OVER DE TAAK VAN DEN HUIDARTS REDE Uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleeraar aan de Geneeskundige Hoogeschool te Batavia op 25 April 1930. door J. A. VERBUNT OVER DE TAAK VAN DEN HUIDARTS REDE Uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleeraar aan de Geneeskundige Hoogeschool te Batavia op 25 April 1930. door J. A. VERBUNT Mijne Heer en Curatoren der Bataviasche Hoogescholen, mijne Heeren Professoren, Lectoren, Privaatdocenten, Doctoren en Studenten dezer Hoogeschool en gij allen, die mij door Uwe tegenwoordigheid eert. Zeer geivaardeerde Toehoorderessen en Toehoorders! Indien het mij vergund zij dezen avond de taak van den huidarts aan eene beschouwing te onderwerpen moet ik al dadelijk wijzen op eene merkwaardigheid en wel deze, dat de huidarts een dubbele taak heeft; de dermatoloog toch, een arts, die zich in het bijzonder heeft toegelegd op de studie van de ziekten der huid, trekt, bijna zonder uitzondering, ook de kennis van de venerische ziekten binnen den kring van zijn belangstelling. Om te begrijpen hoe het mogelijk was, dat geneesheeren zich gingen wijden aan de studie van twee afzonderlijke groepen ziekteverschijnselen, groepen, die op het eerste gezicht zoo weinig met elkander te maken hebben, kan een blik in vogelvlucht over de geschiedenis der geneeskunde een verklarenden dienst bewijzen. Nog niet zoo heel lang geleden bestonden er geen dermatologen, vele eeuwen lang heeft de menschheid het zonder hen kunnen stellen en met oplettendheid moet men de historie der Medicijnen nagaan om lieden te herkennen met eene funktie, eenigszins gelijkend op die van den modernen dermatoloog. Zoo is het niet mogelijk uit de nagelaten werken van de oude Babyloniërs, Egyptenaren en Joden, noch uit die van de Grieken en Romeinen, en evenmin uit die van de Arabieren aan te toonen, dat er afzonderlijke geneeskundigen waren voor het herkennen en behandelen van ziekten van de huid. Wat echter geenszins zeggen wil, dat er in de Oudheid geen belangstelling bestond voor deze ziekten, integendeel, daaromtrent is in de oude literatuur voldoende te vinden, zoo b.v. in den Bijbel, waar het 13e hoofdstuk van het boek Leviticus bijna geheel gewijd is aan ziekten van de huid en het 15e een aantal hygiënische voorschriften bevat op venereologisch gebied. Ook bij de groote Grieksche geneeskundigen, zooals Hippocrates en Galenus, treft men aanteekeningen aan over de ziekten van de huid en van de geslachtsorganen doch nergens in hun werk wordt deze kennis samengevat tot een afzonderlijk geheel. Deze medici toch beschouwden de huid als een onderdeel van het menschelijk organisme, bespiegelden de ziekten, die naar hun inzicht tot stand kwamen door verkeerde menging van de kardinale lichaamsvochten en legden vast welke ziekelijke verandering een bepaalde verkeerde menging aan de huid deed ontstaan. Dientengevolge komen de huidaandoeningen herhaaldelijk, doch telkens op andere plaatsen ter sprake. Hoe verder men echter voortschrijdt in de historie, hoe meer men ziet, dat de schrijvers de ziekten van de huid en van de geslachtsorganen in afzonderlijke hoofdstukken beginnen vast te leggen. De oorzaak hiervan is, dat de navolgers van de groote Grieksche geneesheeren geen oorspronkelijke gedachten en waarnemingen meer te boek stelden, doch uit het nagelaten werk excerpten en compilaties maakten en bij elkander voegden wat zij meenden, dat bij elkander paste. Op deze wijze werd het mogelijk, dat de medische wijsheid orgaansgewijze te boek werd gesteld en in het midden van de 5e eeuw was het een zekeren Cassius Felix reeds mogelijk niet minder dan zeven en twintig hoofdstukken bijeen te brengen uitsluitend gewijd aan huid-en geslachts-ziekten. Toen in de 8e en 9e eeuw Arabische schrijvers hun medische kennis op schrift stelden, bleek ook bij hen het streven te bestaan de dermatologische en venereologische wijsheid in bepaalde hoofdstukken vast te leggen. Al vereerden deze Arabieren den grooten Hippocrates en al stemden zij overeen met diens ziektebeschouwing, hun kennis putten zij niet uit het oorspronkelijke werk maar uit dat van de commentators en aldus namen zij den indeelingsvorm volgens de organen over. Hij, die onder deze Oostersche geneeskundigen zich het meest heeft beziggehouden met de ziekten van de huid is een Perzisch arts, Haly Abbas genaamd, wiens werk invloed gehouden heeft tot diep in de 18e eeuw. Gaan we na welke aandoeningen in zijn dagen de belangstelling boeiden, dan zien we, dat het dezelfde zijn waarvan de Grieksche en Romeinsche geneesheeren gewagen en wel, naast kleinere affecties, melaatschheid, elephantiasis, een ziekte waarbij sommige lichaamsdeelen een aanmerkelijke vergrooting ondergaan, pokken en klierigheid of wat men thans noemt scrophulose, terwijl men niets verneemt omtrent syphilis, die zich toch in zoo veelvuldige vormen aan huid en geslachtsorganen kan manifesteeren, weshalve het onwaarschijnlijk lijkt, dat er in deze dagen al syphilis bestond. Want andere ziekten van het genitaalapparaat worden uitvoerig behandeld en het valt niet moeilijk uit de beschrijvingen den zachten sjanker en den druiper te herkennen mitsgaders bepaalde gezwelsvormen, die onder invloed van gonorrhoe ontstaan en die thans worden aangeduid als condylomata acuminata. Men mag aannemen, dat gedurende de Oudheid en den eersten tijd der Middeleeuwen de kennis van huid- en geslachtsziekten berustte bij geleerde geneesheeren, die aan dit onderdeel der Geneeskunde voldoende aandacht schonken en blijk gaven, geneeswijzen te kennen tegen de aandoeningen, die zij beschreven. Zij, die in deze dagen leden aan eene huidziekte zullen bij de artsen ongetwijfeld hulp gezocht en misschien ook baat gevonden hebben. Doch deze meening geldt alleen voor het Zuiden en het Zuid-Oosten van Europa, want hoe gedurende de eerste tien eeuwen de geneeskunde in Midden-Europa tot ontwikkeling kwam is in duisternissen gehuld. Uit het Westersch en het Oostersch Romeinsche Rijk, later ook uit Spanje, waar de Mooren zich gevestigd hadden, drong medisch weten door naar het centrum van het werelddeel en vooral de kloosters hebben een belangrijk aandeel gehad in de verspreiding, doch vooral in het behoud van de geneeskundige kennis. De monniken toch kenden Latijn en menigmaal Grieksch, zij copieerden de antieke medische teksten en kwamen door dit werk in het bezit van kennis omtrent geneesmiddelen. Van deze kennis hebben zij gebruik gemaakt om medische hulp te bieden, doch die hulp bestond slechts in het verstrekken van medicijnen, meestal uit planten gewonnen. Zij mochten hun patiënten niet onderzoeken, zoodat zij medikamenten gaven al naar