INWIJDINGSREDE CVER DE OPVOLGENDE RIGTINGEN BIJ DE BEOEFENING DER HEELKUNDE, TER AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT IN DE HEELKUNDE AAN IIET ATÏÏENAEUM ILLUSTRE TE AMSTERDAM, Aeu \04tu F Amumj 1868, GKHOUDKN DOOK I>1". J. W. R. ÏILANUS. AMSTERDAM, C. G" VAN DER POST. 1868. INWIJDINGSREDE OVER DE OPVOLGENDE RIGTINGEN BIJ DE BEOEFENING 1)ER HEELKUNDE. INWIJDINGSREDE OPVOLGENDE RIGTINGEN BIJ DE BEOEFENING 1)KR HEELKUNDE, TER AANVAARDING VAN HET HOOG LEER AARS AMBT IN DE HEELKUNDE AAN HRT ATÏÏENAEUM ILLUSTRE TE AMSTERDAM, iew \0ikn FAitumVj CKIIOIDKX !>()'< l( nr. -J. W. R. TILANÜS. AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1868. GEDRUKT BIJ W. .T. DE ROEVER KRÜHEI?. edel-aciitbahe heeren, burgemeester, wethouders en raadsleden dezer stad! Aanzienlijke heeren, curatoren van het athenaeum illustre ! Weledel-gestrenge iieer, secretaris van curatoren! Weledel-hooggeleerde iieeren, hoogleeraren in de verschillende faculteiten aan het athenaeum, hooggeachte ambtgenoten! i Weledel-zeergeleerde heeren lectoren bij de natuurkundige en geneeskundige faculteiten! Leeraren der godsdienst, weleerwaarde heeren! Bedienaars des regts, weledel-gestrenge heeren ! Doctoren in de verschillende wetenschappen, weledel-zeergeleerde heeren! Genees- en heelkundigen, weledel-zeerervaren heeren ! Studenten van het athenaeum, weledele heeren! Gij allen verder, die deze plegtigheid met uwe tegenwoordigheid vereert, zeer gevvensciite toehoorders ! Het is eene goede, al is het eene oude, gewoonte, dat aan hen, die als leeraar in eenigen tak van Hooger Onderwijs optreden, de gelegenheid geschonken wordt openlijk hunne denkbeelden mede te dcelcn over hunne wetenschap en over de wijze hoe zij onderrigt zullen geven. Het geeft hun aanleiding een blik op die wetenschap te slaan, naar liet verband met andere te zoeken en den invloed na te gaan, die de eene of andere zusterwetenschap op dat gedeelte, dat hun ter behandeling gegeven is, uitgeoefend heeft of moet uitoefenen. Reeds meermalen is dan ook bij gelegenheden als deze zoodanig onderwerp gekozen en bij die openlijke getuigenissen van Hoogleeraren omtrent hunne wetenschap, zooals zij die althans bij het begin van hunnen akademischen loopbaan opvatten, dikwerf het oog op die zusterwetensehappen geslagen — en het naaste of meer verwijderde nut van de beoefening en toepassing van een of ander gedeelte, vooral van een dat op zoodanig tijdstip in ontluikenden bloei stond, aangetoond en aangeprezen. Zoo demonstreerde voor 20 jaren een geacht ambtgenoot, toen de overtuiging veld won, dat de beoefening der natuurkundige wetenschappen voortdurend voor geneeskundigen van belang was, dat de geneeskunde eene zelfstandige natuurwetenschap was; zoo werd nog kort geleden de anatomie en physiologie als grondslag voor de praktische geneeskunde aan geprezen, maar ook ^/gewezen; wat vroeger de ziektekundige ontleedkunde als lichtbaak voor de chirurgie aangeduid, toen de eerste zich statig als eene afzonderlijke wetenschap begon te ontwikkelen; — verder, talrijke malen de anatomie als dextra van de chirurgie genoemd en geroemd, terwijl niet minder vaak op het onafscheidelijk verband van genees- en heelkunde het oog werd geslagen. Men kan echter verder gaan en niet alleen vragen welke zusterwetenschap moet de mijne thans helpen, maar ook onder welke invloeden heeft ze gedurende den loop der tijden gestaan ? Dat de eigenlijke geneeskunst voortdurend onder den invloed van eenigen anderen tak van wetenschap geweest is, bij afwisseling onder dien van dezen of genen, leert reeds een oppervlakkige blik op de geschiedenis, zoodat als gevolg daarvan verschillende rigtingen in de geneeskunst elkander opgevolgd hebben, eene empirische, anatomische, chemische, vitalistische, mechanische, physiologische en welke al niet. Vandaar dan ook dat de geschiedenis der Geneeskunst zich in zoo vele tijdvakken kan laten verdeelen als er rigtingen geweest zijn, die bij hare beoefening de bovenhand gehad hebben. Bleef de Heelkunde vrij van die rigtingen en stelsels? Kon deze zich onafhankelijk daarvan geleidelijk, alleen op ondervinding en rede steunende, ontwikkelen, en zoo komen tot den trap, waarop ze thans staat? — üie de naauwe betrekking kent tusschen Genees- en Heelkunst zal de stelling niet gaarne verdedigen, dat deze laatste zich op zoodanig independent standpunt heeft kunnen handhaven. Maar toch meen ik dat de Chirurgie in het algemeen van veel eenzijdig streven vrij is gebleven, dat hare ontwikkeling even als de invloed der zusterwetenschappen eenigzins anders dan bij de Geneeskunst geweest is, dat hare geschiedenis zich in andere meer eenvonrlige tijdvakken kan laten verdeelen. Vergunt mij dat ik in dit plegtig uur, waarin ik ter aanvaarding van het Hoogleeraarsambt in dc Chirurgie tot U, tot een gemengd gehoor het woord mag voeren, in het algemeen over de opvolgende rigtingen bij de beoefening der Heelkunde, niet het minst in ons vaderland, spreek, om zoo te komen tot die, welke thans als de beste mag gekozen worden. Schenkt daarbij den als orator niet geoefenden spreker eenige oogenblikken uwe welwillende aandacht ! De rigtingen die ik op het oog heb, zijn vier in getal; ik zie, bedrieg ik mij niet, in den loop der tijden de eerste, de empirische, in het tijdvak der oude geschiedenis en der middeleeuwen, de tweede, de anatomische, van de 16de tot de 18de eeuw; de derde, de klinische, in het laatst der vorige en in deze eeuw, terwijl ik de physiologische de vierde, die van den huidigen dag noem. Dat die eerste, de empirische, dat is de op ruwe of zuivere ondervinding steunende rigting, lang, zeer lang heeft geduurd, behoeft wel niet met vele woorden aangetoond te worden. Eenvoudig doch klaar ontwikkelt zich de kennis der tastbare en zigtbare heelkundige gebreken; ze worden allengs tot ziektevormen gebragt. De schriften der Hippocratici bevatten reeds veel, dat zuiver en goed is waargenomen. Celsus vergadert de oude en voegt er nieuwe feiten bij. Latere oorspronkelijke schrijvers als Antyllus, Paui-us van Aegina, Abul* casis verzamelen wederom liet bekende, breiden het uit met hetgeen zij gezien en geleerd hadden; Lanfranc en later Guy de Chauuao doen hetzelfde. Moest door Guy van zijne onmiddelijke voorgangers gezegd worden, unus non dixit nisi aller, van anderen voor hem leert men weinig meer dan wat ze zelf gedaan en gezien hadden, zoodat in verschillende tijdvakken geen vooruitgang in de literatuur te bespeuren is. Velen toch droegen geene genoegzame kennis van hetgeen vroeger, soms eeuwen te voren, gezegd was, zoodat de onderdeelen dikwerf zonder merkbare verbetering telkens op nieuw bearbeid werden. Bleven de geschriften gedurende dien tijd min of meer vrij van de toenmalige systemen en ideën van Galenus, van de Arabisten en anderen, het was omdat het onderwerp er zich minder toe leende, maar vooral ook omdat tegen de 10de eeuw de chirurgie van de overige geneeskunst werd afgescheiden. Die scheiding, welligt voordeelig voor de rigtige behandeling der lijders, was toch noodlottig voor de ontwikkeling der kunst, zoodat van vele der heelkundige schrijvers van dien tijd kan gezegd worden, dat hun de noodige kennis ontbrak om het goede van het kwade uit die systemen te ziften, veel meer dan dat ze het ongenoegzame of verkeerde daarvan voor hunne kunst doorgrondden. Ambroise Paré sluit, dunkt mij, en wel op eervolle wijze dit