DE ETHICA AAN HET ZIEKBED DE ETHICA AAN HET ZIEKBED DOOR J. L. C. WORTMAN OUIKï EN E ESHE ER-DIR ECT EUR HAARLEM — DE ERVEN F. BOHN — 1929 INHOUD. Blz. I. Inleiding i II. Algemeene Beschouwingen 5 III. De psychologie van den zieke 28 IV. Over genees- en verpleegkunst .... 59 V. De Ziekenverpleging 78 VI. Het Ziekenhuis 102 VII. Florence Nightingale 130 INLEIDING Toen in het voorjaar van 1928 door mij in de Geneeskundige Vereeniging tot bevordering van het Ziekenhuiswezen een voordracht werd gehouden over ethica in de ziekenverpleging, vroeg men mij na afloop de voordracht in druk te willen uitgeven. De vraag werd mij in hoofdzaak gesteld omdat het van belang werd geacht, ook het verplegend personeel in de gelegenheid te stellen, van den inhoud kennis te nemen. Daartoe werd zelfs medewerking toegezegd in den vorm van aanbeveling en aanschaffing van het geschrift van ziekenhuiswege. Hoezeer ook door de waardeering voor mijn woorden getroffen, meende ik toch goed te doen, op het verzoek niet rechtstreeks in te gaan, maar liever het onderwerp wat breeder op te vatten, en van ruimer standpunt te bezien. Het was voor mij in dezen gedachtengang slechts de vraag, hoever ik mocht gaan, zonder te veel van mijn lezers — en lezeressen vooral — te vergen. Want de lectuur van ethische onderwerpen is geen alledaagsche kost voor de menschheid; en uit den aard der zaak moeilijk in populairen vorm te gieten. Buitendien Wortman, Ethica t is het volstrekt noodzakelijk, om zich te vrijwaren voor weeke en sentimenteele beschouwingen. Ethica moet logisch blijven, en begrepen worden met gevoel en verstand. Zij mag niet ontaarden in zoetsappigen redeneertrant. Evenmin mag men in een ander uiterste vervallen, en te veel wijsgeerig worden, waardoor een groote lezerskring zou worden afgestooten. Daarom is het mijn streven geweest, zooveel mogelijk voeling te blijven houden met de werkelijkheid, en mij niet in abstracte theorieën te verdiepen. Bedoeld is zuiver praktische wetenschap te geven, met betrekking tot het dagelijksche leven. Dienovereenkomstig is mijn geschrift bestemd voor den praktizeerenden arts en de verpleegsters in hun ethische taak aan het ziekbed. Om praktische redenen is het slot gewijd aan de groote ethische figuur van Florence Nightingale. Het geheele leven van deze vrouw is een aaneenschakeling van ethische daden, groot en klein. Wil men ethisch handelen, neem dan een voorbeeld aan den levenswandel en de gedragingen van Florence Nightingale. Uit iedere bladzijde van haar levensgeschiedenis zijn leeringen te trekken. Zij is het voorbeeld bij uitnemendheid geweest van een ethische persoonlijkheid, waarin alle groote geesteseigenschappen vereenigd waren tot een bijna harmonisch geheel. Zoover ik weet, is het tot nu toe niet ondernomen, de ethica aan het ziekbed als een afgerond geheel te behandelen. Des te meer heeft het mij tot studie en tot bewerking der stof geprikkeld. Veel van wat in dit geschrift te boek is gesteld, bestaat uit compilatie zonder meer. De vele aanhalingen van schrijvers, die schier op iedere bladzijde aangetroffen worden, leggen daarvan getuigenis af. Maar bestaat er in den strengen zin van het woord wel iets oorspronkelijks ? Es ist alles schon gesagt Man kann nur wiederholen Der ehrlichste scribent Hat unbewusst gestohlen Glückauf, dan! Den lezer heil. J. L. C. WORTMAN. Hilversum, Februari 1929. ALGEMEENE BESCHOUWINGEN. Ethica is kortweg gezegd gedragsleer; de leer hoe wij ons onder alle levensomstandigheden en ten allen tijde gedragen moeten, om goed te doen. Ieder van onze daden en handelingen, nog zoo gering, heeft een ethische zijde, een ethisch element, voortgekomen uit de ziel van den dader. Alles wat wij doen is eigenaardig aan den mensch, die het doet. Aan iemands doen en laten herkent men den persoon. Zooals ieder een uiterlijk kenmerk heeft, dat door zijn vormen zich onderscheidt van al wat leeft, heeft hij ook zijn innerlijk kenmerk, dat weer vreemd is aan ieder ander. Bij een elk staat een stempel gedrukt zoowel op het lichaam als op den geest. Nu is al wat geestelijk is en tot het zieleleven behoort, niet ethisch. 'sMenschen geest is een mengeling van eigenschappen op velerlei gebied: Verstand, oordeel, zelfbeheersching, moed, volharding, eergevoel, vertrouwen, waarheidsliefde en zooveel meer nog aan den éénen kant; eigenwaan, trots, vrees, wantrouwen, oneerlijkheid, nijd, achterdocht, enz. aan den anderen kant. Een aantal geestelijke eigenschappen staat op den drempel der ethica : o.a. ordelijkheid, netheid, kunstgevoel, humor, voorkomendheid, gematigdheid, bescheidenheid. Na verwant aan de ethische eigenschappen zijn de verstandelijke, zoodat het niet mogelijk is precies een grens tusschen deze beide te trekken. Als wij spreken van gezond verstand, dan wordt daarmede evenzeer een uiting van onze verstandelijke als van onze ethische sfeer bedoeld. Nog verder kunnen wij gaan en zeggen dat het verstand in onze handelingen altijd een rol speelt. Wat tot ons komt en van ons uitgaat, wordt met het verstand gevat, met het gemoed beleefd, door het gevoel aangetrokken en door den wil vastgehouden. Een rij van eigenschappen uit verschillende regionen van onzen geest treden gezamenlijk op bij de geringste van onze handelingen. Zoo wel als iedere lichamelijke beweging eerst tot stand komt door een nauwkeurig samenwerken van een groot aantal spieren, is iedere geestelijke verrichting het resultaat van een aantal met elkaar samenwerkende geesteskrachten. In een oneindig aantal variaties en combinaties werken de geestesuitingen samen en bepalen ten slotte 's menschen wel en wee, afgezien van de uitwendige oorzaken, die daarop van invloed zijn. Maar in hoe groote verscheidenheid optredend, in ieder mensch leeft een geest met overheerschende eigenschappen die zijn levenswandel voornamelijk richten. Het totaal van deze eigenschappen vormt het karakter van den mensch, dat — hoe het ook weer in oneindige verscheidenheid voorkomt — aan zekere hoofdtypen of temperamenten beantwoordt. In het dagelij ksch leven spreken wij van een melancholisch, sanguinisch, nerveus, cynisch, phlegmatisch, cholerisch temperament, al naarmate een zwaarmoedige, warmbloedige, zenuwachtige, hondsche, koudbloedige of grimmige trek de overhand heeft. Vraagstukken van goed en kwaad zijn zoo nauw verbonden aan ons leven, als de lucht die wij inademen. Voordat wij er ons van bewust zijn, staan zijn er midden in. In de prille jeugd volgen wij eenvoudig den weg, die ons van huis uit voorgeschreven is, zijn beleefd, liegen niet, gedragen ons ordelijk uit hoofde van den ouderlijken dwang ons opgelegd. Maar op jeugdigen leeftijd reeds moeten wij zelve beslissingen gaan nemen, en ontwaakt het gevoel voor goed en kwaad. Door tweeërlei factoren zullen wij dan geleid worden : ten eerste door de gewoonte, dat is door opvoeding en ten tweede door aanleg d.i. eigen inzicht. Eenerzijds zijn het verworven, anderzijds aangeboren eigenschappen, waardoor onze geestelijke persoonlijkheid is opgebouwd. Het is vanzelf sprekend dat de verworven eigenschappen reeds in de kiem aanwezig moeten zijn. Terecht zegt Goethe : „Was du ererbt von deinen Vatern hast, erwerbe es, um es zu besitzen". Maar het staat wel vast, dat de aanleg bijna altijd aanwezig is, al is het vaak in het onderbewuste. Zoowel als iemand zich oefenen moet in lichaamskracht, is oefening noodig. voor geesteskracht, om daarmede iets te bereiken. Het ééne is zelfs niet mogelijk zonder het ander. Staat een jongmensch voor de keuze van eenigerlei sport, dan zal hij om daarin te slagen, zich moeten oefenen in geduld, toewijding, opoffering, moed, concentratie, volharding, zelf beheer sching. Aldus gaat het met alles wat wij ondernemen. Om ons een weg in het leven te banen, is het noodig een groep van krachten te ontwikkelen, die wij deugden noemen. Is hierboven van ethica als van gedragsleer gesproken, wij zouden er evenzeer deugdenleer onder kunnen verstaan. Vragen wij ons af, of de studie der ethica ons deugdzaam kan maken en ons steeds voorhouden kan hoe wij handelen moeten om goed te doen, dan blijkt dat slechts indirekt het geval te zijn. Een medicus kan een alcoholist duidelijk maken dat alcohol zijn gezondheid schaadt, o.a. door hem uiteen te zetten, welke invloed de alcohol op het zenuwstelsel heeft. De medicus heeft evenwel niet de dwingende macht tot het verbieden van den alcohol. Ethica is als de medicus. Zij is niet in staat te dwingen, maar alleen de kennis bij te brengen, dat evenals alcohol het lichaam ondermijnt, zelfzucht, onverschilligheid, valschheid en vele andere, vergiften zijn voor de geestelijke natuur. Ethica kan ons niet helpen buiten onzen wil, en kan evenmin helpen, als wij geen wil hebben, noch in ieder bizonder geval den weg aanwijzen. Geen leer over ethica kan onderwijzen, hoe men steeds en onveranderlijk te werk moet gaan, omdat de vraagstukken van het leven telkens onder andere omstandigheden verloopen, anders dan ooit te voren beleefd zijn. De studie der ethica leert ons de beginselen of algemeene regelen voor eenige daad, maar geeft geen beslissend advies. Voor de uitvoering van eenig plan volgen wij dezelfde beginselen, maar passen die telkens verschillend toe. Bij het simpele overwegen of men op een bepaald oogenblik de deur uit zal gaan voor welk doel ook, zijn tal van bijkomstige omstandigheden en ethische factoren denkbaar, die in het ééne geval moeten weerhouden van uit te gaan, in het andere daartoe aansporen. Uitgestippelde lijnen zijn niet te verlangen. Wil men iets goed doen, kijk dan scherp toe; gebruik aandacht, opmerkzaamheid, oordeel en verstand. Dat is een voorwaarde voor een succesvolle handeling en als zoodanig een ethisch beginsel dat steeds gevolgd kan worden. Is een daad éénmaal geschied, dan behoort ze tot de werkelijkheid, is niet meer ongedaan te maken. Wat er aan verkeerd is, is in den strengen zin van het woord onherstelbaar. De situatie keert niet weer, zij behoort tot het verleden. Maar de daad is ook onherroepelijk, is als lid in den samenhang van het wereldgebeuren ingevlochten. Éénmaal bestaande leeft ze voort, sterft niet meer uit. De golfslag, die van de verrichte daad uitgaat, breekt, verzwakt en lost zich op in den stroom van 's werelds loop, om als al wat werkelijk is, in onsterfelijken vorm over te gaan. Deze wet geeft aan onze daden een eigen leven, een macht waarmede opgebouwd wordt of verwoest. De daad groeit over den dader heen, stempelt hem, en berecht hem zonder genade. Leven wil zeggen zich een weg banen door het onbekende, waar hindernissen, voetangels en klemmen het pad onveilig maken. De betrouwbaarste gids om behouden aan het eindpunt te komen, is de toepassing van de ethische beginselen. Zij zijn als het compas voor het schip op de woelige baren, dat, hoe ook gebeukt en uit den koers gedreven, in goede richting gestuurd wordt. De kennis der ethica heeft dus een groote praktische waarde. Afgezien van de uitersten, de geestkrachtigen aan de ééne zijde, de slappelingen aan de andere, beweegt zich de breede schare der menschheid met al haar lief en leed, haar lusten en zorgen, beloften en teleurstellingen, haar goed en kwaad. Voor deze breede schare is ethische leiding van belang. Zoowel als de lichamelijke functies zijn ook de geestelijke door training en hygiëne te onderhouden en te bevorderen. Zoowel als wij den lichamelijken weerstand verhoogen kunnen tegen tuberculose, kunnen wij den geestelijken weerstand verhoogen tegen het minderwaardige. Wij leven in een tijd, dat de stoffelijke hygiëne hoogtij viert, de individueele, zoowel als de sociale hygiëne. Alles is in actie om den stoffelijken mensch en de stoffelijke welvaart alle eer te bewijzen. Het intellect is onvermoeid bezig de geheimen der materie te openbaren en dienstbaar te maken aan het materieel welzijn van den mensch. Het is zeer de vraag of onze tijd niet meer behoefte heeft aan geestelijke hygiëne, en of het tegenwoordig geslacht niet meer lijdt aan gebrek aan ethisch waardebesef dan aan lichamelijke afwijkingen. „II y a des choses qui valent plus que la vie" zegt Philippe Barès, waarmede hij te kennen wil geven, dat er ethische belangen zijn, belangen van eer, van naam, die zwaarder wegen dan het leven. In geestdrift voor het behoud en den roem van het vaderland loopen de menschen zich te pletter tegen het vuur van vijandelijke mitrailleurs. Zooals de soldaat zijn leven offert op het veld van eer, ondergaat ieder ander plichtgevoelend mensch vrijwillig de gevaren van zijn beroep. De zeeman aan onze kusten gaat welgemoed in zijn reddingboot en waagt zijn leven voor een vreemd schip en een vreemde bemanning. Door den röntgenoloog, den patholoog-anatoom, den brandwacht, den mijnwerker, de verpleegster worden de gevaren niet geteld, waaraan het beroep hen blootstelt. Dat is een gevolg van de supprematie van den geest over het lichaam. De geestdrift, toewijding en het verantwoordelijkheidsgevoel voor het vak dat wij gekozen hebben en voor de positie, die wij bekleeden, zijn de beste voorwaarden voor een goede uitvoering van de taak. Daarom is het van zooveel belang dat wij het beroep kiezen, waartoe wij ons geroepen gevoelen, dat ons het meeste aantrekt. Dat geldt wel in de eerste plaats voor hen, wier beroep voor een belangrijk deel op ethische waarden steunt, dat zijn de paedagogen, medici en verpleegsters. Niet het weten, maar het geweten is het hoogste bezit, placht prof. Rosenstein de a.s. artsen reeds lang geleden in te prenten. Met het geweten bedoelde hij de ethische hoedanigheden, die de arts in zijn beroep noodig heeft, en zonder welke zijn taak aan het ziekbed niet tot haar recht komt. Met hetzelfde doel wordt van vele zijden in den laatsten tijd aangedrongen op onderwijs in de psychologie, de psycho-physiologie, de characterologie, voor zoover die wetenschappen van belang zijn aan het ziekbed. Aan de Columbia Universiteit te NewYork worden deze wetenschappen reeds aan de verpleegsters onderwezen. De kunst van zieken te genezen en zieken te verplegen, liggen elkaar ook van ethisch standpunt zeer nabij, zij wortelen op denzelfden bodem. Nog kort geleden vestigde een Engelsch hoogleeraar er de aandacht op, dat hoe overladen het studie-programma voor den medischen student ook moge zijn, de psychologie een plaats daarop moet worden toegekend, wil de arts voldoende voorbereid de praktijk ingaan. Reeds in 1900 schreef prof. Dr Kussmaul : „Het zou éénzijdig en verkeerd zijn, wat somtijds „ernstig is aanbevolen, om de vóóropleiding van de „medici daarom geheel of overwegend op realistischen „bodem te plaatsen, omdat de geneeskunst langzamerhand over een rijk bezit aan technische en „chemische onderzoek- en geneesmethoden beschikt. „Deze zijn en blijven slechts een deel van de geneeskunst en niet de geheele. De geestelijke impondera„biliën spelen in de geneeskunst geen geringere rol „dan specula en reagentia, bistouris en zagen. „De voortreffelijkste wiskundige, schei- en natuurkundige kan ongeschikt zijn voor arts. Het rechte „woord ter rechter tijd gesproken uit den mond van „een ervaren, humaan arts doet dikwijls grooter „wonderen dan de beste geneesmiddelen". In denzelfden geest sprak destijds prof Dr. Buchner, de hygiënist aan de Münchener Hoogeschool. Volgens zijn overtuiging is de zielsbehandeling van den patiënt meestal de moeilijkste en belangrijkste taak van den arts. Natuurwetenschappelijk kunnen wij de psyche niet benaderen; wij kunnen dit alleen door middel van persoonlijkheid, takt, ervaring, intuitie en opleiding. Hoezeer tot zelfs in leekenkringen het belang van psychologische kennis voor de geneeskundige praktijk begrepen wordt, leert het verhaal dat prof. Josselin de Jong deed, toen hij in het Tijdschrift v. Geneeskunde van 15 Sept. '28 het werk van v. d. Tak over Spinoza, onzen grooten iyen eeuwschen wijs- geer, behandelde. „Op een goeden dag — schrijft prof. Josselin de Jong — ontmoette ik bij een bezoek aan een jong echtpaar met een paar kinderen, daar den grootvader, een man van veel levenservaring in een hooggeplaatste rechterlijke positie. Het gesprek kwam onwillekeurig op de beteekenis en den invloed van het beroep van den arts; en plotseling vroeg de oude raadsheer mij : Dokter, ken je de werken van Spinoza ? Ik vraag dat dokter, omdat ik niet begrijp, hoe iemand zonder eenige kennis van de wijsbegeerte van Spinoza een goed arts kan zijn". Voortgaande pleit prof. Josselin de Jong voor psychologische ontwikkeling van den arts en hoe in het bizonder Spinoza het is geweest die voor de ontwikkeling der wijsgeerige stroomingen van dezen tijd, zoowel door zijn methode als door zijn strijd voor de vrijheid van denken, de baan heeft geëffend. Volgens Spinoza's leer behoeft men slechts naar de voorschriften der rede te luisteren, om de deugd te betrachten en ethisch te leven. Wel doen en blijde zijn! Met deze woorden kenschetst Spinoza het leven van den door de rede verlosten mensch, wiens blijdschap niet een gevolg van zijn redelijk handelen is, maar daarmede één is. De rede vermag de hartstochten in banen te leiden, en de slechte affekten in goede te verkeeren. Onder haar leiding kan nieuwsgierigheid in weetgierigheid, schraapzucht algemeene beschouwingen in spaarzaamheid veranderen. Wie verkeerd handelt, doet het uit gemis aan kennis. Dwalen is „nietweten". Kennis is het ware geneesmiddel der ziel. In kennis derhalve is ons vermogen, onze deugd gelegen. Uit kennis ontstaat de grootste zielsrust of zielevrede, gepaard aan de meest verheven blijdschap, die uit de gedachte aan eigen kracht of deugd voortkomt. Spinoza heeft het ware geluk gevonden in de vreugde, die gelegen is in de toename van eigen kracht door kennis. Geleid door het beginsel om zich te handhaven en te ontplooiien overeenkomstig zijn aard, zal de mensch naar macht streven. Macht is deugd, en het bewustzijn van de toename daarvan baart vreugde. Bij hooger geestkracht gaat het bewustzijn van die toename over in gemoedsrust. Zij voert ten slotte tot dien hoogen graad van zielsverheffing, welke gepaard aan het inzicht omtrent onze innige verwantschap met de gansche natuur, een gemoedstoestand schept, dien Spinoza de gelukzaligheid noemt. Deze is geen belooning voor rechtvaardigheid, maar is in onzen moed of onze deugd zelve gelegen. De hoogste ontwikkeling van ons denken is tevens onze hoogste deugd. Spinoza's leer verschilt ten eenenmale van de droefgeestige wereldverachting van het historisch Christendom, welks levensbeschouwing het aardsche misprijst en het lijden verheerlijkt, het oog gericht houdend op een hemelsch loon. Maar evenzeer wijkt de ethiek van Spinoza af van den grooten Koningsberger wijsgeer Kant, die den mensch met grimmiger, blik zijn plicht doet vervullen. In plaats van de Kantiaansche stelling „du solist" predikt Spinoza een blijmoedig weldoen, en handhaaft zijn vertrouwen in de rede, als zijnde deze alleen in staat, den mensch uit zijn ondeugden te verlossen. Tal van wijsgeerige stelsels — te veel om op te noemen — zijn in den loop der tijden opgeworpen. Het allernieuwste komt natuurlijk uit Amerika; en heet Behaviorisme, woordelijk vertaald : gedragsleer. Deze leer gaat uit van de stelling, dat men kan wat men ernstig wil. Over ingewortelde slechte gewoonten moet de wil kunnen zegevieren door hergroepeering van inzichten en krachten langs den weg der gewenning. Het doel dat het Behaviorisme beoogt, is verheffing van het menschelijk levenspeil. Het is een praktische levensleer, die tracht het vertrouwen te versterken in wat kan en tracht de goede karaktereigenschappen aan te kweeken. Hoe vernuftig Spinoza zijn wijsgeerig stelsel heeft opgebouwd, blijkt wel hieruit dat hij ideëen heeft verkondigd die meer dan twee eeuwen later den grondslag hebben gevormd voor geneesmethoden. Een affekt zegt Spinoza — dat een lijden is, houdt op dat te zijn, zoo spoedig wij een duidelijk begrip daarvan krijgen; een affekt staat daarom des te meer in onze macht en de ziel lijdt er des te minder onder, hoe meer bekend het ons is. In deze uitspraak ligt de kern van de moderne psychotherapie. Zoo hebben ook de oude Grieksche wijsgeeren met hun intuitief verstand reeds denkbeelden ontwikkeld, die eerst in den laatsten tijd door scherpzinnige waarneming tot feiten verwezenlijkt zijn. Trouwens alle ontdekkers op het gebied der natuurwetenschappen zijn op den keper beschouwd ook wijsgeeren geweest. Zij zijn met hun ideëen den tijd en de wetenschap vooruitgeloopen. Pasteur had zijn „idéés préconcues", die hem den weg wezen in het gebied, nog onontgonnen door de wetenschap. Goethe was dichter, wijsgeer en natuuronderzoeker tegelijk. Zijn wijsgeerige gezegden zijn legio, en dienen bij tijd en wijle een ieder als bewijs voor zijn betoog of tot steun voor zijn handelen. Hij was een voorbeeld van een harmonischen geest, die den idealen toestand weergeeft van evenwicht, waarin de elkaar tegenstrevende krachten verkeeren, die het leven beheerschen. Van de wieg tot aan het graf is het leven een kampplaats, waar ononderbroken opbouwende en afbrekende krachten werkzaam zijn. Tot op het hoogtepunt van het leven heeft de opbouw de overhand, daarna de afbraak. Beweging en tegenstelling zijn de processen die zoowel in het lichamelijke als in het geestelijke leven de stuwkrachten vormen. Stilstand is er niet, noch in de levenlooze, noch in de levende natuur. Stilstand is slechts schijn. Zelfs in het atoom worden de electronen met duizelingwekkende vaart om de kern geslingerd. Wortman, Ethica 2 algemeene beschouwingen Maar alle beweging geschiedt naar vaste, onveranderlijke wetten, en in samenhang. Het is de vraag of de bewegende kracht en de bewogen deeltjes niet één en hetzelfde zijn. Maar met deze vraag staan wij reeds aan den drempel van het onbekende, aan de grens van ons weten, althans voor het oogenblik. Misschien is de toekomst nabij, waarin een slip meer van den sluier wordt opgelicht, die over het wereldraadsel gespreid is. Wij leven snel. In de natuurkunde heeft Einstein met zijn relativiteitstheorie het principe van het behoud van de stof omvergeworpen. Het absolute is door het relatieve vervangen. Groot opzien is onlangs gebaard door zijn publicatie onder den titel „Zur einheitlichen Feldtheorie" van een klein geschrift, waarin Einstein onder ééne formule mechanica en electriciteit samenvat. Misschien is deze vondst de belangrijkste die sedert menschenheugenis op het gebied der natuurkennis is gedaan. Ook andere tot dusverre onomstootelijke waarheden beginnen op hun grondvesten te wankelen. In de scheikunde is de leer der elementen aan het wankelen, sedert het gelukt is het Radium in het Helium om te zetten. Het heeft allen schijn, of wij voor een keerpunt in de wetenschap staan. Overal gist het en een verandering in het denken en voelen is in ruime kringen waarneembaar. In de psychologie dringt meer en meer het begrip door, dat tot ons bewustzijn slechts een gedeelte van ons geestesleven behoort, en dat ongekende krachten in het onderbewustzijn sluimeren. Ook in de geneeskunde zijn de voorboden van andere zienswijzen niet te miskennen, die zich uiten in den vorm van meer bezieling, minder exactheid, meer vrijheid in denken en handelen, meer eenvoud, meer subjectiviteit en individualiteit. Niet alleen internisten, maar zelfs chirurgen van naam als prof. Bier en prof. Sauerbruch hebben op de gevaren van de overschatting der exacte wetenschap gewezen, in het bizonder voor de geneeskundige praktijk. Dat bewijst hoe ook de chirurg de leemte gevoelt, van louter materieele kennis te bezitten. Nog onlangs bij de viering van het lustrum der Rotterdamsche Artsencursussen hield Dr. Remijnse, de ervaren chirurg van het ziekenhuis a. d. Coolsingel, een rede, waarin hij zeide : „Men meent wel dat de chirurgie op meer materieele „kennis berust dan de inwendige geneeskunde, „minder onder den invloed staat van abstracte „ideëen en van de algemeene kuituur. Maar dat „is slechts schijn. Wil de chirurgie in beteekenis „vooruitgaan, dan zal zij meer algemeene kennis „moeten bieden, opdat niet het gevaar ontstaat „dat de chirurg handwerksman wordt". Prof. Bier drukt het nog sterker uit door te zeggen dat het opereeren op den langen duur den mensch in den chirurg bederft. Voortgaande betoogt Dr. Remijnse in zijn rede : „Wij zouden onrecht aan onze voor- algemeene beschouwingen „gangers doen door te meenen, dat zij alleen steunden op metaphysische gedachten en wij op goed „geconstateerde feiten. Wij zijn geneigd om met „Molière ons te vermaken over de medici van „weleer, maar zien gaarne voorbij, dat Bernard „Shaw spot met de medici van onzen tijd. Ook „thans steunen de verschillende wetenschappen „even goed als vroeger voor een deel op inbeeldingen, „ten spijt van cijfers en statistieken". Met alle respekt voor de winst die de wetenschap van de laatste vijftig jaar voor de praktijk heeft opgeleverd, mogen wij ons niet laten verblinden door het licht dat zij verspreidt. Het ziekbed en de zieke vragen behalve wetenschap en techniek tevens kunst, dat is de uitdrukking van de gevoelsfeer en van de intuitie in ons werk. Wat de medicus aan het ziekbed bereikt, hangt evenveel van zijn kunst als van de hoeveelheid van zijn medische kennis af. Onze moderne geneeskunde is opgebouwd uit de wetten, die natuur- en scheikunde haar opleggen. Zij is in den volsten zin van het woord een natuurwetenschap, met den mensch als object. Alle levensuitingen, ook de geestelijke, tracht zij in laatste instantie als mechanische processen te verklaren. Onze eeuw wordt beheerscht door natuurwetenschap, en techniek dat is toegepaste wetenschap. De groote uitvindingen die elkaar op technisch gebied in snel tempo gevolgd zijn, hebben een geheel eigen karakter aan dezen tijd gegeven, die het verleden bijna uit ons bewustzijn verdrongen heeft. Radio en telefoon, vliegtuig en auto hebben een nieuw leven aan ons geopenbaard. Maar zelfs de groote veroveringen der techniek zijn niet tot stand gekomen zonder den invloed van persoonlijkheid