hart was bruinrood gekleurd, slap, week, en had in zijne holten weinig, doch zeer zwart teeraehlig bloed. Eveneens zag er het bloed in de groote vaten uit. In de borstholte was nog eene hoeveelheid van 48 oneen bloederig vocht aanwezig. Het borstvlies normaal. (Küchler vond bloedwater [?] in de borstholte, en groote luclitblazen tusschen de longen en het borstvlies. Costa zag de longen gezond; de uitwendige oppervlakte van het hartezakje ligt opgespoten, geringe uitstorting er binnen; het hart van gewone grootte; de regter boezem en zijne beide mondingen zeer verwijd; de linkerholte van het hart, daarentegen, zamengetrokken ; de uitwendige vlakte van den boog der aorta rooder dan de inwendige; de groote aderstammen der borst overal overstelpt met pikzwart bloed.) Aan den hals gelegen werktuigen. Het strottenhoofd losgemaakt en uitgenomen zijnde, vond men het inwendige vlies bruinrood en met eene kleine hoeveelheid schuim bedekt. Eveneens zag er het, de luchtpijp bekleedende uit. Het hier aanwezige celweefsel was bruinrood gekleurd en de aangrenzende spieren waren zeer week. De mond- en keelholte, als ook de slokdarm, waren blaauwachtig rood, zonder dat er andere afwijkingen van den gewonen toestand in aanwezig waren. De groote halsaderen bevatteden veel donker dik bloed. Buikholte. De bekleedsels verwijderd zijnde, vertoonde zich het magere net. De maag was ledig, zag er uitwendig graauwbruinachtig uit en op het midden harer voorste vlakte was eene doorschijnende zwarte plek, ter grootte van een oud vijfstuiverstuk. Op het met deze plaats overeenkomende inwendige vlies der maag, zat een uilstortsel van koolzwart, gestold bloed, dat slechts met moeite verwijderd kon worden. Het uitgestorte bloed woog een half lood. In de nabijheid der rood gekleurde, overigens niet ziekelijke bovenste opening der maag, was eene grootere hoeveelheid soortgelijk uitgestort bloed aanwezig. De overige inwendige oppervlakte der maag, was graauw, en deels zwartachtig gekleurd. Door afwassching kon deze kleur niet verwijderd worden. Er was geene ontsteking, verdikking, verettering of doorboring der maag aanwezig. De dunne darmen waren op verschillende plaatsen, zoo wel uit- als inwendig, blaauwrood, bruin en zwart gekleurd, doch nergens ontstoken en ziekelijk, en bevatteden niets, dan eene belangrijke hoeveelheid lucht. Volkomen hetzelfde geldt ook van de dikke darmen. Ook op het darmscheil zag men blaauwe, bruine en zwarte vlekken, van verschillenden vorm en uitgebreidheid. Meerdere klieren waren meer gezwollen dan naar gewoonte, doch zonder eene in het oog loopende grootte te bezitten. De lever zag er uitwendig staalkleurig uit, was week en op hare onderste vlakte inscheurend. Haar weefsel was kersbruin, tot wegvloeijens toe verweekt en bevatte veel opgelost bloed. Hare grootte als naar gewoonte. De zeer groote galblaas, was met lichtgele, dunne gal, lot barslens toe gevuld. De milt was uiteengevloeid [zerflossen], en zag er als een bruinzwarte gedaantelooze bloedkoek uit. De buikspcekselklier was in het oogloopend week en sponsachtig, doch niet wankleurig. De nieren bezaten de gewone grootte, waren week, roodbruin en bevatteden zwart bloed. In het de nieren omgevende celweefsel en vet, was geene gele gelei. De pisblaas en inwendige teeldeelen zagen er normaal uit. De in de buikholte gelegen groote bloedvaten bevatteden veel zwart, leerachtig bloed. Het buikvlies gezond. In de buikholte waren 32 oneen van een bloederig vocht aanwezig. (Costa vond in de buikholte, de lever eenigzins verweekt, de milt kleiner, het net rood gekleurd en opgespoten. In de maag eene ecchymose, ter grootte eener hand, welke twee derde der groote boog besloeg en er chocoladekleurig uitzag, zich overigens niet dieper dan het normale tegenstandbiedende [resisterende?] slijmvlies uitstrekte. Eene kleine gelijksoortige, slechts wal dieper gekleurde vlek, welke echter ook op de uitwendige oppervlakte der maag zigtbaar was, verbonden met verweeking van het slijmvlies, bevond zich in de nabijheid der cardia. Het slijmvlies van het geheele overige darmkanaal, vooral van den nuchleren en twaalfvingerigen darm, was met gelijke, op zich zelf staande, meer of min van elkander verwijderde vlekken bedekt; de darmklieren niet veranderd.) Wanneer wij de uitkomsten dezer lijkopeningen, zelfs die der uiterst naauwkeurige van Meter gadeslaan, dan moeten wij bekennen, dat er nog niet veel voor de nadere kennis van hel wezen der ziekte door gewonnen is. Jammer dat het bloed en de overige veranderde vochten en zachte deelen niet scheikundig-mikroskopisch onderzochl zijn. Waarlijk, geen geval is beter geschikt om den tegenstanders der nieuwere positive rigting der geneeskunde, in het bijzonder de uitsluitend pathologische anatomen, van hunne dwaling te overtuigen, dan het medegedeelde. Wij zien er, wel is waar, ontegenzeggelijk uit, dat het bloed diep in zijne zamenstelling aangetast is, en dat de vaste deelen in de aandoening deelen, doch dat is alles. Welke der deelen van het bloed het meest lijden, welke verminderd, welke vermeerderd zijn? daarvan niets. Door eene dissolulio sanguinis carbunculosa aan te nemen, komen wij geen stap verder. Immers dan vragen wij alweder: waarin bestaat deze eigenaardige verandering van de menging des bloeds? Wanneer wij nu deze mededeelingen met de naauwkeuriger onderzoekingen van het bloed in zieken toestand vergelijken, dan zouden wij geneigd zijn, hel hypinolisch te noemen; er zijn ten minste veel overeenkomende punten. Doch ook dit is maar eene veronderstelling. Daarom kunnen wij niet anders, dan de in den aanvang van dit artikel geuiten wensch herhalen: om toch dit onderzoek, in voorkomende gevallen, niet te veronachtzamen. Ook gelooven wij, dat de nadere kennis van de veranderingen der mill, in overeenstemming met die des bloeds, misschien eenige nadere inlichting omtrent de waarde dezer klier, voor de bloedbereiding, zal kunnen geven (*). DIAGNOSIS. Die eens den contagieusen karbonkel in zijn verloop gadegeslagen en behandeld heeft, zal hem niet ligt met andere ziekten verwarren. (*) Van hoeveel gewïgt, die nadere kennis van den toestand der milt is, in aandoeningen waarbij liet bloed in zijne menging aangetast is, hlijkt mede uit de volgende woorden van vikrordt. «De zwelling der milt, een der meest onderscheidende kentekenen van den typhus, staat met de fibrine gehalte van liet bloed, in het duidelijkste verband; hoe armer het bloed aan vezelslof is (deflbrlniter) des te grooter is gewoonlijk de milt. Deze ervaring komt met de daadzaak overeen, dat eene verhoogde werkdadigheid der milt, over het algemeen eene gi'ootere veneusiteit van het bloed, welke namelijk in vermindering der vezelstof bestaat, te voorschijn roept." Als aanmerking hierop laat hij dadelijk volgen. »Deze beide omstandigheden staan in het naauwste verband tot elkander, men zoude bijna geneigd zijn, de milt als een vezelstof verminderend toestel (Defribrinatiom-apparat) te beschouwen. De waarneming, dat ontstekingen bij dieren, aan welke de milt weggenomen is, veel heviger en onstuimiger verloopen, dan bij zoodanigcn wier milt niet verwijderd is, schijnt ook voor deze stelling te pleiten." (Bcitriïge zitr Pathologischen Anatomie der Txphósen Fieber von K. Vilrordt in Hf.nle und Pfeufkr'S Zeilschrift etc. lid. III, lift. 3, p. 845.) De in den beginne eigenaardige vorming door blaartjes of blazen, de snelle overgang in versterving, de ronde vorm der plaatselijke aandoening, de dikwerf met eenen krans van blazen omgeven, iets hooger dan de verstervingsvlek staande en roodachtig ontstoken huid, de aanwezige groote zwelling bij geringe pijn, de zitplaats der blaas, als eene kern in de noot, de personen bij welke zij voorkomt, en de meestal te ontdekken bron, waaruit de besmetting ontstaat, in verband met de algemeene verschijnsels, veroorloven bijna geene verwisseling met andere aandoeningen. Het is dan ook onnoodig hierover verder uit te wijden. VOORZEGGING. De carbunculus contagiosus is altijd eene, hoewel naar omstandigheden gewijzigde, gevaarlijke ziekte. Zij is het gevaarlijkst, en eindigt het meest doodelijk, wanneer zij in het gezigt of aan den hals zetelt. In het eerste geval, door de nabijheid der hersenen, welke zeer gemakkelijk het brandpunt van sereuse - lymphalische uitzwetingen worden; in het laatste, wegens de soms buitengewone, zich tot op de borst uitstrekkende zwelling, welke zulk eene belangrijke drukking op de lucht- en spijshuizen uitoefent, dat er belemmering in de ademhaling en slikking, zelfs gevaar van stikking ontstaat. Bevindt zij zich in den omtrek van een oog, of zijn de oogleden zeiven aangedaan, dan gaan er niet zelden gedeelten der leden, soms zelfs het gezigt verloren. Er ontstaan ectropia, tranenvloed door de vernietiging van den traanzak of traanwegen, het oog wordt soms zelfs volkomen verwoest en moet verwijderd worden. In de nabijheid van den mond zittende, dan worden de speekselklieren en de tong mede aangedaan, en de naaste gevolgen hiervan zijn, eene kwellende, zeer vermoeijende kwijling, moeijelijkheid in het slikken, zwelling der tong en toevallen van stikking. Zij is tevens zeer gevaarlijk, wanneer de millverstervings- (karbonkel) smetstof in wonden opgenomen wordt (vulnus sphacelescens), omdat in dat geval eene groolere hoeveelheid opgeslorpt kan worden. Minder gevaarlijk is zij daarentegen, wanneer zij de onderste gedeelten der ledematen aantast. Hoezeer de plaatselijke vernietiging alsdan van denzelfden aard is, zoo bepaalt zij zich echter gewoonlijk tot eenen geringeren omvang, terwijl de 1. ^ 26 algemeene terugwerking meestal hevig is. De, de schouders en dijen aantastende kolen, kunnen daarentegen zeer gevaarlijke toevallen veroorzaken. Bij de voorzegging komen overigens in aanmerking, het gestel des lijders, de kracht van het contagium, en vooral de tijdperken der ziekte, in welke de hulp van den arts ingeroepen wordt. Want is het reeds in den aanvang der ziekte gevolgde geneesplan doelmatig, dan kan hare verdere ontwikkeling tegengegaan en zij reeds in de geboorte onderdrukt worden. M ülleiï beschouwt het als een gunstig teeken, wanneer de ziekte plaatselijk ontstaan is en de versterving zich in het middelpunt van het gezwel ontwikkelt. De meeste schrijvers beschouwen den toestand als zeer gevaarlijk, wanneer het tijdperk der sphaceleuse vernietiging reeds ingetreden, en het gevaar door eene bedenkelijke algemeene aandoening nog vermeerderd is. Hoe eerder deze ontstaan, des te ongunstiger is het geval, omdat dit hel bewijs eener hevige besmetting is. Neemt het gestel geen deel aan de aandoening, en blijft zij plaatselijk, dan is zij zelden met levensgevaar verbonden; desniettemin mag alsdan de prophylaktische inwendige behandeling niet veronachtzaamd worden. Hevige angst is altijd een zeer ongunstig teeken. Kleine, zwakke, snelle of zeer langzame pols, met koud zweet en koude ledematen, kondigen eenen spoedigen dood aan. Hevige hoofdpijn, ijlingen, verdoving of slaapzucht, zijn gevaarlijke teekens en bewijzen niet zelden, dal de hersénen en hare vliezen aangedaan zijn. Naar male er zich meerdere typheuse verschijnsels ontwikkelen, naar die mate wordt het leven ook meerder bedreigd. Overigens is de op het inwendig gebruik van het vleesch volgende aandoening, veel minder gevaarlijk dan de door plaatselijke aanraking ontslaande besmetting, welke op de boven opgegeven wijze, aanleiding geeft lot de terugwerking van het gestel. VERLOOP. In die enkele gevallen, waar de natuur zonder de kunst de genezing bewerkt, ziet men lusschen den 8 - 12 dag, al naar de terugwerking van het gestel meer of minder hevig, en de besmetting meer of minder krachtig was, eene begrenzingslijn met opvolgende vereltering ontstaan, het doode zich van het levende afscheiden en de zieke, mei of zonder verlies van zelfstandigheid enz., volkomen herstellen. Deze wenk, door de natuur gegeven, mag bij de behandeliug vooral niet uit het oog verloren worden. Zijn de natuurkrachten of de kunst niet bij magte dezen uitgang te bewerken, ontstaan er bedenkelijke algemeene verschijnsels, breidt de versterving zich meer en meer uit, dan maakt eene ontwikkelde typheuse of rotkoorts een einde aan het leven. BEHANDELING. Deze is plaatselijk of algemeen; de laatste is vooral aangewezen als het geheele gestel door de plaatselijke aandoening, medelijdend aangetast is. Doch alvorens tot de nadere beschouwing der geneeswijze over te gaan, moeien wij nog met een enkel woord gewagen van de middelen, welke ter voorkoming van de besmettelijke kool aangewend kunnen worden. Prophylaklische behandeling. De met dit doel gebruikt wordende middelen, zijn deels zulke, door welke de mededeeling der miltverstervingssmetstof op menschen verhoed, deels die, door welke bij reeds plaats gehad hebbende besmetting, hare verdere verspreiding en de ontwikkeling der kool tol haren eigenaardigen en vernietigenden trap verhinderd of legen gegaan kan worden. Ter bereiking van het eersle doel, moet men zoo veel mogelijk vermijden, met de aan millversterving lijdende dieren, of van hen afstammende drooge of bewaarde sloffen in onmiddellijke of middellijke aanraking te komen. Ter verstooring of vernietiging der aanwezige in de lucht verspreide smetslof, zijn azijn-, salpeter- en zoutzure berookingen nultig, vervolgens de aanwending eener oplossing van chloorkalk, overal waar verdachte dierlijke stoffen, als wol, leder, huiden, haar, enz., bewaard en verwerkt worden. Menschen, welke genoodzaakt zijn, met zieke dieren of met zulke stoffen om te gaan, moeten zich dikwijls met deze oplossing wasschen , en er de sloffen mede bevochtigen. Het zekerste voorbehoedmiddel zoude gewis bestaan in de volkomen vernietiging der miltversterving en der daarmede overeenkomende ziekten der dieren, of, daar dil waarschijnlijk bij de beste voorzienings-maatregelen en de grootste voorzorgen wel nooit gelukken zal, in eene zoodanige behandeling der bezweken dieren, en der deelen, welke er van bewerkt worden, waardoor het vergift vernietigd en de besmetting van dieren op den mensch dus onmogelijk worde. Zoolang echter de middelen daartoe nog ontbreken, moet de geneeskundige politie er streng op letten, dat er niets van aan deze ziekte geleden hebbende of bezweken zijnde dieren, gebruikt worde. Plaatselijke behandeling. Begint de besmettelijke koot zich reeds te ontwikkelen, of heeft zij reeds eenige vorderingen gemaakt, dan moet de plaatselijke behandeling aan tweederlei aanwijzingen voldoen, terwijl met de eerste nog een voorbehoedend doel verbonden is 1/. Geheele vernietiging der besmette plaats, langs mechanischen of chemisch-dynamischen weg, zoolang men hoop kan koesteren, dat de overgang van het zich reeds ontwikkelend gebrek, in het tijdperk der versterving er door tegengegaan kan worden. Doch dan eerst kan men van deze handelwijze een gunstig gevolg verwachten, als het gebrek bij tijds in zijn ontstaan erkend wordt, hetgeen echter door het gemis van onderscheidende kenteekenen, in dit geval niet zelden zeer moeijelijk is. Kan er aan deze aanwijzing niet meer voldaan worden, dan moet 2/. de natuur in hare poging om eene peripherische ontsteking te verwekken, ondersteund worden, opdat de begrenzing der versterving plaats hebbe, want alleen daardoor kan de natuur de sphaceleuse vernietiging beperken. De vernietiging der besmetting langs werktuigelijken weg geschiedt het zekerst en eenvoudigst, door dat men het karbonkelblaasje, zoodra men het als zoodanig erkent, uitsnijde. Te dien einde vat men het tusschen een haakje of een pincet, ligt het op en verwijdert het door eene langs zijne grondvlakte gaande snede. Slechts dan kan men, volgens de meeste schrijvers, met grond verwachten, door deze kunstbewerking het brandpunt der aandoening te vernietigen, de omgevende deelen voor besmetting te behoeden, en het kwaadaardige gevaarlijke gebrek in eene eenvoudige woud te veranderen, als zij in de eerste dagen na hel ontstaan van het blaasje ten uitvoer wordt gebragt. lulusschen is, zoo als reeds aangemerkt is, de diagnosis in dit beginnend tijdperk der ziekte, nog niet zoo vast, dat men het aanwezige blaasje mei zekerheid als eenen beginnenden miltverstervingskarbonkel kan aanzien. Slechts dan verkrijgt men meer zekerheid, wanneer de door het blaasje aangetaste lijder weet bepaald dat hij, met aan miltversterving lijdende dieren, of met er van afkomstige stoffen, in aanraking geweest is. Doch ook zonder deze zekerheid te bezitten gelooven wij, dat het raadzaam is, zoodra men slechts eenigzins voor het ontstaan dezer gevaarlijke aandoening bevreesd is, het blaasje of puistje uit te snijden, en de wondvlakte fiks met helsche steen uit te branden. De daardoor veroorzaakte pijn, staat in geene verhouding tot de nadeelige gevolgen, welke bij miskenning, of wanneer het gebrek te laat ontdekt is, geboren worden. Ook de opvolgende ontsteking kan men ons niet tegenwerpen, want juist deze werkt in dit geval gunstig; het is toch eene bekende physiologische waarheid, dat de opslorping op ontstoken vlakten, slechts zeer gering is. Men kan in het begin der aandoening nooit genoeg op zijne hoede zijn, want wanneer de versterving zich eenmaal ontwikkeld heeft, dan is, volgens hel getuigenis der meeste waarnemers, het gunstig tijdperk voor deze behandeling vervlogen. De achterblijvende wondvlakte moet door suppuratie genezen worden. Küchler wil evenwel door de ondervinding geleerd hebben, dat in het derde tijdperk (dat is, wanneer de kool gevormd, zonder zich verder uitstrekkende versterving van het celweefsel, en zonder dat er typheuse algemeene aandoening aanwezig is) de volkomen uilsnijding, in alle gevallen waar hel mes gebruikt kan worden, het eenige door niets te vervangen middel is. Alleen daar waar de eigendommelijke vorming der kool ontbreekt, en slechts eene kwaadaardige, phlegmoneuse, niet omschreven roos aanwezig is, of in die uiterst zeldzame gevallen, dat de karbonkel niet genoegzaam door het mes bereikt kan worden, raadt hij aan, zoo diep mogelijk in'te snijden en van het bijtmiddel in slede der uitsnijding gebruik te maken. Daarentegen zoude, in het eerste en tweede tijdperk (namelijk voor de vorming der eigenlijke kool) het brandmiddel geheel en al de plaats der uilsnijding innemen. Eindelijk zoude, in het weinig hoop overlatende vierde tijdperk (dat der voortgaande celweefselverslerving, met volkomen ontwikkelden algemeenen lypheusen toestand) gebruik gemaakt moeten worden van herhaalde aanwending van het brandmiddel, in vereeniging met diepe zoo mogelijk stervormige splijtingen, terwijl men tevens zorg moet dragen voor de naauwkeurigste afspoeling van den ichor, eenige malen daags, of minstens om de twaalf uren verbonden met een digestief verband en eene gepaste algemeene behandeling ff. c.J Is de smetstof in eene versche wond geraakt, dan verdient de aanwending van drooge koppen, om de smetstof uit te zuigen, volgens Schröder de voorkeur, boven het gebruik van het mes. Bij reeds aanwezige versterving helpen zij niets. Vele waarnemers prijzen de geoxydeerde zoutzuren en de zilte houtzuren, vooral de eerste als middelen aan, welke in staat schijnen de ziekte, ■wanneer zij in den allereersten aanvang aangewend worden, in de kiem uit te dooven. Zijn er echter reeds sporen van versterving aanwezig, dan oefenen zij, volgens de waarnemingen van Schröder, deze werking niet meer uit. Carganico prijst een afkooksel van eikenbast (2 tot 5 oneen op 1 pond water) met of zonder bijvoeging van aceticum camphoricum, zeer ernstig aan , om er omslagen over het geheele ontstoken deel mede te maken. De verschijnsels zouden daarop spoedig verminderen. Ook hier raden eenige aan, insnijdingen in het zieke deel te maken, en er daarna drooge koppen op te zetten om het contagium uit te zuigen. De ondervinding heeft echter geleerd, dat deze behandeling, zoo min in den aanvang van de vorming der kool, als later, als voldoende beschouwd kan worden. Men doet daarom goed, slechts dan zijne toevlugt tot scarificatiën te nemen, wanneer men daardoor geneesmiddelen, welke in slaat zijn langs scheikundigen of chemisch-dynamischen weg, de werkdadigheid der weefsels te veranderen en op te wekken, in naauwere aanraking met de lijdende deelen wil brengen. Deze middelen zijn, in tijds aangewend, al naar den graad hunner werking, meer of minder geschikt, om de op het punt van uitbreken staande versterving te voorkomen, maar ook, wanneer zij reeds aanwezig is, zulk eene verhoogde werking in den omtrek van het verstorven deel te voorschijn te roepen, dat hare verdere uitbreiding daardoor belemmerd wordt. Op deze wijze voldoet men aan de tweede aanwijzing, door de natuur in hare poging te ondersteunen om eene peripherische ontsteking (demarcatie-lijn), ter begrenzing der versterving te voorschijn te brengen. Het krachtigste en werkzaamste van alle hiertoe behoorende middelen, zoo wel als ter vernietiging der smetstof, is gewis het gloeijend ijzer; niet slechts m het eerste tijdperk der vorming van het blaasje of der puist, maar zelfs wanneer er reeds eene verstorven korst aanwezig is. In het laatste geval moet de korst, alvorens men er gebruik van maakt, verwijderd, of door eene kruissnede gespleten worden. Op dezelfde wijze gaal men te werk bij de aanwending van andere prikkelende of bijtmiddelen, opdat zij des te dieper kunnen werken; wanneer men bijv. gebruik maakt van chloorkalk, houlazijn, creosoot, lapis infernalis, lapis causticus, zwavelzuur, butyrum anlimonii enz., waarbij men mede zorg moet dragen, de werking er van over den de korst omgevenden krans van blazen uit te strekken. Over de ingesneden en gebrande plaats worden met prikkelende zalven bestreken plukselwieken of linnen lapjes gelegd, en twee of driemaal daags ververscht. Meestal moet de korst na eenige dagen nog eenige malen gescarificeerd en gebrand worden. De plaatselijke behandeling is nu, naar den aard en de hevigheid der verschijnsels, verschillend. Is de omvang der kool zeer ontstoken, gespannen en pijnlijk, dan doen 6 of 8 bloedzuigers, of ook wel eenige bloedige koppen, op eenigen afstand van de blaar aangewend, goede diensten. Overigens laat men tevens loodwater weekmakende pappen, met wat herba conii of hyoscyami vermengd, opleggen. Neemt de zwelling toe, wordt de pijn heviger, dan slake men het gebruik dezer pappen en legge koude omslagen van loodwater, zure melk, of blazen met ijs op. Is de omtrek der korst daarentegen slechts ligt ontstoken, niet gespannen of pijnlijk, dan worden er omslagen gemaakt van warme aftreksels van aromatische kruiden, met of zonder bijvoeging van prikkelende, aetherische middelen, en wordt, in verbinding met scarificatiën en branding, hiermede zoo lang voortgegaan, tot dat de begrenzingslij n, dus ettering, ontstaat. Dit geschiedt meestal van den achtsten tot den twaalfden dag der ziekte. Alsdan is hel gevaar voor den zieke geweken, de ziekteverschijnselen verdwijnen, de gezondheid keert volkomen weder, de nog korten tijd achterblijvende plaatselijke aandoening getuigt alleen nog van eene gelukkig doorgestane gevaarlijke ziekte. De verstorven korst wordt van lieverlede losser, en dadelijk worden de door de ettering afgesloolen korsten met het mes of de schaar verwijderd. Na de volkomen afstooting van het doode, behandelt men de overblijvende zweer geheel naar haren aard, de er in aanwezige werkdadigheid en den toestand der ettering, tot dat zij in eenvoudige, genezende etterende vlakte veranderd is. Carganico prijst de bals. arccei met wal kamfer vermengd, tot verband zeer aan, levens vond hij het door Dr. Oelse geroemde emplastrum sulphnratam, door ol. hyperici tot eene zalf verdund, doelmatig en werkzaam. Al naar de grootte der in versterving overgegane plaats, geschiedt de genezing meestal in den lijd van 5-6 weken. Algemeene behandeling. Het zoude gewis zeer onvoorzigtig zijn, ■wilde men bij de behandeling dezer ziekte eene bepaalde methode volgen, of zekere middelen aanraden, daar de graad en hevigheid der algemeene aandoening, de wijze der besmetting, het gestel enz. hierop eenen groolen invloed uitoefenen. Men mag nooit uit het oog verliezen , dat de ziekte naar de typheuse en rotachtige aandoeningen helt en dat aldus slechts in den aanvang der ziekte en bij hooge noodzakelijkheid , gebruik van den ontstekingwerenden toestel mag gemaakt worden. Men moet dus zeer voorzigtig zijn met het doen van aderlatingen, en onttrekke hoogslens 8-10 oneen in eene keer. Zijn plaatselijke bloedontlastingen aangewezen, bijv. ten gevolge van congestiën naar het hoofd, of gevaar van slikking, wanneer de karbonkel aan den hals zit, dan plaatst men ze op eenigen afstand der aangedane plaats, opdat de daardoor veroorzaakte wondjes niet mede in den kring der versterving getrokken zouden worden. De inwendige ontstekingwerende middelen, ■welke bij de behandeling dezer ziekte gebruikt kunnen worden, zijn zeer beperkt. Slechts bij jonge, krachtige voorwerpen , of in den aanvang van de hevige terugwerking des gestels, of bij duidelijk uitgedrukte teekens van ontsteking van een inwendig werktuig, zijn zij aangewezen. Hetzelfde geldt ook van de zoogenaamde middenen onzijdige zouten. Slechts bij beslagen, witte of geelachtig bruine tong, wanneer er duidelijke teekenen van turgescentie vau drekstoffen naar beneden aanwezig zijn, kunnen zij, vooral in verbinding met zuren en voorzigtig toegediend, voordeel aanbrengen. Het salmiak maakt hierop eene uitzondering, daar hel overal in passive of asthenische ontstekingen, zelfs bij rot- en zenuwkoortsen, vooral wanneer zij tot ontsteking neigen, met goed gevolg gebruikt kan worden. Ingeval het aangewezen is, dan geeft men het verbonden met zachtere of sterkere prikkelende, of met china en andere tonische middelen. Biieschet wendde den tartar. emeticus herhaalde malen met goed gevolg, in eene oplossing, aan. Het ammonium carbonicum pyro-oleosum is vooral nuttig in het laatste tijdperk der ziekte, als de pols klein en zwak is, de oogen dof staan, de zieke snel ademhaalt, stille ijlingen heeft, de huid met kleverig zweet bedekten de facies hippocratica aanwezig is. Zijn de gastrische verschijnsels met turgescentie der sordes naar boven voorheerschend, dan verordent men braakmiddelen, alleen uit braakwijnsteen beslaande, of in verbinding met ipecacuanha, als men tevens eenige stoelgangen veroorzaken wil, of het laatste alleen, wanneer men met zwakke, tot kranipaandoening geneigde voorwerpen, te doen heeft. De antiseptische of rottingwerende middelen, moeten tot de belangrijkste bij den carbuneulus contagiosus gerekend worden; onder deze doen vooral de minerale zuren en china zeer veel goeds. Is de ziekte nog in haren aanvang, dan kan de china uiterst zelden in aanmeiking komen. Eerst wanneer de darmen geledigd, de pols klein, zwak en langzaam wordt, de natuurkrachten geene genoegzame sterkte bezitten, gebrek aan veerkracht en prikkelbaarheid plaats heeft, als de versterving zich verder uitbreidt, is hare aanwending aangewezen. Zelfs angst, kan als geene tegenaanwijzing beschouwd worden. Naar den aard der zaak vereenigt men ze met tinctura aromatica acida, valeriana, serpentaria, angelica, of met aethers. In wanhopige gevallen, verschaft zij soms nog redding; men diene ze echter geconcentreerd en dikwerf toe. Zijn er uitputtende diarrlwcën aanwezig, dan is het doelmatig ze met cascarilla, columbo en dergelijke middelen te verbinden. De inciterende of veeleer vlugtige middelen zijn aangewezen, als het zenuwstelsel hoofdzakelijk aangetast is en de weefsels te zeer in hunne zamenstelling geschokt zijn, om op de versterkende middelen terug te werken. Het is daarom nuttig, ze in korte tusschenruimten toe te dienen. Tot deze behooren: valeriana, arnica, serpentaria, calamus aromaticus, rad. caryophyllalae, camphor, sal. vol. corn. cervi, de Ecthersoorten, angelica enz. De aanwezige aanwijzingen moeten beslissen, of men de opgegeven middelen alleen, of in verbinding met versterkende geven moet. Na aan de voornaamste aanwijzingen bij de behandeling voldaan te hebben, zijn er nog eenige verschijnsels, welke vooral niet uit het oog verloren en dadelijk bestreden moeten worden. Hiertoe behooren de llaauwten, eenige droppels liq. anod. m. Hoffm. zijn soms voldoende, ze te doen ophouden; bevangenheid des hoofds, welke dikwerf van congestie van het bloed naar de hersenen afhangt, plaatselijke bloedonttrekkingen en afleidende middelen zijn 1. 26. hierbij dienstig; wijders belangrijke borstbeklemming en moeijelijkheid in de ademhaling, die door de dikwerf buitengewone zwelling van alle deelen van den hals tot aan de borst, als het gebrek namelijk aan den hals zetelt, veroorzaakt wordt. In dit geval, moet men alles beproeven wat in staat geacht kan worden, de vergrooting der zwelling tegen te gaan, bijv. door calomel langs het daimkanaal af te leiden, grijze kwikzalf in den omtrek van den hals in te doen wrijven , omslagen met afkooksels van slijmige middelen op den gezwollen hals te maken, of zelfs door plaatselijke bloedontlastingen aan te wenden. De dieet van aan deze ziekte lijdenden, moet over het algemeen uit ligt verteerbare spijzen bestaan. Krachtig vleeschnal, vette, gerookte spijzen enz. moeten vermeden worden. In het begin der ziekte zij de leefregel meer ontstekingwerend; alle verhittende spijzen en dranken moeten vermeden en de zieke niet gebroeid worden. Later, als zich hel typheuse karakter meer ontwikkelt, dan mag de dieet meer prikkelend en gekruid zijn, zelfs kan men den zieke toestaan een paar malen daags kleine hoeveelheden rijnof moeselwijn te gebruiken. Overigens verordene men tot drank, cilroenwater, of eenige droppels verdund zwavel- of Haller's zuur in water met wat suiker. Bier komt alleen tijdens de herstelling in aanmerking. TTT BESMETTING DOOB HET COHTAGIUM VAN DE SNOTZIEKTE. Onder snotziekte (malleus humidus, ozama maligna conlagiosa, la morve,) verstaat men eene bij paarden, ezels en muilezels, sporadisch voorkomende en op het slijmvlies van den neus zetelende kwaadaardige ziekte, die huidworm of springvorm (malleus farciminosus, cachexia lymphalica farciminosa,) genaamd wordt, wanneer het contagium op wonden of op de ontvelde huid werkt, en de aandoening zich daar ontwikkelt. Beiden worden door dezelfde smetstof voortgebragt, planten zich onder dezelfde omstandigheden voort, en kunnen als volkomen aan elkander gelijk zijnde beschouwd worden. Langen lijd heeft men over haar besmettend vermogen gestreden, doch de proeven van een' Viborg en anderen, hebben niel alleen deze zaak buiten twijfel gesteld, maar tevens doen zien, dat hoezeer andere dieren, bij onmiddellijke inenting er soms door aangetast worden, ze bijna uitsluitend aan het paardensoort eigen is. Doch ook op den mensch wordt zij, zoo als wij later zien zullen, overgebragt. Het zal gewis niet ongepast zijn, met korte trekken, den loop dezer ziekte bij paarden te schetsen, daar er eene groole overeenkomst tusschen deze en de verschijnsels bij den besmetten mensch plaats heeft. Hiertoe zullen wij, in de eerste plaats, ons bezig houden met de eigenlijke snolziekte (*). Zij ontstaat meestal of ten gevolge van andere ziekten, als: den goeden droes, kwaden droes enz., of door dadelijke besmetting. Wanneer de eerste toestand gedurende langen tijd, soms sedert eenige maanden, zonder wezenlijke afscheiding bestaan heeft, dan vormen er zich op het slijmvlies van den neus, meestal daar, waar dit het tusschenschot bekleedt en vroeger roodachtige plekken of striemen aanwezig waren, kleine geelachtige knopjes (papul®), welke in den beginne hard en doorschijnend zijn, spoedig echter weeker en doorzigtiger worden, meer op blaasjes gaan lijken, barsten en in den beginne in kleine, later echter in van lieverlede dieper wordende zweren, met hooge calleuse randen en spekachlige grondvlakten veranderen, en onder den naam van snolzweren bekend zijn. Zij bezitten eenige overeenkomst met venerische zweren, waardoor bij sommigen het denkbeeld ontstond, dat de syphililische en snotsmetslof aan elkander gelijk zouden zijn. /ij onderscheiden er zich echtervan, doordien zij de bepaalde roodheid in den omtrek missen, alsmede door dat zij dieper doordringen, terwijl de chankers zich meer lot de oppervlakte bepalen en er op uitbreiden. Van lieverlede neemt het aantal zweren , welke men in het begin slechts aan een neusgat waarneemt, meer en meer toe, zij worden dieper, vernietigen het slijmvlies met de daaronder gelegen deelen, als beenderen en kraakbeenderen. Hoezeer zich ook eenige met eene bruine korst bedekken mogen, en met een straalvormig, witglinsterend ( ) Men schijnt vroeger den kwaden droes (adenitis maligna), dikwerf met haar verward te hebben, «ij moet echter slechts, daar hij meestal in de snotziekte, zelden in genezing overgaat, als eenen geringeren graad of als het begin dezer aandoening beschouwd worden. likteeken sluiten, zoo komt er niettemin op eene andere plaats weder een grooter getal te voorschijn, welke dikwerf zoo zeer toenemen, dat zij zamenvloeijen en uitgebreide doorknaagde vlakten (erosiones) vormen. Naar mate deze zweren zich ontwikkelen en vermeerderen, vermindert het uitvloeisel uit den neus, het wordt steeds troebeler, aschgrijs, bruinachtig, kleverig, met bloedstrepen doortrokken, en niet zelden met korrelige beenstof vermengd; alsdan verkrijgt het eenen zeer doordringenden stinkenden reuk die sterker wordt naar mate er meerdere caneuse beenstukjes in aanwezig zijn. Vroeger of later ontstaat er eene algemeene kwaadsappige aandoening. De zieke beesten worden, ten gevolge der gestoorde voeding, mager; de haren rigten zich op, verhezen hunnen normalen glans en worden smerig; de neusbeenderen zwellen op; de ademhaling wordt moeijelijk, snuivend en reutelend; de uitgeademde lucht stinkend. Op verschillende plaatsen des ligchaams, aan de keel, den balzak, de oogleden, ledematen, den buik enz. ontstaan waterzuchtige zwellingen, soms ook wormbuilen langs den loop der uitwendige watervaten. De lies en okselklieren zwellen. Eindelijk voegen er zich verschijnsels eener typheuse koorts bij, of ontstekingen van edeler werktuigen, en dan loopt de ziekte spoedig, onder volkomen uitputting, doodelijk af. De duur dezer ziekte is zeer verschillend, zij houdt soms van meerdere maanden tot over het jaar aan. Ontstaat zij ten gevolge van andere ziekten, welke meer of minder hel voedingsleven aantasten, als: tering, zweren, verouderde schurft of mok, dan vertoont zij dezelfde verschijnsels, vermengd met die dezer aandoeningen. Ontwikkelt zij zich na eene plaatselijke besmetting, hetgeen men het best kan 11a gaan, bij willekeurig in het werk gestelde inentingen met de smetstof op gezonde dieren, zoo als dat door Viborg en anderen gedaan is, dan ontstaan er zes of zeven dagen na de inbrenging van het contagium, koortsbewegingen, waarbij hui vering met verhoogde warmte elkander afwisselen. De dieren zijn mat en droevig; zij staan met gebogen hoofd, half gesloten en gezwollen oogleden. De pols en ademhaling zijn versneld, de eetlust is verminderd, bij eenigzins vermeerderden dorst. Na eenige da-en verdwijnen deze koortsverschijnsels weder; slechts in enkele gevallen duren zij van 8 - 14 dagen; alsdan worden penodisch duidelijke aanvallen en vrije tijden waargenomen. Terwijl deze a gemeene verschijnsels plaats hebben, ontstaan er ook plaatselijke veranderingen. Het slijmvlies van den neus wordt rooder van kleur doch ongelijkmatig, zoo dat er op vele plaatsen donker roodgekleurde slippen en striemen ontstaan; de weivaten, de ganaschen (weivaten van den keelgang) zwellen meestal aan de eene zijde op en vormen pijnlooze, harde, bolvormige en aan de inwendige ziidé der onderkaak vastzittende klierknoopen, ter grootte eener okkernoot of meer. Iets later, meestal op 12 - 16 dag der besmetting, V er Ult de neusholte derzelfde zijde, een helder, waterachtig op verdund eiwit gelijkend vocht, dat eenige dagen daarna geel en lijvig wordt, vastkleeft en wederom later groen etterachtig en als met donkere vlokken vermengd, uitziet. In het vervolg" en wel in de vierde lot de zesde week na de besmetting, ontstaan er op het slijmvlies van den neus, voornamelijk daar, waar dit het tusschenschot bedekt, kleine een geelachtig vocht bevattende blazen (phlyctaenen), Ier grootte eener linze, welke bersten en in de boven beschreven snotzweren overgaan , dan is het bewijs aanwezig, dat de ziekte zich volkomen ontwikkeld heeft. De overige verschijnsels stemmen volkomen overeen met de zich uit den voorafgeganen droes ontwikkelende ziekte. Doch hier schijnt het opmerkenswaardig verschijnsel plaats te hebben, dat zij over het algemeen korter duurt, daar de ziekte, in enkele gevallen, reeds tusschen de veertig en vijftig dagen met den dood eindigt, en slechts zelden vijf of zes maanden aanhoudt. In hare latere tijdperken leidt zij gewoonlijk tot de ontwikkeling van den huidworm, even als deze, langeren lijd durende, gewoonlijk in de snotziekte overgaat. Te ver zoude het ons leiden, wilden wij al het wetenswaardige dat u.t de beschouwing dezer ziekle bij dieren geput kan worden, mededeelen; daarom kunnen wij ook geen gewag maken van de eangrijke uilkom.-len bij de lijkopeningen der dieren verkregen, en die de meeste overeenkomst hebben, met die welke in de lijken van aan deze noodlollige ziekle bezweken menschen, aangetroffen worden. Wanneer wij deze mededeelen, zullen wij er met een enkel woord op terug komen. Hetzelfde geldt ook van de nog veel belangrijker, der aan wonn overledene dieren. Met de beschaving dezer ziekte zullen wij ons thans bezig houden. >e huidworm, springende worm (malleus farciminosus, cachexia lymphadca farciminosa) is mede eene slechts aan het paardenges acht eigeue ziekte. Haar wezen stemt volkomen overeen met de snotziekte der paarden. Zij verschillen slechts in vorm en voorai in zitplaats. Immers, terwijl de eerste meer in de watervaten en klieren der aan het hoofd gelegen en opgegeven werktuigen, en b j lanceren duur in de, in de borstholte aanwezige ademha ingswer - er echter de volgende onloochenbare bewijzen voor. 1. ze oorzaken verwekken, al naar de individualiteit van het d.er, dan eens dezen, dan weder genen vorm. Even als bij de snotziek e b staat er ook eene voorbeschiktheid voor den huidworm, en wordt deze ek e ook bij overerving op het foksel, slechts bij he paardengezicht, overgebragt. De wormziekteontwikkel ook een co,Lum. Het stemt in werking zoo zeer met dat der piekte overeen, dat men door de wijze der besmetting, met elk naar willekeur, dan dezen, dan wedergenen vorm derz.ekte tevoorschijn kan brengen. Ook de verschijnsels, welke bij den mensch, na de besmetting met snot- of wormconlagium ontstaan, stemmen me elkander overeen. 3/. Dikwerf voegen zich beide ziektevormen eedurende hun verloop bij elkander, en wel op zoodanige wijze dat er, bij langere aanwezigheid der snotziekte, wormbuilen ontstaan en de wormziekte weder gewoonlijk in haar uitgaat, hoezeer de oorspronkelijke ziekte blijft bestaan. Niet zelden neemt men ook beide ziektevormen, van den aanvang af, naast elkander wa . De verschijnsels verschillen bij haar, even als b.j de sno.ziekte, naar de wijze, oP welke zij ontstaat. Ook zij wordt ze den primair "Toren maJ ontkiemt veeleer op den bodem van voorafgegane aandoeningen, hetgeen echter niet zoo onbepaald als bij de snotziekt aangenomen kan worden, daar men ook eene protopath.sche ontwi - kewLTde™-(of oTkTeTol) smetstof toevallig of willekeurig door inbreneing, op de eene of andere plaats van de u.twend.ge be££ overgebragt, dan ontstaat a^ha^^ SSSSsss eenigzins iLenge ich», afg^eid» ,.rd.. 0»de„ijL «ori.n ook alle met de ingeente plaats in verband slaande watervaten, van het middelpunt uit (centrifugaal), in alle rigtingen aangedaan, zij verkeeren in eenen zekeren geprikkelden toestand, en zijn bij de aanraking uiterst pijnlijk. Met deze verschijnsels komen ook gelijk, tijdig, die eener koortsachtige algemeene aandoening te voorschijn, welke zich uiten door huiveringen, afgewisseld met verhoogde warmte, een matig versnelden pols, loomheid in de ledematen, weinige opgeruimdheid, verminderden eetlust en eenigzins vermeerderden dorst. l)e koortsuilingen , alsmede de pijnlijke gewaarwording in de aangedane watervaten, duren echter slechts korten tijd en verdwijnen, zoodra de thans volgende uilzweting duidelijk wordt. De wanden der weivaten worden dikker, haren loop kan men als eene koordvormige verhevenheid op het gevoel nagaan, en op de plaats waar de klapvliezen aanwezig zijn en de uilzweting het ruimst is, vormen zich de zoogenaamde wormbuilen. Deze builen, welke gedeeltelijk op zich zeiven staan, gedeeltelijk echter in grooter getal naast elkander, volgens den loop der weivalen, als in eene rij, door wijdere tusschenruimten van elkander gescheidene, aaneen geregen parels liggen, zetelen in den beginne altijd onder de huid, verschillen in grootte van eene erwt tot die eener hazelnoot, en zijn overigens hard op hel gevoel en niet pijnlijk. In den beginne opengesneden wordende, dan ziet men bezit haar binnenste een spekachtigeu gelijkaardigen bouw, spoedig echter vormt zich in het middelpunt eene etterachtige, graauwachtig witte, taaije en kruimelige vloeistof, vervolgens breken zij open, en gaan in de zoogenaamde wormzweren over, welke dezelfde geaardheid hebben, als die waarvan wij zoo even, bij de beschouwing, van de verandering welke de plaats waarop de smetstof ingeënt is ondergaat, gewag hebben gemaakt. In dit tijdperk neemt men nog geene bepaalde stoornis in den algemeenen toestand waar. De dieren vreten goed, de voeding geschiedt naar behooren, en de bewegingen zijn vrij krachtig en aanhoudend. Inlussclien moet, bij het verdere verloop der ziekte, bij de zich steeds verder uitstrekkende ontaarding der weivaten, en de daaruit noodwendig voorlvloeijende trapsgewijze slechter wordende gelijkmaking, ten slotte ook de voeding onvolkomener worden; alsdan komt er een toestand te voorschijn, welke men het beste met den naam van kachexie bestempelt. De zieken worden loom en vermoeid; vrolijkheid en vreetlust gaan verloren, zg worden in het oogloopend mager; de haren rigten zich op, verliezen hunnen glans; uit de oogholten ontlast zich eene kleverige, de er onder gelegen haren zamenklevende vloeistof, welke in vereeniging met de over het ligchaam verspreide zweren, en met de verwarde gewoonlijk door eene smerige massa onderling vastgekleefde haren, het dier een allerafschuwelijkst aanzien geeft. Onder deze omstandigheden komt er spoedig eene uitterende koorts bij, welke gewoonlijk een rotachtig karakter aanneemt, en onder verschijnsels van toenemende zwakte en uilputting spoedig den dood veroorzaakt, of ten laatste komen er nog verschijnsels van snotziekte bij, en dan gaan de dieren nog veel spoediger te gronde. Wordt de wormziekte ten gevolge van andere voorafgegane aandoeningen of oorzaken voortgebragt, dan gaan er altijd algemeene verschijnsels vooraf, alvorens de onderscheidende kenteekenen der ziekte waargenomen worden. Hoezeer de vreetlust iu vele gevallen nog niet gestoord en er nog geene belangrijke vermagering aanwezig is, zoo ontbreken echter vrolijkheid en kracht bij het doen van bewegingen. De haren slaan op enkele plaatsen, voornamelijk op den rug, regtop; de oogen zijn dof en zonder glans, en in den inwendingen ooghoek wordt kleverig traanvocht afgescheiden. Alsdan neemt men, zonder bepaalde uitwendige oorzaken, van tijd tot tijd algemeene koortsbewegingen waar, onder deze, verdwijnen eu keeren waterzuchtige zwellingen aan verschillende deelen des ligchaams, gewoonlijk aan de achterste ledematen, langs den slokdarm uijer, of aan de onderste oppervlakte van den buik, periodisch weder. Niet zelden worden er te gelijker tijd harde kliergezwellen in de ganaschen en een gering geen verdacht voorkomen bezittend uitvloeisel uit den neus waargenomen, dat mede tijdelijk verdwijnt en wederkeert. De zich nu voordoende geprikkelde toestand der watervaten, wordt meestal over het hoofd gezien, en eerst wanneer ten gevolge eener ontstane doorzweting, builen te voorschijn komen, vindt men aanleiding het zieke deel met meerdere aandacht gade te slaan. Bij naauwkeurige beschouwing, ziet men dan, op verschillende deelen des ligchaams, gewoonlijk het eerst aan den hals, aan den buik, aan de inwendige zijden der dijen, de haren borstelig opgerigt en ontdekt men dan, dat daar de watervaten kooraalsnoervormig opgezet en verdikt zijn en dat er langs hunnen loop op enkele plaatsen wormbuilen, uit onpijnlijke harde knoopen, van de grootte eener erwt, tot die eener hazel- of okkernoot bestaande aanwezig zijn. Zij staan dan eens op zich zeiven, dan weder komen zij snoervormig, of meer van elkander slaande, of als opgeregen voor; de haar bedekkende huid ondergaat hierbij geene verandering. In sommige gevallen geschiedt de uitbotting spoedig, als het ware stootsgewijze, zoo dat er achtereenvolgend uitgebreide vlakten van het ligchaam door bedekt worden; alsdan noemt men de aandoening de vliegende huidworm. Gedurende het verder verloop der ziekte, ongeveer van lien dagen lot drie of meer weken, verliezen deze builen hare hardheid, bezillen eene geringe vochtgolving, breken alsdan open en veranderen in zweren, op de wijze zoo als bij de ontwikkeling na inenting en besmetting beschreven is. Is er vooraf geene koortsachtige aandoening aanwezig geweest, dan ontstaat zij zelden bij het verschijnen dezer teekens; de ziekte kan dan langeren tijd zonder koortsverschijnsels voortduren. Spoediger of later, al naar den aard, krachten, ouderdom, enz. van het voorwerp, vormen zich, onder duidelijk waarneembare vermagering, waterzuchtige zwellingen aan verschillende deelen van het ligchaam, of de reeds aanwezige nemen in omvang toe. Dit is vooral het geval met de achterste ledematen, welke er dikwerf in zulke mate door aangetast worden, dat zij er allerafzigtelijkst uitzien. De aanwezige zweren worden wankleuriger, als het ware kankerachtig, dringen dieper in, en de tusschengelegen deelen zwellen mede waterzuchtig op. Te gelijker tijd ontstaan gedurig nieuwe uithollingen van wormbuilen en wormzweren, en de dieren bezwijken onder de bij de besmetting opgegeven verschijnsels. Als niet wezenlijke teekens treft men soms zwellingen der okselen liesklieren aan, alsmede verharding van de klieren der keelholte en een gering uitvloeisel uit den neus. Bij den overgang in de snotziekte, welke gedurende het verdere verloop zeer dikwijls plaats heeft, verkrijgt dil uilvloeisel een verdacht voorkomen; de klieren in den keelgang worden harder , meer begrensd, vastzittend; er ontstaan neuszweren; kortom, al de bij de snotziekte opgegeven verschijnsels; alsdan loopt het langdurig lijden gewoonlijk spoedig af. De duur van het verloop dezer ziekte is zeer verschillend, en wel van twee of drie maanden tol een of zelfs twee jaren. De gevaarlijkste wormbuilen zijn ''ie, welke het eerst aan den hals en kop, alsook aan de schoft en liesstreek te voorschijn komen, 1. 