tijdvak; hoewel hij niet geheel vreemdeling meer in anatomie, zelfs eenigzins anatoom was, ontwikkelden zich toch zijne vele nieuwe en gezonde denkbeelden omtrent chirurgie alleen op empirische of toevallige wijze. Vooroordeelen worden door hem weggeruimd, het vergif bij geschoten wonden ontkend, cauteria en kokende olie bij wonden verbannen, de ligatuur der arteriën gewaardeerd, alle zoovele voorbeelden van zuivere en rationele empirie, zoodat wij in Paré den type kunnen zien van den man die zonder voorbereidende studiën alleen door ondervinding, maar met een helderen blik, zich zeiven vormt en de kunst die hij uitoefent loutert. Al spoedig dus kom ik aan het tweede, hel anatomische tijdvak. Reeds ten tijde van Paré is Vesalius aan het werk, zijne Italiaansche tijdgenoten en andere volgen hem na en tegen het einde der 16de eeuw is de anatomische kennis van het menschelijk ligchaam met groote schreden vooruitgegaan. De tijd is gekomen voor meer naauwkeurige en diepere studiën, Harvey observeert en experimenteert, de weg voor fijnere anatomische onderzoekingen is gebaand; — de vroeger als in het geheim gekweekte wetenschap wordt officiéél beoefend en onderwezen, theatra anatomica verrijzen, — de anatoom wordt de leider bij onderwijs en bij wetenschappelijke onderzoekingen. Welke was de invloed dier verbeterde kennis van anatomie op de chirurgie? Aanvankelijk waarlijk niet groot, de 17de eeuw geeft zoo groote blijken van vooruitgang niet. Was het, zoo als wel gezegd is, omdat de nieuwe rigting zich het eerst tot de ziektekunde in het algemeen wendde, omdat men zich te veel met chemiatrie, met jatromechanisme en hippocratisme bezig hield? Ik meen dat het aan de nog gebrekkige vorming en ontwikkeling der chirurgen te wijten is dat deze er lang buiten bleven, dat de stand der chirurgen zich te veel zelfstandig tegenover die der geneesheeren, zoowel in Frankrijk als elders, trachtte te handhaven, zoodat, niet voor in de 18de eeuw, die invloed zich in de geschriften der heelkundigen laat gevoelen, maar nu ook zoo dat de anatomen eigenlijk de toongevers in de chirurgie werden. Verschoont mijne vaderlandsliefde, wanneer ik dit laatste meer bijzonder uit de geschiedenis van onze Hollandsche heelkunst tracht aan te toonen. Het was aan den in onze vaderlandsche geschiedenis overigens niet loffelijk vermelden Koning van Spanje, Philips den tweeden, gegeven voor onze heelkundigen de baan tot anatomische onderzoekingen te openen. In het jaar 1555 werd het bekende, nog oorspronkelijk in het Archief dezer stad voorhanden octrooi gegeven, waarbij aan de Amsterdamsche chirurgen toegestaan werd, jaarlijks een dood ligchaam van een geëxecuteerden ter anatomisatie te gebruiken. 1). Uit de praemissen der ordonnantie blijkt dat zulks op advies van zijne lieve beminde burgermeesteren en schepenen van Amsterdam geschied is. Toonden Burgemeesteren reeds hierdoor hunne overtuiging dat Amsterdam voor moest gaan in het verschaffen van goed onderrigt aan genees- en heelkundigen, stichtten ze daardoor de eerste geneeskundige school in ons land, later toonden eenige hunner opvolgers zulks in nog hoogere mate, door zelf de hand aan 't roer te slaan en zelf als leeraren in ontleedkunst op te treden. De eerste officiëele docenten in de anatomie 2) toch waren eenige uwer voorgangers, Mijnheer de Burgemeester, het waren Maarten Janszoon Koster, Sebastiaan Egberts en later Nicolaas Tulp! Is van de lessen der beide eersten weinig meer bekend, dan dat ze met graagte door de chirurgen werden bijgewoond, weet men van den derden docent I)r. Fonteyn, lijfarts van Prins Maurits, slechts dat hij lessen over chirurgie aan die over ontleedkunst voegde, 3) hun opvolger Tulp is veelzijdig bekend gebleven. Hebben toch zijne dikwijls herdrukte Observationes medicae hem in de wetenschappelijke wereld als naauwkeurig en verlicht observator doen kennen, voor het algemeen heeft de beroemde ana- tomische les van Rembrandt als docent in anatomie Tulp in aller geheugenis gegrift. Kort na Tulp kregen de docenten in de anatomie den titel van hoogleeraar en als teeken der tijden merken wij op dat zij waren professoren in anatomie en chirurgie; de heelkunst kwam zoo a la suite van de ontleedkunst. Gedurende ruim 150 jaren werden zoo beide vakken gezamenlijk door Rüysch, met en na dezen door Roëi.l gedoceerd; Camper bragt nieuw, ietwat praktisch leven in het onderwijs, doch verliet ons spoedig; Folkert Snip en Andreas Bonn volgden hem op, even als Gerard Yrolik en Hendrik Bosscha 4) dezen vervingen. Het overwigt, dat aldus de ontleedkunst op de heelkunde uitoefende, laat zich begrijpen wanneer men op de geheel onvoldoende opleiding der heelmeesters let, waarvan van de Haage in 1765 nog een treffende schets heeft geleverd. 5) De gildeknechts werden door hunne meesters privatim onderwezen; de professor anatoines was de eenige officiëele docent, als ter loops voegde hij wat chirurgie bij de anatomie. Was hij zelf chirurg? O neen, dit werd in het tijdvak, waarmede wij ons bezig houden, noch hier noch elders gevorderd; alleen chirurgie uit boeken, opgeluisterd door anatomie, werd onderwezen en al zag men hier enkele malen een leeraar in de heelkunst optreden, die zelf heelkundige was; een Rau 6) b. v., den bekenden steensnijder, later Professor te Leiden, een Ulhoorn, 7) den rijk begaafden chirurg in'het Binnengasthuis alhier, wiens geschriften ja zelfs wiens twistschriften van zijne groote kennis getuigen, die enkele mannen waren privaatdocenten, die slechts korte jaren als zoodanig werkzaam waren. Maar ook aan onze lands-universiteiten en elders liep de chirurgie aan den leiband der anatomie. Laat mij alleen herinneren aan den grooten anatoom Albinus te Leiden, die ook professor chirurgiae was en van wien een lofredenaar van de allerlaatste dagen 8) niet dan met de grootste moeite iets kon vinden, toen hij aantoonen moest dat hij zich ook met chirurgie bezig gehouden had. Hetzelfde geldt van de docenten die in de vorige eeuw in verschillende steden van ons rijk aangesteld waren om heelkundigen te vormen. Die alleenstaande lectoren of professoren doceerden slechts anatomie, en waren veelal geene praktische chirurgen. 9) Van eenige buitenlandsche tijdgenooten, ik noem slechts Haller en Heister, moet hetzelfde gezegd worden. De gevolgen van den aard van dat onderwijs, gedurende dat tijdvak, waren duidelijk. Er kwamen twee soorten van chirurgen, geletterde en praktische ; getuige de literatuur van die dagen. De eerste gaven didactische handboeken steunende op boekenkennis en anatomie, enkele practici óf handleidingen die letterlijk onbruikbaar waren, óf adversaria, observatiën, vruchten van den denkenden en handelenden man, die min of meer vertrouwd met algemeene wetenschap, soms op geniale en karakteristieke wijs verhaalt, wat hij gezien, wat hij geda;m heeft. Maar de goede waren „ rari nantes in gurgite vasto." 10). Heeft die anatomische rigting goed gedaan vraagt men welligt. Wie zal het ontkennen, daar ze den chirurg geleerd heeft, wat hij het eerste weten moet, den bodem waarop hij staat, waarop hij werkzaam is. Zonder anatomie zou hij als de zeeman zonder zeekaart, als de reiziger zonder gids zijn. Maar ze had ook hare zwakke zijde; het voorbeeld der leermeesters bragt den leerling niet tot krachtig en onversaagd handelen ; de leermeesters waren wel zeer geleerd, maar onmagtig of vreesachtig om zelf in 't werken vóór te gaan; vandaar dat die vrees dikwerf op den leerling overging, en later uit angst meermalen handelingen verzuimd werden, die men had moeten verrigten. Ja wat geoutreerde anatomische studie bij half geoefende practici vermag, leert uit latere tijden het gebeurde met de studiën van Hesselbach en die van Tiedemann over vaatanomaliën, die meermalen tot ongegronde vrees en noodlottig afwachten hebben aanleiding gegeven. 