BEKNOPT LEERBOEK DER SCHOOLHYGIËNE DOOR A. MELLINR Zutphcn " W. J. Thiemc G Ci® rtn RECS-PTff BEKNOPT LEERBOEK DER SCHOOLHYGIËNE DOOR A. MELLINK, LEERAAR BIJ HET M.O. EN LEERAAR AAN DE AFDEELING B DER RIJKSKWEEKSCHOOL TE HAARLEM MET EEN VOORWOORD VAN PROF. DR R. H. SALT ET ZUTPHEN ~ W. J. THIEME 6 CIE - 1926 Met veel genoegen heb ik het „Beknopt leerboek der Schoolhygiëne" van den Heer A. Meilink gelezen. Niet alleen zijn allerlei feiten, van belang voor den aanstaanden onderwijzer en ook wel voor andere menschen, er in aangegeven. Maar door de aan het eind afgedrukte lijst van leerboeken enz., wordt bovendien de lezer in staat gesteld, die gegevens te controleeren en aan te vullen. Ook streeft de schrijver er naar geen bijzonderheden te vermelden, die de jongelieden van de kweekschool in andere boeken, ter hunner beschikking, kunnen vinden. Als oud-docent waardeer ik in het bijzonder beknoptheid met sprekende voorbeelden. En bij het lezen van dit boekje heb ik herhaaldelijk het genoegen gehad op te merken, dat de schrijver duidelijk weet, wat hij vertellen moet en hoe. Montreux, October 1925. R. H. SALTET. VOORBERICHT. Het nieuwe programma voor het hoofdacte-examen eischt van de candidaten, behalve bekendheid met de hoofdzaken der natuurkunde en die der verbrandingsverschijnselen, ook kennis van de schoolhygiëne. Jammer genoeg heeft men den Wetgever geadviseerd, de kennis van biologie van het hoofdacte-programma te doen vervallen, want wat hier officieel is verwijderd, zal toch voor een deel althans officieus weer gevraagd moeten worden. Aangezien de schoolhygiëne ons moet leeren, hoe een gunstige gezondheidstoestand der leerlingen kan worden beschermd tegen nadeelige invloeden van het geheele schoolleven, zal het voor iedereen wel duidelijk zijn, dat men, zonder een biologischen grondslag op dat gebied ergens zal zwerven tusschen onwetendheid en oppervlakkigheid. Wanneer dan ook in genoemd programma vóór de alinea over de schoolhygiëne, de eisch was ingevoegd: „dat de candidaten op de hoogte moeten zijn van de hoofdzaken der physiologie van ons lichaam en tevens van het leven der micro-organismen, gevaarlijk voor de gezondheid", dan was een logisch geheel verkregen. Daarmede is niet ontkend, dat er nog andere wetenschappen zijn, die grooten steun geven bij de studie der schoolhygiëne, b.v. bouwkundige kennis en vooral studie der pathologie. Maar wat het eerste betreft zijn vrijwel alle onderwijzers niet alleen, maar ook de leeraren en examinatoren volslagen leeken en bovendien zou men hoogstens bij den bouw eener nieuwe school eenigen invloed kunnen uitoefenen. Het is zeer de vraag of veel rijks- en gemeente-bouwkundigen in zoo'n geval niet direct het spreekwoord van den schoenmaker en de leest zouden hanteeren. Wat nu de medische kennis betreft, niets schijnt mij gevaarlijker, dan de eisch, dat de onderwijzers studie zouden moeten maken van allerlei ziektebeelden, enz. tot misschien de therapie toe. De volksmond, die het woord „blikken dominee" uitvond, zou gauw klaar zijn met een of andere term voor dat geval. In dit werkje zijn dan ook slechts de hoofdzaken der parasitologie besproken, zonder het zuiver medische gebied te betreden. Het schijnt mij gewenscht, de kennis van de schoolhygiëne voor het hoofdacte-examen, op een natuur- en scheikundige, maar vooral ook op een biologische basis te plaatsen. In dit werkje is dan ook eerst een en ander besproken van de levensverrichtingen van ons lichaam. De overbekende figuren van bloedsomloop, longen, darmkanaal enz. zijn niet opgenomen, omdat die in de leerboeken der kweekscholen reeds voorkomen. Schematische figuren kan bovendien elke leeraar tijdens de les op het bord teekenen en daarom zijn in dit boek eens enkele micro-foto's opgenomen. Met een loupe zijn vaak nog tal van bizonderheden te zien. Over „Levensloop" zijn enkele bladzijden geschreven, omdat dit onderwerp voor een onderwijzer nogal belangrijk is en het bovendien ook wel verband houdt met de schoolhygiëne. De bacteriën zijn vrij uitvoerig besproken, volgens sommigen misschien te uitgebreid, maar m. i. is de kennis daarvan voor een onderwijzer toch wel gewenscht. De genoemde termen komen telkens voor in kranten- en tijdschriftartikelen over hygiënische onderwerpen. De „hygiëne van het onderwijs" b.v. de vermoeidheidsproeven, de samenstelling van den lesrooster enz., is met opzet eenigszins stiefmoederlijk bedeeld. Ik vermoed, dat vele mede-opleiders het met me eens zijn, als ik beweer, dat we dan van het natuurwetenschappelijk terrein afdwalen naar het voor de meesten onzer vreemde gebied der experimenteele psychologie. Buitengewoon veel dank ben ik verschuldigd aan professor R. H. Saltet, dat hij de drukproeven heeft doorgelezen en dat hij mij tal van wenken heeft gegeven, die het boekje ten goede zijn gekomen. Mijn dank aan den heer J. C. Mol, directeur van het bureau voor wetenschappelijke Kinematographie te Bloemendaal voor het afstaan van verschillende mooie foto's, die zoo moeilijk op te nemen zijn. De firma Thieme is zoo welwillend geweest tal van oorspronkelijke illustratie's voor dit werkje te laten maken, waarvoor ik haar zeer erkentelijk ben. Voor mededeeling van onjuistheden en andere tekortkomingen, die in de verschillende hoofdstukken mochten schuilen, houd ik mij aanbevolen. Ten slotte wil ik er nog op wijzen, dat het mijn bedoeling is geweest een beknopt leerboek samen te stellen en dat in de verschillende hoofdstukken de zakelijke inhoud van de meer uitvoerige lessen is samengevat. Vooral in de „Gezondheidsleer" van Saltet kan een docent aan een hoofdacte-cursus veel stof voor zijn lessen vinden. Toch verneem ik gaarne van onderwijzers(essen), die het boekje voor zelfstudie mochten gebruiken, welke gedeelten hun wat te beknopt of onduidelijk voorkomen. A. MELLINK. Haarlem, Jan. 1926. AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN. Blz. 6. Het aantal ademhalingen is 12—20 per min., d.i. eenmaal op 4 a 5 hartslagen. „ 9. Lees: capaciteit (regel 3 van onder). „ 13. Er zitten 4 a 5 millioen roode bloedcellen per mM3. en het bloed vormt + Vis van ons gewicht. „ 16. Bedoeld zijn groote caloriên. „ 17. Bedoeld is: meer lichaamsoppervlak aan de lucht blootstellen (uitrekken, vingers spreiden, zwemmen). „ 35. Veel onderzoekers rekenen ze tot de bacteriën, omdat ze zich overdwars deelen (o.a. onze landgenoot Swellengrebel). „ 36. Ook schimmels kunnen stank veroorzaken. Lees voor cholera (regel 24): miltvuur. Sommige bacteriën hebben een zuur milieu noodig (melkzuurbacterie o.a.) Voor „meestal" leze men dus „vaak". „ 37, regel 1: lees achter spore-toestanden: „van de hooibacil". Die sporen ziet men op flg. 20 in de cel liggen (endosporen). Vele sporen verdragen ook vochtige hitte. Omdat nog enkele pathogene bacteriën sporen vormen, kan het woord „slechts" (regel 7 van onder) vervallen. „ 38. Zie over influenza blz. 83. Lees in regel 9 voor bekende: „de meeste", omdat kleine Spirochaeten er door gaan. „ 39, regel 18. Lees belegerde steden. Ook in streken, waar een infectie-ziekte voor het eerst optreedt, zijn de gevolgen vaak ernstig: pokken bij Indianen, mazelen op de Faroër en op de Fidzji-eilanden. Door dierpassage is de virulentie ook weer te versterken. „ 40. Bekender zijn metastasen bij strepto- en staphylokokken. Regel 6 van onder: lees voor zelfs: „een enkele maal . „ 45, regel 1, bedoeld is: vuil, afval, enz. „ 47. Lees voor phavus: favus. „ 48, regel 8 van onder: lees voor faeces: steek. „ 22 „ „ „ „ zeer: vrij. „ 53, „ 10, pathogene bact. sterven vaak niet bij lage temperatuur, maar ze worden in de bovenste lagen tegengehouden. regel 17. De typhus-epidemie te Rotterdam had een andere oorzaak. „ 54, „ 10, lees voor geringe: iets minder. „ 58, „ 3, „ „ per L.: per cM8. „ 59, „ 17, „ „ per uur: per 24 uur. „ 61 en 62. No. 1 en 5 te verwisselen. INLEIDING. „Met het naar schoolgaan neemt het percentage ziekten toe". (HERTEL). Het is een algemeen bekend feit, dat de jonge leerlingen na eenige maanden schoolbezoek er lichamelijk niet op vooruitgegaan zijn. Had de jeugdige scholier een frisschen blos, na eenige weken is die soms verdwenen en vervangen door een „schooltint". Uit tal van onderzoekingen is gebleken, dat gedurende de groote vacantie's het lichaamsgewicht toeneemt, in enkele gevallen evenveel als in het overige gedeelte van het jaar. Menig onderwijzer, die zijn klasse weer overziet na zoo'n paar weken van vrijheid voor de leerlingen, zal het getroffen hebben, hoe veel flinker en gezonder de kinderen er uit zien. Verder is met zekerheid aangetoond, dat de bijziendheid tijdens het schoolleven sterk toeneemt en dat het ontstaan van ruggegraatsverkrommingen of het verergeren daarvan ten deele moet worden toegeschreven aan het verblijf in de school. Als laatste en niet het minste gevaar van het schoolbezoek wil ik nog wijzen op de sterke uitbreiding, die sommige kinderziekten kunnen verkrijgen, doordat zoovele leerlingen in één lokaal verblijf houden. Daaruit volgt de verplichting van de onderwijzers om in de school voortdurend te waken tegen alle gevaren, die den gezondheidstoestand van de kinderen kunnen bedreigen. Het bestudeeren van die ongunstige invloeden en het treffen van maatregelen om de werking daarvan te niet te doen of althans sterk te verminderen, MELLINK, Schoolhygiëne. j is het terrein der schoolhygiêne (Hygieia, dochter van Esculapius, was de godin der gezondheid). Het is daarvoor natuurlijk noodig te weten, hoe de lichaamsverrichtingen in normalen toestand verloopen, want anders zullen alle voorschriften der gezondheidsleer zonder inzicht worden uitgevoerd en voor een onderwijzer is alles, wat naar het mechanische zweemt, zeer ongewenscht. Als tweede theoretische grondslag zullen we ons bezighouden met de micro-organismen, omdat deze zoo vaak direct of indirect de gezondheid bedreigen. DE VOORNAAMSTE LEVENSVERRICHTINGEN. Wanneer men verwelkte bloemen nog eenigen tijd in het water laat staan, krijgt dit een onaangenamen geur. Onderzoekt men nu een druppel van dat troebele vocht onder een microscoop, dan ziet men een zeer groot aantal zich vrij snel bewegende organismen. De meest in het oog vallende zijn de pantoffeldiertjes, zoo genoemd naar hun vorm. (Zie ng. 1). Ze bestaan uit een schuimachtige massa, waarin soms donkere gedeelten en blaasjes zijn op te merken en die begrensd wordt door een vlies aan den buitenkant. De schuimachtige stof heet protoplasma, het buitenste vlies heet de celwand of eelmembraam, terwijl een gedeelte van het protoplasma, dat meestal eerst door kleurmiddelen duidelijk te voorschijn komt, de celkern heet. Het geheele organisme bestaat dus uit slechts één cel en toch zijn daaraan dezelfde alge- Fia. 1. meene levenskenmerken waar te nemen Schematische teekening van als aan de hoogst ontwikkelde dieren. een éencelhg dierDat ze de zuurstof noodig hebben, blijkt ons, wanneer we op den druppel een dekglaasje leggen en dan eenigen tijd wachten. Wanneer na een tijdsverloop van ongeveer een half uur de zuurstof is verbruikt, zien we de meeste diertjes aan de randen van het dekglaasje of geschaard om een luchtbel (flg. 2). Als voedsel gebruiken ze rottende stof, bacteriën e. d. m., die ze door een bepaalde plek in de celwand opnemen, om een poos later het onverteerbare gedeelte weer uit het protoplasma te verwijderen. In het protoplasma grijpt het oxydatie-proces plaats, zooals bij vrijwel alle organismen het geval is. De verbrandingsproducten komen direct door osmose in het water vrij of ze verzamelen zich in blaasjes (vacuolen), die van tijd tot tijd hun vocht door den celwand wegpersen (excretie of uitscheiding). Ongetwijfeld wordt door de oxydatie warmte ontwikkeld en dat een gedeelte der energie omgezet wordt in arbeidsvermogen van beweging, zien we als een der meest in 't oogvallende kenmerken. Hiervoor dienen fijne trilharen, die bij sterke vergrooting te zien zijn. Dat de pantoffeldiertjes gevoelig zijn voor invloeden der buitenwereld blijkt o.a. hieruit, dat ze „vluchten" wanneer de druppel in contact wordt gebracht met een andere, die zeer warm is of een sterk zuur bevat. Ze vertoonen verder neiging om te zwemmen naar een negatieve electrode, die in het water wordt geplaatst (prikkelbaarheid). Bij de voortplanting deelt zich eerst de celkern en daarna ook het protoplasma in twee deelen, die later zelfstandig worden. Dit is dus een ongeslachtelijke voortplanting. Soms komt bij deze dieren ook geslachtelijke voortplanting voor. Wanneer we dit alles samenvatten, zouden we kunnen zeggen, dat één cel nog alle dierlijke levensprocessen verricht en dat het protoplasma tot al deze functiën in staat is. Alle Eencellige dieren of Protozoa verschillen hierin van de Meercellige dieren of Metazoa, waarbij een soms zeer sterke arbeidsverdeeling heeft plaats gegrepen, die gepaard gaat met groote verschillen tusschen de cellen. In ons lichaam zijn dergelijke cellen, die een zeer bepaalde dienst verrichten, vereenigd tot weefsels, die weer met andere weefsels vereenigd bepaalde organen