den aard van de klachten en wijl het hun verboden was het mes of het brandend ijzer te hanteeren, vermochten zij niets waar heelkundige hulp van noode was. Hiervoor konden desnoods de meesters zorgen, lieden wier kennis even twijfelachtig was als hun herkomst en die zich op jaarmarkten, kermissen en groote openbare feesten bezig hielden met het verrichten van grootere en kleinere chirurgische ingrepen zooals staarsnijden, steensnijden en breuksnijden. Behalve in de monniken en deze meesters stelde het volk in de Middeleeuwen groot vertrouwen in het wonder; talrijk zijn de verhalen over genezingen verkregen door het bezoek aan het graf van een heilige, door het volgen van een processie, ja zelfs alleen door vurig bidden, waarna later in een droom geopenbaard werd welk middel noodig was om de ziekte te genezen. Uit de vele legenden en zelfs uit de poëtische kunst van deze dagen blijkt, dat ook lijders aan huidziekten geslaagde pogingen deden van hun lijden verlost te worden, menigmaal is het mogelijk uit de ruwe ziektebeschrijving de lepra te herkennen. Ongetwijfeld kwam deze ziekte in de Middeleeuwen zeer veelvuldig voor en nadat de lijders aan deze kwaal in de oudste tijden soms zelfs wel ter dood gebracht werden, ondergingen zij later menschelijker behandeling en werden slechts burgerlijk dood verklaard, wat levenslange verbanning in zich sloot, tot men hen nog later afzonderde in voor hen bestemde tehuizen, de leproserieën. Om te beoordeelen wie aan lepra leed, vond men stedelijke colleges, meestal uit leeken samengesteld, die in deze zaken hun meening konden doen gelden zelfs tegen een doctor medicinae. Daar deze keurmeesters den leproos of den vermeenden leproos voor zijn leven konden doen opsluiten was hun macht wel groot, doch hun kunde bleek te gering om voor de historie bewaard te blijven, want met de lepra verdwenen in den loop van de 16e eeuw deze keurmeesters en geen geschriften getuigen omtrent hun bijzondere diagnostische gaven. In de 11e eeuw krijgt men zekerder grondslagen voor de ontwikkeling van het medische weten in Europa, in Salerno toch kwam een aantal geleerden bijeen, die zich toelegden op de beoefening van de geneeskunde, als grondslag van hun studie de oorspronkelijke teksten van Hippocrates kozen en zoo een school vormden, die weldra vele leerlingen telde. Gedurende de 12e eeuw ontwikkelde zich het geneeskundig onderwijs in Bologna en in Parijs en in de 13e eeuw kwam te Montpellier eene medische school tot stand, die zeer beroemd is geworden en eeuwen lang grooten invloed heeft uitgeoefend. Aan geen dezer scholen kwam de leer van de huid- en geslachtsziekten tot nieuwe ontwikkeling, men hield zich aan hetgeen Hippocrates en diens tijdgenooten over deze aandoeningen hadden medegedeeld en dezelfde ziekten, die ik straks opsomde, vormen de stof waarmede de leermeesters uit deze tijden zich bezig hielden. De leerlingen van deze scholen verspreidden zich over de groote steden van Europa en zullen zeker voldoende kennis hebben gehad om in zake huidziekten van advies te dienen. Aan het einde der 15e eeuw werd Europa overvallen door een ziekte, die optrad in epidemieën, talrijke slachtoffers maakte, zich snel naar alle windstreken uitbreidde en voor de geneesheeren een raadsel was. Ik waag het zelfs niet te veronderstellen vanwaar en hoe deze ziekte de menschheid bereikt heeft, een leven van studie geeft eerst recht mede te dingen naar de oplossing van deze vragen, doch zeker schijnt het, dat de snelle uitbreiding van deze ramp geschiedde na den krijgstocht, die Karei de Achtste, koning van Frankrijk, ondernam tegen het koninkrijk Napels en wel in de jaren 1494 en 1495. Karel's leger was samengesteld uit vele nationaliteiten; nadat zijn heermacht ontbonden was en de soldaten teruggekeerd waren naar hun ook zeer verwijderde woonplaatsen, barstte de epidemie op talrijke plaatsen tegelijk uit. Zoo plotseling heeft deze ziekte de menschheid verrast, dat de tijd ontbrak haar een naam te geven en de bewoners der verschillende staten haar noemden naar een ander land, vanwaar zij vermoedden dat de ramp herkomstig was. Zoo sprak men buiten Frankrijk van morbus gallicus; in de Nederlanden o.a. van Spaansche pokken. Tot groote voldoening van de Fransche medici begonnen reeds in de eerste helft van de 16e eeuw andere namen opgeld te doen, de indringster geraakte in het bezit van een neutrale titulatuur en uit die van morbus venereus, lues venerea en syphilis heeft de laatste de grootste populariteit weten te verwerven. Nadien heeft de ziekte als compensatie van haar ongedoopt tijdperk tallooze namen gekregen. Onverwachts dus stonden de geneesheeren tegenover een lijden, waaromtrent hunne folianten geen wijsheid bevatten, dat zeer weinig geleek op ziekten waarvan zij wel ervaring hadden en niet in het minste beïnvloed werd door geneesmiddelen, die men toen ter beschikking had. Er waren doctoren, die de ziekte niet wilden behandelen, omdat zij haar aard niet begrepen, anderen stieten hun hoofd tegen de kwaadaardigheid en hardnekkigheid van het nieuwe lijden en verklaarden het voor ongeneeslijk; slechts een kleine groep beproefde geneesmiddelen tegen de kwaal. Toen bovendien gaandeweg bleek, dat het krijgen van syphilis meestal in nauw verband staat met een buitenechtelijken bijslaap achtte menig doctor medicinae zich te hoog medicatie voor te schrijven ten behoeve van hen, die zich klaarblijkelijk vergrepen hadden aan de heerschende moraal. De aangetasten waren de dupe van deze afwijzende, machtelooze of hooghartige houding der artsen, zij waren verplicht hulp te zoeken buiten de geneesheeren om en zoo mag het geen wonder heeten, dat er welwillende lieden opdoken met geen of zeer geringe kennis van de geneeskunde, die voorgaven de syphilis te kunnen genezen en met grooten ijver aan dezen arbeid begonnen. In de Zuidelijke landen van Europa verschenen deze syphilisbezweerders het eerst, zij verspreidden zich over het geheele continent en hadden nergens te klagen over gebrek aan cliënten. Ook in de Nederlanden hielden zij hun intocht en weldra vinden wij hen in de officieële stukken en ook in de belletrie aangeduid als pockmeesters, een naam, die verband houdt met het begrip Spaansche pokken. In deze pockmeesters nu meen ik de voorgangers te mogen herkennen van den huidigen dermato-venereoloog, daar het toch lieden waren, die zich uitsluitend toelegden op het behandelen van venerische patiënten en ongetwijfeld ook kennis moesten krijgen van de ziekten der huid, wijl de syphilis na haar grooten aanval in den vorm van eene pestepidemie, de gedaante begon aan te nemen van huidaandoeningen en wel van zeer veelvormige