11). Intusschen was dit niet het grootste nadeel van het overheerschen der anatomen; er heerschte veelvuldig verwarring tusschen de zoo straks bedoelde geletterde en de practische chirurgen. Mag ik een duidelijk, al is het ook een specieel voorbeeld aanhalen ? De zoo straks reeds genoemde Rau had hier ter stede omstreeks 1700 den bekenden monnik, frère Jacques, zien steensnijden. Hij zelf privaat docent in anatomie en chirurgie, volgde hem na en met zoo veel ijver, dat toen hij in 1713 zijne inaugurele oratie te Leiden hield, hij zeggen kon reeds meer dan 1500 steensnijdingen met succes te hebben verligt. — Strekte die ijver, die handigheid ter zijner lof, minder eervol is het, dat hij tot zijn dood toe weigerachtig gebleven is om te publiceren of aan iemand duidelijk te zeggen, op welke wijze hij eigenlijk zoo gelukkig die operatie kon verrigten. — Geen wonder dat toen Albinus (Bernaru Siegfried bedoel ik), in eene levensbeschrijving van Rau mededeelde, dat hij de bewuste methode kende en uitvoerig demonstreerde, dat de operatie geschiedde door de vesica digt bij den cervix te openen, geen wonder zeg ik, dat dit in geheel Europa met belangstelling, maar ook met bevreemding vernomen werd. — In Frankrijk en Engeland vertrouwde men zooveel op het gezag van Albinus, dat eenige, vooral Foubert te Parijs en Ciieselden te Londen, zijne voorschriften trachten na te volgen. De uitslag van die pogingen was echter zoo slecht, het gevolg der operatie zóo ongunstig, dat men tot de conclusie moest komen, dat Albinus niets van de zaak begrepen had. Cheselden ging dan ook zelf aan het werk, vond de methode en beschreef ze naauwkeurig; het is die, welke wij nog heden ten dage volgen, — Albinus deed gedurende dien strijd of dat zoeken niets; het was eerst 40 jaren later dat hij, deerlijk door Camper geprest, zich verantwoordde en de meening trachtte ingang te doen vinden, dat men hem steeds verkeerd begrepen had, maar dat hij de zaak goed had opgevat. 12) Die toestand kon niet langer duren. De theorie en praktijk moesten te zamen gaan en in dezelfde personen vereenigd worden. De chirurgie moest noch afzonderlijk van meester tot knecht in de chirurgijnswinkel, noch ook alleen in deftige togataa] van den catheder geleeraard worden; aan het ziekbed, in de kliniek moet men beide vinden; de Klinische chirurgie moest ontstaan. Desault was degene, die dit denkbeeld op het laatst der vorige eeuw, zoo niet het eerst, althans op nieuwe en grondige wijze verwezentlijkte. Door hem werd de eerste officiële chirurgische kliniek te Parijs gesticht; aan zijne zijde konden de leerlingen in het beroemde Hötel-Dieu zich in 't observeren en behandelen van talrijke lijders oefenen, ej na hem en door hem werd de behoefte aan dusdanig onderwijs algemeen erkend; allengs toch ontstonden aan de meeste geneeskundige scholen vooral in de hoofdsteden, chirurgicale klinieken van meerderen of minderen omvang, met dat gevolg dat de chirurgie een meer wetenschappelijk karakter kon verkrijgen, dat eigenlijk de wetenschappelijke chirurgie van dien tijd dagteekent. Door welke mannen en door welke middelen werd 2 dat wetenschappelijk, dat klinisch karakter nader aan de chirurgie gegeven? Vergunt mij dat ik die vraag beantwoord. De voorganger Desault werd in Frankrijk o. a. door Boyer, Richerand, Sabatier, Larrey, Dupuytren opgevolgd en geëvenaard; in Duitschland eerst later door Kern, Rust, von Walther, v. Graefe, den ouden Langenbeck en Dieffenbach. Elders werd de gelukkige combinatie van wetenschappelijk en practisch chirurg gezien in een Scarpa, John Hunter en Astley Cooper. In ons vaderland werd de behoefte aan klinische chirurgie eerder erkend dan vervuld. In bijna alle geschriften, rapporten, redevoeringen over geneeskundig onderwijs van de laatste jaren der vorige eeuw en de eerste van deze 18) vindt men het onderwerp in het breede behandeld; het eerst in de bekende uitmuntende verzameling van stukken omtrent geneeskundig toevoorzigt van het jaar 179S van van Swinden en G. Vrolik; hierin werd de noodzakelijkheid in het breede betoogd en in het bijzonder voorgesteld, dat in ons Binnengasthuis moesten worden aangesteld klinische leeraren in Genees- en Heelkunde, zooals er reeds een in Verloskunde was. — Het was zeker aan de troebele tijden te wijten, dat aan dit denkbeeld eigenlijk niet dan na 30 jaren gevolg is gegeven, dat de chirurgie voor alsnog alleen slechts door de anatomen Bonn en Bosscha gedoceerd werd. 15) Wel werden er eenige proeven genomen; in 1800 hier eene nieuwe geneeskundige school 14) in verband met het Athenaeum opgerigt, waaraan de bekende D. van Gesscher een korten tijd lessen over de beschouwende heelkunde hield; in 1809 door Koning Lodewijic aan ons Athenaeum zijn Fransche lijfarts Giraüd 16) tot Hoogleeraar in de chirurgie benoemd, even als in 1810 door het Fransche gouvernement de Oud-Hoogleeraar P. J. van Maanen. 17) Ze doceerden slechts kort, hadden geen kliniek en konden dus weinig nut doen. Eerst door de stichting der klinische school in 1828 werd het vroeger geopperde denkbeeld ten volle en ruim uitgevoerd, en hoe dit geschied is behoef ik niet te schetsen. Aan onze lands-universiteiten werd klinische chirurgie niet veel vroeger gedoceerd. Tot op het laatst der vorige eeuw werden er aan de Akademie geene chirurgen gevormd, wel die geletterde chirurgen, waarvan ik zoo even sprak, die wel redeneren, maar niet handelen konden; chirurgen nuttig voor de maatschappij kwamen er (volgens Joh. Mulder b.v.) 18) in den regel niet vandaan. Iets beter werd het toen in 1799 Ddput, de eerste hoogleeraar die heelkunde met verloskunde als hoofdvak te doceren kreeg, eenige bedden in het Med. Clinicum te Leiden voor zijn onderwijs bekomen kon; eene gelegenheid die door zijn opvolger Broers echter geheel onvoldoende werd genoemd. 19) Te Groningen kwam er eene kleine inrigting in 1807 door Joh. Mulder tot stand, in 1810 eene grootere. 20) Na het organieke besluit omtrent het Hoo- 2* ger onderwijs van 1815 werd in de drie Akademiesteden gelijkelijk met de medische kliniek eene chirurgicale, hoewel op beperkte schaal, opgerigt en konden Süerman te Utrecht, Düpuy en Broers te Leiden en Hendriks te Groningen als klinische chirurgen optreden. Het laatst 21) maar toen ook op uitmuntende wijze werd in de behoefte aan klinische chirurgie te Rotterdam voorzien door de oprigting der kliniek van Dr. Polano in het nieuwe ziekenhuis. Ieder die het belang kent van onbekrompen beoefening van praktische chirurgie moet dan ook met leedwezen gezien hebben dat deze kliniek als inrigting van onderwijs, in 't vorige jaar is opgeheven. 