en bezieling. De Duitsche Minister Stresemann drukte zich bij de begroeting van een oceaanvlieger als volgt uit: „In der Zeit der Materialisie„rung der Welt ist es besonders erfreulich, die Be„deutung des Persönlichkeitswerthes zu erleben. „Ihr Flug zeigt, dasz die blutwarme Energie die „Grundlage des letzten Erfolges ist; auch hier kann „die Wissenschaft nur die Möglichkeit der richtigen „Erkenntnisz und ihre mechanische Durchführung „zeigen; der bewegende Grund liegt in der willen„starken Persönlichkeit".1) Ook de exacte wetenschap behoeft voor hare toepassing „der bewegende Grund", niet alleen van de wil — maar van de zielskracht in haar geheel. Als wetenschap beperkt zij zich tot de zintuigelij ke waarneming, tot de eigenschappen en reacties van het lichaam en bewust onttrekt zij zich aan zielsinvloeden. Reeds Goethe legt dezen trek der wetenschap in zijn versregels : l) In een tijd van materialisatie der wereld verheugt het ten zeerste te beleven, hoe de waarde van de persoonlijkheid zich weet te doen gelden. Uwe vlucht toont, dat de bloedwarme energie de grondslag is van het slagen; ook hier kan de wetenschap slechts de mogelijkheid van het begrijpen en van de mechanische uitvoering brengen; de beweging zelve is het gevolg van een krachtige persoonlijkheid. Wer will etwas lebendiges erklaren und beschreiben Sucht erst den Geist heraus zu treiben. De wetenschap streeft naar het exacte, het logische en duldt geen tegenspraak. Zij bestaat uit ordenen, schiften, systematiseeren, onderzoekt en klassifficeert. Zij houdt zich alleen vast aan het zicht- en tastbare, aan maat, getal en gewicht. De mensch met al zijn tegenstrijdigheden behoeft meer dan een wetenschap met vele onbekenden hem schenken kan. Hij kan zich door de wetenschap niet laten opdringen dat hij slechts een massa van atomen en krachten is, dat hij alleen objekt zonder meer is, een machine zonder persoonlijkheid. Deze voorstelling is lijnrecht in strijd met de eenvoudigste waarneming. Wij hebben immers ieder voor zich een eigen uiterlijk en eigen innerlijk, waardoor wij het overtuigend bewijs hebben van een eigen ik, een individu te zijn, een subjekt in plaats van een objekt. Moge het verstand ons al op het objektieve richten, het gevoel en onze intuitie (ingeving), onze zintuigelijke waarneming ook, gaan een anderen weg uit. Het verstand alleen kan de diepten van onzen geest niet peilen. Tegenover het objektieve treedt het subjektieve naar voren, tegenover het abstracte het concrete, tegenover het absolute het relatieve, tegenover de materie de ziel. De materie — dat wil zeggen de stof en de krachten die er op inwerken — zijn tot nu toe het arbeidsveld der wetenschap geweest. De wetenschap laat ons in het duister rond- tasten over de ziel en de zielseigenschappen. Prof. Lorentz, één van de grootste denkers van onzen tijd, onthield zich van ieder zielkundig onderzoek. Dat blijkt wel uit zijn woorden : „Hoe innig de „betrekking tusschen geest en materie ook moge „zijn, het is dunkt mij niet te loochenen dat wat „zich op het ééne en andere gebied voordoet, den „indruk maakt ongelijksoortig te zijn. Wij kunnen „de éénheid niet vatten, den samenhang niet doorgronden. Wanneer nu de twee gebieden zoo uiteen„loopen kan men vragen of het voor praktische „doeleinden niet geschikt is, ze uit elkaar te houden. „Laat de natuurkundige zijn werk doen op zijn „gebied, zoo „materialist" als hij maar wil. En „laat aan den anderen kant, onbekommerd om de „materie, de psychologie, moraal en godsdienstweten„schap de verschijnselen op geestelijk gebied be„studeeren, en ze door hun onderlingen samenhang „op te sporen, verklaren". De natuurkunde mag zich al veroorloven dit standpunt in te nemen, voor de geneeskunde met hare problemen, die uit levensverschijnselen voortkomen, is dat niet zoo eenvoudig. Vandaar dat er altijd philosophen geweest zijn onder de medici, die getracht hebben, de medische wetenschap van het breedere standpunt te bezien en psycho-physiologische verklaringen van de levensverschijnselen te geven. In een lange reeks van artikelen, gepubliceerd in de Münchener medicinische Wochenschrift heeft Prof. Bier, de Berlijnsche chirurg, zijn „Gedanken eines Arztes über die Medicin" neergeschreven. In de hoofdstukken „Over de ziel", in den loop van 1927 en 1928-verschenen, wijst hij op de groote éénzijdigheid van de tegenwoordige wetenschap, en raadt alle medici aan, de leer der oude Grieksche philosophen te bestudeeren. Velen met Hippocrates aan de spits waren geneeskundigen, wier intuitieve geest wetenschap en kunst harmonisch vereenigden. Fijnere kunst is het waarmede Hippocrates de bekende „facies Hippocratis" afteekent en die onverbeterlijk weergeeft. Alle groote gedachten waardoor de tegenwoordige wetenschap gedragen wordt — zegt Bier — hebben de oude Grieken reeds intuitief uitgesproken en philosophisch verklaard. Mag de wetenschap zich al éénzijdig orienteeren, de geneeskunst kan dat niet en mag het niet, want deze heeft met den mensch in zijn geheel te maken, moet rekening houden met het leven in al zijn uitingen. Hier is een klove tusschen geneeskunde en geneeskunst, waarop nog onlangs Prof. Sauerbruch gewezen heeft, die de geneeskundigen zelfs waarschuwt voor de gevaren, die de wetenschap voor de praktijk oplevert. In denzelfden zin sprak Prof. Weizacker uit Heidelberg toen hij een voordracht te Leiden hield over „der psycho-physische Verlauf innerer Krankheiten". Hij dringt er op aan in die voordracht, om meer waarde te gaan hechten aan het feit, dat anatomische afwijkingen onder invloed van de zielsgesteldheid van den patiënt staan en omgekeerd. In zijn conclusies zegt hij dat de geneeskundige wetenschap een crisis doormaakt. Geneeskundigen van naam beginnen te twijfelen of de natuurwetenschappelijke grondslagen, waarop wij de laatste vijftig jaren onze wetenschap opbouwden, wel de juiste zijn, en of zij niet grondig moeten worden herzien. Wij staan nog pas in den aanvang van een nieuwe leer, maar ééne van groote beteekenis. Het is merkwaardig dat in den loop der eeuwen periodiek stroomingen in de wetenschap zijn geweest, nu eens in de richting van exact logisch onderzoek, dan weer in wijsgeerig-intuitieve richting. De Grieksche beschaving leert ons dat reeds in de beide uiteenloopende stelsels van Aristoteles en Plato : Aristoteles die de heerschappij van het nuchtere verstand, de causaliteit, de analyse, de leer van maten en gewichten huldigde; Plato daarentegen, de man van de rijke gedachten, van speculatieve constructie, van synthese en van intuitieven blik. Zoo is onze tijd gekenmerkt door een reactie in de Platonische richting en wordt er zelfs gesproken van een crisis in de wetenschap als sedert Galilei niet is voorgekomen. Prof. His te Berlijn spreekt van bolsjewisme in de geneeskunde. Al is deze voorstelling van het ontstaan eener nieuwe geestesrichting niet vrij van overdrijving, een feit is het, dat het allen schijn heeft, dat wij ons in een overgangstijdperk bevinden. Het op de spits gedreven materialisme en mechanisme heeft tegenstroomingen opgewekt. Luider en talrijker worden de stemmen, die in het wezenlijk cultureel belang der menschheid waarschuwen voor de éénzijdigheid der heerschende levensopvattingen. De slinger van den tijdgeest is bezig naar de tegenovergestelde zijde uit te wijken. De tijd is voorbij, waarin men met instemming mocht verkondigen dat onze hersenen de gedachten afscheiden, als de lever de gal doet. En al moge de uitdrukking „Ohne Phosphor kein Gedanken" waarheid bevatten, de volle waarheid is het zeker niet. Op een feestvergadering van de Koninklijke Maatschappij voor Geneeskunde te Londen deed Rudyard Kipling het verhaal van Nicholas Culpepper, die vóór drie eeuwen als astronoomgeneeskundige lauweren plukte. Zou Culpepper in het leven teruggeroepen worden en als ik — aldus sprak Kipling — het voorrecht hebben gehad, films te zien van geïnfecteerd weefsel met radium bestraald, dan zou hij als drie eeuwen terug het recht hebben te vragen: „Wat was het aspekt van den hemel, toen deze verschijnselen waargenomen werden ?" En Kipling veroorlooft zich de vraag daarbij aan te sluiten, of het niet de moeite zou loonen, wanneer bacterioloog en natuurkundige met hun wetenschap op een dood punt zijn gekomen, om den astronoom te raadplegen, van zelfsprekend in de taal en den geest van de moderne wetenschappelijke kennis. Nog altijd zijn Vondel's versregels van kracht: Wanneer men heet volleerd Is d' eerste les begonnen. De wetenschap alleen brengt de samenleving niet op het goede spoor en voert niet tot de hoogste wijsheid. De ware wijsheid wordt eerst bereikt door de kennis aan de ervaring te toetsen : „Science sans expérience, ne porte pas grande espérance". De ervaring is het produkt van psychologie en philosophie, van menschenkennis en wereldbeschouwing. Literatuur: „Die Seele der Medicin" von Dr. G. Pick. München 1928. „Bento de Spinoza" door W. G. v. d. Tak. 's-Gravenhage, 1928. „Gedanken eines Arztes tiber die Medicin" von Prof. Dr. Bier. Berlin, 1927/1928. „Heilkunst und Wissenschaft" von Prof. Dr. Sauerbruch. Berlin 1928. „Every day Ethics'' by Ella LymanCabot. London, 1907. DE PSYCHOLOGIE VAN DEN ZIEKE Ieder mensch bezit in het onderbewuste een sterken drang tot zelfbehoud; een eigenschap, die wij instinct noemen. Zoolang het leven rustig verloopt, ongestoord en vredig, is men zich van het bezit dezer eigenschap niet bewust. Eerst als gevaren dreigen, van welken kant ook, ontwaken de krachten, die op het behoud van het leven ingesteld zijn. Of het ziekteverwekkende bacteriën zijn, die zich in ons lichaam nestelen of dat een zichtbaar onheil ons nadert, wij verweren ons, bewust of onbewust, met de ons ten dienste staande instinctieve krachten. Bij wijze van reflex treedt het verweer in actie, als gevaar dreigt. Vóórdat wij er ons van bewust zijn, is veelal reeds een ernstige strijd gevoerd tusschen aanvallers en verdedigers van ons bestaan. Ziekte is strijd, niet alleen lijden; zij is een weerstand bieden, een afwijken en een drang tot terugkeerennaar den normalen toestand. Dagen tot weken gaan voorbij van het oogenblik af dat ziektekiemen het lichaam binnendringen tot aan de eerste ziekteverschijnselen, die zich openbaren. In dit zoogenaamde incubatie tijdperk wordt reeds een inwendige strijd gevoerd met de virulente bacteriën, zonder dat ons gevoel van gezondheid er merkbaar onder lijdt. Maar zelfs als na afloop van het incubatie tijdperk, al of niet stormenderhand de ziekteverschijnselen uitbreken, is het gevoel van ziek zijn, dat daarmee gepaard gaat, nog niet altijd aanwezig, en dan nog verschillend van aard en hevigheid. Alle lijden is subjectief, individueel, meer een gevolg van geestes- dan van lichamelijke stoornis. De geestkrachtige biedt meer weerstand aan zijn ziekte, laat zich niet zoo gemakkelijk omver duwen, blijft langer op de been dan met den geesteszwakke het geval is. Bekend is het feit, dat er lijders zijn aan een zeer ernstige ziekte als b.v. croupeuse longontsteking, die, ofschoon reeds hoog koortsend, zich nog krachtig genoeg voelen, om het spreekuur van den huisarts op te zoeken. Merkwaardig is het ook, hoe kinderen vaak hooge temperaturen kunnen verdragen zonder daarvan de uiterlijke ken teekenen te vertoonen, en hoe zij aanstonds na het dalen van de temperatuur weer tot spelen geneigd zijn. Vragen wij ons af, hoe wij ziekte of liever ziek zijn herkennen, dan is het nauwelijks mogelijk daarop een afdoend antwoord te geven. Tusschen ziek en gezond zijn, bestaan er geleidelijke overgangen. Alle prikkels die het levend organisme treffen, en waarop het dus reageert, laten hun indruk achter. De lucht die het inademt, de drank die het tot zich neemt, de beweging die het uitvoert, de rust die het geniet, werken voortdurend en toch in eeuwige wisseling in op den afloop der levensprocessen. Wij zijn gewoon om den toestand waarin deze levensprocessen zich lijdelijk, ongemerkt afspelen, en de organen in goede harmonie functioneeren, waarbij wij ons behagelijk gevoelen en onze werkkracht volop kunnen ontplooien, als gezondheid aan te duiden. Maar iederen dag weer verschillen onze orgaanfuncties in werkzaamheid en de ontstellende massa van uitwendige invloeden geeft aan ons leven een eindelooze wijziging van gezondheidsvorm. Zoo fijn is de werking van deze uitwendige invloeden, dat zij niet eens waarneembaar behoeven te zijn. Maar ook van binnen uit wordt op het gezondheidsgevoel invloed geoefend. Gemoedsbewegingen, stemmingen, psychische indrukken kunnen niet alleen een verandering van ons arbeidsvermogen, maar zelfs lichamelijke afwijkingen en ziekte ten gevolge hebben. Het is duidelijk dat het eeuwige spel van op elkaar inwerkende krachten in het organisme niet met een stationairen toestand in overeenstemming is te brengen. Het leven is één en al beweging, één onafgebroken stof- en krachtwisseling. Somtijds voelen wij ons overgezond, frisscher en krachtiger dan gewoonlijk, een ander keer zakken wij weer af en blijven onze verrichtingen beneden het gemiddelde. Maar vóórdat van ziekte sprake is, moet in den regel nog heel wat meer functiestoornis intreden. Zoo min als er een absolute gezondheid bestaat, mogen wij van absolute ziekte spreken. Het begrip ziekte is dus van functioneelen aard, en is niet alleen een leven onder veranderde voorwaarden, maar ook een streven zich aan te passen aan de uitwendige schadelijkheden. Welke anatomische veranderingen ook in het spel zijn, de aard en hevigheid van een ziekte hangen alleen van het aanpassingsvermogen van den enkelen mensch af. Zoodoende is het te verklaren, dat het ééne individu, door een schadelijkheid getroffen, doodelijk ziek wordt, terwijl het andere nauwelijks zijn gezondheid verliest. Ziek zijn is een stoornis van het lichamelijkgeestelijk evenwicht en het ziektebeeld dat de zieke vertoont, is een psychologisch complex door de lichamelijke afwijkingen in het leven geroepen. Ziekte is een abnormaal levensproces, waarbij het lichaam op den geest inwerkt en van daaruit weer nieuw lichamelijk lijden wordt opgewekt. Lichaam en geest zijn in voortdurende wisselwerking, zoowel bij den zieke als bij den gezonde. De vraag mag worden gesteld of voor iedere ziekte goed omschreven geestelijke verschijnselen bestaan. Indien dit het geval ware, zou men die verschijnselen systematisch kunnen bestudeeren in verband met temperament, ouderdom, geslacht, opvoeding, beroep, levenswijze en andere factoren die hun invloed op de geestesgesteldheid oefenen. In dezen gedachtengang zou het misschien gelukken psychologische kenteekenen voor iedere ziekte vast te stellen, die van diagnostische waarde zouden zijn. Maar de boven gestelde vraag moet ontkennend beantwoord worden. Het is niet mogelijk een psychologisch schema te ontwerpen, waarin iedere ziekte haar eigen, karakteristieke plaats inneemt. Alle ziekten, van welken aard zij ook mogen zijn, hebben eenzelfde lichamelijke en geestelijke desorganisatie ten gevolge. Van welke organen een ziekte haar oorsprong neemt, in korten tijd oefent zij haar invloed op den algemeenen toestand, en steeds door dezelfde twee media : het krachtverlies van de geestelijke functie en de stoornissen der voeding. Welke ziekte ook in het spel is, altijd treedt een zelfde complex van psychologische verschijnselen voor den dag, voortgekomen uit geestelijke slooping. Alleen bij ziekten van het centrale zenuwstelsel ontstaan domineerende geestesstoornissen, die een eigen cachet aan het ziektebeeld geven. Het ligt niet in de bedoeling daarop nader in te gaan. Ook blijven buiten beschouwing de vele lichtere ziekten, die aan den algemeenen toestand van den getroffene weinig of geen schade berokkenen. Tot deze behooren o.a. de psychologische verschijnselen bij de vrouw als gevolg van lichte afwijkingen in de geslachtsfeer of omgekeerd; een onderwerp dat in het Tijdschrift van Geneeskunde, Nummer 46, 1928 op zoo heldere wijze door Dr. Müller is behandeld. Hij verdeelt van psychologisch standpunt bezien, deze zieken in drie groepen, die elk hun eigenaardige geestestoestanden en verwikke- lingen hebben, maar waarbij onrust, slapeloosheid en angst een hoofdrol spelen. Ziekte heft alle verschillen van levensvoorwaarden op en vervaagt wat eigenaardig en origineel aan den mensch is. Wel is waar bewaart iedere zieke een deel van zijn individualiteit, maar allen gemeen Wordt een aantal kenmerken, waaruit een beeld naar voren treedt, dat hoe ook verschillend van uitdrukking, gelijkenis van vorm en inhoud vertoont. Terwijl de gezonde mensch aan zijn persoonlijkheid een uiting van kracht geeft, een activiteit, waarmede hij zich een weg baant door het leven, ligt de zieke verzwakt en ontmoedigd ter neer, ontzegt zich alle inspanning; de dagen en uren gaan ongemerkt aan hem voorbij, zonder dat ze indrukken achterlaten. Hij heeft alle wenschen en illusies laten varen, en onwillekeurig streven er de zieken naar, elkaar gelijk te worden. Bij plotselinge stoornissen, als bij de acute ziekten het geval is, wordt de zieke overrompeld, en is hij zich meestal van zijn ernstigen toestand niet bewust. De koorts werkt als een verdoovingsmiddel; fantasiëen benevelen zijn geest en waanideëen omsluieren zijn bewustzijn. Zijn geestestoestand varieert van lusteloosheid en apathie tot sopor en coma toe. Angst of doodsvrees kent hij in den regel niet. Hij is passief, indien delirieën hem niet kwellen; hij zoekt de eenzaamheid, verlangt stilte om zich heen en schuwt alle prikkels. Zijn ziekte kan men zich Wortman, Ethica 3 voorstellen als een psychisch trauma, in het algemeen veroorzaakt door de kwaadaardige vergiftigingsprodukten van ziektekiemen. Van geheel anderen aard is het type van den chronischen lijder. Zijn leven schrijdt in langzame, gestadige afbrokkeling voort, onderbroken door „up en downs", maar met de uitgesproken neiging tot verval. In lang gerekt tempo heeft een afbraak van zijn lichaamskrachten plaats. De verschijnselen die de langzame uitrafeling van zijne organische vezelen te voorschijn roepen, gaan met een opvallenden zielstoestand gepaard. Is de lijder aan een acute ziekte geestelijk verlamd, de langdurig zieke met een lijden van voortschrijdenden aard, dat weinig of geen hoop op genezing geeft, blijft maanden en jaren lang helder van geest, maar in zijn karakter treden geleidelijk aan groote veranderingen op, die aan zijn persoonlijkheid al het kenmerkende ontnemen. In de belletristische literatuur vinden wij een aantal schrijvers, die het ondernomen hebben, den chronischen zieke — den tuberculoselijder in het bizonder — af te schilderen. Maar, voor zooverre mij bekend, is het geen hunner gelukt een zuiver psychologisch beeld weer te geven, en is aan hun streven geen andere dan artistieke beteekenis toe te kennen. Dat is wel bevreemdend, gezien het feit dat men in de Fransche en Engelsche literatuur het zelfs met goed succes ondernomen heeft, bacteriologische en biologische wetenschap in romantischen vorm te gieten. Een uitzondering moet er gemaakt voor een werk van Graaf Leo Tolstoi, waarin de geestesgesteldheid wordt beschreven van een Russisch rechtsgeleerde, die aan carcinoma ventriculi lijdt. Tolstoi spreekt over een pyloruslijden, zonder het als carcinoma aan te duiden; maar het verloop der ziekte laat geen twijfel over den waren aard daarvan. De schrijver laat in het bizonder het licht vallen op de kwelling van den intellectueelen lijder door de onware sfeer waarin hij leeft; den leugen die hem omgeeft, „der fromme Betrug", waarin zijn toestand gehuld wordt. Treffend is de tegenstelling, die Tolstoi in zijn boek weergeeft tusschen het lijden van den kuituur mensch en van den primitieven Russischen boer; het ééne een strijd tot het bittere eind, het andere kalme berusting en overgave. In het werk van Tolstoi heeft prof. Dr. Emile Tardieu te Parijs de inspiratie gevonden voor een studie, waarin de psychologie van den chronischen zieke met groote virtuositeit behandeld wordt. Beter dan eenige andere dringt deze tot in het wezen der geestelijke stof door en beeldt met het oog van den meester het zieke innerlijk van het gesloopte lichaam af. De volgende bladzijden zijn voor een groot deel aan Tardieu's geschrift ontleend en geven beknopt den inhoud daarvan weer. Met lichaam en geest aan zijn ziekte onderworpen, veranderen de gedachten en levensopvattingen van den lijder, zijn al zijn handelingen afgemeten. Om het even of hij door kwellende pijnen gemarteld wordt of daarvan verschoond blijft, hij voelt het voortschrijdende verlies van zijn krachten, en wordt een toenemende uitputting gewaar. Gedwongen het leven van den kluizenaar te voeren, gekweld door ongelukkige voorgevoelens, herkent hij zichzelf niet meer en treedt er langzamerhand een onbekende persoonlijkheid voor den dag. De overgang geschiedt ongemerkt, voor zooverre plotselinge verheffingen van het lijden uitblijven. Daardoor duurt het langen tijd, vóórdat hij zich van doodsgevaar bewust is, zich voor ongeneeselijk houdt, en vertwijfeling zich van hem meester maakt. Zoolang hij kon, heeft hij zich aan de vriendelijke, bemoedigende taal van zijn omgeving vastgeklampt. Buitengewoon hard is de ziekte voor den optimist, den fantast, voor hen die als achter een kunstmatig opgeworpen dam leefden en zich zelf zoo lang mogelijk aan het tragische van het lot onttrokken hebben. Voortaan de waarheid te voelen, de werkelijkheid te beleven, beteekent voor hen het zwaarste lijden. In zijn voortdurende pijnen, in zijn zwakte, zijn bedroefdheid, bemerkt de zieke spoedig dat eene ongewone diepe verandering in hem heeft plaats gegrepen. Ofschoon bij tijd en wijle zijn levensmoed terugkeert en de begeerte zich in het volle leven te werpen, wordt hij bij iedere inspanning aan zijn krachtverlies herinnerd. Na iedere poging om arbeid te verrichten, is hij vermoeid en buiten adem. De gezonde leeft van een onuitputtelijk werkkapitaal. Hoe meer hij uitgeeft, des te rijker wordt hij. Altijd herstelt zich zijn bezit weer en neemt tot zekere hoogte toe. De chronische zieke daarentegen ziet het eind van zijn kapitaal en is verplicht een schriele spaarzaamheid in acht te nemen, bijna mathematisch uit te rekenen, hoeveel hij per dag en per uur uit kan geven. Bij de geringste bezigheid moet hij zich afvragen, of hij er de kracht voor bezit. Zoodoende verteert hem angst en zwakte bij het alom zich opdoemen van gevaren. Ten slotte verweert hij zich niet meer, wordt inactief, iedere energische geestesverrichting heeft opgehouden. Voortaan is hem het vreugdevolle leven en het genot ontzegd, de hartstochten, de innerlijke begeerten. Voorbij zijn de heerlijke opwekkingen der fantasie. Het tafelgenot en de liefde zijn valstrikken voor hem geworden, waarin hij den dood tegemoet zou gaan. Met een angstige spanning let hij op het jaargetijde, het weer, den zonneschijn. Iedere nieuwe dag legt hem nieuwe eischen op, al moet hij ascetisch leven en aan bittere geloften tegemoetkomen. Met weemoed neemt hij afscheid van zijn neigingen, zijn luimen en invallen, van al die aantrekkelijke nietigheden, waarvan het leven van den gezonde overvloeit. Op ieder verlangen naar het genot volgt ontgoocheling, de krachten zinken weg, de armen vallen slap neer. De poorten des levens, die hij eens zonder moeite en weerstand opende, zijn de één na de ander voor hem gesloten. De hoorn des overvloeds is hem ontvreemd; in plaats daarvan vergenoegt hij zich als een bedelaar met de hem karig toegemeten geneugten van een armoedig bestaan. Zijn beroep heeft hij opgegeven maar met een bloedend hart. Want het beroep is voor de meeste menschen hun alles, hun wapen en hun steun, de drijfveer van al hun handelen, waaraan zij houding en gebaren, aanzien en levensopvatting danken. De zieke die zijn beroep verliest, heeft zijn plaats in de maatschappij prijs gegeven en verliest daarmede zijn waarde als medemensch. Niets dan zijn eenvoudig menschelijke gestalte is overgebleven, onpersoonlijk en niets meer waard. In overeenstemming met zijn maatschappelijken ondergang wordt zijn uitdrukking, zijn houding, zijn gedachtengang, die tot een onzekerheid van meening en besluiteloosheid leidt. Maar nog zwaarder dan het opgeven van het beroep wordt een ander offer: alle droomen en hopen, alle inbeeldingen en voorstellingen, die de gezonde mensch steeds en onwrikbaar voor oogen heeft, die hem in vervoering brengen en zijn geestkracht aanwakkeren, moet hij zich ontzeggen. Voorbij is het met de illusie, die den gezonde beheerscht op zijn jacht naar het geluk, op de verwerkelijking van zijn levensdoel. Vóórdien heeft deze man met zijn gedachten en zijn werk alles omvat; zijn eerzucht dreef hem ver weg, de wereld in. Nu is zijn inbeeldingskracht ontnuchterd, zijn energie gebroken, en zegt hij illusies en hersenschimmen vaarwel. Met al het bereikbare heeft hij ook de zucht naar het onbereikbare verloren. Voor hem is het leven niet meer de al-omvattende oceaan, waarin de gezamenlijke menschheid zich beweegt en bezig is, niet meer het onbegrensde algebied met de verlokkende menigte van beproevingen. Voor hem is het leven alleen nog zijn lichaam, zijn naakt lichaam, beroofd van ambtsgewaad en eereteekenen, van modieuse kleeding en sieraden, die hij gedragen heeft. Evenals volgens het arabische spreekwoord niemand uit zijn schaduw springen kan, voelt ook hij, dat van hem niets bestaat dan op de plaats, waar zich zijn lichaam bevindt. Somtijds kan zich de zieke in zijn erbarmelijk lot niet schikken, en tracht zijn verkeerde gedachtenrichting te dekken door het sophisme, dat de geneeskunde niet onfeilbaar is. Hoe vaak is het voorgekomen zoo redeneert hij dat menschen die zich noch aan medicus noch om geneesmiddelen lieten gelegen liggen, toch nog genezen zijn. Met deze en andere verklaringen voor zijn psychische vertigo werpt hij zich hals over kop in den afgrond, en geniet nog eenmaal van alle vreugde, waarvan hij zich langzamerhand gespeend had. Maar deze wending van het lot van den chronischen zieke