21 omdat daarbij de spoedigste overgang in de snotziekle waargenomen wordt. Tot de plaatselijke kenteekenen, welke den overgang der ziekte in genezing aantoonen, moeten voornamelijk gerekend worden, dat de zweren haar vernietigend karakter verliezen en meer tot genezing neigen. Dan worden de randen vlakker, en verkrijgen een beter aanzien; er ontstaan goede vleeschheuveltjes op de grondvlakte en in stede van den kleverigen ichor, wordt er goede etter afgescheiden. Van lieverlede worden de zweervlakten kleiner en de likteekenvorming heeft plaats. De nog aanwezige knoopen worden verdeeld en veranderen mede in goedaardige zweren, terwijl er geen nieuwe meer bijkomen. Wezenlijk onderscheiden van dezen kwaadsappigen huidworm is het onder den naam van onechten of goedaardigen huidworm (malleus farciminosus spurius seu benignus) bekende gebrek, dat niet zelden bij jonge paarden aangetroffen wordt. Reeds hierboven hebben wij met een enkel woord gewaagd van het verschil van gevoelen dat er bestaat, omtrent de al of niet besmetbaarheid dezer ziekten. Het is verwonderlijk, hoe, vooral verschillende fransche artsen, en in den laatsten lijd nog de uitstekende Prager Iloogleeraar Engel, haar, ten spijt der doorslaandste bewijzen, blijven loochenen. Zoo beschouwen, onder anderen Dupuy en Engel, haar als eene tuberculosis. De laatste noemt haar eene geïnfiltreerde tuberculosis van het slijmvlies van den neus (Untersuchungen im Gebiete der comparativen path. Anatomie, in Oesterr. Wochenschr. 1842, No. 15) en ontkent dat zij van dieren op den mensch overgebragt zou kunnen worden. De Ref. in Schmidt s Jalirb. (Messerschmidt) 1843, Bd. XXXV, p- 421, merkt hierop aan, dat Engel het bewijs schuldig gebleven is, dat hetgeen hij voor tuberkels aanzag, het wezenlijk waren. Dit toch kon slechts door het mikroskopiscli onderzoek beslist worden, en dat heeft hij veronachtzaamd. Ook schijnt Engel den malleus farciminosus geheel niet aangemerkt te hebben. «Misschien wel,» eindigt de Ref. « omdat zij niet bij de tuberculosis past. » Hoe het zij, de besmetbaarheid van dieren op dieren, staat niet alleen vast, maar ook, zoo als wij spoedig zien zullen, van dieren op den mensch, en van deze wederom op gene; volgens sommigen zelfs van den eenen mensch op den anderen; terwijl het tevens uitgemaakt is, dat snot- en wormziekte, volkomen aan elkander gelijk zijn, enz. Van het contagium kunnen wij, voor zoo verre de tegenwoordige ervaringen leeren , aannemen , dat het niet tot het vlugtige, maar tot het vaste behoort, terwijl het steeds aan eene drupvormige vloeistof gebonden is. De gevallen, welke men aanvoert, ten bewijze dat er eene infectio per dislans plaats gehad heeft, behooren, volgens Genzke, minstens lot de onzekere en twijfelachtige. Behalve het uitvloeisel van den neus en den ichor der zweren, zijn er, zoo als uit de schoone proeven van Viborg blijkt, ook de tranen, het speeksel, het bloed, de urine en het zweet der zieke dieren mede bezwangerd. Al deze stoffen bewerken , door fiksche inwrijving op het slijmvlies van den neus, door inbrenging in de aders en aanwending op gewonde huidplaatsen, de besmetting. l)e vrije toetreding der lucht en een matig verhoogde warmtegraad, vernietigen zijne werking zeer spoedig; van daar dat de door Bourgelat bewerkstelligde inentingen met gedisteleerden snotetler enz , niet konden slagen. Hierbij toch werd over hel hoofd gezien, dattle meeste bewerktuigde ligchamen door hooge warmtegraden ontleed worden, eene verandering in den hun eigen toestand ondergaan, en dus ook hunne vroegere eigenschappen verliezen. Ook door berookingen met chloor, oplossingen van ongebluschten kalk en bijtende plantaardige loogzouten, wordt deze smetstof vernietigd, hetgeen zeker van veel gewigt is, voor de veterinaire politie. Zal er nu besmetting van een met snolziekte behebt paard op een gezond plaals hebben, dan moeten zij in zulk eene innige aanraking met elkander komen , dat hel genoemde voertuig der smetstof van het zieke op het gezonde dier overgebragt en het slijmvlies van den neus er mede bezoedeld kan worden. De huiduildamping schijnt echter nooit de besmelling le kunuen veroorzaken, daardoor is het verklaarbaar hoe soms gezonde paarden, maanden lang met door deze ziekte aangedane iii denzelfden slal slaan kunnen, zonder er door aangetast te worden, mits ze met geene zieken, of zelfstandigheden, waarmede deze in aanraking geweest zijn, als: voeder, emmers, bitten enz. in betrekking komen. Eindelijk kan zij ook door de kleeding der oppassers overgebragt worden. Zoo min de scheikundige ontleding, als de kortelings genomen proeven van Bossi, met eene galvanische batterij van vijftig paren platen, waarbij tusschen iedere plaat linnen lapjes met het uitvloeisel van den neus van een aan snotziekte lijdend paard bevochtigd gelegd werden, met het doel om iels naders omtrent de natuur der smetstof te ontdekken, hebben tot iets geleid. De bewering van B. Langenbeck, dat hij een draadschimmel in het uitvloeisel van den neus van een sedert maanden met de snotziekte behebt paard zoude gevonden hebben, verdient nadere bevestiging. Henle, Lehman en Messerschmidt, hebben er overigens te vergeefs naar gezocht (Gobée, 1. c. pag. 420). De wijze, op welke het contagium werkt, biedt het eigenaardige aan, dat het op de plaats waarmede het in aanraking komt, als deze voorbeschiktheid heeft om er door aangedaan te worden, zich verder ontwikkelt, en eerst na eene bepaalde hoogte bereikt te hebben, op het gestel terugwerkt. De watervaten, die in hunnen bouw aangetast worden, zijn de werktuigen, door welke de in den beginne plaatselijke aandoening, later algemeen wordt, en de opgenoemde verschijnsels veroorzaken. Dit is voornamelijk het geval met den door inenting bij paarden verwekten huidworm, bij welke men alsdan de verdere verbreiding door plaatselijke middelen tegen kan gaan. Dit is van zeer veel gewigt bij de behandeling dezer aandoeningen bij den mensch. Overigens blijkt, uit opzettelijk genomen proeven, dat de smetstof op het ongeschonden darmkanaal, geene nadeelige werking heeft. Op de besmette plaats wordt geene nieuwe besmetbare stof, als bijv. bij de variola vaccina, voortgebragt. De vraag: of het contagium, op andere diersoorten overgebragt, snotziekte veroorzaakt? kan bij onze tegenwoordige ervaring, toestemmend beantwoord worden; doch dat het slechts bij onmiddellijke overbrenging en inenting, zoo als uit het berigt van Breschet en Rayer, van den 10 Febr. 1840, aan de Academie te Parijs blijkt, bij de geit, het schaap en den houd, hoewel zelden, gelukt, en men dus veilig aannemen kan, dat deze dieren er slechts geringe voorbeschiktheid voor bezitten. De waarneming van Rossi, dat menschen, welke van het vleesch van aan snotziekte geleden hebbende dieren gebruikt hadden, door haar aangetast zouden zijn geweest, kan met grond betwijfeld worden. Vooral wanneer men in de eerste plaats in aanmerking neemt dat eene slechts eenigermate verhoogde temperatuur (45 - 50' R.) in staat is de smetstof te vernietigen, en dat zelfs door het in aan- raking brengen van het snot en den etter met het darmkanaal bij paarden, de ziekte niet te voorschijn gebragt kan worden. Zoodoende zijn wij genaderd tot de beantwoording der vraag: of de snol- en huidwormziekte op den mensch overgebragl kunnen worden? Hoezeer dit nog enkelen, zoo als wij reeds boven zagen, schijnen te betwijfelen, en er onder de verdedigers der onbesmettelijkheid op den mensch, zich mannen van gewigt, Viboru, Park.nt-Uuciiatelet en Engel (om van den aartsschreeuwer KhügerIIansen niet te gewagen) bevinden, zoo is die treurige zaak, door zoo vele ongelukkige gevallen, helaas, ten voordeele van de verdedigers der overbrenging uitgemaakt. Het is in 't oog loopend, dat, daar deze ziekten reeds sedert zoo lang bij het paardengeslacht bekend zijn , hare besmetbaarheid op den mensch eerst zoo laat de aandacht geboeid heeft; immers volgens Ritter schijnt Osiander in 1803, het eerste geval van dien aard medegedeeld te hebben. Dit zal toch wel niet geheel en al aan onnaauwkeurigheid of onoplettendheid kunnen geweien worden. Wij moeten dus aannemen, dat of de smetstof der dieren, door den loop der tijden belangrijk is ontwikkeld geworden, of dat de menschen thans grootere vatbaarheid om er door aangedaan te worden bezitten, dan weleer. Er zijn genoeg analogiën met andere besmettelijke ziekten, om de laatste stelling vrij aanneembaar te maken. Hoe het zij, de overbrenging staat vast, terwijl het volgens Genzke, mede waar is, dat, hoezeer de aanleg bij den mensch er grooter voor is dan bij de huisdieren, zij niettemin over het algemeen bij hem slechts gering is. Dit zoude daaruit blijken, dal bij de menigvuldigheid der ziekte bij de paarden, waardoor jaarlijks een groot getal bezwijken, er slechts uiterst zelden volkomen bewezen besmettingsgevallen bij den mensch plaats hebben. Hij wil slechts ééne zoodanige aandoening, in de vele jaren, welke hij in de gelegenheid was haar bij paarden waar te nemen, bij den mensch gezien hebben, en loochent haar in vele gevallen, welke door de behandelende artsen als zoodanig opgegeven werden. Wijders wil hij zijne stelling nog meer toelichten door de aanmerking, dat hoezeer men in de veeartsenijscholen bijna altijd een groot getal dezer besmette dieren in voorraad heeft, voor de oefening der leerlingen in het doen van lijkopeningen en kunstbewerkingen, waarbij zij zich dikwerf aan besmetting blootstellen, men niettemin weinig ziektegevallen waarneemt. Doch hiertegen staat zijne eigene aanmerking, dat de dieren, koud geworden zijnde, het besmettend vermogen verloren hebben, en in dien toesland toch zullen zij wel verkeeren, als men ze in de ontleedzalen met dat doel bezigt. Er heerscht nog allijd verschil van gevoelen, of de mededeeling aan den mensch slechts plaats heeft door onmiddellijke overbrenging der stof in verwonde, van opperhuid ontdane deelen (inoculatie), of dat zij ook door de luchtwegen enz. (infectie) plaats kan hebben. Er bestaat grond, aan de laatste wijze van overbrenging te twijfelen, en aan te nemen, dat de medegedeelde gevallen van besmetting door uitwaseming van aan snotziekte lijdende per distans, op onnaauwkeurige waarnemingen steunen, wanneer men in het oog houdt, dat eene zoodanige wijze van mededeeling aan andere paarden, die er toch eene veel grootere vatbaarheid voor hebben, nog verre van bewezen is. Waarin de oorzaak der grootere voorbeschiktheid van den eenen of anderen mensch gelegen is, is niet bekend. Dan eens toch tast zij sterke, gezonde, dan weder zwakke, ziekelijke voorwerpen aan, en het eenigste verschil hierbij is, dat bij de eersten meerder hoop op herstel bestaat, dan bij de laatsten. Eindelijk moeten wij nog gewagen van eene mededeeling van Dr. C. Sigmünd (van Weenen), tijdens zijn verblijf te Parijs, waaruit zou blijken, dat de snotziekte van den eenen mensch op den anderen overgebragt kan worden. Het gold een geval van besmetting van eenen lijder in het Hopilal Necker, aan den zich voornamelijk met zijn verband bezig houdenden student Rocheh , oud 22 jaren. De zieke bezweek, en Rocher, welke zich veel had afgegeven met het onderzoek der schedel- en neusholte, werd mede door de ziekte aangetast en stierf onder dezelfde verschijnsels als zijn patiënt. Een paard met de stof ingeënt wordende, stierf mede op denzelfden dag. Sigmünd beschouwt dit geval, als zonder inoculatie ontslaan te zijn (Oesterr. Woch. 1842, No. 10). Wij meenen echter, dat dit niet uit te maken is, vooral, wanneer men in aanmerking neemt, dat de lijder gedurende zijn leven, lang door Rocher verbonden is enz., waarbij zoowel eene kleine verwonding plaats kon hebben, als bij het doen der lijkopening; te meer wanneer men mede in aanmerking neemt, dat het contagium zich eerst plaatselijk ontwikkelende, als ziekte oorzaak werkt en de stof wijzigende, zich later aan het geheelc gestel mededeelt. Ook Brush deelt eene waarneming mede van besmetting met wormstof (farcy) van eenen lijder op zijne oppaster. Beide leden aan de bekende ettergezwellen en bezweken. Drie jonge katten, met de slof ingeënt, boden dezelfde verschijnsels aan en werden, daar er geene hoop op herstel bestond, afgemaakt (London Med. Gaz. vol. XXVI, p- 103 en 183, en Schmidt's Jahrb. Bd. XXXV, 1843, p. 30S). Het zoude evenwel niet zeer moeijelijk vallen te bewijzen, dat vooral de oppaster (Jane Love) en de katten, aan purulente infectie bezweken zijn. Wij kunnen dus ook, over het algemeen, onzen twijfel niet onderdrukken, aan het mededeelend vermogen der ziekte van den mensch op den mensch, en houden het er voor, dat wanneer de bedorven etterwei opgenomen wordt, zich de elterbesmelting ontwikkelen zal, misschien nog eer de snot- of wormziekte ontslaan is. Latere ondervindingen en naauwkeuriger waarnemingen zullen welligt meer licht hieromtrent verschaffen (*). (*) Onder dlegeneh, welke zich, vooral in iateren tijd, bezig gehouden hebben met het mededeelen van gevallen van overbrenging van het snotcontagium van dieren op menschen, moet in ons vaderland genoemd worden de overleden Hoogleeraar Alexander, (Genzke rangschikt hem onder de Duitschers, waarschijnlijk wel, omdat er ook mededeelingen van hem in Hufeland's Journal gevonden worden. Vergissen wij ons niet, dan treft men ook iets van hem daarover aan in de Archlves générales de médecine; zoodat de Franschen, op hunne beurt, hem weder aan de Duitschers zouden kunnen afhandig maken. Elk geographisch leesboek kan hen gelukkig te regt helpen, want de s. verzuimde niet zijne toenmalige woonplaats, Utrecht, op te geven), in Duitschland: Eck^ Wolff, Hertwig, Brunzlow ; in Engeland: Williams, Elliotson , Benjamin Travf.rs; in Italië: Brera, en in Frankrijk: Rayer, Dkville, Breschet, Andral en Roux. Overigens bestaan er nog verschillende dissertatiën over dit onderwerp, als van Krieg, Grab, lilpop, Barth en Demmler. De meeste dezer waarnemingen komen er in overeen, dat de ziekteverschijnsels bij de aangetaste voorwerpen, op elkander meest geleken, en met geene der tot dus verre bekende ziekten van den mensch overeenkwamen; dat wijders, hoezeer er ook menige verscheidenheden mogten bestaan, tusschen de verschijnsels dezer ziekten bij den mensch en die der aan snot- en wormziekte lijdende paarden, er niettemin eene groote analogie bij plaats heeft, en eindelijk, dat alle aangetasten, in meerdere of mindere mate, met aan snotziekte lijdende paarden in aanraking geweest zijn, de mogelijkheid der besmetting dus aanwezig was. VERSCHIJNSELS EN LOOP DER ZIEKTE. Er bestaat gewis geene ziekte die meerdere afwijkingen in hare verschijnsels en verloop, meestal afhangende van de aangetaste voorwerpen, aanbiedt, dan de onderhavige. Dit is al dadelijk het geval met haren duur; zoo bijv. heeft zij dan eens een chronisch karakter, doordat zij weken en maanden lang slepend is, soms duidelijke remissiën, zelfs intermissiën heeft, en schijnbaar geneigd is volkomen te herstellen, plotseling echter zich op nieuw ontwikkelt en onder gedurige soortgelijke afwisselingen, of in aanhoudende genezing, of onder uitputtende verschijnsels in den dood overgaat. Aan de andere zijde neemt men, in vele gevallen, een wezenlijk acuut verloop waar, met reeds dadelijk van den beginne af hevige (e voorschijn komende koortsbewegingen, korte remissiën, zonder eenigzins waarneembare intermissiën ; alsdan loopt de ziekte gewoonlijk in korten lijd doodelijk af. Slechts bij de laatste kan men duidelijk afgebakende tijdperken waarnemen, welke bij den chronischen loop te naauwer nood aangetoond kunnen worden. Acuut verloop der ziekte. — Eerste tijdperk (stadium irritationis s. inflammatorium). Na eene onbepaalde tijdruimte (misschien van zes tot acht dagen na plaats gehad hebbende besmetting), begint de ziekte met buitengewone loomheid en vermoeidheid, aanvallen van duizeligheid en gebrek aan eetlust. Spoedig daarna ontstaan koortsbewegingen, welke, hoewel in de eerste dagen zelden tusschenpoozingen vormende, echter altijd nalatingen maken. Koude rillingen wisselen af met warmte; de pols is versneld, vol en eenigzins gespannen; de dorst vermeerdert. Te gelijker lijd worden de lijders altijd door hevige scheurende en trekkende pijnen, of door voortdurende hitte in verschillende deelen des ligchaams, de bovenste of onderste ledematen, den rug, hals enz., gemarteld. Zij trekken afwisselend van de eene plaats naar de andere, bepalen zich zeer dikwerf op zekere plaatsen (schouder-, knie- en ellebooggewricht) , veroorzaken er zwelling en stijfheid, en hebben vooral veel overeenkomst met acuut rheumalismus, waardoor de ziekte in dit tijdperk er dan ook ligtelijk mede verward wordt. Het in dit tijdperk door aderlatingen onttrokken bloed, toonde duidelijk de ontstekingskorst aan. Bijna altijd, of ten minste zeer dikwijls, voegen er zich verschijnsels van eenen gastrischen toestand bij de tong is met geel of wit slijm belegd; er ontstaan herhaalde walgingen, welke dikwerf wezenlijke brakingen veroorzaken, waardoor galachtige en slijmige, met spijsbrij vermengde stoffen uitgeworpen worden. Gewoonlijk is dit gepaard met verstoppingen, doch in enkele gevallen nam men ook dunne vloeibare stoelgangen waar. De nachtrust is geheel en al verdwenen , terwijl een onbeschrijfbaar gevoel van angst, zich van de zieken meester maakt; zij wasemen sterk uit, zonder dat hen dit eenige verligting aanbrengt. Te gelijker tijd ontslaat er op de plaats, waar de besmetting plaats heeft gehad, onder hevig brandende en stekende pijnen, eene belangrijke, harde, ontstekingachtige zwelling, gewoonlijk van eene donkerroode kleur, welke zich al verder en verder uitbreidt en veel heeft van eenen roosachtigen huiduitslag; of er ontwikkelen zich verhevene blaauwroode plekken, welke veel overeenkomst met bloedzweren hebben, steeds in omvang toenemen en eene groote oppervlakte beslaan. Niet zelden neemt men gelijktijdig langs den loop der watervaten, roode ontstoken strepen waar, welke, zich tot de watervaatsklieren uifstrekkende, haar mede in de aandoening doen deelen , zoodat zij zwellen en pijnlijk worden. In gunstige gevallen kan deze zwelling onder eene gepaste behandeling of bij een sterk gestel verminderen, zonder dat de algemeene verschijnsels heviger worden; dit geschiedt echter niet dikwerf. Gewoonlijk ontwikkelt zich een vochtgolving aanbiedend ettergezwel; geopend zijnde komt er lijvige geelachtige etter te voorschijn, en de zieken gaan, hoewel langzaam, onder het wederkeeren van den eetlust en verkwikkenden slaap, de genezing te geinoet. Hierbij dient opgemerkt te worden, dat zoo wel de pijn als de koortsverschijnselen , groolere en langer aanhoudende tusschenpoozingen beginnen te vormen. Dikwerf stort de lijder echter weder in, en de ziekte neemt alsdan eenen chronischen vorm aan. Onder ongunstige teekenen, welke, helaas, in de meeste gevallen en gewoonlijk dan waargenomen worden, als de zieken een zwak gestel hebben, aan kwadsappigeaandoeningen lijden en verin jaren gevorderd zijn, verheffen zich de tot dus verre waargenomen verschijnsels, terwijl er tevens nieuwe omstaan; alsdan gaat de ziekte over in het Tweede tijdperk (stadium nervosum). De koorts komt nu in heviger graad te voorschijn; de remissiën zijn minder duidelijk; l. 27. de pols is zeer versneld, (100 lot 110 slagen in de minuut,) hij verliest zijne vroegere spanning, wordt klein en week. Peeshuppelingen, worden door profuus zeer vermoeijend zweet afgewisseld. De dorst is aanmerkelijk vermeerderd; de long droog, dikwerf gespleten en met bruinachlig slijm bedekt; op het landvleesch ziet men, even als bij den tvphus, de karakteristieke nederzetting van pigment; de eetlust is geheel en al verdwenen; de ademhaling wordt versneld, korter, met geringere beweging der borstholte. Soms hoort men bij de percussie, op enkele begrensde plaatsen, een doffen toon, en, met het steihoskoop een verminderd ademhalings-, soms wel eens een knitserend geluid; te gelijker tijd neemt men alsdan, bij diepere ademhaling, een rhonchus mucosus waar, vooral ter plaatse waar de splitsing der bronchien plaats heeft. Het gezigt wordt flets; de oogen staan strak; er ontstaan dikwerf ijlingen, met afwisselenden soporeusen toestand en heldere tijdperken, en de zwakte bereikt eenen zeer belangrijken giaad. Te gelijker tijd neemt de zwelling in omvang toe, er vormen zich op hare oppervlakte geelachtige blazen, welke geopend zijnde, eene geelachtige laaije of roodachtige vloeistof ontlasten, en dientengevolge veel overeenkomst hebben, met de door het miltverstervingscoutagium veroorzaakte gezwellen. In de meeste gevallen echter wordt het gezwel platter of verdwijnt geheel en al, en in stede daarvan ontstaan op verschillende deelen des ligchaams, platte, blaauwachtig roode, uitgebreide zwellingen, welke den zieke, in zijne heldere oogenblikken, veel pijn veroorzaken. Op hunne oppervlakte zijn zij met de pas beschreven blaasjes bedekt, en gaan over in zweren, welke een vernietigend karakter bezitten; zij scheiden wijders stinkenden ichor af, of er ontstaan, even als bij aan wormziekte lijdende paarden , op enkele plaatsen begrensde, hardachtige, weinig pijn veroorzakende, dadelijk onder de bleekroode huid gelegen knoopen, ter grootte eeuer hazel- of okkernoot, welke eenigen lijd blijven bestaan, zonder wezenlijk te veranderen. Bij de opening ontdekt men eene eiwitaardige, graauw witachtige, laaije uitgezweete massa, welke van lieverlede smelt, en opgelost wordt, de ondergelegen zachte deelen, mede vernietigd , welke in zweren of versterving overgaan. Even als bij paarden, zelelen zij waarschijnlijk op de plaatsen, waar de klapvliezen der weivaten aanwezig zijn, de bekende onderzoekingen zijn echter niet naauwkeurig genoeg in het werk gesteld, om dit inet zekerheid aan te kunnen nemen. Soms ontdekt men op verschillende plaatsen, ontstoken watervaten, kennelijk aan de langs hunnen loop aanwezige blaauwachtig roode strepen, welke zich tot de verharde oppervlakkig gelegen walervaatsklieren, namelijk der okselholte en lendenstreek, uitstrekken. De laatsten gaan dikwerf in verettering over en laten alsdan zweren, van een slecht uitzigl achter. Behalve de reeds bovengenoemde blaasjes, welke zich gewoonlijk in het gezigt, aan den hals, de ledematen en op verschillende plaatsen van den tronk, ontwikkelen, zijn er volgens sommigen, nog eenige kenmerkende verschijnsels van huiduitslag aanwezig. Hiertoe behooren vooral de uitholling van op zich zelf slaande knopjes (papula;), met eene donker roode kleur, vrij vee' overeenkomst hebbende mei pas uitgebroken menschenpokken, en van mede op pokken gelijkende puisten op eene verharde grondvlakte, omgeven door eenen kleinen, bleekrooden krans L»e laatsten worden met eenen bruinachligen korst bedekt; als deze afgestolen is, ontlast zich een geel, weiachtig vocht, terwijl zij zeer geneigd zijn, vooral in het volgende tijdperk, in versterving over te gaan. De tusschen deze verschillende uilbottingen gelegen huid, is licht roosachtig rood, later wordt zij paarsachtig, zelfs gangra;neus. Uit de door Tardieu en Tessiek medegedeelde gevallen , blijkt, dal de door de meeste als een palhagnomonisch kenteeken beschouwde algemeene huiduitslag, geen vast verschijnsel is, daar deze zich in het geval van den eersten, slechts tot de door roos aangedane deelen van het gezigt bepaalde, terwijl er in dat van den anderen, in het geheel geen gewag van gemaakt wordt. Tabdieü maakt er tevens oplettend op, dat zij het meest voorkomt bij acute wormziekte (morve aigue farcineuse). Czykanek beweert, dat de eigenaardige huiduitslag eerst drie of vier dagen voor den dood, bij acuut verloop ontslaat. «Bijna altijd, zoo wel bij menschen als bij paarden,» zegt Kkug, «begonnen ook in dit geval de ziekteverschijnsels aan de linker zijde » (*) (Arch. gen. de mcd. Dccembre 1841 en Scumiut's Jahrb. I. c. p. 303). ïntusschen is het zeker, dat do (*) Zoude dit misschien bij den mensch daarin gezocht moeten worden, dat men in de meeste gevallen gebruik van de regter hand makende, er gemakkelijker de linker dan de regter zyde mede aantast en deze dus eerder bezoedelen zal? soms op verschillende plaatsen des ligchaams, waargenomen ecchymosen en petechiën, minder zeker voorkomen dan de zoo even opgegeven. In meerdere gevallen komen nog verschijnsels te voorschijn, welke eene in het oog loopende overeenkomst met de snotziekte der paarden aanbieden. Bij aanwezige zwelling des hoofds, en vooral van den neus, neemt men duidelijk waar, dat zij den vrijen doortogt van de lucht belemmert en de ademhaling moeijelijk, snuivend, soms reutelend wordt. Uit de neusopeningen vloeit een in den beginne weiachtig bloederig, spoedig echter geelachtig met slijm vermengd vocht, dat ten slotte in lijkachtig stinkenden ichor overgaat. Het slijmvlies is bleek, opgezet, met op zich zelf staande of zamenvloeijende puisten bedekt, welke dadelijk in rondachtige zweertjes met eenen spekachtigen grond overgaan, en vernietiging van het slijmvlies met de daaronder gelegen been- en kraakbeenplaten veroorzaken. Deze zweren, welke ook in sommige gevallen op de amandelen, het zachte verhemelte en het inwendige der keelholte aangetroffen worden, onderscheiden zich van de syphilitische, door het gemis der begrensde roodheid in haren omtrek, als ook dat zij dieper doordringen, terwijl de laatsten zich meer langs de oppervlakte uitbreiden. Wanneer de verschijnsels zonder belangrijke afwisselingen langeren of korteren tijd op deze hoogte blijven, dan gaat de ziekte eindelijk over in het Derde tijdperk (stadium sepseos). De koorts neemt een rotachtig karakter aan, en geeft zich door de daar aan eigen verschijnsels te kennen. Onder de uiterste vermagering en uitputting, voegen zich bij de overige symptomen, diarrhaeën van stinkende lijkachtige ontlastingen. Het zweet en andere afgescheiden vloeistoffen, het uitvloeisel uit den neus, als dit namelijk aanwezig is, en zelfs de uitgeademde lucht, hebben denzelfden rotachtigen reuk. De ademhaling wordt zeer moeijelijk; de pols zeer versneld (110 - 120 slagen in de minuut), klein, zwak, bevend; de tong is droog, gescheurd en met bruin slijm bedekt. Er is zelden dorst in dit tijdperk, en volstrekt geen eetlust aanwezig. De reeds bestaande of zich op nieuw ontwikkelende gezwellen, alsmede de boven beschreven uithollingen op de huid, gaan nu ligt in sphacelcuse ontaarding over, en er vormen zich op verschillende plaatsen, in het celweefsel tusschen de spierscheden, of in eenige gewrichten, abscessen, welke laaijen geleiachtigen etter, meestal echter een geelachtig ichoreus vocht be- vatten. Onder die omstandigheden is de dood zeer nabij. De hersenverrigtingen zijn geheel en al gestoord, en de vroegere slechts van tijd tot tijd wederkerende ijlingen, zijn aanhoudend en gaan eindelijk in waren sopor over. Er ontslaan vliegvangen en peeshuppelingen; de pis en drekstoflen loopen onwillekeurig af, en de zieken bezwijken zacht, door volkomen uitputting, onder nalatenden en ten laatste geheel en al verdwijnenden pols, zeer moeijelijke reutelende ademhaling en het uitbreken van koud zweet, of wel onder bijkomende stuipen. De duur van het verloop der ziekte is van 8-10 dagen tol 3 - 4 weken. Chronisch verloop der ziekte. Al de boven geschilderde verschijnsels zijn ook daarbij wezenlijk voorhanden, met dat verschil slechts, dat zij niet zoo aanhoudend zijn en zich niel trapsgewijze klimmend ontwikkelen. Zij verdwijnen dikwerf geheel en al, zoo zeer zelfs, dat de zieke zijn herstel als nabij beschouwt, terwijl zij plotseling met vernieuwde woede weder te voorschijn komen. Of wanneer er geene wezenlijke tusschenpoozingen plaats hebben, dan verminderen niettemin de toevallen in het oog loopend en de aandoening schijnt op deze hoogte gekomen slil te staan, tot dat de na korteren of langeren tijd plaats hebbende nieuwe aanvallen, en bijkomende andere verschijnsels, bewijzen, dat de ziekte vorderingen maakt. Verloopt zij zoodanig, dan biedt zij meerdere overeenkomst aan, met de wijze, op welke zij zich bij paarden uit. Zij duurt dan omstreeks 6 weken tot S-6 maanden en nog langer. In gunstige gevallen gaat de ziekte, doordien de aanvallen meer zelden plaats hebben en gedurig minder hevig worden, van lieverlede in genezing over; daarentegen altijd in den dood, wanneer de koorts eene rotachtige geaardheid verkrijgt. UITKOMSTEN DER LIJKOPENINGEN. Het is ontegenzeggelijk, dat de uiterst naauwkeurige nasporingen in het lijk, door Fransche artsen, waaronder vooral Andbal, Rayeu en Deville eene eerste plaats toekomen, in het werk gesteld, het meeste licht over deze belangrijke aandoeningen verspreid en ons vooral met de gewigtigste veranderingen, welke de deelen daardoor ondergaan, hebben bekend gemaakt. De uitkomsten hiervan zijn deze. Uitwendig onderzoek. Het lijk uitwendig onderzoekende, dan vindt men het geheele ligchaam vermagerd, het blijft lang week en buigzaam, er wordt soms in het geheel geene doodstijfheid in waargenomen, terwijl het ligt in verrotting overgaat. De huid is, op die plaatsen, welke niet ziekelijk veranderd zijn , flets, en ziet er graauw witachtig vuil uit. Overigens ontdekt men er overal de eigenaardige uitbottingen op, waarvan wij bij de schildering van het verloop der ziekte reeds gewag hebben gemaakt, in de gedaante van knopjes, blaasjes en puisten. De eersten hebben evenwel hunne vroegere roodheid verloren en zijn bij de doorsnede vast, terwijl men in de laatsten , wanneer zij op eenigzins gevorderden trap van ontwikkeling geopend worden, in het hierbij ten allen tijde onmiddellijk onder de opperhuid aanwezige schijnvlies (Donné, Gluqe) eene kleine hoeveelheid etterbolletjes aantreft (Gluge). Wijders hebben zij eenen door de uitholling gevormden opgeloopen, opgespoten rand ; meerder ontwikkelde puisten zijn met eene bruinachtige korst bedekt Eindelijk treft men nog anderen aan, welke in zweren veranderd en sphaceleus ontaard zijn; op de (usschen deze aanwezige huidplekken vindt men paarsche of als petechien uitziende vlekken en blazen. Ook op die plaatsen, waar de vroeger genoemde gezwellen, builen en abscessen aanwezig zijn, neemt men of eenen overgang in sphaceleuse ontaarding en de aanwezigheid van bruinachligen verstervings-ichor waar, of men treft er eene eigenaardige, taaije, geleiachtige vloeistof op aan. De laatsten vindt men vooral in vrij groote hoeveelheid in de gewoonlijk zeer diep tusschen de spierscheden gelegen etterholten, wanneer de zich in hare nabijheid bevindende spieren , gewoonlijk flets of zeer broos zijn. Soms treft men ze ook in de gewrichten aan ; de synoviaal vliezen zijn alsdan verdikt en rood, en in de gewrichtsholten is het genoemde vocht, in slede van synovia aanwezig (*). Wij moeten hier gewagen van eene schijnbare tegenspraak, tusschen Deville en andere waarnemers. Deville dan, wilde eens vooral uitmaken, wat er waar was, aan die in alle tot dus verre bekend gemaakte gevallen van acute snot- en wormziekte bij den mensch, gewaagde (*) Het zal wel onnoodig zijn er hier opmerkzaam op te maken, wat van de nadere kennis van deze en der andere ziekteproducten, van het scheikundig-mikroskopiscii onderzoek verwacht kan worden. gangraeneuse vlekken, en maakte deze tot een bepaald punt van onderzoek. Doch ziet, de naauwkeurigste onderzoeking leerde hem, dat het allerduidelijkst was, dat men zich bedrogen had, en dat de schijnbare gangraneuse plaatsen voortgebragt werden, door uitstorting van bloed, ten gevolge van congestie of ontsteking en ettering, terwijl alle wezenlijke teekenen van versterving ontbraken. Doch de heer Deville houde het ons ten goede, dat w\j in onzen twijfelzuchtigen lijd, er zoo maar niet mede tevreden zijn, wanneer men ons, eenvoudig verzekert, dat deze of gene toestand der weefsels al of niet aanwezig is. Wij willen die overtuiging liever uit de naauwkeurige beschrijving der daadzaken putten, dan het opgegeven resultaat op goed geloof aannemen. Maar behalve dat de waarneming van Deville in strijd is met de bevindingen van de meeste en beste ontleedkundigen, schijnt hij over het hoofd gezien te hebben, dat de zoogenoemde verstervings-ichor, bij vochtige versterving, altijd uit ontbonden bloed bestaat, en dat bij den toestand van het bloed van aan deze ziekle bezweken lijders, aan geen eenvoudig extravasaat van bloed ten gevolge van congestie [?], ontsteking en ettering |?] te denken valt. Van hoeveel gewigt anders de uitspraak van Deville in de onderhavige ziekle zij, schijnt hij zich hier op een veld gewaagd te hebben, waarop de Franschen nog niet regt te huis zijn, want alleen door het mikroskopisch'onderzoek kunnen zulke vragen beslist worden, maar bovendien hoezeer hij er een, hoewel onvoldoend, gebruik van gemaakt heeft, meldt hij niet, dat hij die uitgestorte vloeistof er onder gebragt heeft. Na deze uilweiding keeren wij tot ons onderzoek terug. Tot dus verre onlbreekt er nog eeue naauwkeurige beschrijving van de eigenaardige builen , en het zoude zeer gewenscht zijn na te gaan, of zij ook, even als bij de wormziekte der paarden, op die plaatsen aanwezig zijn, waar zich de klapvliezen der watervaten bevinden (*). Ook het onderzoek der veranderingen (*) Zoo als bekend is vond Crdvkiliiif.r etter In de weivaten dér baarmoeder van aan peritonitis puerperalis bezweken lijderessen, terwijl deze vaten op verschillende plaatsen blaasvormig uitgezet waren, en wel zoo zeer, dat men ze voor abscessen zoude kunnen aanzien. Zijn er meerdere zulke blaasvormige met etter gevulde verwijdingen in één vat aanwezig, dan zien zij er uit als vele kleine onderling zamenbangende etterholten, terwijl zij op zich zeiven staan, wanneer zij in verschillende vaten aangetroffen worden. liet zoude misschien der moeite niet on- welke de watervaten ondergaan hebben, is in vergelijking met dat bij dieren, nog hoogst gebrekkig, doch men kan met regt veronderstellen, dat zij als de hoofdzetels der ziekte, ook dezelfde veranderingen zullen hebben ondergaan. De watervaatsklieren vindt men op verschillende deelen des ligchaams vergroot, en in haar binnenste, wanneer zij doorgesneden worden, eene kruimelige eiwitaardige massa, overeenkomende met den inhoud van scrophuleuse watervaatsklierabscessen, (doch deze bevatten wel degelijk etterligchaampjes, terwijl zulke etter het bekende aanzien schijnt te krijgen van de fijne korrelige massa, welke er in aanwezig is). De aderen zijn overvuld met donkerrood vloeibaar bloed. Het weefsel harer rokken is niet veranderd, en de door eenige waargenomen teekens eener aanwezig geweest zijnde aderonlsleking, schijnen slechts toevallig te zijn. Schedel- en ruggemergshoiten. In de meeste gevallen kan men bij de opening der schedelholle en van het ruggemergskanaal niets anders waarnemen, dan dat de sinus venosi met bloed overvuld zijn. Slechts in een geval was de hersenzelfstandigheid verweekt en vond uen in de regter zijdelingsche hersenholte eene kleine hydatide, welke verschijnsels echter met de ziekte in geen verband stonden. Opmerkenswaardig is eene mededeeling van Deville. In zijn geval kon het periosteum gemakkelijk van de beenen losgemaakt worden; op twaalf plaatsen vond men doorknagingen (eroSiones), drie daarvan waren met verlies van zelfstandigheid door de geheele dikte van het been vergezeld, terwijl de beenmassa in eene tuberculeuse veranderd was. Hierbij dient volgens de S. niet uil het oog verloren te worden, dat zijn lijder nooit syphililisch is geweest, en dat men op de schedelbeenderen van aan snot gestorven dieren, soortgelijke doorkuagingen en doorboringen aantreft. Het spinnewebvlies zag er op sommige plaatsen melkwit uit, op andere was het met vezelige bloedklonters bedekt; de piamater kleefde zeer vast aan de hersenen; het celweefsel onder de arachnoidea bevatte wei; de hersenen waren bloedrijk ; de substantia corticalis buitengewoon waardig zijn, de watervaten bij door wormziekte aangetaste lijders, met dat doel, naauwkeurig te onderzoeken. Wij zouden bijna bij voorbaat durven gelooven, dat men ze welligt in dien toestand zal aantreffen, vooral wanneer men in bet oog boudt, wat wij/jierboven, van bet koraalsnoervormig aanzien dier vaten bij paarden gezegd hebben. Doch dit kan slechts door waarneming beslist worden. rood; de kleur der mergzelfstandigheid had meer overeenkomst met de kleur van koffijmelk, dan dat zij grijs is. Neusholte enz. Zijn de slijmvliezen van den neus en de keelholten, het zachte verhemelte enz., mede aangedaan, dan vindt men ze opgezet, met paarskleurige strepen, ecchymosen, geleiachtig slijm en een aantal puisten en zweren bedekt, welke op zich zeiven staan en rondachtig zijn, of zamenvloeijen, zeer in de diepte doordringen, eene spekachtige grondvlakte en calleuse randen hebben. Wanneer men het slijmvlies wegneemt, dan vindt men op de plaatsen waar deze zweren zetelen, even als bij de paarden, de daaronder gelegen beenderen, op verschillende plekken door beenbederf aangedaan; soms is het ScHNEiDER'sche v'ies door gangraene vernietigd , of met tuberkels bedekt. Deelen aan den hals gelegen. Op het strottenhoofd treft men soms een zeer merkwaardigen uitslag aan, terwijl het even als het zachte verhemelte, het lelletje en het slrotteklepje, dan eens ontstoken, dan weder met zweren bedekt is. Het slijmvlies der luchtpijp is soms met blaasjes bezet, of wel aan hare splitsing roodachtig of met kleverig slijm overtrokken. Tardieu levert dienaangaande een merkwaardig voorbeeld. Hij vond het strotklepje en het strottenhoofd normaal en zeer ontwikkeld, de trachea daarentegen tot hare splitsing in het oog loopend verkort; zij is slechts 9 nederl. duimen lang, terwijl zij gewoonlijk eene lengte heeft van 12 duimen. Van boven is zij cylindervormig, wordt van den derden tot den zevenden ring steeds wijder, en verkrijgt eerst bij den veertienden weder haren gewonen omvang; op de plaats der splitsing is zij opmerkelijk vernaauwd. Deze verwijding is plat, dwars convexe, en van boven naar beneden hol. Onder deze eerste is nog eene tweede minder regelmatige uitzetting aanwezig. De verschillende ringen zijn tot elkander genaderd en zoo innig verbonden , dat de trachea niet verlengd kan worden. Het slijmvlies van het strottenhoofd en der trachea, schijnt, van het strotklepje af, tot aan de verdeeling der luchtpijp, een enkel groot, oud, likleeken te vormen. Zij is dun, vastzittend, bleek, op sommige plaatsen zelfs wit, droog, doorschijnend, zonder vaatopspuitingen of puistvorming. Zeer vaste fibreuse draden, vormen een kransvormig (aréolaire) net, dat de geheele inwendige oppervlakte van het luchtkanaal bevat. Het strottenklepje heeft eene wit geelachtige, oneffen, oppervlakte, 1. 