22). Het is mijn plan niet, al was het met korte woorden, te schetsen wat die klinische ï'igting heeft uitgewerkt, wat die mannen door hunne klinieken gedaan hebben, ik zoude U den vooruitgang van het laatste lOOtal jaren in het geheugen moeten roepen. Maar vergunt mij dat ik met een enkel woord zeg hoe zij die klinieken voor hun onderwijs gebruikt hebben, hoe zij met hun voorganger Desaült de roeping van den klinischen leeranr hebben opgevat, of liever, hoe ik meen dat deze moet opgevat worden. De kliniek moet zijn de oefenschool voor leeraar en zijne discipelen. Beide vinden er de meest geschikte gelegenheid om zuiver en vrij van alle be- lemmeringen vooreerst hunne lijders te observeren en de hulpmiddelen in den meest uitgestrekten zin aan te wenden, die dienen kunnen ter juiste herkenning der ziektevormen. De leeraar toegerust met de noodige algemeene wetenschappelijke kennis, moet deze toepassen op het bijzonder gedeelte door hem te doceren; volgens de physische methode moet hij onderzoeken en beproeven. De lesrling moet verder den docent als handelend persoon zien optreden, niet alleen hooren aangeven, wat gedaan moet worden, maar hem ook zien voorgaan in het aanwenden der hulpmiddelen ter genezing van ziekten en daarna krijge hij zelf de gelegenheid om onder het oog van den leeraar den zieke te onderzoeken en te behandelen; hij oefene zich om zelf praktikant te worden, zoodat later, wanneer hij in de maatschappij alleen tegenover de lijders staat, hij niet te veel nog vreemdeling zij in het helpen van zijn zieke. Reeds zeide ik dat de leerling den leeraar moet zien handelen. Ik kom hierop terug om mijn denkbeeld aan te geven, welke de verhouding moet zijn van den docent tot den ^ieke. Er is toch onlangs hi r gezegd dat de klinische leeraar alleen docent behoort te zijn, dat de behandeling der zieken in de klinieken gerust aan andere buiten het onderwijs staande mannen kan opgedragen worden. — Al heeft nu ook een uitmuntend raadsbesluit 23) der jongste dagen, waarbij de behandeling der zieken in het Binnengasthuis aan de docenten blijft opgedragen, ja zelfs ook de speciëele poli-klinieken geheel voor het onderwijs zijn dienstbaar gesteld, al heeft dat besluit, zeg ik, getoond dat die meening nu gelukkig door het Bestuur niet gedeeld wordt, toch meen ik haar met eerbiediging der opiniën van anderen nog te mogen bestrijden. Ontnam men toch den leeraar de verantwoordelijkheid van de behandeling der lijders in zijne kliniek, men zou hem eene rijke bron van zelfoefening ontnemen en den leerling de gelegenheid om in zijn leermeester te zien den helper zijner zieken en om de maat te leeren kennen eener verantwoordelijkheid die hij zelf later moet dragen; hij zou er wel objecten voor het onderwijs, maar geene patienten meer in zien. De lijders zouden zoo het voorregt missen om behandeld te worden door diegenen die, teregt of ten onregte, door hunne positie als leeraar geoordeeld zijn tot de beste onder de practici te behooren, en de dubbele relatie der lijders tot den gewonen geneesheer en den klinischen docent zou hen de waarheid van het nog onlangs door mijn voorganger op het spreekgestoelte herinnerde distichon van Martialis, centurn me tetigere manus, diep doen gevoelen. Neen, men onthoude den docent de noodige assistentie in onderwijs en ziektebehandeling niet, maar late hem zelf de behandelende en verantwoordelijke arts in zijne kliniek zijn, — èn leerling èn lijders zullen er de beste vruchten van plukken. Dat het niet opvolgen van dit denkbeeld vroeger de hinderpaal geweest is voor goed klinisch onder- wijs, leert ook de treschiedenis. Dat toch niet voor in 1828 hier en in 1851 in Rotterdam, niettegenstaande er vroeger reeds ruime ziekenhuizen waren, behoorlijk klinisch onderrigt is gegeven, heeft daaraan gelegen dat personen vreemd aan het onderwijs met de dienst der gasthuizen belast waren en dat de docenten er niet dan als gasten werden toegelaten. Het tijdvak in de geschiedenis der chirurgie, die ik het klinische genoemd heb, is niet afgesloten, de methode ter beoefening der kunst en ter uitbreiding der wetenschap, voor 100 jaren in het leven geroepen, is nog steeds als de goede, als de beste te beschouwen, en wanneer ik de rigting die de wetenschappelijke chirurgie in deze dagen heeft en volgens mij hebben moet, de physiologische noem, dan bedoel ik daarmede geenszins dat de klinische rigting verlaten of min geacht moet worden, maar dat de klinische chirurg ter uitbreiding zijner wetenschap meer dan vroeger op physiologie het oog moet gevestigd houden. De anatomische wijze van onderzoek is zeker de meest solide weg om tot grondige pathologische kennis te geraken. Door middel van de pathologische anatomie alleen, kunnen wij ons evenwel den zainenhang der ziekteverschijnselen niet genoegzaam verklaren, daartoe behoort meer en wel voornamelijk de kennis der overeenkomstige levensverschijnselen in den gezonden mensch en de opsporing en navorsching van alle ziekteprocessen door die middelen, welke door het physiologisch onderzoek op den gezonden mensch worden toegepast. De physiologie toch als wetenschap een kind der 19de eeuw, ontwikkelt zich statig; door observatie en experiment leert zij ons niet alleen telkens nieuwe feiten, maar verklaart ons meer en meer de stoffelijke verschijnsels van het leven. Daartoe trachten de physiologen ons de scheikundige zamenstelling, de natuurkundige eigenschappen en den elementairen bouw der ligchaamsdeelen te leercn kennen en te verklaren 24). En wanneer ik nu als chirurg ter herkenning en verklaring van anormale levensverschijnselen die wij ziekteverschijnselen noemen, ter opsporing der omstandigheden en middelen die leiden kunnen om dat anormale tot den norm terug te voeren, bijzonder het oog op physiologie wil gevestigd houden, dan doe ik zulks omdat ik van oordeel ben dat de afwijkingen, die wij chirurgicale noemen, zich meer dan andere daartoe leenen. De scheiding tusschen in- en uitwendige Geneeskunde moge niet zuiver wetenschappelijk zijn, zij bestaat echter; al zijn beide niet meer door slagboomen van elkander gescheiden, al treden zij dagelijks in onderlinge wisselwerking, het zal nog lang duren, voor dat er zoodanige eenheid van wetenschap en kunst zijn zal, dat de naatn van chirurgie alleen tot de historische namen zal behooren. Ik mag dus nog voor haar, meen ik, vragen, dat de physiologie haar te hulpe kome en kan dit met te minder aarzelen doen, daar ik geene zoodanige nadeelen in het toongeven der physiologen in de chirurgie zou zien als ik zoo straks zulks in den uitsluitenden invloed der anatomen opmerkte. Van de zoo even genoemde drieledige taak der physiologen zie ik van het eerste gedeelte, waarbij zij ons de scheikundige zamenstelling der ligchaamsdeelen leert, voor de afwijkingen die ons ter behandeling gegeven zijn niet 't meeste nut. Geeft de pathologische chemie in het algemeen nog niet veel licht, althans niet zooveel als wij zulks een 20-tal jaren geleden bij het ontwikkelen dier tak van wetenschap verwachtten, op het gebied der chirurgie bekleedt zij zeker niet de eerste plaats. Maar waar de physiologie ons de natuurkundige eigenschappen der ligchaamsdeelen leert en den elementairen bouw behandelt, komt zij ter wetenschappelijke bearbeiding van ons veld ons geheel te pas. Het zou mij te ver leiden als ik volledig schetsen wilde, welke de invloed van physiologische phvsica en histologie op chirurgie is en zijn kan; het zou ook mijne krachten te boven gaan. Maar laat mij op enkele punten, op eenige onderzoekingen wijzen die ik meen, dat de rigting aangeven, waarin gearbeid wordt en moet worden. Moet den chirurg de histologie bijzonder belang inboezemen, het is niet zoozeer ter navorscliing van den stationairen bouw der ligchaainsdeeleu, dit