is een uitzondering. Als bij alle andere catastro- É phen, die zijn levensloop storen, onderwerpt hij zich aan den knellenden band van zijn ziekte, en draagt gewillig het hem opgelegde juk. Zoo is hij dan een gevangene, gescheiden van de gezonden, de levenskrachtigen, levenslustigen. Zijn levenswijze ligt voor hem uitgestippeld, met eigen kalender waarop iederen dag zijn gedrag is afgemeten; van uur tot uur zijn weg is voorgeschreven. Zijn leven wordt beheerscht door een brooze en taaie eigenliefde, waarvan de buitenmatig subjectieve gevoelens in geenerlei overeenstemming zijn met de onze. In het algemeen is zijn geheele leven nog slechts een kunstmatig netwerk van zelfzucht, diplomatie en betweterige logica. Onuitputtelijk is hij in zijn gesprekken en beklaagt zich dat men hem nooit aanhoort en niet verstaan wil. Maar het is met den besten wil niet mogelijk op al zijn zelfzuchtige klachten aandachtig toe te luisteren. Het thema dat hij altijd weer behandelt, is te eng en te persoonlijk, om ons geboeid te houden. Wij gezonden kunnen sympathiseeren met de geestelijke crisis van een philosophisch aangelegd verstand, met een Faust op het punt den gifbeker te ledigen. Wij voelen mede met de smarten en angsten van een door liefde gebroken hart; maar wij hebben geen oog voor de jammerklachten van een kolieklijder. Lastig voor anderen als dezen voor hem, gaapt een afgrond tusschen den geblesseerden lijder, door het geluk den rug toegekeerd, koud van blik, met starende oogen zonder achtergrond, zonder uitdrukking ; en daartegenover den gezonden krachtigen mensch, met zijn onrustige levendigheid, die zich met al zijn vermogen in den woeligen strijd om het bestaan werpt. De betrekkingen van den chronischen zieke tot de buitenwereld zijn zoo zeer veranderd, dat hij in voortdurenden angst en in vrees voor een ongeluk verkeert. Daarom is hij er toe gebracht om microscopisch fijn waar te nemen, moet hij geslepen de booze listen van het noodlotspel berekenen. Zonder gevaar kan hij niet meer toegeven aan de impulsieve verlangens, die wij in het leven schier onbewust volgen. Tegen al het onvoorziene, niet overwogene ziet hij op, als tegen een berg. Met iederen wensch die hem in verzoeking brengt, moet hij streng afrekenen. Want hij voelt niet meer als vroeger om zich heen de goedheid van de wereld, de deelname der natuur, de mildheid der jaargetijden en luchten, die hem uitnoodigden mede te leven en hem opdrongen aan zijn neigingen toe te geven, om het vluchtige uur te genieten. Zijn bestaan, vroeger in licht badende, is voortaan van ieder teer geheim, van iedere poesie ontbloot. Zijn lichaam schijnt hem als doorzichtig daar hij in voortdurende fijngevoeligheid op de functies van al zijn organen let. Zoo leert hij ook de namen van zijn organen, en laat zich steeds luider er door aanroepen, totdat hij niet meer weet naar welk orgaan te luisteren. Het is inderdaad een zware taak om alle onbeduidende gewaarwordingen, alle vage waarnemingen die zich in het beloop der levensverschijnselen voordoen, door het bewust zijn te laten passeeren en weerspiegelen. Cmdat de ziekte aan alle eerzuchtige wenschen paal en perk stelt, den lendenen hun kracht ontneemt, den voeten hun snelheid, den zinnen hun wellust en dus noodzakelijk tot matigheid, onthouding en betamelijkheid leidt, zijn wij „betere" menschen als wij ziek zijn. Deze moreele ommekeer in onze houding is reeds van oudsher bekend. In een brief van Plinius den jongere aan Maximus staat geschreven : „Waar is de zieke die nog door hebzucht of zinnelijkheid gedreven wordt ? Ziek is men niet meer slaaf van de liefde, streeft men niet meer naar eer, veracht den rijkdom en vergenoegt zich met zijn bezit, hoe weinig het ook is. Dan eerst gelooft men dat er Goden zijn " En Pascal uitte zich als volgt: „De ziekte is de natuurlijke toestand van den Christen, daar men alsdan leeft zooals men altijd leven moest: in het verdragen van lijden, de ontbering van alle goederen en van alle zinnelust, vrij van hartstochten, zonder eerzucht, zonder hebzucht, voortdurend in afwachting van den dood. „Intusschen zou het paradox klinken, ziekte als een hoogeren, navolgingswaardigen toestand te beschouwen. Wel is waar naderen ziekte en ouderdom elkaar in menig opzicht; maar mag men met Cicero den ouderdom prijzen en als de kroon van het leven aanduiden, . daarmede in strijd is de opvatting over ziekte, welke een verminking, een verlaging, een verlies is. De Deugd die de zieke aanhangt is geen verdienste, maar een harde noodzaak. Is hem door welke gunstige wending van het lot ook het geluk beschoren, zij het slechts tijdelijk van zijn ziekte te herstellen, en stroomt zijn bloed weer krachtiger door de aderen, dan werpt hij zijn krukken weg en zingt een ander lied. Dan voelt hij zich weer een man, iemand, die wat waard is en naast zijn fouten ook een rij van voortreffelijkheden bezit. Nu meent hij oprecht dat de wereld er slecht aan toe zou zijn, als de zieken de overhand hadden. Op zich zelf aangewezen, aan uitwendige invloeden onttrokken, heeft de zieke met zijn gebogen hoofd de houding van iemand, wiens geweten hem pijnigt. De mogelijkheid zich een sfeer naar buiten te scheppen, is hem niet meer gegeven. In de plaats daarvan zoekt hij zijn troost naar binnen, verlevendigt al de verbleekte beelden van weleer, alle vergeten gebeurtenissen, de ingeslapen gevoelens, de verdrongen, onderbewuste vermaningen van het geweten. Hij daalt als in een diepe schacht en zoekt het droomleven der ziel op. Hij voelt zich in hoogere regionen en geniet van alle herinneringen uit ver verleden. Maar bijna altijd overweldigen hem kwellende vragen en wroegingen van het geweten, die hij niet tot zwijgen kan brengen. Iedere dwaling, iedere fout of misstap uit vroeger dagen dringt naar ■ voren en grijpt hem aan. Met schrik ziet hij, hoe weinig nut hij gesticht heeft in zijn leven en hoe zijn geweten gebukt gaat onder alle dingen, die zoo lang in hem geslapen hebben. Hij gelijkt, nu de orgie van zijn leven ten einde gaat, op den beschonkene, die aan het slot van een in roes doorgebracht feest, de oogen weer opslaat Zoo is het dan te verklaren dat hij het vaste voornemen heeft nooit meer het kleinste onrecht, de minste boosheid te begaan; want hij heeft berouw, wil met zich zelf in vrede leven en als een goed mensch sterven. Buitendien heeft zijn berouwvolle houding het doel om stemming voor hem te maken. Want de zieke heeft iedereen noodig, geen kind wil hij kwaad doen. Hij heeft behoefte aan sympathieën en aan de illusie dat de heele wereld slechts bezield is van den wensch, hem weer beter te maken. Hij weet wel dat hij zichzelf niet helpen kan; hij moet een bevoorrechte plaats in huis hebben, het beste plekje in de zon, den warmsten hoek aan den haard; voor hem moet alles en ieder klaar staan. Met dit doel ook voor oogen is zijn ziel vol goedheid en mildheid, en predikt hij plichtvervulling, deugd en offervaardigheid. Al deze eigenschappen van hart en gemoed, die zich in hem ontplooien, leiden er toe dat hij zijn toevlucht neemt tot den godsdienst, de veilige haven van alle schipbreukelingen en ronddoolende zielen. Velen verloochenden in gezonde dagen iedere gods- dienstige levensopvatting, trokken hun schouders er voor op, lachten om zijn drukkende verboden en spotten met ieder geloof aan een hoogere macht, met een leven hiernamaals. Maar nu is de religie noodzakelijkheid geworden, een openbaring, en deemoedig vouwt hij de handen tot een gebed. Het geloof schenkt hem troost, wischt vergevingsvol uit zijn verleden alles weg, wat hem kwelt en verontrust. Het doet hem als vergelding voor de verloren gegane werkelijkheid de heerlijkste beloften voor de toekomst aan gene zijde van het graf. In zulk een gemoedstemming is hij meer in den hemel dan op aarde, is hij meer verdiept in het onzichtbare dan in het zichtbare. Het dierlijke in hem sterft en zijn streven is er op gericht, een reine engel te worden. De godsdienst, die hem uit zijn vertwijfeling helpt, die hem troost schenkt en erbarmen met hem heeft, die hem wonderen van genezing verkondigt, wordt zijn toeverlaat en steun. Met een moeden glimlach laat hij de kritiek zwijgen, klampt zich aan het geloof vast, dat bergen verzet en ook voor hem, armzalig schepsel, de poorten des hemels zal openen. Verlaten door de groote wereld van gezonden rest den zieke alleen nog het gezelschap van zijn vrienden en verwanten. In dezen kring wordt hij vereerd en met weldaden overstelpt, als een dierbaar wezen gekoesterd. In zijn huiselijke omgeving wordt alles beproefd, om te vergoeden wat de buitenwereld hem ontnomen heeft. Hier speelt zich een tooneel af van de absolute overgave aan een geliefd familielid, met wien men tot het laatste oogenblik in nauwe aanraking wil blijven. Want in de nabijheid van hen, die wij liefhebben, voelt men zich altijd gelukkig. In de naaste omgeving van den zieke nemen wij de hoogste vormen van opoffering waar, vergezeld van alle graden van het altruisme. Daar de zieke als een object van medelijden in een ideaal licht verschijnt, roept hij sentimenteele gevoelens in ons wakker. Dat is de reden ook dat een zieke steeds verweekelijkte, zwakke personen aantrekt. Zij meten hun eigen broosheid aan de zijne af, en bevinden zich daarbij in het voordeel. Voor een oogenblik zijn zij de sterken, de krachtigen. Het geze schap evenwel dat de zieke het meeste aantrekt is dat van zijn lijdensgenooten. Zieken zoeken elkaar op, zijn met elkaar door zielenverwantschap verbonden. In hun conversatie vergelijken zij hun ziektegevallen met elkaar, bespreken zij verschillende behandelingswijzen, en geven elkaar goeden raad. Ieder van hen komt tot de overtuiging dat zijn medelijder zwaarder getroffen is dan hij zelf, en dat geeft reeds een belangrijke troost. Overigens zijn deze gesprekken een uitnemende school voor de zieken, omdat zij hun waarnemingsvermogen scherpen, gewaarwordingen leeren preciseeren en hun toestand in het algemeen ontleden. Door de gezonden als parias behandeld, vormen deze uitgeslotenen een staat in den staat, een bond vol van geheimenissen. Hoe zeer de chronische zieken elkaar zoeken en zich in eikaars gezelschap welbevinden, leert de ervaring in de ziekenhuizen, sanatoria, herstellingsoorden en badplaatsen. Daar is de ziekte alleenheerscheres en gelden haar wetten, vertoeft men in een bizondere atmosfeer. Daar is het rijk van de zieken en worden zij verpleegd. Bij iederen zieke, die naar vriendelijkheid en deelneming smacht, gaat hardnekkig tot het laatste oogenblik het verlangen uit naar een innige liefde. Daarmede is niet bedoeld het begrip van liefde, die de uitdrukking is van de hoogste vreugde en hartstocht in het leven. Liefde in de taal van den zieke is barmhartigheid, dienende liefde in de gestalte van een vrouw. Hetzij de vrouw den zieke dient uit genegenheid tot hem of dat zij als deskundige geroepen is hem te verplegen, aan haar geeft hij zich over met heel zijn ziel en heel zijn gemoed. Door haar nauwe aanraking met hem, bevredigt zij zijn behoefte aan teederheid. Zij wordt de heerschende koningin van dezen microkosmos. Terwijl zij hem de treurige waarheid bemantelt en goedhartige vriendelijke beelden voor den geest roept, wordt zij zelf vaak door de gedachte bezield dat haar zieke weer genezen kan. Zij houdt geen rekening met de sceptische overweging van de koude buitenwereld dat het eigenlijk onvruchtbaar werk is, zooveel zorgvuldigheid en moeite aan een ongeneeselijken zieke te besteden. Integendeel, de rol die zij hier speelt, vervult haar vaak met een geheime trots. In dit milieu is zij de onmisbare, kan zij de genoegdoening smaken een eerste plaats in te nemen, en anderen van zich afhankelijk te zien. Hier is zij „hors de concours", de uitverkorene, de volkomene, en viert zij als engel der liefde hare triomfen. Steeds gewenscht en steeds begeerd brengt zij in het harte van haar zieke nieuwen levensmoed en levensvreugd. Een weldoende fee gelijk verdrijft zij zijn sombere gedachten en toovert hem een klein lusthof voor oogen, waarin de herleefde figuur van den zieke de voornaamste plaats inneemt. Inmiddels valt het gordijn over deze laatste levensscene, en dooft het licht in den glans der fantasie. Literatuur: Quarante de fièvre par Marcel Berger. Paris. Le Roman du Malade par Louis de Robert. Paris. La Mort d'Iwan Iliitsch par Léo Tolstoi. Vertaald. La Psychologie du Malade par Prof. Em. Tardieu. Paris. Arrow Smith by Lewis Sinclair. OVER GENEES- EN VERPLEEGKUNST (De Arts en Verpleegster) De grace Messieurs, un peu plus d'art et moins de science! Troüsseaü. Het heeft in het jaar 1928 gegist in den Nederlandschen Bond van Ziekenverpleging. De verpleegsters die sedert de oprichting van den Bond in 1893 onder de auspiciën van Jeltje de Bosch Kemper de leiding der medici aanvaard hadden, zijn meer en meer de behoefte aan onafhankelijkheid gaan voelen. Het streven naar vrijheid in eigen huis had reeds in 1900 aanleiding gegeven tot de oprichting van een zelfstandige vereeniging „Nosokomos". Maar het doet wel vreemd aan, dat de ziel van deze nieuwe beweging alweer een medicus was. In 1928 hebben een groote schare van verpleegsters het juk der medici afgeschud en een vakvereeniging gesticht onder den naam: Nationale Bond van Verplegenden. De Amsterdamsche Afdeeling van den Bond van Ziekenverpleging heeft zich fel gekeerd tegen den nieuwen Bond, en de zucht tot afscheiding gelaakt onder het motto: „Ziekenverpleging is.... geneeskunde. Zij is niet een hulpvak als Wortman, Ethica 4 dit de bereiding der medicijnen is, maar zij is geneeskunde en niets anders". Deze definitie van de ziekenverpleging is met andere Woorden reeds vele jaren geleden gegeven door Prof. Dr.mendelsohn te Berlijn. Mendelsohn evenwel ging nog veel verder; hij beschreef de ziekenverpleging als een therapeutische wetenschap, en deelde die overeenkomstig onze artsenijenleer in, sprak van diuretica, laxantia, expectorantia, e.t.q. De ziekenverpleging noemde hij de leer der hypurgie. Het is wel niet voor tegenspraak vatbaar dat er een zeer innig verband bestaat tusschen behandelen en verplegen van zieken. Zoo men wil, kan men den samenhang nog nauwer aanhalen, en de ziekenverpleging een technische hulp der geneeskunst noemen, als zoodanig te vergelijken met de operatieve chirurgie en op één lijn te stellen met de petite chirurgie. Zelfs blijkt de verwantschap nog al verder te gaan, tot aan den oorsprong toe van beider bestaan. De verpleging van zieken is welhaast zoo oud, zoo niet ouder dan de geneeskundige behandeling. Wie de geschiedenis raadpleegt, zal ervaren dat de ziekenverpleging van origine menschlievende arbeid is, voortgekomen uit den innerlijken drang tot hulp aan den behoeftigen medemensch en gestuwd door godsdienstige beginselen. Met de geneeskunst is het evenzoo ; ook zij wortelt op denzelfden bodem der menschlievendheid en werd in oeroude tijden tot ver in de middeleeuwen toe door priester-artsen en monniken beoefend. De oude Egyptenaren en Grieken hadden hun tempels aan Seramis en Ascleipios gewijd, waar de zieken in heele drommen heen trokken en genezing zochten. Aan den beroemden Ascleipiontempel op het eiland Cos is de naam verbonden van Hippocrates, den grootsten geneesheer aller tijden. Van hem is de eed afkomstig, die nog altijd eerbied afdwingt door zijn hooge opvattingen van het geneeskundig beroep, en die, vrij vertaald, als volgt luidt: „Ik zweer bij Apollo den geneesheer en Aesculapius, „Hygiea en Panacea en bij alle Goden en Godinnen „dat ik naar mijn beste vermogen en oordeel dezen „eed en toezegging zal houden : Ik zal niet om mijn „eigen voordeel de geneeskunst uitoefenen, maar „voor het heil der menschen en ter verhooging van „de wetenschap naar mijn beste krachten. Alle „werkzaamheden van een arts zal ik in heilige trouw „naar mijn beste weten en geweten vervullen. Ik „zal iederen lijder zonder onderscheid en zonder „eigenbaat, mag hij rijk zijn of arm, met denzelfden „ijver helpen, Altijd zal mij het menschenleven „boven een twijfelachtig experiment gaan. Ik zal „mijn kennis niet tot iets onwaardigs misbruiken. „Alles wat ik zal zien of hooren van het intieme „leven der menschen, zal ik als een onschendbaar „geheim bewaren. Ik zal met onvermoeiden ijver „onderzoekend en vaststellend voor mijn kunst „werkzaam zijn. Mijn collega's zal ik humaan, vriendschappelijk zelfs, en zooals het de waardigheid van „mijn kunst eischt, tegemoet komen. Ik zal ook „met alle bereidwilligheid en zonder op mijn eigen „voordeel te letten, bij iedere gelegenheid mij met „mijn collega's tot heil van de zieken verstaan. „Kortom ik beloof alles in het werk te stellen, om „mijn kunst tot heilige hoogte op te voeren". Meer dan twee duizend jaren zijn verloopen sedert de Grieksche grootmeester der geneeskunst leefde. De wetenschap is met ups en downs voortgegaan zich te ontwikkelen, en is door nieuwe ontdekkingen in andere banen geleid. In de laatste eeuw is zij meer en meer een natuurwetenschap geworden, waarin natuur- en scheikunde als om strijd naar den voorrang dingen. Het leven zelf is volgens de uiterste consekwenties van deze leer niet anders dan een natuur- en scheikundig proces. Deze materialistische levensleer vierde een halve eeuw geleden hoogtij en 'eerde dat de geest een produkt van de stof was. Met de leer van Darwin over den geleidelijken overgang van lagere tot hoogere ontwikkeling in de levende natuur tot uitgangspunt, wezen mannen als prof. Dr. Haeckel, de bekende physioloog te Jena er op, dat geen principieele verschillen bestonden tusschen de wetten die levende en doode materie beheerschen, tusschen levende en doode materie in het algemeen. In dienzelfden tijd baarde een Weener geneeskundige school onder aanvoering van prof. Dr. Dietl groot opzien door een minachting voor het geestelijk leven en het prediken van een wetenschappelijke belijdenis, die geen oog had voor de belangen van den zieken mensch. Waarom — zoo sprak Dietl — verlangen wij van den astronoom niet dat hij dag in nacht verandert; van den natuuronderzoeker, dat hij winter in zomer; van den scheikundige dat hij water in wijn omzet ? Omdat dat alles onmogelijk is. Evenmin mogen wij van den medicus eischen, dat hij tuberculose, jicht of hartgebreken geneest. Zulk een werkzaamheid ligt niet in den aard van zijn wetenschap. Alleen de natuur kan genezen. Sindsdien is het nihilistische standpunt van Dietl wel verlaten, maar de geneeskunde als natuurwetenschap en de taak van den arts als natuuronderzoeker in engeren zin worden ook in onzen tijd nog te veel boven andere bemoeiingen aan den zieken mensch gesteld. De ziekte is volgens materialistische opvattingen een natuurproces en de zieke een pathologisch objekt. Den zieke geestesrust en vertrouwen in te spreken wordt nog maar al te vaak charlatannerie en bewust bedrog genoemd. Een dergelijke opvatting is het gevolg van een volkomen onderschatting van den invloed, dien de gewetensvolle arts op zieke en ziekte beide vermag te oefenen. Ziek zijn is een proces zoowel van lichamelijken als geestelijken aard. Een mensch is niet ziek, wiens psyche rustig en gezond is. Vandaar dat de psychische factor voor de genezing van het allergrootste belang is. Wanneer men bij ziekte geen lijden kende, de mogelijkheid van den dood niet voor oogen stelde, en angst niet bestond, was het nauwelijks noodig om zieken te helpen, en was geneeskunst grootendeels overbodig. Verplaatsen wij ons voor een oogenblik in de collegezaal, waar inwendige ziekten onderwezen worden. Voor het onderwijs wordt een patiënt binnen gebracht, de anamnese voorgelezen, den status presens opgenomen, vervolgens het algemeene klinische onderzoek verricht. Daarna volgt een langdurig betoog over het ziekteproces, de differentieeldiagnose met behulp van röntgenfoto's, laboratoriumonderzoek en bacteriologisch-serologische gegevens. Aan het slot wordt terloops over de behandeling gesproken. De schets is ontleend aan de beroemde colleges van den onlangs overleden prof. Dr. Widal te Parijs. De gezamenlijke indruk, dien de hoorder meeneemt is, dat de aandacht in hoofdzaak op de vaststelling van de wetenschappelijke diagnose gericht wordt. Nu moet wel toegegeven worden, dat de herkenning van de ziekte een eerste eisch is voor een rationeele behandeling, maar voor den zieke is het bijzaak. Zijn wensch is alleen beter te worden. Deze wensch van den zieke wordt doelbewust op den achtergrond geplaatst tegenover de aetiologie, de pathologische anatomie., de symptomatologie en alle onderzoekmethoden, die ter staving van de diagnose dienen moeten. Met welk een voorliefde worden altijd weer de zeldzame gevallen voorgesteld, de paradepatiënten, die een kostelijke gelegenheid bieden, om de diagnostische scherpzinnigheid te demonstreeren. Wanneer in het algemeen aan de ziekenbehandeling niet de volle aandacht wordt besteed, kan men nagaan, hoe het met de ziekenverpleging als onderwijsvak voor de artsen gesteld is. Vragen wij nu welke eischen in het later leven bij de uitoefening van het geneeskundig beroep gesteld worden, dan wijken deze wel sterk af van de universiteits-opleiding. De zorgvuldige diagnostiek, die in de kliniek geleerd is, kan wegens gebrek aan tijd en de noodige hulpmiddelen niet meer toegepast worden. Maar laat ons afgezien van dat gemis aannemen dat de diagnose te stellen en gemaakt is. Dan is de behandeling aan de beurt en verschijnt het recept, dat nu eenmaal onmisbaar is. Evenwel zal het den ernstigen medicus spoedig duidelijk worden dat een recept alleen niet voldoende is. Een hartzieke zijn digitalis geven zonder meer, is half werk. In vele gevallen vangt daarna eerst de behandeling inclusief de verpleging aan. Bij iedere ziekte lijdt het organisme in zijn geheel. Niet alleen de stofwisselings- en besmettelijke ziekten, maar ook de orgaanziekten veroorzaken algemeene stoornissen, die behandeling behoeven. Wanneer iemand een klepgebrek heeft of een chronische nierziekte, vermogen wij noch de zieke klep noch het nierweefsel weer te herstellen. Onze taak is het geheele organisme van den zieke dat als een wagen uit het spoor geloopen is, weer in het spoor te leiden. Het ideale streven in dezen zin moet zijn, den zieke het levensgenot en de levensenergie tot aan het natuurlijke levenseind te geven, alsof zijn organen normaal functioneerden. Men kan zich daarom niet met een schema behelpen, waarin voor iedere ziekte naar een vooropgesteld plan de behandeling is aangewezen. Bij de behandeling van een zieke die aan een hart- of nieraandoening lijdt, hebben wij rekening te houden met de cumulatieve werking van digitalis en met de gewenning aan het geneesmiddel; met de wenschelijkheid aan afwisseling, of niet strophantus dan wel diuretica op hun plaats zijn. Maar met al deze overwegingen hebben wij nog slechts ten deele onze plicht aan het ziekbed gedaan. Iedere zieke geeft ons weer opnieuw te denken, hoe wij onze maatregelen moeten nemen in verbanct met accessoire stoornissen, levenswijze, leeftijd, temperament, maatschappelijke positie en tal van andere factoren nog. Van hoeveel belang is niet het ziekendieet, en hoe weinig kennis wordt er van de dieetleer aangekweekt ? Wel is waar zijn in de Amerikaansche, Engelsche en een aantal groote Duitsche ziekenhuizen dieetkeukens met vakkundige leiding belangrijke instellingen geworden. Daar wordt met geraffineerde middelen gewerkt om een zoutarm dieet samen te stellen dat smakelijk genoeg is, om langeren tijd te worden verdragen. In tallooze variaties wordt het lever-dieet bereid en nauwkeurig een koolhydratenarm dieet op calorieëngehalte afgemeten. Van het dieet gaat de therapie geleidelijk over op het terrein der verpleging, onverminderd het aandeel dat deze laatste in de observatie van den lijder heeft. De verpleging heeft zich bezig te houden met de ziekenkamer en omgeving van den zieke, waardoor een aantal schadelijkheden kunnen worden weggenomen, die het lijden verergeren. Zoovele verschijnselen, leerde Miss Florence Nightingale terecht, staan niet in oorzakelijk verband tot de ziekte, maar zijn bijkomstige stoornissen door gemis aan frissche lucht, aan rust, aan een doelmatige temperatuur, goede ligging, goede voeding, slechte gewoonien, verdriet, angst en andere meer. Door het wegnemen van de schadelijke factoren doen wij vaak beter werk dan door actief ingrijpen. De stoornissen, van welken aard zij ook mogen zijn, kunnen door verschillende maatregelen worden bestreden welke telkens zorgvuldig moeten worden uitgekozen en gemodificeerd toegepast. Daardoor is het mogelijk de gestoorde functies weer in goede banen te leiden en den normalen toestand te benaderen. Met deze taak der ziekenverpleging vallen al die maatregelen en middelen samen, welke tot verlichting van het lijden moeten dienen, d.w.z. tot opheffing van die verschijnselen, welke subjectief onaangenaam of lastig zijn. Wanneer wij behandeling en verpleging van den zieke in het boven geschetst verband zien, dan is het wel duidelijk dat verpleegkunst niet anders dan geneeskunst is, en dat hij die de verpleegkunst naar waarde weet te schatten, een krachtig wapen te meer in handen heeft ter bestrijding van ziekte. De ziekenverpleging is een verlengstuk van de geneeskundige behandeling; in vele gevallen, vooral bij de acute ziekten, treedt zij geheel of voor een groot deel in de plaats der geneeskundige behandeling en steeds is zij een kostbare hulp bij het geneeskundig onderzoek c.q. de observatie van den zieke. Overal waar de behandeling van den zieke op een hoog voetstuk staat, heeft ook de verpleging een ruime plaats ingenomen. De hoogte waarop de ziekenverpleging in een land staat, is een maatstaf voor de individueele zorg aan de zieken en voor een juist begrip van de taak, die de medicus aan het ziekbed heeft te vervullen. Individueele zorg aan den zieke en zijn verpleging berusten op empirischen grondslag en zijn voor exact wetenschappelijk onderzoek ontoegankelijk. Zij behooren tot de kunst om te genezen, niet