vormen. Zoo vinden we in ons lichaam cellen, die in het bizonder dienen om: a. het lichaam en de lichaamsholten te begrenzen, b.v. de platte opperhuidscellen, het laagje cellen aan den buitenkant der slijmvliezen (epithelium) ; b. stoffen af te scheiden, die voor verschillende werkingen noodig zijn: kliercellen (slijm, speeksel, gal enz.); c. bewegingen te veroorzaken n.1. de spiercellen, die weer verschillen, naar gelang de spieren al of niet aan onzen wil zijn onderworpen (gladde en gestreepte spiervezels); d. het lichaam steun te geven, doordat zich in en tusschen die cellen harde stoffen afzetten (beencellen, beenweefsel); Fig. 2. Foto Mol. Protozoën om een luchtbel (zwart). Boven de protozoën een bacteriënvlies. Fig. 3. Foto Mol. Een doorsnede van longweefsel. Links boven een luchtpijptakje: kraakbeen wit, trilhaar-epithelium zwart. In het overige gedeelte zijn tal van longblaasjes te zien, omgeven door het haarvatennet (zwart). e. de zuurstof uit de longen te voeren naar alle andere lichaamscellen: de roode bloedcellen; f. prikkels van de buitenwereld op te vangen en te geleiden naar cellen, die een groote rol spelen bij het bewust worden dier prikkels (zenuwcellen); g. de instandhouding der soort mogelijk te maken: sexueele cellen, enz. Door al deze zeer uiteenloopende verrichtingen is het verschil in bouw soms zeer aanzienlijk. Dat echter de groote cellenstaat is opgebouwd uit onderling nauw samenhangende eenheden blijkt uit verschillende zaken. Zoo begint de ontwikkeling van hetmenschelijk lichaam met de bevruchte eicel, waaruit door herhaalde deelingsprocessen een zeer groot aantal cellen ontstaan, die, in verband met hun functie, in bouw gaandeweg meer verschillen. Behalve dit genetisch verband hangen ze ook in physiologisch opzicht samen. Storing van de verrichting van een of meer cellen is van invloed op de diensten van andere cellen en zoo verder. „Elke cel werkt in op alle andere" (Brown Séquard). De leer van de verrichtingen der organen heet de Physiologie. Een zeer belangrijk onderdeel hiervan is de Stofwisseling. De Stofwisseling (Dissimilatie). In alle levende cellen grijpt voortdurend een proces plaats, waarbij de organische stof van het lichaam zich met zuurstof verbindt, dus een oxydatie-proces. Hiervoor is dus noodig, dat alle cellen voorzien worden van zuurstof: dit onderdeel van het geheele proces heet de ademhaling. Verder moet de noodige te oxydeeren stof aan het lichaam worden toegevoegd: de voeding. Nu moeten de zuurstof en het opgenomen voedsel vervoerd worden van longen en darmkanaal naar alle weefsels en hiervoor dient het bloed en de bloedsomloop. De producten, die bij de stofwisseling zijn ontstaan, moeten uit het lichaam worden verwijderd, b.v. water, koolzuur, ureum e. a. Dit proces heet de uitscheiding of excretie (door longen, nieren en de huid). Het oxydatie-proces, waarbij vooral koolhydraten worden verbrand, is een exotberm-proces, d. i. het verloopt met productie van arbeidsvermogen. Deze vrijkomende energie is natuurlijk ontstaan uit de chemische energie van suiker enz. t. o. v. zuurstof. We vinden deze energie na de oxydatie terug als: le. arbeidsvermogen van beweging (kinetische energie) en 2e. als warmte (moleculaire energie). De Ademhaling. De organen voor de ademhaling, de longen, zijn zoo gebouwd, dat er een groot contact is tusschen de zuurstof der lucht en de dunne laag epitheliumcellen, waarachter de fijnste bloedvaten loopen. Dit groote oppervlak wordt verkregen, doordat de fijnste vertakkingen der luchtpijp eindigen in trechtervormige longkwabjes, die weer instulpingen vertoonen: de longblaasjes of alveolen. (Fig. 3.) Het aantal hiervan is zoo groot, dat hunne totale oppervlakte 60 a 100 maal zoo groot is als onze lichaamsoppervlakte. Ze zijn opgebouwd uit bindweefsel met buitengewoon elastische vezels en bestaan verder in hoofdzaak uit een zeer dunne laag epitheliumcellen van ± 0,004 m.M. dikte. Daarachter loopen de haarvaten van den kleinen bloedsomloop. Door den dunnen scheidingswand vindt nu de uitwisseling van gassen plaats, een proces, dat grootendeels wordt beheerscht door de wetten der osmose. Nu is de spanning van de zuurstof in de gewone dampkringslucht ±150 m.M. kwik (± 21 % van 760 m.M.), in de alveolen bedraagt die spanning + 100 m.M. en in de lichaamsweefsels is dat bedrag ± 20 m.M. Volgens de wetten van het beweeglijk evenwicht zal dus een zuurstoftransport van de longen naar de weefsels plaatsgrijpen. De roode bloedcellen nemen de zuurstof op, doordat de haemoglobine daarmede een scheikundige verbinding aangaat, die in de weefsels door de lagere zuurstofspanning weer dissocieert en waardoor dus zuurstof vrijkomt. Daaruit volgt ook, dat bij vermeerdering van de hoeveelheid zuurstof in de longen, het drukverschil ten gunste van het transport naar de weefsels wordt veranderd (zuurstofcylinders bij drenkelingen.) Een druk van 80 m.M. zuurstof is in gewone omstandigheden nog voldoende voor het oxydatie-proces in de weefsels, waaruit volgt, dat eenige daling van het zuurstofpercentage in de schoollokalen geen gevaar oplevert. (Fig. 4), Met de spanningsverschillen van het koolzuur in weefsels, longblaasjes en lucht is het juist omgekeerd als met zuurstof. Vandaar rn.M Spanning van zuupsiofin: _ c)panmng \?aaC Q^. in : jm.M 1 lueKf longen slagader» weelreis aders luekf longen adeps weefsels ( 160 0 Fig. 4. Transport van zuurstof en koolzuur. dat uit het bloed koolzuur wordt afgegeven aan de lucht in de longen. Dat die lucht ook rijker zal worden aan waterdamp, is gemakkelijk in te zien. In de uitgeademde lucht is dan ook het koolzuurgehalte 4 % tegenover 0,04 % in de gewone dampkringslucht, terwijl voor de zuurstof die getallen resp. ± 16 % en 21 % zijn. Stijgt het koolzuurgehalte, dan wordt de afgifte van dit gas uit het bloed al spoedig sterk verminderd, zoodat in dit opzicht spoediger gevaar dreigt. De lucht in de longen moet dus voortdurend worden ververscht. De borstkas wordt vergroot doordat: a. de ribben door de tusschenribspieren naar buiten (de onderste vooral !) en naar boven (de bovenste ribben) worden bewogen. Daardoor wordt de borstkas (thorax) vergroot, want dè* ribben loopen van de wervels eenigszins naar beneden (thoracale ademhaling); b. het middenrif (diaphragma) tusschen borst- en buikholte wordt afgeplat en daardoor wordt de borstkas grooter ten koste der buikholte (abdominale ademhaling). Er zou dus in de borstkas een lagere druk ontstaan en nu stroomt de dampkringslucht naar binnen. Doordat echter de elastische vezels van het Iongweefsel zich zooveel mogelijk willen samentrekken, zal er steeds een „negatieve druk ' blijven bestaan tusschen de longenlucht en de ruimte tusschen den borstwand en de longen. Bij de diepste inademing zal dat onderscheid het grootste zijn, omdat dan het longweefsel het meest is uitgerekt en dus zich het sterkst wil samentrekken. Deze negatieve druk is van grooten invloed op den bloedsomloop („borstkaszuiging"). De lucht stroomt door den neus binnen. Hier wordt de lucht verwarmd, waarvoor dit orgaan bizonder goed met bloed is verzorgd. Bovendien blijft zeer veel stof op de vochtige slijmvliezen zitten en worden door kleine luchtwervelingen, vooral bij het snuiven, de reukzenuwen geprikkeld. (Fig. 5). Daarna stoot de luchtstroom tegen den achterkant van de neuskeelholte, waar we, dicht bij de twee uitmondingen van de buis van Eustachius de z.g.n. „derde amandel vinden. De twee andere amandelen of tonsillen bevinden zich bij de verhemeltebogen. De luchtpijp (trachea) is aan de binnenzijde bekleed met een trilhaarepithelium d.i. een laag cellen, die aan de zijde van de holte met wimpers zijn bekleed. Daardoor Fig. 5. Foto Mol. Oppervlakte-vergrooting in de neusholte, het kraakbeen in het tusschenschot en in de neusschelpen is donker. worden stofjes tegengehouden en, in slijm gehuld, door den z.g.n. „trilhaarslag naar boven bewogen. De luchtpijp vertakt zich in twee bronchien en deze splitsen zich weer voortdurend, tot de laatste fijne takjes zich verwijden tot de longkwabjes. Bij een gewone ademhaling wordt ± 600 c.M3. lucht ververscht, d. i. — /o der hoeveelheid lucht, die in de longen aanwezig is. Is de buitenlucht zeer koud, dan zal ze èn door den langen luchtweg èn door de vermenging met de warme lucht in de longen snel in temperatuur stijgen. Stofjes, die in de longen komen, worden in de „stofcellen" vastgelegd. De grootste hoeveelheid lucht, die bij in- en uitademen kan worden gewisseld, heet de vitale capieiteit (± 1| a 2 L. bij ± 10-jarige kinderen). De uitgeademde lucht bevat 4 a 5% koolzuur, 78 /Q stikstof en 16 a 17 % zuurstof, benevens zeer veel waterdamp. DE AANVOER VAN HET VOEDSEL. Behalve aanvoer van zuurstof is voor het oxydatie-proces ook toevoer van brandstof noodig. Dit is de verrichting van het darmkanaal en de spijsvertering. Omdat de voeding in hoofdzaak de taak van het huisgezin is, zal dit onderdeel slechts zeer kort besproken worden. In het voedsel moeten zich de volgende stoffen bevinden: a. eiwitten, die voor opbouw en onderhoud der lichaamsweefsels en ook voor de verbranding dienen; b. vetten, voor de verbranding en voor den opbouw van het lichaam; c. koolhydraten (suiker, zetmeel), die verbruikt worden bij de oxydatie; d. water, aangezien het lichaam daaruit voor een groot deel bestaat (± 68 a 70 %); e. zouten b.v. phosphorzure kalk voor het geraamte. Vitaminen zijn chemisch nog niet bekende organische stoffen, die vooral in versch voedsel voorkomen en die noodig zijn voor een normale stofwisseling. Sommige ziekten als scheurbuik, berriberri, staan in verband met het gebrek aan bepaalde vitaminen. Zullen de voedingsstoffen in het bloed worden opgenomen, dan moeten ze geschikt zijn voor osmose. Aangezien eiwitten, vetten en koolhydraten onoplosbare stoffen (colloïden) zijn, is het dus de voornaamste werking van het darmkanaal, om deze tot oplosbare stoffen of kristalloïden om te zetten. Bovendien heeft het eiwit van een ander organisme (dier of plant) een gevaarlijke werking als het direct in onze bloedbaan komt (serumziekte). Daarom wordt het samengestelde eiwit-molecuul ontleed in ongevaarlijke splitsingsproducten, n.1. de peptonen en amido-zuren, waaruit dan later weer de eiwitten van ons lichaam worden opgebouwd. Door de verschillende klieren van het darmkanaal worden fermenten of enzymen afgescheiden, die de bovengenoemde onoplosbare stoffen geschikt maken voor het osmose-proces. De speekselklieren scheiden ptyaline af, waardoor zetmeel wordt omgezet tot suiker. De voornaamste is de oorspeekselklier (parotis), die bij de bof ontstoken is en dan soms sterk opgezwollen kan zijn. De klieren in den maagwand (Iebklieren e. a.) scheiden het maagsap af. Dit heeft een sterk zure reactie door een vrij groot gehalte aan zoutzuur, dat bacteriën doodt en vooral dient om het ferment pepsine te „activeeren" (d. i. te doen werken). Pepsine zet de eiwitten om in peptonen. De lever, die de gal afscheidt, en de pancreas, die het pancreassap vormt, liggen bij den twaalfvingerigen darm. Door de gal en het alvleeschsap worden de vetten ten deele scheikundig ontleed, n.1. in glycerine en vetzuren („verzeeping") en verder in zeer fijne druppels verdeeld (emulsie-vorming). Bovendien werkt het pancreassap oplossend op zetmeel, eiwitten en peptonen. Ongeveer dezelfde werking grijpt plaats in den dunnen darm, die in de rechter liesstreek overgaat in den dikken darm. Hier vinden we den blinden darm en den appendix. In den dikken darm grijpt het verteringsproces vooral plaats door de werking der coli-bacteriën, (colon = dikke darm) die in zeer groot aantal in de faeces voorkomen. Met den endeldarm of rectum („rectaal" temperatuur opnemen) eindigt het darmkanaal bij de anale opening. In al de genoemde klieren wordt tijdens de spijsvertering de bloedtoevoer grooter voor de afscheiding der sappen. Dit is weer het gevolg van een reflex-werking van het zenuwstelsel. De „reflexbaan" vangt meestal aan als het voedsel de zenuwuiteinden in het darmkanaal prikkelt, (bij speekselklieren zelfs reuk, gezicht, smaak, gehoor). De opslorping van het opgeloste voedsel geschiedt vooral in de darmvlokken, (zie fig, 6 en 7), die het totale oppervlak van den darmwand aanmerkelijk vergrooten. Ten deele wordt hierin door de bloedvaten het voedsel direct opgenomen; een ander deel, de vetemulsie, wordt door een zeer fijn buizenstelsel (de chylvaten) opgezogen en langs een omweg (de borstbuis) in den bloedsomloop gebracht. Omdat na een flinken maaltijd zeer veel bloed noodig is in het darmkanaal, wordt dit aan andere organen onttrokken (b.v. de hersenen). De slaperigheid van jonge leerlingen in den middagschooltijd, vooral als ze om twaalf uur middageten gebruiken, is elk onderwijzer wel bekend. Inspannende lichaamsoefeningen moeten dan ook in de eerste middagles niet geëischt worden. Op schoolfeestjes, waar consumptie gebruikt wordt moet men waken tegen gevaarlijke snoeperijen als rumboonen, „ijs" op heete zomerdagen, enz. Dat elk alcoholgebruik door de leerlingen verboden moet worden spreekt wel haast van zelf. Vooral bij kinderen veroorzaakt alcohol, zelfs bij kleine hoeveelheden, een zeer langdurige depressie. Fig. 6. Foto Mol Dwarse doorsnede van den dunnen darm, eerst het weivlies, dan de spierlagen en daarna het slijmvlies met talrijke plooien. Fig. 7. Foto Mol. Enkele darmvlokken sterker vergroot. HET BLOED. Het bloed bestaat uit bloedcellen, die zweven in een vloeistof: het bloedplasma. De bloedcellen worden verdeeld in: le. roode bloedcellen (erythrocyten) die platrond van vorm zijn, een doorsnede hebben van ± 7 mikron en de roode bloedkleurstof of haemoglobine bevatten (in deze stof zit ijzer). Ze bezitten geen kern en worden dan ook door den bloedstroom passief voortbewogen. Door hun aantal (± 25 billioen) hebben ze een buitengewoon groote oppervlakte (± 3000 M2) waardoor hun contact met het longweefsel en met de lichaamscellen zeer groot wordt. 