huidaandoeningen, weshalve het vaststellen of uitsluiten van syphilis afhankelijk werd van een goed onderzoek van de huid. In het begin trokken zij van stad tot stad, doch hun kunst was zoo moeilijk niet of de ingezetenen wisten achter het geheim te komen en na de Spaansche en Fransche pockmeesters richtten ook Nederlanders zich als zoodanig in en bleven in hun woonplaats de ziekte bestrijden. Zij werden zelfs opgenomen in het gilde waarbij de heelmeesters ingedeeld waren en oefenden, min of meer afhankelijk van de geneesheeren hun praktijk uit. Aan het einde der 17e eeuw raakten zij in conflict met de heelmeesters, die er in slaagden hen uit het gilde te doen zetten. Knoeierij en bedrog van de zijde der pockmeesters was daartoe de aanleiding en heeft indirect dit merkwaardige beroep doen verdwijnen, hoewel sommige van hen in de omgeving der groote steden — waar het gilde geen macht had — hun praktijk bleven uitoefenen. Na in het begin onverschilligheid getoond te hebben begonnen gedurende de 16e en 17e eeuw de geneesheeren belang te stellen in de nieuwe ziekte, gaandeweg kwam de kliniek van de syphilis tot ontwikkeling en dwong den beoefenaar van de geneeskunde, om de zoo straks genoemde reden, tot nauwkeurig waarnemen van de verschijnselen aan de huid. Het bestudeeren van de syphilis werd de prikkel tot nieuwe belangstelling voor ziekten van de huid en voor zooverre het veranderingen aan de huid aangaat, ontstaan onder invloed van syphilis, is er in deze eeuwen door de artsen ook nieuw en goed werk verricht. Doch ten opzichte van de niet-syphilitische huidaandoeningen hield men zich nauwkeurig aan de teksten van de oude medische schrijvers, men klampte zich gaarne vast aan de inzichten van Haly Abbas en slaagde er niet in zich omtrent het wezen van de huidziekten nieuwe denkbeelden te vormen. Ook de affecties door de syphilis aan het genitaal-apparaat veroorzaakt vormden een nieuwe bron van studie, maar deze studie heeft, helaas, tot een zeer ongelukkigen uitslag geleid. Minder door verkeerde observatie dan wel door zucht het wezen van de syphilis te verklaren uit de toen heerschende theoriën over de ziekten kwam men er toe de minder ernstige geslachtsziekten, den druiper en den zachten sjanker, alsmede zeer onschuldige aandoeningen van de geslachtsorganen te gaan beschouwen als uitingen van syphilis. Dat is niet alleen een betreurenswaardige fout geweest in wetenschappelijk opzicht, doch ook een groot ongeluk voor de menschheid, daar ook zij, die slechts een ongevaarlijk lijden hadden, werden blootgesteld aan de verschrikkingen, die de behandeling van de syphilis met zich bracht. In deze dagen toch waren de geneesheeren niet gewoon de venerische aandoeningen zelf in behandeling te nemen, zij beschouwden die ziekten als uitwendig lijden en zonden hun patiënten, na vaststelling van de diagnose naar den pock- en in later tijden naar den heel-meester. De pockmeesters waren indertijd begonnen de syphilis te behandelen met kwik, de heelmeesters hebben deze wijze van behandelen overgenomen en waren al evenmin zacht als hun leermeesters. Zij meenden, dat het kwik in zeer groote hoeveelheden toegediend moest worden, de patiënten moesten het slikken en er mee ingewreven worden, zij werden genoopt daarbij honger te lijden en zweetkuren te ondergaan, waartoe men de ongelukkigen opsloot in een ton, zoodat alleen het hoofd er uitstak en dan in die ton boven een vuurtje medicamenten roosterde om dampen voort te brengen. Methoden uit de folterkamer namen de plaats in van geneesmiddelen en zoo enkele patiënten hun syphilis al kwijtraakten verloren zij meteen hun laatste druppeltje speeksel, hun tanden, hun kakebeen en menigmaal hun leven. Het strekt den medici uit deze tijden niet ter eere, dat zij, naast hun fout in de ziektebeschouwing ook, door speculaties over geneesmiddelen, speculaties, die met de werkelijkheid niet de minste rekening hielden, er toe kwamen hun hooge en geleerde goedkeuring te hechten aan het overdadige gebruik van kwik, waardoor zij een geneeswijze hielpen handhaven, die vele malen erger was dan de kwaal. Hoe dichter men nadert tot de 18e eeuw, hoe sterker de meening postvatte, dat slechts de heroïsche behandeling met kwik in staat was de syphilis te genezen; de ervaring toch leerde hoe hardnekkig de ziekte was, hoe zij na jaren van schijnbare gezondheid weer symptomen kon geven en zich meedoogenloos voortplantte op het nageslacht. Derhalve meende men, dat alleen een „sterk", dat is een zeer vergiftig geneesmiddel, zooals het kwik, genezing brengen kon. In den beginne, toen het beloop van de syphilis nog niet zoo goed bekend was, is zij met veel mildere medikamenten behandeld. Zeer kort toch na het uitbreken van de syphilisepidemie werd het guajachout in Europa ingevoerd en indien deze ziekte dan waarlijk uit Zuid-Amerika is gekomen, kwam het geneesmiddel haar onmiddellijk achterna. In de geleerde wereld heeft het guajachout een goede ontvangst genoten en ditmaal geen medicus doch de dichter Ulrich von Hutten, een goed vriend van onzen landgenoot E r a s m u s, heeft op den drank van het pockhout gezoden een zeer voortreffelijk lofdicht gezongen. Uit zijn particuliere briefwisseling blijkt, dat hij dezen drank zeer van noode had en daardoor bewees hij mede te gaan met den geest van zijn tijd: het was toch in die dagen modieus er syphilis op na te houden. Men mag aannemen, dat menig doctor medicinae, wanneer hij syphilis te behandelen kreeg, gebruik heeft gemaakt van dezen drank, doch, daar het afkooksel van het guajachout binnen korten tijd tegen alle mogelijke ziekten en kwalen gedronken werd, deden de geneesheeren aan hun naam van geleerde te kort, wanneer zij bij een ziekte als syphilis, die zoo gevaarlijk en hardnekkig bleek, slechts het houtdecoct voorschreven. Zoo raakte het guajachout door een te groote populariteit zijn naam als syphilisgenezend middel kwijt en werd het volk meer en meer op den pockmeester en zijn kwikton aangewezen. Bij het aanbreken van de 18e eeuw begonnen de geneesheeren hun krachten te beproeven op de behandeling van de venerische ziekten en menigeen onder hen kwam tot de overtuiging, dat het kwik een zeer goed geneesmiddel is tegen syphilis, mits het maar voorzichtig en in kleine hoeveelheden verstrekt wordt. Onder anderen komt onzen landgenoot van Swieten, den lijfarts van Maria Theresia, de eer toe het gebruik van kwik te hebben ingevoerd in de medische praktijk. Zoodra nu de medici zich sterk voelden door het bezit van een geneesmiddel, dat als inwendig medikament kon worden uit- gereikt, begonnen zij met de uitwendige behandeling achterwege te laten en daarna met zich