tot de geneeskunde. Om de woorden van prof. Dr. J. Brauer te gebruiken : „Er is een verschil tusschen de zuivere medische wetenschap en de kunst van de praktische toepassing daarvan aan het ziekbed. De kunst vereischt meer dan volmaakte kennis van alle wetenschappelijke bizonderheden. Zij is en zal altijd blijven een kunst, die niet in exacte wetenschap kan worden omgezet. Het psycho-physische apparaat van den één zal ons nooit door zuivere analogie inlichten over de persoonlijkheid van een ander, omdat er een oneindige varieteit van individueele constitutie is. De individueele analyse moet altijd weer opnieuw ter hand worden genomen. De medische wetenschap kan nooit geheel de plaats innemen van de medische kunst, die de individueele karaktertrekken van den zieke moet weten te onderkennen." Gelukkig is men er zich meer en meer van bewust geworden dat geneeskunde en geneeskunst tweeërlei begrippen zijn. Zeer scherp is het onderscheid dezer dagen gesteld in de Deutsche Zeitschrift für Krankenpflege door den bekenden chirurg, prof. Dr. Sauerbruch te Berlijn. De geneeskunde, zegt hij, neigt er toe de geneeskunst te onderdrukken, omdat zij meer wil zijn dan zij kan. Verblind door den vooruitgang en hare prestaties verliest zij de kritiek; alles wordt natuurwetenschappelijk beoordeeld en bij gemis aan een alomvattende wereldbeschouwing blijven de dwalingen voortbestaan. Teekenen daar- van zijn het toenemend specialisme, waardoor de blik op den geheelen mensch verloren gaat, en dat de voorbode is van een zinkende kuituur. Een bloeiende boom wordt niet meer als één geheel beschouwd, inwendig opgenomen en doorleefd. Zijn bloeien in het voorjaar, zijn groeien in den zomer, zijn verdorren en sterven in den herfst verliest aan beteekenis tegenover de kennis van zijn anatomischen bouw, hoe zijn sappen reageeren en welke zijn celstructuur is. Het beleven der natuur, zooals Goethe het verstond is verloren gegaan. Ongevoelig staat de massa voor zoo wonderbaarlijke processen als het genezen van een wondholte met de woekering van granulaties, die doelbewust omhoog dringen, en eindigen aan de lichaamsoppervlakte, waar zij in hun groei gestuit worden door het uit alle wondranden zich vormende epitheelvliesje. De kunst zoo iets met de ziel te bekijken en in zich op te nemen, waar — vraagt Sauerbruch — wordt zij beoefend ? Naive waarneming wordt over het hoofd gezien en de gegevens aan het ziekbed moeten wijken voor laboratorium uitkomsten. Het oogenblik is daar, gaat Sauerbruch voort, dat de reactie intreedt en men zich afwendt van de wetenschap. Met alle waardeering voor de wetenschap moet men haar terugbrengen naar de plaats, die haar toekomt. Zij moet ons verstandelijk denken beheerschen, onze zinnen scherpen en opleiden tot waarheid en klaarheid. Maar het ziekbed verlangt nog wat anders, dat voor de wetenschap afgesloten terrein is, en alleen de persoon van den medicus geven kan. Sauerbruch noemt het intuitie, een eigenschap die hij als een hoogere vorm van instinct beschouwt, maar moeilijk te omschrijven is.Misschien, zegt hij, moet men als geneesheer aan het ziekbed den innerlijken strijd bij de beslissing over levensgevaarlijke operaties hebben doorgemaakt, om te beseffen, wat intuitie is. Maar hoe men ook over de beteekenis van intuitie denken moge, deze persoonseigenschap te zamen met de wetenschap zijn nog niet voldoende, om den geneesheer aan het ziekbed den weg te wijzen. Sauerbruch ziet dat ook in, en dringt er op aan, eerbied te hebben voor het ondoorgrondelijke en achting voor de lessen uit het verleden. De voorafgaande beschouwingen zijn met eenige restricties ook van toepassing op de ziekenverpleging. Ook in de ziekenverpleging mogen wij spreken van een verpleegkunde en van een verpleegkunst. De verpleegkunde is de theorie; zij is de wetenschap der hypurgie, door Mendelsohn nauwkeurig bebeschreven en gesystematiseerd. De verpleegkunst is de praktijk van het verplegen aan het ziekbed. Evenals de geneeskunst vergt zij naast verworven kennis, aangeboren persoonseigenschappen, die voor beide in groote trekken dezelfde zijn. Evenals de medicus heeft ook de verpleegster aan het ziekbed een taak die voor iederen zieke ver- schilt; en waarbij systeem in den steek laat. Arts en verpleegster moeten hun werk aanvullen met de gaven van hun persoonlijkheid, met ervaring en talent op psychologisch gebied. Zijn zieke psychologisch bezien, zijn lijden medegevoelen, zijn zwakheden opmerken, geestelijk zijn meerdere zijn, hem opbeuren en innerveeren is vaak van meer belang dan een nauwkeurige diagnose stellen. Er zijn medici van groote kennis, die middelmatige artsen, en andere met middelmatige kennis, die uitstekende artsen zijn. Hetzelfde is op de verpleegster van toepassing. Van meer praktische beteekenis dan het weten is het kunnen, en in ieder geval moeten wetenschap en kunst elkaar aanvullen. In een Amerikaansch tijdschrift schrijft de directrice van het Montefiore Hospital te New York, hoe de arts van een Amerikaanschen patiënt in een Parijsch ziekenhuis in allen ernst betoogde, dat de Fransche artsen de beste geneesheeren zijn, omdat zij allen artistenbloed hebben. „A certain mesure of truth underlies this statement" x) merkt de schrijfster voorzichtig op ; en zij laat er op volgen dat hetzelfde van het verpleegstersberoep gezegd kan worden. De verpleegster, die niet meer is dan een „efficient machine" is een onding. De oude voorstelling, dat zij de handlangster van den dokter is om zijn instructies zonder initiatief i) „Een zekere mate van waarheid ligt aan die uitspraak ten grondslag". op te volgen, is prijs gegeven. Een goede verpleegster is zij, die vertrouwen wint, taktvol is, verstandig, bedachtzaam, bij de hand, en haar patienten lichamelijk en geestelijk ter zijde weet te staan. 'De zieke en zijn arts, alsook zijn verpleegster, moeten psychologisch op elkaar ingesteld zijn, elkaar begrijpen, met elkaar in geestelijk contact leven, in de verhouding van altruist tot egoist en van meerdere tot mindere. Een groot deel van zijn leven heeft Bismarck met zijn ijzeren wil aan zijn huisartsen voorgeschreven, wat hij voor zijn gezondheid nuttig en noodig oordeelde; totdat Schweninger kwam, die overwicht genoeg kreeg, om van den Rijkskanselier een willigen patiënt te maken. Het spreekt van zelf dat de nuchtere waarneming in geenerlei opzicht onder het medegevoel voor den zieke in het gedrang mag komen. Daarom is een arts niet de beste geneesheer voor zijn naaste verwanten. Maar het ergste is als arts of verpleegster door een nerveusen karaktertrek overgevoelig van nature zijn. Wie aan overgevoeligheid lijdt, wordt in zijn denken en handelen belemmerd. Reeds Billroth, de grootste chirurg uit de vorige eeuw, waarschuwde in zijn fraai werk over Ziekenverpleging hen, die lichamelijke of zielesmart van anderen te sterk medegevoelen of zich inbeelden dat te doen, zich niet aan de verpleging te wijden. Behalve dat zij het vermogen missen tot actieve hulpverleening, is hun bewogen gemoed niet in staat, om een rustige stemming in de ziekenkamer te scheppen. Overigens zijn er ook phlegmatische, onverschillige naturen, traag denkende en handelende menschen, die door deze eigenschappen den zieke ongeduldig maken en prikkelen. Maar in velerlei andere richting nog kan een sterk uitgesproken karaktertrek schade doen aan de onderlinge verhoudingen. Daarom is het van zooveel belang dat arts en verpleegster zelfkennis opdoen, eigen karakterfouten leeren kennen, en deze kennende leeren beheerschen, of althans onderdrukken. Sympathieën en antipathieën werken volgens Billroth zonder ons toedoen mede in het nauwe verkeer dat verpleegster en zieke onderhouden. De verpleegster mag aan deze gevoelens niet toegeven, zij moet zich weten te beheerschen, hoe moeilijk haar dit nu en dan moge vallen. Van fijngevoeligheid getuigt Billroth als hij opmerkt: een strenge scheiding wordt veelal gemaakt tusschen de goede eigenschappen van het hart en het verstand. Het is juist dat een zekere aangeboren goedmoedigheid bij geestelijk beperkte menschen kan voorkomen, zoowel als een hooge graad van schranderheid met sterke neiging tot het kwade kan samengaan. Maar de ware en blijvende innerlijke goedheid gaat steeds met verstandig overleg hand aan hand. Deze eigenschap ontspringt niet alleen uit het vluchtig opgewekte medegevoel, maar uit de diepe overtuiging dat ons geluk met dat van onze medemenschen innig verbonden is, en dat wij door goede handelingen niet alleen ons zelf volkomener en gelukkiger maken, maar dat wij daardoor ook in anderen het goede aankweeken. De verhouding, die Billroth voortgaat te scheppen tusschen zieke en verpleegster is ook voor den arts een voorbeeld ter navolging. Het gemakkelijkste, schrijft hij, is de omgang met zwaar zieken; zij hebben hun individualiteit geheel of grootendeels verloren. Veel moeilijker is het een goede verstandhouding met chronische zieken te bewaren. Dan is vaak de wijsheid van een Salomo noodig, om het hoofd te kunnen bieden aan wisselende stemmingen, prikkelingstoestanden, zwaarmoedigheid en andere afwijkingen der geestesgesteldheid, waaraan de patiënt blootstaat. Vooral moet de verpleegster er voor waken zich in eenige beoordeeling over den huisarts te mengen. Vergeefelijk is het dat een zieke bij langen duur van zijn lijden meent dat zijn huisarts hem niet goed behandelt. De medische kunst is niet almachtig, al gelooven de meeste zieken dit. Maar het is ook mogelijk en verklaarbaar dat de belangstelling voor een chronischen zieke bij den medicus begint te verslappen en hij geen volle aandacht meer schenkt aan de klachten van den zieke. Levendig staat het mij voor den geest, hoe een medicus van goeden naam zijn dagelijksch bezoek bracht aan een jonge dame, die reeds geruimen tijd leed aan een nier- Wortman, Ethica 5 aandoening. Hij groet zijn patiënt, informeert ter loops naar haar toestand, treedt onmiddellijk daarna met één der in de ziekenkamer aanwezige huisgenooten in een zware discussie over een sociaal onderwerp, waarna hij zijn patiënt weer groet en heen gaat. Na zulke visites is het niet te verwonderen, dat de zieke naar een anderen medicus verlangt. In dergelijke conflikten tusschen arts en zieke zal de verpleegster goed doen, zich zooveel mogelijk op den achtergrond te houden. Zij zal dat gemakkelijk beseffen als zij een juist begrip heeft van het ethische standpunt dat zij tegenover den behandelenden arts in moet nemen. De eed van Hippocrates zou, voor wat zijn algemeene strekking aangaat, evengoed voor de verpleegster kunnen gelden. Mijn kunsi tot heilige hoogte op te voeren, zooals Hippocrates eischt, moet de grondslag zijn, die den arbeid van geneesheer en verpleegster opbouwt, moet levensdoel en levensinhoud zijn. Het juiste begrip van hun taak leidt hun weg gemeenschappelijk omhoog, en leert de moeilijkheden onderweg overwinnen, elkanders gebreken en fouten aanwijzen en verhelpen. Want gebreken heeft ieder en fouten maken wij allen. Fouten behoeven wij zelfs voor onze ontwikkeling. Uit onze fouten kunnen wij het meeste leeren, mits wij ze inzien, met den ernstigen wil tot verbetering. Het is onvermijdelijk dat in den dagelijkschen omgang de geneesheer in de verpleegster en omgekeerd fouten of gebreken ontdekt. Al stemt het niet aangenaam, als wij op onze tekortkomingen gewezen worden, terechtwijzigingen zijn nuttig, willen wij niet overmoedig worden. Maar zoo gemakkelijk het is, een fout in een ander te ontdekken, zoo moeilijk is het, die fout op taktvolle wijze onder het oog te brengen. Wij verhelpen die niet, door er behagen in te scheppen, een ander klein te maken; dat verbittert alleen. Evenmin doen wij goed, eens anders fout büjvend aan te rekenen, en in argwaan voort te leven; dat neemt het vertrouwen weg en schaadt aan de goede verstandhouding. Een open, eerlijk woord, ook als het pijn doet, is beter dan achterdocht en onuitgesproken wrevel. Niet alleen fouten, ook afwijkende meeningen kunnen gevaarlijk voor de onderlinge verstandhouding zijn. De medicus kan aan het ziekbed een maatregel voorschrijven, die niet met de opvatting van de verpleegster strookt. Het spreekt van zelf dat een verpleegster in den loop der jaren op verschillend geneeskundig gebied min of meer uitgebreide kennis kan vergaren, en zich op grond daarvan een eigen oordeel mag vormen. Het gevaar is dan groot dat zij op eigen gezag en achter den rug van den behandelenden geneesheer gaat handelen. Zoo sympathiek ook zelfstandig denken en handelen is van de verpleegster, zoo verkeerd is het, wanneer zij dat niet openlijk doet. Verkeerd is het ook, als een geneesheer, overtuigd van de onfeilbaarheid van zijn diagnose en behandelingswijze, iederen wenk van de ervaren zuster minderwaardig acht, en hij in haar slechts zijn instrument ziet, dat zich willoos en blind naar zijn wenschen moet schikken. Hoe ouder en ervarener de geneesheer, des te meer zal hij van de onvolkomenheid van eigen kennis en ingrijpen overtuigd zijn, des te minder zal hij zich gekrenkt voelen over een verstandige opmerking van de verpleegster, haar ingegeven bij intuitie en door praktischen blik. Het is onmogelijk dat geneesheer en verpleegster steeds en over alles harmonieeren. De man staat tegenover het leven in al zijn gebeuren en uitingen meestal anders dan de vrouw, die gewoon is de feiten meer dan de man doet in de gevoelsfeer te leggen.Maar hoe ook de levensopvattingen en wereldbeschouwingen uiteenloopen, bezield met een zelfde doel, moeten alle andere gedachten zwijgen. „Getrennt marchiren, vereint schlagen !" is een gezegde, dat ook van toepassing is op den gecombineerden strijd tegen de vijanden van onze gezondheid. Met hetzelfde doel voor oogen krijgt de gemeenschappelijke arbeid van arts en verpleegster zijn hoogste beteekenis en levert de rijkste vruchten op. Beiden moeten hun kunst begrijpen en daarin vaardig zijn. Beiden moeten zij er van doordrongen zijn, dat ziekte gelijkelijk lichaam en geest aantast en dat het onvoldoende is ziekte alleen te bestrijden met de middelen der moderne techniek en wetenschap. Van groote waarde is het ook den geestestoestand van den zieke te doorgronden, en met alles tegemoet te komen wat hem zielerust kan schenken. Naast de medicinale en operatieve behandeling zal steeds de zielsbehandeling van overwegende beteekenis zijn ter bestrijding van al wat de levensvreugde van den zieke in den weg staat, en dientengevolge een verlammenden invloed op de lichaamskrachten heeft. Eén van de belangrijkste geneesmiddelen is den zieke moed in te spreken en met nieuwe hoop te voeden. De hoop, zegt Billroth, is het beste middel ter verzachting van lijden, is balsem voor het gekweld gemoed, verkwikking voor de vertwijfelende ziel. Hoop doet leven; hoop behoedt voor inzinking en vernietiging. Wie het vermag zijn zieke te bewegen, zijn aandacht aan hoogere levensbeginselen te schenken en diens afwijkingen daaraan ondergeschikt te maken, geeft blijk van een benijdenswaardige menschenkennis. Iedere hoogere levensopvatting is bij machte over ziekte en pijn te triomfeeren. Zij vermag een gevoel van gezondheid te scheppen, die de lichamelijke processen aan de bezielende wilskracht ondergeschikt maakt. Van de lippen van den dichter Schiller klonk het lied „An die Freude", toen zijn lichaam door hektische koortsen gesloopt was. Beethoven vergat de kwelling van zijn * doofheid en zijn lichamelijk lijden toen op het laatst van zijn leven zijn muzikaal gevoel zich uitstortte in „Freude, schone Götterfunken". De kracht van den wil heeft nog altijd gezegevierd over lichamelijk lijden. Sir James Paget een vermaard Engelsch chirurg, die in goeden welstand een hoogen ouderdom bereikte, heeft de stellige overtuiging uitgesproken, dat 's menschen levenskansen te beter zijn, naarmate de lichamelijke functies beter door den wil worden geregeerd. Om op den zieke geestelijk invloed te oefenen, te suggereeren zoo men wil, of wel hem psycho-therapeutisch te behandelen, moet men zijn vertrouwen weten te winnen en dat ongeschokt gedurende het geheele ziektebeloop weten te handhaven. Wanneer een zieke vertrouwen in zijn raadslieden stelt, zal hij niet aarzelen, hun de roerselen van zijn ziel te openbaren, zijn leed en zorgen mede te deelen. Om het vertrouwen in die mate te genieten, moet men over takt en fijn gevoel beschikken. Maar men kan alleen dan voor zijn medemenschen een leidsman zijn, wanneer men zelf over innerlijke waarden en niet slechts over schijnwaarden beschikt. Velen meenen, dat zij de wijsheid in pacht hebben en begrijpen niet dat zij door de grove manier, waarop zij eigen meeningen en levensopvattingen opdringen, het tegendeel bereiken van wat zij bedoelen. Ook vrome woorden missen iedere uitwerking, wanneer zij niet door daden achterhaald worden. Een zieke neemt in den regel fijn waar, wat echt en onecht is. Het stille, ijverige, liefdevolle werken heeft oneindig meer vat op hem dan de schoonste woorden. Iedere taal heeft gezegden, die wijzen op den ijdelen klank van woorden. „Le meilleur médecin, c'est celui qui raisonne le moins et observe le plus", heeft een beroemd Fransch geneesheer gezegd. En ook Florence Nightingale, aan wie wij een heelen bijbel over ethica danken en wier leven een eenig voorbeeld is geweest van ethisch gedrag, liet herhaaldelijk haar waarschuwende stem hooren. Van de zuster verlangt zij, dat zij „no gossip, no vain talker" is, en ter anderer plaatse, waar zij over de hoedanigheden van de directrice schrijft, geeft zij te verstaan dat deze haar taak moet vervullen niet door omhaal van woorden, maar door de stille kracht van een bezonken leven. Vertrouwen in, achting en waardeering voor onze persoon kunnen wij alleen afdwingen door ons eigen ik op den achtergrond te plaatsen, door daden — niet door woorden — van onze altruistische gevoelens blijk te geven, door verstandig en energiek op te treden. De geest die van geneesheer en verpleegster uitgaat, moet een bezielenden, stimuleer enden invloed op den zieke oefenen, hem uit zijn sombere gemoedsstemming opbeuren, hem met hoop op beterschap voeden en met goede verwachtingen vervullen. De gunstige gevolgen daarvan op zijn lichamelijken toestand zullen niet uitblijven. Al zijn functies verbeteren onder den invloed van den verhoogden zenuwtonus. Het hart gaat krachtiger kloppen, de maagsapsecretie neemt toe, de spierverslapping neemt af. Hoever dit proces leidt, weten wij niet. Wat weten wij nog van den geest ? In diens rijk heeft de wetenschap nauwelijks gelegenheid gehad in te dringen. Wat wij van den invloed van den geest op het gezonde en zieke organisme te weten zijn gekomen, berust op ervaring. Reeds in 1893 schreef prof. Dr. Strümpell, wiens leerboek over inwendige ziekten aan generaties van toekomstige artsen als leidraad gediend heeft, dat hij geloofde niet te overdrijven, als hij beweerde dat er evenveel zoogenaamde lichamelijke (somatische) ziekten uit psychische als uit zuiver lichamelijke oorzaken voortkomen. Helaas, gaat hij voort, heeft de wetenschappelijke geneeskunde in haar eigendommelijke bevangenheid zich van de erkenning van dit feit afgewend. Dat is te meer te betreuren, omdat daardoor een aangrijpingspunt voor de behandeling der ziekten verloren gaat. De ervaring leert dat aan alle lijden en aan alle leven een einde komt, waar de geest ophoudt zijn rol te vervullen. De ervaring leert ook dat de geestkrachtigste mensch ten onder kan gaan aan ziekteprocessen. Er zijn dus aan onze geestkracht grenzen gesteld, die voor ieder verschillen. Zoo min de scheikundige water in wijn, de natuuronderzoeker dag in nacht kan veranderen — om met Dietl te spreken — zoo min mogen wij van onze geestkracht verwachten, dat zij in leven zal houden, wat ten doode is opgeschreven. Is er ook dan nog, als de geestkracht het gaat begeven, voor arts en verpleegster een taak weggelegd ? Ongetwijfeld. Tot aan de laatste oogenblikken moet de psychische behandeling van den lijder voortgezet, al is er dan ook van eenigen invloed op het lichamelijke proces geen sprake meer. Genees- en verpleegkunst kunnen er dan alleen meer op gericht zijn, elkaar behulpzaam te zijn om het lijden te verzachten. Vriendelijkheid en zachtheid, medegevoel en fijngevoeligheid spelen een voorname rol in het voor-stadium van de agonie. Met een vreemd woord duiden wij de zorg aan den stervende als euthanasie aan, dat is woordelijk vertaald : het bevorderen van een zachten dood. Terwijl euphonie het welbevinden van den gezonde uitdrukt, is euthanasie de toestand waarbij het levenseind kalm en rustig verloopt. De geneeskunst heeft de taak, aan den dood zijn schrikbeeld te ontnemen en de bitterheid daarvan te verminderen. Het beste en eenvoudigste zal men dit doel bereiken bij zieken, wien de innerlijke zekerheid gegeven is, dat hun na het aardsche leven een tweede en beter leven wacht. Bij mijn eigen familieleden heb ik herhaaldelijk een zachten dood kunnen waarnemen, gevolg van een sterk vertrouwen in een leven hiernamaals en het weerzien van afgestorven bloedverwanten. In vele gevallen helpt de natuur mede om het sterven zijn smartelijk lijden te ontnemen, door het bewustzijn te benevelen. Zelfs bij den gewelddadigen dood als bij stikken, ophangen, verdrinken treedt spoedig bewusteloosheid op, die slechts vaag door visioenen onderbroken wordt. Bij verhongeren en verdorsten komen inanitie-deliriën voor, die meestal een opgewekt karakter hebben. De grijsaard, die zijn natuurlijken dood sterft, ziet veelal als een verlossing het einde tegemoet. Verbloede zieken, kankerlijders en anderen voelen zich, op het oogenblik dat zij van uitputting nauwelijks meer in staat zijn tot eenige lichaamsbeweging, volkomen wel. Sterker nog, van geesteszieken wordt getuigd dat zij aan het eind van hun leven somtijds het verstand terug krijgen en in opgewekte stemming verkeeren. Maar al helpt de natuur vaak mede aan de euthanasie, er blijft voor den arts en de verpleegster genoeg te doen over. In de eerste plaats is wel de vraag te overwegen of het geoorloofd is een verloren leven bewust te verkorten ? Op deze vraag past alleen een ontkennend antwoord. Hoezeer door medegevoel of door drang van de zijde van den zieke dan wel van zijn naaste omgeving er toe aangespoord, den dunnen draad, waaraan het leven nog hangt, te verbreken, nooit mag de verlichting van den dood ten koste van het leven geschieden. Vaak zal de omgeving den arts meer te doen geven dan de uitgeputte zieke. Het fantaseeren, steunen, kermen en rochelen van een bewustelooze in extremis geeft voor oningewijden het beeld van zwaar lijden. De arts zal het hun duidelijk moeten maken, datCHEYNESTOKEs'sche ademhaling, tracheaal reutelen en coma verschijnselen van een narcose zijn, die men niet dieper moet maken. Maar ook voor het omgekeerde moet men oppassen en geen excitantia meer toedienen aan een ten doode gedoemde. Waarom zouden wij ons vermoeien de doovende levensvonk nog éénmaal op te laaien met camferinjecties ? Mogen wij in het algemeen een vrij ruim gebruik maken van morphine ter bestrijding van pijnen, beklemming en ademnood, aan een stervende nog excitantia toe te dienen is hem martelen, het tegenovergestelde van euthanasie. Dat de volmaaktste rust aan een sterfbed moet betracht worden, heeft geen toelichting noodig. Dikwijls gaat het sterven geleidelijk, in tempo's, maar altijd blijft het gehoor het langste bewaard. Daarom moeten alle storende geluiden van nabij en van verre vermeden worden. Maar ook in ander opzicht moet naar rust voor de zintuigen worden gestreefd. In de ziekenkamer mag geen schel licht worden toegelaten en geen licht mag den stervende direkt in het gelaat schijnen. Ook de smaak- en reuk blijft langen tijd behouden. Daarom moet alles wat den stervende wordt toegediend, aangenaam en verkwikkend zijn. Het beste, zelfs voor den meest verwenden fijnproever, is helder, versch, koel water, dat boven alles wordt verlangd en de meeste lafenis biedt. Tot op het stervensuur toe, als het slikken reeds achterwege blijft, is bevochtiging van mond en lippen nog een laatste hulpmiddel, om daarmede de dienende liefde voor den mensch en den plicht der menschelijkheid te besluiten. Van de wieg tot aan het graf heeft de ziekenverpleging zich een plaats veroverd in het menschelijk leven. Doch hoe uitgebreid haar gebied geworden is en welke perspectieven zich nog voor haar kunst openen, zij is en blijft een tak en een dienares der geneeskunst. De ontwikkeling der geneeskunst heeft de ziekenverpleging in nieuwe banen geleid en tot een technisch bestanddeel gemaakt van haar hulpverstrekking aan individu en maatschappij. Met de tijden zal die technische hulpverstrekking veranderen van aard en van omvang. Maar eeuwig en onveranderlijk zal de geestelijke hulpverstrekking blijven, die sedert oeroude tijden genees- en verpleegkunst vereenigt: het humanitaire streven naar opheffing en verzachting van lijden. Literatuur: wUeber das Sterben" van prof. Dr. h. Nothnagel" Wien. 1900. „Geschiedenis der Ziekenverpleging" door C. H. Vernède. Haarlem, 1927. „Die Krankenpflege im Hause und Hospitale" v. prof. Dr. Th. Billroth. Wien, 1896. „Ziekenverpleging. Practische en Ethische Wenken" door L. de Byssy—Kruysse, Amsterdam, 1915. „Notes on Nursing". Florence Nightingale. 1869. „Deutsche Zeitschrift für Krankenpflege und Gesundheitsfiirsorge". Heilkunst und Wissenschaft von prof. Dr. Sauerbruch, Berlin. Jan. 1928. „Ueber die Euthanasie " von prof.M.mendelsohn. Berlin. 