2e. de witte bloedcellen, die wel een kern bevatten en zich actief kunnen bewegen. Zij vormen protoplasma-uitstulpingen en kunnen zich daarmede bewegen en zelfs door den wand der haarvaten in de weefsels dringen. Bacteriën, stofjes, deeltjes van het lichaam worden door deze cellen opgenomen (deze soort witte bloedcellen noemt men phagocyten, d.i. „vreetcellen"). Wanneer het bloed niet meer in aanraking is met de binnenste bekleeding (endothelium) der bloedvaten, stolt het meestal en zien we een draderige eiwitstof ontstaan: de fibrine of bloedvezelstof. De gevallen, dat bij enkele personen het bloed niet stolt, zijn hoogst zeldzaam (haemophilie, „bloeders"). Door het stollen worden kleine wonden op zeer natuurlijke wijze gesloten. Wordt door kloppen met een glasstaafje de fibrine uit het plasma verwijderd, dan houdt men het bloedserum, een geelachtige vloeistof, over. De voornaamste verrichtingen van het bloed zijn: 1. Het rondvoeren van zuurstof. In de haarvaten van de longen komt het bloed, dat juist den tocht door het lichaam heeft volbracht, in osmotisch contact met de dampkringslucht. De haemoglobine neemt nu zeer gemakkelijk zuurstof op, en wordt dan oxy-haemoglobine; de kleur wordt daardoor van donkerrood veranderd in lichtrood („aderlijk" en „slagaderlijk" bloed of „veneus" bloed en „arterieel" bloed). Op zijn tocht door het geheele lichaam wordt in de lichaamsweefsels, waar een geringe zuurstofspanning heerscht, de oxyhaemoglobine weer even gemakkelijk gereduceerd tot vrije zuurstof en haemoglobine. Een klein gedeelte der zuurstof is opgelost in het serum, evenals b.v. in gewoon water ook zuurstof is opgelost. In de slagaderen naar het lichaam is dan ook steeds het zuurstofgehalte hooger dan in de aders (resp. 20 en 12 %). 2. Het vervoeren van koolzuur en water uit de weefsels naar de longen. Bij de oxydatie in de cellen ontstaan tal van verbrandingsproducten, die in het slagaderlijke bloed gemakkelijk opgenomen kunnen worden, omdat het ± 26 seconden te voren in de longen die stoffen heeft afgegeven. Het koolzuur wordt in het bloed der lichaamshaarvaten ten deele chemisch gebonden aan koolzure soda, die daardoor dubbelkoolzure soda wordt en deze stof dissocieert weer in de longen tot koolzure soda en koolzuur. Na2C03 + C02 + H20 l^yeefsek 2 NaHCOs. Verder wordt het koolzuur voor een vrij groot deel gebonden door de haemoglobine en bovendien is ook een aanmerkelijk percentage opgelost in het bloedserum. De aderen bevatten ± 48 % C02, de slagaderen ± 40 %. Bevat het bloed zeer veel C02 b.v. in bedorven lucht of bij belemmerde ademhaling, dan wordt door dat koolzuurrijke bloed het „ademcentrum" in het verlengde merg geprikkeld en nemen als gevolg daarvan de diepte en het aantal der ademhalingen toe. 3. Voor het oxydatie-proces voert het bloed de noodige voedingsstoffen aan. Zoo bevindt zich in het plasma 0,12 — 0,07% suiker. 4. Andere producten van de stofwisseling worden door het bloed naar de uitscheidingsorganen gevoerd b.v. de nieren, de zweetklieren en daar verwijderd. 5. Temperatuurregeling. Wanneer door de invloed der omgeving onze temperatuur zou veranderen, wordt dit voorkomen door ingewikkelde werkingen. In alle gevallen bewerkt vooral het steeds rondstroomende bloed dat de temperatuur weinig schommelt (zie „De Huid"). Ook de warmtegraad in verschillende lichaamsdeelen blijft binnen kleine grenzen ongeveer gelijk door het voortdurend circuleerende bloed. 6. Wanneer de klieren moeten werken, worden ze (door zenuwprikkels) zeer bloedrijk en dan worden uit het bloed de verschillende stoffen afgescheiden. 7. In het serum bevinden zich stoffen en ontstaan bij ziekteprocessen verbindingen, die doodend of belemmerend werken op bacteriën. Door een holle spier, het hart, wordt het bloed voortdurend rondgestuwd. Door de groote bloedvaten b.v. de aorta stroomt het zeer snel en evenzoo door de andere arteriën, die daaruit ontspringen. Doordat echter alle capillairen samen een veel grootere doorsnede hebben, dan de aanvoerende slagaders, volgt daaruit, dat het bloed in de haarvaten zeer langzaam stroomt, (0.5 m.M. per sec.!) zoodat de uitwisseling van stoffen goed kan plaats grijpen. De slagaders (arteriën) hebben een elastischen wand, vandaar dat ze met elke bloedgolf, die er wordt ingeperst, mee „pulseeren". De druk kan 50—90 m.M. kwik bedragen, zoodat bij verwonding het bloed er uit spuit. Ze liggen meestal aan de binnenzijde der gewrichten en niet zoo oppervlakkig onder de huid als vele aders. Aders (venen) hebben niet zulke elastische wanden; ze liggen soms vrij dicht onder de huid. Is een ader doorgesneden, dan vallen de wanden samen en het bloed vloeit er langzaam uit. De omloopstijd is voor de groote circulatie ± 22 seconden voor de kleine 7—9 sec. Het aantal hartslagen is bij een volwassen mensch ± 70 per minuut, bij kinderen is dit aantal grooter, bij zeer jonge kinderen tot 140 toe. In de puberteitsjaren wordt het hart veel grooter en in verband daarmee vermindert het aantal samentrekkingen. WARMTE EN ARBEID. Bij het oxydatie-proces komt arbeidsvermogen vrij. Het scheikundig arbeidsvermogen van het voedsel wordt omgezet in: A. Arbeidsvermogen van beweging b.v. de spierverrichtingen. Ook stilzittende schoolkinderen verrichten voortdurend arbeid, n.1. tal van spieren houden den wervelkolom en het hoofd rechtop. De beweging van het hart, en van de spieren van het darmkanaal gaan natuurlijk met rhytmische tusschenpoozen steeds voort. De spieren, die zich onder den invloed van onzen wil samentrekken zijn de gestreepte spieren; de meeste onwillekeurige zijn de gladde spieren (darmwanden). Elke spier wordt vermoeid, als er voortdurend arbeid van geëischt wordt. Wanneer een kind lang „in den hoek" moet staan, is het geen wonder, dat het na een poosje probeert te leunen en hetzelfde is het geval met het beruchte uren lang „netjes recht zitten". B. Warmte-ontwikkeling. In vroeger tijd had men over het ontstaan van onze lichaamswarmte allerlei phantastische voorstellingen. Sinds Lavoisier een big in den calorimeter stopte, weten we, dat de dierlijke warmte niet een bizondere soort warmte is. Dacht Lavoisier nog, dat de oxydatie in de longen plaats greep, later heeft men ingezien, dat dit in de weefsels gebeurt. Het aderlijke bloed is dan ook warmer dan het slagaderlijke. Wij verliezen voortdurend warmte, n.1. door straling, door geleiding, door verdamping, door het verwarmen van het voedsel enz. Een kind met zijn in verhouding groot lichaamsoppervlak (n.1. een 5-jarig kind heeft ± 480 c.M2. opp. per K.G. gewicht, een volwassene ± 350 c.M2.) verliest meer warmte en zal dus ook in verhouding meer voedsel noodig hebben. Zoo produceert een kind van 5 jaar met een gewicht van ±16 K.G. ongeveer 1200 caloriën of ± 74 per K.G. lichaamsgewicht, bij een jongen van Fig. 9. Foto Mol. Een gedeelte van de schors der nieren met vele nierkapsels s en tal van urinebuisjes. Fig. 8. Foto Mol. Doorsnede van de huid. Bloedvaten zwart. 10 jaar bedraagt die hoeveelheid 60 cal. per K.G. en bij een volwassen mensch 45. De regeling van de lichaamstemperatuur is vooral de functie van de huid. De bovenste laag heet de opperhuid (epidermis), die weer bestaat uit de hoornlaag, die door doode cellen wordt gevormd en de slijmlaag, waardoor telkens de hoornlaag wordt gevormd. In de slijmlaag bevindt zich pigment, dat de kleur aan de huid en de haren geeft en dat soms ongelijkmatig verdeeld is (zomersproeten). Het pigment belet een doordringen van zonnestralen in de diepere weefsels. Blonde kinderen met zeer weinig pigment hebben vaak eerder last van direct zonlicht dan anderen. De lederhuid, die onder de opperhuid ligt, bestaat uit taai bindweefsel. Hierin vinden we buitengewoon veel bloedvaten, die zich door zenuwprikkels (warmte, koude, druk) (zie fig. 8) kunnen verwijden, zoodat de geheele huid rood wordt en tot £ van alle bloed kan bevatten. Is de luchttemperatuur zeer hoog, dan worden de bloedvaten verwijd en kan reeds meer warmte door geleiding en straling worden afgegeven. Bovendien beginnen de zweetklieren te werken en het verdampende zweet, dat per K.G. ongeveer 600 caloriën verdampingswarmte noodig heeft, koelt de huid af. Andere regelende invloeden zijn: de geringe lust tot spierinspanning, het vergrooten van het lichaamsoppervlak, minder kleeding enz. Bij zeer lage luchttemperaturen worden de bloedvaten samengetrokken, zoodat het bloed in de diepere deelen van het lichaam blijft en de zweetklieren ook niet werken. Bovendien klopt het hart sneller; men haalt meer en dieper adem en maakt óf opzettelijk öf als reflex-werking allerlei bewegingen (handenwrijven, klappertanden). De kleeding moet in het koude jaargetijde vooral bij kinderen het warmte-verlies helpen verminderen. Terwijl een volwassen mensch voor + 80 % is bekleed, bedraagt dit voor een kind minder, n.1. 60 a 70 %. Voor „bloote knieën" is, althans in het koude seizoen, geen enkele physiologische grond aan te voeren. Bij kamertemperatuur verliest een ontbloot lichaamsdeel ruim 30 /Q meer warmte dan in bekleeden toestand. De onderwijzer moet de kinderen vrijwaren tegen plotselinge overgangen, b.v. het niet op den tocht laten staan van bezweete of erg verhitte leerlingen; het laten aantrekken van mantels en overjassen MELLINK, Schoolhygiëne. 2 bij koud weer gedurende een wandeling of tijdens de pauze; het direct willen baden bij aankomst aan 't strand verbieden e. d. m. Behalve de zweetklieren, dienen vooral de nieren om niet-vluchtige stoffen, zooals verschillende zouten uit het lichaam af te scheiden. In de nieren liggen duizenden kleine blaasjes, de nierkapsels (fig. 9), waarin zich veel haarvaten bevinden, waaruit de urine afgescheiden wordt. Bij kinderen is de hoeveelheid in verhouding grooter dan bij volwassenen en er bestaat bij hen ook vaker drang tot urineloozing. Het is gewenscht, dat de onderwijzer de verzoeken der leerlingen om zich daarvoor te verwijderen nooit weigert, tenzij hij er zeer gegronde redenen voor heeft. HET ZENUWSTELSEL. Het zenuwstelsel bestaat uit bizonder gebouwde cellen n.1. de gangliencellen, die zeer uiteenloopend van grootte kunnen zijn (4—150 mikron). Ze zijn gekenmerkt door het bezit van zeer veel protoplasma-uitloopers, waarvan er een (de neuriet) meestal zeer lang is en tal van andere, die korter zijn en boomsgewijs zijn vertakt: de dendrieten (dendros = boom). Een zenuwcel met al haar uitloopers samen noemt men een neuron. De dendrieten staan met die van andere cellen of met een neuriet in nauw contact; of dit directe of indirecte samenhang is, is nog niet bekend (zie flg. 10 en 11). De cellen zijn grijsrood en liggen vooral in de buitenste laag der hersenen (de hersenschors) en in het binnenste gedeelte van het ruggemerg. De uitloopers, die de witte zenuwvezels vormen, vertakken zich naar alle deelen van het lichaam, b.v. naar de spieren, de huid, de klieren, de zintuigen enz. Grootere bundels van deze zenuwvezels, meestal door een scheede omgeven, zijn de zenuwen. De vezels zijn in hooge mate geschikt met een vrij groote snelheid (34 M. per sec. bij den mensch) prikkels te geleiden. Men onderscheid: a. gevoels- of sensibele neuronen, die prikkels van de buitenwereld (ethertrillingen, luchtgolven) overbrengen b.v. naar de zenuwcellen in de schors der groote hersenen, waar dan die prikkel „bewust wordt. Van dit transformeeren van de physische werkingen tot de psychische bewustzijnstoestanden is weinig bekend. Andere zenuwcellen brengen prikkels van de hersenen of het ruggemerg naar de spieren: b. motorische neuronen. Een zenuw kan vezels bevatten, die öf de prikkels middelpuntzoekend geleiden (zintuigszenuwen), öf die ze middelpuntvliedend geleiden (bewegingsen klierzenuwen), öf beide zenuwvezels komen er in voor (gemengde zenuwen). Werkingen in ons lichaam die zonder onzen wil verloopen, heeten reflexen. Hierbij spreken we van de reflexbaan en bedoelen daarmede, welken weg de prikkel doorloopt. De reflexbaan bestaat uit: a. een sensibel neuron, dat den prikkel opneemt (b.v. fel licht op de gezichtscellen, hitte op zenuwvezels in de huid), b. een schakelneuron in het ruggemerg of