hevig tegen deze therapie te verzetten. Dit verzet leidde er toe, dat zij in openbaren strijd geraakten met de heelmeesters; de inzet van dezen kamp, die scherp gevoerd werd met tong en pen, leek: „hoe moet de syphilis behandeld worden"? doch in werkelijkheid draaide het krakeel om het geld. om het vraagstuk: „wie mag de syphilis behandelen?" want aan de behandeling van den syphilislijder was in die dagen veel te verdienen. Jarenlang heeft deze strijd geduurd en, gelukkig voor het publiek, is hij practisch gewonnen door de geneesheeren, waardoor de schandelijke behandeling van de heelmeesters tot de historie is gaan behooren. De belangstelling voor huidziekten bleef bij de artsen gering tot diep in de 18e eeuw, de aandacht richtte zich geheel op de geslachtsziekten en al vinden we dan bij den beroemden Franschen chirurg Jean Astruc, die een goed geordende kennis omtrent venerische ziekten bezat en deze te boek stelde, zeer leerzame hoofdstukken over de ziekten en zelfs eene keurige anatomie van de huid, toch blijft hij door dit werk een uitzondering voor zijn tijd. In het midden van de 18e eeuw ontwaakte in Europa het streven om het leven in al zijn vormen van strikt wetenschappelijk standpunt uit, te bezien; allerlei leerstof, tot dan toe onbewerkt, werd gerangschikt in systemen en dit beproeven, nieuwe vormen van wetenschap te vinden, is ongetwijfeld de reden geweest van een herleefde belangstelling voor de ziekten van de huid. In het jaar 1777 gaven Joseph Jacob Plenckte Weenen en Anne Charles Lorryte Montpellier, zonder dat zij iets wisten van elkanders arbeid, werken uit over dermatologie, waarin zij poogden de huidziekten volgens een bepaald systeem in te deelen en een wonder was het niet, dat zij beiden het natuurlijke plantkundige systeem van Linneaus als voorbeeld kozen, wijl het werk van dezen grooten Zweed op de wetenschappelijke wereld zulk een machtigen invloed uitoefende. Zij groepeerden de huidziekten uitsluitend naar hun uitwendigen vorm en hielden geen rekening met de mogelijke oorzaak van deze ziekten. Dank zij dit werk van Plenck en Lorry is de leer der huidziekten aanvaard en erkend als onderdeel van de geneeskundige wetenschap en door deze erkenning begonnen zich in vele landen artsen te wijden aan dezen tak van wetenschap. Deze herboren belangstelling voor de studie van de huidziekten leidde tot het ontdekken van nieuwe ziektebeelden, tot het beter begrijpen van oude, tot beproeven van nieuwe geneesmiddelen en verbeterde toepassing van reeds lang bekende, doch meteen ontlook de slechte gewoonte de zichtbare afwijkingen van de huid te gaan beschouwen als ziekten op zichzelf en zoo de algemeene pathologie te overbelasten met ziekten, die eigenlijk geen ziekten waren. Het ging er bij deze beoefenaars der dermatologie niet om, wie het beste ziekteinzicht had, wie de voortreffelijkste methoden tot genezing beheerschte, doch men ijverde voor het systeem, voor de indeeling van de dermatosen en slechts hij was groot, die een nieuwe groepeering schiep en daarmede alle vorige obsoleet kon verklaren. De eerste Engelsche dermatologen toonden zich meesters in dat systeemmaken, Willan, Bateman, Hutchinson, ieder vervaardigde zijn eigen indeeling van de huidziekten en Erasmus Wilson heeft niet minder dan drie maal in zijn leven een telkens geheel nieuw systeem van de huidziekten samengesteld. Toen in het begin van de 19e eeuw Fransche artsen, na kennisname van het werk der Engelsche, roeping gevoelden zich aan dermatologie te wijden, konden zij zich niet neerleggen bij de wijze waarop hun meesters de stof indeelden en zoo zien we ook mannen alsRayer en Alibert hun eigen schema's der dermatosen te boek stellen. Doch na niet al te langen tijd gingen zich stemmen verheffen tegen deze vergoding van den vorm, tegen deze methoden om de huidziekten te beschouwen als woekerplanten op de huid en hen als zoodanig volgens botanisch systeem in tabellen te rangschikken. Alle goede klinische methoden, alles wat er bekend was van algemeene ziektekunde, alle kostbare gegevens uit de ziektegeschiedenis, moesten het afleggen tegen gekunstelde en curieuze, dikwijls uit Grieksch en Latyn samengestelde namen, die slechts een abnormaal morphologisch beeld van de huid aanduidden, doch zich het recht aanmatigden een diagnose te willen voorstellen, dat is het door en door kennen en begrijpen van een ziekte. Onder deze stemmen waren het die van B a u m è s en Bazin, welke een protest lieten hooren tegen dezen ijdelen arbeid; Baumès verklaarde, dat de vorm van de dermatosen ondergeschikt moet blijven aan een geheel van waarnemingen en overwegingen, die het eigenlijke ziekteinzicht bepalen, en Bazin deed duidelijk uitkomen, dat de verschillende affecties van de huid geen op zich zelf staande ziekten zijn, doch onderdeelen van eene algemeene ziekte of ziektetoestand, waarbij de vorm van het uitslag geenszins het wezen van de ziekte bepaalt. Toch heeft ook Bazin een indeelingsschema der dermatosen samengesteld, een systeem, waaraan de morphologie niet vreemd is, wat als bewijs moge dienen voor de macht van deze mode om systemen te maken. Terwijl zich in geheel Europa een aantal medici door ijverig werken tot dermatologen ontwikkelde en ook in deze kwaliteit praktijk begon uit te oefenen, leverde het Zuid-Oosten van Frankrijk bovendien een groep artsen, die de venerische ziekten aan experimenteel onderzoek onderwierpen en op een wijze, die we heden niet meer menschelijk zouden noemen, (de veroordeelden van het bagno te Toulon dienden menigmaal als proefmateriaal), klaarheid brachten in deze moeilijke stof. Hernandez toonde, in het begin van de 19e eeuw het verschil aan tusschen syphilis en gonorrhoe, R i c o r d enkele tientallen jaren later het onderscheid tusschen gonorrhoe en den zachten sjanker, terwijl aan het drietal Rollet, Diday en D r o n de eer toekomt bewezen te hebben, dat de harde en de weeke sjanker zeer verschillende ziekten zijn, dat de eerste syphilis beteekent en de tweede eene betrekkelijk goedaardige aandoening. Zoo werd eene oude dwaling gelukkig weer hersteld, nadat deze dwaling nog in 1767 een krachtigen steun ontvangen had door den ongelukkigen uitval van het experiment, dat de beroemde Engelsche chirurg, John Hunter, aan het eigen lichaam ondernam om aan te toonen, dat syphilis en gonorrhoe ziekten zijn van zeer verschillenden aard. Hunter toch entte zich met den uitvloed van een patiënt met gonorrhoe, kreeg deze ziekte, zooals hij voorspellen dorst, doch bovendien en dat had hij niet verwacht een zwaren vorm van syphilis waaraan hij later bezweken is. Geen wonder, dat zij, die in twijfel verkeerden dien twijfel