behoort eigenlijk tot de anatomie, — maar vooral ter bespieding der veranderingen die door experiment of door ziektetoestand in het leven geroepen worden. Fijne onderzoekingen in den geest van die van Weber en van Tiiiersch over het proces van cicatrisatie bij wonden, moeten den wondheeler (zoo noemt men ons toch) welkom zijn, — niet minder de hedendaagsche navorschingen omtrent den bloedsomloop in capillaria van Cohnheim e. a. bij prikkeling en ontsteking, evenals de cellentheorie in het algemeen. Met belangstelling, al is het niet zonder inspanning, moet hij de nasporingen nagaan die van een Johannes Muller tot Virchow, van 1838 af tot heden, over den bouw en het ontstaan der producten van ontsteking en in liet algemeen over gezwellen gedaan zijn. Hij kan er niet buiten, die objecten die hij zoo tallooze malen voor oogen of in de hand heeft, belangstellend te ondervragen wie ze zijn en welke hunne bestemming is, en dien bouw in verband te beschouwen met het beloop der ziekte en daaruit leeringen te trekken voor diagnose, prognose en ook voor therapie. Vraagt men, wat ons de physioloyhche physica leert, dan wijs ik het eerst op de ziekten der zintuigen, bij wier behandeling de toepassing van physiologische en physische wetten een groote rol speelt, Het duidelijkst is dit gebleken bij de oogheelkunde. die eerst wetenschappelijk en vruchtbaar kou be- oefend worden, (oen de Koningsberger physicus en de Utrechtsche physioloog omstuwd en gevolgd door een tal van ijverige onderzoekers — aan practici als Arlt, Bowman, von Graife de hand reikten, om gezamenlijk het gebouw op te trekken dat thans voor ons staat en welks doelmatigheid en stevigheid men vooral dan kan schatten, wanneer men getuige en belangstellend aanschouwer is geweest van het aanbrengen der fondamenten en het optrekken van het geheel. Welk verschil toch tnsschen de oogheelkunde van die voor weinige jaren en van die van thans! Toen nog veelal in handen van specialisten, die wèl met ridderlint en riddertitel u te gemoet traden, maar wie de stempel van onwetenschappelijkheid op het voorhoofd gedrukt scheen en die zich door niets dan eenige routine en handigheid signaleerden, treedt haar Helmholtz voor 17 jaar te gemoet; het eenvoudige glasplaatje, de kleine oogspiegel wordt haar als gevolg van physisch onderzoek geschonken, — een nieuw veld van onderzoek wordt den chirurg geopend en ... of hij deinst terug en laat andere voortwerken of hij neemt dankbaar de wenk aan, en een nieuwe bron van wetenschappelijk genot opent zich voor hem en met vreugde ziet hij de lijders nut trekken van de toepassing der physische methode. Kan men nog zooveel niet zeggen van de zustertak de otiatrie, toch gaat men met deze den regten * weg op, — de physische diagnostiek wordt zorg- vuldig toegepast, het physiologisch experiment ter hulpe geroepen, onderzoekingen omtrent toonen en geluiden gewaardeerd, de pathologische anatomie geraadpleegd en wordt de behandelingswijze rationeel. Welligt is de tijd niet meer ver af, dat de chirurg ter herstelling der organische gebreken der spraakorganen met vrucht gebruik kan maken van de nieuwere onderzoekingen omtrent stem en spraak, en zich niet langer behoeft te bepalen tot het herstel van den vorm der organen en van de physiologie kan leeren hoe ook de functie te verbeteren. Voor de wetenschappelijke en vruchtbare beoefening van orthopaedie is de studie van de mechaniek en de functiën der gewrichten uiterst noodzakelijk; studiën als die van Henke en Meijer, haal ik als voorbeeld aan. Voor het herstellen der spierwerking is hem de kennis der zoo teedere electrophysiologie geheel onmisbaar, al ware het alleen om nog beter dan nu, vruchten van de electrotherapie te trekken. Maar laat ik mij tot deze weinige voorbeelden bepalen, gelovende dat ze duidelijk genoeg spreken, om te doen zien dat de chirurg niet alleen uit wetenschappelijke liefhebberij, maar uit besef van ware noodzakelijkheid in physiologischen zin moet werken. Als practicus leere hij bovendien van de physiologen, zich vertrouwd te maken met de hen zoo eigen exacte methode. — Toegerust met werktuigen, met wapenen van uitstekende fijnheid, de zoogenaamde instrumens de précision, die nog met iederen dag verbeterd worden, gaan zij met uiterste naauwkeurigheid de veranderingen na, die door stofwisseling en kraclitsuiting evenals door het experiment, in het dierlijk organisme plaats vinden. En moge het al waar zijn dat wij bij onze observatiën die hooge mate van naauwkeurigheid niet altijd behoeven, toch zullen wij er bij winnen, wanneer wij hunne methode, al is het ook van verre, navolgen. Gelooft niet Mijne Heeren, dat het nieuwheid is die ik verkondig, dat de geschetste rigting in chirurgie nog niet de proef der doelmatigheid en duurzaamheid heeft doorgestaan. Men ziet ze levendig in de Berlijner School met Langenbeck en Virchow aan 't hoofd en niet minder in hunne discipelen, die zoovele andere Universiteiten versieren; men ziet de werklieden bezig in Langenbeck's Archiv en de resultaten van het hedendaagsch chirurgisch weten in Billroth en Pitha's voortreffelijk Handbuch nedergelegd. Wijs ik op die practische mannen, die meesters en medearbeiders, het is om te doen zien dat ik de chirurgie niet in eenzijdigen, theoretischen, maar ook in practischen zin wil beoefend zien. De heelkunde is en blijve eene eminent practische wetenschap, maar hare beoefenaars, op wie niet langer, zooals vroeger bij het gescheiden zijn der standen, het kenmerk van mindere wetenschappelijkheid mag blijven drukken, mogen niet het minst van alle geneeskunstoefenaren in hun weten steunen op ware, op degelijke kennis en in hun handelen op rationele en evenzoo degelijke empirie. Ik heb U Mijne Heeren de vier hoofdrigtingen in de chirurgie, gedurende den loop der tijden, al is het slechts met losse trekken geschetst. Het waren geene vitieuse rigtingen; ze kunnen dus alle behouden blijven. — De empirische, wie zal het nut der ondervinding ontkennen, de anatomische, wie de ontleedkunst overbodig achten, de klinische, wie zal van de algemeene, zoowel als van de speciale klinieken niet zoo ruim mogelijk gebruik willen maken, de phybiologische, welk chirurg zal de kennis der levensverrigtingen kunnen ontberen ? Trekken wij dus van iedere rigting zooveel voordeel als wij kunnen, onze wetenschap, onze kunst zal er zich wel bij bevinden. Edel-Achtbare Heeren Burgemeester, Wethouders, Raadsleden en Curatoren van het Athenaeum! Gij hebt aan uw besluit gevolg gegeven onze school de noodige uitbreiding op het practisch terrein te geven, opdat hier van de uitmuntende en ongezochte gelegenheid tot vorming van den practischen arts een volledig gebruik kon gemaakt worden. Maar gij hebt niet gewild, al verhieven er zich stemmen voor, dat onze school eene louter practische zijn zou. Gij hebt teregt geoordeeld dat de natuurkundige wetenschappen, evenals vroeger, voortdurend hier moesten gedoceerd worden en ten profijte van de ontwikkeling onzer stadgenoten in het algemeen en ten nutte van hen die zich hier tot geneeskundigen trachten te vormen; maar voorzeker ook omdat de meening door u gedeeld werd, dat zelfs voor den bloei van de practwche school de hulp der natuurkundigen, van den anatoom en physioloog niet /can gemist worden. Meende ik de hedendaagsche rigting bij de beoefening der heelkunst eene physiologische rigting te mogen noemen, dan zal het U niet