een ander deel van het centrale zenuwstelsel, c. het motorisch neuron, dat nu een spier tot samentrekking prikkelt (b.v. de spier om de pupil, de spieren om de huidbloedvaten), of een klier doet werken. De reflexen spelen in ons leven een groote rol. Het jonge kind grijpt de voorwerpen met de vingertjes in cilindrische omklemming vast (klemreflex) en zuigt instinctief (zuigreflex). Tal van andere reflexwerkingen zijn in een klasse met kinderen telkens op te merken, b.v. het knippen met de oogen bij fel licht, het hoesten en kuchen (het „gemaakt" kuchen niet), het niezen, de hik, het blozen, het lachen zeer vaak althans. Bij het rechtopzitten, het gaan, enz. werken vele reflexen samen, waardoor we door tal van doelmatige bewegingen ons evenwicht bewaren. Sommige reflexen zijn onvoorwaardelijk, b.v. het vernauwen van de pupil bij zeer sterk licht (in 0,08 sec.), andere kunnen ontstaan door herhaalde oefening, waardoor een „vaste weg" door de neuronen wordt „gebaand", b.v. het opkijken van een leerling als zijn naam wordt genoemd, het opheffen van den elleboog in een klasse, waar klappen worden gegeven, enz. Enkele reflexen kan men doelbewust vertragen of althans verminderen en tijdelijk uitstellen, b.v. het lachen door bijten op de tong, het niezen door den neusrug te wrijven. Men beschouwt algemeen de gangliencellen in de schors der groote hersenen als stoffelijke basis van onze gewaarwordingen. De prikkeling van een zenuwvezel moet boven een zeker minimum van sterkte zijn om in de hersenen „bewust te worden: de minimum drempelwaarde. Die grens ligt voor vele zintuigszenuwcellen zeer laag, zoodat onze zintuigen soms veel gevoeliger werken dan chemische of physische instrumenten; zoo worden b.v. de reukcellen nog duidelijk merkbaar geprikkeld door hoeveelheden, die scheikundig niet zijn aan te toonen (b.v. 0,00000004 m.Gr. mercaptaan per cM3.) Fig. 10. Foto Mol. Doorsnede van een hersenlob bij een zoogdier. Ganghencellen zichtbaar (loupe!) Fig. 11. Foto Mof. Een gedeelte bij sterkere vergrooting. Neemt de sterkte van den prikkel toe, dan worden meer zenuwvezels geprikkeld en dus ook meer neuronen, en zoo verklaart men dat we een sterkeren indruk ontvangen. Volgens Weber zou de regel gelden, dat de sterkte der gewaarwordingen toeneemt volgens een rekenkundige reeks, als de prikkels toenemen volgens een meetkundige reeks (b.v. prikkelsterkten 1 : 10 : 100, gewaarwordingen 1:2:3). Fechner heeft die wet aldus geformeerd: de gewaarwording is evenredig aan den logarithmus van den prikkel. Hierop is veel kritiek uitgeoefend. Zoo is de onderscheidingsdrempel voor lichtprikkels reeds bereikt bij een toeneming van ± 1 %, bij geluid ± 20 %, bij reukprikkels 30 °/Q en meer en dan nog alleen binnnen zekere grenzen. De centrale deelen van het zenuwstelsel zijn: hersenen, verlengde merg en ruggemerg. De hersenen worden, behalve door den haardos, beschermd door de schedelbeenderen, die stevig in elkaar sluiten bij een volwassen mensch, maar bij zuigelingen door vliezen zijn verbonden: de fontanellen (groei der hersenen, het passeeren der geboortewegen). In de eerste levensjaren verbeenen die fontanellen meestal grootendeels. De hersenen groeien in die jaren zeer sterk (zie fig. 17). Door een drietal hersenvliezen, de meninges (meningitis!) zijn ze verder nog beschermd. Bij een volwassen persoon bedraagt het gewicht 1250 a 1400 gram, bij vrouwen absoluut iets minder maar relatief meer. De hersenen groeien veel sneller dan het overige deel van het lichaam, b.v. bij een jongen is het hersengewicht bij de geboorte + 370 gram, na 1 jaar ± 1000 gram, na 5 jaar ± 1150 gram en op volwassen leeftijd ± 1300 gram. We onderscheiden de volgende onderdeden: 1®. de groote hersenen (cerebrum) door een mediaanvla ^gescheiden in twee halfronden, die door den balk samenhangen; 2e. de kleine hersenen, die op het achterhoofdsbeen rusten; 3e. het verlengde merg, dat den overgang vormt naar het ruggemerg; 4e. de brug van Varolius (zie fig. 12). De groote hersenen hebben aan de oppervlakte tal van windingen en groeven (oppervlakte-vergrooting). In de grauwroode hersenschors liggen de gangliencellen, terwijl in het midden vooral de zenuwvezels loopen, die de „witte stof" vormen. De talrijke windingen en groeven hebben aanleiding gegeven tot de opvatting, dat in bepaalde windingen zekere functiën zouden zetelen. Na een eenigszins phantastische periode (Gall) heeft het moderne proefondervindelijke hersenonderzoek ons geleerd, dat de „localisatie der functiën" een zeer moeilijk vraagstuk is. Van enkele animale verrichtingen is het „centrum" in de hersenschors met groote waarschijnlijkheid aangetoond (zie fig. 12). Behalve centra voor bepaalde verrichtingen (b.v. bewegen van armen of beenen) heeft vooral Flecbsig de associatie-centra willen aangeven (zie fig. 12). Het ligt voor de hand, dat, waar een vrij eenvoudig begrip reeds honderden associatie's kan hebben, het zeer onwaarschijnlijk zal zijn, dat men de centra der psychische verrichtingen zeer nauwkeurig kan aangeven. Wundt spreekt dan ook van „relatieve centra". De kleine hersenen zouden vooral medewerken aan het tot stand komen der gecoördineerde bewegingen, d. z. bewegingen waarbij veel spieren tegelijkertijd samenwerken, b.v. het loopen, springen, Fig. 12. Schematische teekening der hersenen. staan. Het verlengde merg bevat evenals het ruggemerg de centra van verschillende reflexen, b.v. het ademcentrum. Het ruggemerg, waarin, evenals in het vermengde merg, de grijze stof binnen in ligt en de witte stof buiten aan, doet dienst als geleidingsbaan voor de prikkels naar en van de hersenen (piramiden banen) en het is de zetel van vele reflexen. Van de huid b.v. wordt de prikkel opgenomen door een sensibel neuron, gaat in het ruggemerg over op een „schakel neuron" en daarvan weer over op een motorisch neuron, dat een spier doet samentrekken (koudeprikkel-samentrekken der spieren om de bloedvaten). Natuurlijk kan zoo'n prikkel bovendien in de hersenen bewust worden. De verrichtingen der spijsverteringsorganen, die van den bloedsomloop, ademhaling, excretie enz. worden vooral beheerscht door het sympathische stelsel, dat bestaat uit zenuwknoopen langs den wervelkolom of „zenuwvlechten" op verschillende plaatsen in het lichaam en dat met hersenen en ruggemerg zeer nauw samenhangt. HET OOG. De oogbol wordt bewogen door 6 spieren: de bovenste en de onderste, de binnenste en de buitenste rechte oogspieren en de bovenste en onderste schuine oogspieren. Bij het fixeeren worden de twee oogassen op hetzelfde punt gericht, zoodat deze spieren bij de leerlingen der school tijdens het lezen, schrijven en het overnemen van een teekening, voortdurend in actie zijn. Het buitenste vlies om het oog heet de harde oogrok, die aan de voorzijde overgaat in het zeer doorzichtige hoornvlies (cornea). Als tweede vlies volgt dan het vaatvlies, zoo genoemd naar de vele bloedvaten en dat aan den binnenkant zeer veel pigment bevat. Aan de voorzijde gaat het over in een plat vlies: de iris of het regenboogvlies, dat in het midden een opening bevat, de pupil, die reflectorisch wordt verwijd of vernauwd door zwak of sterk licht (pupilreflex). Het derde vlies is het netvlies (retina), dat grootendeels bestaat uit zenuwweefsel, waarvan de gezichtscellen de voornaamste zijn. We vinden als zoodanig de kegeltjes, die vooral in de gele vlek zeer groot in aantal zijn en de staafjes, die in de overige deelen van het netvlies overwegen. De gele vlek, die in de oogas ligt, is de plaats waar de lichtprikkels het „scherp zien" bewerken; op de plaats waar de gezichtszenuw in het oog komt ontbreken staafjes en kegeltjes (blinde vlek). De brekende deelen zijn: de lens, het waterachtig vocht en het glaslichaam, die samen werken als een dubbelbolle lens. Het eiwit, waaruit deze drie lenzen bestaan, heeft van het midden naar alle zijden een steeds kleiner wordende brekingsindex; de beteekenis hiervan ter verhindering der spherische abberatie zal bij eenig nadenken wel duidelijk zijn (zie Leerboek der Natuurkunde). Het normale (emmetrope) oog is zoo gebouwd, dat in rusttoestand de evenwijdig invallende stralen op de gele vlek of op het overige deel van het netvlies samenkomen, (tot op een afstand van 6 M. blijft dit geldenl) Is nu het voorwerp dichter dan 6 M. bij het oog, dan zou het beeld achter het netvlies scherp gevormd worden. Door spierwerking wordt dan de lens meer gekromd en daardoor het beeld weer scherp op het netvlies gebracht, tot eindelijk het voorwerp zóó dicht bij het oog ligt, dat dit accommodatie-vermogen te kort schiet. Dit punt heet nabijheidspunt (punctum proximum), dat bij jonge kinderen zeer dicht bij het oog ligt en later vooral na het 50e jaar zich snel daarvan verwijdert (presbyopie). Kinderen zien we dan ook vaak zeer dicht met de oogen tot hun werk naderen. Is iemand bijziend (myoop) dan is de ooglens zeer bol of sterkbrekend en komt het beeld vóór het netvlies (holle glazen als bril); bij verziendheid (hypermetropie) hebben we het omgekeerde en is dus het oog „te kort". Astigmatisme is de afwijking, waarbij een stip als een klein streepje wordt gezien en die veroorzaakt wordt door ongelijke kromming van hoornvlies of lens. HET GEHOORORGAAN. De golven van de lucht, die door ons als „geluid" kunnen worden waargenomen, worden door de oorschelp en den gehoorgang opgevangen. De gehoorgang wordt afgesloten door het trommelvlies, dat gemakkelijk door verschillende trillingen in vibratie komt. Men kan hier niet van resonantie spreken, omdat door zeer groote „demping" de trillingen van het trommelvlies terstond eindigen, wanneer de luchtgolven voorbij zijn. Bij den gehoorgang zitten klieren, die het oorsmeer, een geelachtige stof, afscheiden (stof, insecten). Achter het trommelvlies ligt de trommelholte, die in het rotsbeen ligt, evenals de verdere deelen van het gehoororgaan. In deze holte liggen de drie gehoorbeentjes: hamer, aambeeld en stijgbeugel, die de trillingen van het trommelvlies overbrengen naar het inwendig oor. Door de buis van Eustachius staat de trommelholte in verbinding met de neuskeelholte; ze mondt dicht bij de „derde amandel" uit. Door deze buis wordt het onmogelijk gemaakt, dat er een verschil in druk ontstaat tusschen de buitenlucht en de lucht der trommelholte, waardoor de beweging van het trommelvlies zou worden belemmerd. Neus-, keel- en oorholte staan dus in nauw onderling verband. Bij de ontwikkeling van ons lichaam blijkt dit een genetisch verband te zijn. Ziekelijke processen in het neuskeelgebied kunnen dus invloed hebben op het gehoororgaan (diphterie, adenoïde vegetatie's). De bouw van het inwendig oor, waar de uiteinden der zenuwcellen door de trillingen worden geprikkeld, is vrij ingewikkeld. Voor een mogelijke bespreking op de les, is de hierbij gevoegde oorspronkelijke micro-foto wellicht een hulpmiddel. Fig. 13. Foto Mol. Doorsnede van het slakkenhuis. Fig. 14. Volwassen kretins. (Uit A. Weil: Innere Secretion). Fig. 15. Kretineus kind. Fig. 16. Het kind van fig. 15 na behandeling met schildklier-extract. (Weil: Innere Secretion). INTERNE SECRETIE. Terwijl de meeste klieren zooals de speekselklier, de lever en de zweetklieren een product afscheiden, dat door een afvoerbuis wordt weggevoerd, zijn er in ons lichaam enkele van die organen, die zoo'n afvoerkanaal niet bezitten. De werkzame stoffen, die door zulke klieren worden gevormd, worden weer in de lymphe of in het bloed opgenomen en kunnen zoodoende naar alle lichaamsdeelen worden vervoerd, waar ze remmend of versnellend werken op verschillende processen. Daarom heeten deze organen: klieren met interne secretie en de stoffen die ze afscheiden heeten „hormonen" („in gang brengers"). Was er voor eenige tientallen jaren hiervan nog weinig bekend, nu is daarin door de bestudeering van ziekelijke afwijkingen bij den mensch en door opzettelijke proeven bij dieren een gunstige verandering gekomen. De scheikundige samenstelling der hormonen is nog grootendeels onbekend, uitgezonderd b.v. het adrenaline der bijnieren, dat zelfs kunstmatig kan worden bereid. Sommige klieren met interne secretie hebben zeker of vrij waarschijnlijk een grooten invloed op de ontwikkeling van den jongen mensch, b.v. de schildklier, de thymus, de hypophyse en sexueele klieren. De schildklier is genoemd naar de ligging bij het schildkraakbeen van het strottenhoofd. Ze bestaat uit twee groote lobben links en rechts van dat kraakbeen, verbonden door een smal middenstuk. Een physiologisch kenmerk is de groote bloedrijkdom; in verhouding stroomt er zelfs zes maal zooveel bloed door als door de hersenen. Onze geheele hoeveelheid bloed stroomt er in ongeveer 1£ uur doorheen. In scheikundig opzicht is het groote jodiumgehalte der schildklier een zeer belangrijk feit. Uit tal van verschijnselen, voedingsproeven en transplantatie's (overplantingen) komt men tot het besluit, dat de schildklier een jodium-houdend hormoon afscheid, dat een verhoogde werkzaamheid veroorzaakt van tal van lichamelijke en geestelijke processen. De