1897. DE ZIEKENVERPLEGING Het is mijn bedoeling de ziekenverpleging te behandelen niet als geleerd handwerk maar als eenvoudig liefdeswerk; niet als een functie verricht met handen en hoofd, maar als een functie van de ziel. Deze functie heeft de ziekenverpleging met andere beroepen gemeen. Vooral de artistieke beroepen eischen ieder op zijn manier dat de ziel in het werk gelegd wordt. Voor ieder beroep moet het klavier der ziel op eigen wijze bespeeld worden. In wel heel sterke mate en op zeer bizondere wijze moet dat gebeuren, om naar de regelen der hoogere kunst zieken te verplegen. Van de kunstom zieken te verplegen heeftFLORENCE Nightingale op de haar eigen fijne denkwijze gezegd : „Verplegen is een kunst, wier beoefening niet minder studie en toewijding vereischt dan schilderen en beeldhouwen. Want wat is doek of marmer, vergeleken bij het menschelijk lichaam, den tempel van God's geest ? Verplegen is één van de schoonste kunsten; ik zou haast zeggen de schoonste van alle schoone kunsten". Eerst de invloed van de ziel maakt van het beroep de roeping, legt de ethische waarde in het verrichte werk. Met de leer der ethica zal ik mij te dezer plaatse niet inlaten. In plaats van mij te begeven in abstracte beschouwingen, wil ik mijn onderwerp liever toetsen aan feiten, aan het levensgebeuren om ons heen. Daarom veroorloof ik mij aanstonds met de deur in huis te vallen, en de vraag te stellen : „Op grond van welke eigenschappen wordt aan het ziekbed een oordeel uitgesproken over de geschiktheid van de verpleegster ?" Op deze vraag zullen wij van den zieke in negenen-negentig procent van de gevallen, een antwoord krijgen, dat in de eerste en voornaamste plaats wijst op de waardeering van hare persoonlijke eigenschappen, in de tweede plaats en bijkomstig op die van hare technische bekwaamheid. De zieke waardeert aan het ziekbed de lieve, zachte verpleegster, de geduldige, medegevoelende, betrouwbare, hulpvaardige, accurate zuster, en telt hare technische hulp niet, in tegenstelling met de diensten, die hij van zijn medicus verlangt. De patiënt stelt er prijs op een knappen dokter te hebben, een man meer van verstand dan van sentiment. Daarvan getuigt de geliefkoosde uitdrukking : „Zachte dokters maken stinkende wonden". De verstandige adviezen verwacht de zieke van zijn medicus, hartelijkheid en liefderijke verzorging van zijn verpleegster. Wat doen de docenten-opvoedkundigen, om de verpleegster voor deze taak aan het ziekbed te bekwamen ? Ik ducht geen tegenspraak als ik op die vraag antwoord met: „weinig". Ik weet wel, dat vele der studieboeken over verpleging behartigenswaardige wenken geven over de gedragsleer aan het ziekbed. Vooral het boek van mevrouw de BussyKruisse over ziekenverpleging bevat tal van raadgevingen op ethisch gebied. Maar overigens wordt als het ware een zekere schuchterheid gevoeld, om dieper op dit thema in te gaan. Dat is verklaarbaar. De leerling-verpleegster van twintig jaar en ouder heeft hare eigenlijke opvoeding achter den rug. Verondersteld wordt, dat haar karakter gevormd is. Zij wordt geacht, de verantwoordelijkheid over hare daden te kunnen dragen. De opleiding, die aan onze verpleegsters wordt gegeven is een technische, en dient vooral om haar als rechterhand van den behandelenden arts de noodige kennis en handigheid bij te brengen. De kennis wordt door de theorie verkregen, de handigheid door de praktijk aangeleerd. Op deze wijze kweeken wij de leerlingen op in de wetenschappelijke ziekenverpleging, zooals die zich langzamerhand uit de nieuwere geneeskundige wetenschap ontwikkeld heeft. De ziekenverpleging is als het ware op sleeptouw genomen door de medische wetenschap, welke een technisch medisch karakter er aan gegeven heeft, en haar oorspronkelijk doel op den achtergrond gedrongen. Van oorsprong is de ziekenverpleging een liefdadige werkzaamheid op godsdienstigen grondslag. Door de eeuwen heen heeft zij dit karakter bewaard. Tot aan Pastor Fliedner inDuitschland en Florence Nightingale in Engeland omstreeks de helft der vorige eeuw, en nog later, is de ziekenverpleging alleen uit menschlievendheid, op den grondslag van den christelijken godsdienst uitgeoefend. Ziekenzorg en armenzorg waren de charitatieve bemoeiingen, waaraan de christenen van het begin der jaartelling af zich hebben gewijd. Hulpverstrekking aan de lijdende menschheid, in welken vorm ook, was en is het principe van den christelij ken godsdienst. Is dus de ziekenverpleging oorspronkelijk een godsdienstige beweging geweest, zij was ten allen tijde gericht op werkdadige hulpverstrekking in overeenstemming met den stand der medische wetenschap. Zij diende de geneeskunde, maar stond er vrij tegenover. Zij ging haar eigen weg. De vraag mag gesteld of de ziekenverpleging, op sleeptouw genomen door de moderne medische wetenschap, gedreven in medisch-technische richting, in juiste banen geleid is. Of het juist is, dat de verpleegster secondante, zonder meer, van den geneesheer geworden is, en zij niet meer is de Samaritaansche van voorheen. Toetsen wij de vraag aan het oordeel dat de zieke over zijn verpleegster velt, dan is het antwoord niet moeilijk. Maar van wetenschappelijk standpunt kan men dat oordeel als Wortman, Ethica 6 quantité négligeable beschouwen en van meening zijn, dat onze tijd geen behoefte meer heeft aan anderen dan materieelen bijstand. Op zuiver logische gronden zou zich de ziekenverpleging kunnen bepalen tot het verleenen van bijstand voor ieder bizonder ziektegeval, zonder zich te bekommeren over sentimentsoverwegingen. Prof. Mendelsohn heeft het zelfs gewaagd de ziekenverpleging, die hij met den naam hypurgie aanduidde als pharmacodynamische wetenschap te behandelen, en als deze in te deelen in diuretica, laxantia, diaphroretica, enz. Hoe het ook zij, de geneeskundige wetenschap, die zich de laatste eeuw geheel in technische richting ontwikkeld heeft, behoeft voor de uitoefening der geneeskunde hulpkrachten, zoowel aan het ziekbed als elders. De hulp aan het ziekbed is evenwel van overwegende beteekenis, en is meer en meer tot een uitgebreid veld van werkzaamheid geworden. Voor de acute ziekten, en de acute besmettelijke ziekten in het bizonder, is de technische verpleeghulp voor den lijder hoofdzaak geworden, medische behandeling bijzaak. Zoodoende is de ziekenverpleging in het spoor geleid van de geneeskunst en heeft meer en meer de allures van een exacte wetenschap aangenomen. In Amerika is men reeds zoover gekomen, om universiteitsonderwijs in ziekenverpleging te geven, en den doctorstitel daaraan te verbinden. Ziekenverpleging is verpleegkunde geworden, en de uitoefe- ning als kunst is aanééngeregen met de geneeskunst. Ongetwijfeld heeft de ziekenverpleging aan deze nauwe relatie veel te danken. Maar iedere medaille heeft hare keerzijde. In sterke mate is die keerzijde gemerkt op de medaille, die de verpleegkunst aan de geneeskunst te danken heeft. De geneeskunst van de laatste eeuw ontleent hare prestaties aan de ontwikkeling der wetenschap, die op haar beurt weer de hooge vlucht genomen heeft op de vleugelen van natuur- en scheikunde. Alle levensprocessen worden physisch-chemisch verklaard, of liever getracht langs dezen weg te benaderen. Biologie of levensleer is in dit verband niets dan physica en chemie, laboratoriumwetenschap. In laatste instantie strekt zij hare doeleinden uit naar de verklaring van het leven zelf, van het uiteindelijke levensraadsel. Vooralsnog zijn wij daarvan even ver verwijderd als ooit te voren. Wat scheien natuurkunde ons leeren dat zijn de wetten, volgens welke het leven groeit en bloeit. Het is niet het leven zelf, met lichaam en ziel beide. Men versta mij wel; het is verre van mij, mij in de hoogere sferen van het bovenaardsche te verdiepen. Als men over de menschenziel spreekt, loopt men gevaar, misverstaan te worden. Ik wil daar niet te ver op ingaan, maar veroorloof mij, de verkorte rede weer te geven, die de schrijver en dichter Rudyard Kipling in 1923 hield op een feestvergadering der Engelsche chirurgen ter eere van den 200en geboortedag van John Hunter. Zij luidt als volgt: Er is een legende, die als de oermensch zoo oud is, en tot velen is doorgedrongen, op veler overtuiging haar stempel gedrukt heeft. Eens, of liever in den oorsprong van alle tijden, toen de Goden nog zoo nieuw waren, dat zij geen namen hadden, en de mensch nog dampte van de klei, waaruit hij opgegraven was, eischte hij het recht op, ook een soort godheid, een goddelijk schepsel te zijn. De goden waren destijds even rechtvaardig als ze nu nog zijn. Zij overwogen de rechtvaardigheid van 's menschen eisch, en besloten de billijkheid daarvan te erkennen. Dientengevolge mocht de mensch aanspraak maken op de bevrijding uit de kluisters van het redelooze instinct en mocht hij de verantwoordelijkheid voor zijn eigen daden dragen. Maar de Goden verkoopen alleen tegen een zekeren prijs. Nadat zij het recht van den mensch hadden goed gevonden — zegt de legende — naderden zij den mensch tersluiks en beroofden hem van zijn godheid, met het voornemen die te verbergen, waar de mensch het nimmer weer zou kunnen vinden. Maar dat was lang niet gemakkelijk. Wanneer zij die ergens op aarde zouden verbergen, voorzagen de Goden dat de mensch, hartstochtelijk „Jager" x) als hij is, de vader mag men wel zeggen van alle i) Woordspeling op Hunter. jagers, iederen steen op aarde zou omkeeren, totdat hij de verborgen schat zou hebben gevonden. Als zij de schat bij zichzelve wegstopten, vreesden zij dat de mensch zijn weg tot den hemel zou weten op te voeren. En terwijl zij aldus met de handen in het haar zaten, sprak de meest wijze van alle Goden, die later God Brahma werd : Ik weet het! Geef mij het ding ! Hij sloot zijn hand over het teere, wankelende licht van de gestolen godheid en toen hij zijn hand weer opende, was het licht verdwenen. Het is alles in orde, zeide Brahma : ik heb het verborgen, waar de mensch nooit droomen zal, er naar om te zien; ik heb het verborgen in den mensch zelf. Dat is goed en wel, zeiden de andere Goden, maar waar heb je het ergens in den mensch gebracht ? Dat is mijn geheim, antwoordde Brahma, en zal het blijven, tot de mensch het bij zichzelf ontdekt heeft. Aldus — vervolgt Kipling — is het tot op dit oogenblik met den mensch gesteld. Beschouwt voor een wijle zijn zware lot. Gij allen kent de gewone beschrijving, van hem gegeven: Geboren uit de vrouw, aangewezen op de vrouw voor het kweeken van zijn leven, de natuurlijke prooi van de zeven doodelijke zonden, maar het altaar van een onuitbluschbare hoop. Of meer wetenschappelijk gesproken : een onvolmaakt gedenatureerd dier, onderhevig aan de onvoorziene reacties van een verborgen geestelijke sfeer. Het is het zoeken naar die verborgen geestelijke area, waarmede de mensch van toen tot nu toe geprëoccupeerd is. De priester en de wetgever zijn door alle eeuwen heen zoekende geweest, maar meer dan door eenig ander is het spoor gevolgd door den geneesheer. Hij heeft onderzocht, waar hij het aandurfde, openlijk of in het geheim, in veiligheid of ten koste van zijn leven. In vroeger dagen toen de astronoom-geneeskundige nog bestond, droomde deze dat de eeuwige rusteloosheid van den mensch voortkwam uit de zon, de maan en de sterren. En bij gevolg alle schepselen één in wezen waren, een universeel geneesmiddel voor 's menschen eeuwige rampen op aarde zou moeten gevonden worden. Later, toen het gelukte in het lichaam van den mensch te zien, veranderde de natuur van den droom een wijle. Hij had meer wonderen beneden zijn ontleedmes gevonden, dan de aarde en planeten tot nu toe hadden geopenbaard. Altijd door herhaalde hij zijn nasporingen, waar zijn hartstocht hem heen dreef. Daar is geen anaesthesie zoo volledig als de absorptie van den mensch in eigen zaak. Trots de afschuwelijk ongerijmde onbekwaamheden, hem toebedeeld, de mensch, het onvolmaakte gedenatureerde dier, die het bewijs niet leveren kan van de werking van zijn eigen zintuigen bij de eenvoudigste verrichtingen; wiens inzicht in de eenvoudigste zaak gekleurd is door zijn eigen feilen ; de mensch, altijd de jager, ging op tegen de duisternis, om uit te vorschen, wat voor soort schepsel hij was. Hij noemde het wetenschappelijk onderzoek. Het was het oude vraagstuk onder een nieuwen naam. Maar nu gaven de onderzoekers toe, in afwijking van priester en wetgever, dat zij zeer weinig wisten. Ondervinding had hen nederig gemaakt. Dientengevolge werd hun kennis vermeerderd. Zij drongen door in area's van het lichaam, die tot dusverre voor menschenhand ontoegankelijk waren. Zij kwamen terug zonder verklaring van andere area's, die geen naspeuring toelieten. Zij werden misleid door mysteries, die zich oplosten in dieper mysteries nog. Is het te verwonderen dat de oude droomen terugkomen ? De droom van de wezenlijke éénheid van alles wat geschapen is : de logos; de droom dat hetgeen de menschen éénmaal leven noemden, veranderen zal in wat wij dood noemen; de stoutste droom van allen, dat de mensch doorgronden zal het mysterie van zijn wezen, waar Brahma het geborgen heeft in zijn diepste binnenste. In deze fijn gestyleerde rede van Rudyard Kipling, die wel „the Soul of Medicine" 1) is genoemd, ligt een schat van wijsheid en een duidelijke ethische zin, d.1. deze: in ieder mensch huist een goddelijk licht, verborgen in ongenaakbare diepte. Noem het „ziel", noem het „beter ik", „psyche", of wat 1) „De ziel van de geneeskunde". ook; het doet er niet toe. Of het al streng gelokaliseerd is in een stukje hersensubstantie of niet, doet er niet toe. Een feit is het dat het voor de natuurwetenschap onbekend terrein is, en het de wetenschap daarom koud laat. De wetenschap leert ons de wetten der materie; de wetten der ziel vermocht zij nog niet op te sporen. Weten doen wij van de ziel nog niets. Nog altijd gelden de woorden van den grooten natuuronderzoeker Dubois-Reymond, die over de groote levensraadselen een eeuwige onwetendheid uitsprak. „Eerder zou het gelukken een muzikaal thema van Beethoven met een mes door midden te snijden, dan de ziel door middel van abstrakt denken bloot te leggen", aldus Oswald Spengler. De ziel — vervolgt hij in zijn werk „Der Untergang des Abendlandes" —, spreekt alleen in symbolen en klanken, die verstaan kunnen worden, maar niet in woorden zijn weer te geven. Zij roepen beelden, gelijkenissen te voorschijn. Rembrandt kan ietwat van zijn ziel openbaren aan hen, die hem innerlijk verwant zijn, zonder dat het mogelijk is van zijn ziel een beschrijving te geven. Wij weten wel, hoe onze ziel naar buiten zich manifesteert, dat er bewustzijn, gevoel, verstand, karakter in zetelen; begrippen evenwel, die ons het wezen der ziel niet ophelderen. Ik herhaal de vraag, in den aanvang van mijn betoog gesteld, of de moderne ziekenverpleging, op sleeptouw genomen door de medische wetenschap, in goede banen geleid is ? Moet zij niet terug naar haar uitgangspunt, en zoo al niet geheel dan ten deele ? Ter nadere demonstratie moge de volgende gebeurtenis uit den laatsten tijd dienen. In een confessioneel ziekenhuis — doet er niet toe waar — wordt een zwager van mij opgenomen, die sedert vele jaren aan ulcus ventriculi lijdt. Vier jaar geleden was hij reeds operatief voor zijn kwaal behandeld, maar zonder succes. Intermitteerende bloedingen bleven aanhouden, en eindelijk was hij zóó verzwakt, dat zijn toestand alarmeerend werd, met als gevolg dat een poging zou worden gedaan, het ulcus te extirpeeren. De patiënt doorstond de operatie niet. In een shocktoestand overleed hij. Tijdens zijn drie weken lang verblijf in het ziekenhuis werd de patiënt met groote, liefderijke zorg verpleegd. Dag en nacht was een verpleegster bij de hand. Onvermoeid en consciëntieus werd alles gedaan om den patiënt te helpen, te verlichten en op te beuren. De toestand was ernstig, ook vóór de operatie, zoodat tot tweemaal toe bloedtransfusie werd gedaan. Zijn vrouw en éénige zoon bleven gedurende de kritieke dagen in het ziekenhuis, en werden er in het groote gezin als het ware opgenomen. Na den fatalen afloop werd de weduwe door de zusters, die haar man verpleegd hadden, omhelsd en moed toegesproken. Bij de begrafenis, die van het ziekenhuis uit geschiedde, stonden de zusters in rij geschaard, om de laatste eer aan hun ex-patient te bewijzen. Ik geef deze korte schets om tweëerlei redenen weer: ten eerste om de aandacht te vestigen op den geest van het ziekenhuis, en ten tweede op de wijze van ziekenverpleging aldaar in zwang. Het ziekenhuis is een Diaconessenhuis, aangesloten bij den Kaiserswerther Bond, de stichting van Pastor Fliedner, en waar de geest van den stichter in hooge eer wordt gehouden. Fliedner en zijn vrouw, beiden zonder middelen, namen omstreeks de helft der vorige eeuw het initiatief tot het stichten van een tehuis voor ontslagen vrouwelijke gevangenen. Een paar jaar nadien stichtten zij een onderkomen voor zieken, dat grootscheeps ziekenhuis zou mogen heeten. In het bekende boek „the Life of Florence Nightingale" wordt medegedeeld, dat de linnen inventaris aanvankelijk uit zes lakens bestond. Maar spoedig veranderde het, want de noodige gelden voor het onderhoud van de stichting kwamen voldoende binnen. De geest, die van het echtpaar uitging, wekte in wijden kring sympathie en vertrouwen. Als een loopend vuur kreeg de stichting bekendheid door het gansche land. Tegenwoordig heeft iedere belangrijke stad in Duitschland haar Diaconessenhuis en zijn de diaconessen over de geheele wereld verspreid. Het Kaiserswerther Diaconessenhuis was meer bedoeld, om jonge vrouwen in den diaconessenarbeid op te leiden, zoodat het ziekenhuis slechts nevendoel was. Nu nog wordt deze opleiding onveranderd in de Diaconessenhuizen voortgezet en de diaconessen kunnen haar leven lang zich aan hare taak wijden en verbonden blijven aan haar huis zonder dat zij aan strenge geloften gebonden zijn. Het aantal zusters dat zich te Kaiserswerth aanmeldde, nam gestadig toe onder de verstandige, liefdevolle, energieke leiding van moeder Fliedner. In één harer brieven over Kaiserswerth schrijft Florence Nightingale : „I was twice in training there myself. Of course, since then hospital and district nursing have made great strides. But never have I met with higher love and a purer devotion then there. There was no neglect. It was the more remarkable, because many of the diaconesses have been only peasants. None were gentlewomen, when I was there" 1). Het is treffend in dit verhaal hoe Miss Nightingale, die een ontwikkelde dame uit de hoogste standen in Engeland was, hare bewondering uit- 1) Tweemaal ben ik daar geweest voor mijn opleiding. Sindsdien hebben natuurlijk de ziekenhuis- en particuliere verpleging groote vorderingen gemaakt. Maar nooit heb ik een hoogere liefde en reiner devotie ontmoet dan daar. Niets werd er over het hoofd gezien. Te merkwaardiger was dat, omdat velen van de diaconessen eenvoudige meisjes van het platteland waren. Eigenlijke jonge dames waren er niet in dien tijd. spreekt over de liefde en toewijding bij die eenvoudige diaconessen, die slechts boerenmeisjes waren. Ethisch werken en denken was voor Miss Nightingale het privilege van hen, die van hoogere maatschappelijke afkomst waren. Moeder Fliedner heeft een boekje geschreven dat nog als reliquie in Kaiserswerth bewaard wordt, en waarin de beschrijving van het door haar gegeven onderwijs voorkomt. Op het titelblad van het boek staat geschreven : „Niemand gebe die Seele Preis um der Kunst Willen", dat wil zeggen, offer Uw ziel niet op aan de techniek van uw werk. In haar boek over de geschiedenis der ziekenverpleging haalt Mej. Vernède deze zelfde woorden aan, die zij citeert uit het groote standaardwerk van de Amerikaansche verpleegsters Dock en Nutting. Deze laatsten voegen er aan toe dat, zoo elke vrouw deze levensspreuk tot de hare maakte, het niet noodig zou zijn, over ethica te spreken. Men zou de spreuk ook aldus kunnen lezen: Verpleeg met uw verstand en uw ziel; leg uw ziel in uw werk; uw ziel, dat is de goddelijke pit die volgens de legende ergens in uw binnenste gloeit. Iedereen beschikt over deze gave, door God Brahma in den mensch verborgen; maar niet iedereen weet er gebruik van te maken, niet bij een ieder komt zij tot ontwikkeling. Het is de exacte wetenschap nog niet gelukt de ziel onder de microscoop te bestudeeren, maar de analyse der zielseigenschappen is sedert onheugelijke tijden het arbeidsveld der philosophie geweest. Laat ik uit het origineel vertaald de beschrijving weergeven van de wijze, waarop een Amerikaansch philosoof de ziel van de verpleegster ziet: „Ieder ervaren chef van personeel heeft geleerd, „dat, afgezien van de technische bekwaamheid, „de belangrijkste eigenschappen die een ondergeschikte moet hebben, die van de ziel zijn. Deze „eigenschappen, die ingeworteld zijn in de persoonlijkheid, bepalen het slagen of mislukken van het „individu, van de organisatie en van de samenleving. „In dit opzicht is het woord ziel niet gebruikt „in een religieusen zin, maar als de verzamelnaam „van de elementen, die het wezen van het karakter „bepalen, en dientengevolge de kracht, die onze „daden en handelingen bestuurt in deze of gene „richting. Zielseigenschappen zijn niet het privilege „van eenig beroep of werkzaamheid, maar zij hebben „in het bizonder beteekenis voor de verpleegster, „die in haar omgang met den geestelijken of lichame,,lij ken lijder geroepen is, van de hoogste karaktervorming blijk te geven. „Ongelukkiger wijze wordt aan de verpleegsters „geen onderwijs gegeven in de ontleding van de „karaktertrekken, welke hun levensweg kunnen „verheffen of vernietigen, en waarvan zij slechts „vage voorstellingen hebben. Als alle andere eigenschappen zijn ze gedeeltelijk aangeboren. Altijd zijn „ze voor ontwikkeling vatbaar. Met zorg behandeld, „kunnen ze aangekweekt en geperfectioneerd worden. „Zij zijn in den geperfectioneerden vorm het sieraad „van de edelste van alle vrouwen; de ideale verpleegster. „Gekristalliseerd zijn deze eigenschappen tot drieër„lei terug te brengen : „Gezond verstand, oprechtheid en eergevoel. „i. Gezond verstand sluit in den goeden, gezonden, „gewonen blik op de vraagstukken van het leven, „die aan alle menschen, maar in verschillenden „graad eigen is. Het is na verwant aan oordeelen, „die geestesverrichting, welke vergelijkingen treft „en onderscheid maakt, waarmede ook de kennis „van de Waarden en betrekkingen wordt aangeduid. „Wat met gezond verstand gedaan wordt, is goed „gedaan. „Alle gezond verstand is gebaseerd op naastenliefde en rechtvaardigheid; vriendelijke, taktvolle „naastenliefde, en rechtvaardigheid, steunende op „helderen blik, inzicht, logica en redeneering. „Gelijksoortig van aard is de karaktertrek eenvoud, „het tegenovergestelde van huichelarij, gemaaktheid. Eenvoud gaat gepaard met zin voor humor, „de zeldzame deugd, die het tegengift is voor dorre „zelfzucht en de oogen opent voor eigen dwaasheden. „De groote krachten en groote geesten van de wereld „zijn eenvoudig. Het zijn alleen de zwakken, ge„brekkigen en luiaards, die verplicht zijn hun toe- „vlucht te nemen tot de beschermende mimiek van „verwaandheid en geveinsdheid. „Gemeen met eenvoud is zelfbeheer sching, die „geheime kracht, welke over anderen doet heer„schen. De zelfbeheersching komt voort uit de „kracht van den wil tot onthouding. Zij vereischt „beheersching van de affekten en driften, de rem„ming van hartstochten. Zij is de hoeksteen van „een flink karakter. Een onbeheerschte natuur is „het symptoom van een gebrekkig geestelijk even„wicht, een onmacht zichzelf te bedwingen, een „slapte en krachteloosheid van wil. Zij die schreeu„wen, schimpen, plagen, als gevolg van een onbe„heerschte natuur, kunnen het vertrouwen hunner „medemenschen niet winnen. Hoe hooger de vokale „uitdrukking, des te lager het beoogde effekt. „2. Oprechtheid is eerlijkheid van bedoeling en „ongekreuktheid van handelen. Energie, geestdrift en „volharding zijn hare handlangsters. IJver, geschiktheid, vlijt en naarstigheid zijn de logische gevolgen. „Het bezit van deze eigenschappen behoedt voor „tegenslag. Geïnspireerd door het vertrouwen — „het vertrouwen wel te verstaan in zichzelf, de „menschen, en in een goddelijke voorzienigheid „kunnen zij bergen verzetten. Waarachtig vertrouwen brengt het Ware optimisme voort, de „eigenschap, alleen het goede in den mensch te zien; „een bemoedigende kracht bij tegenspoed; een zon„nige baken, die den weg naar het slagen aangeeft. „Vertrouwen evenwel kan niet alleen staan; „het moet door moed gedragen worden. Maar moed „als een continue eigenschap. Het sluit niet in onbevreesdheid, integendeel het kent vrees en over„wint die. Als deze deugd sterk is in het weerstaan „van tegenstand, wordt het vastberadenheid, een „kracht, die vermag op te richten tegen dreigende „vernietiging en tegen de gevaren van ziekte en dood. „Oprechtheid is de bloedverwante van standvastigheid en evenwichtigheid, waaruit de waardigheid „geboren wordt, die deugd van rustige kalmte en „gelijkheid van stemming en handeling, die een „bezieling voor de zieken is. „3. Zoo onmisbaar als gezond verstand en absoluut noodzakelijk als oprechtheid is, zij zijn beide „waardeloos zonder eergevoel, de ingewortelde deugd „van iedere normale, ongeschonden ziel. Zijn metgezel is de waarheidlievendheid. In het verpleegstersberoep is meer dan in eenig ander accuratesse van „geest en tong een vitaal belang, omdat menschen„levens op het spel staan. Eergevoel is een onbaatzuchtige deugd, die de taak boven den persoon „plaatst, en zoo noodig de laatste aan de eerste „opoffert. Het is een plechtanker in beproeving, „een gids in het bedrog en bezieling tot het hoogste „en beste. Het schijnt als een schitterend licht bij „vernedering, en is nederig bij voorspoed. „Dit zijn de blokjes, die te zamen het mozaik „vormen van de ware verpleegstersziel. Is het dan „te verwonderen, dat het verpleegstersberoep geëerd „wordt door de geheele menschheid ?" En dan eindigt deze beschrijving van de verpleegstersziel met een peroratie, die, zoo goed mogelijk vertaald, als volgt luidt: „Zij die de vliedende geest weten terug te wenken „in het uitgeputte lichaam zijn het zinnebeeld „van alles wat edel, onbaatzuchtig en verheven is". Ziedaar de ideale vergleegster uitgebeeld, een aetherisch wezen, zoo als er in werkelijkheid geen bestaat. De mensch is immers volgens Kipling het gedenatureerde dier, ten prooi aan de zeven doodelijke zonden, maar het altaar van een onuitbluschbare