bevreemden, dat ik, evenals mijne ambtgenoten, mij verheug dat de door het vertrek van den kundigen LIeynsiüs vacante leerstoel voor physiologie door uwe zorg niet langer onbezet zal blijven; en zien wij dus met verlangen de komst van zijn opvolger tegemoet, overtuigd dat ruime beoefening van physiologie eene levensvraag voor onze school is. Gij hebt mij geroepen om mede onderwijs te ge- ven aan onze inrigting en volgaarne heb ik aan uwe roepstem gehoor gegeven. Heb ik daarbij misschien niet genoeg mijne eigene krachten geraadpleegd, niet genoeg overwogen of ook anderen beter dan ik de mij opgedragen post zouden vervullen, —het was liefde voor het onderwijs en lust om, zoo ver ik kan, mede te werken tot de bloei van ons, mij ook als leerling zoo dierbaar, Athenaeum, die mij zonder aarzelen deed besluiten, ja mij deed gevoelen, dat ik verpligt was, de opoffering te doen om eene geliefde en uitgestrekte praxis vaarwel te zeggen en mij geheel aan dat onderwijs te wijden. Dat ik daarbij gerekend heb op uwe krachtige ondersteuning, Mijne Heeren Curatoren, heb ik U reeds bij mijne installatie gezegd. Herhaal ik dit bij deze, het is om nu nog de gelegenheid te hebben U mijn opregten dank toe te brengen voor de heusche wijze, waarop gij mij aan het stedelijk bestuur hebt voorgedragen en de welwillendheid die ik vu reeds van U ondervonden heb. Niet zonder schroom wend ik mij tot U Hooggeleerde Heeren, mijne geachte ambtgenoten, nu ik in uw midden ga plaats nemen, onder geleerden van naam, onder beproefde docenten. Maar die schroom wordt getemperd als ik bedenk, dat ik niet als vreemdeling tot U kom; als ik onder U zie vrienden van vroeger en en la teren tijd, nog eenige mijner leermeesters en in uwen Nestor mijn vader; zoodat ik vertrouwen kan, zooals ik reeds bemerkt heb, dat ik heuschelijk als ambtgenoot door U zal aangenomen worden. Van uwe ondersteuning, van uwen vriendschappelijken omgang verwacht ik veel voor eigen vorming, evenals hulp in het volbrengen van mijn moeijelijken taak. In U Praeses van de Orde, Hooggeschatte Schneevoogt, zie ik een veeljarigen vriend, van wien ik niet weinige bewijzen van genegenheid en welwillendheid heb ondervonden. Toevallig zijn we beide te gelijk geroepen om meer dan vroeger aan het onderwijs deel te nemen. Verheug ik mij evenals onze ambtgenoten, in uwe vernieuwde toetreding, het is omdat de herinnering aan de reeks van uitmuntende geneesheeren door u vroeger in het Buitengasthuis gevormd, nog levendig bij ons is, en alle leerlingen nu voortaan van uwe kunde en rijpe ervaring kunnen partij trekken; maar ook omdat ik voor mij zelf veel nut en genoegen zie in ons aanstaand zamenwerken. Vereer mij daarbij evenals vroeger met uwe vriendschap. Van den tijd dat ik uw leerling was, Hooggeachte Suringar en van Geuns, tot nu toe, hebt gij niet opgehouden mij uwen vriendelijken raad en steun te geven bij maatschappelijken en wetenschappelijken arbeid. Nu ik voortaan te zamen met U het pad van wetenschap en onderwijs bewandelen zal, nu wij één levensdoel hebben, bevordering onzer 3 kunst en bevordering der studiën van onze leerlingen, zult gij, hoop ik, mij die steun en raad nog meer dan vroeger schenken. Hetzelfde vraag ik U, mijne vrienden Lehmann en Chaneleury van IJsselstein ; onze werkzaamheden brengen ons veelvuldig te zamen ; laten wij door wederzijdsche hulp malkanders taak trachten te verligten, en de verhouding waarin wij reeds zoo lang met elkander verkeerd hebben, even aangenaam als tot dus verre blijven. Het is hier de plaats niet om geheel uit te spreken, wat ik voor U gevoel, wat ik U verschuldigd ben, veelgeliefde vader, nu ik openlijk optreed als uw ambtgenoot. Buiten verwachting is mij het voorregt geschonken om naast U in de Faculteit zitting te nemen en uwe werkzaamheden te deelen. Was ik vele jaren reeds uw assistent, en dus veelvuldig in de gelegenheid nog van uwe lessen en van uw voorbeeld te profiteren, nu voortaan zijn we tot mijn vreugde dagelijks voor hetzelfde doel te zamen werkzaam. Moge ik nog lang het geluk genieten, om onder uwe leiding mij tot klinisch docent te vormen en U als voorbeeldig leeraar, als scherpzinnig geleerde, als onvermoeiden helper uwer lijders te kunnen bewonderen en trachten na te volgen. Alle uwe leerlingen en vrienden deelen voorzeker met mij dien innigen wensch. Vergunt mij ook een woord tot U te rigten, Wel-Edel Zeer Geleerde Heeren Lectoren ! Tot het zelfde doel, al is het met een anderen titel, zijt gij met mij aan onze school verbonden,- gij zult uwe speciële studiën dienstbaar maken aan het belang der studerenden. — Vele zullen dus de punten van aanraking zijn en uwe medewerking en voorlichting, zal ik in mijn werkkring ook dikwerf van U noodig hebben. Ik vraag ze U met aandrang en beloof ze U wederkeerig. Uwe komst in ons midden, geleerde Israëls, sedert vele jaren mijn medearbeider in wetenschappelijke beraoeijingen, verheugt mij bijzonder; — niet alleen als erkenning uwer groote verdiensten, maar ook omdat ik in uwe medewerking in het onderwijs en in de voor ons land nieuwe stichting van een leerstoel van geschiedenis en hygiène, een waarborg zie, dat onze aanstaande geneeskundigen hier niet alleen tot bruikbare practici zullen opgeleid worden, maar dat aan de algemeene en literaire vorming van den student de noodige zorg zal besteed worden; dat hun niet alleen het heden, maar ook het verleden zal geleerd worden, niet alleen ziekten te genezen maar ook te voorkomen. Gij zult het mij ten goede houden, hoop ik, mijn vriend Gunning, wanneer ik in u den plaatsvervanger zie van hem, dien ik en zeker velen onzer zoo gaarne in de rei der docenten zouden gezien hebben, van mijn boezemvriend Hoyack. Gedurende vele jaren was hij volijverig om de studerende jongeling- 3* schap te helpen en voor te lichten bij de beoefening der oogheelkunde, al was hij daar ook nog niet door zijne betrekking toe verpligt; — nu voorzekezouden bij de oprigting van eene leerstoel in ophthalmologie, ook zijne talenten voor het onderwijs verlangd zijn, had niet helaas! eene treurige ziekte hem verhinderd verder voor de maatschappij werkzaam te zijn. Kan ik dat leedgevoel, mij bij eene gelegenheid als deze zoo bijzonder levendig, niet verzwijgen, het verhindert niet dat ik met ingenomenheid u hier begroet en in u als mededocent in een gedeelte der chirurgie, een mijner naaste collega's zie, op wiens vriendschappelijke zamenwerking ik als vroeger hoogen prijs stel. Uwe tegenwoordigheid, Zeer-Geleerde Polano beschouw ik als eene beleefdheid mijwaarts, die ik ten zeerste waardeer, maar ook als hulde aan ons bestuur dat het voortgaat onze aloude instelling, die niet een lokaal maar een algemeen belang voortstaat, te bestendigen en te volmaken en zoo dienstbaar te maken voor het algemeene Vaderland. Dat mij de eer te beurt gevallen is, Geachte Doctoren en Heelkundigen, om uit uw midden geroepen te worden, als openbaar docent voor te gaan ben ik gedeeltelijk ook aan u verschuldigd. Yele uwer toch hebben, of door zich onder mijne leiding nog in heelkunde te willen oefenen of door mijn raad in te roepen en mij belangrijke kunstbewerkingen toe te vertrouwen, het veld van mijn arbeid verruimd en mij de gelegenheid voor zelfoefening vergroot. Ik vertrouw dus dat gij mij die eer niet misgunnen zult, welligt mijne benoeming goed zult keuren. Vereert mij als vroeger met uw gewenscht vriendschappelijk vertrouwen; als