metamorphose van jonge amphibien verloopt sneller door de larven te voeren met schildklier-praeparaten. Bij dieren in den winterslaap is deze klier veel kleiner geworden en ze neemt weer in omvang toe tijdens en na het ontwaken. Is bij een jong kind de schildklier slecht ontwikkeld of is het orgaan ziek, dan geschiedt de lichamelijke ontwikkeling zeer onvolledig (ziekelijke dwerggroei), maar vooral is dan de „geestelijke groei" zoo geremd, dat vaak een hooge graad van suf idiotisme het gevolg is (kretinisme) (zie fig. 14—16). Wanneer de schildklier niet goed werkt, heeft men door voeding met schildklier-praeparaten of met overplantingen reeds tijdelijk succes gehad. De thymus ligt beneden de schildklier en bedekt bij een jong kind de bronchiën en de longen ten deele. Van de geboorte tot den jongelingsleeftijd neemt de thymus in grootte af en verdwijnt vrijwel met het dertigste jaar. De stof van deze klier zou vooral de ontwikkeling van het geraamte, den lengtegroei en de kalkafzetting gunstig beïnvloeden en een snelle sexueele ontwikkeling remmen. Het verwijderen der geslachtsklieren heeft bij dieren een langere werkzaamheid van de thymus ten gevolge. Dit is een voorbeeld van de soms buitengewoon ingewikkelde wisselwerking tusschen twee of meer klieren met inwendige afscheiding. De functie der vier kleine „bijschildklieren" of epitheellichaampjes, achter de schildklier gelegen, is nog zeer onvoldoende bekend. De hypophyse is een vrij klein, klierachtig orgaan, gelegen aan de onderzijde van de hersenen in een holte van het wiggebeen. De afscheidingsproducten begunstigen den lengtegroei van het lichaam en hangen in hun werking met de thymus samen. De sexueele klieren hebben behalve hun hoofdfunctie (afscheiden van eicellen óf spermatozoiden) ook beteekenis voor de inwendige afscheiding. De geslachtsklieren groeien vooral zeer sterk tusschen het twaafde en het twintigste jaar, de puberteitsjaren (zie fig. 17}. Dan worden door enkele weefsels van deze klieren hormonen afgescheiden, die het duidelijk te voorschijn komen der secundaire geslachtskenmerken ten gevolge hebben, b.v. bij jongens de baardgroei, het steviger worden van het geraamte en de spieren, het grooter worden van het strottenhoofd (bij cTc? wordt dan het strottenhoofd 7 bij 4 cM. en de stemspleet krijgt een lengte van 21 cM., terwijl bij 2? de grootte 5 bij 3 cM. is en de glottis slechts 1| cM. lang is). grammen C.M. 60 . 170 /~T licKa ims- ■ / hersenen lenqte ' / yant400tot 1300qram 50 f / _ 150 t j • -.sexueele k lieren 40 / / f 130 j j ^/lencfte groei met ziekelijke schildklier 30 _j_ / _!_ 110 20 té/ 14 90 10 U--A 1 70 ^ T j -thymusklier" ^ leeftijd. 5 15 25 35 45 55 Fig. 17. Groei van verschillende organen, (gecombineerd uit gegevens van Dix, Weil, Schmidt e.a.) Wanneer door een storing in de ontwikkeling die afscheiding niet plaats grijpt, kan een kinderlijke bouw zeer lang behouden blijven: hooge stem, geen baardgroei, jongensachtig uiterlijk (infantilisme). Voor het onderwijs zijn de psychische veranderingen in dien tijd vooral zeer belangrijk (zie levensloop). LEVENSLOOP. De ontwikkeling van den mensch begint na de versmelting van de eicel met een spermatozoïd of manlijke cel. Uit de bevruchte eicel ontstaan na herhaalde cel-deelingen verschillende weefsels, waaruit de voornaamste organen worden gevormd (embryonale periode). Wanneer al deze organen zijn ontstaan en de menschelijke vorm duidelijk is te herkennen, spreekt men van foetus. Gedurende de foetale periode grijpt ook nog steeds een zeer snelle groei plaats, waarop na ongeveer 270 dagen van totale ontwikkeling de geboorte volgt. Bij een vervroegde geboorte is door zorgvolle behandeling een verder opgroeien zeer goed mogelijk (couveuse kinderen). Voor de geboorte is het kind door de navelstreng in verbinding met de placenta of moederkoek. Dit is een schijfvormige weefselmassa, deels van het embryo, deels van de moeder afkomstig en waarin beider bloedsomloop in zeer innig, hoewel indirect contact staan (haarvaten-stelsel). De placenta vervult de rol van long, darmkanaal en uitscheidingsorganen. Na de geboorte beginnen dadelijk de longen te werken; de kleine bloedsomloop vult voor 't eerst de longen met bloed; het darmkanaal ontvangt de eerste moedermelk (colostrum), die noodig is voor het verwijderen van het darmpek of meconium en zoo beginnen verder tal van andere processen. De zuigelingenperiode is gekenmerkt door een groote behoefte aan warmte, want in verhouding tot het gewicht is het lichaamsoppervlak zeer groot. De groei gaat buitengewoon snel: na 4 maanden is het gewicht meestal verdubbeld, na een jaar verdrievoudigd. De eerste bewegingen geschieden reflectorisch (zuigreflex, klemreflex), maar na 2 a 3 weken wordt een voorwerp al met de oogen gevolgd en na ± 5 a 6 weken blijkt het oor reeds geluiden op te vangen. Aan den schedel zijn de fontanellen meestal duidelijk op te merken en het geraamte is nog grootendeels kraakbeenachtig. De wervelkolom vertoont nog geen bochten, het hoofd is in verhouding zeer groot [\ van het lichaam tegen ^ bij volwassenen), de beenen iijn nog kort en zwak. Daaruit volgt, dat al deze onderdeelen zich niet in dezelfde mate verder ontwikkelen (zie fig. 18). Het doorbreken van de eerste snijtanden (7e maand] is een biologisch voorteeken, dat de lactatie-periode haar hoogtepunt heeft gehad. Van de 7e tot de 20ste maand ontwikkelt zich nu het melkgebit, dat het bijten en kauwen mogelijk maakt en waardoor de kaakspieren en de aangezichtsbeenderen grooter worden. Dan volgen de verdere jaren van de eerste kindsheid, waarin naast sterke lichamelijke groei, vooral in psychisch opzicht buitengewoon veel plaats grijpt. Het kind doet zelfs in de school niet zooveel voorstellingen Fig 18. Verschil in groei van enkele lichaamsdeelen. Zwart: toestand bij de geboorte. Gearceerd: toeneming in lengte. op als in dezen tijd, honderden begrippen worden gevormd en de moedertaal wordt geleerd. Na het 6 a 7e jaar komt het kind in de laatste periode van den infantielen tijd: den knapen- en meisjesleeftijd. Het melkgebit maakt in dezen tijd plaats voor het blijvende tandstelsel. Vooral de 2e melkkies, die van het 3e tot het 12e a 13e jaar blijft en dus bijna het geheele gebit „ziet komen", kan, zoo hij aangetast wordt, een gevaar vormen voor het gebit. De verschillen in lichamelijk opzicht tusschen knapen en meisjes zijn nog niet zoo sterk als ze later worden. De leerlingen van de hoogste klassen der lagere scholen naderen of bereiken een tweede groeiperiode, die bij de meisjes op twaalf- Fxg. 19. Toeneming in lengte en gewicht bij jongens (j) en meisjes (m). De gewichtsvermeerdering volgt op den lengtegroei. (Naar Clément—Dukes). jarigen leeftijd aanvangt en bij de jongens iets later (± 14 jaar). De hormonen der sexueele klieren oefenen hun invloed uit op het geheele organisme. Bij de jongens groeit het strottenhoofd ± 70 % van zijn omvang en de stempleet wordt van P/2 cM. lengte vergroot tot 2'/2 cM. Het geraamte wordt veel steviger in verband met het meer ontwikkelde spierstelsel. Ook het hart neemt sterk in grootte toe. Dit gedeelte van het jongelingstijdperk heet in het bizonder de puberteitsperiode (12—18 voor meisjes, 14—20 voor jongens). In psychisch opzicht is dit tijdvak uiterst belangrijk, want het is vaak gekenmerkt door de zucht tot geestelijke zelfstandigheid en botsingen tusschen de wijze ouderen en de „neuswijze" jongeren zijn in deze periode zeer veelvuldig. Wanneer de vlegeljaren of liever de „Sturm und Drang periode voorbij zijn, hebben de leerlingen de scholen, zelfs de middelbare, reeds verlaten. MELLINK, Schoolhygiëne. 3 DE SPLIJTZWAMMEN OF BACTERIËN. Verschillende microscopische organismen („microben") kunnen onze gezondheid bedreigen. Een vrij klein gedeelte hiervan behoort tot de Eencellige dieren of Protozoa, b.v. de malariaparasiet (Plasmodiumsoorten). Verreweg het meerendeel der gevaarlijke micro-organismen behoort tot de Bacteriën of Splijtzwammen. Hieronder verstaan we eencellige Schimmelplanten, die zich door deeling of splijting vermenigvuldigen.') Ze hebben meestal zeer kleine afmetingen; de groote wisselt van 2 a 3 mikron (d.i. 0,001 mM.) tot 30 mikron toe (Bact. gigas). De kleinste soorten, b.v. de influenzabacil en sommige kokken zijn slechts 0,2—0,5 mikron lang. Om een rijtje cholera-bacillen over een gewone schoolbank te leggen, zou men ongeveer een week werk hebben, als men er één per seconde neerlegde. Wil men bacteriën waarnemen, dan kan men ze kweeken, door schijfjes van een aardappel een paar dagen in een vochtige omgeving te laten liggen of door gekookte erwten met wat water te overgieten. In dit vocht en op de aardappel ontstaan bacteriënvliesjes en bacteriënkolonie's. Men ziet ze als kleine vlekjes op het weefsel of als een opaliseerend vlies op het water. Ook het witte tandbeslag uit onzen mond bevat zeer veel bacteriën. Wrijven we iets van deze witte massa fijn in het water en bekijken we dat bij 500- a 800-voudige vergrooting, dan zien we verschillende mikro-organismen. Dit praeparaat leert ons meteen de hoofdvormen kennen, n.1.: le. bacillen of staafvormige bacteriën, (niet baccillen), ze zijn. meestal recht of zeer weinig gebogen. Ze zien er in het praeparaat uit als draden, die na toevoeging van joodjoodkalium duidelijker 1) De gistschimmels, ook eencellig, planten zich voort door spruiting en heeten daarom wel spruitzwammen. te zien zijn en dan in de afzonderlijke individuen uiteenvallen, want de draden zijn reeksen van bacteriën. Ook door een zwakke kaliloogoplossing (3 %) of door methyleenblauw zijn ze duidelijker zichtbaar. Soms dragen ze trilharen en kunnen zich dan verplaatsen, b.v. de typhusbacil (fig. 20 en 21); 2e. de kokken of kogelvormige bacteriën, die soms buitengewoon klein zijn („microkokken") en waarvan men weer onderscheidt: a. streptokokken, die meestal in lange rijen achter elkaar liggen. Sommige soorten veroorzaken ernstige ziekteverschijnselen: bloedvergiftiging (wondkoorts, kraamvrouwenkoorts) (fig. 22); b. staphylokokken, zoo genoemd, omdat ze druivetrosvormig bijeen liggen; ze veroorzaken soms steenpuisten en abcessen (fig. 23); 3e. Vibrionen gelijken veel op bacillen, maar ze zijn iets gewonden en dragen trilharen, b.v. de cholera-vibrio; 4e. de spirillen, die duidelijk gewonden zijn (fig. 24). Ze leven meestal als afvalplanten in ontbindende organische stof. Hoewel het moeilijk is de grens tusschen de laagste planten en dieren scherp aan te geven, rekent men toch vrij algemeen de spirochaeten tot de eencellige dieren. Het zijn sterk gewonden organismen, die in de natuur en o.a. ook in ons tandbeslag voorkomen (spirochaete dentinum). Enkele veroorzaken gevreesde ziekten (lues of syphilis door Spirochaete pallida) (fig. 25). Reeds is gezegd, dat bacteriën bestaan uit één cel. De celinhoud heet het protoplasma, een samengestelde stof, die veel eiwit bevat en die wordt omsloten door den celwand. Ze vermenigvuldigen zich door deeling of splijting; n.1. na zekeren tijd splijt elk organisme in twee gelijke stukken. Het is dus een ongeslachtelijke voorplanting, waarbij elk individu niet sterft maar voortleeft in zijn nakomelingen. Geslachtelijke voorplanting is bij de bacteriën onbekend. De snelheid van het deelingsproces loopt sterk uiteen; de t.b.c. bacil groeit langzaam, terwijl de cholerabacil zich in ± 30 minuten deelt (in 24 uur 248 of ± 300 billioen). Bacteriën zijn als schimmels gekenmerkt door het ontbreken van bladgroen of chlorophyl en ze kunnen bijgevolg niet assimileeren. Omdat ze dus van anorganische stof geen organische kunnen vormen is derhalve een eerste levensvoorwaarde: aanwezigheid van organische stof. Verreweg de meeste bacteriën leven van doode organische stof en zijn dus afvalplanten of saprophyten. Deze heeten rottingsbacteriën (saprogene bact.) Door de aantasting van afgevallen bladeren, stammen en dierenlijken bewerken ze in de natuur „den kringloop der stof". Bij hun werking vormen ze vaak stinkende gassen b.v. zwavelwaterstof, ammoniak, het skatol der faeces, darmgassen. Sommige van de gevormde stoffen zijn vergiftig, b.v. de lijkengiften (ptomaïnen, worstvergiftiging). Het stinken van grachten, slooten, riolen, vuile schoolhanddoeken wordt door rottingsbacteriën veroorzaakt, evenals de geur uit holle kiezen en van vuile nagels, vervuilde vloeren en vunzig ruikende kleeren. Andere bacteriën leven van levende planten of dieren en heeten parasieten in het algemeen en pathogene bacteriën in het bizonder, omdat ze ziekten veroorzaken. Een tweede levensvoorwaarde voor de bacteriën is: een gunstige temperatuur, n.1. elke bacterie begint hare werking bij een bepaalde laagste temperatuur (de minimum temp.) en sterft af bij een hooge temperatuur (de maximum temp.). Daartusschen ligt een warmtegraad, waarbij de levensprocessen der bacteriën het gunstigt verloopen (de optimale temp.). Deze temperatuur ligt het dichtst bij de bovenste grens, b.v. de cholera-bacil is non-actief bij 12° C. en eveneens bij 42° G. en heeft bij ± 37 a 38° C. zijn optimum. Zoo kon b.v. Pasteur een kikker met cholera-bacillen besmetten, door hem in een bad van 35° C. te plaatsen, terwijl een kip daarvoor opzettelijk in temperatuur moest worden verlaagd. Terwijl boven de maximum-temperatuur de bacteriën meestal afsterven, blijven ze beneden het minimum soms lang leven, b.v. cholera-bacillen tot — 30° G. en miltvuurbacillen tot — 200° C. 3. Bacteriën hebben verder een vochtige omgeving noodig; ook hier geldt dus: zonder water geen leven. 