28 die eene menigle kleine divertikels bezit, welke tot in de zelfstandigheid van het kraakbeen doordringen. De slemspleetbanden zijn niet aangedaan en normaal. Het strottenhoofd is met een zwaar vezelachtig vlies bekleed, welks vezels van de middellijn uitgaande dwars loopen, en innig met het ringvormig kraakbeen zamenhangen. In de trachea zetten zich buitengewoon vele vezelachtige, waaijervormige verlengsels vast, welke zich aan het einde der halve kraakbeenige ringen ombuigen en eene soort van diepe sleuf vormen, welke zijdelings op twee verschillende plaatsen der trachea meerdere holten (ventrikels) van 8-10 nederl. strepen diepte vormt. Deze zoo eigenaardige misvorming, welke duidelijk door likteekenvorming na eene uitgebreide verzwering van het, het strottenhoofd en de luchtpijp bekleedend slijmvlies ontstaan moet zijn, eindigt waar de regter bronchus ontspringt, terwijl zij zich nog in het bovenste gedeelte van den linker aanmerkelijk vernaauwden bronchus uitzet. Wij voegen hier nog bij, dat die veranderde vorm, vernaauwingl enz. eigenlijk geweten moet worden aan de zamentrekking van het likteeken, een physio-pathologisch verschijnsel, dat in den laalsten tijd eerst, het zij hier in het voorbijgaan gezegd, vooral door de ijverige pogingen van Roser, naar waarde geschat is geworden. Volgens Imlin, vindt men soortgelijke veranderingen in de luchtwegen van aan snotziekle lijdende paarden. Borstholte. Zij biedt verschillende veranderingen aan. Dikwijls vindt men in de borstvlieszakken, uitstortingen eener gele geleiachtige massa, aanhechtingen van het longribbenvlies met dat der borstwanden. In de zelfstandigheid der longen, vooral bij chronischen loop, verharde knopen van verschillende grootte en hoeveelheid, welke overeenkomst met longenknobbels hebben, en door sommige zelfs als met haar identisch beschouwd worden. Hierbij moet men er echter wel degelijk op letten, of zij niet voor het uitbreken der ziekte, aanwezig kunnen geweest zijn; soms vindt men ook in enkele longen kwabben, etterzakken (lobulaire abscessen?). Meer vast dan deze verschijnsels is de aanwezigheid van witachtige, paarse of bruinroode knoopen op de oppervlakte der Iongen, van de grootte eener erwt, tot die eener hazelnoot en meer. Zij schijnen door eene plaafs gehad hebbende uitzweeting ontstaan te zijn, en onder de lobulaire hepatisatiën gerangschikt te moeten worden. Doorgesneden wordende, kuisteren zij niet, er is dus geene lucht in bevat, zij zijn vast als lever, hebben eene gelijkaardige gesteldheid en zinken in water naar den grond; soms zijn zij in versterving overgegaan. Aan deze, in verband met de vernaauwing der luchtwegen, moet waarschijnlijk de gedurende de ziekte aanwezige dyspnoë toegeschreven worden. Hel hart is slap, soms met donkerrood bloeduitstortsel bedekt; in de kamers vindt men slechts eene kleinere hoeveelheid dun vloeibaar zwart bloed, of polypeuse massen van stolbare lympha. Buiks-ingewanden. In deze vindt men geene bepaalde afwijkingen. Alexander, Graves, Elliotson, vonden roode vlekken op het slijmvlies van hel geheele darmkanaal; anderen, uilstorlsel van bloed; Williams, knobbels in de nabijheid der valvula Bauhinïi. In eenige gevallen was de lever, en vooral de milt, vergroot en week; de poorlader en holle ader met donker zwart bloed overvuld. In het algemeen vindt men zoodanig bloed in de zeer gevulde aderen ; het weefsel harer vliezen is niet veranderd en de door eenigen waargenomen verschijnsels van aderontsteking, schijnen slechts toevallig te zijn. Alvorens hiervan af te slappen, moeien wij nog met een enkel woord gewag maken van de uilkom.sten door Gluge onder het mikroskoop verkregen. Het bloed uil hel hart heeft veel overeenkomst met siroop, de bioedbolleljes z\jn reeds op weg om opgelost le worden, en vermengd met aan hunne kernen duidelijk erkenbare etterbolletjes. De etter der uitwendige abscessen is taai, en bevat etlerbolleljes, wier kernen zelden duidelijk zijn, alsmede kleine korrels, velbolletjes en fragmenten van celweefselvezels, zoodat de etter, in dit geval, eene eigenaardige vernietigende kracht bezitten moest. De etler in de longen bevat mede gedeelten van het haar eigen weefsel. Het meest in de nabijheid der abscessen liggend longweefsel is zwartachtig rood en bezit met vloeibaar bloed overladen bloedvaten, gemengd mei zwartachtige massen. In de huidabscessen is de culis spekachlig wit, afgeknaagd (corrodirt), zelfs de vetbeurzen zijn veranderd en zien er als het ware korrelig uit; het vel is niet veranderd. (Anatomisch-mikroskopische Untersuclmngen, H[l I, p. 68 - 60 en Hft. II, p. 177.) Wanneer wij nu een blik slaan op de vroeger opgegeven verschijnsels enz. bij dieren, en daarmede vergelijken , hetgeen wij dienaangaande bij den mensch waarnemen, dan zal men zonder veel moeite eene groote overeenkomst tusscheu beiden erkennen, hoezeer er ook verschillende afwijkingen gevonden worden. Dit laatste heeft vooral ook nog in den laatsten tijd aanleiding gegeven, dat sommige artsen, zonder de aanwezige omstandigheden in hel oog te houden, hardnekkig de mededeelbaarheid van het contagium op den mensch, dus ook de overeenstemming tusschen deze ziekte, zoo als zij bij hen en het paard waargenomen wordt, loochenen. Geene schijngronden worden dan ook ontzien om hun gevoelen te doen zegevieren. Reeds boven zagen wij, dat behalve Engel in Duilschland, verschillende fransche geneeskundigen, vooral Dupuy, Delafont en Barthélémy, en zelfs Gluge in Belgiën, die gelooft, dat bij onze tegenwoordige kennis van de besmettiugen, hel ons bezig houdend vraagpunt, niel te beslissen is, hiertoe moeten gerekend worden. Deze bewering van den laatsten baart te meer verwondering, daar het geval, dat hem aanleiding gegeven heeft zijn mikroskopisch onderzoek in het werk te stellen, onmiskenbaar de overbrenging der smetstof van met snotziekte behebte paarden, op den jongeling die hen verbond, bewijst. (Hft II, l. c.) Dal ziekten zich intusschen bij voorwerpen van hetzelfde geslacht, naar de eigenaardigheden van het gestel, klimaat, jaargetijde en andere verhoudingen, geheel verschillend voordoen, is eene ervaring welke gewis door niemand betwijfeld zal worden, die in staat is waarnemingen te doen. Het verschil zal echter nog grooter zijn, als dezelfde ziekte bij verschillende diersoorten waargenomen wordt, hetgeen natuurlijk is, wanneer men er slechts op denkt, dat, hoezeer de bron der ziekte dezelfde moge zijn, zij niettemin gewijzigd wordt, door de eigenaardige verhoudingen der voorwerpen, welke er door aangetast worden. Het beste bewijs hiervoor levert de watervrees der honden, die op menschen en andere diersoorten overgebragt, geheel andere verschijnsels veroorzaakt, en wel zoo zeer, dat zelfs wezenlijke teekens dezer ziekte bij het eene soort te voorschijn komen, en bij anderen in hel geheel niet, of slechts uiterst zelden, waargenomen worden. Het kan dus in geenen deele bevreemding baren, wanneer men ziet, dat ook de onderhavige ziekten verscheidenheden aanbieden, naar male zij bij paarden, menschen of andere diersoorten aangetroffen worden. Van dit standpunt uitgaande, valt het niet moeijelijk de geopperde bedenkingen te wederleggen. Zoo voert Barthélémy , voornamelijk, als een hoofdbezwaar tegen de identiteit aan, dat er verschillende kenteekenen van de snolziekte der paarden, bij den mensch, in een aantal ziektegevallen , ontbreken : namelijk, het eigenaardige uitvloeisel uit de neus, de vorming van zweren op hel slijmvlies, de verharde walervaatsklieren in den omtrek der onderkaak. Inlusschen beslaat hier juist eene groote overeenkomst met de ziekte der paarden. Ook bij deze toch komt zij , of als snotziekte, of als wormziekte le voorschijn, terwijl, zoo als wij aangetoond hebben, de ontwikkeling van dezen of genen vorm der ziekte, afhangt van de plaats waar de smetstof gewerkt heeft. Overigens kan ook bij paarden het een of ander verschijnsel ontbreken, zonder dal men daarom aan de aanwezigheid der ziekte twijfelt. Men schijnt mede over het hoofd gezien te hebben, dat, wanneer de smetstof bij den mensch, met eene meer van het hoofd verwijderde plaats in aanraking komt, het ziektebeeld alsdan in den aanvang meer overeenkomst zal hebben met de wormziekte, terwijl in het omgekeerde geval, als het contagium namelijk op aan het hoofd gelegen deelen werkt, de verschijnsels der snotziekte te voorschijn zullen komen. Gedurende het verdere verloop van beiden, worden dan eens de teekenen van den overgang des eenen vorms in den anderen, dan weder niet waargenomen. De verscheidenheden in de uilbottingen op de huid bij menschen en paarden waargenomen, vinden hunne verklaring in het ontleedkundig verschil, dal er tusschen beiden bestaat, zoo dat zij gewis niet als tegenbedenking kunnen gelden, te meer daar er hier niettemin in andere opzichten, nog zoo veel overeenstemming bestaat. Immers, terwijl de dieren over het algemeen eene veel dikkere en vastere huid hebben, welke nog bovendien met digt begroeide haren bedekt en veel losser met de ondergelegen deelen verbonden is, is zij daarenboven niet zoo als de menschen, van eene kunstmatige bedekking voorzien, en dus meer aan weersverandering en andere invloeden blootgesteld Van daar dan ook, dat vele huiduitslagen bij hen eenen anderen vorm hebben, terwijl er wederom zijn, welke bij hen in het geheel niet aangetroffen worden, en bij den mensch zeer dikwerf voorkomen. Van deze toch is het bekend, dat hunne huid, door haren fijhderen bouw, gebrek aan harig deksel, grootere gevoeligheid en naar verhouding veel inniger zamenhang en zenuwverbinding met de overige organen, zoo wel door plaatselijke als medelijdende prikkelingen, veel grootere beschik theid heeft om door huiduitslagen aangetast te worden, alsook het vermogen bezit eene grootere verscheidenheid dezer uithollingen voort te brengen. Aan deze eigenaardige bewerktuiging der algemeene uitwendige bekleedsels en haren inniger zamenhang met de overige werktuigen, moet het geweten worden, dat de aandoening zich bjj den mensch spoediger tot de meer naar binnen gelegen deelen uitstrekt, van daar de menigvuldige aanwezigheid van ettergezwellen in de diepte tusschen de spierruimten, welke bijna nooit bij dieren aangetroffen worden. Uit dezelfde oorzaak moet ook het veel sneller verloop en de reeds vroeglijdig ontstaande koortsuitingen bij den mensch verklaard worden, want, terwijl bij dieren het gebrek langeren tijd, als het ware, op de huid bepaald blijven kan, en de algemeene gezondheidsloestand in dit tijdperk nog weinig lijdt, eetlust en voeding soms nog in ruime mate aanwezig zijn; verbreidt de ziekte zich bij menschen spoediger over meer inwendig gelegen en edeler werktuigen, en verwekt, zoodoende, veel sneller de algemeene vernietiging. Dit is vooral duidelijk in den loop van den huidworm bij het paard, waar geene ontaarding van edeler werktuigen als aanleidende oorzaak beschouwd kan worden. Wij zouden met het aangevoerde kunnen volstaan om de identiteit der ziekte aan te tooneu. Er blijft inlusschen nog over, om op een ontegenzeggelijk bewijs hiervoor terug ie komen, waarvan wij reeds ter loops gewaagd hebben. Gelukt het namelijk, door overbrenging van eller, of van eene andere van, aan de snotziekte lijdende menschen ontnomen zieke vloeistof, op dieren uit het paardengeslachl, bij hen wederom denzelfden zieklevorm te voorschijn te brengen, dan houdt allen twijfel omtrent de identiteit op. De met dit doel bewerkte inentingen hebben dit voldingend bewezen, zoodal dit vraagpunt, als uitgemaakt beschouwd kan worden. Hoezeer nu de proeven, welke mei zoodanige inoculalien op andere diersoorten genomen zijn, nog geene zulke onloochenbare uilkomsten gegeven hebben, zoo als bijv. uit het door Dr. Schilling waargenomen geval blijkt, waarin men onmiddelijk na den dood, twee konijnljes met den uit de puisten des overledenen genomen eller entte, en dientengevolge met de snolziekte overeenkomende verschijnsels waarnam, dan worden wij echter volkomen overtuigd, wanneer wij het gevolg dezer overbrenging van de smetstof op dieren van het paardengeslacht in het oog houden. Behalve de reeds boven medegedeelde ervaringen, moeten wij hier nog gewag maken van een door Coleman waargenomen geval. Een kweekeling der vee-artsenijschool te Londen, werd ten gevolge eener, bij de lijkopening van een aan de suolziekle gestorven paard, ongelukkig gekregen verwonding, door de onderscheidende teekenen der ziekte aangetast en in het graf gesleept. Hij entte met de uit eene der abscesholten des zieken genomen etter, verschillende ezels op de ganaschenklieren en de randen der neusholte, en zij bezweken onder de verschijnsels der volkomen ontwikkelde snolziekte. Hierbij nam hij waar, dat even als bij het snolcontagium der paarden, de enting met stof, welke eenige dagen aan de dampkringslucht was blootgesteld geweest, zonder gevolg bleef. Eene soortgelijke proef deed Sewel, met hetzelfde gevolg. Zelfs Yoüat, een der bestrijders van het gevoelen, dat het contagium van het paard op den mensch kan worden overgebragt, zag de ziekte bij eenen stalknecht te voorschijn komen en doodelijk afloopen, na dat hij zich gewond had bij de afsnijding van een lid van een aan wormziekte lijdend paard. De inenting met de afscheiding uit de huidzweren, verwekte bij eenen ezel mede het ontstaan der snotziekte, met doodelijken afloop. Eindelijk verkregen in Frankrijk, voornamelijk Rayer en Andral , na zulke inentingsproeven, dezelfde uitkomsten bij ezels en paarden. Er blijft nog over te beslissen, of men in staat is, even als bij de inoculatiën met de snotstof der paarden, al naar de plaats van de inbrenging der stof, naar willekeur den eenen of anderen vorm, namelijk de snotziekte of den huidworm te voorschijn te brengen. l)e bekende ervaringen, omtrent de besmelbaarheid van den eenen mensch op den anderen, zijn nog te zeer aan tegenspraak onderhevig, zelfs die van Ferau, Elliotson en Sigmund, dan dat men dit als uitgemaakt zoude kunnen beschouwen. DIAGNOSIS. Hoe weinig moeijelijkheden de arts, die met de eigenaardigheden van hel verloop der ziekte bekend is, ook bij de vaststelling zijner ziektebepaling ondervinden moge, als er van den beginne af omstandigheden aanwezig zijn, die hem aan eene besmetting door . snolstof kunnen doen denken, des te vergeeflijker is de verwisseling dezer ziekte, in hare verschillende tijdperken, met andere overeenkomende verschijnsels aanbiedende aandoeningen, wanneer deze oorzaak niet dadelijk ontdekt kan worden. Ter voorkoming van vergissingen, zullen wij deze verscheidenheden meer bepaald opgeven. Acuut rheumalismus. In het eerste tijdperk der ziekte, wanneer met de verschijnsels eener synochale koorts , de boven opgegeven scheurende en trekkende pijnen, zelfs met pijnlijke zwellingen aan verschillende gewrichten, waargenomen worden, kan de ziekte ligtelijk met acuut rheumalismus verwisseld worden. Slechls de niet in verhouding tot de verschijnsels staande groote afgematheid der krachten, de geringe neiging lot zweet, de hoedanigheid dezer afscheiding, aan welke de bij rheumalismus aanwezige eigenaardige zure geaardheid ontbreekt, alsmede, dal na het ontslaan van het zweet, nooil eene wezenlijke vermindering der algemeene toevallen wordt waargenomen, in verband met de eigenaardige, roosachtige zwelling, geven aanleiding te veronderstellen, dat men met eene andere aandoening te doen heeft. Bij hare verdere ontwikkeling, is geene verwisseling ligt mogelijk. Pustula maligna. In het tweede tijdperk zoude de overeenkomst der gezwellen, vooral wanneer er zich ook op hunne oppervlakte blazen ontwikkelen, aanleiding geven, de ziekte met de pnslula, maligna te verwarren, hetgeen, zoo als wij opgaven, reeds werkelijk geschied is. Beide ziekten hebben echter in haar verloop zoo veel onderscheidende teekenen, dat een eenigzins opmerkzame waarnemer, deze niet ligt over het hoofd zal zien. Behalve nu dat de door de millverstervingssmelstof veroorzaakle eigenaardige zwelling, welke in haar middenpunt altijd eene harde begrensde kern bezit, bij haar ontstaan ras geneigd is in versterving over le gaan, (hetgeen bij de snotziekte eerst in het laatste tijdperk het geval is), en dat zij zich in haar verder verloop door de dikwerf boilengewoon groote middelpuntsvliedende uitbreiding onderscheidt, waarbij tevens de geschilderde uitslagen ontbreken; zoo bezitten ook de algemeene verschijnsels, welke deze ziekte vergezellen, een bijzonder karakter. Zoo ontbreken bij de pustula maligna de eigenaardige pijnen in de ledematen, waarvan reeds boven gewag is gemaakt. Daar nu het poortaderstelsel het eigenlijke brandpunt der aandoening is, zoo neemt ook de koorts dientengevolge een galachtig-typheus karakter aan, waarmede de plaatselijke verschijnsels in de maag en leverstreek, de hevige drukkende hoofdpijnen, de geelzuchtige kleur der huid overeenkomen. Tevens verloopt deze ziekte veel sneller, daar zij dikwerf reeds binnen tweemaal 24 uren doodelijk eindigt, zelden langer dan S of 6 dagen duurt. Acute phlebitis. Met deze of op eene andere wijze ontstaande besmetting der bloedmassa met etter, biedt zij , ten aanzien van de vorming der abscessen en de algemeene koorlsverschijnsels, eenige overeenkomst aan. Doch deze ettergezwellen worden langs den loop eener ader gevonden, en voor hunne vorming, door hevige en aanhoudende aanvallen van schuddende koude vooraf gegaan, waarop gewoonlijk eene buitengewone hitte volgt. De lever en het hart lijden meestal meer bij acute aderontsteking; van daar de hevige hartkloppingen in de streek van het processus ensiformus, neiging tot flaauwten, zwelling in het regter hypochondrium, biltere smaak, geel beslagen tong, geelzuchtige kleur der oogen , der urine, enz. Ten aanzien der oorzaken , dient er op gelet te worden, dat deze ziekte gewoonlijk onder bepaalde omstandigheden, gedurende de zwangerschap, kraam, na belangrijke kunstbewerkingen, de opening eener ader met stompe of bezoedelde lancetten enz., ontstaat. De huiduitslag in de ons bezig houdende ziekte, zal niet ligt mei andere de oppervlakte des ligchaams treffende aandoeningen verward worden, daar de voorafgaande en haar vergezellende verschijnsels, ten aanzien der ziektebepaling, geen twijfel overig laten. VOORZEGGING# Deze gelukkig niet zeer dikwerf voorkomende ziekte, is eene der verderfelijkste van alle bekende aandoeningen: in verre weg de meeste gevallen, eindigt zij doodelijk. Ten aanzien der lelhalileit kunnen andere kwaadaardige ziekten, als de pest, cholera, typhus, enz. er volstrekt niet mede vergeleken worden. Slechts de watervrees kan te dien opzigte, ten naasten bij, op eene lijn mei haar gesteld worden. Wanneer men het getal genezenen met dal der gestorvenen vergelijkt, dan verkrijgt men de hoogst ongunstige uitkomst, dat 1. 28. bijna 6/7 der zieken er aan bezwijken. Weshalve de voorzegging, wanneer de ziekte in hare volkomene ontwikkeling begrepen is, altijd zeer ongunstig gesteld moet worden. Slechts in den aanvang der aandoening, wanneer de besmetting vooral op van aan edele organen verwijderde plaatsen geschiedt, is zij wat gunstiger. BEHANDELING. Hiermede gaat het, als met alle andere nieuwe, vroeger niet aanwezig geweest zijnde ziekten. Men beproeft het eene middel na het andere; herstelt de zieke in enkele gevallen, dan wordt dat middel of die geneeswijze als specifiek beschouwd, tot dat nadere en herhaalde proeven bewijzen, dat het nutteloos is. Wij moeten dus, willen wij opregt zijn, bekennen, dat de kunst, wanneer de ziekte volkomen ontwikkeld is, er even als bij de snotziekte der paarden, zeer weinig tegen kan doen. Overigens is het bekend, dat bijna alle lijders, welke er door aangetast waren, bezweken, en dat die enkele, welke gelukkig genoeg waren het leven te behouden, dit met het volste regt, meer aan hun gelukkig gestel, dan aan de aangewende geneesmiddelen moesten wijten. Het meeste kan men van de kunst verwachten , als de besmetting op eene van de edele deelen verwijderde plek heeft plaats gehad, en de arts tijdens het ontstaan der ziekte geroepen wordt. Alsdan moet men trachten, even als bij de plaatselijke besmetting door andere contagiën, zoo mogelijk de smetstof op de aangedane plaats te vernietigen en hare verdere verspreiding tegen te gaan. Het best hiertoe zijn de bijtmiddelen geschikt, voornamelijk de kali en het gloeijend ijzer. Het eerste middel verdient de voorkeur boven het tweede, doordien het diep vernietigend op de bewerktuigde zelfstandigheid werkende, eene dadelijke afstooting van de er mede doortrokken weefsels veroorzaakt, en het zekerder in zijne gevolgen is, dan het hiermede vrij overeenkomstig werkend butyrum antimonii. Het gloeijend ijzer bezit daarentegen als antagonist dezer middelen, behalve zijne vernietigende werking, nog voornamelijk het vermogen eene heviger terugwerking op de plaats der aanwending en in haren omtrek te verwekken, en zoodoende de natuur in hare poging, om de uitscheiding te bewerken, te ondersteunen; terwijl het tevens op naauwkeurig bepaalde plaat- sen aangewend kan worden. In overeenstemming met deze eigenschappen, zal men dus van het een of ander gebruik maken, al naar den graad der ontwikkeling of de geaardheid der plaatselijke aandoening. Bij mededeeling van het contagium van aan snot- of wormziekte lijdende dieren, op eene verwonde of zwerende vlakte, moet men, wanneer deze omstandigheid spoedig gekend wordt, beginnen met haar met slap kaliloog, aqua oxymuriatica, of eenvoudig zeepwater te zuiveren, na haar behoorlijk afgedroogd te hebben ; als de plaats het veroorlooft, nadrukkelijk en herhaaldelijk, in behoorlijke diepte en omvang, met helschen steen te cauteriseren, en de wond vervolgens geruimen tijd met eene prikkelende zalf laten etteren. Zelfs wanneer de wond aan het genezen of reeds gesloten is, en men met zekerheid kan nagaan, dat zij te voren met de eene of andere stof der zieke dieren in aanraking geweest is, dan nog is deze handelwijze, hoe pijnlijk zij ook zijn moge, aan te raden, oin zoo mogelijk de treurige gevolgen voor te komen. Heeft de smetstof daarentegen in de nabijheid van edele organen gewerkt, bijv. op het bindvlies der oogen, gedeelten des aangezigts, bijv. op den neus of de lippen, dan kan, om ligtelijk te bevatten redenen, de branding niet zoo uitgebreid zijn. Bij het oog moet men zich, met spoedige en herhaalde zuivering met het verdunde aqua oxymuriatica, en bij de overige deelen met de herhaalde aanstipping met bijtende potasch, tevreden stellen. Kan het ontslaan der ziekte door zulk eene handelwijze niet belet worden, en neemt men de verschijnsels eener algemeene aandoening waar, dan bevinden wij ons in eenen uiterst onaangenamen toestand, daar wij alle steunpunten missen, en de ondervinding dienaangaande zeer onbepaald is. De in het eerste tijdperk aangeraden ontstekingwerende behandeling is gebleken zonder gevolg te zijn , zelfs schijnt de overgang in de volgende tijdperken er door bespoedigd Ie worden. Met geene betere uitkomsten werden braakmiddelen, zweetdrijvende en ontlasting bevorderende middelen, toegediend; trouwens bestond er onder de vele gevallen geene voldoende aanwijzing tot haar gebruik. De chloorkalk heeft, even als bij de hydrophobie, niets gewrocht; even onvoldoende uitkomsten, verkreeg men ook, na de aanwending van verschillende kelpstof- of kwikbereidingen, van minerale zuren, china, in de verschillende tijdperken der ziekte. In hoeverre het creosoot, dat Elliotson, zoo wel in- als uitwendig, in meerdere gevallen met goed gevolg zegt toegediend te hebben, verdere aanbeveling verdient, zullen meerdere proeven en de tijd moeten leeren. Daar de ziekte, zoo wel bij dieren als bij den mensch, uit dezelfde bron voortkomt, zoo dienen de bij dieren gemaakte ervaringen, met de noodige omzigtigheid gebruikt, niet veronachtzaamd te worden. Als een der doelmatigste uitwendige middelen, om aan den voortgang der ziekte perk te stellen, en eene verhoogde terugwerking in de aangedane watervaten te verwekken, heeft men het brandend ijzer leeren kennen, zoodat eene voorzigtige aanwending daarvan, op de builen, gezwellen en zweervlakten, in enkele gevallen, namelijk bij chronisch verloop, ook bij den mensch misschien nuttig zoude kunnen zijn. Daar deze eene groole geneigdheid hebben in sphaceleuse ontaarding over te gaan, zal het gloeijend ijzer, wegens zijne diepdoordringende werking en naauwkenrig begrensde aanwending, de voorkeur boven andere brand middelen verdienen. Wij mogen levens niet in gebreke blijven de aandacht op twee andere middelen te vejtigen, en wel op de sublimaat en het wit raltekruid. Het eerste werd inwendig en met zeer goed gevolg tegen den hoidworm aangewend, en wanneer ook de met het andere tegen de snotziekte der dieren, genomen proeven geenszins de gehoople uitkomsten hadden, zoo moet men echter niet uit het oog verliezen, dat de ziekte ten minste bij haar voortdurend gebruik, gewoonlijk in haren voortgang gestuit werd, en eene in het oog loopende verbetering plaats had. Overigens staat dit middel in eene geheel andere verhouding tol het paardengeslachf, dan tot den mensch, weshalve zijne aanwending bij dezen misschien geheel andere gevolgen hebben zal. Met te meerder regt kan men lot dit besluit komen, als men soortgelijke ervaringen, omtrent het verschil der werking van dit middel in de ziekten der menschen en paarden, naauwkeurig vergelijkt. Literatuur. Over de "Versterving ia het algemeen. G. Fabricii Hildani, Degangraena et sphacelo Iract. method. Ed. X. Oppenh. 1617. Quesnay, Traité de la gangrène. Paris, 1750. Kirkland, A Treatise on gangrene. Nollingham, 1752. O' Halloran, On gangrene and sphacelus. London, 1765. Ck. White , Observat. on gangrenes and moriifications. Lond. 1790. in het Hoogd. vert. Hanover, 1793. A. F. Hecker, Ueber die Faulniss lebender und todter thierischer Körper. Hildburghausen, 1795. C. Himly , Ueber den Brand der weichen und harten Theile. Göttingen, 1801. Necmann, Abhandlung vom Brande. Wien, 1801. Larrey, Medic.-chirurg. Denkwürdigkeiten. A. d. Franz. Leipz. 1813. Hanke, Ueber den heissen und kallen Brand im Allgemeinen u. s. w. Breslau, 1826. Francois, Essai sur les gangrènes spontanées. Paris, 1832. M. Leger, Encyclopad. Wörterbuch der medicin. Wissenschaften, Bd. XIII. Berlin, 1855. Art. Gangrana. Medic. chirurg, therap. Wörterb. Bd. II. Berlin, 1840. S. 6 ff. Wedemeyer, Pathol. therap. Abhandlung über den Brand, in het Journal für Chir. und Augenheilk. yon Walther und Grjefe, Bd. XIV, Hfl. 3. G. Gmjge, Anatomisch - microscopische Untersuchungen. Hft. 1, Minden, 1838, p. 35—38 en 60. Lawrence, Med. Chir. Transactions. Londen. Vol. 6. Stilling, Ueber Brand, in Müller's Archiv. 1841. p. 293. Steifensand, Zur Lehre Yom Brande, in allgem. medic. central Zeitung, herausg. von Dr. J. J. Sachs, 1842. No. 55. J. Vogel, Entzündung. en Gewebe in pathologischer Hinsicht, in B. Wagner's Handwörterbuch der Physiologie, Lief. 2, 1842, Lief. 5, 1842, en Lief 6, 1843. Joannes yan de Moer , Dissertatio chir. in aug. de gangraena sicca, imprimis ratione habitu gangraenae sponlanea siccae. Groning. 1844. Begeh, In C. C. Schmidt's Encyclopadie. 2 Ausg. Leipz. 1843, Bd. I. p. 614—627, Art. Brand. Over de Versterving ontstaan na het gebruik van moederkoorn. Lange, Diss. descriptio morborum ex usu clavorum secalinorum. Basel, 1720. Salerne, Le seigle ergoté esl-il dangereux? Paris, 1748. Tessier, Mémoire sur les effefs du seigle ergoté; in de Mémoires de la société roy. de médec. Tom. II. Paris, 1780. De la maladie des graiiis. Paris, 1783. Ph. Schröder, Bemerkungen über das Mutterkorn. Binteln. 1792. G. Kircheissen, Beobachtungen über das Mullerkorn und dessen Entstehung; mit einer Vorrede von Gruner. Altenburg 1800. Vogt, Progr. de amborum pedum gangraena. Witlenb. 1803. Lorinser , Yersuch. u. Beobacht. üb. die Wirkung des Mutterkornes. Berlin, 1824. Leveillé, Mémoire sur 1'ergot; in de Annales de la Société Linnéenne, 1827. Jan. I. F. Codhaut, Traité de 1'ergot du seigle ou de ses effets sur 1'économie animale, principalement la gangrène. Paris, 1827. Siebert, In Sciimidt, 1. c. Bd. IV, p. 301—303. Over de zoogenaamde versterving van POTT. Pott, Chirurg. Werke. A. d. Engl. Bd. II. Berlin, 1787. Dümont, Observat. sur la gangrène sèche de Pott; in de Annales clin. de la société de médecine prat. de Monlpellier par Baümes. Tom. XXXIX. Monlpellier, 1815. p. 255. Dupüytren, In Froriep's Notizen. Bd. X. S. 206. Over de Miltverstervings - karbonkel. Thomassin, Sur les Charbons malin ou la Pustule maligne. Paris, 1780. Enaüx et Chaüssier, Précis sur la pustule maligne. Dijon, 1785. Kausch, Ueber den Milzbrand des Bindviehs. Berlin, 1805. ——— Die im Königreiche Preussen und besonders im Herzogthume Warschau endemische schwarze Blalter, als Folge des Milzbrandes, in Hufeland, Journal. 1811. St. IX. S. 58 — 86 u. St. X, S. 49. Gautibr, Considérations générales sur la pustule maligne et sur les causes de cette phlegmasie gangrèneuse. Paris, 1810. Mellauo , Beschreibung der Pustula maligna, an der die Bewohner von Puerto Beal im Jahre 1815 litten, nebsl Betrachtung über ihre Natur und Ursache ; im Hamburger Magazin. 1823. Jan. u. Febr. 1823. S. 113. Glanstroem, Dissert. de Pustula livida. Begiomont, 1824. Bust, Magazin der ges. Heilk. Bd. XV. S. 134. 327. Bd. XVI. S. 437. 15d. XVII. S. 131. Bd. XVIII. S. 100. Bd. XIX. S. 512. Bd. XXIX. S. 246. J. F. Hoffmann, Der Milzbrand oder contagiöse Carbunkel der Menschen u. s. w. Stutlgart, 1827 — Hoffmann Neue pract. Erfahrungen üb. den Milzbrandcarbunkel, Stultgart. 1830. Casper, Wochenschrift. 1836. No. 3 u. 16. 1838. No. 13. u. 18. Wendroth, Ueber die Ursachen, Erkenntniss u. Behdlg. des contagiösen Carbunkels. Sangershausen, 1836. Larrey , Mémoires de Chirurgie militaire. Tome I, p. 52. Hufeland's Journal. Bd. LI, lift. 5, Bd. LI\, lift. 3, Bd. LYI, Hft. 4. Seidler, Ein Beitrag zur Geschichte des Milzbrandcarbunkels (Carbunculus contagiosus, pustula maligna), in de Medic. Zeitung, herausgegeben. v. d. Vereine für Heilkunde in Preussen. 1841. Nos. 11 und 12. (Uiltreksel van ofliciele rapporten.) Bitter, Zur Geschichte der Krankheiten welche sich von der Thieren auf den Menschen überpflanzen lassen, in Hufeland's Journal. Sept. und Nov. 1841. Beger, In Sciimidt, 1. c. Bti. II, p. 3—10 art. Carbunkel. Over de Hoipitaalversterring. Pocteaü , Oeuvres posthumes. Tom. III. Paris, 1783. Düssaüssov, Sur la gangrène des höpitaux. Genève, 1787. Leslie, De gangraena contagiosa. Edinb. 1804. Johnston, De gangraena contagiosa nosocomiali. Edinb. 1805. S. J. Brügmans und J. Delpecii , Ueber den Ilospitalbrand. A. d. Holl. u. Franz. übers. von Kieser. Jena, 1816. Renard, Ueber den Hospitalbrand. Mainz. 1815. Gerson, Ueber den Hospitalbrand. Hamburg, 1817. H. Blackadder, Observat. ou phagedaena gangraenosa. Edinb. 1818. W. Werneck, Kurzgefasste Beitrage zur Kenntnis der Natur, der Entstehung, der Verhiitung und Heilung des Hospitalbrandes. Salzburg, 1820. BraeEr , Observationes quaedam de gangraena nosocomiali, quae anno hujus saeculi XIV Lipsi® inter milites variarum nationum grassata est, Lipsia, 1820. F. S. Alexander, Over de Hospitaalsterfte. Rotterdam. 1811. Over de Hospitaalverstervine. in Hippokrates. Magazijn van Sander en Wachter, Deel V, p. 1 - 120. Delpech, Clinique chlrurgicale de Montpellier. Tom. I. p. 78. Boggie , In Transactions of the medico-chirurgical society of Edinb. Vol. III. P. I. 1828. Rüst, Magazin für die ges. Ileilk. Bd. XXVIII. Hft. 2. Over de Snotziekte. Hdrtel d'Arboval, Wörterb. der Thierheilkunde, uit het Fransch. Weimar, 1831. Dl. III. F. S. Alexander, Mededeelingen omtrent de besmetlelijkheid van dfcT kwaden droes op den mensch, door waarnemingen nader bevestigd. Utrecht, 1833. Williams , Morve communiquée a 1' homme par une inoculation accidentelle, observation recueillie par le Dr. Williams ; in de Archives générales de Médecine, Juillet 1833, uit de London Med. Gaz. en Annali univ. de Med. Mars 1833. Füsson, Observation de morve chez 1'homme. in de Gazette des Höpilaux. 20 Oct. 1838. No. 123. Verslag van de zitting der Académie -oyale de Médecine, van den 9 Oct., 16 Oct. en vooral van oen 23 Oct. 1838, waarin de belangrijke redevoering van Rayer tegen Bartiiélémy, en diens antwoord, 20 Nov. 1838. Rayer, Considérations sur la transmission de la morve du cheval a I'homme, lues a 1'Academie royale de Médecine, dans Ia séance du 23 Oct. 1838, in lUxpériance, Journal de Médecine et de Chirurgie, publié par Dezeimeris et Littré. Nov. 1838. Nonat et Boüley , Recherches sur la morve aigue, rapport fait a la Sociélé de Médecine de Paris, sur ce travail par le Dr. Deville, in Révue médicale Frangaise et Étrangère. Oct. 1839. S Ed. Demmler, Zusammenstellung der über die Rolzkrankheit des Menschen bisjetzt bekannt gewordene Reobachtungen, Inaug. Dissert. Stutlgardt, 1839. Viborg, Ueber Rotz, Wurm und Kropf, in zijne Sammlung von Abhandlungen. Bd. II und III. Henle, Pathologische Untersuchungen, Berlin 1840, von den Miasmen und Conlagien, und von den miasmatisch - contagiösen Krankhcilen. Onder anderen pag. 68 - 76. F. S. Alexander, Reobachtung von Ueberlragung des Rolzes der Pferde auf Menschen, in Hufeland's Journal. Aug., Sept., Oct. 1840. Schneider, Die Rolzkrankheit des Pferdegeslechts, medic. polizeilich betrachtet, in Zeitschrift für die Staatsarzneikunde, herausgegeben von Dr. Adolph Henke, 1840, Erganzungs-Heft 28. Breschet et Rayer , De la morve chez 1'homme, chez les solipèdes et quelques autres mammifères; extrait d'une mémoire lu a 1'Académie des Sciences le 10 Fevr. 1841, in Gazette Médic. de Paris, No. 8. J. de la Harpe, Quelques idéés sur la morve chez 1'homme et sur le traitement qu'elle réclame. Révue mèdicale, Febr. 1841. J, J. Deville, Farcin chronique chez 1'homme, suivi de morve aigue. Révue Mèdicale, Avril 1841. Ambroise Tardied, observations et recherches nouvelles sur la morve chronique et les ulcérations morveuses des voies aériennes chez 1'homme et chez les solipèdes, in Archives de Médecine. Déc. 1841. C. de Pcisaye, observations de morve aigue sans éruplion cutanée. in de Gazette Mèdicale do Paris. 1842. No. 45. Ritter, Die Aehnlichkeiten und Verschiedenheiten der Krankheitserscheinungen in Folge der Einwirkung delelerer Leichen stoffe, und in Folge der Einwirkung des Rotz und Wurmgifts auf der menschl. Organismus, in Heidelbergsche Annalen von F. A. R. Puchelt, M. J. Cuelids und F. C. N«qele. 1844, Bd. X, lift 4. Genzee, Rolzkrankheit, in Schmidt's Encyclopadie, 1. c. Bd. V. p. 351. 1. 29 VII. DE VEHWEEK1NG. (Malacia, Malaxis, Malacosis.) Volgens Andral (1), J. Vogel (2), Carswell (3), Glcge (4) en anderen. Tot de zoogenaamde uitgangen der ontsteking, behoort nog de verweeking (malacia); een toestand, die op zijnen hoogslen graad van ontwikkeling, zeer veel overeenkomst heeft met de versterving, en waarin, even als bij deze, eene volkomene oplossing van de primilive vezels der weefsels plaats heeft. Reeds hieruit is het duidelijk, dat wij ons niet met hen kunnen vereenigen , die tot haar eiken van den gewonen toestand afwijkenden verminderden graad van vastheid der weefsels rekenen, zonder daarom te willen ontkennen, dat er verschillende trappen van verminderden zamenhang of van verweeking bestaan. Immers dan vervalt men tot de dwaling, van de door hyperasmie uitgezette en dunner geworden haarvaten, of de door verminderden zenuwinvloed of mechanische overprikkeling van hun zamentrekkingsvermogen verloren hebbende spiervezels enz. als verweekt te beschouwen, terwijl verweeking er soms slechts het gevolg van is, of liever ten gevolge der daardoor veroorzaakte veranderde verhouding tusschen de vaste deelen en vochten ontstaat. Vatj men dit begrip in dien ruimen zin op, dan zullen er weinig toestanden gevonden worden, waarin men haar niet op deze of gene wijze zoude kunnen aannemen. Dit toch zoude een teruggang zijn, naar die — nog niet geheel en al vervlogen — tijden, toen men zijne verbeelding den teugel vierende, alles wat men meende, (1) g. Andral, Précis d'Anatomie pathologique. Torae 1, 1837, Ed. de Bruxelles. Art. 11. Du rammolissement, p. 124 - 134. (2) J. VOGKL, pathologische Anatomie des menschlichen KÖrpers, U Abthcilung, Allgem. Theil. 1845. p. 378 - 379. (3) Carswell, palhol. anal. fase. 5, Softening. (4) G. Glugk, path. anatom. untersuch. Hft 1 en 2. Minden en Jena, p. 13, 36, en de daar aangehaalde literatuur. dat aanwezig moest zijn, als werkelijk beslaande, aannam. Daarom moet men tot beter verstand der zaak, zoo naauwkeurig mogelijk bepalen, wat men onder dezen of genen toestand te verslaan hebbe. Past men dit op ons onderwerp toe, dan moet men wel degelijk onderscheiden, (usschen den teruggaanden weg, welken een ontstekingachtig uitzweetsel of product volgt, om verdeeld te worden (resolulio), en dien toestand, waarin door eenen hinderpaal in den bloedsomloop de aangevoerde stoffen niet alleen niet verwijderd kunnen worden, maar dien ten gevolge op de eene of andere plaats nedergezet zijnde, in ontbinding overgaan, hunne vernietigende werking op de omringende weefsels uitstrekken en deze in hunnen ondergang medeslepen. Onder verweeking (in den eigenlijken zin des woords), verstaat men vernietiging van de organische zamenslelling der weefsels, en wel door oplossing in eene homogene brijige massa {*). Hoewel deze bepaling slechts op den eindvorm van toepassing is, en er nog verschillende toestanden denkbaar zijn, alvorens zij zulk eenen (rap bereikt heeft, als wanneer er in de verweekte massa nog gedeelten of rudimenten der primitive vormsels aanwezig zijn, zoo gelooven wij, dat het niet zonder gewigt is, zich zoo streng mogelijk te bepalen, vooral wanneer het eene zaak geldt, waarvan men eigenlijk nog zoo weinig weel als van de onderhavige. Hoezeer het nu lol dus verre, juisl om die gebrekkige kennis, nog niet mogelijk is zich bij de beschouwing binnen deze grens te bepalen, zoo moet men dit in de toekomst, wil men een einde aan de verwarring maken, wel degelijk doen(f). (*) Men zal hier misschien vragen: waarom wij ons bij de beschouwing der verweeking, niet zoo streng gehouden hebben aan die, welke uitsluitend het gevolg van de zoogenaamde ontsteking schijnt te zijn, zoo als wij dit bij de verharding deden? Doch daar men nog zoo weinig van dit proces weet, en het in de meeste gevallen veroorzaakt wordt, dooreen of meerdere der momenten, al» hyperuemie, stase (met hydrops serosus) , en exsudaat (of liydrops übrinosus), welke men gewoonlijk als de ontsteking zamenstellende beschouwt, zoo gelooven wij, dat het bij dien stand van zaken beter is, een kort overzigt te geven, van dit leerstuk in het algemeen. (t) Het zou misschien niet ongepast zijn te onderscheiden, (even als bij de versterving, pag. 246) tusschen onvolkomene, beginnende veriveeking \ malacessentia), waarbij het weefsel in verweeking begint over te gaan, en volkomen verweeking (malacia), waar volkomen verweeking aanwezig is. Zou er zoodoende niet eenige Al dadelijk biedt zich de nog moeijelijk te beantwoorden vraag aan: waarin is de verweeking van de versterving onderscheiden? Tot zoolang wij niet naauwkeuriger met al de bijzonderheden der deze verandering aanbiedende weefsels bekend zijn, moeten wij ons tevreden stellen met op het verschil te wijzen, dat er bestaat, tnsschen de kleur en reuk (waarvan straks nader), den grooten invloed , dien de zuurstof op de ontbinding der door versterving aangetaste deeien uitoefent, en dien, welken de normale deelen van het bloed (vooral de wei) op de eerste hebben. Bij de verweeking toch mist men den hoogst onaangenamen walgelijken reuk, waardoor de versterving zich zoo duidelijk onderscheidt, en waarvan veel op rekening van de verteerende werking der meestal dadelijk tot de aangedane plaatsen tredende zuurstof komt, waarvoor de hoofdzakelijk (niet uitsluitend) door verweeking aangetaste werktuigen (hersenen, ruggemerg enz.) niet toegankelijk zijn; terwijl de kleursverandering mede voor een groot gedeelte daaraan moet toegeschreven worden (pag. 247 Aanm.). Overigens wordt de versterving veroorzaakt door al die invloeden , welke in staat zijn den bloedsomloop en de zenuwwerking van een deel te belemmeren en te beletten; de verweeking daarentegen, in de meeste gevallen, door eene maceratie der vaste deelen in de uitgetreden of uitgestorte vochten, waarbij de gestoorde bloedsomloop wel is waar eene groote rol speelt, doch meestal slechts hel middel verschaft om dezen secundairen toestand te veroorzaken. Hierbij mag echter niet uit het oog verloren worden , dat de weefsels ten gevolge van versterving, mede in eene op door verweeking voortgebragte gelijkende, homogene massa over kunnen gaan (*). Al de bewerktuiging zamenstellende weefsels, kunnen door verweeking aangetast worden. Er bestaan echter, zoo als wij reeds vroeger orde in de verwarring, die thans nog hieromtrent bestaat, kunnen gebragt worden? Zeker is het, dat op deze wijze eene betere rigting aan het onderzoek der weefsels van deze verandering aanbiedende voorwerpen zou gegeven worden, waarbij de therapie gewis zou winnen. (•*) Gluge, die vooral de verweeking in de hersenen voorkomende, zeer naauwkeurig onderzocht heeft, zegt: dat geen der door hem waargenomen gevallen met versterving vergeleken kan worden. De bij de versterving plaats hebbende oplossing der molekulen, wil hij nooit op deze wijze in de hersenbuizen waargenomen hebben. Hij loochent echter niet, dat zij aangetroffen kan worden. (/. c., Hft //> p. 3J.) zeiden, verschillende graden, welke men, zoo als Vogel zeer juist aanmerkt, theoretisch van elkander onderscheiden kan, hoezeer deze toestanden, zonder bepaalde grenzen te vormen, in elkander overgaan. Het eene weefsel is meer geschikt dan het andere, om door dezen of genen graad van verweeking aangedaan te worden. Zoo zijn de geringere graden dikwerf slechts voorbijgaande, en ontstaan door overvulling eens deels met vochten, doordringing met bloedwei, of verzameling van eene meer dan gewone hoeveelheid bloeds enz. Hierdoor verliezen sommige werktuigen hunne natuurlijke vastheid en worden broozer en weeker. De oorzaken dezer vormen zijn de hypera:mie en hydrops scrosus. Door deze soort van verweeking, wordt bijv. de milt zeer ligt aangelast, omdat zij dikwerf de zetel is eener belangrijke overvulling met bloed. Dit is ook het geval met de longen; de hersenen, welke van nature slechts eenen geringen graad van vastheid bezitten, kunnen door eene groote hoeveelheid vochten weeker worden. Het blijkt uit den aard der zaak, dat andere organen, voor deze soort van verweeking niet vatbaar zijn, zoo als de beenderen, het veerkrachtig weefsel. Vele dezer soort zijn dan ook slechts voorbijgaande: zij verdwijnen als de hyperasmie verwijderd, de waterzuchtige vloeistof opgeslorpt is. Belangrijke graden van verweeking leiden altijd tot eene gedeeltelijke oplossing en vernietiging, tot den dood der aangedane weefsels, of liever zij ontstaan er door. Tot deze meet de zoogenaamde verzwering, de verweeking der knobbels en der overige pseudoplasmen gerekend worden. Te regt merkt Vogel aan, dat het voor alsnog ter naauwer nood mogelijk is, deze verweekingen onder een algemeen gezigtspunt zamen te vatten, daar hare oorzaken, zoowel als hare vormen, zeer onderscheiden zijn, en wij hare oorzaken (Bedingungen) nog te weinig kennen. Het eenige middel, om het onlstaau dezer verweekingen te begrijpen, is, de verschillende bepalingen na (e gaan, zoo als dit door Engel, bij de verklaring van de verweeking der tuberkel massa beproefd is (zie Vogel, l. c., p. 281). Tot dus verre is hiermede (er naauwer nood een begin gemaakt, en daar deze bepalingen zeer menigvuldig en ingewikkeld schijnen te zijn, zoo beslaat er weinig vooruilzigt, om dit doel in den eersten tijd te bereiken. Men heeft gepoogd enkele soorten van verweeking nader te bepalen en haar ontslaan te verklaren, door het van meer algemeene werkingen afhankelijk (e maken. Men onderscheidde bijv. tusschen eene ontstekingachtige, door versterving of sluiting der aanwezende slagaderen veroorzaakte verweeking. Ook waren er die haar, doch ten onregte, door de werking van zure vochten, gedurende het leven, of van het zenuwstelsel lieten ontstaan; terwijl er veel voor pleit, om ook eene eerst na den dood ontstaande verweeking aan te nemen. Hoe het zij, zeker is het, dat door deze onderscheidingen wel is waar iets gewonnen wordt, dat echter van weinig beteekenis is, zoo lang men met het mechanismus en de scheikundige verhoudingen, die hierbij plaats hebben, niet- naauwkeuriger bekend is. Voor het oogenblik kan men, naar Vogel, hel volgende hieromtrent aannemen. De meeste verweekingen ontstaan, doordien zich stoffen uit het bloed in de bewerktuiging nederzetten, welke in het geheel geen of een slechts zeer gering deel aan de algemeene stofverwisseling nemen, omdat zij, of wegens hare groote massen niet van de vloeistoffen des ligchaams doordrongen worden, of omdat de bloedsomloop , doordien het bloed in de vaten stilstaat enz. , in haren omvang geheel en al opgehouden heeft. Dewijl nu de verwijdering der ontbonden stoffen uit deze nederzettingen, welke in den gewonen toestand gedurig door den bloedsomloop en de afscheidingen plaats heefl, belemmerd is, gaan zij in ontbinding over, en planten dit ontbindingsproces ook op de in hare nabijheid aanwezige weefsels over, welke zij als het ware besmetten. De naam van ontbinding of verrotting, voor de in deze gevallen werkende oorzaak der verweeking is echter slechts een beeld, of liever eene afdeeling, onder welke men deze verrigting voorloopig rangschikken kan. Zij kan echter als geene volkomen verklaring gelden, doordien wij van de bepalingen van de rotting der stikstofhoudende bewerktuigde zelfstandigheden en de daarbij plaats hebbende werkingen voor alsnog eene slechts zeer onvolledige kennis bezitten. Hetzelfde geldt ook van de overplanting van dit ontbindingsproces op de weefsels. Het spreekt van zelf, dat zoo min alle nederzettingen, als alle weefsels, even gemakkelijk door dit ontbindingsproces aangetast worden: dit strekt ter verklaring, waarom hierbij, in enkele gevallen, zulke groote verscheidenheden plaats hebben. Veel gelooven wij, zal er vooral wat de eerste aanbelangt, afhangen, van den al of niet normalen toestand van het bloed, dat de nederzettingen verschaft heeft, en of de voeding der weefsels, al of niet door ongedeerde voedingsstof plaats heeft gehad. Oveiigens zal men dan slechts volkomen met de gevallen, welke men hiertoe eigenlijk rekenen kan, bekend worden, wanneer de ontledingen, welke verschillende bewerktuigde stoffen, aan zich zeiven overgelaten, of onder bepaalde omstandigheden geplaatst wordende, ondergaan, naauwkeuriger zullen zijn gade geslagen, dan tot dus verre het geval is. Tot deze groep behooren voor eerst al die soorten van verweeking, welke bij Vogel onder den algemeenen naam van verzwering voorkomen : het in slechten etter overgaande vezelstofuitzweetsel, de knobbelstof, klierachtige, typheuse massen enz. Gedeeltelijk ook de verweeking der kankersoorten, hoezeer hierbij, behalve de eigenlijke rotting (ichorvorming), ook nog de eigenaardige wijze van de ontwikkeling der cellen, waardoor zij uiteen vallen (ihr Zerfallen) in aanmerking komt, ofschoon het evenwel nog niet uitgemaakt is, of zij het gevolg der ontbinding of er omgekeerd wel de aanleidende oorzaak van is. Deze vei weekingen bezitten het eigenaardige, dat zij meestal door verharding vooraf worden gegaan. Verschillende soorten der zoogenaamde ontstekingachtige verweeking moeien hiertoe gerekend worden. Plaatselijke onderdrukking van den bloedsomloop en dien ten gevolge der stofverwisseling, voor zoo verre zij van deze afhangt, en van de verwijdering der ontlede stoffen, welke weder besmettend op heigeen haar omringt, werken, schijnt hier als eene hoofdvoorwaarde tot het ontledingsproces te verstrekken. In andere gevallen wordt de verweeking door uitgestort bloed veroorzaakt. Dit schijnt, in grootere hoeveelheid voorhanden zijnde, meer dan al de andere beslanddeelen des ligchaams, geneigd tot ontbinding, welke zich ook op hetgeen haar omgeeft uitstrekt, wanneer hare producten, hetzij door de groote hoeveelheid van exlravasaat, of door plaatselijke belemmeringen, in den omloop van hel bloed, niet verwijderd kunnen worden, maar haren invloed op de in hare nabijheid gelegen weefsels uitoefenen kunnen. Hiertoe behooren de meeste gevallen van de zoogenaamde ontstekingachtige versterving (p. 2:;7 seqq.) en Vogel in R. Wagner's Uandwörlerbuch der Pliysiol., Bd. I, p. 349). Het bloed ondergaat alsdan eene eigenaardige verandering, in bruine, zwartachtige klonters; somwijlen scheiden er zich korrels zwavelijzer in af (zijne Icones, pl. X, fig. 4 en 5). De scheikundige veranderingen, welke het bloed hierbij ondergaaf, zijn echter nog zoo goed als geheel en al onbekend. Die, welke de verschillende deelen der weefsels, bij deze gangrjeneuse verweeking ondergaan, zijn zeer verscheiden. De tederste weefsels worden, zoo als van zelf spreekt, het eerste veranderd, en somwijlen geheel vernietigd. Het bindingsweefsel valt uiteen, hetzij in eene fijne korrelige massa, welke in den beginne nog de gedaante van vezelbundels heeft (Icones, pl. X, fig. 3), of het wordt van lieverlede verweekt, zoodat zijne grootere gedeelten nog de oorspronkelijke omtrekken hebben, terwijl zijne enkele zamenstellende vezels reeds uitgewischt zijn (Pl. XXIV, fig. 10, a. a.). De cellen van het velweefsel verdwijnen, terwijl hun inhoud zich in den vorm van vetdruppels met de omgevende vloeistof vermengt. Hierbij scheiden zich gewoonlijk kristal massen of margarine zuur af (Pl. XXIV, fig. 10 b. c. en fig. 11). De primitive bundels der spieren verliezen van lieverlede hare dwarsche strepen (Pl. X, fig. 2) en gaan ten slotte in eene bleeke, geleiachtige massa over, die nog gedurende geruimen tijd de uitwendige omtrekken der primitive bundels behouden (Pl. X, fig. 1). Weefsels, welke een grooter tegenstand biedend vermogen bezitten, zoo als de vaten, het veerkrachtig weefsel, de beenderen, opperhuid, worden later of in het geheel niet ontleed. Op dezelfde wijze als uitgestort bloed, kunnen ook andere, ligt in rotting overgaande vochten, aanleiding geven, tot rotting en verweeking der weefsels, als urine, faeces enz., wanneer zij door de eene of andere oorzaak in het weefsel uitgestort worden. Aan deze klasse der verweekingen, grenst onmiddellijk eene andere, welke meer van algemeene dan van plaatselijke oorzaken afhangt. Er komen namelijk gevallen voor, in welke de geheele bloedmassa eene zekere verandering of ontbinding ondergaat, welke men onder den algemeenen naam van rotting kan begrijpen, zonder dat wij evenwel, tot dus verre, de hierbij plaats hebbende scheikundige veranderingen naauwkeuriger kennen. Hierbij zijn natuurlijk ook, de uit het bloed afgescheiden vochten, namelijk het zoogenaamde algemeene voedingsvocht in meerdere of mindere mate veranderd, en deze veranderde vloeistoffen kunnen eene ontleding en verweeking der weefsels veroorzaken. Zoo ontstaan somwijlen bij typhus, bij overlading des bloeds met galkleurstof, alsmede bij belangrijke graden van geelzucht, en in soortgelijke gevallen, zeer uitgebreide verweekingen, welke men ook wel onder den naam van gangracne begrepen heeft (Icones, PI. XX, fig. 1-4, en PI. XXIII, fig. 1), Het spreekt van zelf, dat deze toestand voor de menigvuldigste veranderingen vatbaar is, en dat het alsdan niet ligt tot eene algemeene verweeking van het geheele ligchaam komen kan, doordien gewoonlijk de dood reeds veel vroeger plaats heeft. In zulke gevallen maakt de verweeking ook na den dood nog spoedige vorderingen, en het is meestal alsdan bij het onderzoek van het lijk onmogelijk te bepalen, tot hoe verre de verweeking zich reeds voor den dood uitgestrekt heeft, en hoeveel er nog daarna bijgekomen is. In enkele gevallen schijnt ook een hoogere graad van plaatselijke verweeking in zeer zachte deelen, door de eenvoudige aanwezigheid van weiachlig vocht veroorzaakt te worden. Zoo als in de hersenen, in welke men somwijlen bij hoogen graad van hydrops serosus der boezems, de zelfstandigheid der hersenwanden, niet diep (1/2 - 1 lijn) brijig verweekt aantreft. Het is overigens niet onwaarschijnlijk, dat zulk eene weeke zelfstandigheid, als die der hersens, wanneer zij langen tijd in aanraking is met, of doortrokken is, van een op zich zelf zeer onschuldig vocht, zoo als van den hydrops serosus, van lieverlede verweekt en ontbonden kan worden, hoezeer de ervaring leert, dat zulk eene verweeking niet in alle gevallen van hydrocephalus waargenomen wordt (*). Misschien heeft ook hier slechts d:a verweeking plaats, wanneer de stofverwisseling en hare veelvuldige vernieuwing, hetzij door de aanwezigheid eener zeer groole hoeveelheid vocht, of door andere redenen, belemmerd is; zoodat ook deze gevallen, tot de reeds vroeger beschouwde klasse van verweekingen gerekend kunnen worden. (*) Bennktt maakt uit zijne waarnemingen over de verweeking der hersenen en het ruggemerg op : 1. dat er eene ontstekingachtige en niet ontstekingachtige hersen- en ruggemergsverweeking bestaat, welke door het mikroskoop duidelijk erkend kan worden; 2 dat de ontstekingachtige zich onderscheidt, door de aanwezigheid van uitzwetingsbollen en korreltjes, welke in de laatste ontbreken ; 3. dat de eigenaardige gesteldheid der ontstekingachtige, bestaat in de vorming en ontwikkeling van kerncellen in het uitgezweete plasma des bioeds; die der niet ontstekingachtige, in mechanische vernietiging of maceratie van het zenuwweefsel inde wei; or zij is het gevolg der rotting, enz. (Scumidt'8 Jalirh., 4e Supplementband, 1845, p. 81 - 86.) 