verzaakten en weer medegingen met de oude school, die in syphilis en gonorrhoe verschillende uitingen zag van eenzelfde ziektestof. Een verklaring van het teleurstellend experiment, dat de heldhaftige Hunter ondernam, moet wel hierin liggen, dat hij zich geënt heeft met den uitvloed van een zieke, die naast gonorrhoe ook aan syphilis leed. De genoemde venereologen kregen ook als practici grooten toeloop en dat zich in deze dagen de leer der geslachtsziekten en die der huidziekten niet volkomen gesplitst hebben is te danken aan de syphilis, die van den onderzoeker niet alleen venereologische doch ook degelijke dermatologische scholing vergt. In Duitschland wist de dermatologie zich eveneens een plaats in de medische wetenschap te veroveren, doch de studiën in deze materie geschiedden naar Fransch voorbeeld, weshalve de Duitsche dermatologen al evenmin ontsnapten aan de hebbelijkheid hun belangstelling voornamelijk te uiten in den vorm van nieuwe indeelingssystemen voor de leerstof. Het lot van al deze systemen was, dat zij weldra vergeten werden, echter met uitzondering van één en wel dat van F e rdinand Hebra, want de indeeling van dezen Weenschen huidarts, uitgewerkt ongeveer in het midden der vorige eeuw, wordt nog heden voornamelijk gebruikt om de leer der huidziekten gemakkelijk te overzien. In tegenstelling met de toenmalige huidartsen, die bijna zonder uitzondering als chirurg hun loopbaan begonnen, kreeg Hebra een intern-medische opleiding van Skoda en ging later, als leerling van den beroemden patholoog-anatoom Rokitansky de ziektekundige ontleedkunde van de huid bestudeeren. Hebra vormde zijn systeem van indeeling volgens gegevens, die de pathologische anatomie hem verschafte en aldus werd hij de eerste dermatoloog, die het leervak een op rationeelen grondslag gebouwde en duidelijk te begrijpen indeeling gaf. Nog bij zijn leven heeft Hebra de vruchten mogen plukken van zijn rusteloozen arbeid, vele leerlingen hielpen zijne inzichten verspreiden en, uitgaande van Hebra heeft zich de thans bestaande Duitsche dermatologische school ontwikkeld. Hij heeft ook gedaan weten te krijgen, dat de dermatologie een voor medische studenten verplicht leervak werd; onder zijn invloed en die van zijne leerlingen Kaposi, Neumann, Auspitz en Piek zijn vele artsen zich gaan wijden aan de praktische beoefening van de leer der huid- en geslachts-ziekten. Dientengevolge mogen we aannemen, dat sinds het midden der 19e eeuw de huidartsen zich als specialisten verspreid hebben over de groote, later ook over de kleinere steden van Europa. De leer nu van dezen snellen tocht door de medische historie moge dan zijn, dat het uitbreken van de syphilis in Europa de venerèologie deed ontstaan, de ontwikkeling van het rationeele levensinzicht de dermatologie en dat de syphilis ten slotte dwong tot de studie van beide leervakken om den geneesheeren die kennis te geven, noodig om de groote ziekte ten allen tijde te herkennen of uit te sluiten. Tot op den huidigen dag bleef de invloed van de pathologische anatomie op de studie van de huidziekten machtig en nog sterker is die invloed geworden, toen de pathologen het microscoop te hulp riepen en door het bestudeeren van gekleurde weefselsneden allerlei kleine bijzonderheden ontdekten, waardoor men de verschillende huidaandoeningen beter onderscheiden kon. Daarnaast ontwikkelde zich een andere invloed en wel die van de bacteriologie, de leer van de kleinste levende wezens, een leer, die in den loop der zeventiger jaren van de vorige eeuw uit de geniale ontdekkingen van Pasteur en Kochis opgegroeid. N e i s s e r, een dermatoloog, sloot zich aldra (1879) bij deze beroemde mannen aan door het wezen van den druiper te ontwaren en wel in den vorm van een micro-organisme door hem gonococcus genaamd; tien jaar later herkenden D u c r e y (1889) en U n n a (1892) onafhankelijk van elkander en vrijwel terzelfder tijd in een bepaalden bacillus den verwekker van den zachten sjanker, terwijl in 1905 Schaudinn en Hoffm a n n aantoonden, dat een uiterst klein dierlijk organisme, door Schaudinn spirochaëta pallida gedoopt, het ontstaan van de syphilis beheerscht. En de histologische pathologie en de bacteriologie, tenslotte ook de mycologie, d.i. de leer van de schimmelplanten, die huidziekten vermogen te verwekken hebben zich dermate krachtig op de dermatologie en venereologie doen gelden, dat het voor den huidarts van dezen tijd noodzakelijk is zich van deze wetenschappen op de hoogte te houden al was het maar alleen om met vrucht en goed begrip kennis te kunnen nemen van de moderne vakliteratuur. Bladert men in de leerboeken en stuit men daar op de ontdekking van Schaudinn en Hoffmann of op het bekend worden van eenig ander micro-organisme, beschouwd als oorzaak van een huidziekte, dan kan men zeer dikwijls lezen, dat sinds die ontdekking of dat bekend worden de dermatovenereologie met reuzenschreden is vooruitgegaan. Doch als men zich afvraagt, of dat met reuzenschreden vooruitgaan maar steeds doorgaat, of het ook op dezen dag nog aanhoudt, dan geloof ik, dat die snelle vooruitgang van de dermatologie sinds een tiental jaren is opgehouden en dat dit leervak den indruk maakt van iemand, die ter plaatse krachtige en indrukwekkende marcheerbewegingen uitvoert, doch in werkelijkheid geen stap vooruit komt. Want stellig wordt er op ons gebied over de geheele wereld hard en ijverig gewerkt; de maandelijks in druk verschijnende resultaten van dit werk vormen zulk eene hoeveelheid, dat deze door één sterveling in den bepaalden tijd niet kan worden opgebruikt en als de leergierige dermatoloog zich, aan het slot van haastig lezen afvraagt of het wezen van eenige huidziekte hem duidelijker is geworden, of hij meent het uitbreken van een andere te kunnen voorkomen, of hij nu de mogelijkheid ziet een derde op doeltreffende wijze te behandelen, dan zal hij moeten toegeven, dat het hem niet gelukt is. Een van de redenen, die leidt tot deze groote massa minder vruchtbaren arbeid is de overdreven concentratie op het orgaan de huid. Nog zijn er velen, die meenen, dat een huidziekte dan voldoende is bestudeerd als zij de pathologische anatomie en de bacteriologie ter dege hebben bewerkt. Zij houden het er voor, dat de zieke huid haar eigen ziekte-oorzaak bevat, dat in een uitgesneden stukje huid en in de micro-organismen, die dat stukje huid bevat alles gegeven is om de aandoening volkomen te begrijpen. Doch zoo denkend, verliezen zij zeer voorname zaken uit het oog. De huid toch is een onmisbaar deel van het menschelijk organisme, onmiddellijk in verbinding met alle voorname orgaansystemen, in staat uit de omgeving