4. Meestal hebben ze een zwak alkalische (d.i. basische) omgeving noodig en sterven ze in een zuur milieu. Uit het voorgaande is duidelijk, waarom ons bloed zoo n gunstige voedingsbodem is. Wil men bacteriën kweeken, dan kan men voor een eenvoudige proef volstaan met wat gekookte groente in water te laten rotten. Men vindt dan bij microscopisch onderzoek daarin tal van bacteriën, Fig. 20. Foto Mol. Verschillende bacteriën. Iets boven het midden ligt een bacil met sporen. Fig. 21. Foto Mol. Een rij bacillen. Fig. 23. Foto Mol. Staphylokokken. Fig. 22. Foto Mol. Streptokokken (S. pyogenus). Fig. 24. Foto Mol. Spirillen. Fig. 25. Foto Mol. Een spirochaete. o.a. vooral de algemeene Bacillus proteus vulgaris en ook de sporetoestanden daarvan als de cultuur wat ouder wordt (zie fig. 20). In de laboratoria kweekt men bacteriën op bepaalde voedingsbodems, b.v. agar-agar, bouillon en bloedserum. In den handel zijn zulke gesteriliseerde voedingsbodems te koopen, n.1. als reageerbuisjes gevuld met glasheldere gelatine en gesloten met een watten prop. Deze inhoud, door verwarming vloeibaar gemaakt, wordt gegoten in een Petri-schaal (zie fig. 38) en daarbij voegt men een druppeltje van de te onderzoeken stof, b.v. iets nagelvuil of stof. Na eenige dagen ontwikkelen zich tal van witte en witgele plekjes, die langzaam grooter worden en bestaan uit duizenden bacteriën, die uit een enkele ontstaan zijn. Laat men een open Petrischaal met steriele gelatine een poos in een schoollokaal staan, dan vallen er uit de lucht kiemen in, die later kolonie's vormen (daarbij zitten ook altijd kolonie's van draadschimmels en gistschimmels!). Wanneer men nu met een steriel gemaakte naald (in een vlam gloeien en daarna afkoelen) iets van zoo'n bacteriënkolonie overent op een nieuwe voedingsbodem, krijgt men daarop een reincultuur van die bacterie. Vooral de pathogene bacteriën stellen vaak heel bizondere eischen aan den voedingsbodem en een temperatuur van + 37 C. is daarvoor zeer gewenscht. Men heeft daarvoor thermostaten, waarin de warmtegraad weinig schommelt. Worden de levensomstandigheden ongunstig, dan sterven vele bacteriën, vooral de pathogene soorten. Veel soorten echter beschutten zich door een dikkere membraan of een omhullende geleimassa af te scheiden. Wordt nu het protoplasma bolvormig samengetrokken (door waterverlies) en de celwand verdikt, dan noemt men ze sporen (zie fig. 20). In dezen toestand, zijn de bacteriën zeer bestand tegen lage temperaturen (soms tot — 200° C.) en droge hitte (100 a 120° C.) Van de pathogene bacteriën vormen slechts de miltvuur- en de tetanusbacil sporen. Hoelang de overige bacteriën buiten het lichaam kunnen leven, is niet in t algemeen te zeggen. Sommige sterven vlug en andere schijnen vrij lang te blijven leven (de typhusbacil b.v.). Vooi de schoolhygiëne in het bizonder zijn de ziekteverwekkende bacteriën de belangrijkste, wijl vele besmettelijke ziekten daardoor ontstaan, b.v. de buiktyphus (t. bacil), de nekkramp (meningococcus), de influenza (bacil), cholera, dysenterie (d. bacil) en de tuberculose. Van enkele zeer bekende infectie-ziekten is de oorzaak nog onbekend b.v. van roodvonk, mazelen, roode bond, pokken, hondsdolheid e. a. Latere onderzoekingen zullen ons misschien leeren, of ook hierbij de smetstof (het virus of contagium) uit bacteriën bestaat. Soms echter zijn de ziektekiemen zoo klein, dat ze zelfs door een filter van onverglaasd porcelein met water of vloeistof meegaan (een filtreerbaar virus), waarvoor de bekende bacteriën te groot zijn. Infectie. Hieronder verstaan we het binnendringen van de smetstoffen in ons lichaam, wanneer ziekteverschijnselen daarop volgen. De invalspoorten van ons lichaam zijn: a. wonden in de huid. Terwijl de gave huid door de hoornlaag een vrij groote beschutting geeft tegen binnendringende bacteriën, ligt elke huidwonde daarvoor open. Door zoo'n wonde kunnen b.v. binnendringen: de tetanusbacil, die een gevaarlijke ziekte veroorzaakt: de „klem"; verder kunnen streptokokken zoodoende in de bloedbaan komen (bloedvergiftiging, het openkrabben van puistjes). In sommige gevallen wordt de wonde door een dier toegebracht, dat de smetstof bij zich draagt b.v. de vlektyphus door de kleerluis, builenpest door de rattenvloo, malaria door een mug, hondsdolheid. b. door de slijmvliezen: b.v. die der ademhalingswegen (t. b. c„ diphterie, kinkhoest, influenza), die der spijsvertering (cholera, typhus, dysenterie, bof), die der oogleden (trachoom) of die der geslachtsorganen (gonnorrhoe en lues of syphilis). Het slijm heeft weliswaar vaak een doodende werking op de bacteriën, maar omdat de slijmvliezen zoo dun zijn, ontstaan zeer gemakkelijk kleine wonden. Sommige personen dragen soms langen tijd gevaarlijke bacteriën bij zich, zonder dat ze ziek zijn, maar toch, vooral in een schoollokaal, voortdurend gevaar opleveren voor anderen („bacillendragers", b.v. van typhusbacil en diphteriebacil). Zoo'n persoon is alleen dan gevaarlijk voor een klasse als hij onbekend is met dien toestand of indien dit wel het geval is, zoo hij de noodige voorzorgen niet in acht neemt. Na het binnendringen der smetstoffen duurt het nog eenigen tijd, voor de ziekte uitbreekt. De micro-organismen moeten eerst zoo in aantal toenemen, dat hun schadelijke werking merkbaar wordt voor den geïnfecteerden persoon. Dit tijdsverloop heet het broed- of incubatie-stadium. De duur hiervan verschilt nogal, b.v. mazelen ± 14 dagen, pokken 4—7 dagen, diphterie 2—6 dagen, bij de t. b. c. soms zeer lang. De kennis van den duur van het incubatie-tijdperk is zeer belangrijk voor de quarantaine- en observatie-tijd. Op het broedstadium volgt soms een prodromaal- of voorbodentijdperk, waarin de persoon zich ziek voelt, zonder dat het ziektebeeld duidelijk naar voren komt. De gevolgen van de infectie loopen zeer uiteen, er zijn zelfs van overigens ernstige ziekten soms zeer lichte gevallen (roodvonk) en ook het omgekeerde komt voor (mazelen). Dit hangt onder meer af van: a. den lichamelijkeri toestand („individueele dispositie") van den persoon. Zwakke individuen, oververmoeid, ondervoed of psychisch geschokt, zullen spoediger en in heviger mate door een infectie ziek worden dan normale personen, („pestilentiën" der belegerde epidemièn; na overstroomingen, hongersnood, aardbevingen en tijdens oorlogen). Plotselinge en intensieve afkoeling vermindert den weerstand van het lichaam („kouvatten" door in den tocht zitten, drenkelingen). Zoo werden geschoren Cavia's of Guineesche biggetjes ziek, terwijl soortgenooten met vollen haardos gezond bleven bij gelijke infectiekansen. Alcohol-gebruik vermindert den weerstand van het lichaam (tal van proeven bij dieren). b. van de werking der bacteriën. Het is een bekend feit, dat alle organismen variatie vertoonen en bovendien nog door omstandigheden van de omgeving ongelijk worden beïnvloed. Zoo zullen ook de bacteriën verschillen in hun werking en in productie van vergiftige stoffen, zoodat de veroorzaakte ziekte een „goedaardig of kwaadaardig" verloop heeft. Dit noemt men de virulentie der bacteriën. Door droogte, koude, het kweeken op minder gunstige voedingsbodems en door „dierpassage" is de virulentie te verzwakken. Strijd lichaam en bacteriën. Reeds bij het indringen in het lichaam en terstond daarna begint de strijd tusschen de kleine parasieten en hun hospes. De witte bloedcellen nemen de microben in zich op, het slijm der slijmvliezen bevat bacteriëndoodende stoffen („alexinen", Büchner) en vooral door de lymphklieren worden zeer vele micro-organismen opgenomen, zoodat ze niet verder in het lichaam kunnen binnendringen. De bacteriën worden voor het lichaam gevaarlijk, doordat ze: le. als parasieten verschillende weefsels gebruiken voor hun groei en voortplanting. Deze weefselverwoestende werking is vooral ernstig bij belangrijke organen, b.v. het longweefsel bij t. b. c„ de darmwand bij dysenterie. 2e. ze vormen bij hun stofwisseling giftige producten voor ons lichaam, de toxinen, die met den bloedsomloop worden rondgevoerd. Deze vergiften worden soms door de levende bacillen gevormd (tetanus), terwijl ze in andere gevallen pas vrijkomen na den dood der bacteriën (endo-toxinen, typhus en cholera). Soms kunnen de ziektekiemen tot één infectiehaard beperkt blijven (diphterie), in andere gevallen kunnen ze door bloed- en lymphestroom worden vervoerd en zich ergens anders nestelen (metastasen b.v. bij typhus). Het lichaam reageert op al deze werkingen door: le. verhoogde bloedtoevoer naar de geïnfecteerde plaatsen, doordat de haarvaten wijder worden. Bovendien wordt de wand meer doorlaatbaar. 2e. de witte bloedcellen verlaten de bloedbanen en nemen door hun uitstulpingen de kiemen in zich op en vernietigen ze. Metchnikoff noemde dit de phagocytose („cellenvreterij"). Etter bestaat voor een deel uit witte bloedcellen, gestorven weefselcellen en bacteriën. Massart heeft witte bloedcellen kunnen lokken door een capillair buisje met staphylokokken in de weefsels van een konijn te brengen. 3e. In het bloedserum ontstaan tal van stoffen („anti-stoffen"), die ongunstig op de bacteriën werken, n.1. ze worden er door opgelost (bacteriolysinen) of verlamd (bacteriotropinen) of ze klonteren er door samen (agglutine). Zoo kan het serum van een ziek persoon zelfs in een beginstadium der ziekte, een reincultuur der bacterie, die de ziekte veroorzaakt, doen samenklonteren (serumdiagnose. 4e. Er ontstaan anti-toxinen, die de toxinen onschadelijk maken. Bij genezing blijven vele dezer „anti-stoffen" in het serum van het bloed achter en verhinderen een nieuwe infectie. Deze immuniteit, die voor elke ziekte specifiek is, kan vrij kort duren (influenza) en soms zeer lang (pokken). Sommige soorten en individtien schijnen een natuurlijke immuniteit te bezitten, die echter door sterke ondervoeding, afkoeling of alcoholgebruik soms kan worden opgeheven. Men kan ook immuun worden door opzettelijk ingrijpen. Het besmetten door iemand in aanraking te brengen met lijders aan een bepaalde ziekte is natuurlijk een paardemiddel, al wordt het Fig. 26. Sterfte aan diphterie in Pruisen per 1.000.000 inwoners. 1894 begin der serum-geneeswijze. b.v. wel eens toegepast als in een groot gezin bij een geval van mazelen de „kinderen in een bed worden gestopt". Men onderscheidt: A. Actief verworven immuniteit, waarbij het lichaam zelf zijn „tegenstoffen" moet vormen en daartoe geprikkeld wordt door het inspuiten met verzwakte levende bacteriën of verzwakt virus of zelfs door het inspuiten van doode bacteriën of een extract daarvan (cholera, typhus). In al deze gevallen komen toxinen in het bloed en die lokken reactie-werkingen uit. Ook de inenting tegen de pokken behoort hierbij. B. Passief verworven imuniteit, waarbij de anti-toxinen enz. direct worden ingespoten, door serum in de bloedbaan te brengen, dat verkregen is van een dier, dat vooraf actief verworven immuniteit Fig. 27. Sterfte aan de pokken in Zweden van 1781 —1830 per millioen inwoners. 1801 begin der inenting. 1816 begin der verplichte inenting. heeft verkregen. Het diphterie-serum b.v. is afkomstig van ingeente paarden. De fig. 26 en 27 toonen de gevolgen van deze methoden aan. De pokken, die hier vroeger als epidemiën („over 't volk") of zelfs als pandemiën („al 't volk) voorkwamen, zijn in W.-Europa bedwongen. Men ent de kinderen in met koepokstof verkregen van runderen, die vooraf opzettelijk besmet zijn. Het lichaam reageert zeer sterk, „de pokken komen op". Zeer enkele gevallen verloopen soms heftig, maar bijna altijd treedt snel herstel in en daarna is men voor ±10 jaar immuun of althans minder vatbaar. Elk kind, dat de school wil bezoeken, moet een vaccinatie-bewijs kunnen toonen (vacca = koe), tenzij het kind de ziekte heeft doorstaan of twee medici verklaren, dat de gezondheidstoestand geen inenting gedoogt. BESTRIJDING VAN BACTERIËN. De taak van den onderwijzer. Wijl de hygiëne vooral ziekten wil voorkomen, zal men dit kunnen bereiken op twee hoofdmanieren: A. Het lichaam weerstandskrachtig te maken. Men moet dus, vooral in tijden van epidemiën, waken tegen overmatige lichamelijke inspanning bij excursie's, gymnastieklessen, proefwerk en huiswerk. Het plotseling afkoelen vooral na bezweet te zijn bij het spel kan zeer gevaarlijk zijn in zijn gevolgen, eveneens het blijven zitten met natte of zeer koude voeten (schoolpantoffels, houten vloeren). Op sommige zitplaatsen b.v. bij den ventilatie-rooster of bij niet goed sluitende ramen kan men soms na een paar minuten de eenzijdige afkoeling bespeuren, als men de plaats van een leerling eens inneemt (tochtgordijnen). Enkele andere zaken in dit verband vermeld ik puntsgewijs: geen te lange lessen achter elkaar — afwisseling in den rooster — pauze's in elke schooltijd — het lokaal veel ventileeren — zoo noodig schoolvoeding en kleeding. B. Strijd tegen de bacteriën. Die strijd zal in het algemeen bestaan in het vernietigen hunnen levensvoorwaarden, n.1.: le. de temperatuur opvoeren boven de maximum-temp., b.v. het koken van melk, levensmiddelen en verdacht drinkwater. Omdat de meeste pathogene bacteriën reeds bij 60 a 70° C. sterven en geen sporen vormen (uitz. miltvuurbacil) is verhitten tot 70° meestal voldoende („pasteuriseeren" van melk). Het steriliseeren (tot 120° C.) doodt alle sporen en bacteriën maar een verhitting tot 100° is echter practisch voldoende. Het koken is het eenvoudigste, omdat het zonder thermometer gaat. 2e. de temperatuur onder de minimum-temp. te brengen. De bacteriën blijven wel lang leven, maar zijn non-actief (ijskasten, koelhuizen). 