hoop. Hoe onvolmaakt de mensch ook zij, zijn onuitbluschbare hoop schept zich een ideaal. Met het ideaal voor oogen zich wijden aan zijn taak, geeft de innerlijke bevrediging en voldoening, die de arbeid zelve tot een lust maakt: „Labor ipse voluptas !" Werken zonder ziel is een stomme bezigheid; geïnspireerd werk is een genoegen. Routinewerk vernietigt het initiatief en breekt af. Onder de magische aanraking van de bezielende inspiratie wordt arbeid een genot. Mijn betoog zou onvolledig zijn als ik geen conclusies uit den ontwikkelden gedachtengang zou trekken. Echter moeten wij het eerst eens zijn over het begrip 7 en de taak van de tegenwoordige verpleegster; de vraag in de eerste plaats, of zij er is voor den medicus óf voor den patiënt of misschien voor beiden. In het standaardwerk van de Amerikanen Hornsby en Schmidt over ziekenhuisbouw en bedrijf komt een hoofdstuk voor over de opleiding van de verpleegsters, dat meesterlijk geschreven is. Met het oog op de hooge technisch-wetenschappelijke eischen, die aan de verpleegster als medisch assistente zijn te stellen, raden de schrijvers aan tweëerlei soort van verpleegsters te vormen. In de ééne groep zouden zij thuis behooren, die algemeen ontwikkeld zijn en die in de finesses der ziekenverpleging, tot zekere hoogte ook in de technisch-medische wetenschap opgeleid worden. In de tweede groep zouden zij geplaatst moeten worden, die minder voorbereidend onderwijs genoten hebben, alleen de lagere school hebben afgeloopen. Het zou niet moeilijk zijn laatstgenoemden te bekwamen in de verpleging uitsluitend ten dienste van den patiënt. In deze functie zou de verpleegster slechts de kennis en handigheid behoeven om den zieke de noodige comfort te bieden en ter conscientieuse uitvoering van de medische voorschriften. Daarvoor heeft men meisjes noodig met gezond verstand, helderen blik, degelijke levensopvatting, die oprecht en waarheidlievend zijn, eigen fouten willen inzien. Zooals men ziet, leggen de schrijvers bij de ééne groep het zwaartepunt op de technische kennis, bij de andere op de ethische vorming. In een ander Amerikaansch werk van den laatsten tijd, waaraan een aantal schrijvers hebben bijgedragen, wordt eveneens de oplossing gezocht in de vorming van minder getrainde zusters, ook om praktische redenen, ten einde waar mogelijk te ontkomen aan de hooge kosten van geschoolde verpleeghulp, anderdeels het te kort aan verpleegsters te boven te komen. Een door de schrijvers ingestelde enquête leerde dat 25 % van de verlangde verpleeghulp in ziekenhuis en particuliere woning voor minder ernstige gevallen ingeroepen werd, waarbij weinig getrainde arbeid voldoende was. De Schr. stellen daarom voor, evenals Hornsby en Schmidt doen, twee soorten verpleegsters op te leiden, de ééne als „Nursing-aid" met beperkte bevoegdheid, de andere als „graduated nurse", technisch volkomen geschoold en in het bizonder aangewezen voor de verpleging van ernstige acute zieken. De aldus gesplitste functie heeft in de praktijk nog geen toepassing gevonden, tenzij men de Duitsche organisatie in de ziekenhuizen daaronder zou willen verstaan, waar „Warterinnen en Pflegerinnen" in de verpleging werkzaam zijn. In dit verband mag er wel op gewezen worden, dat men van oud-verpleegden in de ziekenhuizen herhaaldelijk kan vernemen hoe de hulp, die zij van jonge leerling-verpleegsters kregen, beter gewaardeerd werd dan die van de oudere gediplomeerden. Uit zulke feiten zijn wijze lessen te putten. O.a. moge even de aandacht er op gevestigd, dat de jonge leerlingen in de ziekenhuizen met hun vuur, ijver, toewijding en liefde bezielende elementen zijn, die versch bloed toevoeren en dus een groote ideëele waarde voor het ziekenhuis vertegenwoordigen. Vooralsnog zijn wij er niet aan toe eerste, en tweede klasse verpleegsters te vormen, zoo min als er iemand ernstig over denken zal, eerste en tweede klasse ziekenhuizen te stichten. In plaats van zulke ingrijpende maatregelen aan te bevelen kan men beginnen in den leertijd de ethische belangen voor de ziekenverpleging meer dan tot nu toe het geval is, tot hun recht te laten komen. Het ligt voor de hand voor dit doel de volgende middelen toe te passen : 1. Leer de a.s. verpleegster niet te veel medische wetenschap, wegens de gevaren daaraan verbonden. 2. Geef de leerling les in de geschiedenis der ziekenverpleging, opdat zij van het leven en streven der groote mannen en vrouwen, die haar voorgegaan zijn, op de hoogte wordt gesteld. 3. Geef les, of laat die geven, in de beginselen der ethica, zoowel aan leerlingen als gediplomeerden. 4. Zorg er voor in ieder ziekenhuis boeken aan de verpleegsters ter beschikking te stellen, welke haar in ethische richting kunnen opvoeden. Het zal eenige moeite kosten, om de opvoeding en opleiding der jonge zusters in nieuwe banen te leiden. Daar zal weerstand van allerlei aard voor moeten gebroken worden. Gewoonte en sleur, gemakzucht en conventie, politiek en materialisme zijn de natuurlijke vijanden van ethica, waartegen men met moed ten strijde zal moeten trekken. Maar weegt men daartegenover de belangen af, die voor de ziekenverpleging op het spel staan, dan mogen die weerstanden geen ernstige hinderpaal vormen. Wil men de ziekenverpleging op hooger niveau brengen, dan zal men hare ontwikkeling meer in ethische dan in technische richting moeten zoeken. De ware verpleegkunst is de toepassing der techniek met handen, hart en verstand. De kunst van het ware verplegen is geinspireerd handwerk, is mechaniek en ethiek innig vemengd. Literatuur: „Notes on Nursing". Florence Nightingale. „TheModern Hospital". j. A. Hornsby en R. E. Schmidt. Philadelphia en Londen. Nursing and Nursing education in the United States conducted under the supervision of Representative Medical and Nursing Educators. The Soul of the Nurse — Modern Hospital. Febr. 1925. An Address by Mr. Rudyard Kipling before the Royal College of Surgeons on 14 February 1923. HET ZIEKENHUIS Sympathie, beleefdheid en hoffelijkheid zijn de drie gratiën van het ziekenhuis. Dr. Howard. In den nazomer van het jaar 1123 zocht het St. Bartholomeus ziekenhuis te Londen een huismeester, van wien in overeenstemming met de regelen van de inrichting geëischt werd, dat hij was beleefd, vriendeüjk, goed gehumeurd, geduldig voor de zieken en gebrekkigen, en bereid om aan hun behoeften met warme sympathie tegemoet te komen. De regelen van het ziekenhuis toonen voldoende aan dat R ah ere, de stichter van St. Bartholomeus, tot zijn daad geleid werd door humanitaire en niet door wetenschappelijke beweegredenen. Laat ons hopen dat de huismeester gevonden is, die gezocht werd en dat het hem gelukt is, zich van het dienstpersoneel te voorzien, even medelijdend als hij was, zoodat het hem geen moeite heeft gekost zijn instructies op te volgen, o.a. om van de zieken alle hinderlijk lawaai verwijderd te houden en op geen wijze hen te storen als zij ter ruste zijn. Acht eeuwen zijn sindsdien verloopen, die onze ziekenhuizen geheel van karakter hebben veranderd. Zij zijn wetenschappelijke instituten geworden, geleid door huismeesters, van wie meer efficiency dan humaniteit verlangd wordt. Dat is niet te verwonderen, gezien de groei der ziekenhuizen en in verband daarmee hun hooge kosten. Maar efficiency kent geen mededoogen en rekent niet met ethische waarden. Moeten wij niet erkennen te dien opzichte ietwat achterlijk te zijn in het begin der 20e eeuw vergeleken bij het begin der 12e ? De geschiedenis van het ziekenhuiswezen is daar om te bewijzen, dat de beschaving nog in ander opzicht de opgaande fijn niet gevolgd heeft. De vroege middeleeuwen zijn rijk geweest aan verheven monumenten van het Christendom, waaruit de extase van het geloof sprak. Schitterende ziekeninrichtingen, kunstwerken van groote waarde werden in vele landen van Europa gebouwd. Vooral in Frankrijk en Italië vond men stichtingen, die de eeuwen getrotseerd hebben en van ongekende schoonheid waren. Nog zijn enkele oude bouwwerken aan den tand des tijds en aan het vandalisme van later eeuwen ontrukt. Zij leggen getuigenis af van wat geesteskracht en bezieling vermogen te bereiken, ook met primitieve hulpmiddelen. Wie nevenstaande afbeelding van een fragment uit het inwendige van een ziekenzaal beziet, behoeft geen kennersoog om te bespeuren dat dit maaksel uit de 13e eeuw den toets van onze tegenwoordige opvattingen kan doorstaan, en in vele opzichten onze moderne eischen verre overtreft. Wanneer men op de afbeelding de ligging van den zieke nagaat, en de zorg daaraan besteed vergelijkt met de voorzieningen in onzen tijd, dan zullen wij eerbiedig het hoofd moeten buigen voor het werken en streven van een langverleden tijd. Met de tijden zijn er belangrijke cultuurwaarden verloren gegaan, waarvan het gemis slechts ten deele vergoed wordt door aanwinst in andere richting. Het ziekenhuis van voorheen was uitsluitend liefdadige stichting, door menschlievendheid in het leven geroepen. Het diende voor de armen, de maatschappelijk hulpbehoevenden, om de ellende in de scherpste vormen te bestrijden, zonder dat eenige materieele vergoeding verlangd werd. De geest van dit streven leeft nog voort in de Engelsche Volontary Hospitals,*) hoewel de wereldoorlog een funesten invloed op hun ongerepte beginselen geoefend heeft. Zuiverder van principe zijn de zendingshospitalen in China, Indië, Afrika en elders gebleven, waar mannen als prof. Alb. Schweizer gedreven door de edelste inspiraties zich wijden aan een taak van opofferenden menschenzin. In Schweizer e.a., waartoe ook onze onlangs overleden Dr. Scheur er behoorde, leeft i) De „Volontary Hospitals" zijn de particuliere ziekenhuizen. Zij spelen een groote rol in de Engelsche ziekenhuisvoorziening, en hebben van oudsher het beginsel gehuldigd, de zieken kosteloos te verplegen. ■ nog de geest der oude christenen voort. Ongeacht de ontberingen en gevaren, waaraan zij blootstaan, geven zij het comfortabele leven in eigen vaderland prijs, om met de hulpmiddelen der moderne geneeskunde de inboorlingen te bevrijden van de moordende kwalen, waaraan dezen alom blootstaan. Met dezelfde gevoelens bezield, begeven de zendelingen broeders en zusters zich naar verre landen, om zich te wijden aan de gezondheid en de cultureele ontwikkeling van onbeschaafde volkeren. Deze voorbeelden bewijzen dat wel is waar de geest der oude christenen nog in de tegenwoordige menschheid bewaard is, maar bij wijze van uitzondering als een overblijfsel, een atavistisch verschijnsel. In onze tegenwoordige openbare ziekenhuizen is de geest van christelijke menschenliefde vervangen door sociale moraal en wetenschap. De plaats die eenmaal de Christelijke Kerk innam, is in beslag genomen door Overheid en geneeskunde. Dr. Schoute drukt het in zijn geschiedkundig werk over het St. Barbaragasthuis te Middelburg zoo goed uit, als hij in een slotwoord zijn overpeinzingen neerschrijft, waartoe de loop der historische gebeurtenissen hem aanleiding geeft. De geschiedenis van dit oude gesticht — schrijft hij — bracht ons duideüjk voor oogen, hoe de Kerk zich de verzorging van de zieken aantrok, lang vóór de Overheid zich daarmede bemoeide, hoe de Kerk en de Overheid later tot hetzelfde doel samen werkten, lang vóór de Weten- schap dien naam nog verdiende, en hoe ten slotte de Wetenschap uitredding bracht, weer in veel later tijden, toen Kerk noch Overheid het gesticht wisten op te heffen uit zijn verval. Het is niet te gewaagd om te meenen dat het in groote trekken in al onze zeer oude ziekenhuizen evenzoo is gegaan. In zake ziekenverzorging hebben alle drie die machten Kerk, Overheid en Wetenschap hun historische rechten. Wellicht kan deze overweging een enkele maal zelfs practisch nut afwerpen. Met één pennestreek weet Schoute het essentieele van de geschiedenis niet alleen van het Middelburgsche maar van alle oude gasthuizen samen te vatten. Want het is maar al te goed bekend, dat de regelmatige opéénvolging van de drie genoemde machten verschillende tijdperken uit de geschiedenis van het ziekenhuiswezen afsluit. Bij nauwkeurige analyse der gebeurtenissen bespeuren wij evenwel, dat geen enkele van de drie machten souverein over de gasthuizen geregeerd hebben, tenzij dan de Kerk in de vroege middeleeuwen. Toch heeft, hoe primitief ook naar onze tegenwoordige opvattingen, de wetenschap van alle tijden haar rechten in de ziekenhuizen laten gelden. Geloof en Wetenschap zijn steeds aanvullend te werk gegaan. Daarna is als „Dritte im Bunde" de Overheid opgetreden, en weer later, in de tweede helft der vorige eeuw, kwam de Wetenschap, in een nieuw kleed gehuld, een grootere machtspositie opeischen. Onze ziekenhuizen, die eerst philantropische en daarna ook sociale instellingen waren, zijn in hun laatste periode medisch wetenschappelijke instituten geworden. De wetenschap heeft zich een eerste plaats toegeëigend, op de tweede plaats is de overheid gekomen, en de kerk is op den achtergrond gedrongen. Evenwel met een derde rangplaats heeft zich de kerk niet tevreden gesteld. Zoodoende zijn de confessioneele ziekenhuizen tot stand gekomen, die, met alle eer aan de wetenschap, echter met terzijdestelling van de overheid, de kerk en hare beginselen hoog houden. Steeds dringt zich weer de kerk als geestelijke representante van de machtsdrieëenheid naar voren, maar de supprematie heeft zij aan de wetenschap afgestaan. In sterkere mate nog heeft de wetenschap als machtsfactor terrein gewonnen in het overheids-, het z.g. neutrale ziekenhuis. De ziekenverzorging in den ruimsten zin van het woord is er binnen de economische grenzen, door de overheid gesteld, geheel aan de wetenschap toevertrouwd, met dien verstande dat geestelijke hulpverstrekking niet is uitgesloten. Zoo is op dit oogenblik de stand van den wijzer, die de machtsverhoudingen, beter uitgedrukt misschien, den invloedssfeer der verschillende belangen weergeeft. Vraagt men zich af of de wetenschap de verant- woordelijkheid dragen kan, de voorname stuwende kracht in het Ziekenhuis te zijn, dan is het antwoord daarop niet zoo heel eenvoudig te geven. Reeds vroeger heb ik er op gewezen dat de zuivere wetenschap een gevaar oplevert aan het ziekbed; hoeveel te meer moet dat het geval zijn met een meervoud van ziekbedden, waaruit het ziekenhuis bestaat. Evenwel wil ik in plaats van op deze zijde van het vraagstuk dieper in te gaan, liever het van een anderen kant bezien. Gaan wij na welke de taak is van het ziekenhuis met het oog op den zieke, die er verpleging noodig heeft, dan blijkt die tweeledig te zijn. Het ziekenhuis moet den zieke een te huis verschaffen en in de tweede plaats hem de beste voorwaarden voor de genezing van zijn ziekte aanbieden. Voor die dubbele taak is het verreweg het moeilijkste aan eerstgenoemde te voldoen. Te moeilijker is het daaraan te voldoen nu veel meer dan vroeger alle lagen der bevolking, en steeds meer, van het ziekenhuis gebruik maken. De Amerikanen hebben sedert lang ingezien dat aan het huiselijk karakter van het ziekenhuis alle aandacht moet worden besteed. Het is belangwekkend in hun literatuur te lezen welke middelen zij te baat nemen „to humanize the hospital". *) In een aantal nummers van het maandblad The 1, „Om het ziekenhuis te vermenschelijken". Modern Hospital geeft een jong Amerikaansch geneesheer-directeur zijn indrukken weer van vele Europeesche ziekenhuizen, die hij op een studiereis bezocht heeft, niet zoozeer om den bouw en de inrichting te leeren kennen, dan wel te weten hoe ze, vooral medisch, functioneeren. Wat bouw en inrichting betreft, is Amerika verre de baas, en — schrijft hij — kan Europa ons niets leeren. Ten einde zich op de hoogte te stellen van de wetenschappelijke organisatie, hield hij zich op zijn reizen in hoofdzaak met de mannen der wetenschap bezig, en besprak met hen allerlei methoden van wetenschappelijk ziekenhuiswerk. Met trots gewaagt hij er van, hoe zij zonder onderscheid getroffen waren door de nieuwe wegen, die in Amerika ingeslagen werden om tot meer practisch werken te komen. In het bizonder was hij zelf onder den indruk van het feit, dat deze wetenschappelijk hoog staande mannen in de Oude Wereld, die met hart en ziel werkten aan de bevordering der wetenschap, een droevig gemis aan vriendelijkheid en welwillendheid voor den zieke toonden. Dat is, schrijft hij, „the essential difference in the medical approach of these two continents".*) In Europa, verklaart hij, schenkt men geen aandacht aan het comfort, vaak ook niet aan het lijden van den patiënt, i) Het wezenlijk verschil van medische opvatting in de beide werelddeelen. terwijl onze grootste zorg is allereerst te genezen en het lijden te verzachten. In tegenstelling met den verharden geest, die in de Europeesche ziekenhuizen heerscht, zijn de medici in de Amerikaansche als regel bezield met de vriendelijkste gevoelens voor den verpleegde. Het harde oordeel, dat deze jonge Amerikaan over den geest in de Oude Wereld velt, heb ik aanvankelijk als een „slip of the pen" beschouwd. Maar het heeft mij geprikkeld tot een onderzoek of er eenige redelijke grond voor de beschuldiging aan ons adres was. De weg, dien ik daarvoor ingeslagen heb, mag ietwat vreemd lijken, maar heeft mij toch op het spoor gebracht. In plaats van mijn toevlucht te nemen tot een enquête, heb ik Amerikaansche literatuur van de laatste jaren nagesnuffeld, en daaruit belangrijke gegevens geput. A priori mag men al reeds verwachten dat ginds angstvalliger zorg gedragen wordt voor een comfortabele huisvesting der zieken, omdat op uitzonderingen na hun ziekenhuizen particuliere liefdadigheidsinstellingen zijn, wier reputatie geheel gedragen wordt door de openbare meening. Tot welk een ongekende hoogte het particuliere initiatief zich ontwikkeld heeft, leert de bouw van den kolossus op Manhattan te New-York, het nieuwe Presbyterian Hospital der Columbia-Universiteit, waaraan voor 50 millioen gulden is verbouwd, terwijl men doende is alsnog een zelfde bedrag bijeen te brengen en daarenboven een terrein van ruim 8 H.A., ettelijke millioenen vertegenwoordigend, kosteloos is afgestaan. Men mag bijna spreken van een geestelijke vervoering voor de lijdende menschheid, die herinnert aan de daden der eerste Christenen. De behoeftige is het middelpunt van een soort cultus geworden. Het is niet te verwonderen dat deze geest ook in de ziekenhuizen is doorgedrongen, en er zijn invloed laat gelden. „To humanize the hospital" is de strijdkreet, die al vele jaren lang is aangeheven, en die wij in allerlei toonaarden in de Amerikaansche literatuur terugvinden. Allereerst den mensch zien en dan den zieke, is het parool, waaraan gehoorzaamd moet worden. „If he is made to feel that the hospital management is interested in him personally first in his desease secondly, his confidence will be more easily obtained. And from this confidence and faith flows cooperation with those, who essay to heal him. He must never be a case ; he should scarcely be a patiënt, he should be a guest" x). In hall's, werkkamers van den directeur en elders kan men als opschrift lezen : „Iedere patiënt een gast". Men bezigt dit opschrift niet alleen, i) „Als hij ondervindt dat men in het ziekenhuis allereerst in hem persoonlijk belang stelt, en eerst daarna in zijn ziekte dan zal dat eerder zijn vertrouwen wekken. En uit dit gevoel van vertrouwen komt de saamhoorigheid voort met hen, die trachten hem te genezen. Hij moet nooit als een geval beschouwd worden, nauwelijks als een patiënt, maar altijd als een gast." (Modern Hospital). om het vertrouwen te winnen van den patiënt, maar eveneens ter herinnering aan en behartiging van den wenk door het personeel. De zieke een gast, het ziekenhuis een gasthuis, waar gastvrijheid troont, ziedaar in het kort weergegeven het beginsel, waarop alle ziekenhuispolitiek steunen moet volgens Amerikaansche opvatting en die van een verfijnden humanitairen zin getuigt. Van het oogenblik af dat de patiënt aan de poort van het ziekenhuis zich aanmeldt tot aan het afscheid nemen na korter of langer verblijf moet iedere handeling jegens hem bezield zijn van den geest dat hij een gast is in huis, die als zoodanig alle sympathie van de huisgenooten ondervindt. Onverschillig van welken rang of stand hij is, of hij arm is of rijk en door welke ziekte ook aangetast, hij moet voor al het ziekenhuispersoneel, van hoog tot laag, een medemensch zijn, die met onderscheiding behandeld wordt. In de grootste geneeskundige instituten van de wereld, bij de gebroeders Mayo te Rochester, staat met vette letters in de ontvanghall geschreven, dat iedere patiënt die binnenkomt, van welk ras, welken godsdienst of maatschappelijken welstand ook, de verzorging en verpleging krijgt, die zijn ziekte noodig heeft. Of hij betalen kan of niet speelt geen enkele rol. Verlaat de patiënt de mayo-kliniek dan wordt hem nog, zoo noodig, finantieele hulp verleend, opdat hij zijn plaats weer in het maatschappelijke leven in zal kunnen 8 nemen. Als men bedenkt dat de treinen dagelijks 200 nieuwe zieken en meer te Rochester aanvoeren, dan kan men zich eenig denkbeeld vormen van den omvang der hulp, welke door de gebroeders Mayo verleend wordt. In de mayo-klinieken staat de wetenschap op het hoogste peil; de geneeskunde wordt er beoefend door een schare van honderden medewerkers, van wie meer dan honderd specialisten zijn. Maar ook de geneeskunst viert er haar triomfen; dat wil zeggen de kunst, om met alle middelen der wetenschap, met menschenkennis en menschlievendheid de zieken te hulp te komen. Niet alleen de macht der wetenschap, maar die macht gedragen en versterkt door menschkundige en menschlievende beginselen, verheffen het werk der Mayo's tot een hoogte, die bewondering afdwingt. Wat in Rochester in het groot geschiedt, herhaalt zich op kleiner schaal in Amerika over de gansche ziekenhuiswereld. Het ziekenhuisbedrijf is geïnspireerd door humaniteitsbeginselen. Reeds bij het binnenkomen wordt de zieke in een omgeving ontvangen, die tot intimiteit stemt. Een groote hall, keurig gemeubileerd, in den regel met palmen of andere planten getooid, en waar jonge dames voor de ontvangst aanwezig zijn, dient als wachtkamer en bureau. „Carefully selected women of refinement and pleasing personality have been installed as hostesses at the entrances of hospitals, to the end that the patiënt and their relatives may receive more personal attention and a happy impression"1). Alles is met zorg in scene gezet, en allerlei kleine attenties worden bewezen, om den zieke den overgang in het vreemde milieu te vergem akkelij ken. Met geraffineerde middelen zijn in het ziekenhuis opwekkende licht- en kleureffecten verkregen door fraaie tinten van de wanden, door vloerbekleeding en stoffeering, door lichtinval bij trappenhuizen, bloemenversiering enz. Op deze wijze wordt de vrees van den patiënt getemperd en zijn vertrouwen gewonnen. Het spreekt van zelf dat het vertrouwen van den zieke eerst blijvend gewonnen is, als de eerste indrukken bestendigd worden, en gedurende zijn verblijf in de ziekenzaal aan zijn persoonlijk welzijn de noodige aandacht wordt besteed. Wil het ziekenhuis zoo goed mogelijk een tweede tehuis voor den zieke zijn, dan zal gestreefd moeten worden naar het scheppen van een huiselijke sfeer van intimiteit en zorgzaamheid. Daaraan in zijn vollen omvang te voldoen, is buitengewoon moeilijk, zoo niet onmogelijk. In Japan lost men het vraagstuk radicaal op en neemt met den zieke in het ziekenhuis ook diens 1) Met zorg worden vrouwen uitgekozen, die de beschaving, de gaven en het voorkomen hebben om als gastvrouwen te dienen bij de ontvangst der zieken, opdat dezen en hun betrekkingen een aangenamen indruk krijgen van het ziekenhuis. (Modern Hospital). naaste familieleden op, die hem dag en nacht omringen en geheel verzorgen, zelfs het eten koken. 