tallooze en zeer onderscheiden prikkels op te nemen en te verwerken, prikkels, die onze gemoedsstemming voor het grootste deel haar wezen verleenen, terwijl, omgekeerd, veranderingen in het gemoed zich rechtstreeks kunnen uiten aan de huid, waardoor het waarschijnlijk lijkt, dat, wanneer het subtiele wezen van de ziel de huid al tot reactie vermag aan te zetten, dan toch zeker verkeerde funktie van inwendige organen en orgaansystemen, lichte indispositie van het geheele lichaam en blijvende inwendige ziekte-toestanden pathologische verschijnselen aan de huid te weeg kunnen brengen. Geenszins wil ik hiermede beweren, dat de studie van de prikkels uit de buitenwereld van geen belang zou zijn, doch wel er op wijzen, dat de ziekelijke aantasting van de huid door een zekeren prikkel niet het gevolg is van dien prikkel alleen, noch gezien moet worden als een eigen afweerreaktie van het orgaan de huid, doch als uiting van verdediging van een volledig menschelijk organisme tegen dien prikkel. Wanneer men dus alleen dien prikkel bestudeert en verzuimt zich bezig te houden met het menschelijk organisme zelve, zal men er nooit in slagen een zuiver denkbeeld van deze verdediging te krijgen en alle gelegenheid missen middelen te vinden, waardoor de zieke mensch zich beter tegen dien aanval verweren kan. En evenmin zal hij, die alleen de huid in studie neemt en dat orgaan beschouwt als een zaak op zichzelve, hij mag dan ook nog zooveel stukjes uitgesneden huid onderzoeken, ooit komen tot een goed begrijpen van de pathologische processen in de huid zoolang hij niet inziet, dat, wat hij waarneemt slechts een oogenblik en een onderdeel beteekent uit den strijd tusschen een levend mensch en een schadelijken prikkel. In plaats van te streven naar aansluiting bij de algemeene ziekteleer, naar verdieping en verbetering van het begrijpen, ziet men vele moderne dermatologen zich buigen over hun eigen vak, angstig mijdend te letten op alles wat daarbuiten ligt. Zij observeeren en experimenteeren hetzij aan dood, hetzij aan dierlijk materiaal, doch het waarnemen en wèl het voortdurend waarnemen aan den zieken mensch raakt in het vergeetboek. Komen de resultaten, dan zijn het menigmaal lange tabellen en cijferreeksen, die den onderzoeker geen stof bieden tot eenigd oorspronkelijke gedachte en den lezer, helaas, al evenmin. Zoo ziet men de studie zich naar alle kanten uitbreiden en vlakker worden; het eene onderzoek noopt tot vele andere en in dit schakelwerk van experimenten raken de onderzoekers ten slotte verward. Niet meer in staat den weg te vinden in dezen doolhof van laboratoriumwerk gaan zij dat werk zelve beschouwen als doel van hun specialiteit en vergeten het ware: den mensch met een huidziekte genezing te brengen. Dat deze wijze van werken nu de juiste opvatting zou zijn van de beoefening der dermatologie, al heeft zij zich ook min of meer historisch ontwikkeld en al werd haar invloed groot, is gelukkig niet de meening van alle dermatologen. Mocht ik dezen strijd van meeningen personificeeren, dan zou ik daartoe willen kiezen de namen van Paul Gerson U n n a, een Duitsch enLucien Brocq, een Fransch grootmeester der dermatologie, die beide, kort geleden, na een grootsche en weldadige levenstaak volbracht te hebben, de eeuwige rust verwierven. In Unna mogen wij dan eeren den man, die met grooten ijver, onuitputbaar geduld en geniaal inzicht de huid, zoowel van den gezonden als van den zieken mensch wat bouw, structuur en funktie aangaat, volgens nieuwe methoden in studie heeft genomen en door zelf gevonden weefselkleuringen zaken aan het licht bracht, die tot dan toe verborgen bleven. Onverdroten heeft hij gepoogd door samensmelten van pathologisch-anatomische en bacteriologische onderzoekingen het geheim van de huidziekten te onthullen als een geheim van de huid zelve. Hij hoopte de oorzaak der huidziekten te vinden of in opzichzelfstaande groeiafwij kingen van de huid, die de gezwellen of in infekties met micro-organismen, die de andere dermatosen tot stand zouden doen komen. Zijn opvatting over het wezen der huidziekten sluit in zich, dat men de dermatosen behandelen moet door chirurgi- sche ingrepen of met uitwendige middelen, een opvatting indertijd ook krachtig verdedigd door de heelmeesters. Daartegenover dan stel ik Brocq, die reeds als jong medicus, omstreeks 1880, na het grondig bestudeeren van een zeer moeilijk dermatologisch onderwerp, juist in de dagen, dat de pathologische anatomie en de bacteriologie zich krachtig deden gelden, de stelling poneerde, dat er maar zeer weinig huidziekten bestaan en zeer veel réactions cutanées. Hij wilde daarmede uitdrukken, dat er maar betrekkelijk weinig huidlijden voorkomt, waarbij de oorzaak alleen en uitsluitend in de huid gelegen is en daarentegen tallooze huidaandoeningen, die te wijten zijn aan eenige, dikwijls onbekende ziekte van den mensch, waarbij die huidaandoening voorkomt als kenteeken, als symptoom van die ziekte en evenmin ziekte is, als hoofdpijn, buikpijn, niezen of hoesten. Deze opvatting van Brocq, die voor ieder, welke haar deelt de poorten van het gebouw der Medische Wetenschap wijd openslaat en dwingt tot voeling houden met alles wat de huisdokter en vele specialisten, ja zelfs niet in het minste met wat de psychiater te leeren bieden, daar zij een zieken mensch en niet een zieke huid als voorwerp van studie stelt, komt overeen met die van de geneesheeren uit de 18e eeuw en opent de mogelijkheid ook met inwendig verstrekte middelen genezenden invloed uit te oefenen op de dermatosen. Wil een medicus zich in deze dagen bekwamen in het leervak der dermatologie, dan zal hij bemerken, dat hij eene keuze moet doen tusschen de richtingen, aangewezen door deze beide grootmeesters. Van de persoonlijkheid van den medicus zal het afhangen welke keuze hij doet. Wanneer dan bij hem in de eerste plaats het belang geldt van de wetenschap, wanneer zijn geheele streven er op gericht is de wetenschap te eeren en te dienen en door zijn arbeid haar roem te vergrooten, haar glorie te doen toenemen, dan zal hij ongetwijfeld goed doen de dermatologie te beoefenen volgens de inzichten van Unna. Doch indien hij als eerste en hoogste belang erkent dat van den zieke en zich voornamelijk ziet als geneesheer, wiens plicht en wiens funcktie hierin bestaan zieke menschen tot beterschap te voeren, terwijl de ervaring hem leert dat de kunde daartoe' het best verworven wordt door studie aan den zieken mensch, dan zal hij in de richting, die Brocq aangaf de zijne herkennen. Zoo wijd is heden het veld der wetenschappelijke dermatologie, dat hij, die het bestrijken wil daartoe zijne volle persoonlijkheid