1• 29. In enkele gevallen kan de verweeking, of de dood en ontbinding van de deelen des ligchaams, door de vergroeijing of elke andere sluiting der aanvoerende slagaderen veroorzaakt worden, waarop verschillende schrijvers, vooral Carswell, opmerkzaam gemaakt hebben (1). Doch alsdan bewerkt de sluiting der slagaderen, zeker (*) Hasse neemt, met Rokitanskij , drie soorten van hersenverweeking aan: 1°. Eene hydrocephalische (witte); 2. eene ontstekingachtige (roode) en 3o. eene, volgens Rokitanskij, in hare aetiologische verhouding, nog niet verklaarde (gele). Voor de laatste soort, meent hij, in vele gevallen, zoo wel bij grijsaards als jongere personen, eene verklaring gevonden te hebben, in de daarbij waargenomen verschillende graden van sluiting der slagaderen, hetzij door atheromateuse massen met verscheiden graden van verbeening harer wanden, of door proppen, verschillende veranderingen aanbiedende, vezelstof. Hiermede stemmen de waarnemingen van Carswf.ll overeen, welke evenwel de verweeking door sluiting der slagaderen slechts bij grijsaards aanneemt. Te regt merkt Hasse hiertegen aan, dat «iedere oorzaak, welke eene verstopping der hersenslagaderen, tot in hare vertakkingen verwekt, op eiken leeftijd, eene soortgelijke verweeking der hersenen te vooróchijn kan brengen.» Ter bevestiging deelt hij twee gevallen mede, waarin, in tegenstelling van zes voorgaande door hem bij oude lieden waargenomen, de aandoening in jeugdige voorwerpen zich spoedig ontwikkelde. Uit de meesterlijk beschreven resultaten dezer lijkopeningen bleek, dat in het eerste geval, behalve meerdere hart- en andere aandoeningen, de arteria carotis cerebralis der regter zijde, met eene zwarte, vastklevende gestolde massa gevuld was, welke zich tot in de takken, die zich naar de veriveekte deelen begaven, uitstrekte. In deze takken, hing het coagulum nog inniger met de wanden der slagaderen zamen, en was nog dieper bruinachtig rood. Het tweede bood, bij menigvuldige afwijkingen (zelfs verweeking van de punt der linker hartekamer, ten gevolge van verstopping der art. coronoria cordis sinistr.) van het hart en andere organen, ten aanzien der slagaderen het volgende aan. De linker carotis cerebralis, de aanvang der linker art. corp. callosi, de linker art. fossaeSYLVii en het grootste gedeelte harer vertakkingen was gevuld, gedeeltelijk met eene bruinachtige, laagsgewijze, deels donkerroode, digte, innig aan de vaatwanden vastzittende prop. Deze prop strekt zich van den hals naar beneden, in de carotis cerebralis et communis, tot digt aan den oorsprong der laatste, steekt ook meerder of minder diep in de takken der carotis caterna uit en biedt de voorschreven gesteldheid aan, enz. De regter helft der groote hersenen en de achterste kwab der linker, zijn normaal; de overige deelen der linker helft belangrijk venueekt; de graauwe zelfstandigheid, mat bleekrood gekleurd als opgeloopen; de gezigts- en reukheuvel der linkerzijde zijn het meeste gezwollen, in groote mate verweekt, enz. Wat Rostan en Abercrombie aan verbeening der slagaderen (waaruit het ophouden der voeding niefc noodzakelijk volgt) en Carswell, wel is waar, aan hare sluiting, doch mede slechts bij grijsaards toeschreven, heeft Hasse, vooral in de beide laatste waarnemingen, onwederlegbaar in den jeugdigen leeftijd aangetoond, namelijk, dat er eene eigenaardige (gele) hersenverweeking ontstaat, ten gevolge van sluiting der met de veranderde deelen der hersens overeenkomende slagaderen. Deze daadzaak staat empirisch vast. Latere waarnemingen zullen, sedert Hasse niet onmiddellijk de verweeking ; zij is veeleer slechts de oorzaak eener reeks van werkingen, wier laatste uitkomst de verweeking is. Het schijnt Vogel toe, dat de waarschijnlijkste verklaring de volgende is. Door de sluiting der slagaderen in het aangedane deel, wordt de noodzakelijke vernieuwing van het voedingsvocht, door het toestroomend slagaderlijk bloed, belemmerd, het gaat in ontbinding over, en tast de omringende weefsels aan. Dit gelooven wij echter, dat slechts in zoo verre geldig is, als de verweeking langzamerhand plaats heeft; waar zij plotseling geschiedt, worden soms ontstekingsbollen aangetroffen, de verweeking geschiedt dan door oplossing of maceratie van het uitgetreden exsudaat, dat waarschijnlijk voor het grootste gedeelte, slechts de waterachtige bestanddeelen des bloeds bevat. Volgens deze verklaring, kunnen ook deze gevallen tot de vroeger behandelde gebragt worden. Vogel beschouwt het als twijfelachtig, dat er verweekingen door onmiddellijken invloed van het zenuwstelsel ontstaan kunnen; dat dit namelijk op eene andere wijze zoude geschieden, dan door dat het op het vaatstelsel werkende, op de eene of andere der beschreven wijzen, onmiddellijk aanleiding kan geven tot het ontstaan van verweeking. Het kan, in elk geval, nooit anders dan voordeelig voor de wetenschap zijn, wanneer zulke verklaringen met wantrouwen beschouwd worden, en men er dan slechts zijne toevlugt toe neemt, wanneer er aangetoond kan worden, dat de mechanische en scheikundige oorzaken niet voldoende zijn, om het geval te verklaren. De door sommige gestelde verweeking, ten gevolge van de inwerking van in het ligchaam gevormde zure vochten op de weefsels, hierop opmerkzaam gemaakt heeft, over dit stuk gewis meerder licht verspreiden. Ook van de theoretische zijde, heeft hij de wijze van haar ontstaan vrij aannemelijk gemaakt, en de bedenkingen, welke Durand-Fardel tegen Rostan en Abercrombie in het midden brengt, en die men ook ter zijner bestrijding zoude kunnen aanvoeren, met goed gevolg wederlegd. Wij kunnen overigens niet beter doen, dan onze lezers naar de voortreffelijke, zoo hoogst belangrijke verhandeling van den uitstekenden Hasse te verwijzen; terwijl wij ten slotte nog opmerkzaam moeten maken op de analogie tusschen deze veranderingen der weefsels en die bij de gangraena senilis, mede ten gevolge van sluiting der slagaderen ontstaan, (zie dit art.) (Veber die Verschliessung der Hirnarterien als nachste Vrsache einer Farm der Hirnerweichung, von Prof. K.. Hasse, in Zürich, in Zeitschrift für rationelle Medezin, von J. Henle und c. Pfeufer. Bd. JV, Hft. 1, 1845 , p. 91 - 111.) schijnt voornamelijk uilgevonden te zijn, om de verweeking der slijmvliezen, en wel in het bijzonder die der maag, te verklaren. Hierbij heeft men echter over het hoofd gezien, dat het in de maag afgescheiden zure maagsap, de ontbinding tegengaat, en dat deze werking zich tot over een groot gedeelte van het darmkanaal uitstrekt. Immers, zelfs de bijkomende gal, is niet in staat de zure terugwerking, welke het, eerst omstreeks hel einde der dunne darmen verliest, om in hel coecum weder zuur te worden (door haar melkzuur, Blondlot), te veranderen (Platneu). Alleen door van builen ingebragte, den organischen zamenhang der weefsels storende zelfstandigheden, kan dit plaats hebben. De verweeking van het sljjm en van de andere de maag en het darmkanaal zamenstellende vliezen, kan dus niet aan de werking der zure vochten toegeschreven worden, maar zal in tegendeel ontslaan, wanneer, ten gevolge van ziekelijke aandoeningen dier werktuigen, de afscheiding van het zure maagsap, verminderd, gewijzigd of onderdrukt is. Van de na den dood ontstaande verweeking is reeds hierboven gewaagd. Zeker is het, dat het organismus alsdan geheel en al onder den invloed van hel chemismus slaande, door vochlen aangetast wordt, welke er in den levenden toestand of in hel geheel geenen ontleedenden , of ten minsien eenen veel langzamer ontbindenden invloed op zullen uiloefenen, dan na den dood. Dat de dampkringslucht hierbij eene groote rol speelt, behoefl geen betoog. Omtrent de kleur der in verweeking overgegane weefsels, bestaat een belangrijk verschil in de opgaven der waarnemers; hetgeen misschien verklaard wordt, door de verschillende graden van verweekingen, welke het onderwerp hunner nasporingen uitgemaakt, en de oorzaken, welke haar voortgebragt hebben. Onder al de weefsels heefl men aan de hersens, als het menigvuldigst door verweeking aangelast wordende, gewis de meeste aandacht geschonken, zonder evenwel, lot dus verre zelfs len aanzien harer kleurverandering en oorzaken zekerheid Ie bezitten. In het algemeen kan men omtrent de kleur der verweekingen stellen, dat zij in enkele gevallen niet veranderd is, en niet verschilt van die welke de weefsels in den normalen toestand bezitten. In andere gevallen vindt men ze geelachtig , graauw, rood en? , al naar male er wei, etter, ontslekingsbolleu, lymph, of bloed (*) in de verweeking aanwezig zijn. Intusschen blijft het nog altijd moeijelijk de roséroode kleur van sommige verweekingen, door de aanwezigheid van bloed te verklaren, en te regt voert Rampoid (Sciimidt's Jahrb., Bd. XXXIII, 1842, p. 131) tegen Vogt aan, dat er soorten van roode verweeking (der hersenen) zijn, die niet door bloed ten gevolge van congestie voortgebragt kunnen worden, « omdat geene gelijkvormige, schoone, helderroode kleur, niet die is van opgelost bloed. » Zoodra evenwel de lucht vrijen toegang tot de verweekte niassen krijgt, verandert de kleur en met haar de reuk, en bieden zij de rotting onderscheidende kenteekenen aan. Volgens Andkal verschilt de omvang der door verweeking aangetaste werktuigen op driederlei wijzen: 1/. Zij kunnen hunnen normalen omvang behouden. 2/. Zij hebben in omvang toegenomen, hetzij door wezenlijke hypertrophie, welke echter zelden is, hetzij door eenvoudige opvulling (engorgement) met vochten. 3/. Kan hun omvang verminderd, wezenlijk atrophie aanwezig zijn. — In de meeste gevallen gelooven wij, vooral wanneer geen geheel werktuig, maar slechts een of meerdere zijner zamenstellende weefsels aangetast is, dat er weinig of in hel geheel geene verandering van omvang plaats zal hebben, en dan nog altijd eer vermeerdering dan vermindering door de vochten, welke het weefsel doortrekken en doen zwellen. Waar men hypertrophie aangetroffen heeft, zal die vermeerdering van omvang wel aan reeds bestaande hypertrophie moeten geweten worden; terwijl de hypertrophische weefsels of werktuigen (misschien wel door overvloed van uitgezweet serum enz.) opgelost worden. Hetzelfde gelooven wij ook, dat in die gevallen, voor de atrophie geldt. {•) Durand-Fardei. neemt aan, dat de roode kleurverandering altijd bij acute verweeking der hersenen aangetrolTen wordt; de bruine is slechts het gevolg van eene verandering van de oorspronkelijke roodheid des bloeds, zoo als men dit bij weefsels waarneemt, waarin bloed uitgestort is, of die er mede doortrokken zijn; terwijl men den etter als het produet eener van de liersenverweeking zelve, onafhankelijke ontsteking beschouwen moet. Ook Bennet is van gevoelen, dat de roode kleur den acuten toestand aanduidt, de gele voor den subaculen, en de witte of graauwe voor den chronischen staat pleit. Tegen Lallemand en anderen, ontkent ook hij, dat de gele verweeking van de aanwezigheid van etter zoude afhangen, nooit kon hij met het gewapend oog etterholletjes in verweekte hersenen of het ruggemerg ontdekken. De lijd, In welken de verschillende weefsels ln verweeking kunnen overgaan , is zeer verscheiden ; dan eens geschiedt dit binnen weinige uren of dagen, dit zoude men acute gevallen kunnen noemen; dan weder wordt er vrij langen tijd toe vereischt, deze zoude men met den naam van chronische kunnen bestempelen. Hetzij er korten of langen tijd verloopt, eer de ontsteking tot stand komt, het is zeker, dat zij ten allen tijde de verschiilendste graden van vermindering van zamenhang en oplossing aanbiedt. De vraag: of weefsels, welke hunnen gewonen graad van zamenhang verloren hebben, weder tot den normalen toestand kunnen terug keeren? kan voor alsnog, niet met zekerheid beantwoord worden. Het ligt dan ook in den aard der zaak, dat deze beslissing nog aan zeer veel zwarigheid onderworpen is, wanneer men in het oog houdt, hoe moeijelijk het in de meeste gevallen is, hare aanwezigheid gedurende het leven te bepalen. Slechts uit den toestand der deelen na den dood, kan daaromtrent iets met zekerheid blijken. De naauwkeurige waarneming en mededeeling van ziektegevallen, en vooral van de zich misschien op den weg ter genezing bevindende verweekingen, ondersteund door al die hulpmiddelen, welke onze zooschoone wetenschap thans bezit, zijn juist daarom van zoo veel gewigt, omdat wij zoodoende den weg kunnen leeren kennen, die de natuur ter verandering of verwijdering dier onbruikbare, voor de voeding ongeschikt geworden stoffen in slaat, om er ons voordeel voor de therapie mede te doen. Dit toch is eene der schoonste zijden van de beoefening der ziektekundige ontleedkunde. Na al het medegedeelde, zal men weinig over de voorzegging verwachten. In ligte gevallen (wij herhalen het, als zij gediagnostiseerd kunnen worden) en wanneer het duidelijk is, dat zij ten gevolge van hyperaemie enz. ontslaan, is zij niet zeer ongunstig, zoo ook wanneer zij weefsels van geringere waarde (om het zoo eens uit te drukken) aantast. Doch is zij volkomen ontwikkeld, zetelt zij in belangrijke organen, zijn er uitgebreide verweekingen in aanwezig, of zijn zij in hun geheel aangetast en in vergevorderde graden van verweeking overgegaan, dan kan het niet anders of de voorzegging moet, waar het voedingsleven zoo diep geschokt is, allerongunstigst zijn. Verschijnt de verweeking als uiteenvaliing van verstorven weefsels of pseudoplasmen, hangt zjj af van algemecne toestanden, dan is alles van toepassing hetgeen reeds vroeger hieromtrent gezegd is. Ook ten aanzien van de behandeling is het moeijelijk, zoo niet onmogelijk, bij den tegenwoordigen stand onzer kennis van deze aandoening, algemeene regels te stellen, en geldt daarvoor alles ■wat van toepassing is, op die der haar veroorzakende toestanden. De zoogenaamde ontstekingwerende behandeling is aangewezen, wanneer er ontsteking ten gronde ligt. Overigens al die middelen, welke men gelooft dat in staat zijn, de in te groote hoeveelheid uitgezweete en nedergezette vochten te verwijderen, en de gebrekkige of gestoorde voeding te verbeteren en te herstellen. OVER DE BIJZONDERE VORMEN DER ONTSTEKING. 1. DE ROOS. ( Erysipelas.) Naar Lawrence (1), Rust (2), Rayer (3), Yidal [de Cassis] (4), Ge.ndrin (5), Radius (6), Dupuijtren (7) en anderen. De roos (erysipelas) behoort mede (ot die ziektevormen, onder welke men elke aandoening, die slechts eenigermate met haar overeenkomende verschijnsels aanbiedt, gerangschikt heeft. Er is geen leerstuk in de pathologie, waarin schromelijker verwarring heerscht, dan in het onderhavige. De vreemdsoortigste stellingen en verdeelingen worden ons opgeu.scht, en hoe groot de verdiensten van Rust ook in der tijd omtrent hare kennis geweest mogen zijn, hoezeer hij den weg gebaand heeft tot verdere nasporingen, zeker is het, dat men nog zoo zeer ten haren aanzien in denkwijze verschilt, dat men het zelfs in verre nog niet eens is, (1) Lawrence, Vorlesungen üher chirurgie und chirurgische Therapeutik, bearb. von nr. Beurend. Leipzig, 1834. 2 Bde. (2) Rust, Magaz. Bd. vin. (3) rayer, UniversaI lexicon der prax. Med. und Chir. Leipzig, 1838. Bd. V. (4) Vidal [de CassisJ, Traité de pathologie externe etc. Tomé 1, 1839. (5) Gendrin, Anatomische Beschreibung der Entziindung und ihrer Folgen. Dit het Hoogduitsch door J. Radius. 1828. Ie. Theil. (6) Radius, in het Handwörterbuch der gejammten Chirurgie etc. von den Protf. w. Walther, m. J.eger en J. Radius Bd. iv, Liefer. I, 1838, art. Inflammatio cutis erysipelacea. (7) Dupuijtren, Lecons oraics, in het Doogduitsch bewerkt, door Lkonharlï en Becu, le. Deel, p. 435 seqq. Over de phlegmone diflusa. over (hetgeen toch hel begin van de kennis eiker aandoening zijn moet,) den zetel der ziekte en de weefsels, welke zij aandoet. Zoo zoeken de meeste, voornamelijk nog zeer vele Duitsche, geleerden haar bijv. in de watervaten der huid, andere weder op eene andere plaats. Hoe moeijelijk het inderdaad ook zijn moge, licht in dien doolhof te ontsteken, zeker is het, dat men alvorens iets met vrucht te ondernemen, bekend moet zijn met den ontIeedkundigen toestand der weefsels , waarin de aandoening zetelt. Dien ten gevolge zullen wij , eer wij verder gaan, zoo beknopt mogelijk, de hislologische gesteldheid der huid en van hare zamenstellende deelen (in haar toch moet de ziekte gezocht worden), voor zoo verre dit namelijk van gewigt is, voor de naauwkeuriger kennis der roos beschrijven (*), om daarna tot de beschouwing der aandoening over te gaan. Onder den naam van algemeene bekleedsels (mtegumenta communia) verstaal men de drie verschillende, de grootste verscheidenheid (zoo wel in de zamenstelling der weefsels, als betrekkelijke waarde voor de dierlijke huishouding enz.) aanbiedende, lagen, welke het ligchaam omgeven en peripherisch bepalen; namelijk: de lederhuid (dermis), de opperhuid (epidermis) en de onder de eerste gelegen laag celstof of bindingweefsel (tela cellulosa s. conjunctiva subcutanea), wier mazen aan de meeste deelen des ligchaams met vet gevuld zijn, waarom men haar ook panniculus adiposus noemt. Bij de beschouwing van de histologische zamenstelling dier verschillende lagen, moeten wij voornamelijk onze aandacht vestigen op de wijze, waarop de verschillende vaatnetten en fijnere vertakkingen er zich in verspreiden. Uit dit oogpunt beschouwd, komt aan de lederhuid de eerste plaats toe. De grondslag van het weefsel der lederhuid bestaat uit een digt, zich in allerlei rigtingen doorkruisend net, van bindingweefselvezels en draden, onder dien verstande echter, dat de in hare (*) Naar Krause, Art. Haut, in R. wagner's Handwörterbuch r'er Physiologie, Lief. 7 en 8. 1844. Hknle, Allgem. Anatomie. 1841. Bruns, Lehrbuch der allgem. Anatomie des Menschen. 1841. Mulder en donders en Mulder, in G. J. mulder, Proeve eener algemeene physiologisclie scheikunde. 6«. Stuk. 1845. 1. 30 dieper gelegen gedeelten voorkomende, meer gekronkelde of spiraalvormig geslingerde, donkerder omtrekken bezittende, en aan de werking van azijnzuur tegenstand biedende fibrillen, tot de veerkrachtige, (volgens Hkni.ï, gedeeltelijk tot de zoogenaamde kernvezels) gerekend moeten worden. Dien ten gevolge is de lederhuid, voor zoo verre dit niet door hare verbindingen gewijzigd is, in alle rigtingen even uilrekbaar, veerkrachtig en zamentrekbaar. Door de zoogenaamde retinacula culis (Krause), dikke vezelbundels, welke, na zich zijdelings tot velblaasjes bevattende mazen vereenigd te hebben, zich van de onderste oppervlakte der cutis, door den panniculus adiposus, naar de fascia superficialis of fascice masculares begeven, is de lederhuid met de zoogenaamde peesvliezen (fasciae) verbonden. Naar mate zij korter of langer, vaster of losser, met meerdere of mindere velblaasjes gevuld, de peesuilbreidingen slap zijn, en naar de dikte van het ondergelegen vetvlies is de huid in minderen of meerderen graad uilzelbaar of verschuifbaar. De vrije oppervlakte der lederhuid (corpus nervosum, papillare Malpighii, wier vaten, hel cijtoblastema voor de epidermis verschaffen,) schijnt, met hel bloole oog beschouwd, vrij glad te zjjn. Slaal men haar daarentegen met het gewapend oog gade, dan heeft zij een onmiskenbaar ruw aanzien, ontslaande door eene buitengewone hoeveelheid kleine verhevenheden en verdiepingen, welke er zich op bevinden. De eersten zijn de huid- of gevoellepeltjes (papillae cutis s. taclus); de laalslen deels de onregelmalig gevormde, op bepaalde plaatsen regllijnige tusschenruimten der lepels; deels de zich Irechtervormig vernaauwende mondingen der haarbeursjes en zweelklieren. De tepels hebben de gedaante van hoogere of lagere kegels met eene kringvormige of ten naasten bij kringvormige grondvlakte; hare spits is allijd rond. De basis en de hoogte meten bij de mee-le 1/50 "'p. 1., naarmate de eerste of laatste kleiner is, verkrijgt de tepel eene breedere of slankere gedaante. Op de vrije vlakte en in de papillen, neemt men de uiterste peripherische verbreidingen van de vaten en zenuwen der lederhuid waar. De bloedvaten geraken tot de laatste, door het onderhuidsche bindingweefsel, doordien zij daarin reeds takverspreidingen vormen en haarvaatnetten met tamelijk wijde mazen afgeven, welke zich om de hoopjes of klompjes der vetblaasjes, haarbeurzen en zweelklieren slingeren. Terwijl zij zich verder in het digter huid- weefsel verspreiden, geven zij In verhonding slechts weinige naauwe haarvaten af, tot dat zij de vrije oppervlakte bereiken, waarjsü alsdan een langs de vlakte uitgebreid net, van digte, naauwe en jusvormige mazen (dichles und engmaschiges Schlingemaschennetz) vormen ; zoodat de vrije oppervlakte der lederhuid haar vaatrijkst gedeelte is. De horizontale mazen zijn meestal even wijd als de grondvlakte der tepels, hare vaten zijn 1/200 lot 1/100dik: intusschen zijn hier ook naauwere mazen en fijnere vaatjes. Van deze horizontale netten gaan eenvoudige, naauwe haarvaatlussen naar boven, welke zich in de tepels lot naar hare spitsen begeven en in lengte, naar de hoogte der papillen verschillen; de dikte der lusvormig omgebogen vaatjes bedraagt 1/260"' tot 1/210"', zelden 1/325"'. De kleinere tepels bevatten slechts eene lus, van welke dikwerf twee, voor twee in hare nabijheid gelegen papillen uit een groot vaalje voorkomende, afgaan; de groolare tepeltjes hebben meerdere lussen, vooral in hare grondvlakte. De watervaten der lederhuid kent men minder naauwkeurig. Door gelukkige opspuitingen met kwik van enkele streken van het corium, worden op hare vrije oppervlakte uitgebreide nellen van watervaten zigtbaar, van verschillende dikte en met grootere of kleinere mazen. In de diepte der lederhuid, gaan zij in netten, met grootere mazen en vlechten en belangrijker watervaten en eindelijk in stammetjes over, welke door het onderhuidsche bindingweefsel naar den naastbij gelegen watervaatsknoop loopen. Hieruit blijkt dus ontegenzeggelijk, dat de lederhuid zeer rijk aan watervaten is; of er echter nog naauwere watervaten, dan de lot dus verre aangelroffene, aanwezig zijn, en of er ook door de papillen heen loopen, die van uit de grootere netten niet gevuld kunnen worden, en dus onzigtbaar blijven, kan door geene opspuilingen met kwik beslist worden. De zenuwen verdeelen zich in hare takvormingen van af het onderhuidsche bindingweefsel tot op de vrije huidvlakte in hare enkele draden, welke in elk tepeltje eene of meerdere lussen vormen, en wel zoo, dat dikwerf een draad gedurende zijnen loop onder meerdere papillen, in elke dezer met eene lus dringt. Kracse meent, dat het bekende verschijnsel, dat de gelijktijdige prikkeling van twee verschillende papillen, slechts eene gewaarwording veroorzaakt, hierdoor misschien verklaard wordt. De zenuwlussen ziet men zeer goed op met salpeterzuur behandelde afdeelingen der huid, wanneer men het juiste peil van de werking der zuren ge- troffen heeft. De draden, welke de lussen vormen, zijn 1/31Bbreed en 1/680 tot 1/510'" dik. Naar Gerrer (Allgem. Anatomie) zijn er in eiken tepel meerdere lussen aanwezig. Opperhuid. De lederhuid wordt door de opperhuid bedekt en tegen de nadeelige invloeden van buiten beschermd. Onmiddellijk op de vrije oppervlakte der eerste is eene halfvloeibare, vormlooze, taaije laag aanwezig, het oneigenlijk dus genoemde rete Malpighii, welke tot kiemvocht van de epidermis-cellen verstrekt* Zij worden steeds van onderen op vernieuwd, terwijl de bovenste afslijten en als plaaljes of schubben verwijderd worden. Treffelijk zegt Mulder dan ook hiervan : « Er is alzoo eene voortdurende afscheiding van de stoffe, waaruit hel epilhelium beslaat, uit het ligchaam, eene stoffe, welke als vloeistof afgezonderd wordt, tot cellen wordt georganiseerd, afslijt, door nieuwe vervangen wordt, enz. Eene aanzienlijke hoeveelheid proteine wordt er alzoo buiten den invloed van hel organisme gesteld, om eene schijnbaar geringe dienst te vervullen. » (l. c.,p. 560.) Overigens kan men aannemen, dat de opperhuid uit drie lagen bestaat, waarvan de eersle of onderste alleen uit kernen, de tweede uit volkomen kernhoudende cellen, en de uitwendige of hoornlaag uit groolere, dunne en plalte, polygonale cellen is zamengesteld, die van de uiterste grens (dezer laag) in plaaljes overgaan en eindelijk afgestooten worden. Zij overtrekt de vrije vlakte der lederhuid allernaauwkeurigst, bekleedt de vlakten en punten der lepels en vult al hare tusschenruimten en verdiepingen, waar zij aanwezig zijn. De kleur der huid hangt eigenlijk van de lederhuid en wel van den toestand harer haarvaten af. Naarmate het haarvalennet naauwere mazen heeft, en zij door eene groolere hoeveelheid sneller of langzamer vlietend, of wel stilstaand bloed, uitgezet zijn, is de kleur ligter of donkerder. Ook de bloedroode, violette en blaauwe kleur, hangt van den loesland en de ophooping van het bloed in het oppervlakkig gelegen haarvaatnet der lederhuid af, waarvan echter die kleurveranderingen, welke door vreemde ligchamen veroorzaakt worden, uitgezonderd zijn. De kleur der huid wordl overal door de opperhuid gelemperd en gewijzigd, en is dieper naar mate de het corium bedekkende epidermis dunner is (*). (') De oorzaak van dc zwarte kleur der negers I.uiten ons onderwerp liggende gaan wij haar hier stilzwijgend voorbij. Van de aanhangsels der huid, zullen wtj slechts met een enkel woord van de haren, of liever van hare wortels, welke slechts tot ons onderwerp behooren, gewagen. De haarwortel (radix pili), js het in de lederhuid verborgen, dunnere, weekere, iets ligter gekleurde gedeelte der haren. Men onderscheidt er aan, den haarknop of bol (bulbus pili), de haarkiem (pulpa pili, blastema pili), de haarbeurs of blaas (folliculus pili) en de scheede van den wortel (vagina radicis pili). Deze verschillende , aan den haarwortel aanwezige deelen, verhouden zich onderling op de volgende wijze. De haarknop of bol (bulbis pili) is het knotsvormig gezwollen holle einde der haarhuis. Zij onderscheidt zich door hare altijd vaste witte kleur van het overige gedeelte van het haar, en omgeeft, met hare trechtervormig uitgeholde grondvlakte, de eigenlijke kiem van het haar (pulpa pili). Deze , eene tepelvormige verhevenheid der lederhuid, is de eigenlijke matrix der haren; zij bevindt zich op den bodem eener uit bindingweefsel bestaande (waarschijnlijke) inschuiving der cutis, de haarbeurs of blaas (folliculus pili). Bij de tedere, korte, witachtige, zoogenaamde wolharen, beslaat zij slechts de dikte van het weefsel der laatste; bij de langere en dikkere haren, dringt zij tot in het onderhuidsche bindingweefsel door(*). Door haar veel digter weefsel, haren rijkdom aan haarvaten en hare wit roodachtige kleur, onderscheidt zij zich genoegzaam van het lossere weefsel der middelste en diepere lagen van het corium en het onderhuidsche bindingweefsel. De zich van haren gesloten bodem verhelTende kegelvormige kiem der haren (pulpa, blastema pili) heeft veel overeenkomst met een huidtepeltje. Er dringen duidelijker vaten, misschien ook zenuwdraden in, hare oppervlakte is met eene betrekkelijk stevige laag van kerncellen bedekt, die veel overeenkomst hebben met die van de diepe laag der opperhuid, en zeer dikwerf, voornamelijk bij bruine menschen en bij den neger, gekleurd zijn en donkerbruine of zwarte kernen bevatten. De zoogenaamde scheeden der haarwortels, zijn de opperhuid-bekleedsels der haarbeurzen, en beslaan, volgens Henle, uit twee lagen. De buitenste is een verlengsel der opperhuid, de bin- (*y Volgens Donders en mulder vindt men in de huid van een volwassen foetus slechts twee folliculi der haren (lanugo) naast elkander, terwyl de daaruit voorkomende haren evenwijdig loopen, zich daarna overkrulsen en nabij elkander uit de opperhuid komen. /. r., p. 581. nensfe hangt met hare hoornlaag, aan de monding der haarbeurs zamen. Zoo bekleedt zij de beurs, en gaat in de nabijheid van het verdikte worteleinde van den bol of knop van het haar (bulbus pili), zonder duidelijke begrenzing, in de peripherische cellen van den knop en de kiem (bulbus et pulpa pili) over. De lederhuid bevat twee soorten van klieren, smeerklieren en sweelklieren. De smeerklieren (glandul® sebaceae) zijn druifvormig gerangschikte klieren, beslaande uit langwerpig rondachtige, meestal fleschvormige of peervormige acini, wier grootste breedte verschilt van 1/25 tot 1/7"', terwijl zij iels langer zijn. Zij toonen dan slechts bolvormig, wanneer men ze niet van Ier zijde, maar van haren bodem uit beschouwt. Haar hals is dikwerf ter naauwer nood de helft zoo wijd, als haar bodem. De groolere klieren bestaan uit 4 tot 20 zulke korrels, die om eene korte van 1/5 tot 1/4"' lang een 1/16"' wijde, somwijlen, takvormige uitlozingsbuis gerangschikt zijn, en bereiken soms eene breedte en dikte van 4/13 tot 5/13"'. De kleinere bevallen slechts 2 tot 3 acini. Soms beslaan zij slechts uit een enkel zoodanig klierig zakje (Schlauch). Zij liggen altijd in het eigenlijk huidweefsel zelf, strekken zich nooit tot in den panniculus adiposus uit, en dringen zelden dieper dan tot 1/2'" onder de oppervlakte van de dikkere plaatsen van hel corium. Op verre weg hun groolsle aanlal ligt tegen de haarbeurzen, terwijl hare uitlozingsbuizen in de halzen der laatsten inmonden; dien ten gevolge worden zij ook wel haarbeursklieren genoemd. De klieren omgeven de haarsbeurs van alle kanten, niet alleen paarsgewijze, zoo als beweerd wordt. Haar inwendige wand is met kleine cellen beziltend epithelium, een verlengsel van de wortelscheeden der haarbeurzen, bekleed. Zij zijn op de eene plaats van hel ligchaam meer, op de andere minder ontwikkeld. Op enkele plaatsen, zoo als op de holle vlakte der hand en voetzolen enz., ontbreken zij geheel en al. De zweetklieren (glandulae suderiferae) zijn bij den mensch rondachtige en langwerpig ronde, somwijlen eenigzins platgedrukte kluwens van eenen lubulus secrelorius, welke de gedaante eener uitlozingsbuis aannemende, de lederhuid en epidermis doorboort. Het kluwen ligt onder de lederhuid in het onderhuidsche bindingweefsel, en is dien len gevolge op de meeste plaatsen des ligchaams door hare vetophoopingen omgeven en verborgen. Op de met haar begroeide plaatsen liggen zij dieper dan de mede in het vetvlies uitstekende haarbeurzen; aan de van wolhaar voorziene plaatsen liggen zij- nog eens zoo diep, als de haarbeurzen en velklieren. Zij hebben een' eenigzins zamengeslelder' bouw dan de smeerklieren ; voor ons doel is het noodzakelijk hare ontlozingsbuizen wat meer van nabij te beschouwen. Deze doordringen, met kurkelrekkervormige draaijingen, of ten minste gekronkeld, de geheele dikte der lederhuid, in den omtrek harer oppervlakte, en in de diepe laag der opperhuid zijn zij regt of ten minste slechts flaauw gekronkeld. I)e kurkelrekkervormige draaijingen zijn duidelijker in de door liquor kali carbon, verharde en in de in water opgezwollen huid; in de versche zijn zij bijna niet zigtbaar. In de epidermis, waar de wand der uitlozingsbuis slechts uit digt ineengedrongen en spiraalvormig gerangschikte cellen der hoornlaag gevormd wordt welke zonder waarneembare grensscheiding in het epithelium van den gang overgaan, vormt zij mede kurkelrekkervormige kronkelingen, in dunnere opperhuid echter te naauwer nood eene enkele, daar de wijdte en hoogte der kronkelingen minstens 1/20'" bedraagt; hoe dikker de epidermis is, des te talrijker zijn de draaijingen. De geheele lengte der uitlozingsbuis verschilt zeer naar de dikte der opperhuid , lederhuid en zelfs van het vetvlies. De monding op de oppervlakte der epidermis, is op de meeste plaatsen des ligchaams niet belangrijk wijder; slechts op de handpalm en voetzool komt zij, zoo als bekend is, als eene trechtervormige inzakking van 1/16"' in doorsnede voor. Op elke plaats der huid, zoowel op de met haar voorziene als van haar ontbloole, zijn zweetklieren aanwezig. Haar getal is grooler dan dat der smeerklieren, hare verbreiding gelijkmatiger en uitgestrekter; intusschen bieden enkele streken des ligchaams, omtrent hare rangschikking en getal, eenige verscheidenheden aan. Omtrent de physiologische waarde der huid, zal hel genoeg zijn te herinneren, dat zij dient Ier beschutting, tot uitscheiding van het huidsmeer (sebum cutaneum) door de smeerklieren, der dampvormige onziglbare uitwaseming (perspiralio insensibilis), van den huiddamp (perspirabile cutaneum) en van het drupvormige zweet (sudor) dior de zweetklieren, en opneming van stoffen; lerwijl zij tevens als zintuig (van het gevoel) werkt. Bindingweefsel, vroeger celweefsel genaamd, is een hoofdbestanddeel van het organismns, voornamelijk uit lijmgevende stof zamengesteld ; het verbindt in bijna alle organen de zamenstellende deelen onderling, en beslaat, volkomen ontwikkeld zijnde, niet uit cellen, maar uil een zamenstel van draadvormige cylinderstof, welke slangsgewijze verloopen, meestal door middel van eene vormlooze of korrelige verbindingsstof tot bundeltjes verbonden zijn, welke op nieuw onderling tot grootere bundels of vliezen vereenigd zijn. Hierbij liggen de draden dan of in allerlei rigtingen door elkander, zoo als in de huid en in het zoogenaamde celweefsel, dat onder de huid ligt, of onderling evenwijdig, zoo als in pezen, en vele sereuse en (ibreuse vliezen. Door azijnzuur worden de draden doorschijnend en geleiachtig; bij sommigen ziet men, na de inwerking van azijnzuur omwikkelende draden, in velerlei, meestal spiraalvormige, somlijds in volkomen kringswijze rigtingen over de oppervlakte der eerste heen gebogen, en tusschen de draden van het bindingweefsel in, eenige andere, dikwerf daarmede parallel loopende, die insgelijks in azijnzuur niet gelatineus worden, en van de omwindende draden niet schijnen te verschillen. Deze verhouden zich geheel en al als veerkrachtig weefsel. Men onderscheidt dit lijmgevend weefsel in vormloos en gevormd. In het vormloos bindingweefsel zijn de primaire bundels of wel tot enkele, dikkere en dunnere balken verbonden, welke netsgewijze dooreen geweven zijnen dikwerf onderling anastomoseren, doordien enkele bundels van eenen balk afgaan en zich aan eenen anderen aansluiten, of zij zijn naauwkeurig en in verschillende rigtingen tot dunne plaatjes zamengevoegd. Deze plaatjes zijn zoodanig met elkander verbonden, dat zij celachtige ruimten begrenzen, welke door ruime openingen onderling zamenhangen. Tot het laatste soort behoort overal het tot grootere massen opgehoopte bindingweefsel, bijv. onder de lederhuid, op de oppervlakte der spieren, aan den hilus der grootere klieren. De gedaante der celachtige ruimten, zoo wel als hun onderlinge zamenhang, worden zigtbaar door vulling met water of lucht. Wordt het bindingweefsel opgeblazen, of is er een luchtgezwel aanwezig, dan spreidt de lucht zich van elke plaats van het onderhuidsche bindingweefsel, over grootere vlakten uit. Bloed, waterachtige uitzweelsels, etterverzamelingen, zakken volgens de wet der zwaarte; Iaat men het het opgehoopte water in lijken bevriezen, dan vormt het geenen zamenhangenden ijsklomp, maar eene menigte kleine scherven, welke ieder eene cel vult. De vetcellen liggen mede in ruimten» welke door bindingweefsel begrensd zijn, en welke dus in zeker opzigt cellen tot bevalling van het vet vormen. Het spreekt echter van zelf, dat deze cellen niets gemeen hebben met het eigenlijke celvlies, dat het vloeibare vet, als cellen-inhoud onmiddellijk bevat. De grenslijn tusschen vormloos en gevormd bindingweefsel, mag niet scherp getrokken worden. Waar het bindingweefsel twee vlakten onderling verbindt, bijv. de onderste der lederhuid en de bovenste eener spier, of de naar elkander gekeerde oppervlakten van twee spieren, kan het gemakkelijk als vlies bereid worden. Op deze wijze zijn eene menigte peesscheeden (fasciae) ontstaan, en kunnen er nog dagelijks nieuwe aangetoond worden. In dikke ligchamen zijn wezenlijke, duidelijk bepaalde en glinsterende vliezen om spieren en spiergroepen gelegen, welke bij magere voorwerpen slechts door lagen vormloos bindingweefsel omgeven zijn. Ook overal, waar vaten en zenuwen door de zachte deelen verloopen, gaat het slappe bindingweefsel der tusschenruimten van lieverlede in de vaat- en zenuwscheede over, en het slappe onderhuidsche en het onder de weivliezen gelegene bindingweefsel, wordt van lieverlede, naar mate het de oppervlakte meer nadert, vaster en meer dooreen geweven, en vormt zich tot lederhuid en weivlies. Men kent de physiologische eigenschappen van het vormloos bindingweefsel nog weinig; zijn rijkdom aan vaten en zenuwen is verschillend , al naar de werktuigen, wier tusschenruimten het aanvult. Het is over hel algemeen rijker aan bloedvaten dan de deelen der werktuigen zeiven, en het eigenlijk voertuig der vaten, welke in het tusschen de fijnste deelen der organen gelegen bindingweefsel netten vormen. Het kan voor alsnog niet beslist worden, of het zamentrekbaar is. Het gevormde bindingweefsel onderscheidt men ten gevolge zijner physiologische verhouding in het zamen- en nietzamentrekbare, hoezeer het niet onwaarschijnlijk is, dat al het bindingweefsel eene zekere mate van organisch zamentrekkingsvermogen bezit, welks veranderingen in het leven minder in het oog loopend zijn, doch door vergelijking met den toestand van het bindingweefsel 1- 30. in lijken duidelijk wordt. Tot het contractile gevormde bindingweefsel, dat zich van het niet contractile slechls door zijn vermogen om zich op prikkels zamen te trekken, onderscheidt, behoort onder anderen ook de uitwendige huid, met welke wij ons, haar ook uit dit oogpunt beschouwende, een oogenblik bezig zullen houden. De uitwendige huid. Ontleedt men het vaste, wille weefsel, dat na de verwijdering der opperhuid en meestmogelijke onldoening van het onderhuidsche bindingweefsel overblijft, om het onder het mikroskoop na te gaan, dan ziet men, dal hare hoofdmassa beslaat uit zich veelvuldig onderling doorkruisende bundels van bindingweefsel. De wijze , waarop de andere, de lederhuid zamenstellende elementen, als haarbeurzen, klieren, zenuwen en vaten zich tot haar verhouden, is reeds boven opgegeven. Het bindiugweefsel is geen afscheidend werktuig, maar dient, zoo als de naam reeds aanduidt, voornamelijk door zijne vaslheid, zamentrekbaarheid en veerkracht, tot verbindend weefsel; waar het losser zamengeweven is, veroorlooft het aan de organen, welke het omhult, eene zekere beweegbaarheid, doch herstelt ze altijd weder in hunne oorspronkelijke ligging. Vetweefsel. Ilel is niet vrij in de holten van het bindingweefsel besloten, noch een secreet hiervan, maar in eigen cellen bevat, welke in de holten van hel bindingweefsel zelfstandig voorhanden zijn. De vetcellen zijn van alle zijden beslolene, vliezige zakjes, waarvan dikwerf eene groole menigte in éène enkele holle van het bindingweefsel bevat is. Zij zijn zeer rond, zeer glinsterend van oppervlakte, hebben eenen zuiver wit glinslerenden rand, moeten dus als zelfstandige orgaantjes beschouwd worden. De vetcellenvliesjes hangen gewoonlijk als druiven aan kleine vertakkingen van bloedvaatjes, welke een haarvatenstelsel in hel buitenste vliesje vormen, en zijn in het levende organismus met vloeibaar vet gevuld, hetwelk er uit verwijderd wordende, door ether bijv. kristalliseert. Volgens Mascagm, ontvangt elke velcel eene slagader en eene ader. Men onderscheidt de vetcellen liglelijk van vetdruppelljes, door dat zich deze laatslen vereenigen laten , en niet bolrond, maar lensvormig zijn. De vetdruppelljes hebben verschillende grootte; de vetcellen zijn in hetzelfde orgaan niel zoo in grootte onderscheiden. Het cellenvliesje der vetcellen is meestal zeer dun, en somtijds voorzien met eene cellenkern, zelden met twee; in enkele gevallen, volgens Toun en Bowmann, bij vermagering, gaan van uit een punt der oppervlakte straalsgewijze strepen, die voor kristallen van een vast vet gehouden worden. Met ether behandeld, wordt door het vliesje heen het vet uitgetrokken en valt het vliesje als een ledig zakje zamen. Volgens Henle lost azijnzuur de cellenvliesjes op en doet den inhoud van eenige cellen zamenvloeijen tot eenen druppel. Molhek heeft dit niet gezien, maar een der twee elkander bekleedende cellenvliesjes zoo wel in sterk azijnzuur, als in polassa onoplosbaar bevondet.. Een buitenste namelijk schijnt oplosbaar, een daaronder gelegen vliesje, dat het vet bekleedt, onoplosbaar te zijn. Bij den mensch komen de vetcellen slechts in hel losse bindingweefsel voor, en wel als eene tamelijk zamenhangende laag in het onderhuidsche bindingweefsel; als vetvlies, panniculus adiposus; wijders in het onder de weivliezen aanwezige bindingsweefsel, in de nellen en mesenteriën, in de groeven van het hart, om de nieren , enz. De panniculus adiposus is het diksle op de voetzolen, de billen en de borstklier; slechts aan de teeldeelen en de oogleden ontbreekt hij geheel en al. lnlusschen is deze dikte zeer verschillend en afwisselend : bij kinderen en vrouwen is hij gewoonlijk dikker dan bij mannen. Op de uitwendige vlakte der synoviaalvliezen, vooral in de plooi, waar dit vlies in het kraakbeen overgaat, komt mede vet in eene groolere of kleinere hoeveelheid voor, en dringt somwijlen, het synoviaalvlies in eene plooi voor zich uit duwende, in de holte der gewrichten (Ganduloe mucilaginosa; Haveks) enz. door. Wanneer wij nu eenen blik slaan op het medegedeelde omtrent de hislologische zamenstelling der de uitwendige bekleedsels vormende weefsels (met uitzondering der epidermis), dan zien wij, dat de grondslag van verreweg de meeste, uit verschillende graden van digiheid bezittende nellen van bindingweefsel bestaat, lusschen wier mazen, vetcellen, haarbeurzen, klieren enz. gelegen zijn, en naar de buitenste oppervlakte dringen. Wijders dal zij vooral rijk aan bloedvaten en zenuwen zijn, terwijl er zich op de bovenste oppervlakte der lederhuid , een net van uit digte lussen bestaande haarvaten uitbreidt, welke uit de dieper in hel onderhuidsche bindingweefsel verloopende voortkomen en er mede zamenhangen; (erwijl er vele walervaten en zenuwen aanwezig zijn; om niet eens van die der papi 11® te gewagen. Zij verrigten verschillende belangrijke funcliën, beschermen ons tegen de invloeden van builen enz., laten verbruikte zelfstandigheden door hen heen trekken, en staan door hunne omstulpingen, voortzetting in de slijmvliezen, ook met die inwendige deelen van het organismus en hare verrigtingen, in den innigsten zamenhang. Dat zulke, zoo rijk aan bloedvaten en zenuwen zijnde, aan zoo vele schadelijke invloeden blootstaande, en zoo velerlei verrigtingen uitoefenende weefsels aan verschillende afwijkingen van den normalen toestand, en vooral aan die, welke de zoogenaamde ontsteking vormen, onderhevig zijn, behoeft geen betoog. Men kent de ziekten die de haarbeurzen, smeer- en velklieren, enz. treffen. Minder duidelijke begrippen heeft men van die aandoening, welke wij op het oppervlakkig gelegen haarvaalnet {wel te onderscheiden van de ontsteking der weivaten (lymphangitis) en van de phlebilis externa van sommige pathologen) der lederhuid, en in het de culis zamenslellend en onder haar gelegen bindingweefsel zoeken en roos (erysipelas) noemen. Allerlei voorstellingen verbindt men aan het begrip roos, en grondt daarop de verschillendste verdeelingen. Welke onmiskenbare verdiensten Rost ook omtrent dit leerstuk der pathologie hebben moge, zeker is het, dat bij de tegenwoordige meer positive rigting der wetenschap, een of meerder verschijnsels eener bestaande aandoening, niet als een zelfstandige zieklevorm beschouwd mogen worden. En wat is de pseudoerysipelas van Rust anders dan de terugkaatsing der aandoening van een onder de huid gelegen weefsel, van welken aard ook? Het is derhalve lijd dezen vorm der roos als zoodanig uit de rij der ziekten te verbannen, en waar het te pas komt, op die verandering der huid te wijzen, welke aantoont, dal er ziekelijke wijzigingen van dieper liggende weefsels aanwezig zijn. Naar male nu de aandoening in het op de lederhuid zich uitbreidend haarvaalnet en de oppervlakkige lagen van hel eigenlijk weefsel der dermis zetelt, of zich (ot de dieper gelegen, zelfs tot het onderhuidsche binding- en velweefsel uitstrekt, onderscheidt men eene eenvoudige roos {erysipelas simplex) en eene met ontsteking van het bindingweefsel verbondene (erysipelas phlegmonosum). i. eenvoudige koos. (Erysipelas simplex.) Is eigenlijk hypercemie van de betrokken weefsels. Zij blijft echter niet altijd op die hoogte staan , en doorloopt meerdere vormen , welke men gewoon is als de ontsteking zamenslellende te beschouwen. Vandaar, dat zij dan eens het karakter van eenvoudige hyperaemie met hare naauwelijks, ten minste met het bloote oog moeijelijk, merkbare uitzweeting bezit; dan die der stase, met den daaraan verbonden zoogenaamden hydrops serosus. Of het ook tot doorzweeting van vezelstof (hydrops fibrinosus) met de daarin plaats hebbende organische vormingen kom!, durven wij, hoezeer er veel voor pleit (zie hieronder), nog niet beslissen. Hoe weinig dadelijke nasporingen wij ook nog omtrent den toestand der vochten en weefsels bij de roos mogen bezitten, en hoezeer deze wenschelijk zijn(*), zoo weten wij toch, dat zij tot die ziekten behoort, waarin de hoeveelheid der vezelstof in het bloed vermeerderd is (hyperinosis Simon) en die in de meeste gevallen met oppervlakkige exsudatie en ontvelling eindigt. VERSCHIJNSELS. 