geneesheer der zieke armen blijf ik praktiserend arts en zoo uw collega; ons levensdoel, voor de gezondheid van onze medemenschen te werken, blijft dus hetzelfde. Wei-Edele Heeren Studenten in de Geneeskunde! Het laatste woord heb ik voor U! Sedert vele jaren als privaatdocent onledig met u en vele uwer voorgangers te leiden bij uwe oefeningen in de heelkunst, heb ik ondervonden dat mijne pogingen tot vermeerdering uwer kennis, heuschelijk door u werden gewaardeerd; zoodat de bezwaren die bij mij bestonden om mijne nieuwe betrekking aan te nemen, veel verligt werden door de overweging dat ik de hoop mogt koesteren, dat het mij ook in het vervolg gelukken zou, diezelfde belangstelling bij u te ondervinden. Ik behoef mij dus, nu ik mij geheel aan het onderwijs gewijd heb, niet voor het eerst aan u als uwen docent voor te stellen, maar wil u toch nog eens de verzekering geven dat ik het voornemen heb, zooveel ik kan, werkzaam te zijn ter bevordering uwer studiën, die ik leiden, maar ook met u deelen wil. Behoef ik u op het belang te wijzen van de grondige beoefening der heelkunde, op de behoefte der maatschappij aan bekwame heelkundigen? Gij weet dat die groot is, dat onze kunst in gewone tijden reeds een ruim veld ter bearbeiding vindt, maar niet het minst ook in buitengewone. Gij weet dat men in den laatsten tijd, te regt of ten onregte, het volk ter wapenoefening oproept, de volksweerbaarheid wil verhoogen; zeker omdat men vooruitziet dat het te eenigertijd geroepen kan worden, het "\ aderland (tegen wien dan ook) te verdedigen, dat het welligt de Staatsmannen eens mislukken kan den vrede te bewaren en dat dan een oorlog ons in al hare afgrijselijkheid voor den deur staat. Wat zal dan de roeping van velen uwer zijn? Gij zult mede ter krijge trekken, maar niet om het vijandelijk lood met lood te beantwoorden, maar om het lijden van vriend en vijand te verzachten, om de treurige gevolgen van den krijg te verminderen. Stelt u die mogelijkheid bij uwe studiën voor den geest; wij kunnen u gelukkig niet in de gelegenheid stellen u praktisch in de oorlogs-chirurgie te oefenen, u anders dan in het algemeen de vorderingen doen kennen, die deze tak der heelkunde in het laatste zoo moorddadige decennium gemaakt heeft; maar beoefent de kunst in het algemeen en met luste, zoodat wanneer gij op het oorlogstooneel ge- roepen raogt worden, gij u dadelijk in staat moogt gevoelen, hulp aan te brengen waar het noodig zal zijn; gij geen vreemdeling zijt in de behandelingswijzen en hulpmiddelen die daar te pas komen en gij met uwe militaire Collega's eenen edelen wedstrijd kunt volhouden in het verminderen van het leed dat de oorlog aanbrengt en zoo menigen burger, die zijn leven voor Vaderland en Koning waagde, voor de zijnen moogt behouden. Dit zij zoo. KORTE AANTEEKENINGEN. 1. Het octrooi is in zijn geheel medegedeeld door Dr. van dek Boon in zijne Geschiedenis der Ontdekkingen in de Ontleedkunde van den mensch gedaan in de Noordelijke Nederlanden, 1851. 2. Omtrent de onderwijzers in de anatomie te Amsterdam heb ik het een en ander opgeteekend bij de door mij in 1865 uitgegeven Beschrijving der schilderijen, afkomstig van het Chirurgynsgild te Amsterdam. Amst. bij Frederik Muller. 3. Hoe J. Fonteyn (van 1624—1627) Heelkunde heeft onderwezen leert men uit een klein boekje, dat welligt thans geheel verloren is, maar overgedrukt is in Ulhoorn's Tweede Vertoog over Spina bifida. Amst. 1738, pag. 331 verv. 4. Ik vind nergens eene complete lijst der docenten in de Geneeskunde alhier tot aan de jongste organisatie, en neem dus de vrijheid die hier in te voegen. De docenten ter anatomie van 1555—1600 zijn niet bekend. Docenten aan het Chirurgijnsgild in Anatomie en Chirurgie. Dr. Maarten Janz. Koster of Aeditüus, Burgemeester, overl. 1599. Dr. Sebastiaan Egberts, Burgemeester, 1599—1621, Dr. Joan Fonteyn, 1621—1628. Dr. Nicolaas Pjetersz. Tulp, Burgemeester, 1628—1653. Dr. Joan Deyman, 1653—1666. Prof. Frederik Büysch, 1666—1731 (had alleen den titel van Hoogleeraar, doch was niet aan het Athenaeum verbonden), Docenten aan het Athenaeum en aan het Chirurgijnsgild. Prof. Willem Koëll (Traelector 1727, Prof. van het gild 173], Prof. aan het Athenaeum 1755). Docent in anatomie en chirurgie. Prof. Petrus Camper, anatomie en chirurgie (1755), medicijnen (1758), ontslagen in 1761. Prof. Folkert Snip, anatomie en chirurgie (1762). Prof. A. Bonn, anatomie en chirurgie (1771), ontslagen als docent aan het gild in 1798; bleef docent aan het Athenaeum tot zijn dood in 1817. Professoren aan het Athenaeum. G. Vrolik, botanie (1796), anatomie, physiologie en-ars obstetr. (1798), in 1820 ontslagen van anatomie en physiologie, in 1828 van obstetrie (facto of bij besluit?), in 1834 van het onderwijs der botanie. Giraud, chirurgie 1809—1810. P. J. van Maanen, chirurgie 1811—1813. Hendrik Bosscha, physiologie, anatomie en chirurgie (1820). G. C. B. Suringar, anatomie, physiologie en chirurgie (1830), ontslagen in 1831. W. Vrolik, Historia naturalis, anatomie, physiologie en chirurgie (1831), ontslagen in 1864. A. Heynsius, physiologie 1864, ontslagen in 1866. W. Berlin, anatomie (1864). Onafgebroken is dus de anatomie en met haar de (theoretische) chirurgie hier gedurende ruim drie eeuwen gedoceerd; even geregeld de botanie door F. Ruysch (1685). Caspar Commelin (1700). J. Burman (1731), deze laatste eerst werd in 1755 Prof. aan het Athenaeum. N. L. Burman (1777). N. Bondt (1793). G. Vrolik (1796). W. H. de Vriese (1834). F, A. W. Miquel (1846). C. A. J. A. Oudemans (186 ). Zeer ongelijkmatig werd het onderwijs in de eigenlijke Geneeskunde gegeven door: Gerard Blasius, geneeskunde, 1659— 1692. Petrus Bernagius, geneeskunde, 1692. Petrus Camper, geneeskunde (en anat. en chir.), 1758—1761. F. van der Breggen, geneeskunde, 1817—1843. J. van Geuns, geneeskunde, 1847. De docenten in Klinische Genees-, Heel- en Verloskunde waren: G. Vrolik, obstetrie, 1798—1828. F. H. Thijssen, genees- kunde, 1828—1830. C. B. Tilanus, heel- en verloskunde 1828, ontslagen van verloskunde in 1864. J. Landt, geueeskunde 1830. G. C. B. Suringar, geneeskunde, 1831, ontslagen in 1843. F. S. Alexander, geneeskunde, 1843—1844. P. H. Sukingar, geneeskunde, 1844. L. Lehmann, verloskunde, docent 1849, honorair hoogleeraar 1862, gewoon 1864. 5. In W. Smellte, Vroedkundige werken, vertaald door M. van der Haage. Ani9t. 1765—1766. 4°. 6. Omtrent Eau zie B. Albinus, Oratio in obitum viri clar. et expert. Johannes Jacobi Eau. Lugd. Bat. 1719. 4°. 7. Zijn hoofdwerk is de Ned. bewerking van L. Heister, Heelkundige onderwijzingen. Amst. 1741; nieuwe druk. Amst. 1776. 2 dl. 4°. Met zijne twistschriften bedoel ik die met A. Titsingh, over een geval van Spina bifida, uitvoerig en compleet vermeld in den Catalogus der Boekerij der Ned. Maatschappij ter bev. der Geneeskunst, p. 156 en 157. De titel van Ulhoorn was voorlezer of praelector in heelkunde; voor hem was een theatrum anatoniicum daartoe in het Gasthuis gebouwd (zie Tweede Vertoog, p. 144), hij opende zijne lesseu in 1731. Wat hij onderwees en hoe, deelt hij in zijn "tweede Vertoog p. 429 mede, welk werkje vele belangrijke bijzonderheden omtrent de geschiedenis dier dagen bevat, S. G. C. B. Suringar in: Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunst, 1867. 9. Eenige dier docenten meldt Prof. Groshans in zijne steeds hoog te waarderen: Aanteekeningen op zijn Historisch verslag over de geneeskundige school te Rotterdam, 1853. 