moet geven en nauwelijks tijd zal vinden om de praktijk te beoefenen der geneeskunde, terwijl daarentegen de arts, die den mensch met eene huidziekte in het brandpunt van zijne belangstelling plaatst, daarin zulk een rijke en onuitputtelijke bron van studie vinden zal, dat niets hem noopt tot praktisch beoefenen van de wetenschappelijke dermatologie. In beide richtingen kan nog grootschen arbeid verricht worden en welke men ook kieze, steeds werkt men mede aan het streven naar hooger, beter en dieper Weten; uit de praktische dermatologie toch put de wetenschappelijke haar stof tot onderzoek, uit de wetenschappelijke kiest de prakticus die kennis welke hem helpt bij het stellen der diagnose of die hem den weg wijst tot de juiste geneeswijze. Doch, zoo zal men vragen, wanneer de dermatoloog uit de school van Brocq steeds het oog moet houden op alles wat de Geneeskunde biedt, is het dan wel goed, dat iemand zich specialiseert als huidarts, zou het niet beter zijn, dat hij zich wijdt aan de geheele geneeskunde en uit een rustig onbevooroordeeld standpunt zijn meening vormt over de aandoeningen van de huid? Ongetwijfeld, indien de dermatoloog zich louter inliet met de eigenlijke aandoeningen van de huid, zou hij nauwelijks het recht hebben zich specialist te noemen, want het gebied, dat hij bestrijkt ligt open voor eiken medicus en een speciale techniek, waardoor hij zich van een goed huisdokter zou kunnen onderscheiden, beheerscht hij niet. Hoe meer dan ook de toekomstige huisarts bij zijne studie gelegenheid krijgt de dermatologie praktisch te beoefenen, hoe beter misbaar de specialist-dermatoloog zal worden, hoe strenger zijn hulp beperkt zal blijven tot het beoordeelen van z.g. moeilijke gevallen. Echter steeds zal het den goeden huisarts, vooral hem, die het geluk heeft een drukke praktijk uit te oefenen, moeilijk, dikwijls onmogelijk vallen de juiste aandacht te beste- den aan patiënten met een geslachtsziekte. Niet alleen toch eischen deze aandoeningen maandenlang bijzondere zorgen en buitengewoon veel tijd, doch bovendien verlangen ze een speciale techniek van handelen en zich gedragen tegen de patiënten zelve en ook tegen de buitenwereld. Ten deele ligt dat in den dikwijls volmaakt goeden gezondheidstoestand, waarin de patiënten verkeeren, waardoor het hun belachelijk voorkomt onder hoede van den medicus te moeten blijven en waartoe deze dus een groote hoeveelheid overredingskracht, vermogen, vertrouwen in te boezemen en vooral geduld moet bezitten om den patiënt in dien toestand te krijgen, waarbij de gevaren, ook voor de toekomst zoo klein mogelijk zijn. Al heeft de venereoloog dan ook de gezondste patiëntenschaar van alle specialisten, al is hij weinig gewend den dood te ontmoeten bij zijn strijd tegen de ziekte, al brengt zijn werkkring mee, dat hij niet al te veel diepe ellende te zien krijgt, waardoor hij zijn werk kan uitoefenen in een geest van optimisme, toch moet hij zich steeds zijn hooge taak voor oogen houden, dat hij niet alleen vecht voor het dadelijk bereikbare, doch ook voor het toekomstige geluk van zijn patiënten en zelfs voor dat van hun nog ongeboren nageslacht. Want de tegenpartij van den dermatoloog is maar al te dikwijls de syphilis. Daarnaast dan aan de maatschappij, die zich met zekeren wrevel tegen de venerische patiënten keert. Vaak voelt de patiënt met een geslachtsziekte niet alleen den last van zijn kwaal maar ook de laatdunkende bemoeizucht van de maatschappij, die er zich, om op een verkeerde wijze eer te brengen aan de heerschende moraal, op toelegt hem tegen te werken of zelfs te breken in zijn sociale positie. Juist niet het hebben of het verkrijgen van eene venerische ziekte doch het zich onder behandeling stellen kost menigeen zijne betrekking. Hoe onrechtvaardig deze houding van de maatschappij is moge blijken uit eene tegenstelling. Een mensch, die een venerische ziekte verwerft en zich behandelen laat, bezit respectabelen moreelen moed, wijl hij vrees overwint voor zeer onaangename bekentenissen, toont eerbied voor zich zelve te hebben, daar hij blijk geeft niet ziek te willen rondloopen, bewust of onbewust beschut hij zijne bestaande of toekomstige familie voor diepe ellende en de maatschappij voor groote schade, die ontstaan kan, wanneer hij door krankzinnigheid, voortvloeiend uit zijn ziekte ernstig onrecht sticht of jarenlang verpleegd zou moeten worden. Maar hij, die eenzelfde ziekte krijgt en deze voor iedereen verborgen houdt door met slinksche middelen de symptomen te onderdrukken, mag dan al lachen om het lukken van zijn list,; omdat niemand hem aantast in zijne goede betrekking, later, als hij zijn eigen onherstelbaar leed betracht of dat van zijn kroost, zal hij onder tranen moeten erkennen hoe dat alles voorkomen had kunnen worden door wat flinkheid en openhartigheid. Mochten zij, die in overheid gesteld zijn deze tegenstelling nog eens mogen overwegen, dan zullen zij, hoezeer hun gemoed zich ook kant tegen de gewone oorzaken der venerische ziekten, wanneer zij bij de rede te rade gaan, gemakkelijk tot het besluit komen, dat zij dan rechtvaardig en met juist inzicht handelen jegens individu en maatschappij, wanneer zij den ondergeschikte, getroffen door een geslachtsziekte de gelegenheid gunnen zich te laten behandelen en hem zoo noodig te hulp komen om deze behandeling te doen slagen. Doch zoolang deze houding tegenover zulke patiënten niet als gewoon wordt aangenomen zal er behoefte blijven aan artsen, die er zich in het bijzonder op toeleggen bij deze ziekten hulp te verschaffen, want voor deze verdediging van den patiënt tegen zich zelve en tegen de maatschappij ontbreekt het den huisdokter maar al te dikwijls aan tijd, gelegenheid er ervaring. Nu is het onmogelijk venereoloog te zijn zonder ruime kennis van dermatologie en zeer ongewenscht dermatologie te willen beoefenen zonder behoorlijk gefundamenteerd venereologisch weten. Dus heb ik, door het recht van bestaan van den venereoloog te bepleiten meteen dat van den dermatoloog ter harte genomen en ik waag met te besluiten, dat de specialist voor huid- en geslachts-ziekten thans en ook in de naaste toekomst een noodzakelijken factor zal blijven in elk medisch milieu. Ook in een medisch milieu in de tropen is plaats voor den dermatoloog. Hoe krachtig hij daar echter trachten moge zijn ideaal, slechts zoo tegen de venerische ziekten te strijden tot de eindoverwinnig behaald is, hoog te houden, de praktijk zal hem leeren, dat dit ideaal nauwelijks te benaderen is, het grootste deel toch der Inlandsche patiënten onttrekt zich aan alle therapie en toezicht, zoodra de pijnen, lasten of zichtbare