1/. Plaatselijke verschijnsels. Uit de ontleedkundige gesteldheid der betrokkene weefsels vloeit noodzakelijk voort, dat zij tot de zich langs de vlakte uitbreidende zoogenaamde extensive ontstekingen behoort. Vandaar dat zij aanwezig zijnde, er eene zekere streek der huid pijnlijk, rood, heel en gezwollen is. I it deze verschijnsels blijkt, dat ten gevolge der eene of andere oorzaak , de zenuwen aangedaan, de haarvaten uilgezet, er een verhoogd oxydatie-proces en uilzweeting van vochlen plaats heeft. De laatste beslaat echter gewoonlijk niet zoo als bij de phlegmoneuse roos, (*) Wij gelooven, dat de tijd niet meer ver af is, dat men de roos als zelfstandigen ziekte vorm, geheel en al uit het nosologische kader zal verbannen, en haar onder de eenvoudige hyperaemie, of verdere ontwikkeling van dien toestand in de huid zal begrijpen. Tot zoo lang het echter nog niet door daadzaken uitgemaakt is, dat «ie roos hiervan niet in aard verschilt, moeten wij ons harer aanwezigheid getroosten , en trachten haar zoo veel mogelijk op rationele wijze te beschouwen. uil slolbare stoffen, maar meerendeels uit weiachtige; vandaar dat de zwelling niet gespannen en hard is. De pijn is brandend, trekkend, van een zeker gevoel van hitte vergezeld, welke bij het klimmen der ontsteking bijna gloeijend en onuitstaanbaar voor den zieke wordt. Dit is ligt verklaarbaar, wanneer men slechts aan de vaste structuur der huid denkt, waardoor tevens de oppervlakkige exsudatie verklaard wordt. De roodheid is ligt scharlakenkleurig, soms echter heeft zij ook eene fijne gele lint, waardoor de kleur veel overeenkomst heeft met die der roode rozen; zij verdwijnt voor de drukking der vingers, doch verschijnt weder zoodra deze nalaat. Verloopt de roos traag, of is de afvoer van hel bloed volkomen belemmerd (slase), dan helt de roodheid meer tot het blaauwe en paarse over. De hitle is op het gevoel reeds vermeerderd; de zwelling is week en niet bepaald, en berust op uitstorting van wei (hydrops serosus). Wanneer de ontsteking niet zeer hevig, of liever, wanneer er slechts eenvoudige hyperaemie aanwezig is, dan neemt men volstrekt geene zwelling, maar slechts de zoogenaamde erysipelateuse roodheid waar. Ontwikkelt de toestand zich spoedig, of heeft de slase in de het onmiddellijk onder de opperhuid gelegen vaalnet eene zekere hoogte bereikt, dan stort er zich eene weiachtige vloeistof (zie hieronder) (Vogel) tusschen leder- en opperhuid uit, en ligt deze in den vorm van blazen op. Zijn de blazen zeer gevuld en groot, dan noemt men ze bullx, en de haar te gronde liggende aandoening der huid, belroos (erysipelas bullosae s. vesiculosum, ook wel phlyctaenoides). Zijn de, de aangedane huidplek bedekkende, menigvuldige blazen daarentegen klein, dan pleegt meu de roos erysipelas miliare te noemen. In zoo verre men den vorm der blazen daardoor wil aanwijzen, kan men deze onderscheiding laten gelden, men wachte zich echler wel er een ander begrip, bijv. van verscheidenheid en aard, mede te verbinden, daar de oorzaak dezer blaasvorming zuiver mechanisch is. De inhoud dezer blazen of blaasjes, verandert door uitdamping, drooging, soms ook wel door bijmenging van kleurstof van het bloed, van digtheid en kleur (*), (*) Er bestaan voor alsnog geene duidelijke waarnemingen, waaruit blijken kan, dat de in de blazen aanwezige vezelstof, georganiseerd is, bijv. tot korrelligcbaaml»je» of cellen. Wij twijfelen er bijna niet aan, of zij zouden gevonden worden. of zij barsten, hun inhoud ontlast zich, verdroogt op de huid tot dunne korsten, die vervolgens afvallen, waarna de ondergelegen huid weder gezond uitziet. De aandoening kan zich gedurende dit proces op eene naburige plaats uitstrekken; daar op dezelfde wijze verloopen, en zich zoo van lieverlede over de geheele vlakte des ligchaams uitbreiden (erysipelas ambulans), of zij spreidt zich niet geregeld verder uit, maar springt als het ware op verwijderde deelen over (erysipelas erraticum s. saliens). Verschillende schrijvers hebben haar waargenomen, en deze uitbreiding kan zoo snel plaats hebben, dat Renauldin onder anderen [ Dictionticiii'(' des Sciences Mèdicales, Avt. ETysipcle) verleid was, haar, in een door hem waargenomen geval, als eene zeer zeldzame verscheidenheid der roos te beschrijven, en algeroeene roos te noemen. Te regt maakt Vidal op deze dwaling opmerkzaam. Ook deze nam zulk een geval waar. De belangrijkste mededeelingen omtrent deze wijze van uitbreiding der roos, zijn wij aan E. Fengek (Schmidt's Jahrb , Supplementb. IV, 1845, p. 508 seqq.) verschuldigd (*). Ten aanzien der wijze van uitbreiding, zag hij, dat zij in 32 gevallen aldus plaats had. In 7 ging zij naar boven, in 6 naar beneden, in 3 zijdelings, in 7 naar boven en beneden en in 9 in allerlei riglingen. Omtrent den vorm en het verloop der roos, berigt hij, twee verschijnsels waargenomen te hebben, welke hij dan ook, als tot de natuur van het exanthema behoorende, zegt te beschouwen. 1/. De symmetrische vorm. Op beide zijden beslaat het dezelfde deelen en op dezelfde wijze; deze symmetrie is soms zoo volkomen, dat niet het minste verschil in zijdelingsche verbreiding kan aangetoond worden. 2/. Zij vermijdt diepere groeven en huidplooijen, waar zij aan de verschillende deelen des ligchaams voorkomen, als bijv. waar zich de voorste vlakte van den hals van de regio submentatis scheidt (de S. zag de erysipelas nooit deze plaats overschrijden), wijders de verdieping tusschen de onderlip en de kin, de bovenlip en den neus. Hieruit blijkt, dat het zeer ligt gebeuren kan, dat de oorspronkelijk aangedane plaats reeds volkomen gezond is, terwijl de aan- (*) Wij beklagen het zeer, deze dissertatie slechts uit eene recensie te kennen, daar volgens den r. (beger) de opgaven des s. omtrent zijne ontleedkundige onderzoekingen, aan de lijken der aan erysipelas gestorvenen, zeer belangrijk zijn. Dit i» alles wat hij er van zegt. doening in de daaraanvolgende in vollen bloei slaat. Deze neiging, om zich verder uit te breiden, is zeer onderscheidend voor de roos,' en draagt mede bij, om haar van de phlegmoneuse ontsteking te onderscheiden, welke op eene bepaalde begrensde vlakte aanwezig blijft, eene zekere volgorde van veranderingen ondergaat en volstrekt niet geneigd is verder voort te kruipen. De voortgang der roos berust echter, zoo als wij reeds boven zeiden, op de gesteldheid van het aangedane werktuig. De huid vormt slechts een groot werktuig van gelijken bouw; tast dus eene ontsteking bijv. eene plaats aan, dan kan zij zich, wegens de continuiteit van het werktuig, steeds verder verspreiden, zonder eenen hinderpaal te ontmoeten (*). Het vormlooze celweefsel daarentegen, vormt geenszins zulk een eigenaardig, overal zamenhangend orgaan, terwijl de nederzetting van vezelstof bij de phlegmoneuse ontsteking in de mazen der nu digst bijgelegen laag bindingweefsel als het ware eenen wand vormt, waardoor de ontsteking tot eene bepaalde plaats beperkt en haren verderen voortgang verhinderd wordt. Dat dit echler geenszins bij eenen anderen vorm der ontsteking van het onderhuidsche ce'velweefsel hel geval is, zullen wij bij de beschouwing van het erysipelas phlegmonosum zien Eene andere eigenaardigheid der roos is die, welke soms met neuralgiën ontstaat en verdwijnt, en welke Henle in primaire, verlammingachtige zwakte van de vaatzenuwen zoekt. De aandoening der huid bepaalt zich dan niet slechts tot die der congestie en eenvoudige roos, maar zelfs, zegt hij, ontwikkelen zich de uitgangen van wezenlijke ontsteking. Zoo ook ten gevolge van verwonding der uitwendige huidzenuwen. Talrijke voorbeelden, aan Brodie, Descot, PoiTEAü en anderen ontleend, voert hij Ier bevestiging hiervan aan (Palh. Unters., p. 148 seqq.). Verwonderlijk is het, dat wij nog bij Vidal de beschuldiging tegen Rayer in het midden zien brengen, als deze gewag maakt van eene intermitterende roos, welke steeds te gelijk met eeue neuralgie van het aangezigt te voorschijn kwam, dat hij eene wandelende roos voor ("/ Niet onbelangrijk zoude het zijn, bij voorkomende gelegenheden, naauwkeurig na te gaan, welke rol hieromtrent de verschillende de huid doordringende, en mede in hare zamenstelling tredende, organen, als haarbeurzen, klieren enz. vervullen. eene intermitterende aangezien zoude hebben. Hij noemt overigens de andere waarnemingen hieromtrent niet talrijk of echt genoeg (ni assez authentiques). Wat nu de vermeende verwarring eener wandelende roos, met de door Rayer misschien ten onregte tusschenpoozende (ten minste in de beleekenis, welke men gewoonlijk aan den inlermillerenden typhus hecht), genoemde, deze is Ie dwaas om haar ernstig te wederleggen. Eene aangezigts neuralgie, hoe onbestemd de uitdrukking ook zijn moge, zal toch wel voortdurend dezelfde zenuwbaan ingenomen hebben, de haar vergezellende huidaandoening, beslaat dus ook deselfde plaats. De beschuldiging tegen de bestaande waarnemingen is des te onvergefelijker, omdat men wel is waar bij de Franschen gewoon is, hunne onbekendheid met hetgeen in het buitenland geschreven wordt, onder apodoktische termen van afkeuring te zien verbergen, doch te beter zijn zij bekend met hetgeen de koripheën ten hunnent verrigten, en hier zijn het vooral Franschen, bij wie men de voorbeelden ter bevestiging vindt. Met den uilmuntenden Hexi.e, gelooven wij dus, geregtigd te zijn, de beschreven verscheidenheid te mogen aannemen. Uit hetgeen wij omtrent de zilplaats der roos en de anatomische gesteldheid der huid gezegd hebben, blijkt, dat zij op hare geheele oppervlakte, onverschillig waar, kan voorkomen. Zij schijnt intusschen enkele plaatsen bij voorkeur aan te tasten, als: het aangezigt, de vro jwelijke borsten en de onderste ledematen. Ontstaan er tevens verschijnsels, welke door de gestoorde verrigting der aangetaste of in hare nabijheid gelegen deelen veroorzaakt worden, zoo moet men, vooral bij de aangezigts roos, er op bedacht zijn, dat zij geneigd is, zich op de hersenvliezen over te planten. Deze en die der ledematen behooren meestal tot de eenvoudige, terwijl zoo als wij later zien zullen, die der vrouwelijke borsten, het behaarde gedeelte van het hoofd, enz., meer door de phlegmoneuse aangedaan worden. Dat de normale zamenstelling van de weefsels overigens veel, zoo niet alles bijdraagt, tot het ontstaan der verschillende (meestal willekeurig aangenomen) vormen, behoeft geen beloog. Eene oorzaak, van welken aard ook, welke op het kort vast bindingweefsel, van de innig met het scheenbeen verbonden huid werkt en daarin ontsteking verwekt, zal toch eenen geheel anderen loop hebben, dan wanneer dezelfde oorzaak haren invloed op de zoo ligt infiltreerbare huid en het bindingweefsel des balzaks uitoefent. 1. 31 Of wanneer de balzak, of eenig ander deel, emphijsemateusch of hydropisch opgezet is, zal er dus, door aanhoudende opzetting, niet ligt aanleiding gegeven worden, lot zamendrukking van het oppervlakkig haarvaatnel der lederhuid, met al de gevolgen, als erysipelateuse aandoening en versterving der huid ? Passen wij dit nu op ons onderwerp loe, dan moeten wij juist door de erkenning der waarheid geleid, omziglig zijn in het opsporen dier natuurlijke voorbeschiklheid (om het zoo eens te noemen), en er wel degelijk op letten, of deze of gene toestand, welken men in het eene of andere werktuig waarneemt, primaire aan het weefsel eigen, dan wel secundaire ontstaan of liever symptoom is, van eene andere dieper zetelende aandoening. In de laatste dwaling vervielen zij, die de roosachtige ontsteking, welke ten gevolge der vergevorderde graden van waterzucht in sommige deelen en hare bovenmatig uitgezette huid, of die het eerste verschijnsel harer naderende versterving is, als eene afzonderlijke soort van roos beschouwden, en erysipelas cedematosum noemden. 2/. Algemeene verschijnsels. Meestal wordt de roos door algemeene verschijnsels voorafgegaan, en zijn er, wanneer zij ontstaan is, verschillende stelsels mede aangedaan. Dat is trouwens niet te verwonderen, wanneer men nagaat de groote hoeveelheid van allerlei vaten en zenuwen, vooral sensilive, welke zich op de oppervlakte en in de zelfstandigheid der lederheid verspreiden, de verschillende klieren, die er in aanwezig zijn, de overgang in slijmvliezen, en de belangrijke physiologische verrigting van dit werktuig, vandaar dat ook in vele gevallen de ontwikkeling der plaatselijke aandoening door voorboden van koorts en door koorts zelve wordt vooraf gegaan (Fenoer beweert haar nooit waargenomen te hebben, en was zij aanwezig, zegt hij, dan duurde zij zoo kort, dat zij niet kon nagegaan worden). Bij de ontwikkeling der roos, wordt het spijsverteringsloestel en andere stelsels soms mede aangetast, waardoor de plaatselijke aandoening verergert. De koorts neemt een verschillend karakter aan; dan eens is zij ontstekingachtig, het vaatstelsel is belangrijk opgewekt, de pols versneld, vol en sterk, de hitte is groot, dorst en hoofdpijn hevig. In andere gevallen daarentegen ontwikkelen zich verschijnsels, die meer pleiten voor storing van het spijsverteringstoestel. De tong is vuil en met een dik beslag belegd, de mond vol sl\jm, de adem stinkend; gebrek aan eetlust, walging, misselijkheid, een onaangenaam gevoel in de maagstreek, onregelmatige stoelgang, bewijzen, dat er een gastrische of bilieuse toestand aanwezig is. Al deze verschijnsels, welk karakter zij ook bezitten mogen, veranderen dikwerf, zoodra de plaatselijke aandoening ontwikkeld is. De tot dus verre groote en volle pols wordt zwak en klein, de tong vuil, bruin en droog, en de overige verschijnsels nemen een typheus karakter aan. Niet zelden wordt het hoofd belangrijk aangetast, er ontstaat hevige ijling, en tegen het einde treedt een comateuse toestand in, de zieke is volkomen bewusteloos, ijlt stil en morrend, en sterft eindelijk volkomen soporeus. UITGANG. Wanneer de roos al hare tijdperken doorloopen heefl, dan bereikt zij haar einde, namelijk, de huid wordt weder volkomen hersleld en zoo gezond als voor de ziekle Soms vormen zich echter wel eens, na het afvallen der korsten, oppervlakkige verzweringen der huid. De roos bezit slechts geringe neiging, om in verettering of versterving over te gaan, en er moeien zeer eigenaardige verhoudingen ontstaan als dit laatste het geval zal zijn. Intusschen neemt men wel eens waar, dat er zich bij ontslaande of eindigende ontsleking, eene ligle nederzetting van elter in het ondergelegen bindingweefsel vormt. In de meeste gevallen echter eindigt de roos plotseling of met gedurige vermindering der verschijnsels. In het eerste geval kan de toestand, doordien zij zich op edeler organen werpt, gevaarlijk worden. Uit geschiedt vooral dikwerf bij de aangezigts roos, daar zij alsdan door ontsteking der hersenen of harer vliezen vergezeld is of opgevolgd wordt. Na 5-5-7 dagen neemt de hyperaemie enz. gewoonlijk af, terwijl zoo wel de voorafgegane of haar vergezellende koorts, als de gastrische toevallen, zoodra zij te voorschijn gekomen is, beginnen te verminderen; niet zelden ontstaan er nog andere teekenen in de urine, het zweel, den stoelgang of de neusbloeding. De roodheid en spanning verminderen, en na den graad volgt de ontvelling in kleinere of groolere lappen. De nieuwe opperhuid blijft nog eenigen lijd rooder, gladder en glinsterender, dan in den normalen toestand De blaar- of belroos laai korsten na, welke 5-7 dagen na haar ontstaan, afgestooten worden en roode, gladde plekken achterlaten. Bijna altijd, hoe de roos ook eindigt, zal de opperhuid loslaten, en de huid vervelt in kleine deeltjes of schubben (desquamalio). Wordt de beslissing door afschilfering gestoord, door de aanwending van koude middelen, het vatten van koude enz. dan ontstaat er eene waterzuchtige zwelling, of de roos verdwijnt, en verwekt op het een of ander inwendig werktuig ontsteking. UITKOMSTEN DER LIJKOPENINGEN. Bij voorwerpen, welke ten gevolge van roos overleden zijn, vond Louis de huid hard, dik en verwrijfbaar. Chomel en Blache zagen, dat de huid, op de plaats welke aangedaan was geweest, gemakkelijk los laat. Vinger indrukken zouden er eene meer of min in het oog loopende groeve op verwekken, terwijl de roode kleur, welke men gedurende het leven waarnam, door eene bruine zoude vervangen worden. Volgens Bibes zouden de aderen der huid meer ontstoken zijn dan de slagaderljes en watervaten , eindelijk zoude er phlebitis met vorming van etter ontstaan. Baver heeft deze aandoening der aderen niet kunnen aantoonen, en komt tot het besluit, dat de verandering der oriderhuidsche aderen niet zeker is en dat de etter, welken zij bevatten, opgeslorpt kan worden. Dit nam hij eens waar. Hel is echter duidelijk, dat en Ribes en Bayer, de zoogenaamde phlebitis externa met de roos verwarren. Vandaar dat Bayer gedrongen was zich te redden, door aan te nemen, dat de aandoening der huidaderen niet altijd zeker was. Vidal gelooft, dat Bibes te doen gehad heeft niet voorwerpen door erysipelas phlegmonosum met phlebitis aangedaan. Chelius en anderen beweren, dat het op de oppervlakte der lederhuid uitgebreide watervaatnet aangedaan is. Niet lang geleden deelden Hasse en Röllieer de uitkomsten eener lijkopening mede van een meisje, dal aan gedeeltelijke halsroos en van het harig gedeelte van het hoofd leed , en na acht dagen (de vierde dag na dat zij in het gasthuis gebragt was) onder verschijnsels eener steeds klimmende hcrsenaandoening bezweek. De hersenen boden de volgende merkwaardige veranderingen aan. Zij waren zeer bloedrijk, op de snedevlakte kwamen talrijke bloeddroppels te voorschijn. In het midden, aan de regter helft der groote hersenen, iels boven den reukheuvel was eene (vooral in het middelpunt) verweekte plaats, ter grootte eener boon, omringt van donkere, bijna zwarte bloedpunten. Kleine deelen hersenzelfstandigheid, aan deze plaats ontnomen , onder het mikroskoop gebragt hebbende, zagen zij, dat de donkere bloedstippen, welke zij als eenvoudig exlravasaat van bloed, zoo als men dit zoo dikwerf in ontstoken deelen vindt, beschouwd hadden, scherp bepaalde blazen waren, welke met digt op elkander gedrongen bloedligchaampjes gevuld waren. Het bleek duidelijk, dat deze blazen in een onmiddellijk verband met de, mede voor het grootste gedeelte met bloedligchaampjes, gevulde haarvaten stonden, omdat men er duidelijk een vat in en uit zag treden. Dit kon men bijna overal waarnemen. Waar dit niet geschiedde, scheen het een of ander vaatje, door hel uitnemen der geheele massa, afgescheurd te zijn , of zich ontledigd te hebben, zoo als dit op enkele plaatsen ook aangetoond kon worden. Deze blazen, waren meestal op plaatsen voorhanden, waar de vaten zich deelen of ombuigen; zij kwamen echter ook midden in het verloop van een vat voor, in welk geval, dan niet zelden, meerdere bij elkander zaten ; hare gedaante was meestal bol- of peervormig. De wand dier haarvaten was dun, zoo als die der gewone haarvaten, en bevatte kernen, welke meestal langwerpig waren, en dikwerf als tusschen twee vliezen schenen te liggen, zoodat de langwerpige zich in eene binnenste, de meer rondachtige in eene buitenste laag bevonden. Hel is dus duidelijk, dat de beschreven blazen, uilzellingen der haarvaten zijn. De uitzettingen geschieden in allerlei rigtingen , bij uitzondering in eene, zoo namelijk, dat de verwijding slechts van een gedeelte van den vaatcylinder plaats had, terwijl de tegenovergestelde zijde in eene regte lijn bleef voorlloopen. Slechts zelden strekte de verwijding der vaaljes zich over eene groote lengte uil; zij waren meer onregelmatig (zakvormig) De verwijdingen bevatteden digt ineen gedrongen bloedligchaampjes, die echter niet zamenkleefden; in vele blazen vond men lymph ligchaampjes, welke dikwerf in hel middelpunt bij elkander gelegen waren. De grootte der verwijdingen was zeer verschillend. Met regt maken de schrijvers op de belangrijkheid van dit geval opmerkzaam, namelijk ten aanzien van de eigenaardige verwijding der vaten. Voor zoo verr# zij weten, is dit de eerule waarneming van verwijde haarvaten (*), in een spontaan ontstoken deel; terwijl de uitzettingen geheel anders waren, dan die in kunstmatig voortgebragte ontstekingen bij dieren waargenomen zijn. (Einige Beobachtungen über die Capillargsfasse in entziindelen Theile von It. E. Hasse und A. Kölliker, in het Zeitschrifl [ür ralionelle Medizin von Henle und Pfeufer, Bd. IV, Hft. 1 , 1845, pag. 1 seqq.) Zij hebben getracht dezen toestand der haarvaten langs experimentalen weg te voorschijn te brengen, hetgeen echter slechts onvolkomen gelukte. Zij strekten hun onderzoek uit op de slijmvliezen van aan chronischen catarrhus overledenen uit. Zij namen mede verwijdingen daarin waar, doch verschillend van de in het boven beschreven acute geval. Hoe het zij, niemand zal de gevolgtrekking der schrijvers willen ontkennen, dat deze waarneming de scherpzinnige theorie van Henle , volgens welke de verwijding der haarvaten als hoofdmoment der ontstekingswerkingen beschouwd moet worden bevestigd; terwijl de uitzetting niet altijd op dezelfde wijze geschiedt. Uil dit oogpunt beschouwd , biedt dit geval ook zeer veel belangrijks voor de ons bezig houdende ziekte aan, dat gewis nog veel verhoogd zoude zijn , ingeval zij huil onderzoek ook op de haarvaten der nog door roos aangedane gedeelten der huid uitgestrekt hadden. Wanneer wij de resultaten der lijkopeningen nagaan, dan wordt het op nieuw duidelijk, hoe weinig men nog met zekerheid van de ons bezig houdende ziekte weet. Immers, hoe zou de een eene verandering der aderen, de ander die der slagaderen, een derde der watervaten hebben kunnen waarnemen, indien allen de met dezelfde aandoening bezweken lijders onderzocht hadden. Het moet dan ook voor toekomstige, naauwkeurig in het werk gestelde pathologisch-anatomische onderzoekingen bewaard blijven, er meer licht over te verspreiden, en vooral, wij herhalen het, er zorgvuldig op te letten, hoedanig de overige, de huid zamenstellende deelen, zich verhouden. Hierdoor zal vrij wat meer nut geslicht worden, dan door het steeds op nieuw toevoegen van soorten (welke veelal slechts op een verschijnsel gegrond zijn) aan de reeds aangenomen, waardoor de verwarring gedurig grooler wordt. Ook op den toe- (*) Doch niet van Iymphvateh, deze zijn reeds door Cruveilhier en wel bijna op dezelfde wijze uitgezet gevonden als de door Hasse en Kölliker beschreven haarvaten, (pag. 431 Noot/. stand en zamenstelling der vochten, bijv. die bij de erysipelas bullosum in da blazen bevat is, moet gelet worden. Is de stelling van Vogel waar, dal de hydrops serosus lot het aderstelsel, de hydrops fibrinosus tot hel haarvaalstelsel behoort (Pathologische Anatomie, Ablh. I, pag. 28), dan zal men reeds uil het chemisch onderzoek van dat vocht, niet alleen op den zelel der ziekte kunnen besluiten, maar ook met vrucht aanwijzingen scheppen voor de behandeling Het is hier de plaats niet te onderzoeken, hoe Vogel de blazen, na verbranding ontstaan, door spaansche vliegen voorlgebragl, de erysipelas bullosum, anasarca na scarlalina en rheumalismus acutus, ontstekingachtige hydrolhorax, hydrocephalus acutus, zoo wel onderling als met de waterzucht, welke in verlamde ledematen, bij groote zwakte enz. ontslaat, op eene lijn kan stellen (l.c. pag. 20). Wij meenen echler te moeien vragen : of men de bij die toestanden gevonden uitstortingen, wel lot de hydrops serosus rekenen mag? Wel is waar beschouwt Vogel (pag. 18) onder anderen het erysipelas bullosum als lol die hj drops behoorende, welke de overgang van de hydrops serosus tot de fibronosus vormt, terwijl hij later (pag. 20) duidelijk maakt, wat hij daardoor verstaat, als hij ze tot de zoogenaamde ontstekingachtige waterzucht brengt. Doch zijn criterium voor het uitgestorle hydropische vocht is, en met regl, dat het eenerzijds in scheikundige zamenstelling overeenkomt met de wei des bloeds, anderdeels dat hel niet voor bewerktuiging vatbaar is, en geenszins als cyloblastema voor organische vormingen dienen kan (pag. 21). Talrijke onderzoekingen hebben hein dit overtuigend bewezen, zoodat hij aanneemt, dat er zich geene etterligchaampjes of cellen, van welken aard ook, in ontwikkelen kunnen (pag. 22). Wij zien echter, dat bij de roos niet alleen hel haarvaalstelsel wel degelijk veranderd is (men vergelijke onder anderen de waarneming van Hasse en Köllief.r), maar wij weten levens, dal de vezelstofgehalte er bij vermeerderd is (*). Zouden wij (*) Bij Voukl zelf lezen wij onder anderen : « De vezelstof is vermeerderd. Dit is het geval bij de meeste ontstekingen, en vooral hij de meeste processen, welke hydrops fibrinosus ten gevolge hebben, bij pneumonie, pleuritis, bronchitis, peritoneitis, rheumalismus acutis, bij hevige erysipelas, in sommige gerallen van tubcrculosis pulmonum.» (1. c. pag. 49.) Wij willen niet beslissen of dit hevige om der theorie wille er niet bijgevoegd is, ten minste bij A.ndral en Gavarrkt vinden wij van dit voorbehoud geen gewag gemaakt. dus le veel beweren, wanneer wij geloofden, dat hel meer dan waarschijnlijk is, dat er bij een naauwkeurig scheikundig mikroskopisch onderzoek, wel degelijk fibrine en later korrelcellen, of etterligchaampjes in het uilstortsel gevonden zullen worden? Ook het onderzoek der urine, op de eindproducten der proleine bevattende zelfstandigheden, kan uitkomsten geven. Hoe het zij, een en ander, wij herhalen het, en wij gelooven, dal dit niet genoeg gedaan kan worden, is hoog noodig, en zal het onderwerp van de onderzoekingen der waarnemers moeten uitmaken, wanneer men eindelijk eens tot eene op anatomisch-physiologischen grondslag gevestigde leer der roos zal willen komen. Tot zoo lang is elke poging gebrekkig. Wij meenden de aandacht hierop te moeten vestigen, alvorens over te gaan lot de beschouwing der OORZAKEN. Deze is men gewoon in voorbeschikkende en gelegenheidgevende te verdeelen. 1/. Voorbeschikkende oorzaken. Ieder leeftijd en elk gestel zijn geschikt door roos aangedaan te worden; onder deze schijnt het lymphalische temperament er hel meest voorbeschikt voor le zijn Hel geslacht heefl er eenen belangrijken invloed op ; zij koml menigvuldiger bij vrouwen voor dan bij mannen. Op 633 gevallen van roos, welke door het bureau-central te Parijs, van 1830-1831 ingeschreven waren, kwamen 356 vrouwen voor (Chomel en Blache, in de nieuwe uitgave der Biet. in 21 deelen), de verhouding is dus als bijna 2:1. Ook Fenger komt ongeveer tot dezelfde uilkomsten : hij stelt de verhouding als 7 : 4. Volgens de eerstgenoemde schrijvers wordt zij twinligmalen menigvuldiger aan het hoofd dan aan andere deelen des ligchaams waargenomen. Hieromtrent kan men stellen, dat de niet bedekte deelen, er meer voorbeschiktheid voor bezitten dan de bedekte. De constitulio annua in den zomer en herfst (volgens andere schrijvers in de lente en den herfst), ineen woord, weers- en luchtgesteldheid oefenen er mede eenen belangrijken invloed op uil. De miskenning dier invloeden vooral schijnt aanleiding gegeven le hebben, ze als miasmatisch besmettend te beschouwen. Verschillende engelsche schrijvers, als Arnolt, Gibson , Bdhy, Lawrence , al» ook fransche Altbert , Bayer , Biett , Ciiomel, Costallat , behooren tot de verdedigers van dit gevoelen. Men behoeft evenwel, om het gelijktijdig voorkomen van vele soortgelijke gevallen te verklaren zijne toevlugt niet hiertoe te nemen, wanneer men slechts in het oog houdt, dat al die aangetaste voorwerpen , onder dezelfde omstandigheden verkeerd hebben. Het spreekt van zelf, dat wij hiervan uitzonderen die gevallen, waarvan reeds boven gewag is gemaakt (pag 374 seqq.), waar zij doorpurulente infectie veroorzaakt is. Ook de uitkomsten van Becqüerel en Rodier , volgens welke de verschillende miasmatade normale fibrine gehalte van het bloed verminderen, terwijl deze, zoo als wij weten, bij de roos vermeerderd is, pleiten er tegen. Wijders worden gewoonlijk hiertoe nog gerekend, eene ziekelijke gesteldheid van het aderlijk bloed, want men treft haar gewoonlijk aan bij menschen, welke aan ziekten van het aderstelsel, beletten omloop in het poortaderstelsel, te rijkelijke of onderdrukte galafscheidingen jicht lijden, ook ongeregelde stondenvloed (vandaar alsmede door de leederder huid wordt zij misschien meer bij vrouwen dan bij mannen aangetroffen); scrophuleuse en herpetische aandoeningen , dragen mede bij, om haar te doen ontstaan. Dikwerf zijn deze toestanden voldoende, om de roos, zonder merkbare gelegenheidgevende oorzaken, te voorschijn te roepen. 2/. Gelegenheidgevende oorzaken. Elke oorzaak, welke primair verzwakkend op de haarvaatzenuwen werkt, kan zoo wel roos veroorzaken, als die welke eenen opwekkenden invloed op de sensitive zenuwen uitoefenende, antagonistisch die der haarvaten verzwakt. Dit heeft zij met elke hypera?mie gemeen. Wij behoeven niet te zeggen, dat deze invloeden verschillend zijn en soms op de plaats, waar de aandoening volgt, werkt, of wel reflectorisch van ver afgelegen deelen ontstaat. Gemoedsaandoeningen, vrees, drift, overlading der maag, vooral met onverteerbare of zoodanige spijzen tegen welke eene idiosynkrasie bestaat, moeten lot de laatste soort gerekend worden. Mechanische invloeden, als wrijving, hitte, kneuzing, verwonding, slecht aangelegde verbanden, kunnen haar mede veroorzaken. Dat ook de toestand van het gestel hierbij in aanmerking komt, behoeft geen betoog. Immers eene prikkeling of beleediging der huid, zal bij een volkomen gezond mensch, geene roos verwekken, terwijl zij wel degelijk ontstaan zal bij ongezonde onder ongunstige omstandigheden verkeerende voorwerpen. Hetzelfde 1. 31. is ook het geval met kunstbewerkingen. Hier moet echter vooral onderscheiden worden of de plaatselijke aandoening het gevolg is van de eene of andere, voor of na de operatie, plaats gehad hebbende onachtzaamheid, hetzij de lijders niet genoegzaam voorbereid waren tot het ondergaan der kunstbewerking, of dat zij te warm gehouden, of geene behoorlijke zorg voor den leefregel gedragen, of dat het verband te drukkend, warm enz. zij; of dat zij ontstaat door purulente infectie enz. DIAGNOSE. Over het algemeen zal men de eenvoudige roos niet ligt met eene andere huidaandoening verwarren. Van de mazelen is zij onderscheiden door het gestippelde aanzien, de kleine kringen, en de grootere oppervlakte, welke deze beslaat. De gedeeltelijke roodvonk, waarmede men ze ligter zoude kunnen verwisselen, kenschetst zich door frambozenroode kleur, en de ademhalingsverschijnsels, die haar bijzonder eigen zijn. Het erythema vormt vlekken en is oppervlakkiger, en hoezeer dit soms ligte verhevenheden doet ontstaan, zoo is de zwelling er nooit zoo uitgebreid bij, als bij de roos , en verwekt het bovendien nimmer blazen. Met andere huidziekten zal men haar niet ligt verwisselen. PROGNOSE. De voorzegging is in de meeste gevallen gunstig, daar zij gewoonlijk met afschilfering der opperhuid eindigt. Overigens hangt zij af van den graad der hevigheid, het aangedane deel, den ouderdom des lijders, de aanwezigheid van heerschende of andere ziekten. Is zij zeer hevig, dan moeten wij beducht zijn voor uitbreiding op het onderhuidsche bindingweefsel, ettering, versterving en de daardoor veroorzaakte verwoestingen; doch ook dan zijri zij zelden zoo uitgebreid, als in de oorspronkelijk met ontsteking van het bindingweefsel vergezelde roos. Ten aanzien van het aangetaste deel, moet opgemerkt worden, dat de aangezigtsroos, wegens de gemakkelijke verplaatsing naar de hersenen, bedenkelijker is dan andere. De leeftijd heeft in zoo verre invloed op de voorzegging, als de eerste levenstijd en hooge ouderdom, de meeste kansen tot den gewonen afloop bieden; in het laatste geval, zien wij evenwel dan eens onbelangrijke verschijnsels, dan weder zeer hevige, en neiging om in versterving en ettering over te gaan , of zich naar edele deelen te verplaatsen. Bestaat er, tijdens dat de roos uitbreekt, reeds eene andere ziekte, dan is de voorzegging ongunstig, zij is alsdan een verschijnsel, dat de ongelukkige afloop der aanwezige ziekte aankondigt: wanneer er bijv. roos ontstaat in het laatste tijdperk der koorts. En eindelijk is de epidemische constitutie van zeer veel gewigt; dan toch verloopen aangezigtsrozen , zelfs wanneer er weinig zorg voor gedragen wordt, zeer gunstig, terwijl zij op andere tijden, met de naauwkeurigste verpleging en behandeling, zonder bekende oorzaken, zich plotseling op de hersenvliezen overplanten en door uitzweeting dooden. behandeling. Deze is, of plaatselijk, of algemeen. ^|. Plaatselijke behandeling. Het gaat met deze zoo als met elke zaak, waaromtrent verschillende meeningen bestaan. Van zijn standpunt maakt de een van middelen gebruik , die de ander van het zijne ten hoogste afkeurt. En niettemin is het waar, dat de meeste, ten spijt der meest uiteenloopende behandeling, de ziekte in bijna alle gevallen genezen. Hieruit vloeit de overtuiging voort, dat deze lijders, ten spijt der behandeling, herstellen, en wel doordien de ziekte, hare tijdperken doorloopende, geacht kan worden, zich zelve uitgeput te hebben. Dit moet echter niet leiden, om zich geheel en al lijdelijk te gedragen ; daardoor zoude men in sommige gevallen gewis kwaad doen; weshalve het raadzaam is, na te gaan, waar men lijdelijk zijn en waar men handelen moet. Alvorens zullen wij met een enkel woord gewagen van de plaatselijke middelen , waarmede men haar getracht heeft te bestrijden. Al dadelijk ontmoeten wij aderlatingen en bloedzuigers, oppervlakkige insnijdingen, prikken, bloedige koppen, plaatselijke weekmakende middelen en algemeene baden; dus de zoogenaamde ontstekingwerende behandeling. Vervolgens de afleidende of verfrisschende middelen: de kamfer aangeraden door Malgaigne, het smeersel van Kkntisch, het brandijzer van Larrey, de zuurdegen en spaansche vliegen van Düpdytren , enz. Eindelijk de ectrotische of onderdrukkende melhode, door inwrijvingen met kwikzalf, vet, het opleggen van spekschijven, drukking, enz. De uitkomsten door Velpeau , bij de vergelijkende behandeling verkregen, zijn het best geschikt, om ze in hare waarde te leeren schatten (Bassereau, in het Journal hebdomadaire, 1834, Tome 3). Onder 89 gevallen van roos, behandelde Velpeau 9 door inwrijvingen met kwikzalf, 5 met eenvoudig vet, 12 door braak- en ontlasting bevorderende middelen, 18 door spaansche vliegen, 7 met het gloeijend ijzer, 2 met insnijdingen en 22 met weekmakende middelen. En onder al die negen en tachtig kuren gelukte het hem niet eene enkele reis de roos te doen ophouden, zelfs niet eens haar in haren loop te stuiten. Deze feiten spreken te duidelijk, dan dat wij ze nader zouden behoeven toe te lichten. In den laatsten tijd heeft men ook gebruik gemaakt van het zuivere creosoot en van de tinct. iodii; van het laatste echter meer bij de erysipelas phlegmonosum, zoo als wij later zien zullen. Onder al de plaatselijke middelen, hielden vooral de inwrijvingen met kwikzalf en reuzel, de aandacht der practici bezig (*). Rayer deelt, als uilkomst zijner waarnemingen daaromtrent, het volgende mede: « Indien de eenvoudige rozen zich al onder den invloed dezer inwrijvingen altijd oplossen, eindigen de phlegmoneuse veelal door ettering. Bij aangezigtsrozen, liet ik dikwerf een der zijden van het aangezigt met reuzel smeren, en de andere met kwikzalf. Of vet of kwikzalf werd op de eene wang aangewend, terwijl ik de ontsteking op de andere wang aan haar zelve overliet. De ziekte verminderde alsdan niet eerder op de eene zijde, dan op de andere. Deze plaatselijke middelen zijn van minder gewigt,» voegt Rayer er b\j, «dan diegenen, welke ze in het bijzonder 'aanbevelen, er van verwachten. » ( Traité tliéorique et pratique des maladies de la peau. 2e èdition. Paris. Tome I.) Uit dit alles blijkt duidelijk, van hoe weinig belang de plaatselijke behandeling is. Wij gelooven dan ook het volgende daaromtrent, als algemeene regel, te mogen bepalen. De hoofdaanwijzing bij de uitwendige of plaatselijke behandeling der (*) Serres d1 Uzks wil de eerste zijn, die dit middel aanbevolen heeft. {Gazétte des Hopilaux. 