3e. het onttrekken van vocht: drogen van levensmiddelen, geen vochtige vloeren. 4e. het verwijderen van organische stof, want daarin leven niet alleen rottingsbacteriën, maar ook ziekte-kiemen kunnen er hun bestaan in rekken, vooral als die stoffen van menschelijken oorsprong zijn (faeces, sputum). 5e. zonlicht te laten toetreden. Een reincultuur van bacteriën, in direct zonlicht geplaatst, sterft soms in enkele minuten. „Waar de zon niet komt, komt de dokter". Vooral de ultra-violette stralen zijn in dit opzicht werkzaam. 6e. vergiftige stoffen voor bacteriën, nl. de desinfectiemiddelen voor de pathogene bacteriën en de conserveeringsstoffen voor rottingsorganismen. Zulke stoffen zijn: heet sodawater (2% soda), gebluschte kalk in water opgelost, carbolzuur (± 3 %), sublimaat (0,1 %), alcohol, lysol, teer, zeepspiritus, ozon, waterstofsuperoxyd, chloorkalk en formaline. Wanneer van overheidswege een lokaal wordt ontsmet, gebeurt dit meestal door in het vertrek formalinedamp met stoom te brengen, waardoor alle kiemen na eenige uren gedood zijn, 't geen dan moet blijken uit een staphylokokken-cultuur, die er vooraf in geplaatst is. Hoewel het geneeskundig staatstoezicht of de schoolartsen in den regel al deze maatregelen voorschrijven, kan zich toch het geval voordoen, dat het gewenscht is, dat de onderwijzer zelfstandig moet ingrijpen. Zijn werkzaamheid zou kunnen bestaan in: le. bij epidemiën een paar lessen te besteden aan een zeer populaire bespreking der bacteriën. 2e. de leerlingen wijzen op het groote belang van het behouden van een gezond lichaam. De onderwijzer kan waarschuwen tegen het „uitgaan" van oudere leerlingen, het te kort slapen, de nadeelen van overmatige sport, het rooken, alcoholgebruik enz. 4e. verder moet men in de school de besmetting der kinderen onderling zooveel mogelijk vermijden, b.v. door bij epidemiën de leesbibliotheek te sluiten; elke leerling zijn leermiddelen in zijn kastje te laten bewaren; geen gemeenschappelijke zwemlessen te geven; zoo mogelijk éénpersoonsbanken in te voeren; verdachte leerlingen in elk geval alleen in een bank te plaatsen; spelletjes met besmettingskansen tijdelijk te verbieden (met zakdoeken b.v.) 4e. de leerlingen enkele hoofdregels der hygiënische discipline leeren, b.v. niet met breed gebaar voor zich uit te niezen; met het hoesten de hand of liever den zakdoek voor den mond houden; niet likken aan de vingers bij het omslaan der bladzijden; niet met de handen telkens aan neus, oog, ooren en andere lichaamsdeelen komen; het spuwen verbieden of, als het moet, dwingen tot sputum-dicipline; het gebruik van een gemeenschappelijke drinkbeker in zoo'n tijd vooral afschaffen; de leerlingen er aan wennen, hun handen goed te wasschen. Vooral wanneer kinderen op school overblijven, moet men eischen, dat ze dit voor het eten doen. Een handen- en nagelinspectie is vaak zeer gewenscht. 5e. Het geheele schoollokaal en de gangen in zeer zindelijken toestand laten houden en in tijden met veel zieke leerlingen niet schromen de lokalen bizonder zorgvuldig te reinigen. Vooral op het platteland bij vrijstaande scholen bestaat de mogelijkheid, dat leerlingen de privaten der school niet gebruiken. Onzindelijkheid in en om de school lokt vliegen en andere insecten aan. 6e. wanneer het wenschelijk mocht zijn bij een epidemie zelf handelend op te treden (afgelegen dorpen), dan zijn er enkele ontsmettingsmiddelen aan te wenden, die binnen ieders bereik liggen. Bedoelde middelen zijn b.v.: het laten afnemen van banken, vloeren en houtwerk met heet sodawater; muren en plafonds laten overwitten, want bijtende kalk werkt ontsmettend; bij ingewandsstoornissen de zitting en deurknoppen van privaten laten afnemen met lysol of sodawater; in de privaten kan men lysol of chloorkalk laten werpen (bleekpoeder). Uit een onderzoek in Amsterdamsche scholen is gebleken, dat kinderen, na een bezoek aan de privaten, soms faecesresten aan hun vingers hadden (Sonnen). Bij proeven bleek, dat in 43 % van het aantal scholen coli-bacteriën (zie pag. 11) op de bril waren te vinden en in 27 % van de gevallen ook aan de deurknoppen. In oude privaten was het percentage zelfs + 60 °/c. De onderwijzer moet er goed van doordrongen zijn, dat het zedelijkheidsgevoel bij veel kinderen nog geheel moet worden ontwikkeld. Vindt men het gewenscht, de leerlingen na eiken schooltijd de hand te geven, dan zou men dat gebruik tijdens een epidemie kunnen afschaffen. 7e. op de inrichting en bouw van het lokaal heeft de onderwijzer weinig invloed. Als het gebouw op het Z. en Z.O. ligt, sluite hij niet al te snel het directe zonlicht buiten. OVERIGE ORGANISMEN, DIE LASTIG EN GEVAARLIJK KUNNEN ZIJN. Behalve de splijtzwammen zijn er nog andere schimmel soorten, die nadeelig kunnen werken op ons lichaam. Voor de schoolhygiëne moet hiervan in de eerste plaats worden genoemd de phavus-schimmel (Achorion Schönleiniï) in 1839 ontdekt, als de veroorzaker van het besmettelijke hoofdzeer, wat o.a. door Remak is aangetoond, toen hij zichzelf met die schimmel infecteerde. Leerlingen, die aan phavus lijden, vertoonen een sterk aangetaste hoofdhuid, die geheel is bedekt met geelgrauwe korsten, waaruit een walgelijk duffe geur opstijgt. Om de haren ziet men soms stroogele schubben zitten, die bijna grootendeels bestaan uit een reincultuur van de schimmel. In verdund natriumloog (10 %) ziet men de draden duidelijker en onder het dekglas in een druppel water of in een „vochtige kamer" groeien ze na korten tijd uit. Ook op gelatine is de parasiet te kweeken. Dan ontstaan in een paar dagen straalsgewijs uitgroeiende schimmeldraden met duizenden sporen, die natuurlijk gemakkelijk door den wind worden verspreid. Na genezing blijven vaak kale plekken op de hoofdhuid achter. In veel gemeenten zijn voorschriften, waarin wordt bepaald, dat kinderen met phavus slechts dan mogen worden toegelaten, wanneer de hoofdhuid zóó door een „phavus-kap" is afgesloten, dat geen besmettingsgevaar dreigt. De ziekte kan ook voorkomen bij honden, katten en muizen. In een gemeente, waar geen voorschriften bestaan en waar geen schoolarts is, moet men leerlingen met phavus geïsoleerd plaatsen en de ouders zien over te halen, de ziekte te laten behandelen. Men moet dan rekenen op verzet, want de meening heerscht nog, dat die ziekte „uit het gestel voortkomt" of „dat het gelukkig is, dat het er uit komt". Wanneer de school vochtige vloeren heeft, omdat b.v. bij een oud gebouw geen luchtruimte onder den vloer zit of het trasraam niet voldoende het bodenwater tegenhoudt, dan kan zich in het houtwerk de huiszwam ontwikkelen (Merulius lacrymans), die door zijn sporen en duffe geur de atmosfeer van het lokaal kan bederven. We zullen nog enkele dierlijke parasieten bespreken, die van belang zijn voor de schoolhygiëne. Vooral in scholen, waar leerlingen zijn geplaatst, die thuis niet met groote zindelijkheid worden verzorgd, bestaat groote kans, dat sommige kinderen hoofdluizen hebben. Deze parasitische insecten leven vrijwel uitsluitend op de behaarde hoofdhuid en leggen ook hun eieren, de „neten", aan de haren op regelmatige afstanden. Hun steek wordt gevolgd door zoo'n jeukend gevoel, dat de kinderen zich voortdurend krabben. Als dat zeer intensief gebeurt, ontstaan iets ontstoken, gezwollen plaatsen. Door die wonden zou dan nog infectie kunnen plaats grijpen, maar van die zijde dreigt bij de hoofdluis weinig gevaar. Wanneer een kind zeer veel van deze parasieten heeft (pediculosis) kunnen de haren tot een soort vlies samenkleven (plica polonica). De beste bestrijding, die men de ouders kan aanraden is: het „millimeteren" der haren, onverdroten kammen der haren, het behandelen der hoofdhuid met petroleum, sterk wasschen e.d.m. In sommige Duitsche scholen inspecteeren „schoolzusters" van tijd tot tijd de leerlingen der volksscholen, waardoor volgens Cohn het percentage leerlingen, die deze parasieten hadden, van 24% op 12% verminderde. Wanneer een „deserteur" kruipt op een tweepersoons bank is het voor den onderwijzer misschien soms van dienst te weten, dat de parasieten vaak een „schutkleur" hebben, zoodat te zien is of hij bij een zwartharig of bij een blond kind behoort. De kleerluis is iets grooter (9 4 m.M. J1 3 m.M.) dan de vorige en leeft op de huid onder de kleeren, waaraan hij meestal de eieren legt, vooral in de naden. Leeuwenhoek en Swammerdam hebben dit dier bestudeerd en Fig. 28. Hoofdluis, die zich met de groote klauwen vastklemt aan haren. Links een ei. 15 X vergr. (Uit Schmeil. Buekers). Fig. 29. Foto Mol. De wandluis. toonden reeds aan, dat uit één paar in acht weken tijds 5000 nakomelingen ontstonden. Al zal het in ons land niet zoo erg zijn als in Rusland (in één soldatenborstrok 3800 kleerluizen!), toch zijn er heel wat gevallen van leerlingen, die er veel last van hebben. Ze zuigen vooral bloed bij schouderblad en sleutelbeen, veroorzaken een heftig gejeuk, dat weer tot een voortdurend gekrab aanleiding geeft. Wanneer zich ergens vlektyphus voordoet, is deze parasiet daarom zoo gevaarlijk, omdat hij het virus van deze ziekte overbrengt. Het flink baden en wasschen van het lichaam en het stoomen of koken van de kleeding doodt alle kleerluizen en hun eieren. De weegluis of wandluis zal zelden in moderne scholen voorkomen en komt bovendien alleen tegen den avond uit zijn schuilhoeken te voorschijn. Ze veroorzaken heftig gejeuk en de huid zwelt blaasvormig op. Door hun plat lichaam kunnen ze zich in allerlei spleten verschuilen. In ons land zijn de gevallen, dat dit dier hinderlijk wordt, zeer zeldzaam, b.v. als woonhuis en schoolgebouw aan elkaar zijn gebouwd. Sommige soorten leven bij vogelschuilplaatsen en zijn ook voor den mensch lastig. Deze parasieten kunnen worden gedood met blauwzuur; voor die behandeling is echter bizonder geschoold personeel noodig. De vïoo is ook, evenals de vorige, een tijdelijke parasiet. Na zich volgezogen te hebben met bloed, kruipen deze dieren in naden van vloeren en leggen daar de eieren. De larven leven van houtstof en cellulose en verpoppen na + 28 dagen. Het komt voor, dat deze ontwikkeling in een schoollokaal plaats grijpt. In zoo'n geval is dit te bestrijden, door de vloer met sterk zeepsop of petroleum (brandgevaar!) te behandelen. De rattenvloo, die op den mensch overgaat, kan, zoo hij zelf besmet is, door zijn faeces de builenpest overbrengen. Vliegen zijn in een schoollokaal hinderlijk, doordat ze op het hoofd van leerlingen komen (vooral op een phavus-hoofd 1) en gevaarlijk door het overbrengen van ziektekiemen. Ieder weet, dat een vlieg zich op alle organisch vuil neerzet, en dat haar pooten zeer geschikt zijn, om stoffen mee te dragen. Zoo kunnen de gewone en de kleine kamervlieg zonder twijfel overbrengen: de typhus, diarrhee (in een vlieg vond men dysenterie- MELLINK, Schoolhygiêne. 4 bacillen), eieren van ingewandswormen (aarsmade) en misschien de t. b. c.