verschijnselen der ziekte verdwenen zijn en hecht geen of zeer weinig geloof aan gevaar, dat in de toekomst dreigen blijft. Dit moge dan den venereoloog teleurstellen, de arts, die tevens in hem leeft, neemt waar, dat de gevolgen van de syphilis hier minder ernstig zijn dan in Europa, waardoor de verantwoordelijkheid, die op hem rust zijne *) Inlandsche patiënten te behoeden tegen aandoening van den geest en erfelijke ziekte van het nageslacht, dus minder groot wordt. Deze waarneming mag aanleiding geven tot gerustheid, maar niet tot zorgeloosheid en met waakzaam oog moet de venereoloog blijven toezien in welke richting zich de syphilis in den tropischen gordel ontwikkelt. Kan hij zijn volhardende hulp dan niet verschaffen aan den lijder aan syphilis, een ander ziet reikhalzend uit naar zorg en belangstelling van den huidarts, naar toewijding, die jaren duren moet, naar nietverflauwend optimisme, naar beschutting tegen vijandelijke machten uit de maatschappij, de leproos, die meestal onder zeer kommerlijke omstandigheden leeft. Goede en menschlievende behandeling van deze zieken zal den dermatoloog op den duur dezelfde voldoening geven als die, welke zijn zorg voor den syphilislijder in het Westen hem verschafte. Een zeer mooi gedeelte van zijn taak in deze warme gewesten is het gebied der eigenlijke huidziekten, waarvan sommige den mensch feller en heftiger aanvallen dan soortgelijke in Europa en zoo den indruk maken van gevaarlijke en besmettelijke ziekten. Derhalve zou het voor den dermatoloog een groot voordeel zijn indien hij geregeld kennis kon nemen van het begin en het beloop der infektieziekten, die met huiduitslagen gepaard gaan, opdat hij in moeilijke gevallen, door steun van praktische ervaring, snel zou kunnen beoordeelen wat besmettelijk is en wat niet. Ten leste kenmerkt zich het werk van den huidarts in de tropen hierdoor, dat hij dikwijls raad moet geven bij ziektebeel- *) Bij Europeanen, Indo-Europeanen en ook bij Chineezen worden de noodlottige gevolgen van de syphilis wel waargenomen. den, die hem geheel onbekend voorkomen, en waarbij zijn kennis, zijn ervaring en de wijsheid der Westersche leerboeken hem in den steek laten. Schoorvoetend, slechts matigen steun vindend in mededeelingen van collegas uit andere tropische gewesten, gaat hij voort met hulp te verleenen, waarvan hij niet weet of ze de juiste is en in zijn pogen om door voortgezette waarneming en onderzoek een beter inzicht te krijgen in deze ziekten, wordt tegengewerkt door een ontzagwekkend groot aantal patiënten, die alle dringend behoefte hebben aan dadelijke hulp. De overtuiging, dat deze hulp zoo noodig is voor de bevolking en tevens het eenige middel om den toevloed van zieken op den duur te veri minderen, troost den huidarts voor de belemmering van zijn weetgierigheid en vervult hem met hoop, dat hij nog eenmaal tijd zal vinden die te bevredigen. Mijne Heeren Curatoren van deze Hoogeschool. Niet dan na zeer ernstig bedenken en groote aarzeling heb ik het gewaagd het schoone ambt tot hetwelke Gij mij hebt willen roepen te aanvaarden. Diep toch was ik overtuigd, dat zeer veel mij ontbrak om deze bediening naar behooren uit te oefenen en het meest verontrustte mij een tekort aan praktische ervaring, een gebrek, dat ik met den besten wil der wereld niet verhelpen kon. Zeer en diep dankbaar ben ik u, dat Gij mij desalniettemin hebt willen aanwijzen voor een taak, die, door den grooten arbeid, welke zij omvat dit hinderlijk gebrek vermag te verkleinen en die, zoo ik de kracht mocht vinden haar naar behooren uit te voeren, dat is het leervak der Huid- en Geslachtsziekten eene plaats te verschaffen onder de tropenzon, een geringe uiting van mijn dankbaarheid jegens U zou zijn. Mijne Heeren Professoren van deze Hoogeschool! Tot nu toe deed ik nimmer tevergeefs beroep op Uwe hulp en medewerking om mij den weg te leeren vinden in vele duistere gebieden van de tropische ziektenleer en ook in de toekomst hoop ik nog dikwijls aanspraak te mogen maken op Uwe welwillendheid mijn leidsman te willen zijn bij het zoeken van dezen weg, maar vooral toch op Uwe genegenheid met mij samen te willen werken om te verhoeden, dat het leervak der Dermatologie mocht verstarren in eigenwijze zelfgenoegzaamheid. Hartelijk wil ik U allen danken voor het vele goede, dat Gij me deedt en in het bizonder U, hooggeachte de Langen, wijl Gij het toch waart, die door Uw krachtigen steun en groote ondervinding mij hielpt vorm te scheppen in den chaos, waarin ik mijn werk moest beginnen. Hooggeachte Hulshoff! Doch ook U, hooggeachte H u 1 s h o f f wil ik gaarne mijn grooten dank betuigen voor de daadwerkelijke hulp, die Gij mij verleendet om mijn afdeeling in de C. B. Z. te verbeteren maar meer toch nog om den moreelen steun, die ik van U in menig moeilijk oogenblik mocht ontvangen. Zeer droef wordt het mij te moede wanneer ik thans tot het besef kom hoe een ruimte, breeder en wijder dan de zee mij verhindert mijn groote, innige en diepe dankbaarheid te uiten aan mijn vereerden en onvergetelijken leermeester Professor Dr. J. W. van der Valk. Hoe diep ik ook het verlies betreur van mijnen vaderlijken vriend, aan wie ik den vorm van mijn weten en kunnen geheel te danken heb, klein lijkt me dit bij hetgeen Nederland in V a n der Valk verliezen moest: een van zijn beste dermatologen, die een nieuw, breed en wijd uitzicht op dit leervak opende, een docent steeds erop uit zijn leerlingen aan den zieken mensch te leeren, hoe de ziekte te onderkennen, een fijngevoelig geneesheer met kunstzinnig vermogen den zieke ware genezing te brengen en bij dit alles een edel en rechtvaardig mensch, die, zonder aanzien des persoons naar Waarheid streefde. In zeer hooge eere en zeer diepe dankbaarheid zal mij zijn nagedachtenis blijven en mocht zijn geest me willen leiden bij mijn werk, dan weet ik, dat het steeds zal geschieden in een stemming van hoopvollen ijver en blijmoedige behulpzaamheid met tot doel het heil van den lijdenden mensch. Dames en Heer en Studenten van deze Hoogeschool! Nog had ik het voorrecht niet nader met U kennis te maken, doch zoodra de tijd zal komen, dat ik U onderwijs mag geven in Dermatologie en Venereologie, hoop ik voor U te zijn een leermeester, die U zeker niet onkundig zal laten van de belangrijke vraag- en twistpunten in dit onderdeel der Medische Wetenschap, doch die er toch vooral naar streven wil U de kennis over deze leervakken zoodanig bij te brengen, dat zij U strekken moge om te worden goede geneesheeren, hulpvaardige artsen, weldoeners voor de menschen in die streek van Nederlandsch Oost-Indië, waar Gij later praktijk zult uitoefenen. Ik heb gezegd!