22 Dec. 1S36.) roos, bestaal in het weren van alle schadelijke invloeden. Het best zal dit geschieden door de aanwending van drooge aromatische warmte. Men bedekt het aangedane deel met droog, warm flanel, watten, werk en soortgelijke middelen. Zoo doende zal men het, het beste tegen verkoudheid , vochtige lucht en nat beveiligen. Aromatische kruiderkussens, uit pepermuntkruiden, melisse en kamillebloemen, vlier met kamfer, enz., zijn aangewezen, wanneer zij traag, of wanneer er waterzuchtige zwelling aanwezig, of als zij geneigd is in verzwering of versterving over le gaan. Vochtige en natte koude middelen moeten streng vermeden worden. Alleen bij belroos , of waar de opperhuid in verweeking is overgegaan en het deel door de dientengevolge ontstaande korsten aanhoudend geprikkeld wordt, mag men van warme natte omslagen gebruik maken. Zoodra de blazen of korsten verwijderd zijn, neemt men weder zijne toevlugt, tot eenvoudige drooge bedekking. Bij het gewone verloop moet men ook, gedurende het tijdperk der afschilferingen zelfs nog eenigen tijd daarna, het deel in flanel wikkelen, om hel legen de nadeelige werking der vochtige koude le beschermen. Gaat zij in verzwering of versterving over, dan moet voor alles gezorgd worden, dat de ichor behoorlijk kan afvloeijen; en over het algemeen eene in overeenstemming met den toestand der zweren of versterving passende behandeling gevolgd worden. In zeer ligte gevallen, met geene belangrijke gastrische koorls, is het genoeg, het deel door eene gepaste bedekking te beveiligen, eene behoorlijke leefregel op te volgen, zich warm te houden en de ziekte overigens in haren regelmatigen loop niet te stooren. Ontstaat de roos ten gevolge van neuralgiën, dan moeten deze bestreden worden; want met haar zullen ook zij in de meeste gevallen verdwijnen. Blijft er echter, na dat deze verwijderd zijn, nog eene plaatselijke hyperaemie, ten gevolge der verlamming van de vaat zenuwenover, dan zal deze het best door zacht prikkelende aromatische middelen opgeheven kunnen worden. Is zij haar aanzijn aan een slecht of ondoelmatig verband, of te groote warmte onder de verbandstukken verschuldigd, dan zal het verwijderen dier nadeelige invloeden voldoende zijn, de genezing te bewerken; zoo niet, dan moet men de aan den toestand geëvenredigde middelen ter bestrijding kiezen. Inwendige behandeling. Deze hangt af van het tijdperk der ziekte, het karakter der koorts, en vooral van de meest gevaar dreigende verschijnsels. In den aanvang der ziekte, en wel in het bijzonder voor dat de roos uitgebroken is, bij bepaalden gastrischen toestand, witgele beslagen tong, neiging tot braken, enz., zijn braakmiddelen, uit braakwijnsteen en jpecacuanha, aangewezen; zoo noodig moeten zij herhaaldelijk toegediend worden. Eerst daarna zijn de ontlasting bevorderende of oplossende middelen, als kali tartaric. tart. depur. natron sulphur., magn. sulph., met senna, manna of tamarinden, aangewezen ; hoezeer zij echter geenszins de voorafgaande braakmiddelen kunnen vervangen. Men dient er vooral voor te zorgen, dat er geen al te ruime stoelgang plaats hebbe, en de zieke niet te zeer verzwakt worde. Bestaat er neiging tot zweeten, of is de ziekte door onderdrukte huiduitwaseming ontstaan, dan moet men zachte de uitwaseming bevorderende middelen, als salmiak, spir. mindereri, vin. stibiat., tart. stibiat. in refracta dosi, thee van lindebloesem, melissen of vlier, laten gebruiken. Verdwijnen de gastrische en koortsachtige verschijnsels met het uitbreken der roos, dan zijn er, behalve een matige leefregel, uit ligt verteerbare spijzen en matige warmtegraad, geene eigenlijke geneesmiddelen meer noodig. De plaats hebbende kritische pogingen kunnen ondersteund, nadeelige invloeden of ten minsten, welke hun ontslaan tegen zouden kunnen gaan, geweerd worden. Neemt de koorts een zenuw- of rotachtig karakter aan, dan zijn de krachtiger, aïlherisch-olieachtige middelen, als valeriana, serpentaria, moschus, kamfer, naphten, liq. c. c. succ., sal c. c. volat., of kina met minerale zuren, ccepia, kruiden, krachtige dieet, enz., aangewezen. Wanneer er bij aangezigtsroos hevige koorts, congestiën naar het hoofd, bevangenheid en bedwelming van het sensorium, aanwezig zijn, dan moet men streng antiphlogistisch le werk gaan, zelfs°wanneer de pols niet vol, menigvuldig en hard is. Hier moeten, wegens de te duchten hersenontsteking, aderlatingen en plaatselijke bloedontlastingen, door de aanwending van bloedzuigers achter de ooren, aan de slapen, en in dringende gevallen, in kleinen getale aan het tusschenschot van de neus, aangewend worden. Onder zulke omstandigheden moet men zeer voorzigtig zijn met het toedienen van braakmiddelen, daar zij dan eerst van toepassing zijn, wanneer de hoofdaandoening geweken is, hoezeer Vidal beweert, door het toedienen van braakmiddelen, en wel in het bijzonder van ipecacuanha, zeer hevige verschijnsels van hersenontsteking, zonder eenige onttrekking van bloed, tot staan gebragt te hebben. Ook door afleidende middelen, als mostaardpappen aan de kuiten, voetbaden enz., moet men trachten het bloed van het hoofd naar de onderste ledematen heen te voeren. Men verlieze echter nooit uit het oog, dat de erysipelas, even als alle huiduitslagen, nooit zulk eene strenge en doortastende ontstekingwerende behandeling dulden, als andere ontstekingachtige ziekten; de ondervinding leert, dat elke uitputting van krachten, het terugtreden der roos bevordert. Daarom kunnen wij ook niet anders dan met de uiterste omzigtigheid vermelden, dat Bouilladd, door dikwijls herhaalde aderlatingen in den aanvang der ziekte, de beste uitkomsten zegt verkregen te hebben. Ook Rayer raadt aan, ze vooral in den beginne spoedig te bewerkstelligen, omdat zij dan zeer gunstig zouden werken. Hare werking met die der braakmiddelen vergelijkende, meent hij, dat de aderlating meer van toepassing is dan deze. Slaat de roos, door het vatten van koude of ongepaste behandeling, terug, dan moet alles worden aangewend, waardoor zij weder op de oorspronkelijke plaats der aandoening te voorschijn kan gebragt worden. Alsdan vereischen meestal de dringende congestiën of ontstekingachtige toevallen in het metastatisch aangetaste werktuig, vooraf eene aderlating; daarna is een braakmiddel dikwerf hel meest geschikt, om de roos weder te voorschijn te brengen. Gelukt dit niet, dan zijn krachtige nervina en diaphoretica, zweetdrijvende dranken, kamfer met nitrum, moschus, op hunne plaats. Op de plek, waar de roos zetelde, legt men scherpe zuurdeegpappen, bestrijkt ze met tinct. cantharid., en wrijft of borstelt ze met kracht. II. ROOS MET ONTSTEKING VAN HET BINDINGWEEFSEL VERBONDEN. (Erysipelas phlegmonosum.) Hierboven (pag. 466) zagen wij, dat het zich langs de vlakte der lederhuid uitbreidende haarvaatnet, uit bloedvaten ontstaat, welke na takverspreidingen in het onderhuidsche bindingweefsel gevormd cn haarvaatnetten met tamelijk wijde mazen afgegeven te hebben enz. eindelijk lot haar geraken, terwijl zij gedurende dien doorlogt slechts weinige naauwe haarvaten aan het digter huidweefsel afgeven. Hoezeer nu in de ontleedkundige zamenstelling en rangschikking van dat oppervlakkig net van vaten, de wijze van uitbreiding der roos opgesloten is, en zij in de gewone gevallen, tot de zich langs de vlakte uitbreidende of extensive ontsteking behoort, zoo ligt het niettemin mede in de ontleedkundige verhouding van het weefsel, dat de eenvoudige roos, zich onder bepaalde omstandigheden en invloeden, door tusschenkomst der spaarzame de lederhuid doordringende haarvaten, tot het onderhuidsche vormlooze bindingweefsel uitstrekken, en daar belangrijke verwoestingen kan aanrigten. Alsdan wordt de toestand geboren, die wij onder erysipelas phlegmonosum, (roos met ontsteking van het onderhuidsche bindingweefsel verbonden,) verstaan (*). OORZAKEN. Van deze kan men in het algemeen zeggen, dat alle invloeden welke de gewone rooF veroorzaken, ook in slaat zijn, de met ontsteking van het onderhuidsche bindingweefsel gepaarde le bewerken. Hieruit blijkt reeds, dat hier niet slechts hyperwmie, of in enkele gevallen meerdere yan de momenten, welke de ontsteking zamen- (*) Er zijn schrijvers, die nog onderscheid maken tusschen deze roos, en eene andere welke ontstaan zoude, ten gevolge eener ontsteking van het celweefsel, en die zij phlegmone erysipelatosa noemen; doch na hetgeen wij reeds boven omtrent de pseudoerysipelas van Rust gezegd hebben, tot welke zij eigenlijk gebragt zoude moeten worden, zal het wel onnoodig zijn op te geven, waarom wy haar niet aannemen kunnen. Dupuytren begrijpt beide onder den gemcenschappelijken naam van phlegmone diffusa. (tellen, dus bij uitzondering, aanwezig zijn, maar dat zij veeleer altijd aangetroffen wordende, zoo als wij spoedig zien zullen, zoodoende aanleiding kunnen geven, tol het ontslaan van die veranderingen, waarvoor het exsudaal alsdan vatbaar is. Al dadelijk moeten wij echter doen opmerken, dat ook dit hoofdstuk der pathologie nog vol onzekerheden is en dal hoe meer men het van nabij beschouwt, hoe meer men op moeijelijkheden, ja op schier onoverkomelijke — ten minste bij onze tegenwoordige kennis — moeijelijkheden sloot; want hoezeer het bovenstaande ontegenzeggelijk waar is, dat zij namelijk door al de oorzaken voortgebragt kan worden, welke de eenvoudige roos verwekken, zoo moet er evenwel bijgevoegd worden, dal er bovendien nog iels eigenaardigs, iets specifieks noodig is, om deze allergevaarlijkste ziekte te voorschijn te roepen. Het onbepaalde van zulke uitdrukkingen is overbekend, niet minder de groole ruimte, welke daardoor aan allerlei stellingen en vooronderstellingen gegeven wordt, en slechts noode bedienen wij er ons van, doch zoolang wij niets zekers daarvoor in de plaats kunnen geven, moeten wij er ons mede behelpen. En het is inderdaad toch beter eene uitdrukking te kiezen , waarvan een ieder dadelijk de waarde kent, dan zijne toevlugt le nemen tot eene in het gestel schuilende roosachtige oorzaak, zoo als Vidal doel. Dit toch zijn klinkende woorden, die niets beteekenen. Want op de vraag: wat is eene roodachtige oorzaak? zal men wel het antwoord schuldig moeten blijven, of zich behelpen met hel niet passende , « eene oorzaak, welke roos verwekt » . Zoo vordert men geen haarbreed; daarom zullen wij liever trachten na te gaan, onder welke categorie van ziekten zij eigenlijk gerangschikt kan worden, en alsdan bieden er zich twee aan: 1/. de hospitaalversterving, en 2/. de eUerbesmetting. Mei de hospitaalversterving, en wel met den derden graad, de kwaadaardige wondroos (pag. 371) heefl zij in zoo verre overeenkomst, dat zij, even als deze, zich liefst in wonden nestelt, vandaar zich verder verspreidt en de hevigste verschijnsels verwekt. Intusschen missen wij hier den eigenlijk miasmatisch-conlagieusen oorsprong, zoodat zij zich niet zoo uitsluitend lot gestichten bepaalt, die onder de boven geschetsle ongunstige omstandigheden verkeeren (pag. 563 seqq.) en daar epidemisch heerscht, maar enkele personen, hetzij na geringe of belangrijke beleedigingen, 4* 32 aantast. Met de pyaemie heeft zij gemeen, dat de neiging tot ettervorming in het door haar aangetast organismus, zoo groot is, dat de minste aanleiding soms in staat is, de hevigste, meest vernietigende suppuratie te voorschijn te roepen. Zou er eene constitutionele dialthese lot verettering aangenomen moeten worden? Wij durven hel niet beslissen. Dit is dan ook het waarschijnlijkste, wanneer zij lijders aantast, van welke men niet kan aannemen, dat er eene smetstof op hen gewerkt heeft; terwijl men tot eenen miasmatisch-contagieusen oorsprong zoude kunnen besluiten, wanneer zij zich in gestichten, of waar vele lijders opgehoopt zijn, vertoont. Hoe het zij, de aanwezigheid eener scheiding van den zamenhang der deelen, werkt gunstig mede om de erysipelas phlegmonosum te doen ontstaan. Zoo vergezelt zij soms eeu eenvoudigen lancetsleek aan den voet of in de plooi van den arm; of ontslaat na gekneusde wonden, vooral wanneer zij door schielgeweer veroorzaakt zijn; soms zelfs na eene eenvoudige ontvelling. Volgens Dupuytren moet de wond op de eene of andere wijze besmet zijn geworden, want de aanraking (impregnalion) met rollende ligchamen, de onzindelijkheid der werktuigen of verbandstukken, de wrijving der kleederen op veronachtzaamde wonden, de aanraking met de zon enz., alle omstandigheden, welke de ontwikkeling dezer verschrikkelijke ziekte begunstigen, zijn echter op zich zeiven niet in staat, wanneer er niets anders medewerkt, haar te voorschijn te brengen. Hoezeer wij aan Düpuvtren en Vidal moeten toestemmen , dat er meer toe noodig is, om haar te doen ontslaan, dan enkele der opgegeven oorzaken, zoo gelooven wij echter, dat wanneer rottende stoffen door wonden in het bloed opgenomen worden en het vergiftigen , er genoegzame redenen aanwezig zijn om haar, bij overigens gunstige omstandigheden, ter harer ontwikkeling in het leven te roepen. Hetzelfde geldt ook van de verbandstukken, wanneer zij met zelfstandigheden besmet zijn, welke eene soortgelijke werking op het bloed kunnen hebben; anders is het gezegde volkomen van toepassing. Zoo als wij reeds boven zeiden, Vioal wil, dat er in het ligchaam eene roosachlige oorzaak aanwezig moet zijn, en dat daar de huid, door de scheiding van haren zamenhang haar afzonderend (isolerend) vermogen verloren heeft, alles wat de wond besmet (envenime), als eene oorzaak te meer beschouwd moet worden. In een door hem waargenomen geval, zag hij, dat er ten gevolge van eenen val op de knie, eene gekneusde wond, of liever eene schram, ontstond, aan de uitwendige zijde van den knobbel van het dijebeen. Er kwam eene waterzuchtige zwelling der knie en der geheele dij bij ; er werd eene ruime hoeveelheid bloedzuigers aangelegd. Des anderen daags reeds had de verettering zich tot aan de bil uitgestrekt , en (rots de ruime en menigvuldige insnijdingen, welke gemaakt waren, bezweek de lijder in korten lijd. Bij de lijkopening vond hij het slijmvlies der maag verweekt, uiteenvloeijend, en de andere rokken zeer verdund. Hij beschouwt deze aandoening der maag als zeer oud, en schrijft den doodelijken uitgang aan haren invloed toe. Het is zeker moeijelijk te beslissen, (vooral uit de hoogst oppervlakkige mededeeling van het geval, immers men zou na zijne conclusie wel iets van den toestand der spijsverteringswerktuigen, voor dat de laatste ziekte ontstond, hebben willen weten,) of deze verweeking oud was, dan of zij in geene betrekking tot deze aandoening stond, of zij haar misschien veroorzaakte, of dat zij wel ten gevolge der bestaande ziekte ontstaan was. Het is echter altijd van gewigt bij het onderzoek der lijken van aan deze ziekte gestorvenen, vooral op den toestand der slijmvliezen te letten, zonder evenwel nog te kunnen beslissen, in welk oorzakelijk verband deze lot de roos staat. Hoe het zij, er ligt nog veel duisters over ons onderwerp verspreid; hopen wij van den tijd en de betere rigting der wetenschap dal zij er licht over verspreiden. VERSCHIJNSELS. Ddpuytren maakt gewag van voorboden, welke een tusschenpoozend karakter bezitten; vandaar dat ze met intermitterende koorls verward zoude zijn geworden. Bij andere waarnemers vindt men er daarentegen geene melding van gemaakt. Wij zouden daarom gelooven, dat Dupüytren niet vrij te pleiten is, van eene bijkomende purulente infectie over hel hoofd gezien te hebben. Hel is toch niets nieuws in de geschiedenis der ellerbesmetting, dat men de haar vergezellende aanvallen van koude, met eene intermitterende koorls verwisseld heeft. De juiste kennis van al de plaatselijke veranderingen is hier daarom van zooveel gewigt, omdat veel van de tijdige erkenning der aandoening voor de genezing afhangt. Naar Patissier (Essai sur l' Erisypêle phlegmoneux. Paris, 1815,) neemt men drie graden van erysipelas phlegmonosum waar. Eerste graad. In den beginne voelt men op de plaats, waar de roos uitbarst, zwaarte, jeuking, en een gevoel als van eene diepe kneuzing. Alle verschijnsels, welke voor eene aandoening der sensitive zenuwen pleiten. De roodheid is meer slingervormig (serpentante) dan algemeen; ligte waterzucht; onder de drukking der vingers ontstaat eene groeve; de roodheid verdwijnt, om terug te komen, doch langzamer dan bij de gewone roos. Het is reeds lol stase met waterzuchtige uitzweeting gekomen. Weldra neemt de roodheid loe, zij is donker in het midden, terwijl zij soms in den omtrek bleek en rosérood is. De huid kan niet meer op dezelfde wijze ingedrukt worden, zij biedt tegenstand ; de hilte is brandend; de pijn borend, en met tusschenpoozingen ziet men phlyctenen Ie voorschijn komen. Er ontslaan algemeene ontstekings verschijnsels. Niemand zal er aan twijfelen , dat alsdan het fibrineuse exsudaat (hydrops fibrinosus, Vogel) reeds gevormd, dus volkomen ontsteking aanwezig is. Tweede graad. De ontsteking strekt zich tot de omringende deelen uit: de kleur is donkerder; de zwelling veel belangrijker; de pijn heviger; er is spanning en een gevoel van insnoering in hel lijdend deel aanwezig. De verschijnsels, welke van de spijsverterings- en zenuwstelsels uitgaan, worden nu duidelijker, vooral de laalsten. Er ontslaat belangrijke huivering. Vervolgens heeft er eene bedriegelijke remissie plaals, welke weinig geoefende geneeskundigen vaak misleidt. Volgens Vidal echler, kan men veilig aannemen, dal, wanneer men eerst eene deegachtige zwelling (erapalement) waargenomen, vervolgens wederstand ontmoet heeft, en er daarna weder eene deegachtige zwelling ontstaat, de elter gevormd is. Hij beschouwt deze tweede zwelling, welke hij geneigd is terugkomende waterzucht (oedème de relour) te noemen, als het meest onderscheidende kenteeken van ettering voor dezen graad. Het is van het uiterste gewigt, een zoodanig teeken van hare aanwezigheid te bezitlen, want er vormen zich hier niet, zoo als bij de abscessen, door verdringing en uiteendrijving van de mazen van het bindingweefsel begrensde etlerverzamelingen (pag. 168), maar de etter is bevat in de celachtige ruimten van hel door ruime openingen onderling zamenhangend onderhuidsche vormloos bindingweefsel en in de mede door bindingweefsel begrensde ruimten van het vetweefsel (pag. 472 - 473); vandaar dat de vochtgolving nog moeijelijk te onderkennen is. Zoude men dus wachten , om van het mes gebruik te maken, tot dat de vochtgolving duidelijk is, dan gewis zoude men te laat komen. Lil dit alles blijkt ten volle, dat de overgang van het fibrineuse exsudaat in etter, hier niet op de gewone wijze geschiedt, want dan toch moesten er abscessen en geene verspreide kleinere vochtophoopingen gevormd worden, die zoo als wij dadelijk zien zullen, zoo zeer geneigd zijn, de omringende deelen te vernietigen. Te beklagen is het, dat wij geene chemisch-mikroskopische onderzoekingen van deze vochten bezitten , want wij betwijfelen het zeer, of zij wel tot de cathegorie van den elter, ten minste van den goeden etter, zouden kunnen gebragt worden. Tol zoolang wij ze echter niet bezitten, moeten wij ons noodwendig van de aangenomen termen bedienen. Derde graad. De huid is door eene groote hoeveelheid etter (?) opgeligt; zij is reeds verdund, heeft losgelaten en is dikwerf reeds in versterving overgegaan. Deze versterving is zeer duidelijk en geeft zich door ligt Ie onderscheiden brandkorsten te kennen, of wel schijnen de bekleedselen te smelten, en men is niet zeker van hunnen dood, voor dat zij in verrotting zijn overgegaan. In dezen graad ontdekt men onder den vinger golven vocht, in wier midden men tegenstand biedende knobbels voelt, welke waarschijnlijk uit proppen vezelstof bestaan, en niet zoo als de Iranschen gewoonlijk aannemen, uit verstorvene stukken celweefsel. Dikwerf, en zelfs voor de vochtgolving, neemt men eene zekere knistering, als bij het luchlgezwel, waar. In dezen graad vooral worden de dynamische verschijnsels als ook die voor etteropslorping pleiten waargenomen ; vandaar dat men de roos alsdan wel de gangrceneuse genoemd heeft. IJreekt het gezwel van zelf open, of wordt hel door kunslhulp geopend, dan ontlast er zich eene zeer groote hoeveelheid stinkenden elter en stukken bindingweefsel. Nadat deze stoffen verwijderd zijn, neemt het aangedane deel aanmerkelijk in omvang af, en ziet er uit, als of het door eene zeer oude ziekte vermagerd ware. Wanneer wij de voor dezen graad onderscheidende leekens , iets meer van nabij beschouwen, dan is het duidelijk, dat wij zoo even niet te veel zeiden, toen wij op het gemis van scheikundigmikroskopische onderzoekingen dezer vochten, en van de onzekerheid, in welke wij daardoor er omtrent verkeerden opmerkzaam maakten. Want dat het door de schrijvers etter genoemde vocht, geen etter, maar ichor is, blykt duidelijk, wanneer men de veranderingen nagaat, welke het in de huid bewerkt. Versterving der huid toch is de gewone wijze niet, waarop het organismus zich van aan haar opgedrongen, niet tot haren vorm behoorende vochten ontlast. Dat het vocht ook op het uiterlijk aanzien reeds van goeden etter onderscheiden is, zullen wij in de beschouwing van de uitkomsten der lijkopeningen nader zien; het is derhalve hoogst wenschelijk, dat men zijne aandacht eens op dit punt vestige. LOOP EN UITGANGEN. Hoezeer het waar is, dat de gewone roos, onder welke behandeling ook, gelukkig kan afloopen, en gewis nog gelukkiger, wanneer men haar eenvoudig aan de natuur overlaat, dan wanneer zij verkeerd bestreden wordt; niet minder waar is het, dat dezelfde ziekte het bindingweefsel aantastende, altijd zeer belangrijk, meestal doodelijk is, welke middelen men er ook tegen aanwendt. Aan zich zelve overgelaten, zou zij nog menigvuldiger ongelukkig afloopen. Te regt merkt Vidal op, dat de eenvoudige en met ontsteking van het bindingweefsel gepaarde roos, twee voorbeelden zijn, hoe de arts, dan eens wijsselijk bloot aanschouwer moet blijven, terwijl hij in andere gevallen, door te talmen, het leven van den lijder in gevaar zoude brengen. De gevallen, welke enkel door de pogingen der natuur gelukkig zijn afgeloopen , raken de aan de bovenste ledematen of in het aangezigt aanwezige , en door eene zekere hoeveelheid uitgestorte fibrine begrensde. Was het bindingweefsel echter inderdaad door deze zich steeds uitbreidende, geene grenzen kennende ontsteking aangetast, dan mag men er met regt aan twijfelen , of de natuur alleen de genezing zoude hebben kunnen bewerken. Overigens, van welken aard ook de ontsteking zijn moge, welke het bindingweefsel gelijktijdig met de huid aantast, dan zal zij, versch zijnde, zoo als Vidal beweert, nooit genezen, zonder in verettering over te gaan, op welke wijze men haar ook bestrijden moge; hij beschouwt dit als eene der meest bevestigde waarheden der heelkunde. Door eene goed bestuurde behandeling zal men overigens de suppuralie bepalen, haar minder rijkelijk, misschien zelfs van beteren aard doen zijn, maar de vorming van etter tegen te gaan, dit houdt hij voor onmogelijk. UITKOMSTEN DER LIJKOPENINGEN. In het lijk vindt men de huid op de ziekte streek weggesmolten (flètrie), op enkele plaatsen zeer bleek, op andere zwartachtig; zij heeft geheel en al losgelaten, of is slechts door ligt scheurende overblijfsels derrelinacula cutis (pag. 466) met de onderliggende deelea verbonden. Men ontdekt, haar wegsnijdende, vellen bindingweefsel als in etter ontbonden (gemacereerd). Vat men ze met de pincet aan, dan bieden zij in den beginne tegenstand, doch laten spoedig los. Zij bezitten soms eene belangrijke lengte; men heeft er van eenen halven voet waargenomen (Ddpdytren, l. c. Tome II, p. 295). Laat men er een stroom water op werken, dan vloeit de etter weg, en zij hebben alsdan een vlokkig aanzien, waardoor zij op de vliezen van eene menschelijke vrucht van vier maanden gelijken. Later heeft een schijnvlies de plaats van het onderhuidsche bindingvetweefsel ingenomen, welke loslatende, zeer ligt verwrijfbare draden te voorschijn doet komen. Deze smelten eindelijk en dan treft men onder de huid niets dan de peesachtige omhullingen aan, onder dien verstande, dat tusschen deze peesvliezen en de huid grijs- of zwartachtige ichor aanwezig is, welke de ruimte, vroeger door het bindingweefsel ingenomen, beslaat. Wanneer de erysipelateuse ontsteking zich van het onderhuidsche celweefsel tot de peesuitbreidingen uitgestrekt heeft, of wanneer zij zich langs de voor den doortogt der vaten bestemde openingen, op het tusschen de spieren en diep gelegen bindingweefsel geworpen heeft, dan zijn de verwoestingen belangrijker, want dan kunnen zelfs de beenen ontbloot zijn en hunne buitenste laag afsterven. Hel is onmogelijk er zich te voren een denkbeeld van te vormen, met hoeveel spoed deze verwoestingen te voorschijn kunnen komen. In deze uiterst belangrijke gevallen, heeft men de aders met etter opgevuld gevonden ; zelden echter kan men deze en zelfs een ander soort van vaten, tot aan de huid vervolgen. De aandoening heeft alsdan haar toppunt bereikt. Wanneer wij nog een oogenblik onze aandacht op de ontstekingsproducten vestigen, dan zien wij, wanneer er in den eersten tijd eene insnijding in de weefsels gemaakt wordt, er alsdan eene melkachtige wei in ruime hoeveelheid te voorschijn komt (waarschijnlijk etterwei met elementaire korreltjes). Er is dan nog weinig etter aanwezig, eenige dagen daarna vermeerdert hij eerst. Somwijlen komt er uit de insnijdingen eene melkwitte stof, van de vastheid van spek te voorschijn ; door drukking sijpelt er naauwelijks een weinigje etter door; alsdan, zegt Dcpuïtren, is hel celweefsel door verettering, en dat is gelijk met door «den dood gelroffen». Somwijlen vond men in de ingewanden abscessen, welke overeenkwamen met de zoogenaamde melastalische. Ook zag men ziekten van het spijsverteringsstelsel; welke beleedigingen echter wel verre van vast zijn. Uit een en ander blijkt duidelijk, dat de ons bezig houdende ziekte, eene hoogst zamengestelde, nog weinig gekende is. Herhaalde malen hebben wij er reeds opmerkzaam op gemaakt, dat de ettervorming den gewonen weg niet volgt; hel is ook geen overgang in eigenlijke versterving, zoo min als in verweeking. Wij zouden haast geneigd zijn, het proces eene oplossing in ichor of vloeibaar wording van het bindingweefsel te noemen. Dat er overigens onder zulke omstandigheden, de overblijfsels van etteropname in het lijk gevonden worden, zal wel geene verwondering baren. DIAGNOSIS. Deze biedt slechts in den beginne eenige moeijelijkheden aan, doch bij het in acht nemen der opgegeven verschijnsels, vooral de spoedige en belangrijke ontwikkeling der ontsteking na eene dikwijls onbelangrijke beleediging en de deegachtige zwelling van het aangedane deel, zal men voor verwarring met phlebitis of aandoeningen van het watervaatslelsel behoed worden. PR0GN0S1S. Na al het gezegde, behoeven wij ter naauwer nood te herhalen, dat zij allerongunstigst is. BEHANDELING. Dat deze snel en krachtig zijn moet, is reeds genoegzaam uit het medegedeelde gebleken. De ontstekingwerende behandeling, ondersteund door plaatselijk aangewende verzachtende middelen, . zijn van nut in het begin van den eersten graad der ziekte. Bij jeugdige voorwerpen en krachtige volwassenen, kan men van algemeene bloedontlastingen gebruik maken; terwijl de aanwending van een groot getal bloedzuigers op het deel (Vidal), of op eenigen afstand (volgens anderen), de ontsteking vermindert. De nabloeding onderhoudt men door een warm bad, hetwelk den volgenden dag herhaald kan worden. Vidal zegt waargenomen te hebben, dat de verettering in stede van door de aanzetting van bloedzuigers, tegengegaan te worden, er veeleer door bevorderd wordt, maar dat zij oppervlakkiger en minder uitgebreid was, hetgeen natuurlijk een groot voordeel is. Door drukking verkrijgt men dezelfde uitkomst. Sanson heeft met goed gevolg gebruik gemaakt van diepe en herhaalde insnijdingen. Ook Hutchinson bedient er zich van en gaal op de volgende wijze te werk. Zoo vroeg mogelijk en voor dat er nog eene afscheiding beslaat, maakt hij met de scalpel meerdere overlangsche, door de huid tot op de spieren dringende sneden, op de ontstoken oppervlakte. Zij zijn gewoonlijk 1 1/2 duim langen 2 tot 3 duimen van elkander verwijderd. Naar de uitgebreidheid der ontsteking verschilt hare hoeveelheid. Volgens Hdtchinson kunnen zoo doende 10-12 oneen bloed verwijderd worden. Daarna worden loodomslagen of andere gemaakt. Op deze wijze zou het hem gelukt zijn, de versterving en den doodelijken afloop te verhoeden. Men heeft het opleggen van spaanschevliegpleisters, zelfs op het brandpunt der aandoening, geroemd. Volgens Patissier, moet Petit er goede vruchten van geoogst hebben. Niet alleen dat Düpuvtren er bij roosachtige aandoeningen der huid gebruik van heeft gemaakt, maar zelfs bij hetgeen hij phlegmone diffusa noemde. 1. 32. Delpech zegt (in zijn Précis des maladies chirurgicales) ze hem met gevolg te hebben zien aanwenden, en is er een voorstander van. Ook Velpeaü heeft er met vrucht gebruik van gemaakt. Deze gelukkige uitkomst schijnt bij Velpeaü zich echter niet bevestigd te hebben, want wij vinden hem nog altijd naar het arcanum er tegen zoeken, en hebben reeds vroeger er opmerkzaam op gemaakt, dat hij thans het zwavelzuur met gevolg zegt te bezigen (pag. 371). Dan hoe lang dit helpen zal, moet de tijd leeren. Men heeft ook aan de spaanschevliegpleisters verweten, dat zij de ontwikkeling ■ der versterving bevorderen. Hierop antwoordt Patissier met gevallen. Van 40 gevallen met dit middel behandeld, ontstond slechts een' keer versterving, en wel doordat er eene adynamische koorts bestond, welke bij de plaatselijke aandoening kwam. In zijne Legons orales, verdedigt Düpuytren zich tegen de voorkeur, welke men beweerde, dat hij aan dit middel schonk. Hij zegt, er zoo vele uiteen loopende uitkomsten mede verkregen te hebben, dat hij het niet durft aanraden. Sicherer en Helmbrecht zeggen , van het bestrijken der aangedane plaats met tinct. iodii, het meeste nut gezien te hebben. Dr. Smith maakt omslagen van plumbum aceticum met opium. Bij kinderen laat hij 1 dr. plumb. acet. en 1/2 scr. pulv. opii, bij volwassenen plurnb. acet. van 1 - 2 dr. en 1/2 - 1 dr.' pulv. opii, in 12 oneen heet water oplossen, de oplossing doorzijgen om het gepraecipiteerde meconischzure lood te verwijderen. De door Bretonneau, Velpeaü (vroeger) en Guèrin, in alle tijdperken zoo hoog geroemde drukking en inwikkeling van het lijdende deel, is door Raver, Duncan en Lawrence, niet bevestigd geworden. Is de tweede graad aanwezig, dan zoude het eene onverschoonbare nalatigheid zijn , den tijd met de opgegevene middelen te verspillen. Zij worden alsdan slechts bijzaken ; het gebruik van het mes is de hoofdzaak en dringend aangewezen. Ruime insnijdingen op verschillende plaatsen der huid, klieving der peesscheeden, indien er zich nog vochten onder bevinden, maken het grootste gedeelte der behandeling uit. Dit is vooral het geval waar weinig bindingweefsel en breede peesuitbreidingen aanwezig zijn, bijv. als de ziekte in de met haren voorziene huid van het hoofd zetelt. Bij slechts eenigzias hevige gevallen, moet de pijnlijke beklem- ming door cene fiksche, door de huid, het bindingweefsel en de aponeurosis occipito - frontalis heengaande kruissnede , opgeheven worden. Eerst na dat de zwelling der huid geheel en al verdwenen is, raag men de wonde vereenigen. Na de insnijding volgt spoedig verligting; de huid schilfert af. Somwijlen vallen zelfs de haren uit. In den derden graad zijn de ontstekingwerende en andere middelen, in stede van gunstig, zeer nadeelig. Na de insnijdingen en ontlasting van al de stoffen, welke de uitgebreide zwelling veroorzaakten, moet men vooral gebruik maken van tonische omslagen enz. Is de ziekte geweken , dan moeten de overige plaatselijke veranderingen, als versterving, verharding van enkele partijen bindingweefsel, volgens de gewone regels behandeld worden. In het laatste geval vooral zijn inwrijvingen met kwikzalf, warme baden en inwikkelingen van hel lijdende deel, zeer nuttig. Wat de algemeene behandeling aanbelangt, deze moet men vooral naar den aard der algemeene verschijnsels en den graad der aandoening rigten. Bij gastrischen toestand, zal men in den eersten graad met omzigtigheid gebruik kunnen maken van een braakmiddel, lavementen enz. Doch hier zijn het hoofdzakelijk de algemeene bloedontlastingen, waarvan men vruchten te verwachten zal hebben. Doch altijd met omzigtigheid, en zeker niet zoo ruim als men op het voetspoor van Bouillaud, in den laalsten tijd in Frankrijk deed; men vergete nooit, dat men met geene zuivere fibrineuse ontsteking te doen heeft. Elliotson geeft chinine en zoo hij zegt, met goed gevolg. Overigens komen de huiduitwaseming bevorderende , en bij belangrijke opwekking van het zenuwstelsel, bedarende, pijnstillende middelen in aanmerking. In den tweeden graad rigte men zich geheel en al naar het karakter der vergezellende koorts. Bij den derden moet men voornamelijk trachten, de aanwezige zenuw of rotkoorts tegen te gaan en de krachten te ondersteunen. Behalve eenen voedenden leefregel, make men vooral gebruik van bittere aromatische middelen, tarxacura, millefolium, calamus aromat., gentiana, china, ralanhia en minerale zuren. Het ligt in den aard der zaak, dat de herstelling van zulk eene het organismus zoo diep schokkende ziekte, langdurig is. Er is dan ook veel tijd en *org van de zijde des behandelenden arts noodig, opdat zulk eene grootc uitgebreidheid der huid, weder in zamenhang met de ondergelegen weefsels trede en de likteekenvorming zich bevestige. Tijdig gemaakte tegenopeningen, behoorlijke en ter juister plaatse aangewende drukkingen, het leeg maken van etterzakkingen, verhinderen of doen het best tistelgangen verdwijnen, en zullen eindelijk den zamenhang van hel deel weder herstellen, f Literatuur. G. G. Richter , D. de erysipelate. Götting. 1744. Thomas Dale, De erysipelate. Edinburg. 1775. Tromsdorff, Historia ervsipelatis ex terrore vehementiori, vulneri plantje pedis accedenlis et in gangraenam vergentis. Erfurti. 1780. A. L. Thierens, D. De erysipelate. Lugd. Batav. 1790. L. H. O. W inkel , Aphorismi de cognoscendo et curando erysipelate. Erlang. 1794. W. S. C. Ferne, D. De diversa erysipelatis natura. Francof. ad Viadr. 179S. Geart , Pract. informations in Erysipelas, Erytheme etc. Lond. 1802. Lecouut - Contilly , Essai sur 1'érylhème et 1'érysipèle. Paris. 1804, L. G. Legüeule, Diss. sur 1'érysipèle. Paris. 1803. L. Terrion, Essai sur 1' érysipèle, consideré dans son état de com- plicalion avec la fièvre arlynamique. Paris. 1807. E. V. Closier , Diss. sur 1'érysipèle, ses variétés et son traitement. Paris. 1809. Mercier , De universali post puerperium erysipelate, quod abiit in febrem putridam, in het Journ. génér. de Méd., de Chirurgie et de pharm., red. p. Sedillot. Paris. 1809. T. XXXIV. p. 226. J. B. Soürisseaü, Diss. sur la nature et le traitement de 1'érysipèle bilieux, et du phlegmon aigu. Paris. 1813. J. B. w. Brigandat , Theses medicae de erysipelate. Earis. 1815. Hctchinson , Over de behandeling der roos door insnijdingen, in de Med. chirurg. Transactions. Vol. V. St. 278. Lond. 1814. Practical observaiions in surgery. 1816, 2e Uitg. 1820. Cap. II. P. Reydellet, Diss. sur 1'érysipèle. Paris. 1814. C. B. Rübbens, Diss. de erysipelate. Paris 1814. Fothergill and Want, in: the med. and phys. Journal. London. 1814. Juni. Patissier, Essai sur 1'érysipèle phlegmoneux. Paris. 1815. Sthöm, Nutzen der Bierhefe gegen Erysipelas malignum, in: Act. nov. regiae societalis med. Hafniensis. Vol. I. Hafn. 1818. J. N. Rust , das Pseudoerysipelas, eine noch nicht hinreichend erkannte Krankheitsform. In zijn Mag. Bd. VIII, Heft 3. Kluge, Ueber das Pseudoerysipelas. In hetzelfde. Palli , Ueber Phlegmone telae cellulosa, Rust's Mag. Bd. XXVII. p. 127. H. Wolff, Beitrag zur Lehre von den roscnartigen Entzündungen. v. GrSfe u. v Walthers Journ. Bd. VIII. Heft I. (1825.) Henke, Ueber die Rose. Horns Archiv Bd. VI. Hft. 1. No. 1. Remer, Ueber Erysipelas vagum, Hufelands Journ. Bd. I. Coplano, in: The London medical Reposilory. 1825. April. Lawrenre , (Lond. med. and phys. Journ.) Horns Archiv Nov. Dec. 1837. Velpeau, Clinique des höpitaux. 1828. Sept. . ( Med. chir. transactions. Vol. XIV.) in: v. Frorieps Notizen. Decbr. 1828. No. 473. Thilesius, Beschreibung des sogenannten üresdner Auswischers. Rust's Mag. Bd. XXVII. Hft. 1. Cooper, (Glasgow. Journ.) in: v. Frorieps Notizen. Marz 1829^ No. 509. Dupuytren, Du Phlegmon diffus, in: Lecons orales. T. II. p. 289. Klinisch-Chirug. Vortrage im Hotel Dieu zur Paris. Uit het Fransch door Leonhardi. Leip. 1832. Bonorden, Med. Zeitung d. Vereins f. Heilk. in Pr. 1834. St. 19. Moraud, De 1'èrysipèle phlegm. Thèse de Paris. 1836. No. 50. C. E. Fenger, deervsipelate ambulante disquisitio. etc. Havniae 1842. XII. ROOS DER JONGGEBORENEN. Erysipelas nconatorum.) Naar Ljerndt (i), Evanson en Maunsell (2), Schoemann (3), Joöhg (4) en anderen. Deze niet zeer dikwerf voorkomende ziekte, tast de kinderen in de eersle zes weken na de geboorte aan, en wordt het meest in kraamkinder-ziekenzalen enz. aangetroffen. Zij is altijd met eene algemeene aandoening verbonden. De slaap is onrustig; de kinderen worden met schrik en dikwerf wakker; de darmontlastingen zijn groen en ongeregeld; de kleur van het aangezigl is veranderd ; zij trekken de beenen op; de buik is gespannen; er hebben oprispingen plaats; er wordt geschifte melk uitgebraakt; zij weigeren de borst. AI deze verschijnsels gaan de spoedig volgende hitte en koorts vooraf. Vervolgens ontstaat er meestal in de bekleedsels van den onderbuik, een erysipelateuse toestand, welke zich door zijne hoogroode, naar het gele hellende, bruin of blaauwachtig roode kleur, het glinsterend uitzigt, den verhoogden warmtegraad en ligte zwelling van het aangedane gedeelte der huid onderscheidt. In ligtere graden is roodheid der huid, zachter en glinsterender; zwelling en hitte zijn gering. De aandoening zetelt slechts op de oppervlakte der lederhuid, en wel in het zich langs deze uitbreidende haarvaatnet; zij is dwalend, verandert dikwerf van zitplaats en verdwijnt veelal reeds na 56 - 48 uren met afschilfering der huid. De algemeene aandoening is matig. Bij grootere hevigheid der ziekte, bepaalt zij zich niet meer lot het oppervlakkig haarvaatnet, maar dringt even als bij de volwassenen, de vaten der huid volgende (pag. 496), tot het onderhuidsche vormlooze bindingweefsel door, spreidt zich daarin uit en vormt het erysipelas phlegmonosum. Zij eindigt op verschillende wijzen, (1) Die Lehre von den Entzündungen. Bd. I. -Greifswald 1836. S. 716. (2) a Practical treatise on the management and diseases of Children, ook onder den titel van Handbucli für die Erkenntniss und Heilung der Kinder kranbhei ten, uit het ïngelsch door Dr. Ludw. Frünkel. Berlin 1838. (3) scumidt's Encyclopaedie, 2 Bd. 1844. pag. 343 en 344. (4) Handbuch zum Erkennen und Heilen der Kinderkrankhciten. Wien 1831 • Th. 2. p. 315-320. gaat meeslal in verettering, zelfs in versterving van het bindingweefsel over. Er worden tevens belangrijke algemeene verschijnsels waargenomen, als: hevige koorts, herhaalde brakingen, of ongeregelde en groene darmontlastingen; dikwerf wordt er geel-bruinachtige urine geloosd; er is brandende hitte van het ligchaam, met gelijktijdige koude der ledematen aanwezig; zij verdraaijen de oogen, stuipen, trismus, verschijnsels van enteritis en hydrocephalus worden waargenomen. Onder dien vorm komt zij evenwel slechts zelden voor. Billard zag haar onder 50 gevallen van erysipelas neonatorum slechts 4 malen in dien hevigen graad (*). Hare gevaarlijkheid bewijst hij, doordien er van de 50 door roos aangetaste kinderen, 16 bezweken. In twee dezer gevallen, zetelde zij in het aangezigt, in 12 aan de ledematen en in 16 aan den tronk. Uit dit alles blijkt, dat wij, even als bij de volwassenen, ook bij de jonggeboren kinderen, met Berndt, slechts twee vormen van roos aannemen, en wel die welke zich slechts langs de oppervlakte der lederhuid uitbreidt en met afschilfering der opperhuid eindigt (erysipelas simplex) en die welke zich door de huid heen — haar soms mede aantastende — naar het onderhuidsche bindingweefsel begeeft, zich daarin lot ontsteking ontwikkelt, met verettering, verzwering of versterving eindigt (erysipelas phlegmonosum) en het leven des zieken altijd bedreigt. OORZAKEN. Deze roos schijnt van storingen in de spijsverteringswerktuigen af te hangen, vooral van die der galafscheiding, welke door eene eigenaardige gesteldheid der lucht, in verband met gebrek aan zuiverheid en gepasten leefregel veroorzaakt wordt; zoo als het geval is in groote vondelingshuizen en kraamzalen , en in de afzonderlijke woningen der lagere volksklasse. Volgens de waarnemingen van eenige artsen, zoude eene bepaalde constitutio stationaria deze ziekte der zuigelingen veroorzaken. Kinderen van moeders, welke (1) Billard onderscheidt het erysipelas simplex verum, et legitimum. E. miliare, plilyctcenodes, ambulans s. melastaticum, phlegmonosum en cedem atosum. wij hebben boven reeds, herhaalde malen, onze bedenkingen, tegen zulke verdeelingen aangevoerd, zoo dat, om in goene herhalingen te vallen, wij zc hier met stilzwijgen zullen voorbij gaan. aan verdachle huiduitslagen leden, met dyskrasische vochten, of die aan den drank verslaafd zijn, zouden er het meest door aangetast worden. Het vatten van koude en hevige gemoeds-aandoeningen der moeders, kunnen als gelegenheidgevende oorzaken beschouwd worden. DIAGNOSIS. Biedt geene zwarigheden aan; niet ligt zal zij met eene andere huidaandoening verward worden. PROGNOSIS. Het is natuurlijk, dat wanneer men de teederheid van het kinderlijk organismus in aanmerking neemt, deze met zulke belangrijke algemeene aandoeningen gepaarde ziekte, lol de gevaarlijke, en wanneer in den aanvang eene gepasle behandeling veronachtzaamd wordt, tot de ligt doodelijk wordende aandoeningen van het eerste levenslijdperk gerekend moet worden. BEHANDELING. Hierbij volgt men dezelfde grondslagen, als bij volwassenen. In de liglere graden doet men plaatselijk niets, alsdoor de aanwending van drooge warmte het verdwijnen der roos te verhoeden en zich van haren geregelden loop te verzekeren. Is er daarenlegen phlegmoneuse roos aanwezig, dan zijn bloedzuigers en omslagen van loodwater; bij eltering, warme, weekmakende, bij dreigende versterving en verzwering, aromalische omslagen, het openen van het absces enz., aangewezen. Wegens den dieperen en meer vasten zetel van den erysipelas phlegmonosum, behoeft men minder voor het plotseling verdwijnen, dan bij erysipelas simplex te vreezen. Inwendig lette men, vooral in het eerst, op den toestand der spijsverteeringswerktuigen; bij aanwezige lurgescentie naar boven zijn braakmiddelen aangewezen, anders zachte, ontlasting bevorderende, vooral uit vin. slibiat. metsyrup. of linct. rhei, calomel met magnesia enz. bestaande. Bij minder duidelijken gastrisch-biliensen toestand, wanneer er meer inflammatoire koorts aanwezig is, doen emulsiën van amandelen enz., met salmiak en spirit. Mindereui goede diensten. Daar dikwerf in den toestand van het zog de oorzaak van het ontstaan der aandoening gelegen is, zoo moet men dit niet alleen door geneesmiddelen en veranderden leefregel trachten te verbeteren, maar zelfs zal het in de meeste gevallen raadzaam zijn, het met dat eener gezonde min te verwisselen. Dat er, waar het slechts mogelijk is voor verbetering van den ongezonden slechten dampkring, door verwisseling van lokaal enz. gezorgd moet worden, behoeft geen betoog. Literatuur. Oehne, Diss. de morbis neonatorum chirurgie. Unterwooo, -On the diseases of children. Der engl. Kinderarzt nach den Grundsatzen von Moos en L'nterwood. Leipzig 1786. Brohfild, Sammlung auserlesener Abhandlungen zum Gebrauche für praktische Aertze. Bd. XVI. St. 2. J. C. L. Reddemn, Sammlung kleiner Abhandlungen über die Bose der neugeborenen Kinder und die Zellgewebeverhartung. Lpg. 1802. C. W. Hufeland, Ueber die P»ose der neugeborenen Kinder, in zijn Journal der pract. Heilkunde. Bd. X. St. 4. IIorn, in zijn Archiv für med. Erfahrungen Jahr. 1810. Bd. II. S. 104. Velsen, in Horn's Archiv für med. Erfahrungen Jahrg. 1811. S. 426. J. Capuron, Abhandlung iiber die Krankheiten der Kinder von der Geburt bis zum Eintritt der Pubertat. Uit het Fransch van F. II. B. Pdchelt. Leipzig, 1812. W. VV. Kdtsch, Diss. de erysipelate neonatorum et induratione telas cellulosas. Gröning. 1816. Carls, Lehrbuch der Gynakologie. Leipzig, 1820. Henke, Handbuch zur Erkenntniss und Heilung der Kinderkrankheiten. Frankf. a. M. 1821. Phvsick, the Philad. Journ. of the med. and. phys. sciences 1821 Bd. II. No. 1. »• 35 Heyfklder , Beobachtangen tib. d. Krankheiten der Neugeborenen etc. Leipzig, 1823. Joerg, Handbuch zum Erkennen und Ueilen der Kinderkrankheiten. Leipzig. 1826. Meissneb, die Kinderkrankheiten. Leipzig, naar de laatste Hoogduitsche uitgave in het Nederduitsch vertaald doorür. Godefroi en Dr. Bezeth. Gorinchem, 1846. C. Billard, Die Krankheiten der Neugebornen und Sauglinge, uil het Fransch. Weimar, 1829. Copland, Encyklopad. Wörterb. der prakt. Med. uit het Engelsch van KAnscn. Berlin, 1856. Bd. III. S. 41S. Doepp in: 5te Sammlung vermischter Abhandlungen a. d. Gebiete der Heilkunde von einer Gesellschaft prakt. Aertze zu St. Petersburg. Hamburg, 1815. Wendt, Die Kinderkrankheiten. Berlin, 1835. II. DE VEBBHANDINGESI. (Combustio, Ambustio, Encaustis.) Naar v. Walther (1), Stromeyer (2), Hager (3), Beger (4), Ddpoïtren (5) en anderen. Hoezeer men, in den eigenlijken zin des woords, onder verbranding, de vernietiging van bewerktuigde deelen, door de onmiddellijke aanraking met vuur verstaan moet, zoo is men echter gewoon dit begrip ook verder uit te breiden, en er ook die graden van ontsteking onder te begrijpen, die ontstaan, wanneer het organismus, korleren of langeren tijd, aan de werking van vuur, verhitte of scherpe en bijtende zelfstandigheden blootgesteld is. Naar mate de aanraking inniger is, langer duurt, en naar den aard derbrandeude stoffen, onstaan de verschillendslo momenten en graden der ontsteking, van de eenvoudige hyperaemie, tot den sphacelus. Behalve dat de door hilte veroorzaakte ontsteking zich door dezelfde verschijnsels openbaarl, en dezelfde uilgangen heeft als elke andere ontsteking, bezit zij nog het eigenaardige, dat zij zeer geneigd is, nieuwe vormsels voort te brengen en vergroeijingen aan te gaan. Uit dit alles blijkt duidelijk, dat er verschillende graden van verbranding zijn. Hoe gevoeliger en teederder het voorwerp, hoe rijker aan vaten en zenuwen de gebrande plaats is , hoe gevoeliger en grooter de aangedane oppervlakte, hoe warmer, digter en beter warmteleider hel brandende ligchaam, en hoe langer het met de bewerktuiging in aanraking is, des te belangrijker is de graad der verbranding. Wijders oefenen nog eenige toevallige omstandigheden invloed op den graad der verbranding uit. Wanneer bijv. iemand mei kokend water over den arm gegoten wordt, dan zal de werking minder hevig zijn, als hij in eene wijde hemdsmouw steekt of bloot is, dan wanneer hij binnen eene (1) von walther, System der Chirurgie, 1843, p. 194. § 273 seqq. (J) Stromeyer , Handbuch der Chirurgie, 1844, Bd. I, p. 103 «eqq. (3) Uager, die Entzündungen. Wien, 1835. p. 650. (4) Beger. art. Verbrennungen, In Scbmibt'8 Encycl. > Aus#. Bd. V, p. 318 sq. (*J Bdpdttrek, te^ons oralos etc. Paris. p. 41S setherisch olieachtige middelen, alkohol, kamferspriritus, a-lher, voornamelijk echter terpentijnolie, aan, waarmede hij, door middel van zacht linnen, de gebrande plaatsen bedekle. Inwendig moeten vluglig prikkelende middelen, aelher, wijngeest, opium enz. toegediend worden. Daar hij de verbrande oppervlakte slechls wil prikkelen, vermijdt hij elke uitdamping, welke verzwakkend zoude werken. Ilij liet slechts eens in de 24 uren verbinden, en daalde zoo wel in als uilwendig van lieverlede van de sterkere prikkelende middelen, lot de zwakkere af. Deze behandeling, vooral de uitwendige, werd ook door Cox, Felix en Ho::nbrock, Lociier, J. Bell en anderen, als tot gunstige uitkomsten leidende, geroemd. Greeniiow verordende met zeer goed gevolg, de verbrande plaatsen met eene zalf uit ung. resin. flav. 5 j en ol. lerebent. 