10. Met de didactische handboeken der theoretische chirurgie bedoel ik werken als van J. van Horn Ad Cbirurgiam introductio 1675. S. Blankaart, Konstkamer der Chirurgie, 1680. C. Bontekoe, Gebouw van de Chirurgie, 1680. J. Muïs, Praxis chirurgica, 1683. J. Munniks, Praktijk der Heelkonst, 1693. J. de Gorter, Gezuiverde Heelkonst, 1731, meermalen uitgegeven tot in 1762. A. Balthazaar, Patbologia chirurgicalis 1772 en dergelijke. Tot de handleidingen van gering allooi uit de handen der practici gekomen, kunnen die van van de Vooude, Lichtende fakkel, 1664. C. Herls, Examen der chirurgie, reeds in 1648 een 5de. druk enz. J. Verbrugge, Heelkonstige examen, 1677 enz. J. Kouwenburg, Zeechirurgie of matrosentroost, 1721 enz. J. van Wyck, Eedelyke heelkonst, 1738 enz. geteld worden, terwijl tot de observatiën der practici enz. moeten gerekend worden de werken van Barbette, H. Franken, Stalpart van de Wiel, Job. van Meekeren, Titsingh Visscher, Eyleman enz. 11. Cf. Dieffenbach, Die Operat. Chirurgie, deel 2, p. 480. 12. De literatuur over de methode van steensnijden van Eau. in het algemeen en de opvatting van Albinus in het bijzonder, is de volgende: Eau, Oratio de methodo anatomen docendi et discendi. Leidae 1713. B. Albinus, Oratio in obitum clar. J. J. Eau. Leidae 1719. B. S. Albinus, Index supellectilis anatomicae clar. Eau, praefatio. Leidae 1725. J. Douglas, Lateralis operationis historia. Leidae 1728. J. Denys, Over den steen enz. Leidae 1730. A. Titsingh, Over den steen. Amst. 1731. P. Camper, Demonstrationes anatomico-pathologicae. Amst. 1762. B. S. Albinus, Academicae anuotationes, liber 6tus en 8tus. Leidae 1764 en 1767. W. Cheselden, The anatomy of the human body, London 1756. Foubert, in de Mémoires de 1'Académie royale de Chirurgie. Paris 1743. tom. 1, p. 650. De geïncrimineerde plaats van Albinus (Index suppellectilis anat. cl. Eau) luidt dus: //Propositum in hoe operatione erat, non cervicem vesicae incidere, ut primo fecerant, nee urethram, ut eo tempore plerique solebant; sed vesicam ipsam, proxime cervicem ejus, a latere, non nihil inferiora et posteriora versus. Quae quidem vesicae sectio periculosior per se multum esse non poterat, quam vel cervieis vel urethrae. Et cum sic urethra et cervix integra manerent caet." Leest men nu verder de uitvoerige beschrijving der wijze van uitvoering der operatie, dan moet men tot de conclusie komen, dat ze zoo onmogelijk te verrigten is, en vreemd is het dat Albinus dit later niet heeft willen bekennen, maar zelfs zeide, dat hij wel degelijk gemeend heeft dat de prostata moest ingesneden worden. Hoe deze in te snijden wanneer de cervix en de urethra integra moeten blijven, is een raadsel. Foubert volgde het Albiniseh voorschrift het best, door een troisquart in het periuaeum naast de cervix in de blaas te steken en op geleide van de canule de blaas zijdelings in te snijden, maar het resultaat was slecht. (Cf. Foubert in de Mémoires de 1'Académie de Chirurgie, tome I). ïijdgenooten en voorstanders (als Gunz) dezer methode verdedigden haar ook met het argument, dat waarschijnlijk Rau op dezelfde plaats zijne operatie uitgevoerd had. 13. Ik bedoel de redevoering van du Pui (1791), P. J. van Maanen (1796), Joh. Mulder (1797), P. Hendriks (1820), H. Bosscha (1822); de rapporten van Heilbron en van de in den tekst vermelde commissie. 14. Ue in 1800, tengevolge van het in de redevoering vermelde Rapport van van Swinden en G. Vrolik, opgerigte school is geschetst in Nieuwenhuis Geneeskundige Plaatsbeschrijving van Amsterdam, 1816, Deel I, p. 311, waarin het geheele reglement of plan is afgedrukt. Het onderwijs werd behalve door de professoren aan het Athenaeum G. Vrolik, van Swinden, van Riiijn, Reinwardt, in de geneeskunde achtereenvolgens door l)r. van de Lande, Dr. Schultens en Dr. Haakman, in de beschouwende heelkunde door D. van Gesscher gegeven. 15. Met lof moet echter herinnerd worden aan de klinischchirurgische lessen voor 1828 gegeven door de chirurgen van het Binnen- en Buitengasthuis-, de H.H. A. van der Hout en G. W. Schröder, die menig kundig heelkundige gevormd hebben. 16. Giraud, 26 Junij 1809 door koning Lodewijk benoemd, heeft zijne inaugurele oratie niet gehouden, (Cf. van Lennep, Memorabilia Athenaei p. 283,) doch volgens getuigenis van een zijner nog levende discipelen Chir. Asscher gedurende 1 a 1} jaar geregeld lessen in Chirurgie boven de Oude Beurs in het Fransch gegeven. Patienten of cadavers stonden hem daarbij niet ten dienste ; men was in dien tijd met zijn onderwijs zeer tevreden. Waar Giraud, die koning Lodewijk bij zijne onverwachte afreis volgde, gebleven is, blijkt niet. Ontslagen schijnt hij niet te zijn, althans in het besluit van den duc de Plaisance van 31 Dec. 1810, waarbij tan Maanen tot zijn opvolger benoemd werd, staat dat de plaats vacant was, par le départ de Mr. Giraud. 17. Van Maanen hiesJd eene redevoering den 8sten April 1811 de audentia chirurgica, vere nobili, maxime sa.lutife.ra : hij heeft, naar ik meen, in het geheel niet gedoceerd, werd in Februarij 1813 reeds op zijn verzoek ontslagen, omdat hem de noodige hulpmiddelen voor het onderwijs en de noodige medewerking niet verleend was. 18. Joh. Mulder, in zijne redevoering te Franeker den 26sten November 1797 gehouden over de redenen, waarom de Nederlanders zeer weinig tot verbetering en uitbreiding van de heelen verloskunde hebben toegebracht (p. 37). 19. Het plan voor het klinisch-chirurgisch onderwijs van Dufuy is uitvoerig medegedeeld in de Kunst- en Letterbode van 1799. De daar geschetste hulpmiddelen schijnen echter niet volledig te zijn toegestaan. Immers Broers zegt in zijne Oratio de Puteano (18 35), dat aan Dupuy's wensch slechts voor een gedeelte voldaan is; bovendien heeft zijne ongunstige gezondheidstoestand hem verhinderd van de nieuwe inrigting zooveel partij te trekken als hij gewenscht had. Cf. Broers Or. en Pruys van der Hoeven Akademie-studiën. 20. Omtrent het klinisch-chirurgisch onderwijs te Groningen voor 1815 zie men ter Borgii, Heelkundige waarnemingen, Groningen 1808. Joii. Mulder, Gevallen waargenomen in het Heel• en vroedkundig Akademisch Ziekenhuis te Groningen. Amst. 1824. P. Hendriksz, Heelkundige operatien verrigt in het Nosocomium Acad. te Groningen. Groningen 1816. Of er te Utrecht klinisch-chirurgisch onderwijs gegeven is voor Suerman's komst in 1815 is mij onbekend. 21. Het klinisch-chirurgisch onderwijs te Botterdam was, volgens Prof. Groshans, (Historische schets der Geneeskundige school te Botterdam) voor de benoeming van den lector Dr. Polano tot heelmeester aan het ziekenhuis ongeregeld en on- volledig, omdat de vroegere docenten in de chirurgie niet met de Gasthuisdienst belast waren. 22. Voor het onderwijs der militaire artsen is hier te lande geen klinisch onderwijs gegeven, dan sedert de oprigting der instructie-hospitalen te Leiden (circa 1808), te Leuven (1817) en Utrecht (1822), waaraan achtereenvolgens Reich, Onsenooet, Keest en van Hasselt klinische chirurgie gedoceerd hebben. 23. Dit raadsbesluit was weinige dagen voor het uitspreken der redevoering genomen ; bij het opstellen daarvan was het nog geheel onzeker of aan het in den tekst verdedigde denkbeeld zou gevolg gegeven worden. 24. Ik volg hier de verdeeling van Heynsius in zijne Redevoering over het tegenwoordig standpunt der physiologie 1866.