'sLands wijs, 'slands eer! Ook Prof. Schweizer verhaalt in zijn werk „Aan den zoom van het Oerwoud", hoe zijn succes voor een groot deel te danken was aan het feit dat hij niet alleen aan de zieken maar ook aan de geleiders gastvrijheid schonk. Het is den mensch blijkbaar reeds als oereigenschap aangeboren, bij ziekte de familiebanden nauwer aan te trekken. Ook in de binnenlanden van Java doen de medici een zelfde ondervinding op bij de opneming van zieken. Uit een particuliere correspondentie -van een vrouwelijk arts, aan het zendingshospitaal te Modjowarno verbonden, vernam ik dat het haar niet mocht gelukken een zieke kraamvrouw uit één der omliggende dessas in het hospitaal op te nemen, alvorens toestemming te hebben gegeven dat de geheele familie haar vergezelde en in of om het hospitaal verbleef. Ter voldoening aan dezen menschelijken familietrek zijn in Amerika de ziekenhuizen hier en daar tevens voor hotel ingericht. Het nieuwste ziekenhuis der Mayos te Rochester heeft twee verdiepingen, waar familieleden hun intrek kunnen nemen. Zoo bezit het klasse-pavilloen van het nieuwe Presbyterian Hospital derColumbia Universiteit teNew-York voor de begeleiders der zieken een tiental kamers, voorzien van eigen keuken en eetzaal, waar a la carte gegeten wordt. Weinig bekend is het waarschijnlijk dat op het terrein van de groote Krankenhausanstalten te Bielefeld een hotel gebouwd is, waar jonge proefzusters bedienen ter opleiding in de huishouding. Ten onznet wordt het familiebezoek in het algemeen sterk gerantsoeneerd; alleen bij levensgevaar van den zieke wordt de poort van het ziekenhuis voor zijn naastbestaanden wijd opengezet. Dan wordt naar gelang van opvatting en gewoonte de familie in meer of mindere mate als leden van het groote gezin opgenomen. Voor een particulier ziekenhuis is het gemakkelijker dan voor een overheidsinstelling — in het bizonder een groote instelling — om aan deze ethische wenschen te voldoen. Hoe grooter het ziekenhuis des te meer moet het een streng gereglementeerd instituut zijn, waar soepelheid en vrijheid van handelen plaats maken voor stroefheid en dressuur. Daartoe werkt ook mede, dat voor de overheid het welzijn van het personeel, meer bijna dan dat van de zieken, een onderwerp van voortdurende zorg is. Nog in ander opzicht verkeeren de overheidsziekenhuizen — en ik heb nu de gemeentelijke in onze groote steden op het oog— in minder gunstige conditie. Voor de kennis van het ontstaan en het voortbestaan van ziekten is het van groote beteekenis, het milieu te leeren kennen waarin de zieke leeft. In Amerika heeft men reeds lang ingezien dat voor een juist inzicht zoowel van geestelijke als lichamelijke af- wijkingen het intieme leven van den zieke bekend moet zijn, men van zijn woning, zijn huisgenooten, zijn leefwijze op de hoogte moet zijn. Telkens weer vindt men in de Amerikaansche literatuur aanwijzingen over de ontwikkeling van den socialen dienst in de ziekenhuizen en hoe deze „a humanizing force in hospital work" is geworden. In onze groote steden, althans in Amsterdam, heeft de gemeentelijke geneeskundige dienst deze taak den gemeenteziekenhuizen uit handen genomen, tot schade van de verhouding van de zieken tot het ziekenhuis en in het algemeen van de sociale belangen van de verpleegden. Nu begrijpe men mij wel, wanneer ik op de moeilijkheden wijs, waarmede gemeenteziekenhuizen te kampen hebben, om de sociale en ethische belangen der zieken na te komen. Zijn ze al in hoofdzaak op de medische belangen ingesteld, het zal in hooge mate van de humanitaire eigenschappen van den leider en de ondergeschikte hoofden van dienst afhangen of aan andere dan materieele belangen van de zieken de noodige aandacht wordt besteed. De leider is de man, die het standpunt bepaalt, dat het ziekenhuis in de maatschappij inneemt. Zooals Chapman het in zijn boek over „Hospital Organisation and Operation" uitdrukt: „The organisation is but the lenghtening shadow of a man" 1). i) De organisatie is slechts de verlengde schaduw van een man. Deze man moet hebben een overvloed van menschelijke goedheid en een neiging zijn oordeel met groote voorzichtigheid en gematigdheid te vormen, opdat onze ziekenhuizen niet worden mechanische werktuigen, maar in alle beslissingen over bedrijfsbelangen de idealen van dienend werk nastreven. Van den top moet de inspiratie komen, het souvereine middel ter voorkoming van stilstand en achteruitgang. Van den leider moeten de pogingen en plannen uitgaan tot voortdurende verbetering en perfectioneering van het bedrijf, opdat het personeel niet in geestdoodend routine werk vervalt. Daarom moet hij ook een breeden blik hebben. Ongelukkig hij, die zich in zijn enge ziekensfeer opsluit, en het contact met de buitenwereld verüest, die zijn kennis niet aanvult met de ervaring van anderen, die niet op reis gaat om andere ziekenhuizen te zien, niet aan samenkomsten met zijn vakgenooten deelneemt, niet onder vreemden zich beweegt, met andere gedachten, andere idealen, andere gewoonten kennis neemt. Van buiten moeten de nieuwe inspiraties verkregen worden; van binnen uit worden ze zelden gevormd. De taak, die het ziekenhuis van de huiselijke omgeving overneemt, laat zich in hoofdzaak samenvatten als een zorg voor goede verpleging, in den meest uitgebreiden zin van het woord gedacht. Rust speelt daarbij een voorname rol. Het ligt buiten het bestek van dit artikel, om de vele maatregelen te bespreken, die dienen kunnen, om voor de rust der zieken te waken. De keuze van een geschikt terrein, van geluiddempend bouwmateriaal, de asphalteering van omgevende straten, de ligging der ziekenafdeelingen ten opzichte van de andere afdeelingen, het vermijden van holle ruimten, van belsignalen voor telefoon, bediening of ander doel, de plaatsing van liften en trappenhuizen, het geruisch van stoombuizen, motoren enz. zijn evenveel technische vraagstukken, die hier buiten beschouwing kunnen blijven. De krachtdadigste maatregelen evenwel, die in het belang van stilte en rust binnenshuis getroffen worden, missen hun doel als zij niet gedragen worden door en leven in den geest van het personeel; voor zooverre onze groote steden betreft ook door het publiek. De sterke groei van de groote steden heeft tengevolge, dat ook perifeer gelegen ziekenhuizen mettertijd ingebouwd worden, en aanvankelijk stille wijken in bedrijvige stadskwartieren veranderen. Daarom moet ook het stadspubliek opgevoed worden in respekt voor de rust der zieken. Door de asphalteering van belendende straten en door een waarschuwingsbord met verzoek om stilte duidelijk zichtbaar te plaatsen ter weerszijden van het ziekenhuisfront kan veel bijgedragen worden ter beperking van het stadslawaai. In Amsterdam werkt de verkeerspolitie mede aan het goede doel, door een sluitzegel uit te geven, waarop een uithangbord met den naam „Ziekenhuis" voorkomt, en een onderschrift, waarin op stilte wordt aangedrongen. Meer nog dan het publiek moet het ziekenhuispersoneel van hoog tot laag medewerken tot het bevorderen van stilte in huis, althans in en om de ziekenafdeelingen. Men behoeft slechts korten tijd in een ziekenhuis te vertoeven, om te weten, of het personeel de noodige regards voor de zieken in acht neemt. Als er met deuren wordt gesmeten, gesprekken op hoogen toon gevoerd worden, luide voetstappen weerklinken, samenscholingen in gangen of portalen zijn, deugt de geest niet, die in het ziekenhuis leeft. Het is natuurlijk moeilijk voor hen wier dagelijksch werk zich om en nabij de zieken afspeelt, om steeds ingetogen te leven en op rustverstoring bedacht te zijn. Maar de gewoonte wordt een tweede natuur. Wie zich aanwent om deuren voorzichtig te sluiten, om zonder stemverheffing te spreken, in het algemeen luidruchtigheid te vermijden, zal op den duur zonder moeite en onwillekeurig de beoogde handelwijzen nakomen. In Amerika wordt groote waarde gehecht aan „education" van het personeel in de vervulling van zijn ethische plichten. In vele der ziekenhuizen aldaar ontvangt ieder lid van het personeel een gedrukte kaart, die het opschrift draagt: „My pledge and creed" 1). Elders wordt deze kaart op de meest in het oog vallende plaatsen van het ziekenhuis, tot in keuken en in operatiekamer toe, opgehangen. De kaart is voorzien van een gedecoreerd hoofd, voorstellende kronkelende slangen in lauriertakken; een afbeelding ontleend aan een versiering, die aan de poort van den tempel van Aesculapius te Epidaurus voorkomt. De gelofte en belijdenis houdt een plechtige verzekering van plichtsbetrachting in en heiligen eerbied voor het welzijn der zieken. Vrij vertaald luidt zij als volgt: „Eerbiedig verbind ik mij met geheel mijn hart „tot het dienen van hen, die ter herstel van gezond„heid in dit ziekenhuis zijn opgenomen. „Te dien einde zal ik altijd streven naar het „nakomen van al mijn plichten, geheimhoudend „alles wat ik te weten zal komen over het leven „van de zieken. „Ik erken de hooge beteekenis van de genezing „van ziekte en „het bewaren der gezondheid, ten „behoeve waarvan geen handeling te onbeduidend „of vernederend is. i) „Mijn gelofte en belijdenis". j,Ik zal oprechte trouw en gehoorzaamheid toonen „aan hen onder wier leiding ik werken zal, en al mijn „geduld, vriendelijkheid en verstand aanwenden „om de zieke menschheid zooveel mogelijk hulp te „kunnen verleenen". Volgens getuigenis van vele directies gaat van deze gelofte, al wordt zij niet plechtstatig afgelegd, een goeden invloed uit op het personeel, en werkt zij geruststellend op de zieken en hun bloedverwanten. Maar woorden alleen kunnen geen blijvend effect hebben; zij moeten door daden achterhaald worden en door goede voorbeelden tot navolging opwekken. Daarin ligt de voorname taak van de leidende personen, voor wie de gelofte in de eerste plaats een richtsnoer moet zijn voor hun daden en handelingen. Dan eerst zal de geest zich mededeelen aan de groote schare, en een sfeer ontstaan van onderling vertrouwen, die een algemeene band van saamhoorigheid in het leven roept, en van het ziekenhuis een samenleving maakt, een maatschappij in het klein. Heb ik in een vorig geschrift een beeld weergegeven van de „ziel van de geneeskunde" en „de ziel van de verpleegster" in de ideale beteekenis van het woord, evenzoo kan men van de „ziel van het ziekenhuis" spreken, met de bedoeling het ideale ziekenhuis uit te beelden. Het ideale ziekenhuis vormt een samenleving waarin alle individuen coöperatief arbeiden aan één doel; een kolonie als het ware, hoog georganiseerd als de mieren en bijen vormen. In dit ziekenhuis wordt de productie opgevoerd tot maximale hoogte met de mogelijkheid van maximale economie en doelmatigheid. Waar de goede geest ontbreekt, daar is ook de economie een doode letter en kan hoogstens onder strenge leiding en controle een betrekkelijke spaarzaamheid bereikt worden. Niet zonder redenen van praktischen aard werken groote industrieelen mede aan het bevorderen van een goeden geest onder hun personeel. Mij is van een fabrikant bekend, die alle kosten betaalt, verbonden aan de oprichting van muziekgezelschappen door zijn arbeiders; en van een ander die er toe medewerkt dat zijn werklieden onder het werk zingen. Arbeidsvreugde verhoogt de arbeidsprestatie en voorkomt vermoeidheidsverschijnselen. Voldoende bekend is het hoe bij een aantal groote bedrijven in ons land o.a. van Marken te Delft, Gebr. Stork te Hengelo, de Draaden Kabelfabriek te Amsterdam sociale instellingen in het leven zijn geroepen zoowel voor nut als genoegen van het personeel. Al is luidruchtige vroolijkheid in de nabijheid van zieken uit den booze, een opgewekte stemming behoeft niet te ontbreken, mag zelfs niet ontbreken. Een ernstig opgevatte taak in de omgeving van gedeprimeerde zieken kan zeer goed samengaan met een opgeruimde levensstemming, met arbeidslusten genot. De werkgever in het ziekenhuis zal, evenals ieder ander, goed doen zijn personeel aan te sporen tot en te steunen in het zoeken naar gepaste middelen tot ontspanning. In de eerste plaats geldt dat voor het inwonend personeel, en in het bijzonder voor de verpleegsters. In den vrijen tijd moet gelegenheid zijn zich naar hartelust te vermaken met spel en sport of afleiding te vinden in litteratuur en kunst. Hoe beter het ziekenhuis op dit gebied van eigen middelen voorzien is, des te meer verplicht het en bindt het zijn personeel aan zich. Met onze opvattingen moge het al niet geheel strooken, van praktischen zin getuigt het, als de Amerikanen tennisbanen en korfbal op het ziekenhuisterrein laten aanleggen, gymnastiekzaal en zwembassin, bal- en tooneelzaal, bibliotheek en leeszalen ter beschikking van het verplegend personeel stellen. Wie meent dat wereldsche genoegens niet in overeenstemming zijn met de ernstige levenstaak van de verpleegster, moge bedenken dat het leven één samenspel en aaneenschakeling van tegenstellingen is. Het is de kunst, voor zooverre in onze macht, om al te groote tegenstellingen te vermijden en dus niet in uitersten te vervallen, niet afwisselend „Himmelhoch jauchzend, zumTode betrübt" te zijn. De standvastige mensch laat zich echter niet uit zijn evenwichtstoestand rukken. Intuitief vindt hij zijn weg, en laat zich rechts noch links op gevaarlijke zijpaden lokken. De mensch zonder roer, onevenwichtig, onbe- heerscht, met gemis aan zelfstandigheid behoort aan het ziekbed niet toegelaten te worden, of indien bij vergissing dat al geschied is, zoo spoedig mogelijk verwijderd. De goede naam van een ziekenhuis wordt voor een groot deel door den geest van het verplegend personeel beheerscht. Dat ligt voor de hand, want met de verpleegster komt de zieke het meeste in aanraking. De verpleegster omringt hem 24 uur van den dag, voedt hem, verpleegt en observeert hem. In het „Festschrift" van een dezer dagen geopend nieuw particulier ziekenhuis te Hamburg staat de rede afgedrukt van den huischirurg, waarin de volgende passage voorkomt: „Obwohl mir wie jedem „Arzt in Hamburg gut ausgestattete Privatkliniken „zur Verfügung standen, habe ich es vorgezogen, „in ausserlich kleinen und bescheidenen Verhalt,,niszen (des alten Hauses) meine arztliche Thatig„keit aus zu üben, weil mir Schwestern zur Verfü„gung standen, auf deren gewissenschafte und „liebevolle Behandlung ich mich durchaus verlassen „konnte".1) Zoo sterk is de invloed van een uitgelezen verpleegsterscorps op de reputatie van een zieken- 1) Ofschoon mij evenals iedere arts in Hamburg goed uitgeruste particuliere klinieken ten dienste stonden, heb ik er de voorkeur aan gegeven mijn praktijk in een bescheiden en klein milieu uit te oefenen, omdat aldaar zusters ter mijner beschikking stonden, op wie ik volkomen vertrouwen kon. huis, dat het altijd nog meer gewicht in de schaal legt dan de materieele hulp, die een ziekenhuis weet aan te bieden. Maar het verpleegsterscorps vormt geen op zich zelf staande phalanx meer als voorheen; uitgezonderd in de Katholieke ziekenhuizen, waar het deel uitmaakt van geestelijke orden, wier zetel elders is. Overigens zijn de verpleegsters streng georganiseerd in het ziekenhuisverband, aangewezen als medischtechnische hulpkrachten. Als zoodanig ontvangen zij hun instructies van den medischen staf en vormen met dien staf de organen van het ziekenhuis, als medisch-wetenschappelijk instituut. Met het instituut als integreerend bestanddeel zal het moderne ziekenhuis zijn taak in de maatschappij moeten vervullen. In zijn ijver „to humanize the hospital" heeft Dr. Goldwater, een algemeen bekende figuur in de Amerikaansche ziekenhuiswereld, in een rede gezegd, dat hij er altijd naar gestreefd heeft „to get the institution out of it" :x) maar, voegt hij er in alle nederigheid aan toe, als iemand die nooit meer dan ten deele is geslaagd. Hoewel Dr. Goldwater in werkelijkheid niet bedoelt het instituut uit te werpen, moet zijn poging wel boven de krachten van een mensch gaan. Tempora mutantur, en met de tijden is ook het karakter van de ziekenhuizen veranderd. Zoolang 1) „het instituut er uil te houden". evenwel menschelijke ellende het onvermijdelijke aanhangsel van ziekte is, sleept het eene het andere mede in het ziekenhuis. Zoolang ziek zijn een proces is gelijkelijk van geest en van lichaam, zal iedere rationeele ziekenbehandeling naar beide zijden gericht moeten zijn. Een ziekenhuis heeft met meer dan met zieke lichamen te doen. Het vervult zijn plicht niet voldoende, wanneer het alleen als plaats dient om voorgeschreven en uitgestippeld werk te doen, of als laboratorium voor de studie van verschillende ziektevormen of als leerschool voor artsen, studenten en verpleegsters dient. De zieken moeten behandeld worden als personen, aan wier individueele nooden en behoeften aandacht wordt geschonken in een geest van welgemeende menschelijkheid. Daaraan te voldoen eischt meer dan de uitvoering van zorgvuldig getrainden arbeid. Om de ellende van het menschelijk lijden te temperen, moet het ziekenhuis gaven schenken, die niet met klinkende munt betaald worden; geestesgaven, die het menschelijk pogen bezielen en relief geven; die het verheffen en veredelen, der menschheid tot heil: „Primum charitas et humanitas alterum scientia !" x) i) „Eerst weldadigheid en menschlievendheid, dan de wetenschap" ! ■ Literatuur: My pledge and creed. Modern Hospital. Sept. 1924. Hospital Organisation and Operation by Fr. E. Chapman Editors. The Macmillan Company New York. 1924. On humanizing the Hospital by Dr. S. S. Goldwater. Modern Hospital 1924. What I saw in the Hospitals of Europe by L. J. Frank. Modern Hospital 1928. The psychologie Value of Colors by F. Birren. Modern Hospital. Dec. 1928. Aan den Zoom van het Oerwoud ; Weer terug naar Lanbarene door prof. Dr. Alb. Schweizer. Haarlem. Tjeenk Willink & Zn. Les Hospitaux du Moyen Age par Viollet le Duc, Tome VI Architecture. De levensloop van een Ziekenhuis door Dr. D. Schoute. Middelburg. J. C. en W. Altorffer 1916. 9 MISS FLORENCE NIGHTINGALE 1820—1910. A Lady with the lamp shall stand In the great history of the land A noble type of good Heroic womanhood. *) Longfellow. Het is onnoodig de heldin van den Krimoorlog, en éénmaal de meest populaire figuur in geheel Engeland met veel omhaal van woorden in te leiden. Ook buiten de grenzen van haar vaderland wordt haar naam en roem gedragen door de groote daden van zelfopoffering en stoeren bovenmenschelijken arbeid. De „lady with de lamp", zooals ze legendarisch heet en aangeduid werd door de slachtoffers, aan wie zij hare krachten tijdens den Krimoorlog wijdde, 1) Couplet uit een gedicht van Longfellow, gewijd aan Miss Nightingale in de periode van haar leven, dat zij gedurende den Krimoorlog directrice van de militaire hospitalen der Engelschen te Scutari en omgeving was. Voor verlichting bediende zij zich 's avonds van een olielampje, als zij vóór den nacht de ernstige gewonden en zieken op de ziekenzalen bezocht. is in werkelijkheid een andere persoonlijkheid, dan haar in den volksmond wordt toegeschreven. In de volksverbeelding voorgesteld als een vrouw van stralende goedheid aan het sterfbed van den gewonden soldaat, was Miss Nightingale inderdaad een wezen van geheel andere natuur. Wel is waar had zij een innerlijke behoefte tot weldoen en voelde zij zich aangetrokken tot de maatschappelijk misdeelden, maar tegelijk werd zij beheerscht door een onweerstaanbaren drang naar daden en was zij bezield door een ongeëvenaarde wilskracht. Haar ouders behoorden tot de hoogste maatschappelijke kringen. Zij bewoonden des zomers een groot landhuis, genaamd „Lea Hurst" in Derbyshire, 's winters het kasteel Embley Park; namen deel aan de „high life" in Londen en maakten reizen door heel Europa. Op één dezer reizen werd hun een dochter geboren te Florence; een feit, waaraan de baanbreekster der Engelsche ziekenverpleging haar voornaam te danken heeft. Onder dergelijke omstandigheden groot gebracht, mocht men niet anders verwachten, dan dat Florence 's werelds gang zou volgen, om na de genietingen van de jeugd te huwen met den man har er keuze, en voor altijd als huisvrouw gelukkig te leven. Het zou onwelvoegelijk in dien tijd geweest zijn, als zij aan andere stemmen gehoor zou geven; en toch deed zij dat. Van haar prilste jeugd af aan had in haar binnenste iets geleefd, dat vreemd was aan alles en allen rondom haar. Reeds in de kinderkamer, wanneer haar zusje het grootste genoegen had, haar poppenkleeren in flarden te scheuren, had zij een bijna ziekelijken aard, de stukken weer aanéén te rijgen. Als jong meisje verpleegde zij met de grootste zorg een herdershond met een verwonden poot. Nog geen 18 jaar oud zocht zij de armen uit haar dorpsomgeving op, en verpleegde zij de zieken. In haar dagboek schreef zij hare overpeinzingen en droomen neer, hoe zij vol verrukking het ouderlijke landhuis veranderd zag in een ziekenhuis en zij zichzelf als directrice in voortdurende aanraking met de zieken waande. Met het klimmen der jaren begon een zekere rusteloosheid zich van haar meester te maken. In haar dagboek beschreef zij wat er verkeerds in haar gemoedsgesteldheid omging. Papa onderstelde dat haar leeftijd haar parten speelde, en zij behoefte aan een metgezel had. Maar het eigenaardige was, dat zij geenerlei interesse daarvoor toonde, niettegenstaande hare aantrekkelijke natuur en bevallige manieren. Zij had een slanke, rijzige gestalte, een matte gelaatstint en ofschoon niet opvallend schoon, had zij fijne gelaatstrekken, een smalle promineerende neus, een kleinen mond met een eigenaardige plooi in de onderlip, die den indruk wekte of zij zich bedwingen moest om niet te lachen. Het bruine haar droeg zij sluik over het hoofd met de gebruikelijke scheiding in het midden. De lichtgrijze oogen met ietwat neerhangend bovenooglid en zachte uitdrukking zagen in rust starend en peinzend voor zich uit. Zoo spoedig evenwel de geest in werking trad, kwam er een gloed in die oogen, en verraadden zij de roerselen van een stralend zieleleven. In harmonie met de gelaatsuitdrukking was haar zachte maar heldere, klankvolle stem. Zelden of nooit sprak zij met stemverheffing, en zij oefende daardoor, vooral op lateren leeftijd, onbewust een grooten invloed op haar gehoor. Door de natuur begaafd met gezond verstand en vlug van begrip leerde Miss Nightingale de moderne en oude talen, legde zij zich toe op literatuur en kunst. Maar al die kennis was in den grond meer middel dan doel, en liet haar daarom onbevredigd. In toenemende mate werd zij rusteloos en zwaarmoedig, om ten slotte in buien van verwardheid en zelfbeschuldiging te eindigen. Een drang tot verlaten van het ouderlijk huis maakte zich van haar meester en zij gaf het verlangen te kermen als verpleegster naar het Salisbury-hospitaal te gaan met het verwijderde voornemen, in eigen omgeving een soort Protestantsch Zusterhuis te stichten. Maar het geheele plan werd door hare ouders afgekeurd en als een dwaasheid opgevat. Florence, die toen vijf en twintig jaar was en voelde dat het ideaal, dat zij zich van de toekomst gedroomd had, was verwoest, scheen de wanhoop nabij. Inderdaad stonden er aan de vervulling harer wenschen groote moeilijkheden in den weg. Niet alleen Was het voor een vrouw met middelen in die dagen een ongekend iets dat zij haar eigen weg in de wereld zocht om onafhankelijk te leven; daar kwam nog bij dat het beroep, waaraan Florence zich wilde wijden, destijds in zeer kwaden reuk stond. De naam van verpleegster had een slechten klank. Als zoodanig kende men alleen ruwe oude vrouwen uit de heffe van het volk, ongeschikt voor eenig ander werk en meestal diep gezonken onder den invloed van drank en andere ongerechtigheden. Het is niet te verwonderen dat de ouders van Florence rilden bij de gedachte dat hun dochter haar leven aan zulk een beroep wilde wijden. Niettemin bleef de verpleging, zoo absurd en ondoorvoerbaar als het scheen, haar hartewensch, die haar niet meer losliet. De onmogelijkheid dit verlangen te bevredigen wekte een diepe verslagenheid bij haar op, die zich in vlagen van melancholie uitte. Alles om haar heen was verachtelijk en zij zelf Was het nog meer. Tevergeefs had zij gebeden om bevrijd te worden van ijdelheid en geveinsdheid. Zij kon het niet verdragen te lachen of vroolijk te zijn, omdat zij vreesde dat God haar lach zou hooren, waaruit blijken zou dat zij geen berouw van haar zonden had. Een zwakkere geest dan de hare zou gekrenkt zijn geworden onder den last van zulke kwellingen, zou gezwicht zijn of gebroken. Maar zij kwam haar depressie te boven en bevocht haar weg tot de overwinning was verkregen. Acht jaren lang na de teleurstelling over de mislukking van haar voornemen naar het Salisburyhospitaal te gaan, bleef zij met bewonderenswaardige volharding werken en plannen maken. Terwijl zij oppervlakkig het leven leidde van het schitterend meisje in de hooge gezelschapskringen, was zij innerlijk ten prooi aan berouw en spijt. Toch wist zij de kracht te verzamelen, om zich van alle indrukken en inwendige roerselen te bevrijden, en zooveel mogelijk kennis op te doen, noodig om haar voor de taak, welke haar onveranderlijk voor oogen bleef staan, voor te bereiden. In het geheim verslond zij de rapporten van medische commissies, de officieele bescheiden van autoriteiten op hygiënisch gebied, verslagen en geschiedenissen van ziekenhuizen en stichtingen van weldadigheid. De tijd van het jaar, dat het seizoen te Londen in gang was, bracht zij door in havelooze scholen en armenhuizen. Wanneer zij met haar familie op reis ging, wist zij haar spaarzamen tijd zóó te benutten, dat er nauwelijks een groot ziekenhuis in Europa was, dat zij niet bezocht had. Zij wist het gedaan te krijgen, om eenige dagen in een kloosterschool te Rome door te brengen en tijdens haar verblijf te Parijs eenige weken te vertoeven onder de „Soeurs de Charité", met de zusters alle zieken- huizen der stad te bezoeken, en operaties bij te wonen. Toen haar moeder en zuster de baden te Karlsbad gebruikten, gelukte het haar zich af te zonderen en naar de Diaconesseninrichting te Kaiserswerth te gaan, waar zij drie maanden lang bleef. Het verblijf te Kaiserswerth is onder den invloed van Pastor Fliedner en zijn vrouw een gebeurtenis geworden, die als een mijlpaal in het leven van Florence Nightingale is te beschouwen. De ervaring, die zij in de verpleging aldaar opdeed, heeft den grond gelegd voor haar werken en streven in later tijd. Te Kaiserswerth vond zij haar idealen verwezenlijkt : een Protestantsche inrichting, die al de voordeden der oude kloosterorden bood zonder hun bindende geloften. Zij keerde naar Engeland terug met het verlangen haar landgenooten op de hoogte te stellen van wat zij gezien en ondervonden had. Nu was het haar duidelijk geworden dat er voor de werkzame vrouw een arbeidsveld open lag, nuttiger dan de meisjes uit den gegoeden stand tot nu toe hadden gevonden door les te geven op Zondagscholen. Maar vóórdat haar toekomstige loopbaan uitgestippeld was, wachtte haar nog een ernstige beproeving. De wereldsche genoegens had zij met minachting van zich afgekeerd. Zij had ook weerstand geboden aan de neiging, om in haar moedeloos- heid een eenzaam leven te gaan leiden, en zich in afzondering geheel op kunst of litteratuur toe te leggen. De laatste vuurproef verscheen in de gedaante van een jongen man; een candidaat, die schitterende vooruitzichten aanbood. Tot nu toe waren haar aanbidders haar slechts tot last of spotternij geweest, maar nu zij was in tweestrijd. Een gevoel maakte zich van haar meester, als zij nimmer te voren gekend had, en wat zij nadien nooit meer kennen zou. Het machtigste en diepste van alle menschelijke instincten legde beslag op haar. Maar het instinct verscheen voor haar, uitgedoscht in de kleedij van een mondain huwelijk en zij had den moed het te onderdrukken. In haar dagboek schreef zij: „Ik heb een intellec„tueele natuur, die voldoening vraagt, en die zal „ik van hem ondervinden; ik heb een hartstochte„lijke natuur, die om bevrediging vraagt, en die „zal hij mij schenken; ik heb een moreele natuur, „een drang naar daden, en daarin kan hij mij niet „voldoen. Somtijds denk ik aan mijn hartstochtelijke „natuur vóór alles