3 'J > te bestrijken, terwijl hij tevens er mede doortrokken linnen over heen liet leggen, en dit verband dagelijks een lot tweemalen vernieuwen. WacKERLiNG vond, dat het legen verbrandingen der huid aangeraden emplastr. oxycrocum in zulke gevallen spoediger werkte dan hel mengsel van kalkwater, lood en zinkzalf, doch steeds onder die voorwaarde, dat hel bij beginnende granulatie niet vernieuwd worde. Seidel (Schmidt's Jahrb. XXXIII, p. 294) maakte zeer dikwijls met het beste gevolg tegen verbrandingen, gebruik, van goed ge- gloeid, volkomen van ascli gezuiverd, zeer fijn gewreven houtskoolpoeder. Door welke ligchamen de verbranding ook veroorzaakt zij, heizij door vette, olieachtige of walerachtige vloeistoffen, steeds ontlastte hij de aanwezige blazen door kleine prikken, droeg zorg dat de opgeligte opperhuid niet verwijderd werd, strooide het houtskoolpoeder (er dikle van 1/4 duim op de verbrande plaats, en bevestigde het met een ligt verband. Een half uur na de aanwending wordt de pijn reeds minder, verdwijn! 11a eenige uren geheel en al, lerwijl de verbranding spoedig, zonder ettering of misvormend likleeken achter te laten, geneest. Ziel hel poeder eenige uren daarna, op de eene of andere plaals, vochtig uit, dan verwijdert Seidel hel zoo voorziglig mogelijk en slrooil ander poeder op. Op deze wijze zoude de genezing, zonder dat iets anders noodig is, plaats hebben. Lisfranc laat bij verbrandingen in den tweeden graad, gedurende twee of drie dagen, verzachtende pappen opleggen en wendt daarna eene oplossing van chloorkalk of chloornatrum aan. Halt beveelt het chloor aan, als er zich nog geene blazen gevormd hebben, en verzekert, dat wanneer men het onmiddellijk, na dat eene korst ontstaan is, aanwendt, er zelfs niet het geringste spoor van een likleeken overblijft. Thesen prijst de oplossing van chloor in den tweeden en derden graad van verbranding, en verordende het op de volgende wijze. Calcar. chlorinic 5 j3 tere invicern et affunde aq. fonlan. s. rosar. ft j et post clarifical. limpidi admisc. mucilag. gummi arabic, s. sem. cvdonior. ^ ij. s., met eenen linnen lap, niet le koud, omslagen te maken. Lisfranc beschouwt de werking der chlorureten, in den eersten en tweeden graad van verbranding, als verdeelend en bedarend ; in belangrijke graden eerst als bedarend, en na het afvallen der korsten, als de likteekenvorming bevorderend. Met het verband gaat men naar zijn voorschrift op de volgende wijze te werk: Men bedekt al de verbrande deelen, welke graden van verbranding ook aanwezig mogen zijn, mei gevenslerde, en met eene dikke laag ceraat besmeerde kompressen, en legt daarover eene 2 lot 3" dikke laag met in chlorure gedoopt pluksel. Om de 2 of 3 uren moei het verband nat gemaakt en om de 24 uren vernieuwd worden. Na de aanwending moet de lijder eenige warmte en eene zachte prikkeling in het lijdende deel gevoelen; volgt deze gewaarwording niet, dan moet men de chloor sterker maken, terwijl men haar, wanneer de pijn te hevig is of te lang duurt, door bijvoeging van water verslappen moet. Volgens Velpeau bezit de oplossing der alkalische chlorureten, bijna dezelfde werking als het koude water, hare verdeelende werking is zelfs nog belangrijker. In de drie laatste graden bespoedigt zij, na het afvallen der korst, de zuivering van de verbrande vlakte en de likieekenvorming. Dit is vooral het geval bij lymphatische voorwerpen, en wanneer de cellige vleeschheuveltjes graauwachtig, bleek blijven of hare ontwikkeling traag geschiedt. Volgens Velpeau komt hare werking met een afkooksel van kina en eene meuigte andere abstergerende middelen overeen. Behalve deze eigenschappen, kunnen de alkalische chlorureten, (welke Velpeau in meer dan vijftig gevallen aangewend heeft, en wier waarde men volgens hem, zeer overdreven heeft) zoowel als het kreosoot en de oplossing van helschen steen, in geene vergelijking komen met de compressie, waarover later gesproken zal worden. Réisig prijst de gewone witte zeep (sapo domesticus) aan. Zij wordt geschaafd en met water tot eene weeke pleister geroerd, op linnen gestreken en stevig op het verbrande deel en haren omtrek bevestigd. Hij zag belangrijke verbrandingen op deze wijze, zonder etter- en likieekenvorming, genezen. Tiieden raadde zijn wondwater, Ploucqet het barnsteenvernis aan. Favier genas eene zeer gevaarlijke, uitgebreide verbranding, door de aanwending van zeer dik en zacht zwam op de verbrande deelen gelegd, dat hij door kompressen en een buikverband bevestigde. De etter zijpelde onder de randen uit, en dikwerf scheurde de er mede doortrokken zwam, die 14 - 20 dagen liggen bleef, zonder te bederven. De in de zwam ontstaande scheuren, werden dadelijk door een ander stuk gestopt. Ten aanzien der aanwending van de ruwe boomwol, welke door velen als een heilzaam middel bij verbrandingen aanbevolen is, merkt Rolland aan, dat men, van dat onovertrefbare middel gebruik makende, eenige voorzorgen in acht nemen en ook de hulp van eenige andere middelen niet veronachtzamen moet. Vooreerst moet men, om de genezing te bespoedigen, altijd de gevormde blazen openen; vervolgens op de zuiverheid der wond (het best *• 34. door bevochliging der verbandstukken met eene oplossing van chloorkalk (waardoor alleen de genezing soms bewerkt wordt) letten, terwijl het overigens voorzigtig is, bij elke zich over eene groote vlakte uitbreidende verbranding, eene naar omstandigheden gewijzigde hoeveelheid bloeds te onttrekken. Pupke liet in een geval van verbranding met kokende olie, de verbrande plaatsen dadelijk met in warme spiritus gedoopte boomwol bedekken, en dien omslag om de vijf minuten ververschen; reeds een half uur daarna waren de pijnen verdwenen. Vervolgens werden de gebrande plaatsen met drooge boomwol bedekt, om de blaasvorming tegen te gaan, en in der daad werd de huid zoo hard als perkament en schilferde af zonder eenig likteeken achter te laten. \ olgens Velpeau is de gekaarde boomwol bij den eersten graad van verbranding niet dienstig; ook niet bij den vierden. In den tweeden of derden, bij tijds aangewend wordende, slorpen zij de vochten, zoodra zij afgescheiden worden, op, en bevordert zoo spoedig de opdrooging van het deel, dal het likteeken er zich dikwijls reeds binnen 8-14 dagen onder vormt. Zij gaan echter soms in eene soort van korst of roof over, die zoo min de ontsteking als het ontstaan der verettering verhindert. Velpeau beschouwt deze stoffen daarom van geringe waarde als geneesmiddel. Ook Lisfranc verwerpt wel is waar, de boomwol niet geheel en al, doch maakt vooral op de onzindelijkheid opmerkzaam, welke bij deze behandeling niet vermeden kan worden, en aanleiding kan geven tot het ontstaan van eene zeer ruime ettering. Naar de waarnemingen van Macfablane daarentegen, wordt de aanwending der gekaarde boomwol bij oppervlakkige verbrandingen bijna altijd met een gunstig gevolg bekroond; tevens deelt hij twee gevallen mede, waar het verband van boomwol zelfs bij zich dieper uitstrekkende ontaarding zeer voordeelig werkte. Ward prijst het meel als een zeker en spoedig werkend middel aan. Het verbrande deel wordt overvloedig met meel bestrooid en daarna met zuiver, droog linnen bedekt. Ontstaat er na eenigen tijd weder pijn, dan neemt men het verband af en bestrooit de gebrande vlakte op nieuw met meel, zonder evenwel het er zich op bevindende te verwijderen. Op deze wijze kan men zelfs bij uitgebreide en gevaarlijke verbrandingen, spoedig de hevige pijn tot bedaren brengen, doordien men het bepoederen van tijd tol tijd herhaalt, tot dat het verbrande deel met eene laag meel ter dikte van 1/4 - 1/2 duim, bedekt is. De genezing wordt door dit middel geheel en al bewerkstelligd. Wanneer de verbrandingen niet te belangrijk zijn, alsdan wordt aan het meel een vierde gedeelte lapis calaminaris toegevoegd, hetwelk men, na in de eerste 14 dagen slechts van meel gebruik gemaakt te hebben, nat oplegt; terwijl men zich evenwel vroeger onthouden moet van al wat vochtig is, van olie en van zalf. Ook Marsuai.l en White raden het gebruik van meel aan. Metz beveelt de aanwending der koude, in iederen graad van verbranding aan; slechts dan wanneer er roosachtige ontsteking en oedema van het aangedane deel ontstaat, is het tijd hare aanwending te staken. Dan legt hij watten op de gebrande plaatsen, en laat ze meestal, tot dat de genezing volkomen is, liggen. Bheto.nneau beschouwt de cirkelvormige drukking als ^het spoedigst en zekerst werkend middel tegen de gevolgen der verbranding. Volgens Velpead verdient de methodieke drukking, overal waar zij aangewend kan worden, de voorkeur boven koude verwekkende middelen. Voor den eersten graad zijn kompressen met eenen zwachtel voldoende; in den tweeden moet men eerst de blazen verwijderen, de wondvlakte zuiveren, met gevensterd met ceraat bestreken linnen bedekken , waarover eene dunne laag pluksel gelegd wordt. De derde en vierde graad eischen dezelfde maatregelen. Velpeau bevond dat een verband van kleefpleisterstrooken, welke aan dezelfde aanwijzingen als de drukking voldoen, uitstekende diensten bewijzen Hel is geschikt voor de vier graden, en wordt slechts om de drie, vier, vijf of zes dagen verwisseld Verbrandingen van den eersten graad worden er dadelijk, van den tweeden binnen 4-6 dagen, van den derden van 8 - 14 dagen, van den vierden van 14 - -20 dagen door genezen. De likteekenvorming geschiedt door gelijktijdige opdrooging op verschillende plaatsen, en niet zoo als by de overige middelen van lieverlede van den omtrek naar het midden. Elke kleefpleisterstrook moet 8 tot 12 " breed zijn en het verbrande deel 1 1/2 omgeven; de eerste wordt 1" onder en de laatste 1'' boven de ontstoken deelen aangelegd. Zij moeten elkander op de wijze der dakpannen bedekken, zoodat slechts een derde harer vlakle vrij blijft, en zij op alle punten ge- lijkmatig drukken. Deze werking wordt verhoogd door wat pluksel, om hetgeen uitgezweet wordt op te slorpen, eenige kompressen en een zwachtel, welke het verband ondersteunen en de drukking regelen. Elke keer dat het verband verwisseld wordt, moet de verbrande vlakte gereinigd en zelfs met loodwater gewasschen worden. Deze methode kan echter slechts toegepast worden op verbrandingen aan de ledematen; Velpeau raadt ze ook niet aan bij zeer uitgebreide verbrandingen, wegens de moeijelijkheid om de slrooken aan te leggen. Ook kan de huid van sommige menschen er niet tegen, doordien zij ontsteking of roos verwekken. Hoe eenvoudiger de zamenstelling der pleisters, hoe zekerder men voor soortgelijke toevallen beveiligd is. De loodhoudende schijnen echter de voorkeur boven alle andere te verdienen. Vandaar dat de slrooken niet alleen door drukking, maar ook door de geneeskracht der pleistermassa schijnen te werken, daar, zoo als Velpeau bij vergelijkende proefnemingen zag, het kleefpleisterverband spoediger tot genezing leidt dan de eenvoudige compressie, bij welke hij het verbrande deel met eenen zwachtel drukte, na hel alvorens, met een gevenslerd, met ceraal bestreken kompres, of met droog, of in eene oplossing van chloor gedoopt pluksel, of met gewaste taft, eenedunne loodplaat, empl. divinum enz. bedekt te hebben. Wij moeten ten slotte nog gewag maken van het Perkinismus of de methode van Dr. Elisha Perkins, te Plainficld, in NonrdAmcrika, om door twee naaldvormige metalen werktuigen, wier zamenstelling hij geheim houdl, verschillende zieklen, waaronder ook de ontsteking na verbranding, roos enz. behooren, te behandelen. Op het oog schijnen beide werktuigen van staal en niet gemagnetiseerd ijzer te zijn. Zij zijn 2 1/2" lang en 150 greinen zwaar; hun bovenste einde heeft eene halfbolvormige gedaante, de onderste eindigt naaldvormig in eene punt; de eene vlakte loopt bolrond toe, de andere is vlak. Bij de aanwending strijkt men van de huid van het aangedane deel af, zacht met de punten naar beneden, gaat hiermede 1/4 - i/2 uur voort, en herhaalt dit 2-3 malen daags. Dikwerf (rekt de pijn daarheen, waar de strijking eindigt, soms wordt de geperkiniseerde huid rood of wil, en in enkele gevallen ontstaat warm plaatselijk zweel. De wijze der werking schijnt magnetisch of elektrisch te zijn. Ten aanzien der genezing van de na verbrandingen dikwerf achterblijvende wanstaltigheden, die meestal slechts langs operativen weg hersteld kunnen worden, schrijft Dupuytren de volgende algemeene en bijzondere regels voor. 1/. Wanstaltigheden na verbranding ontstaan, mag men eerst maanden of jaren na hare genezing door kunstbewerkingen trachten te herstellen, omdat men anders het geheele, nieuwgevormde likteeken vernietigt. 2/. Men mag de operatie nooit ondernemen, zonder de overtuiging te bezitten, dat men in meerdere of mindere mate van den goeden uitslag verzekerd is. Heeft men geene hoop, om de gedaante en verrigting van het deel weder te herstellen, dan zie men van de kunstbewerking af. 3/. Bij te smalle, spannende likteekens, make men op verschillende plaatsen dwarsche insnijdingen, zonder evenwel iets van het nieuwe weefsel weg te nemen , vervolgens spanne men de deelen en geve eene aan de rigting (zamentrekking) van het likteeken tegenovergestelde ligging; men zorge vooral, dat de nieuwe sluiting niet door nadering der randen geschiedt, maar door nieuw weefsel. 4/. Bij verhevene, uitpuilende likteekens, neme men de geheele uitpuiling boven de huid op zoodanige wijze weg, dat men er een smal mes in het midden onder schuift en in alle rigtingen gelijkmatig afsnijdt; men zorge, dat de wondranden van elkander blijven, stippe de wondvlakte dikwerf aan en trachte haar altijd iets dieper dan de omgevende huid te houden S/. Hebben er vergroeijingen plaats gehad, dan klieve men ze tot aan haren oorsprong, daarna houde men de deelen van elkander verwijderd en oefene eene gelijkmatige en aanhoudende drukking op de plaats uit van waar de likteekenvorming uit moet gaan , en die steeds aan den hoek, waar de deelen zich vereenigen, aanwezig is. 6/. Bij vernaauwing of sluiting eener natuurlijke opening, verwijde men of herstelle haar weder door uitsnijdingen of met de trois-quart. In de opening legge men plukselproppen of elpenbeenen buizen, welke grooter in doorsnede zijn, dan de natuurlijke der opening, en houde er ze tijdens en na de likteekenvorming in liggen. — Wij gelooven, dal sedert men beter met de leer van de zamentrekking van het likteeken en met de huidoverplanlingen bekend is, men slechts bij zeer geringe graden van vergroeijingen of sluitingen der natuurlijke openingen, tot deze handelwijze zijne toevlugt zal kunnen nenieif. Zelden toch zal men er bij eenigzins belang- rijke graden, zijn doel mede bereiken. Veiliger zal men hiertoe geraken, door wanneer ineensmelting van huidvlakten plaats gehad heeft, aan den omtrek ontleende huid over te planten, of wanneer zij tussclien door slijmvliezen omaeven openingen enz. plaats heeft, het slijmvlies dan na gemaakte scheiding, in den omtrek los te pellen, om te slaan , en aan de wondranden met naaldsteken, of door den omwonden naad, in een woord, volgens de bekende üiefFENBACH'sehe methode te bevestigen. Tot de merkwaardigste, en ten aanzien der wijze waarop zij ontstaan, nog in diepe duisternis gehulde verschijnsels, welke aan het menschelijk ligchaam waargenomen worden, behoort gewis de Zelfontbranding en Zelfverbranding van het ligchaam (combustio spontanea). Hiermede verstaat men namelijk de verandering van een grooter of kleiner gedeelte des menschelijken ligchaams, voornamelijk de romp, in asch, en wel ten gevolge van een eigenaardig, zich spontaan in het organismus ontwikkelend verbrandingsproces. Omtrent de oorzaken dezer zelfverbranding, zijn de verschillendste meeningen geopperd. Eenige beschouwen haar als het gevolg eener toevallige, door vuur van builen veroorzaakte ontbranding van een door zijne gehalte aan brandewijn, brandbaar geworden ligchaam. Andere beweren dat zij door ontwikkeling van brandbare gassoorten (waterstofgas, naar Frank phosphor en zwavel waterstofgas) uit de groole hoeveelheid genoten brandewijn, welke door eene in het ligchaam zich ontwikkeld hebbende elektrische vonk in vlam geraakt, ontstaat. Weder anderen nemen aan, dat zij gezocht moet worden in de ontmoeting der vrije, door het ligchaam uilgescheiden phosphor met de met spiritus bezwangerde uilgeademde lucht. Fbanr beschouwt eene ziekelijke bloedmenging, ten gevolge, waarvan zich uit hetzelve zwavel en waterstof ontwikkelt, als de eigenlijke oor. zaak der zelfverbranding. Ue omstandigheden, onder welke men de tot dus verre bekende gevallen van zelfverbranding waarnam , zijn hoofdzakelijk deze: Meestal trof zij bejaarde menschen en wel van het vrouwelijk geslacht; de meeste waren zoogenaamde vetbuiken, gewoon aan eene trage levenswijze en aan den drank verslaafd. In de meeste, zoo niet in alle gevallen, waren er in de nabijheid van hen die er aan bezweken, een soms nielig vuurtje, eene brandende kaars, glimmende kolen enz. aanwezig, heigeen echler volgens Frank niet noodig is. Hel ligchaam verbrandde meestal in korten tijd, binnen eenige uren, in een geval zelfs, binnen het uur. De zich hierbij ontwikkelende vlam was zeer beweeglijk , en beschadigde slechts de zich in hare strikte nabijheid bevindende brandbare stoffen, en wel wanneer zij voortdurend met het ontvlamde ligchaam in aanraking bleven. De ruimte in welke de zelfsverbranding plaats had, was meestal met eene dikke damp gevuld, de muren zagen er uit als of zij met eene verkoolde, zwarte zelfstandigheid belegd waren. De vloer, de overgebleven asch en beenderen, waren met vet en een slinkend vocht bedekt. Het vuur had meestal de romp lol op eenige beenderen na verleerd, in de meesle gevallen , waren hoofd en ledematen in verschillende toestanden overgebleven. Het meest hadden de zelfsverbrandingen plaats bij koude weersgesteldheid, in den winter en in noordelijke streken. Daar de verbranding in de bekend geworden gevallen meestal in eenen tamelijk korlen lijd plaats had, daar de gehcele zaak in een lot acht uren afgeloopen was, en de er door aangetaste voorwerpen, gedurende dien tijd alleen waren, zoo viel er aan geene hulp te denken. lil een geregtelijk geneeskundig oogpunt, is de vraag: of eene verbranding met opzet verwekt of hel gevolg eener zelfontbranding is? van hel uiterst gewigt. Literatuur. Fabricies Hiuianüs, de ambustionibus, quae oleo et aqua fervida, ferro candente, pulvere lormentario, fulmine et quavis alia materia ignita fiunl. Basileae. 1607. Ed Oppenheimii. 1614. In het Duitsch vertaald. Basel, 1607. F. Kirkland, Abhandlung vom Brandschaden. Nürnb. 1709. SéDiLLOT, de ambustione. Thèses praes. P. See. Paris, 1781. J. Earle, Essay on the means of lessening Ihe effects of fire on the human body. London, 1799. J. M. Martin , Sur la brülure, considerée comme accident, et comme moyen curatif. Diss. inaug. Paris, 1805. J. Pujos, sur la brülure. Diss. inaug. Paris, 1803. J. P. Uideau, sur la brülure. Diss. inaug. Paris, 1804. Dictionnaire des sciences médicales. Art. Brülure. Dupuytren, Legons orales de clinique chirurgie. Paris, 1832. p. 413. K. H. Dzondi, UeberVerbrennungenunddaseinzigsichereMitlel, sie in jedem Grade schnell und schmerzlos zu heilen. Halle, 1823. Mediz. chirurg, therap. Wörterbuch. BJ. I. Berlin, 1832. S. 424. (Volkomen Therapie.) Men vindt vijftien meer of minder naauwkeurig waargenomen gevallen van zelfverbranding medegedeeld in het London med. and phys. Journal, 1829. Philos. Transact. Vol. 43 en 44. Glasgow med. Journ., en in de Gazette médieale, Tom. 3. No. 108. Men raadplege wijders: Chevallier , in de Annales de hygiène publique et de médécine légale. Avril 1841. B. Frank, commentatio de combuslione spontanea humani corporis. Götting, 1841 (eene bekroonde verhandeling). Jacobs en Casper's Wochenschrift in no. 8, 9 en 10. 1841. Bij Frank is melding gemaakt van 40 bij Jacobs van 30 gevallen. na 4. 55 f tl( VKIGZIKO, ( Congelatio.) Volgens Beknot (i), Walthek (2), v. Walther (3) en anderen. Onder bevriezing (congelatio) verslaat men die verandering der bewerktuiging, welke ten gevolge van eene verplaatsing van hel ligchaam uil eenen warmen dampkring in eenen kouden, en van de hevige en aanhoudende werking van den laatsten, ontslaat. Er heerscht een groot verschil van gevoelen omtrent de eigenlijke oorzaak der bij bevriezing ontstaande ontsteking en versterving. Volgens sommigen zijn zij zelfs in de hoogste graden, nooit het gevolg van de uitsluitende werking der koude , maar altijd van de opvolgende, te spoedig en plotseling plaats gehad hebbende verwarming. Volgens anderen ontstaan zij zoo wel voor als na de ontdooijing; allen geven echter toe, dat de bekende daadzaak, namelijk dal de verandering van temperatuur de ontwikkeling der versterving bevordert, ook hier van toepassing is. Hoe het zij, zeker is het, dat de ontsteking en versterving eerst tijdens de onldooijing waargenomen worden, (waarschijnlijk ten gevolge der reactive verschijnsels, waarop wij nader terugkomen), en dat de werking van de legen over elkander staande uitingen der temperatuur, koude en warmte, in de middelste graden van elkander verschilt, in de laagste en hoogste daarentegen gelijk is, of ten minste zeer veel overeenkomst heeft. Immers geringe graad van koude, zoo wel als van warmte , verwekt vermeerderden toevloed van bloed ( hyperaemie) naar de huid; hevige warmte en koude, ontsteking en versterving. Beschouwen wij de werking der koude op het menschelijk ligchaam meer van nabij, dan zien wij, dal slerke volbloedige personen, die zich plotseling van eene warme temperatuur in eene (1) Ki bndt, die I.ciire von den Entzundungen. creifswald 18Ü6. Bd. 1, p. 682. sq. (2) Waltiier, in het Band^vtrterbuch der gesammten Chirurg, enz. Bd. V. 1839. p. 217-223. (3) v. WALTHKR, Svslem der Chirurgie 184.3. p. 206-210 §. 294-301. 1- " 35 zeer koude begeven, door eene zoogenaamde apoplexia sanguinea getroffen kunnen worden. Stellen zich zwakke personen op deze wijze bloot, dan kunnen zij onverhoeds sterven (apoplexia nervosa?), zonder dat men bij de lijkopeningen in het oog loopende verschijnsels in de hersenen waarneemt. Ook kunnen zij ten gevolge der sterke en snelle werking der koude op het zenuwstelsel, door asphijxie aangetast worden, zonder dat de leden verstijven. Werkt de hevige koude langzamer en oefent zij van lieverlede haren invloed op het ligchaam uit, dan veroorzaakt zij zamentrekking van de haarvaten der oppervlakte, waardoor de bloedsomloop vertraagd wordt. Te gelijkertijd contraheert de in de longen dringende koude lucht ook hare haarvaten, waardoor de carhonisatie van het bloed belemmerd en het laatste verkoeld wordt. Door de verlammende werking der koude op de sensitive zenuwen, door de storing In den bloedsomloop, en den invloed, welken het slechts onvolkomen van zijn koolzuur bevrijde bloed op de middelpunten van het zenuwstelsel uitoefent, ontslaat de groote vermoeidheid , en die onwederstaanbare neiging tot slaap, waardoor de zich bij strenge koude op weg bevindende menschen zoo dikwerf overvallen worden. Wee den mensch, die daaraan toegeeft 1 Zinkt hy den verraderlijken slaap in de armen, dan is hij zoo er geene spoedige hulp opdaagt, onherstelbaar verloren. De ledematen, uit welke alle bloedbolletjes verdrongen zijn, worden stijf, broos en breekbaar; alle vochten, tot zelfs het bloed in de grootere vaten en het hart bevriPzen; het geheele ligchaam is strak en geeft, zoo er op geklopt wordt, een helder geluid. Oefent een hevige graad van koude, hare werking op enke'e slecht gedekte, van het hart verwijderde oppervlakkige deelen, als: handen, voelen, ooren, neus uil, dan veroorzaakt zij mede de verdringing der bloedbolleljes uit de oppervlakkige haarvaten, en bluschtde gevoeligheid der zenuwen of vermindert ze. De deelen worden bleek, koud'als marmer, en zoo ongevoelig, dat de mensch niet weet, in welk gevaar hij verkeert, zoo dat de een of ander hem soms zeggen moet, dat zijn neus of ooren bevroren zijn. Vervolgens worden zij stijf, en bevriezen geheel en al. Duurt de invloed der koude lang, dan slaat de omloop ook in de grootere vaten en in de diepte stil, de slagaderen worden door proppen gesloten, zoodat zij bij de amputatie niet bloeden; de gevoeligheid der deelen zinkt meer en meer, en is eindelijk geheel en al uitgedoofd. Alsdan kan de bloedsomloop er niet meer in hersteld worden; zij worden wankleurig, bruin of zwart, en krimpen als mumiën zameii, (zie het art. gangraena senilis). Aan de grens der doode, koude, vernietigde weefsels, herstelt de omloop zich weder en er ontslaat ontsteking. Heeft de werking daarentegen nog niet zoo lang geduurd, dan blijven die deelen het vermogen bezitten, om weder in het leven terug geroepen te worden. En hier moet men vooral voor de reactive verschijnsels beducht zijn. Want bewerkt men door eene spoedige overbrenging in de warmte eene snelle ontdooijing, dan worden de gezonken krachten uitgeput, de deelen vullen zich spoedig met bloed, worden donker rood, blaauw, bruin of zwart, worden met blazen bedekt, en de verst van hel hart verwijderde plaatsen gaan in versterving over (*). Zij is in den beginne vochtig, doch spoedig krimpen deze deelen zamen. VERSCHIJNSELS. Men heeft lol beter verstand de bevriezing in verschillende graden verdeeld; het spreekt van zelf, dat dit slechts van toepassing kan zijn op de plaatselijke uiting van de werking der koude. De eerste graad geeft zich te kennen door malige, niet begrensde zwelling der huid, roodheid en pijn (hyperaemie). In den tweeden is de kleur van het bevroren deel donkerder, de pijn heviger, er ontstaan blazen op de zwelling (slase mei exsudaal). In den derden neemt men den overgang der ontsteking in versterving duidelijk waar, (gangraena) en In den vierden is plaatselijke asphyxie [?J aanwezig, het deel is koud, stijf, wil, levenloos (sphacelus). Men ziet duidelijk, dat deze verdeeling zeer willekeurig is. Zij heeft, zoo als wij bij de behandeling zien zullen, zelfs geene therapeutische waarde. (*) Volgens Gijérard (Ann. rfhyg. Avril 1844 — Schmidt',5 Jahrb. 1). XXX. p. 86 en 87) verwekt de plotseling op bevrozen deelen (van planten) aangewende warmte versterving, doordien, de door de bevriezing, vrij geworden gazen er krachtig door uitgezet wordende, de wanden der cellen en vaten vernietigen, en de organische zamenstelling verwoesten, vóórdat het water tijd heeft vloeibaar te worden, en de gazen weder op te lossen. Brengt men daarentegen koud water, met de planten in aanraking dan zetten de gazen zich slechts zeer weinig uit, het (js smelt van lieverlede, en lost de gazen, naar mate hel in water overgaat weder op. Bij dieren heeft volkomen hetzelfde ten aanzien van het bloed plaats. DIAGNOSIS. Men zal haar niet ligt met andere ziekten verwarren, daar de oorzaak meestal, zoo niet altijd, bekend is. PROGNOSIS. Deze hangt natuurlijk af, van den staat, waarin de lijder verkeert, namelijk of de koude algemeen gewerkt heeft en hij in apoplectischen of asphyktischen toestand verkeert, of dat zij zich slechts tot eene plaatselijke aandoening bepaald heeft. In het eerste geval, zal men in de gelegenheid zijnde, om bij krachtige personen tijdig hulp te kunnen bieden, meer kans tot herstel hebben, dan wanneer dit later geschiedt, of als zwakke lijders getroffen zijn. Men moet echter altijd zeer omzigtig met zijne voorzegging zijn, daar men bij de rationeelste behandeling niet voor de reaclive verschijnsels kan instaan. Hoe ligt toch maakt eene plotselinge uitstorting van vochten in de eene of andere holle, op het oogenblik of kort na dat de lijder bijgekomen is, een einde aan zijn leven. Bjj die der plaatselijke aandoening, hangt alles af van de uitgebreidheid, de belangrijkheid van het aangedane deel, en vooral van den algemeenen toestand, want is het ligchaam vermoeid, door ontberingen uitgeput, gedurende oorlogen, bijv. of heeft men mei een aan den drank verslaafd voorwerp Ie doen, dan zal men bij zijne voorzegging met omzigligheid moeten te werk gaan. Eene les, welke over hel algemeen op de ons bezighoudende aandoening van de uitgebreidste toepassing is. BEHANDELING. Deze beoogt de bevriezing te voorkomen, of waar zij plaats gehad heeft hare gevolgen te bestrijden. Prophylaktisch werkt men, door menschen, welke zich aan hevige koude moeten bloot stellen, aan te raden, warme, voornamelijk wollen kleederen te dragen, voortdurend in beweging te blijven, zich van het bovenmatig gebruik van geestrijke vochten te onthouden, en vooral aan alle neiging tot slapen wederstand Ie bieden. Bij plaats gehad hebbende bevriezing is de behandeling alsvolgl: Heeft er bij volbloedige personen ten gevolge van eenen plolsc- lingen overgang van warmte in strenge koude, apoplexia sanguines plaats, dan moet zij op de gewone wijze behandeld worden. Ontstaan er bij zwakke menschen , verschijnsels van zoogenaamde apoplexia nervosa of asphyxie, dan moet men trachten hen door warmte en door spoedig aangewende prikkelende middelen in het leven terug te roepen. Men gaal hierbij op de volgende wijze te werk. Men legt ze na alvorens hunne kleederen, met de grootste omzigtigheid losgesneden te hebben op eene legerstede van sneeuw, bedekt ze met uitzondering van den mond en de neusopening volkomen met sneeuw, drukt haar eenigzins vast, en vervangt ze , zoo zij smelt van tijd tot tijd met versche, tol de beweging der ledematen en de warmte wederkeeren. Dit geschiede echter met de grootste behoedzaamheid , opdat de bevrozene, marmerbleeke ledematen niet breken. Bij gebrek aan sneeuw legge men ze in eene kuip met water, zoo dat de mond en neus vrij blijven of, make omslagen met doeken, welke in ijs gezet water gedoopt zijn, en van lijd tot tijd ververscht worden. Zijn zij ontdooid, hetgeen blijkt door dat de ledematen weder beweegbaar worden en met eene ijskorst bedekt zijn, (hetgeen in de sneeuw, soms reeds na een paar uren plaats heeft), dan wassche men ze met kouden wijn of brandewijn, drooge ze zorgvuldig af, en legge ze in eene koude kamer in een niet verwarmd véeren bed. Heeft de ademhaliug zich nog niet hersteld, dan late men het ligchaam met in spiritueuse aromatische vochten gedoopt flanel zachtjes wrijven, welke men van lieverlede verwarmt. Vervolgens houde men vluglige middelen onder den neus, blaast lucht in den mond prikkelt de neusgaten met eene pen, laat een dropbad op de hartekuil werken en prikkelt den endeldarm , door klisteren van kil water met kamfer, azijn of spiritus, later van tabaksrook, en gaat eindelijk tot sterker prikkelende middelen over, tot dat de zieke in slaat is, Ihee met wal wijn oi bouillon door te slikken. Herstelt zich de bloedsomloop, dan moet men de lijders naauwkeurig gadeslaan, daar het bloed dikwerf met drift naar de longen stroomt, en hen door scheuring der longvaten of longontsteking in het graf kan slepen. Daarom moet de kamer slechts langzamerhand verwarmd worden en , men slechts met de grootste omzigtigheid v!«n warme inwendige prikkelende middelen gebruik maken. Overigens herkrijgen zulke lijders uiterst zelden hunne vojkomen gezondheid. Bevrozen ledematen worden het best ontdooid, door ze met sneeuw te bedekken en te wrijven of in koud water te dompelen, tot dat de bloedsomloop hersteld is. Ook hierbij zorae men, dat zij niet plotseling verwarmd worden , maar dat dit van lieverlede geschiede; want anders ontstaat de hevigste ontsteking, uitstorting in het bindingweefsel , ettering en versterving. De huid zwelt op, wordt rood, men neemt er branding en steking in waar, ecchymosen, versterving en spoedige rotting. Ook hier moet men voor belangrijke algemeene verschijsels, als matheid, flaauwten , duizeligheid, bloedspuwing, longontsteking, ten gevolge der plotselinge toestrooming van bloed naar de longen en hersenen beducht zijn. Daarom moet men op de boven opgegeven wijze met de meeste voorzigtigheid te werk gaan. Is de bevriezing niet dadelijk erkend of verwijderd, dan maakt men na eenige dagen nog omslagen van koudwater of loodwater. Wordt het deel rood, gevoelig, beweegbaar en warm, verdwijnt de paarse, blaauwachtige kleur, dan wassche men het met geestige middelen , namelijk kamfer spiritus , Theden's wonderwater, enz. waarna de natuurlijke warmte spoedig terug keert. Men dient den zieken een zacht zweetdrijvend middel toe, laat hem zich in eene koude kamer te bed begeven en verwijdert door eene matige huiduitwaseming, de nog achtergeblevene onaangename gewaarwordingen in het ontdooide deel. Is er gevaar voor het ontstaan van versterving, door plotselinge verwarming, dan gaat men op dezelfde wijze door wrijving met sneeuw en wassching met koud water te werk, tot dal de toevallen verdwenen zijn, en wendt daarna spiritueuse omslagen aan , tot dat de , door de herstelling van den bloedsomloop ontstane zwelling volkomen verdwenen is, of wanneer er niet te min versterving ontstaan is, tot dat de verstorven deelen afgestoolen zijn. Men mag nooit pogen de afstooling der doode deelen, door warme omslagen te bevorderen, en niet spoedig besluiten , om een bevrozen deel met het mes te verwijderen, want men kan aan de eene zijde niet weten, hoe ver de versterving zich uitstrekt, daar de ondervinding leert, dal soms de huid slechts vernietigd is, terwijl aan de andere zijde, de krachten der naastbij liggende deelen zoo zeer verzwakt zijn, dat daarin gemaakte wonden zelden goed genezen. Eerst dan als het verstorvene volkomen afgeslooten en de bewerktuiging der omringende weefsels weder volkomen hersleld is, mag men aan de amputatie of exarliculatie denken, welke zeer dikwerf door het uitsteken van beenderen of gebrek aan huid onvermijdelijk is. In enkele gevallen behoeft men de uitpuilende beenderen slechts met de beentang af te knijpen, in andere kan men door overplanting in het aanwezige gebrek aan huid voorzien. n. VOUSlBUILEAIi ( Perniones, Cheimetlon.) Onder vorstbuil verstaat men eene passive hyperaemie, welke niet alleen door de werking der koude, maar vooral door plotselinge afwisseling met warmte veroorzaakt wordt, en door donkerroode en blaauwe kleur der huid gekend wordt. Hierbij komt vooral in de warmte eene onverdragelijke jeuking, veroorzaakt door eenen geprikkelder! toestand der zenuwen. Is deze laatste in hooger graad aanwezig dan wordt de hyperaemie meer actief, de roodheid levendiger, de pijn stekend, er ontslaat zwelling, en al die verschijnsels, welke wij bij de symptomatologie dezer aandoening op zulleu geven. OORZAKEN. Deze verdeelt men in voorbeschikkende en gelegenheidgevende. a Voorbeschikkende oorzaken. Zwakke leucophlegmalische inenschen , vrouwen en kinderen, bezitten in veel geringeren graad het vermogen, om aan de uitwendige koude, en afwisseling van den warmte graad weerstand Ie bieden, dan sterke, en robuste mannen, welke daarom ook minder afhankelijk van almospherische invloeden zijn. Daarom komen bij de eerste de vorslbuilen, en vooral aan ver van hel hart gelegen deelen meer voor. Een zweetend ligchaam is het meest voorbeschikt tot bevriezing. b Gelegenheidgevende oorzaken. Plotselinge overgang van eene koude in eene warme temperatuur. In koude landen, ontstaan de bevriezingen bij zich op rnarsch bevindende soldalen, gewoonlijk niet bij zeer strenge koude, maar wanneer deze door plotselingen dooi opgevolgd wordt. In onze luchtstreek, ontslaan vorslbuilen door snellen overgang uil de koude vrije lucht in een zeer verwarmd vertrek, door het onvoorzigiige blootstellen van koude deelen aan het vuur enz. Onbedekte aan de weersverandering blootstaande deelen, als de vingers, de nek, de huid, de punt van den neus, de oorlapjes en voorhuid, worden er het meest door aangetast. Vooral aan de teenen neemt men ze dikwijls en herhaaldelijk waar, en wel doordien zij het verst van het hart en de hersenen verwijderd zijn, en dikwijls blootstaan, aan nat worden vooral door sneeuwwater, zonder dat men zich van droog schoeisel voorziet. Overigens slechte voeding en onvoldoende kleeding, vooral zeer naauwe schoenen, bij slrenge koude. VERSCHIJNSELS. Hoezeer sommigen,vooral v. Walther, de overeenkomst tusschen vorstbuilen en verbrandingen te ver gedreven heeft, zoo is het niettemin waar, dat zij vele punten van overeenkomst bezitlen. Wij gelooven , dat het daarom het doelmatigst is er mede vier graden van aan te nemen, welke echter niet altijd in het leven zoo streng afgebakend kunnen worden. Eerste graad. Eigenlijke hyperamie met groote gevoeligheid der huidzenuwen. Zij kenmerkt zich door donkere voor de drukking van den vinger wijkende kleur, prikkeling, branding, laslige jeuking, geringe pijn, ligle of niet waarneembare zwelling. Zij zetelt in de bovenste lagen der opperhuid. Tweede graad. Plilegrnoneuse. Er ontstaat eene donkerder roode kleur, welke zelfs paars en purperkleurig wordt, groote hitte, belangrijke zwelling, met hevige steking en pijn. De verrigling van het lijdende deel is gestoord. Bij prikkelbare personen neemt men soms koorts waar. Derde graad. Zwerende vorstbuilen. De oppeihuid van de gezwollen plaatsen is in den vorm van kleine blaasjes opgeligt, welke in den beginne, eene heldere witte, doorschijnende vloeistof bevatten, doch gebarsten zijnde, ichoreuse, diepdoordringende, hardnekkige zweren achlerlalen. De pijn, hitte en jeuking zijn zoo hevig, dat hel aangedane deel volstrekt onbruikbaar is. Zij komen het meest aan de voelen, daarna aan de handen voor. Kr ontslaat koorts. Vierde graad. Versterving. Groote bloedige (verslervings) blazen, vormen den overgang tot de versterving. (Zie art. versterving). DODR EN VERLOOP. Eens ontstaan zijnde, keeren zij periodiek weder. Gedurende den zomer, verdwijnen zij meestal. In den naherfsl, in den aanvang, hel midden of ook wel op het einde des winters, komen zij weder te voorschijn; soms met de eerste sneeuwbui, soms ook op denzelfden dag en hetzelfde uur, pp welke zij het eerst ontstonden. Zij zijn niet alleen gevoelig voor den graad der warmte en vochtigheid maar voor alle veranderingen der dampkringslucht. Die van den eersten graad doorloopen soms vaste (ijdperken; zij eindigen door afschilfering. Over het algemeen blijven zij echter, wanneer zij geheel het uitwendig aanzien eener huidzweer hebben verkregen, nog hunnen oorsprong verraden , en verslimmeren en verbeteren naar gelang der weersverandering. Soms ontstaat, wanneer het deel in versterving overgegaan is, eene begrenzingslijn , en het doode wordt door ontsteking en ettering van het gezonde afgeslooten of de versterving breidt zich uit, en de lijder bezwijkt. Over het algemeen, kan men ten aanzien der ligtere graden aannemen, dat zij aan de beste behandeling soms wederstand bieden, en met het verdwijnen der koude, dikwijls van zeiven genezen. Zeer dikwerf blijven zij omstreeks de puberteit weg, soms echter, duren zij het geheele leven door, vooral bij menschen, die zich van warmere naar koude luchtstreken met der woon begeven hebben. VOORZEGGING. Is bij de vorstbuilen over het algemeen gunstig. Zelden zijn zij gevaarlijk, meestal slechts lastig en langdurig. Verouderde zijn moeijelijker te genezen, dan versche. Zwerende vorstbuilen zijn niet alleen pijnlijk en hardnekkig, maar breiden zich dikwerf in de diepte tot op de beenderen uit, en nemen bij aanwezige dyskrasiën zeer ligt een specifiek karakter aan. Zij nemen dan door de tot gewoonte geworden afscheiding, de plaats eener fontanel in, en eischen veel omzigtigheid bij de behandeling. Zoo als wij reed boven zagen, kunnen in versterving overgegane vorstbuilen den 1; 33. dood veroorzaken, doch bij eene doelmatige behandeling kan het lid weder volkomen hersteld worden, er vormt zich eeue begrenzingslijn, en de vernietiging is gewoonlijk oppervlakkiger en geringer dan men in den beginne meende. BEHANDELING. Zij beoogt of de vorslbuilen te voorkomen, of ze, ontstaan zijnde, te genezen. Voorbehoedende behandeling. Jiet harden der huid is zoo als bekend is, het beste middel, om haar tegen de werking der koude bestand te doen zijn. Eene gepaste kleeding moet als het beste voorbehoedmiddel beschouwd worden. Men wachtte zich wel, van zeer verwarmde of gekoesterde deelen plotseling aan de koude bloot te stellen, want in dien toestand zijn zij het meest tol bevriezing geneigd. Is een deel door de koude getroffen, dan is eene doelmatige verwarming het meest geschikt, het ontstaan van vorslbuilen te voorkomen. Naar de hevigheid der werking, moeten ook de middelen ingerigt worden. Hier is alles van toepassing wat boven bij de ontdooijing van bevrozen deelen opgegeven is. Vooral vermijde men echter de plotselinge overgang van koude tot warmte. Personen welke voorbeschiktheid hebben, om door wederkeerende perniones aangetast te worden, moeten elke plotselinge verwisseling van temperatuur, alsmede het dragen van naauw en drukkend schoeisel vermijden, van wollen kousen gebruik maken, welke dikwerf gewisseld dienen te worden. Gedurende den zomer moeten zij deze deelen dikwerf met koud water, waarin aluin opgelost is wasschen, en met zachte borstels wrijven. Tegen den herfst en tijdens het ontstaan van het koude jaargetijde moeten deze wasschingen verdubbeld worden. Berndt heeft hel volgende middel dikwijls met het beste gevolg laten gebruiken. Alum. crud. Boracis venet al 3 ij, solv. in Aq. rosar. % viij. adde: Tinct. benzoes 3 iij. m. d. s., om mede te wasschen. Niet minder dienstig ter voorkoming van dit gebrek zijn spiritueuse wasschingen, ook nog in den beginne als zij ontslaan zijn; echter met toevoeging van T' opii. Een mengsel van zuren met water, bijv. salpeter of zwavelzuur, of de nog optegeven prikkelende middelen, zjjn mede nuttig. Zijn zij reeds ontstaan dan gaat men op de volgende wijze te werk. De graad van jhet gebrek , en het karakter der ontsteking zijn de rigtsnoeren voor de behandeling. Intusschen dient als algemeene regel, dat de behandeling der vorstbuilen met passive hyperaemie, prikkelend en zamentrekkend; bij meer geprikkelden ontstekingachtigen toestand, verzachtend en onlstekingwerend zijn moet. In het laatste geval, als de pijnen zeer hevig zijn, en er belangrijke zwelling aanwezig is, dan verschaffen bloedzuigers verligting, terwijl mede met vrucht gebruik gemaakt wordt van zachte, laauw warme of olieachtige middelen. Inwendig geeft men zachte drijvende stoffen. Zoodra de ontsteking geweken is, neemt men echter zijne toevlugt lot eene prikkelende behandeling. Bij kortelings ontstane vorstbuilen, in den persten cn tweeden graad, zoo lang er dus nog geene zweren aanwezig zijn, behooren de indompeling in ijskoud water of wrijving met sneeuw, wassching met water en azijn, waarbij salmiak, brandewijn, kamferspiritus of tinclura amica gevoegd is, tot de krachtigste middelen. Men wende ze dagelijks eenige malen, gedurende eenige minuten aan, lot dat er brandende pijn ontstaat, dan drooge men het deel zorgvuldig af, en bedekke het met gewaste taf of leder, om het legen de buifenluchl te beschermen. Meestal verdwijnt de vorstbuil bij deze behandeling, in weinige dagen. Soms wordt de koude echter niet verdragen , zij veroorzaakt hoest, kolijken, wekt jichlachlige en rheumatische pijnen op, verergert de ontsteking enz. Dan passen steen of terpentijnolie met cacao boter, peruviaansche of copaiva balsem met eijerdojer, allhasa zalf met opium, eene zalf van gelijke deelen spek, amandelolie, gele was en pek, in het algemeen balsamische en vlugtige olieachtige middelen. Wijders zijn schrijnwerkerslijm op linnen gesmeerd , op de buil gelegd lol dat het linnen afvalt, geest van myrrhe, van barnsteen, tinctuur van benzoë, van arnica en spaansche vliegen met zes deelen linim. saponat. , chloorwater, verdund zout, zwavel en salpeterzuur in verbinding met het een of andere aromatisch water, bijlende loogoplossing, Iiieden s wondwater, eleclricileit enz. eenige malen daags met zeer goed gevolg aangewend geworden. Het blijft altijd een hoofdvereischte, het deel rustig te houden en voor eeuen gepasten leefregel te zorgen. Is de huid gescheurd , hard, gesprongen, dan verdient het plaatselijk gebruik van 2 deelen kamferspiritus en 1 deel loodazijn, of van palmolie, van loodzalf met extract, myrrh. of peruviaansche balsem met opium de voorkeur. Derde graad. In zweren overgegane vorstbuilen eischen behalve eenen spaarzamen leefregel, het herhaalde gebruik van zachte stoelgang bevorderende middelen. Uitwendig wendt men azijndampen, loodmiddelen, kalkwater, geest van myrrh. vooral ungt. digestiv. met roode praecipitaat, en helschen sleen aan, waarmede men de randen der zweer dagelijks aanstipt. De in den omvang der zweer nog aanwezige ontsteking verdeelt men door inwrijvingen met steenolie of linim. saponat. met tinct. cantharid. Stromeyer zegt dal het door Prof. Schwörer in de Freiburger kliniek ingevoerde baden van zulke vorstbuilen in gesmolten talk een of twee maal daags zeer nuttig is. Dikwijls ontstaat er reeds in eenige dagen genezing. Overigens moet het deel rusten, en de zweer met gewaste laf, leder of eene pleister bedekt en in flanel gerold worden. Bestaat zij reeds lang, en heeft er eene ruime afscheiding plaats, dan moet men voor de genezing eene fontanel leggen, üyskrasische gesteldheden moeien naar het karakter der ze veroorzakende ziekle behandeld worden. Tierde graad. De versterving behandelt men naar de algemeene op haar van toepassing zijnde regels. In den beginne echter wendt men dezelfde middelen als in de liglere graden aan, als wrijving met sneeuw, koude spiritueuse omslagen enz., men opent de blazen en scarificeert, het volkomen verstorvene. In de meeste gevallen, ontstaat er eene scheidingslijn, tusschen het doode en levende en de natuur, bewerkt de afstooting door etlering. De overgeblevene wondvlakten, worden naar de gewone regels behandeld. Intusschen zullen de aanstippingen met lapis infernalis, eene oplossing van den helschen sleen , met opium tinctuur, het ungl. flor. zinc. of cerat salurn. met bijvoeging van opium, kamfer, balsam peruv. of olie pelrae, de likteekenvorming bespoedigen. Onder de menigvuldige volks- en door geneeskundigen gebruikte en aangeraden empirische middelen, maken wij slechts, van de volgende gewag, als van die, waarvan men het meesle nut zegt gezien te hebben. Tot de eerste behooren : eene pap van rotte appels, bevrozen knollen, het sap der cactus bladeren, eene pap van bevrozen aardappels enz. Van de anderen, worden zeer geroemd, eenige raaien daags een bad van eene oplossing van chloorkalk, en wel een spijslepel vol chloor op eene groole schaal koud waler. Rüst raadl aan, het zieke deel dagelijks of om den anderen dag met eene in een mengsel van gelijke deelen salpeterzuur en eenvoudig kaneelwater gedoopte penneveer te bestrijken. Dit middel veroorzaakt hevige pijnen, de huid wordt in den beginne geel gekleurd , krimpt in , laat los en na de genezing blijft slechts eene rood gekleurde opperhuid over. Velen raden het vuur, als een zeer werkzaam middel bij verouderde torpide vorstbuilen aan. Men wrijft ze met eene vette olie in, het best met terpentijnolie, en brandt deze zoo lang boven een kolenvuur in, als de zieke de pijn uitstaan kan. De aanbeveling van de verschillendste verbindingen van prikkelende en zamentrekkende middelen tegen de vorstbuilen, rust alleen op dit vermogen, zonder dat men hen eenige specifieke werkingen toeschrijft. Zoo raadt Wardhop een mengsel van een deel tinct. cantharid. met zes deelen linim. saponat. aan. Beknot , heeft het volgende mengsel dikwijls met het beste gevolg voorgeschreven : Liquor. ammon. caust. 3 ij Pelrolei 3 iij Camphor 3 Q Tinct. opii crocal 5 i- m. d. s. om dagelijks twee tot drie malen mede in te wrijven. Zeer nuttig is eene verbinding bevonden van gelijke deelen , terpentijnolie en liquor ammoni caustici met bijvoeging van kamfer. Ottensee beveelt aan, het lijdende deel eenige malen daags met warm water of kamillen thee te wasschen , het af te droogen, te bedekken en wanneer er geen pijn of steking aanwezig is, het met het volgend mengsel in te wrijven. Spir. vin. reclificatis. simi \ vj. liquor. ammonii. caustici § j. tinct. opii. simpl. 3j. Dit middel wordt nog dagelijks versterkt met spir. angelicae, serpylli. lubricorum, van dit laatste wil hij vooral uitstekende werking gezien hebben Worden de spiritueu-e middelen zonder pijn verdragen , dan laat hij om den anderen dag gedurende een vierendeel uur het zieke deel in een laauw bad van eikenbast houden , te voren echter altijd met het genoemde smeersel wrijven. Tusschen de behandeling en na de genezing laat hij nog de volgende pleister gebruiken : fy, Bals peruv 3 ij. opii pur. pulv. gr. xij -empl. diachyl. simpl inf empl. , dun op zijde gestreken, en het aangedane deel mede te bedekken. In de laatste tijden wil men goede gevolgen van de navolgende middelen gezien hebben. Schlesier berigt, dat een schoorsteenveger te Peilz langen tijd, een geheim middel tegen bevriezing bezat. De lijders bleven over nacht bij hem, en verlieten hem den anderen dag genezen. Hij kwam in het bezit van dit middel, en deelt het er het volgende van mede. Uit roggenbrood, azijn, 2-4 loden gepoeijerde aluin (naar de hoeveelheid) wordt eene pap gekookt. Zij wordt op een lap linnen gesmeerd, en zoo warm op het bevrozen deel gelegd. Zoodra zij verkoeld is, wordt zij ververscht, en acht, twaalf tol zestien uren, daarmede voortgegaan. Daarna laat hij eenigen tijd een mengsel uit spir. camph. tinct. croc. tinct, opii en salmiak inwrijven. Volgens K. G. Neumann , doen inwrijvingen van laudanum uitstekende diensten bij vorstbuilen. Dr. Jannijot maakt met aanhoudend goed gevolg gebruik van de volgende badeu tegen perniones : Eikenbast 500 grammen-1000 (1-2 {fc) aluin 21,43—62,80 gram. (1-2 §), gewoon water of roode wijn 5,000 gram. (10 ftj), inkooken tot op 2/5, daarna voegt men er de aluin bij, die gemakkelijk oplost. Het moet aangewend worden, zoodra jeuking ontslaat, want bij zwerende vorstbuilen is het niet meer dienstig, twee tot drie baden van hoogstens een half uur elk, zijn ter genezing voldoende. Met het uitstekendste gevolg werd gebruik gemaakt van eene oplossing van jodium (die van Ldgol), dagelijks twee malen, met eene spons op de pijnlijke plaats aangewend. Meestal houdt de jeuking, pijn en paarskleurige roodheid, reeds na de tweede oplegging op. Het lijdend deel wordt met eene gerimpelde, glinsterende, geel gekleurde huid bedekt. Hierbij laat men zachte lederen handschoenen of kousen dragen. De in den beginne door dit middel veroorzaakte pijn laat spoedig na. Merkel beweert, dat de Tr. jodii dezelfde diensten zal doen. Bij zwerende vorstbuilen is het nog niet gebezigd. Fitzpatrick beveelt tegen perniones, in den beginne eene zalf uit Tr. jodii Jiii en liniment. soponal J v aan. Niet alleen dat de pijnen er spoedig door verminderen, maar primaire vorstbuilen worden er snel door genezen; terwijl recidiven in het volgende jaar er door vertraagd of zeer verzacht worden. Dr. Hempel raadt tegen zwerende perniones het poeder aan, van in den herfst ingezamelde 4—6 hooge koolzaad planten, welke op den oven gedroogd en daarna gestampt worden. Het wordt s'morgens en s'avonds op de zweren gestrooid, zelfs op zich verder uitbreidende vorstbuilen en dan met linnen bedekt. Het verband wordt gedurende 10—12 dagen, twee malen daags herhaald, en is in de meeste gevallen voldoende ter genezing. De russische militaire arts Dmitriefskij vernam toevallig, dat de boeren in eene streek van Rusland de bast van volkomen rijpe komkommers, waaruit het zaad verwijderd -is, met de zachte inwendige oppervlakte, in de zon laten droogen, en dit als het beste middel tegen vorstbuilen beschouwen. Hij wilde er proeven mede nemen, en had er in het volgende geval de voortreffelijkste diensten van. Een lijder, wiens beide handen bevrozen waren, leed reeds sedert drie dagen, aan zeer hevige brandende pijnen. Er was koorts aanwezig. Beide handen waren zeer gezwollen, en donkerbruin van kleur. De zwelling strekte zich tot over den voorarm uit, op de hand waren verschillende met donker vocht gevulde blazen. Al de tot dus verre aangewende middelen waren zonder gevolg gebleven. D. bedekte de handen met de op de boven opgegeven wijze bereide inwendige komkommerbast, welke alvorens in warm water geweekt werd. Eenige minuten daarna verminderden de pijnen, en de lijder die drie dagen slapeloos had doorgebragt, kreeg neiging tot rust. Zoodra zij droog werd, verwisselde men haar met versche. Des anderen daags trof D. den zieke vrolijk en vergenoegd aan en toen hij diens handen zag, vertrouwde hij ter naauwernood zijne oogen. De roodheid en zwelling waren geheel en al verdwenen, de blazen gedroogd, en de pijnen als weggetooverd. Alleen in de vingertoppen, voelde hij nog steking. De in den beginne spoedig droogende bast, werd zes malen vernieuwd. Literatuur. M. A. Poisson, De pernionibus. Theses inaug. Parisiis. 1786. J. Berrut, De pernionibus. Diss. anat. chirur. praes. Petr. Sue. Paris, 1786. dat men goed doet eene insnijding en wel eene kruissnede le maken. Hierdoor toch wordt de door de spanning der huid en door drukking der prop veroorzaakte pijn, verminderd, zoo niet verwijderd, en de versterving der huid tegengegaan. Maar bovendien wordt er de uilstooting der prop door bevorderd. Deze toch zal zich gemakkelijker en spoediger door eene ruimere opening kunnen entlasten, dan door eene kleine, of door vele gaatjes zeeftvormig doorboorde huid, die eerst verweekt of later nog moeien ineen vloeijen. Het spreekt van zelf, dat men de furunkel na gemaakte insnijding blijft pappen. Wij ten minste , hebben altijd reden gehad , over deze handelwijze tevreden te zijn. Hoe men echter over het vroegtijdig klieven der huid denken moge; zeker is het, dat men bij grooie furunkels den door Dupcytren voorgeschreven weg volgen moet. Deze raadt namelijk aan, wanneer er op den K—6 dag hevige koorts ontslaat, haar als dan kruisgewijze door te snijden, om de belemmering van den omloop in de ontstoken deelen en de daardoor veroorzaakte terugwerking tegen te gaan; en vervolgens pappen op te leggen. Traag verloopende moeten op dezelfde wijze als acute behandeld worden, met dat onderscheid , dat men tot meer prikkelende, oplossende middelen, tot de aanwending van bijtende polasch bijv. op de gemaakte kruissnede zijne toevlugt nemen moet. In den laatsten tijd hebben Brera en Eisenmann hunne empirische behandeling der furunkels bekend gemaakt. De eerste legt zonder op oorzaak of grond te lellen ijs op. Hij beweert, dat op deze wijze niet alleen binnen 24-48 uren de verdere ontwikkeling wordt tegengegaan, maar dat ook alle ontslekings verschijnselen verdwijnen, en verdeeling zonder overgang in eltering bewerkt wordt. Eisenmann zegt ze dikwijls door omslagen met chloor verdeeld le hebben. Na al het bovengezegde gelooven wij wel niet noodig te hebben te beloogen, dat deze behandeling, welke door niets gemotiveerd wordt, zoo wel tegen den aard der aandoening als legen de ervaring der geneeskundigen van alle tijden strijdt. Daar de empirie echter nog niet geheel uit de praktijk verbannen kan worden, zoo zullen nadere waarnemingen moeien leeren, in hoe verre deze geneeswijze navolging verdient. Literatuur. Berlim, Dissert. de furuüculo. Götting, 1779. Heim, Erfahrungen über den Furunkel; in Hohn's neuem Archiv. Bd. VII. S. iSl. Rüst, Magazin für die ges. Heilk. Bd. I. S. 26. Ritter , Aetiologie u. Therapie der Blutschware; in v. GrSfe und v. Waltheh, Journal. Bd. III. S. 81. Güntheu , Bemerkungen zu Ritter's Abhdlg.; t. d. p. Bd. IV. Hft. 4, S 427. Krüger-Hanskn, t. d. p. Bd. IV. Hft. 3. S. 529. V. DE KOOL. ( Carbunculus, anthrax ). Volgens Lawrence (1), Boyer (2), Stromeyer (3), Beuer (4) en anderen. Even als de furunkel, is de kool eene bepaalde fibrineuse ontsteking van het onderhuidsche bindingweefsel, waarin de lederhuid spoedig deelt, en die in den beginne een klein , doch spoediger grooter wordend, zeer hard, rond, uitpuilend gezwel verwekt, dat van de grootte van een drie gulden stuk tot die van een bord verschilt. VERSCHIJNSELS. Ten gevolge der plaats hebbende fibrineuse ontsteking, wordt er dadelijk vezelstof in de mazen van het onderhuidsche bindingweefsel nedergezet, vandaar dat er eene begrensde harde zwelling gevoeld wordt. De daar over gelegene huid is in den beginne rood en gaat van lieverlede in het blaauwe of bruinachtige over. De pijn, welke in den aanvang matig was, bereikt weldra zulk eene hoogte, dat zy ondragelijk brandend is. Vandaar de naam van kool. De hevigheid der pijn ontstaat doordien de naar de huid loopende zenuwen door de uitzweeting en nederzetting van vezelstof in de mazen van het onderhuidsche bindingweefsel en vooral van de onderste oppervlakte der lederhuid, pijnlijk gerekt worden, terwijl de relinacula cutis, de uitzetting belemmeren. Onderwijl wordt de kleur steeds donkerder, zelfs zwart. Door de voortgaande nederzetting van vezelstof in het onderhuidsche bindingweefsel wordt de huid al meer en meer gespannen en vooral die over de eigenlijke kern gelegen is, terwijl de in den omtrek aanwezige zwelling, die soms de grootte van een bord bereikt door de (1) Lawrence, Vorlesungen über Chirurgie nnd chirurgische Therapcutik, in het h.oogduitsch bewerkt door bkiikend, Leipzig 1834, d. ii. (2) BOYER, 1. c. p. 354—356. (3) Beger in schmidt's Encyclopaedie 2 stuk, n. 11, p«g, 8-11. (4) stromeyer, 1. c. p. 122—128. DUUR EN VERLOOP. Gewoonlijk in 2, 3 - 14 dagen. Zij gaat nooit in verdeeling of goede etlering, altijd in ichoreuse en versterving over. Intusschen, hoezeer zelden, kan de genezing ook door de natuur bewerkt worden. Wanneer zij , bijv. aan zich zelve overgelaten wordt, dan neemt zij dikwerf nog, nadat zij geopend is, in omvang toe, een groot gedeelte der haar bedekkende huid, zoo wel als het met vezelstof doortrokken, beklemde en gedrukte bindingweefsel, gaat in versterving over, in den omtrek volgt etlering, en de verstorven massa wordt van lieverlede afgestooten. Dit behoort echter lot de uitzonderingen. Bij veronachtzaamde kolen, wordt haar omtrek gewoonlijk in ichor opgelost, deze wordt opgeuomen, waardoor, in verband met de aanhoudende pijnen, gebrek aan eetlust en slapeloosheid, de dood onder colliquative en typheuse verschijnsels veroorzaakt wordt. Gelukt het evenwel door behoorlijke hulp, of in die enkele gevallen bij veronachtzaamde aan zich zeiven overgelaten kolen, aan de natuur het verstorvene af te stooten, dan blijft er, wanneer de tusschen de enkele openingen gelegen huidstrookjes vernietigd zijn, eene groole zweer achter. Zoo dit niet plaats gehad heeft, dau blijven er meerdere kleine, door min of meer harde, oneffene, niet met de ondergelegen vlakte zamenhangende randen, omgeven zweren achler, zonder evenwel pijpzweren te vormen, hetgeen slechts uiterst zeldzaam geschiedt. Niet zelden ziet men op den grond der zweer , ontbloote pezen , spieren , vaten en zenuwen. Deze deelen hebben meestal een gezond aanzien , hoezeer zij ook somwijlen in eenen geprikkelden toestand verkeeren en de spierscheeden doorboord worden, doordal de etter er zich onder door eenen weg gebaand heeft. PROGNOSIS. Hoezeer de kool zoowel wegens de uitgebreidheid der versterving, welke zij veroorzaken kan, als door de haar soms vergezellende zenuw- en rolkoorts, ontstaan door de putride infectie, altijd tot de zeer verontrustende ziekten behoort, zoo is de voorzegging niet allijd ongunstig, daar onder gunstige omstandigheden, het gevaar 1. 37 vrijen loop verschaft, belere ellering verwekt, welke van de randen en in de diepte beginnende, de doode massa afstoot. Deze moet men nog, voor dat zij volkomen afgestoolen is, met het pincet en de schaar verkleinen, omdat zij op de oppervlakte reeds in rotting overgaat, en dus nog schaden kan. Is de kool gespleten, dan laat men in de eerste dagen eenvoudige pappen opleggen, later legt men met lerpent-olie bevochligd pluksel in de insnijdingen , of plukselproppen met ungt. digestiv. bestreken, waarover een omslag van lijnmeel of vlugtige kruiden gelegd wordt. Onder deze plaatselijke behandeling sloot de doode massa zich van lieverlede af; bij groote kolen echter duurt dit gewoonlijk eenige weken. Op de diepte der wonde komen alsdan de peesscheeden Ie voorschijn , welke soms doorboord zijn, zoodat de etter er pijpzweren onder gevormd heeft. Doch zoowel de spieren, als de andere soms ontbloote deelen zijn nooit in de versterving begrepen, en de groote massa van hetgeen afgestooten wordt, beslaat wezenlijk slechts uit gestold met etter vermengd en in bindingweefsel besloten vezelslof. « Het nut der insnijdingen, » zegt Stkomkykr, « is eene daadzaak, welke boven allen twijfel verheven is. » De daartegen aangevoerde bedenkingen kunnen slechts verklaard worden, doordat groote karbonkels in sommige streken slechts zelden voorkomen. Zoo zag hij er geen gedurende zijn verblijf te Erlangen, Münchcn en Frciburg; in Hannover daarentegen meermalen. «De eenige treurige dienst,» dus eindigt hij zijne meesterlijke beschrijving der plaatselijke behandeling, «welke Haiinemann, de uilvinder der homöopathie, aan de heelkunde bewezen heeft, beslaat daarin, dat hij in zijnen Vorst geloond heeft, hoe onontbeerlijk de insnijdingen bij karbonkels zijn; want hij verzette er zich legen en offerde den lijder op. » Waarlijk , men behoeft zich niet naar Kölhen te wenden, om de slagtoffers te zoeken, door de halstarrigheid van voor het mes schuwende heelmeesters geveld. Op hun gewoon plegtanker, de pap steunende, zien zij, doof voor de onuilslaanbare pijnen des lijders,— van welke zij hem zoo spoedig konden verlossen,— blind voor de gevaren die voor hel gestel hieruit voorlvloeijen, in het volle besef van alles gedaan te hebben, wat zij vermogen, bedaard den dood naderen, zonder iets anders te ondernemen om hem af te wenden, en met een deftig gelaat beklagen zij er zich over, dat de kunst in zulke gevallen te kort schiet! Het publiek applaudiseert cn roemt de voorzigligheid van den heelmeester, en als om slrijd hoort men vaak roepen: «wie had gedacht dal eene bloedzweer (1) zulke belangrijke gevolgen kon hebben!» Mogt deze voorzigtige (?) handelwijze — die dikwijls door de authoriteil van eenen groolen naam ondersteund wordt — toch eindelijk eens plaats maken voor eene betere, en de arts, niets dan den lijder, het gebrek, en zijn pligt in het oog hebbende, onbekommerd over hetgeen hel publiek zeggen zal — en dat is hel groole geheim van de werkeloosheid van zoo velen - zijn' weg gaan en moedig naar het mes grijpen, waar het alleen hulp kan aanbrenyen. Dan eerst zal de heelkunde door het publiek naar waarde geschat worden, en de ware heelmeester, vrij van zoo vele belemmeringen, welke hem in den weg slaan, naar welgevallen nuttig kunnen zijn. Doch gaan wij over tot de Algemcenc behandeling. Deze moet, naar omstandigheden, zacht anliphlogistisch of antigaslrisch zijn; waartoe in den aanvang ook braakmiddelen kunnen dienen. Men mag met deze echter niet lang volhouden, want hoezeer de fibrineuse krasis ten gronde ligt, zoo vergete men nooit, dat door de groote hoeveelheid en den spoed waarmede de groole massa vezelslof nedergezet wordt, de daardoor veroorzaakte spanning der huid, en de moeijelijkheid om eene suppurative ontsteking op te wekken, de oorzaken tot versterving en ichorvorming in ruime male aanwezig zijn. Daarom bewake men de krachten, en ondersteune ze tijdens de ellerige afstooting van het doode. De koorts behandele men naar haar karakter. Geene algemeene behandeling echter kan de insnijdingen ontbeerlijk maken, en in deze beslaat het eenige anodynum voor de hierbij voorkomende pijnen, zoo als Stromkyer zoo juist aanmerkt. ANTBSAX OCUII ET PAIPIERARÜM. Begf.r deelt het volgende mede omtrent een paar karbonkelsoorten, welke, zoo zij werkelijk voorkomen, hetgeen hy echter betwijfelt, opmerkelijk zijn vooral wegens hare zitplaats. 1/. 55e Kool v«sai !tet oog, verstervingsbuil van den oogappel, carbuncuius s. anthrax oculi. Deze , zoo zij al voorkomt, uiterst zeldzame aandoening, moet, zoo men zegt, meer in Frankrijk [Langucdoc) dan in andere landen waargenomen zijn. Men beschrijft haar aan den oogappel, als eene ontstekingachtige en harde, zeer brandende en glinsterende zwelling, die in den beginne donkerrood, later blaauwachtig gekleurd is. Zij gaat van het bindvlies en de selerotica, zelden van het hoornvlies uit, wordt gedurende haar verloop met blaasjes bedekt, die barsten en gaat in versterving over, welke zich van de naastbij gelegen deelen op de overige en diepere uitstrekt, en dus in de ergste gevallen, zoo wel de gedaante als de verrigting van het oog vernietigt. Het zoude vooral de arme en gebrek lijdende volksklasse zijn, welke er het meest door aangetast wordt. De oorzaken zijn gelijk aan die van den karbonkel in het algemeen. De voorzegging is, om ligt te begrijpen redenen, zeer ongunstig. De gangneneuse ontsteking kan zich zelfs door middel der gezigtszenuw op de hersenen voortzetten. De plaatselijke behandeling moet in den beginne streng ontstekingwerend zijn ; later zijn zacht zamentrekkende oogwaters, als aqua rosarum, aqua fceniculi met bijvoeging van kamferspiritus, afgietsels van arnica, kina enz. aangewezen. Is er eene brandkorst aanwezig, dan moet men omslagen van peen of wortelen met laudanum, kina en andere doelmatige middelen maken. Wenzel en anderen raden den oogbol, zoodra hij niet meer behouden kan worden, weg te nemen, om de verdere uitbreiding der versterving tegen te gaan. 2/. Stc Siarfooukcl der oogleden, verstervingsbuil der oogleden, carbuncuius s. anthrax palpebrarum. Komt mede zeer zelden voor Hij ontwikkelt zich onder hevige pijnen en branding, en vormt eenen spoedig in versterving overgaanden karbonkel, op wiens oppervlakte zich de hare kenmerkende blaasjes vormen, welke barsten en eene korst vormen of onmiddellijk in verzwering overgaan. De overblijvende zweer breidt zich nit, en veroorzaakt door het daar mede gepaard gaande verlies van zelfstandigheid verkorting of buitenwaardsche rigting van het aangedane ooglid. Meestal wordt het bovenste aangetast. Volgens sommigen vergezellen dezen karbonkel kwade koortsen, als rotkoorts, pest; ook wordt hij gevonden, bij personen met dyskrasiën behebt. Eveneens zoude hij door den steek van insekten veroorzaakt worden , welke te voren op aas gezeten hebben. Beger meent, dat lol dezen een voudigen oogenlids karbonkel, waarschijnlijk ook de puslulamaligna sponlanea behoort, welke Cramer aan het linker bovensle ooglid heeft waargenomen, en die door den schrijver lol die gevallen gebragt wordl, welke zonder besmetting of aanraking van aan millversterving lijdende dieren ontslaan zouden. ( Caspeu's Wochcnschrift, 1836, no. 11 en 12. — Scjimidt's Jahrb. Jld. XIV, p. 315.) De behandeling beslaat in den beginne in de aanwending van onlstekingwerende middelen, ScnMiJCKER'sche omslagen, eene zeer verdunde oplossing van chloorkalk enz. is er reeds versterving ontslaan, dan moet men de afstooting van het afgestorvene bevorderen, en trachten de bepaling der versterving door de bekende middelen te bewerken. Hierbij moet men evenwel zorg dragen , dat de oogbol door de aan le wenden prikkelende middelen niet benadeeld en dat bij de genezing verkorting, naar builenkeering of andere wanstaltigheden van het ooglid, voorgekomen worden. Literatuur. M. A. Tossi, De Aulhrace seu Carbunculo tractalus. Venei. 1618. C. P. de Hf.rreda, De carbunculis ïnimadversioues. Pin (ia;, 1604. G. Frank, Dissert. de Carbunculo. Heidelb. 1682. T. Bordenave, De Anthrace, The.es anatomico-chirurgicae; resp j. J. Robin. Parisiis, 1765. Bkomfield, Chirurgische Wahrnehmungen. uit het Engl. Leipzitt 1775. p. 81. H. W. Bücking, Der gulartige Carbunkel und dessen mediz. chirurg. Heilung, Stendal. 1786. F. Chatenet, Essai sur 1'anlhrax. Paris, An IX. Larbey, Mémoires de chirurgie militaire. Vol. I. pag. 10-i. OVER DE ONTSTEKING IN EENIGE BIJZONDERE WERKTUIGEN. ï. BE WNT STEK ING DEK TONG. ( Glossitis.) Volgens Canstatt (1). Het zal onnoodig zijn le bepalen, wat men onder longontsteking verstaat; de naam duidt dit reeds voldoende aan. Men onderscheidt, al naar liet weefsel dat aangedaan is: 1/. cene ontsteking van hel slijmvlies der long, (volgens Radius ook van liel daaronder gelegen bindingweefsel, glossitis niucosa, superficialis) , en 2/. etne acute diepe (parcnchymaleuse Radius, apoplectische congestie der long Bégin, glossitis parenciiymatosa, phleginonosa). verschijnsels. i . De ontsteking van het slijmvlies der tong (glossitis niucosa) l>e tong is in oenen ligten graad gezwollen; aan hare randen ontdekt men verdiepingen, welke door het indrukken der tanden en verhevenheden, die door de tusschenruimten der tanden veroorzaakt zijn. De oppervlakte der long is droog, hard, ruw, of wel zeer glad , gescheurd en meestal zeer rood gekleurd. Op enkele plaatsen vormen zich soorachlige, vast klevende plaatjes. Verwijdert men ze, dan zijn de ontbloote deelen van het werkluig (1) canstatt in scu.uir.t'6 encyolopoedle. 2'-ansg. bd. vi. |> 585 - 523. zeer gevoelig. De smaak is verminderd, dikwerf zeer eigenaardig afwijkend. De zieken hebben eene gewaarwording, als of eene warme, scherpe, gepeperde zelfstandigheid op de tong ligl. Gewoonlijk zijn er geene koorts of andere symptomatische verschijnsels aanwezig. 2/. Veel belangrijker zijn de toevallen bij de acule diepe ontsteking der tong (glossitis parenchymalosa, phlegmonosa); (Radius: parenchymaleuse ontsteking; Bégin: apoplectische congestie der tong). Hierbij is niet het slijmvlies, maar de geheele vleezige zelfstandigheid der tong aangedaan. Soms wordt zij 1 - 2 dagen door voorboden vooraf gegaan. De zieken klagen over huivering, eene algemeene onaangename gewaarwording, terwijl tevens een lastig vreemd gevoel van zwaarte in de tong waargenomen wordt. In andere gevallen, verheffen zich pijn en ontstekingachtige zwelling plotseling onder algemeene huivering, die spoedig in schuddende koude overgaat. De tong wordt heet, hard, stijf, en krijgt eene donker roode kleur. Hare zwelling bereikt soms in korten tijd eenen zeer hoogen graad, ge" deeltelijk ten gevolge van den stilstand (stase) van hel bloed in het haarvaalnet van het werktuig, gedeeltelijk door uitzweeting van sereuse, albumineuse sloffen in de cellen van hel weefsel en lusschen de spierbundels der longzelfslandigheid. Daardoor verkrijgt zij het aanzien van eenen groolen wanstaltigen , door de zwelling naar boven, beneden en zijdelings, als het ware verkort schijnenden, vleeschklomp mei afgeronden punt. De geheele mondholte vullende, wordt zij er in beklemd. J. Frank beweert, dat zij over hel algemeen slechts zeer zelden, nooit echter boven, de 1 1/2 duim buiten de landeu uitsteekt (Pract. med univ. prcec., P. III, Vol. I, Sect. I, p. 527). Dit wordt echter door onwraakbare waarnemingen tegengesproken. Zoo maakt Sandifort gewag van een geval, waarin de long 4 duim builen de landen uitstak. Sckreyeb in Oelsnitz zag haar 3 duim builen de tanden te voorschijn komen, (Ci.arus en Radius, wöclientl. Beitrage enz., 1852, Dec.) Hetzelfde zag Kahlert (Ibid. lid. III, no. 14). Wanneer men deze gevallen onbevooroordeeld beschouwt, dan wordl men spoedig overtuigd, dat hier geene verwisseling van glossitis met hypertrophische vergrooting (de zoogenaamde prolapsus linguae) plaats heeft. Komt de long tusschen de lippen en tanden Ie voorschijn, omdat zij niet meer binnen de mondholte bevat kan worden, dan ontstaan er door .den mechanischen prikkel der tanden, meerder of minder belangrijke ontvellingen van hare oppervlakte of randen, eindelijk kan de geheele keel gezwollen en pijnlijk zijn. Op de oppervlakte der long zweel bloederig slijm door, hetwelk er eene drooge roelachlige massa op vormt. Omstreeks den derden of vierden dag wordt zij, met een soms 1/4 duim dik belegsel van een taai, pikachlig klevend, lymphalisch-eiwitachlig, dikwerf schijnvliezig uitzweelsel overlogen, terwijl hel slijmvlies der mondholte, dikwerf ook met zulk een ontstekings product overtrokken wordt. Gendrin nam waar, dal hel slijmvlies aan de grondvlakte der long, hel aanzien had van eene roodachtige, dikke en sponsachtige onlslekingskorsl, uil welke bij drukking, een slijm-etterachtig bloederig vocht Ie voorschijn kwam. Somwijlen ontstaan er verligting aanbrengende spontane bloedingen uit de oppervlakte der tong. Het ontstoken orgaan is de zetel van drulikende, brandende, kloppende, van tijd lot tijd stekende, door de zelfstandigheid der tong schietende pijnen, overigens is iedere aanraking pijnlijk. In een door van Swieten waargenomen geval, zetelden de hevige pijnen in den beginne in den wortel der tong, eerst later bepaalden zij zich grootendeels in hel voorste gedeelte van dat werktuig. Bijna algemeen hoorl men over eene van de raak naar de ooren trekkende pijn klagen (Stöli.er, Raggi, Carminati, J. Frank, 1. c. , p. 528). Elke beweging der tong is bij het doen eener poging lol spreken en slikken, moeijelijk en pijnlijk. De spraak wordt uiterst onverstaanbaar, mompelend en geschiedt door den neus; in den hoogslen graad van ontsteking worden de klankvormingen slikking geheel belemmerd. De bewering als of het zintuig van den smaak in den aanvang lol pijnlijkheid toe verfijnd zoude zijn, berust op eene dwaling (Hildenbranbt) Canstatt is het dan ook met Naumamn volkomen eens, en wij gelooven het met hen, dat men de door de ontsteeking verhoogde algemeene gevoeligheid van het werkluis, met de specifieke gewaarwording van den smaak verward heeft (Handb. der medir. klinik, Bd. IV, Ablh. I, p. 215). Hierdoor kunnen nu wel, zoolang de oppervlakte der long nog mei geene schijnvliezen bedekl is, de zachtste zelfstandigheden, branding en pijn veroorzaken; dit is echler geene gewaarwording van den smaak. Gedurende den verderen 1. 37. Joop der aandoening wordt de tong geheel en al ongevoelig voor de indrukken van den smaak. Aan deze onmiddellijk door de ontstekingachtige verandering van de zelfstandigheid der tong veroorzaakte symptomen, paart zich nog eene andere reeks van verschijnsels, welke en door de betrekking waarin het zieke werktuig tol de naburige weefsels slaat, en door medelijdendheid veroorzaakt worden. In den beginne is de speekselafscheiding vermeerderd en uit den openslaanden mond vloeit gedurig eene groole hoeveelheid taai, kleverig, soms zeer stinkend speeksel; bij de onbewegelijkheid der long kunnen de zieken bijna geene pogingen aanwenden om er zich van Ie onllaslen , zoo als J. Frank tegen Reil aanmerk!. Heeft de ontsteking haar (oppunt bereikl, dan houdt de afscheiding eindelijk gehee! en al op , en de zieken klagen over eene zeer lastige droógle. Soms zwellen le gelijkertijd de ondertongs-, onderkaaks- en wangspeekselklieren en amandelen op. — De gezwollen tong drukt op het strotlenklepje en strottenhoofd, wekt daardoor eenen meerder of minder lievigen hoest op, zelfs belemmering in de ademhaling en gevaar van slikking. Door de drukking van het gezwel op de valen van den hals, ontslaan in de hoogere graden der glossilis, angst, onrust, hoofdpijn, vermee.derde gevoeligheid der oogen voor het licht, tranenvloed, ooisuizing, slapeloosheid (deze kwam in al de door Canstatt verzamelde waarnemingen voor, hel verwonderl hem dan ook, dal J. P. Frank onder de verschijnsels onafgebroken slaapzucht opgeeft: Epilom. Libri II, § 164,) zelfs ijlingen. L)e kleur van hel gezwollen gelaat is donker rood, kersbruin, paars, doch somwijlen ook bleek (J P. Frank), de carolides kloppen hevig, de strotaders zijn gezwollen, de oogen puilen uit, de zieke ziet er uit, als of hij geworgd ware. Hayes, Raggi, Speranza, namen hals-, rugge- en lendepijnen waar, welke zij door de medelijdendheid van den herv. hypoglossus mei de eersle halszenuw, trachtten le verklaren. De parenchymaleuse longontsteking verloopt nooit zonder koortsige coactie , welke meestal een synochaa. karakler heeft. De pols is menigvuldig, vol, haid; hjj wordl, naar male de ziekte vorderingen maakt, en hoe meer de ademhaling belemmerd is, kleiner, en kan zelfs tusschenpoozingen vormen. De koorls maakt somwijlen duidelijke remissiën , welke soms in korte tijdruimten van 3-6 uren, door nieuwe aanvallen verdrongen worden; de angst perst dikwijls het koude zweet uit. J. Frank hoorde weinigen over dorst, geenen over honger klagen (I c., p. 528). In den beginne komen de onlstekingsverschijnsels bijna altijd eerst op de eene of andere plaats te voorschijn: op den worlel (van Swieten, Wendt), op eene zijde (Lentin, Radius), op het midden (Kadius). Het meest, zegt Radius, schijnt zij haren oorsprong aan den worlel le nemen (als zij idiopatisch is), somwijlen echter ook aan de spits. In vele gevallen echler deelen al de zachte deelen der mondholte, het tandvleesch, de lel, hel verhemelte in de zwelling (vergelijk Eberjiaier's geval, in Hlfeland'u Journal, Bd. V, p. 581 ). Naar de uitbreiding der ontsteking onderscheidt men: a. eene glossilis lolalis, waarop het boven geschilderde beeld gelijkt; zij komt het menigvuldigs! voor; b. eene glossilis parlialis, ontsteking van een gedeelte der tong. In een door Wendt beschreven geval (Fünfle und sechste Nachriclit von den Krankeninslilute in Erlangen) besloeg de ontsteking het achterste gedeelte en vooral de spieren welke de tong bij het doorslikken optrekken; daardoor werd de doorsiikking van lepelkost belemmerd, de ademhaling zeer moeijelijk. De aandoening duurde t5 dagen. Veelal is slechts eene overlangsche helft der tong ontstoken (glossilis dimidiata), de naad vormi de begrenzingslijn tusschen de gezonde en zieke zijde, alsdan zijn de toevallen niet zeer hevig. Soortgelijke gevallen zijn waargenomen door de la Malle, Lentin, Mertens, Carminati, Giiaves , Orgill. Meest is een scherpe tandhoek de oorzaak van deze gedeeltelijke ontsteking. Hel is opmerkelijk, dat zij bijna altijd aan de linkerhelft der tong waargenomen wordt (de gevallen van dk la Malle, Carminati, Graves, Orgii.l enz.) Carminati wil dit verklaren, doordat men gewoonlijk in den slaap met de regler aangeziglsvlakle in het kussen gedoken ligt en de linker aan de koude lucht blootgesteld is; wijders zou de langzamer omloop van het bloed aan de linker zijde van hel hoofd (?) er mede toe bijdragen. Canstatt vindt deze verklaring, met regt, (e gezocht, en houdt de bekende daadzaak, dat de linkerzijde des ligchaams over het algemeen meer tol zieklen geneigd is, ook hier van toepassing. Overigens onderscheidt men naar den tijd van haar verloop : a eene glossitis acula, en b. eene glossilis chronica. Volgens Roggi heeft de beroemde Tissot aan deze geleden ; Sciiönlf.in beschrijft, onder den naam van chronische tongontsteking, de carcinomateuse zweer der tong. OORZAKEN. In elk tijdperk des levens is de aanleg tot longontsteking aanwezig. Ook het geslacht oefent geenen invloed op de voorbeschiktheid tot deze ziekte uit. Naar de wijze van haar ontslaan, onderscheidt men: 1/. De glossitis traumatica (Felix Platf.r's paraglosse traumalica). De haar veroorzakende invloeden zijn of werktuigelijk, of scheikundig. Tot de eerste behooren de verwonding der tong door scherpe of spitse ligchamen, bedorven tanden, tandhoeken , naar binnen gerigte hondstanden (dentes lupini), bijlen op de long gedurende epilepti?che toevallen, verwonding door visebgraten en been.-plinlers, onvoorziglige losmaking van den tongriem, de kunstbewerking van het kikvorschgezwel, dat gebrek zelf en steenachtige nederzettingen in de speekselbuizen (zulke gevallen zijn waargenomen door Seidel, Forest, Kiviêre, Borelli, B.ullou, het laatst door Richmann, (Wurlemb. Corresp. BI., Bd. VIII, No. 36 en Schmidt 's Jahrb., Bd. XXXIII, p. 331,) en geschoten wonden. — Scheikundig verwondend werken verbrandingen (een geval bij J. Frank, l. c., p. 518, No. 8,) scherpe vergiften, en spijzen caustica (glos.-itis door ammonium). (Ibid. Not. 8,) door branding van een op de tong ontstaan uitwas met zwavelzuur koper. Orgill zag glossitis ontslaan door hel bijlen in een' zuren appel, door langdurige aanraking der tong met scherpen brandewijn, vooral wanneer zij reeds vroeger ontveld was, door het rooken van sterk gesousden tabak, door het nuttigen van vergiftigde paddestoelen (Sennert). Zij ontstaat mede door den vergifligden beet van insekten, van bijen, we.-pen; twee zulke gevallen vei haalt J. Carron (Samml. auserl. Abh., Bd. XXIV, p. 410), een ander J Frank (l c., p. 517, No. 5 en 6). Dupont spreekt van eene glossitis, welke onlslaan is door het kaauwen eener levende pad, ten gevolge eener weddenschap (Samml. aulerl. Abh., Bd. XXIV, p. 413). Ook door de scherpe uitwerpsels bij longlering, kunnen de weefsels der mondholte door eene erymatheuse ontsleking ?) met ontvellingen aangetast worden , welke met zeer hevige jeuking en branding aan de hoogrood gekleurde zwerende randen der tong verbonden is. l)e itensiteit der glossitis traumatica hangt af van de hevigheid der oorzaken, welke haar verwekken. Zij bepaalt zich meestal lot de onmiddellijk aangedane plaats. Zij is goedaardig en klimt zeer zelden tot glossitis parenchymalosa. 2/. Uc glossitis rhcumatica. Onder de oorzaken der tongontsteking komt de gevatte -koude het meest voor. J. Frank beschouwt de glossitis rheumatica als een waar, tot phlegmone geklommen rheumalismus acutus der tong. Canstatt zegt, Jat zij dikwerf het midden houdt lusschen ontsleking en kramp. Zulk een verband kunnen wij ons moeijelijk in deze gevallen voorstellen. Het is niet vreemd, dat de na de krampaanvallen zich steeds herhalende vermeerderde toevoer van bloed, eindelijk door eene verzwakkende werking op de haarvaalzenuwen (hetzij onmiddellijk of refleclorisch) aanleiding kan geven tot het ontslaan van hyperamie, met al de uitbreidingen, waarvoor deze vatbaar is; evenmin als dal bij ontsteking der long, vooral wanneer zij van rheumalischen aard en niet al te hevig is, verandering in de beweging (zich als ongeregelde onwillekeurige zamentrekkingen uitende) voorkomt. In beide gevallen echter is een bepaalde toestand aanwezig, en wel kramp, die de oorzaak der later opvolgende ontsteking kan zijn, of ontsteking die de storing der verrigling van het deel en, veranderde ondoelmatige beweging, in haar gevolg heeft. Wij gelooven daarom, dat het verkeerd zoude zijn dien middelstaat aan te nemen en hoewel wij dit gevoelen, evenmin als hel zoo even medegedeelde van J. Frank als hel onze kunnen aannemen, willen wij evenwel niel ontkennen, dat gevalle koude als eene belangrijke gelegenheid gevende oorzaak, lot het ontstaan van longontsteking, beschouwd moet worden. Kaisep, zag zes gevallen op deze wijze ontstaan, terwijl J. P. Frank en Löffler haar als rheumatische metastase (?) zeggen waargenomen le hebben. In Carminati's geval was de zieke in het water gevallen. Soms werken gelijktijdig meerdere oorzaken , waarbij de verkoudheid echter altijd hare rol blijft spelen. ï.oo veroorzaakte haar in een door Kaiskr medegedeeld geval, hel le dikwerf rooken van sterk gesousden tabak, en in een ander hel gebruik van sterken brandewijn, te zamen met eene gevatte koude (Hl'felaxds Jour». 1828, Dec., p. 107). Naümann nam nog onlangs een geval waar, waarin de glossitis, ten gevolge eener gevatte koude, ontstond, Nauman.n gelooft, dat meestal de vatbaarheid voor deze ontsteking door eene voorafgegane roes of belangrijke verhitting verwekt wordt [l. c., p 224). 3/. De glossitis metastalica, waartoe ook gedeeltelijk de rheumatische gebragt moet worden. Zij ontstaat mede door onderdrukking van gewone uitscheidingen. In Wendt'» geval (l. c., p. 47) was het gewone voetzweet door koude voetbaden onderdrukt geworden. Fa.\ead de la Coob nam haar na onderdrukte neusbloeding waar. Stark verhaalt voorbeelden van periodieke te voorschijn komende glossitis, na onderdrukking van stondenvloed en haemorrhoïden. J. Frank nam eenige malen by aan aambeijen en herpelische uitslagen lijdende, periodieke congestie der tong waar (glos.-ilides ffimulantes, l c., p. 552). Günther (Allgem. medic. Zeitung, 1837, No. 4) verhaalt een geval van glossitis door onderdrukking der stonden en verkoudheid. Ook Frölich zag ze kort geleden op de eerste [wijze ontstaan; de ontsteking ging in een absces overLittacer zag ze te voorschijn komen door spoedige onderdrukking van een' druiper met copaïva balsem Sciimidt's Jahrb., Bd. XX, p. 137). Ook hier neemt Nadmann eene voorbereiding tot ziekwording van hel werktuig, door voorafgegane mechanische verwonding, den invloed van bepaalde spijzen en dranken, en het vallen van koude aan. De door deze oorzaken (zoo als die door iuwendige in het algemeen) te weeg gebragle longontsteking, meldt zich door velerlei voorboden aan, als, door voorafgaaude zwaarte in de long, zij is meestal heviger, dringt dieper door dan de traumatische, en strekt zich over het geheele werktuig uit, bereikt spoedig haar toppunt, en eindigt in korten lijd (Reil, Fieberlehre, Bd. XIII, § 150). 4/. Hierop volgt de glossitis exanlhemalica en dyscrasica, omdat beide somwijlen een melastatisch karakter kunnen hebben. De pokken veroorzaken dikwerf uilbotlingen op de tong (glcssilis variolosa?); zoo ook komt er spruw op voor (glossitis aphlosa?). De la Malle en Louis hebben deze tongontsteking bij van kwaadaardige koortsen herstellenden of gedurende het verloop van zulke febres maligna of pulridce waargenomen (glossitis typhosa). In het oogloopend is de eigenaardige verhouding der tong gedurende hel verloop der roodvonk. Zij heeft alsdan eene zuivere, glinsterende hoogroode kleur, de papillen zijn opgerigt (turgescerend) en dikwerf is, zoo als IIeberden aanmerkt, de gevoeligheid zoo groot, dat de minste aanraking (?) zweren verwekt. Dit is eene hyperaemie of stase van de tepeltjes der tong, welke echter aan de roodvonk niet uitsluitend eigen is, maar ook bij andere uitslagziekten, voornamelijk bij de miliaria rubra en de mazelen, voorkomt. In de heele koorts van een' aan den drank verslaafd man, nam YVeber eene in zeker opzigt kritische tongontsteking waar (De caus. et signis morb., Libr. II, Cap. 29). Jicht geeft, volgens Naumann, meer aanleiding lot het ontstaan van prikkelingen welke chronische ontaardingen der tong verwekken; Kramer zag de glossitis als eene metastase der jicht ontstaan. Syphilitische verzweringen der tong bij kinderen, welke aan besmette tepels zuigen, komen in de praktijk van eiken veel zieken zienden arts voor. Hautmann zag condylomateuse uitwassen der tong (IIufeland's Journal, bd. AIA, lift. 4, p. 112,) en reeds Alex. Beneoictus spreekt van eene inflammatio linguae syphilitica (Lib. V, Cap. 10). Eene der meest voorkomende soorten van tongontsteking, is die welke haar oorsprong te danken heeft aan kunstige of toevallig veroorzaakte kwikdyskrasie (glossitis mercurialis). Zij ontstaat voornamelijk wanneer men bij reeds aanwezige of in aantogt zijnde kwijling (*), nog met het in- of uitwendig gebruik van het kwik laat voortgaan. Zij zou inlusschen ook nog te voorschijn kunnen komen, wanneer er reeds langen tijd, zelfs jaren na het gebruik van dit metaal verloopen zijn (?). Vier voorbeelden hiervan vindt men in de annalen der wetenschap geboekt (één van J. P. Frank, een ander van Hosack en twee zijn door J. Frank waargenomen, J. Frank l. c., Ao. {.} p. 5i9); gedurende het verloop der behandeling met kwik, hadden de lijders zelfs niet eens gekwijld. De glossitis mercurialis onderscheidt zich van elke andere, door dat de tong vochtig blijft, de inwendige oppervlakte der wang, het tandvleesch en de speekselklieren zwellen, en door de aanwezigheid, eener ruime, stinkende kwijling. In den beginne bepaalt zij zich tot het slijmvlies, doch van lieverlede dringt zij dieper door. Dikwerf veroorzaakt zij zulk eenen hevigen graad van zwelling der tong, JZJL7T" b