te moeten toegeven.Maar dan „vastgenageld te zijn aan mijn tegenwoordige levens„wijs; het uit mijn hoofd te verbannen, om ooit „weer de kans te hebben mij zelf een waar en rijk „leven te scheppen, het zou zelfmoord zijn". Haar keuze was gevestigd, zij weigerde en keerde dientengevolge terug tot haar oude leven van wachten en bitterheid. De gedachten en gevoelens, die ik nu heb — schreef zij op haar één-en-dertigste jaar — kan ik mij herinneren van mijn prilste jeugd af. Altijd heb ik verlangd naar een beroep, een vak, een noodzakelijke werkzaamheid, iets waarmede ik al mijn hoedanigheden kan ontplooien. De eerste gedachte, die ik mij kan herinneren en de laatste was en is verpleegwerk; bij gebreke van dien opvoedingswerk, maar meer opvoeding van de misdeelden dan van de jeugd. Wat men overigens met mij beproefd heeft: vreemde reizen, lieve vrienden, het is niet aan mij besteed. Drie lange jaren gingen voorbij, toen langzamerhand de drang der tijden sprak, en hare ouders eindelijk inzagen, dat Florence oud en wijs genoeg was, om een eigen weg te gaan. Zij werd directrice van een verzorgingshuis voor zieke gouvernantes te Londen, en slaagde er in korten tijd in door noesten arbeid en giften van vrienden, van het vervallen en verwaarloosd gesticht een vriendelijk sanatorium te maken. Éénmaal uit den ouderlijken band ontslagen, was zij niet meer te remmen. Zooveel vergde zij van haar krachten, dat zij genoodzaakt was haar taak weer op te geven. Een zenuwuitputting met de onvermijdelijke gevolgen van algemeene lichaamsvermoeidheid maakte zich van haar meester ; de kwaal, die haar op later leeftijd nog zooveel last zou veroorzaken. Zij keerde naar het ouderlijk landhuis voor herstel van gezondheid terug. Nog slechts een paar maanden rust had zij genoten, toen Engeland met Frankrijk in den oorlog tegen Rusland gewikkeld werden, dat op zijn beurt Turkije had aangevallen. Het schiereiland de Krim was het oorlogsveld, waar de ééne veldslag vóór, de andere na werd geleverd. Het aantal zieken en gewonden in het Engelsche leger was onrustbarend groot, en spoedig ging de mare door het vaderland, dat deze ongelukkigen alle verzorging misten. Vrouwelijke verpleeghulp ontbrak bij de Engelschen ten éénenmale, in tegenstelling met het Fransche leger, dat over een vijftigtal „Soeurs de Charité" beschikte. Aan het hoofd van het Engelsche Departement van Oorlog stond Sir Sidney Herbert, een hu svriend van de Nightingale's, en in het bizonder bevriend met Florence. Geen wonder dat hij allereerst aan haar dacht, om de leiding op zich te nemen van een vrouwelijk verpleegcorps. De ministerraad ging met zijn voorstel accoord, en eigenhandig schreef hij haar een langen brief met de uitnoodiging, om zich in dienst van het vaderland te stellen. Middelerwijl was ook FIlorence getroffen door de schokkende berichten van het oorlogsveld, en op denzelfden dag dat Sir Herbert haar zijn officieel verzoek zond, had zij schriftelijk haar hulp hem aangeboden. De brieven kruisten elkaar. Zes dagen later op den 2ien October 1854 reisde zij in alle stilte met een uitgelezen schare van acht en dertig vrouwen af, en kwam veertien dagen later te Scutari aan, de plaats aan de Aziatische zijde van den Bosporus tegenover Konstantinopel gelegen, waar zij hare tenten op zou slaan in het groote ziekenhuis. Het was een oude kazerne, een onmetelijk groot gebouw drie verdiepingen hoog en in het vierkant gebouwd, met in iederen hoek een toren. Men kan zich eenigszins een voorstelling vormen van de afmetingen, die dit hospitaal had, als men weet dat iedere zijde van het vierkant 1500 M. lang en binnen het gebouw een open plaats was, waar 12000 man gemakkelijk exerceeren konden. Galerijen en gangen omgaven drie verdiepingen hoog de binnenzijde van de ziekenzalen en waren te zamen 6 K.M. lang. De ligging onmiddellijk aan de zee liet niets te wenschen over; maar het inwendige was een tooneel dat met alle beschrijving spot. Toen Miss Nightingale als Superintendante van den Verplegingsdienst er haar entree deed, vond zij er de gruwelijkste vernieling en verwaarloozing, die men zich denken kan. Spelonken van ziekenzalen met gemis aan de meest eenvoudige hulpmiddelen voor de verpleging en in een toestand van verval. Zieken en gewonden dooreen en opgehoopt, vuil van het oorlogsveld met van bloed doordrenkte kleeren neergelegd, en die 's nachts door de ratten werden gekweld. Dezen Augiasstal te reinigen was de eerste taak, die Miss Nightingale wachtte. Door schier bovenmenschelijken arbeid is het haar gelukt, orde in den chaos te brengen. Recht op het doel ging zij af, en ontzag het niet den tegenstand te breken, dien zij te overwinnen had van een militair geneeskundigen dienst, welke in administratieve beslommeringen verdiept, geen begrip had van de nooden en behoeften der duizenden slachtoffers. Men meende in die dagen ook dat het onvermijdelijk voor een soldaat was te lijden. Humanitaire pogingen, om het lijden te verzachten, werden sentimenteel en verwijfd genoemd. Daar kwam nog bij dat reeds vroeger was beproefd om verpleegsters in de hospitalen te werk te stellen, maar de proef was mislukt van wege de ongeschiktheid der vrouwen. Met groot wantrouwen werd Miss Nightingale en haar corps dan ook door de militaire autoriteiten ontvangen. De jongere doktoren dachten dat de huisratten de dames wel de noodige schrik op den hals zouden jagen. Maar Miss Nightingale liet zich niet afschrikken. Toen eens een rat over het bed van een zieke zuster liep, wist zij die met haar parasol onschadelijk te maken. Zij was voor geen kleinigheid vervaard en deed haar plicht zonder aanzien des persoons. Het duurde dan ook niet lang of zij had alle vooringenomenheid tegen haar persoon en optreden gebroken. Ofschoon zij den steun der Engelsche Regeering had, en een onbeperkte volmacht, werd zij vooral om haar hooge karaktereigenschappen, haar organisatorische en administratieve talen- ten gewaardeerd en gehoorzaamd. „Een bevelend genie" noemde haar de Deken Stanley. Twee maanden na haar vertrek uit Engeland had zij van het wanordelijke, verwaarloosde ziekenhuis te Scutari een regelmatig en ordelijk functioneerende inrichting gemaakt. De voorraden van kleeding, ligging, linnengoed, huishoudelijke artikelen, verbandmiddelen, en wat niet al, had zij aangevuld. Orde en bedrijvigheid had zij in keuken en wasscherij gebracht. Tusschen de bedrijven door schonk zij alle aandacht aan de zieken zelf. Waar in die groote holle ziekenzalen het ergste geleden werd en hulp het hoogst noodig was, daar was zij als bij tooverslag aanwezig en schafte raad. Haar onverstoorbare kalmte schonk den lijders nieuwen moed en wekte hoop ook bij de zwaarst getroffenen. Van haar verschijning in de ziekenzalen ging zulk een magischen invloed uit, dat alle rumoer verstomde en zelfs de ruwsten en luidruchtigsten zich bedwongen. Zij werd letterlijk door de soldaten vergood. Zij kusten haar schaduw, die langs de muur gleed, als zij 's avonds in het duister bij de laatste visite met de olielamp in de hand de bedden passeerde. Zij ontzag het niet om twintig uur van den dag aan één stuk door te werken, als nieuwe transporten gewonden aankwamen. Bij de zwaarste operaties assisteerde zij; uren lang kon zij doorbrengen aan het sterfbed van lijders aan cholera en andere infectieziekten. Eens zag zij vijf soldaten, afzonderlijk liggende in wanhopigen toestand. Toen zij de chirurgen vroeg, of er niets aan die zwaargewonden te doen was, kreeg zij ten antwoord, dat het tijdverspillen zou zijn, om zich met hen bezig te houden, en zij hun tijd aan anderen moesten wijden, bij wie meer kans op succes was. „Staat u mij die vijf man af", vroeg Miss Nightingale. „Doe wat u wil met hen, wij beschouwen ze als verloren", zeiden de chirurgen. Geassisteerd door één harer zusters bracht zij den nacht bij de vijf mannen door, diende hen voorzichtig alles toe, wat mogelijk was om de krachten weer op te wekken, reinigde de wonden, en sprak hen bemoedigend toe. Den volgenden morgen had zij de voldoening dat alle vijf in een toestand waren, waarin hun afdoende chirurgische hulp kon worden verleend. Een ander maal vroeg zij uitstel voor een armamputatie, omdat zij meende dat zorgvuldige verpleging de operatie zou kunnen voorkomen. Inderdaad slaagde zij; door haar onafgebroken zorg bleef de arm behouden. Zij had zooveel operaties gezien en zooveel ziektegevallen nauwkeurig geobserveerd, dat zij beter dan eenig ander de indicaties voor operatieve ingrijpingen wist te stellen. Haar aanwezigheid in de operatiekamer had een geruststellenden invloed op den lijder. Menigeen, verslagen door pijn en uitputting of vreesachtig van nature, verzette zich tegen de operatie. Maar als de medelijdende oogen van Miss Nightingale op hen gevestigd waren, zij haar vriendelijk uiterlijk zagen, en haar bemoedigende, troostende woorden vernamen, kwam er berusting en onderwerping. Haar tegenwoordigheid alleen stilde pijn en gaf nieuwen moed. Zij was een dienende engel niet alleen voor het lichaam, maar ook voor de ziel. In haar ooren werd dikwijls het laatste intieme verzoek van een stervende gefluisterd, en aan haar zorgen het beetje geld, het horloge of het geliefkoosde aandenken toevertrouwd, om naar vrouw of verloofde op te zenden. Trouw voerde zij al deze opdrachten uit, in weerwil van alle overstelpende bezigheden van anderen aard. Deze zelfde vrouw die als een barmhartige Samaritaan aan het sterfbed van den gewonden soldaat stond, was meedoogenloos streng en onverzettelijk tegenover ieder, die te kort schoot in zijn plichten. Niemand ontzag zij, tot zelfs met Sir Herbert, den Minister van Oorlog, heeft zij eenmaal op gespannen voet geleefd. Toch heeft deze Minister zijn leven voor Miss Nightingale opgeofferd, heeft hij in haar dienst gewerkt totdat hij er bij neerviel; stervend nog met haar naam op de lippen. Door een onbuigbaren wil, strikt methodisch werken, straffe discipline, gespannen aandacht en onafgebroken arbeid wist zij iedereen aan haar gezag te onderwerpen. Zij had zichzelf volkomen leeren beheerschen, bleef onder alle omstandigheden Waardig en kalm van houding. Haar uiterlijk bleef strak en onbewogen onder alle roerselen van het innerlijk. Als zij gesproken had en een opdracht gegeven, scheen het alsof tegenspraak uitgesloten was en alleen gehoorzamen mogelijk. Hare woorden hadden een onweerstaanbare autoriteit. 's Avonds als na haar avond visite de lange rijen van bedden in duisternis gehuld waren, betrok zij haar kleine kamer in den zuidelijken toren van het ziekenhuis. Dan bleef zij veelal tot diep in den nacht bezig met het afdoen van correspondentie. Het aantal brieven dat zij tijdens den oorlog aan vrienden en verwanten van soldaten geschreven heeft, loopt in de duizenden. Daarenboven had zij een uitgebreide eigen correspondentie, en schreef zelve de officieele stukken, die er te wisselen waren met de Regeering. Van het meeste belang waren hare lange vertrouwelijke rapporten die zij aan Sir Herbert schreef. In die rapporten schilderde zij in de donkerste kleuren de afschuwelijke tooneelen, die haar in den beginne omringden en lichtte onverbiddelijk alle sluiers op, die de naakte waarheid bedekten. Vellen papier vulde zij met aanbevelingen en raadgevingen, kritiek, analyses en statistische berekeningen. Dan begaf zij zich ook in een beoordeeling van personen waarbij niemand gespaard werd. De gezant, de chef van den geneeskundigen dienst, de Commissaris-Generaal, de Hoofd-inten- 10 dant werden om beurten onder handen genomen. Was er wel één geschikt voor zijn taak ? Zij was er niet zeker van. Gerugsteund door de Engelsche Regeering, door Koningin Victoria en door het geheele Engelsche volk was haar positie onaantastbaar, hoewel zij bij de geneeskundige en administratieve autoriteiten op het oorlogsveld meer gevreesd dan bemind was. In het vaderland was men sterk onder den indruk van de resultaten van haar werk gekomen. Het sterftecijfer in de hospitalen was van 40 % gedaald tot nog geen 3 %. In duizenden huisgezinnen was haar naam op de lippen door de uitgebreide correspondentie, die zij voerde en door den faam die van haar daden op het oorlogsveld uitging. Nog niet tevreden met de bereikte resultaten begon zij, nadat de lichamelijke nooden van de soldaten zooveel mogelijk gelenigd waren, haar aandacht te wijden aan de geestelijke en zedelijke belangen. Zij richtte lees- en recreatiezalen op, zij zette lezingen en cursussen op touw. Het drinken verminderde, en het geld dat bespaard werd, kreeg Miss Nightingale in handen, die het op geregelde tijden naar Engeland zond. In zes maanden tijds had zij honderdduizenden overgemaakt. Intusschen ging haar hospitaalwerk onverminderd voort. Zij trok ter inspectie van het ééne ziekenhuis naar het andere door onherbergzame oorden, over sneeuwvelden, langs hooge rotsen en gevaarlijke ■ ravijnen. Haar moed dreef haar overal heen, waar zij hulp en bijstand kon verleenen, zonder acht te geven op de gevaren en de vermoeienissen van haar tocht. Haar weerstandsvermogen scheen onbegrensd, voor besmetting scheen zij immuun te zijn. Maar eindelijk kwam ook haar beurt, nadat zoovelen reeds aangetast, en enkelen van haar getrouwen haar ontvallen waren. Door hooge koortsen werd zij aangetast, die in korten tijd de lichaamskrachten sloopten en het ergste deden vreezen. Weken lang verkeerde zij in uitgeputten toestand, en ten slotte werd zij door de medici aangespoord naar het vaderland terug te keeren.Maar zij weigerde hardnekkig en antwoordde niet te zullen repatrieeren alvorens de laatste soldaat vertrokken was. Zij deed haar woord gestand. Vier maanden na de sluiting van den vrede verliet zij Scutari, kwam incognito te Londen aan en reisde den volgenden dag onopgemerkt naar het ouderlijk huis, waar zij als naar gewoonte door de achterdeur binnenkomend, groote ontsteltenis door hare onverwachte komst verwekte. Aan iedere openbare huldebetooging onttrok zij zich, hoewel het volk haar als een heilige vereerde. Men trok naar Lea Hurst om even een groet van Miss Nightingale te ontvangen. Deputaties kwamen van heinde en verre naar het landgoed, zoodat de wegen er heen somtijds overvuld waren van menschen en voertuigen. IÉ In het Parlement was openlijk dank uitgesproken voor de groote diensten die zij het vaderland bewezen had. Van den Sultan van Turkije ontving zij als aandenken een diamanten armband. Koningin Victoria had haar een broche geschonken: een schild met rood kruis waarop de koninklijke letters V. R. en een kroon in diamanten gevat; langs den zwarten rand van het schild in gouden letters de inscriptie : „Blessed are the merciful"x); palmtakken in groen email omgeven het schild en worden aan de onderzijde bijeengehouden door een blauw email lint, waarop het woord „Crimea". De broche ging van een eigenhandig schrijven van de Koningin vergezeld, waarin H.M. den wensch te kennen gaf, spoedig met haar kennis te mogen maken. Nog geen twee maanden in het land terug ontving zij een uitnoodiging om met voorkennis der Koningin bij haar lijfarts te komen logeeren in de nabijheid van het koninklijk paleis. Van een bezoek aan Koningin en Prins-gemaal hadMiss Nightingale hooge verwachtingen. Hoewel nog in zwakken gezondheidstoestand was zij teruggekomen van het oorlogsveld met de innerlijke gelofte haar werk zoo spoedig mogelijk voort te zetten. Toen zij kort na haar ziekte aan den Bosporus langs de duizenden graven van gevallen soldaten wandelde, had zij gezworen dat wat zij geleden hadden geen anderen x) Gezegend zijn de barmhartigen. meer zou overkomen. Met het heilige voornemen was zij bezield alle slechte toestanden, welke de gezondheid van het leger bedreigden, uit te roeien. Het Was haar duidelijk geworden dat gemis aan licht en lucht, aan goede voeding, reinheid en verzorging oorzaken waren van het onrustbarend hooge sterftecijfer in de militaire hospitalen. Deze gedachten vervulden hadr, toen zij in aanraking kwam met de vorstin en haar gemaal. Over het eerste bezoek schreef de prins: „Miss Nightingale schilderde alle gebreken van ons tegenwoordig militair ziekenhuiswezen af en leerde ons, op welke wijze verbeteringen waren te verkrijgen. Wij zijn zeer met haar ingenomen. Zij is uiterst bescheiden". De Koningin schreef over het bezoek aan den Hertog van Cambridge : „Wij zijn verrukt over de kennismaking met Miss Nightingale en getroffen door haar vriendelijkheid en eenvoud, haar wonderbaarlijk helder en veelomvattend hoofd. Ik wenschte wel haar aan het Departement van Oorlog te hebben". Nu was het in die dagen uitgesloten dat een vrouw eenige landsbetrekking zou vervullen. Zelfs kon zij geen zitting nemen in Staatscommissies, zoodat zij ook geen lid was van de Commissie op haar aandrang ingesteld, om onderzoek te doen naar de sanitaire toestanden in het leger. Maar die Commissie met als voorzitter Sir Herbert was voor het grootste deel uit mannen van haar aanhang samengesteld; en overigens stond de Commissie een boek van 800 bldz. ten dienste, waarin Miss Nightingale hare ervaringen uit den Krimoorlog had verzameld. Militaire, statistische, sanitaire en bouwkundige gegevens had zij daarin verwerkt, en nauwkeurige reorganisatie-voorstellen gedaan. Zoo ingespannen bleef zij aan het werk dat haar gezondheidstoestand meer en meer te wenschen overliet en eindelijk zorgwekkend werd. Maar van rusten wilde zij niet hooren, hoewel zij zichzelf van haar uitputting bewust was, en schikkingen maakte in geval zij kwam te overlijden. Een Nightingalefonds dat na den oorlog bijeengebracht was uit giften van het geheele Engelsche volk werd aan het St. Thomas Hospital te Londen vermaakt. Haar eigen middelen, toevertrouwd aan drie van haar beste vrienden, bestemde zij voor het bouwen van model barakken met dagverblijven, waschen badkamers, gymnastiek- en leeszalen. Maar zij ging niet dood, sleepte haar leven voort in spijt van de uitspraak der medici, die meenden dat haar hart ernstig aangedaan was. Het is een feit dat zij verwijding van het hart had, gevolg van den zwaren arbeid, maar die ook aan nerveuse invloeden was te wijten. Bij aanvallen leed zij aan palpitaties en hartbeklemming, zoodat zij vaak na een levendig gesprek het flauwvallen nabij was. Wekenlang bleef zij te bed en maandenlang ging zij de deur niet uit. Jarenlang bracht zij als een invalide door in het Burlington Hotel te Londen. Maar in Londen wilde zij wonen, waar de zetel van de Regeering was, kort bij de bron van haar werk. In 1859, drie jaar na haar terugkomst van het oorlogsveld schreef zij een boek getiteld „Notes on Hospitals", waarin zij haar methode van ziekenhuisbouw en de oorzaken van hospitaal-infectieziekten behandelde. Uit den aard der zaak wist zij nog niets van infectiekiemen af. Zelfs wilde zij niets van die infectiekiemen weten, toen destijds Pasteur en Lister *) daaromtrent hunne wetenschappelijke vondsten publiceerden. Zij had met eigen oogen gezien dat licht en lucht en reinheid de probate middelen Waren om infectie te bestrijden, en in haar gedachtengang waren bacteriën overbodig. Zij bleef in voortdurend contact met hetMinisterie van Oorlog en schafte raad in allerlei moeilijke vraagstukken. Maar ook door het Departement van Koloniën werd zij nu en dan in beslag genomen over rassenvraagstukken, gevangenissen, sanitaire aangelegenheden en vacatures van den geneeskundigen dienst. Eén van haar beste werken is een brochure getiteld „Opmerkingen met illustraties van Indische hospitalen en barakken", waarin zij met groote zaakkennis en talent de heerschende ziekten aldaar beschrijft als kampziekten, veroorzaakt door slechte kampeering, slecht water, vervuiling, gebrekkige ventilatie, overvulde barakken, ongeschikte voeding, 1) Early Stages of Inflammation by Sir JOSEPH LlSTER 1859. ondoelmatige kleeding, gemis aan bezigheid en oefening, met als gevolgen dronkenschap en zedeloosheid. Haar gezag in Indische regeeringszaken was zoo groot dat geen Onderkoning Engeland verliet, voor het aanvaarden van zijn taak in Indië, alvorens een bezoek bij Miss Nightingale te brengen. Meer dan eenig ander boek is het werk „Notes on Nursing" populair geworden, waarvan in een jaar tijds 100.000 exemplaren verkocht werden. Het is geen handboek over verpleging. De eigenlijke techniek van het vak is er niet in behandeld, maar het verschaft een schat van hygienische en ethische raadgevingen, welke nog altijd hun waarde behouden hebben. Wie — schrijft zij in haar boek — het verloop van een ziekte in een ziekenhuis of in een gezin opmerkzaam gadeslaat, wordt getroffen door het belangrijke feit dat de symptomen van het lijden, die gewoonlijk worden beschouwd als behoorende bij de kwaal zeer dikwijls geen kenteekenen daarvan zijn, maar van heel iets anders : van gebrek aan frissche lucht, aan licht, aan warmte, aan rust, aan reinheid, aan onvoldoende zorg, aam verkeerde voeding of aan al die dingen samen. Niet alleen werd haar tijd met schrijven van boeken ingenomen, zij moest naar wijd en zijd haar adviezen geven. Tot ver over de grenzen van haar vaderland stelde men op haar oordeel prijs bij het bouwen van ziekenhuizen, het organiseeren van de ver- pleging en het verbeteren van hygienische toestanden, Eén van de belangrijke vruchten van haar arbeid is de oprichting van het Roode Kruis in 1863 door den Zwitser Henri Dunant geweest; naar diens eigen verklaring bedoeld als een voortzetting van wat door Miss Nightingale in den Krimoorlog bereikt is. Van alles wat Miss Nightingale geschreven heeft, ook op godsdienstig en wijsgeerig gebied, waarop zij zich in latere levensjaren bewoog, heeft haar arbeid op het terrein der ziekenverpleging de meeste sporen nagelaten. Bij het nageslacht leeft zij voort als de hervormster der ziekenverpleging, waartoe zij de inspiratie had gekregen in Kaiserswerth, en waardoor zij haar enorme prestaties in den Krimoorlog leverde. Vandaar dat het Nightingale-fonds, bij het beeindigen van den oorlog bijeengebracht, bedoeld Was voor de stichting van een ziekenhuis met opleidingsschool voor verpleegsters. Het heeft eenige jaren geduurd, vóórdat Miss Nightingale zich voldoende wijden kon aan de uitvoering van deze gedachte. Krachtige medewerking ondervond zij voor dit doel van de directrice van het St. Thomas hospitaal, een doktersweduwe, die hoewel „selfmade" verpleegster, een open oog had voor de verbetering van positie en gehalte van het verplegend personeel. Weinig pretentieus en spontaan, vlug van oordeel, met een innemende vroolijkheid en charme had zij toch karakter vastheid en een gave van organi- satie en discipline. In haar handen was de vorming en opvoeding toevertrouwd der jonge meisjes, die een nieuw tijdperk moesten inluiden. De leerlingen kregen theoretisch onderwijs van den geneeskundigen staf en practisch van de oudere zusters op de ziekenzaal. Maandelijks werden over de ethische en technische geschiktheid rapporten gegeven, die Miss Nightingale toegezonden, en ijverig door haar bestudeerd werden. Aan het eind van het jaar had de bevordering plaats en werden de zusters in een register ingeschreven. Nog altijd is aan de school van het St. Thomas hospitaal den naam van Miss Nightingale verbonden, maar de opleiding is sindsdien in heel andere banen geleid, duurt nu 4 cursusjaren en wordt voorafgegaan door een „preleminary training" school van 9 weken. Langzamerhand ging de geheele belangstelling van Miss Nightingale uit naar de jonge zusters. Hare bemoeiingen met regeeringszaken namen geleidelijk af; hare trouwe vrienden uit het glorierijke tijdperk waren haar één voor één ontvallen. Zij werd een oude dame, maar merkwaardigerwijze trad in haar gezondheidstoestand belangrijke verbetering in, blijkbaar onder den invloed van de verminderde of minder gespannen geesteswerkzaamheid. Zij verloor haar slanke figuur, en kreeg een „embonpoint" van niet onbelangrijke afmetingen. Maar haar beminnelijkheid en vriendelijkheid, de heldere en mooie stem behield zij, als ook een bij tusschenpoozen opflikkerende levendigheid en opgewektheid. Op haar 8yen geboortedag, toen zij bijna als vergeten burgeres van Londen reeds meer dan veertig jaar hetzelfde huis bewoonde, werd nog éénmaal de algemeene belangstelling der natie voor haar persoon wakker geroepen, toen de stad harer inwoning haar het eere-burgerschap kwam aanbieden en koning Eduard VII haar begiftigde met de Orde van Verdienste; een eer die te voren geen vrouw in Engeland was ten deel gevallen. Den 13 Aug. 1910 viel zij 's namiddags in slaap, om niet meer te ontwaken. Het aanbod der overheid het stoffelijk overschot in de Westminster Abdy te begraven, werd van de hand gewezen, omdat Miss Nightingale andere beschikkingen bij haar leven gemaakt had. Door zes sergeanten van de Gardetroepen gedragen, werd de lijkkist bijgezet in het familiegraf op het kleine kerkhof te Embley. Op het graf staat een eenvoudig monument met de initialen F. N., den geboorte- en sterfdag. Wanneer wij in vogelvlucht een terugblik werpen op het leven van onze heldin en wegbereidster dan treedt het beeld naar voren van half een Hercules, half een engelenfiguur : Een altijd werkzame geest, vastberadenheid, moed en doodsverachting, gepaard aan een altijd hulpvaardige en edelmoedige kracht, een warmte en blijheid van hart, een ontvankelijk maar rustig gestemd gemoed, een waardige en onberispelijke houding. Moge haar grootheid van karakter vergeten worden, haar werk zal blijven. Zij heeft een nieuwe wereld met ruime perspectieven voor ons geopend. Met een vrouwelijke geestkracht, die nooit is overtroffen, misschien nooit geëvenaard, ging zij onverschrokken op haar doel af en heeft zij de menschheid onafgebroken gediend in heel een leven van opoffering en zelfverloochening. Literatuur: The Life of Florence Nightingale by Sarah Tooley, London 1904. The Life of Florence Nightingale by Sir. Edw. Cook, abridgment by Rosalind Nash. 1925. Eminent Victorians by Lytton Strachey, London 1928. Wegbereidsters door Joha. W. A. Naber. Utrecht Erven J. Bijleveld. 1928.