-bacillen. Groote zindelijkheid zoowel in als om de school is het beste voorbehoedmiddel tegen vliegen; vooral als kinderen hun boterham in het lokaal opeten, moet dit een extra-beurt hebben. De ontwikkeling van den malaria-parasiet. Men kan de vliegen dooden door op een bord 5 % formalineoplossing met suiker te brengen en door vliegenpapier, dat men vooral in de buurt van de ramen moet hangen in verband met de neiging der vliegen om het licht op te zoeken. De schurftmijt is een 0,4 mM. lang, spinachtig dier, dat gangen graaft in onze huid. Die gangen zijn een paar mM. lang, vaak iets Fig. 31. Foto Mol. De malaria-mug. Fig. 32. Foto Mol. De steekmug. Fig. 33. Foto Mol. Larven van de steekmug — ze halen adem aan de oppervlakte. Fig. 34. Foto Mol. Muggenlarve — eet een bacteriënvlies. Fig. 35a. Pop van de mug aan de oppervlakte van het water. Fig. 35b. De ontpopping. Fig. 36. Foto Mol. Een bloedlichaampje, waarin de malariaparasiet zich ontwikkelt (± in 't midden). Fig. 37. Foto Mol. Een bloedlichaampje, dat sterk in grootte is toegenomen en waarin de malariaparasiet de geheele ruimte in beslag neemt. gebogen en rood gekleurd, alsof de huid met een naald is gekrabd. Vooral tusschen de vingers en bij gewrichten komen de schurftmijten het meeste voor. Een kind, dat lijdt aan de schurft, moet van de school worden geweerd, want het besmettingsgevaar is vrij groot. Hoewel de leerlingen zeer weinig kans hebben, malaria te krijgen door het schoolleven, is deze ziekte toch zoo belangrijk, dat enkele bizonderheden daarover niet mogen ontbreken. De malaria, („slechte lucht"), vroeger in verband gebracht met de miasmen der moerassen, wordt veroorzaakt, doordat een eencellig dier zich ten koste van onze bloedcellen ontwikkelt. Er bestaan verschillende soorten van malaria, o.a. de tropische malaria, de anderdaagsche (tertiana) en de derdendaagsche koorts (quartana). De parasieten leven als „sikkelkiemen" in het speeksel van de malariamug (Anopheles) en komen bij het bloedzuigen der vrouwelijke muggen in ons lichaam. De sikkelkiemen dringen in de roode bloedcellen, groeien daarin zeer sterk en splitsen zich ten slotte in tal van nakomelingen, die weer elk een nieuwe bloedcel binnen dringen enz. Zoo wordt dus telkens een zeker aantal bloedcellen vernietigd, vandaar dat kinderen, die aan malaria lijden vaak bleek zijn, zich slap voelen en spoedig vermoeid zijn. Na eenigen tijd ontwikkelen zich in ons lichaam geslachtelijke vormen, die voor hun verdere ontwikkeling in het lichaam van de malariamug moeten komen. In de maag van de muskiet grijpt de bevruchting plaats en nu ontstaan in den maagwand, waarin de bevruchte parasiet zich vestigt, een zeer groot aantal nakomelingen, die met het weefselvocht in de speekselklieren komen en dan weer een mensch kunnen infecteeren. De besmetting is dus wederkeerig, de mensch is tusschengastheer met de ongeslachtelijke generatie, de mug is de gastheer met de sexueele generatie. De koortsaanval valt altijd samen met het uiteenvallen der bloedcellen als de nieuwe deelingsvormen vrij komen. Uit de flg. 30 blijkt dus, dat de heele ontwikkeling een kringproces is, en dat de bestrijding dit dus moet onderbreken, b.v. a. zorgen, niet geïnfecteerd te worden (gaas, s avonds de ramen te sluiten); b. de kiemen in ons lichaam dooden (medisch terrein); c. verhinderen, dat muggen een malariapatiènt bloed afzuigen; d. het dooden van muggen of van hunne larven, die in het water leven en telkens ademhalen met hun luchtbuizen (zie flg. 31—37). De Laveran ontdekte de kiemen, Ross toonde aan, dat de muggen de ziekte overbrengen. De malaria-parasieten behooren tot de groep der Hamosporidiën der Protozoen en heeten Plasmodium, b.v. Plasmodium vivax (tertiana). HET DRINKWATER. Goed drinkwater mag geen gevaarlijke stoffen bevatten en vooral geen ziektekiemen. Het water der groote, stedelijke waterleidingen kan zonder voorzorgsmaatregelen worden gedronken, omdat er voortdurend toezicht op wordt uitgeoefend. Men heeft dus alleen te zorgen, dat de leerlingen zoo mogelijk een eigen drinkbekertje hebben, want een gemeenschappelijke kroes kan besmetting veroorzaken. In den handel zijn zelfopspuitende kranen verkrijgbaar, waarbij de leerling direct uit de straal drinkt. In physiologisch opzicht is het niet gewenscht, het voortdurend „hangen aan de kraan" toe te staan, maar evenmin mag men vooral bij warm weer en bij excursies het drinken verbieden. Sommiger opvatting, dat de leerlingen zich in de school of op tochten moeten harden en uren lang met drinken moeten kunnen wachten, is bedenkelijk voor een goede warmte-regeling van het lichaam. Hollanders zijn nu eenmaal geen Bedouïnen. Gebruikt men in de school regenwater, dan moet men er op letten, dat het dak van tijd tot tijd wordt schoongemaakt, want anders komen bladeren en vogelfaeces in het water, die tot rottingsprocessen aanleiding geven (zwavelwaterstof). Ook de regenbak moet geregeld schoongemaakt worden en afgesloten kunnen worden om verontreiniging of het zich ontwikkelen van muskietenlarven te voorkomen. Na lange droogte is het gewenscht het eerste water te laten wegvloeien, want dit voert het meeste vuil mee en zou lood kunnen bevatten, als de pijpen uit dit metaal bestaan. In veel scholen gebruikt men putwater, waarbij verschillende gevaren kunnen dreigen. Uit tal van onderzoekingen is gebleken, dat in den grond om menschelijke woningen zeer veel bacteriën leven. Zoo was het aantal in zoo'n grond op 20, 50, 70, 100, 120, 140 en 145 c.M. diepte achtereenvolgens 650.000, 500.000, 250.000, 30.000, 5.000, 700 en slechts enkele per c.M3. Op 5 M. diepte vindt men haast geen bacteriën meer. Nu is weliswaar het meerendeel dier micro-organismen ongevaarlijk, maar de kans bestaat, dat er pathogene soorten tusschen schuilen, vooral in dorpen en gehuchten met primitieve toestanden. Bij een put moet dus een betonnen schacht van een paar meter het water der bovenste lagen afsluiten. Het duinwater wordt verkregen uit een vrijwel onbewoond gebied en uit diepe, koude grondlagen, zoodat het geen pathogene kiemen bevat, daar die bij lage temperatuur sterven. Het aantal kiemen in duinwater is dan ook zeer gering en het zijn ongevaarlijke soorten. Bij gebruik van rivierwater is het gevaar grooter, nog meer als kanaalwater wordt gedronken. Bekend is de verspreiding van cholera in Indië langs de rivieren en in ons land kwamen de weliswaar sporadische gevallen dezer ziekte vooral voor bij schippers. In Rotterdam heeft het drinken van ongefiltreerd Maaswater wel eens typhus veroorzaakt. Ik ken een geval van typhus-epidemie in een schoolklasse, die getrakteerd was op chocolade en melk. Hoewel deze dranken op uitdrukkelijken wensch van het hoofd der school waren gekookt, werden enkele kinderen toch ziek, doordat men de kopjes had omgespoeld in een sloot of kanaal van het polderland. Het ongezuiverde Maaswater bevatte ± 14000 bact. per c.M3., na bezinking ± 5000 en na filtreering nog ± 100. Het is vooral noodig te zorgen, dat er geen urine of faecaliën in het drinkwater kunnen komen. Vooral in het laagveengebied, waar typhusgevallen voorkomen en de faecaliënafvoer vaak onmiddellijk in het slootwater plaats grijpt, is voorzichtigheid zeer noodig. Het onderzoek van drinkwater geschiedt: a. Scheikundig, waarbij in hoofdzaak wordt onderzocht of er ammoniak-, nitriet-, nitraat- en loodverbindingen in voorkomen. Zoo kan in het koolzuurhoudend regenwater het loodoxyd van de leidingpijpen oplossen tot het vergiftige basisch-loodcarbonaat. Dat komt echter zeer zelden voor. Een oplossing van zwavelwaterstof geeft in zulk water een zwartgrijze troebeling. Ammoniak, nitrieten en nitraten in het drinkwater wijzen er op, dat er urine of faecaliën in zijn gekomen. Keukenzout komt in bijna alle drinkwater voor (uitz. regenwater) b.v. in het duinwater zelfs + 35 m.Gr. per L., maar eerst bij 600 m.Gr. per L. is de drempelwaarde van onzen smaak bereikt. Wanneer men een oplossing van zilvernitraat (AgNOg) in gedestilleerd water, voegt bij duinwater, ontstaat een wit neerslag van chloorzilver (AgN03 + NaCl —*■ AgCl + NaN03). Kalkverbindingen veroorzaken de hardheid van hét water en wel: dubbelkoolzure kalk de tijdelijke hardheid, die door koken verdwijnt (ketelsteen) en gips de blijvende hardheid. Toch heeft het chemisch onderzoek geringe waarde vergeleken met het biologisch onderzoek. Aangezien het directe onderzoek naar pathogene bacteriën nogal moeilijkheden geeft, omdat de kans op het vinden daarvan in een kleine hoeveelheid water zoo gering is, onderzoekt men of zich op de voedingsbodems ook coli bacteriën (zie blz. 20) ontwikkelen. Zijn deze aanwezig, dan volgt daaruit, dat besmettingsgevaar kan dreigen (Flügge: Grundriss der Hygiëne). Gesteld nu het geval, dat men verdacht water moet gebruiken, dan dient men het te filtreeren, want het koken gaat moeilijk voor groote hoeveelheden; het is bovendien duur en gekookt water smaakt niet lekker. Men zou leerlingen in zoo'n geval het drinken van thee kunnen aanraden. Een filter is een bak opgevuld met beenderkool, fijn zand, grof zand en kiezel, waar het water doorheensijpelt. Alle vuil, muggenlarven, watervlooien, algen en ook de meeste bacteriën blijven in zoo'n filter achter. Natuurlijk moeten die stoffen na eenigen tijd worden vernieuwd. In geval van nood zou men zich zelfs kunnen bedienen van een dikke laag fijn zand als filtreermateriaal. Andere middelen. Als het water langen tijd aan het zonlicht is blootgesteld, sterven de ziektekiemen. Zoo doodde sterk ultra-violet licht een aantal van + 1.000.000 bacteriën per cM3. in 2 minuten. Een kleine hoeveelheid chloorkalk (4 m. Gr. per L.) werkt door het vrijkomende chloor eveneens ontsmettend, zonder dat bij het drinken een onaangename smaak merkbaar is. Citroenzuur verricht ook dezelfde werking, maar niet zoo snel. Wil men eens een indruk krijgen van het verschil tusschen leidingwater en vuil slootwater, dan neme men de volgende proef: Bij gelijke hoeveelheden van duin- en kanaalwater laat men druppelsgewijs een aangezuurde oplossing van kaliumpermanganaat vloeien (aanzuren met iets zwavelzuur) en roert voortdurend om. Na een paar druppels blijft het duinwater paars, maar in slootwater ontkleuren nog tal van druppels, voordat de paarse tint blijft. Kaliumpermanganaat is een oxydatie-middel, dat zeer gemakkelijk zuurstof afgeeft en kleurlooze restanten achterlaat, zoodat de proef dus bewijst, dat slootwater veel oxydeerbare (en dus meestal organische!) stoffen bevat. In zulk water kunnen o.a. ook eieren zitten van ingewandswormen (aarsmade, spoelworm, lintworm). Ten slotte zij nog vermeld, dat het ook noodig is op de temperatuur te letten. Sterk verhitte kinderen mogen bij schoolfeestjes of excursie's geen dranken met ijs gebruiken; ook ijswafeltjes e.d.m. kunnen in dat geval en ook overigens wel nadeelig werken op de slijmvliezen. HET STOF. In de lucht zweeft allerlei stof, dat bij onderzoek blijkt te bestaan uit: a. anorganisch stof, zooals roet, krijtstof, zeer fijn zand, klei en löss, deeltjes keukenzout enz. b. organisch stof als gevolg van de slijtage van de vloer, de banken, matten en de kleeren. c. levende organismen en cellen, b.v. sporen van schimmels, bacteriën, gistschimmels, stuifmeel van windbloemen. In de school is het nadeel van de onder a en b genoemde stoffen zeer gering. Indien het lokaal zeer stoffig is, hinderen deze deeltjes wat bij de ademhaling, en veroorzaken niezen en kuchen of een droog gevoel in de keel. Door het trilhaar-epithelium der bovenste luchtwegen worden deze stofjes nog tegengehouden en bovendien is het krijtstof al zeer ongevaarlijk. Het spreekt echter vanzelf, dat een krijtdoek of wisscher buiten het lokaal wordt uitgeslagen en vooral niet uit het raam, aangezien dan een groot deel in het vertrek terugkomt. Het is veel beter de borden steeds vochtig af te nemen. Grooter is het gevaar, dat dreigt van de zijde der pathogene bacteriën of in het algemeen van het virus der infectieziekten. Door het spreken, kuchen, niezen of waaien met zakdoeken kunnen ziekte-kiemen met fijne druppels slijm in de lucht worden geslingerd (verkoudheid, influenza, mazelen, kinkhoest). Opgedroogd sputum kan bij het vegen of door stampen op den vloer in de lucht komen. Nu sterven de meeste ziekte-kiemen betrekkelijk snel, als ze buiten het lichaam komen. Zoo is de t.b.c. bacil b.v. nog haast nooit in de buitenlucht gevonden, zelfs niet in het stof van de drukste straten. Maar in een schoollokaal, waar de zon niet steeds en niet overal doordringt, kunnen de kiemen ongetwijfeld langer rondzweven, zonder hun virulentie te verliezen. Flügge heeft proeven genomen over de verspreiding van bacteriën bij het spreken, niezen, enz. Fig. 38. Petrischaal met gelatine, die 5 minuten in de lucht van een stoffige straat is geopend. (Uit Molisch: Biologie des atmospharischen Staubes). Iemand nam een reincultuur van een onschuldige kleurstofbacterie (d.i. een soort, die felroode tinten doet ontstaan) in zijn mond, terwijl eenige M. voor hem open Petri-schalen met voedingsbodems waren opgesteld. Het bleek nu, dat door het spreken en hoesten de bacillen 1—3 M. ver waren weggeslingerd, want na eenige dagen ontwikkelden zich in de schalen kolonie's van de kleurstofbacteriën, die niet zoo algemeen zijn, om hun ontstaan onafhankelijk van die proef aan te nemen. Dat het stof uit vertrekken wel degelijk infectie kan veroorzaken, bleek uit een proef van Cornet. Op een tapijt, waarop zich ingedroogd sputum van een t.b.c. lijder bevond, plaatste hij tijdens het vegen 36 Cavia's (Guineesche biggetjes) en van deze voor t.b.c. zeer vatbare dieren werden er 35 geïnfecteerd. Trouwens, de statistiek leert, dat personen, die in ziekenhuizen bedden opmaken, vloeren vegen enz. een hooger percentage t.b.c. gevallen hebben, dan zelfs de verpleegsters der t.b.c. afdeeling. Het aantal stofjes wordt bepaald door toepassing van het verschijnsel uit de physica, dat bij nevelvorming elk druppeltje zich vormt om een stofje als kern (mist Londen!) Bewerkt men dus nevelvorming in een hoeveelheid lucht en weegt men de gecondenseerde druppels, dan is het aantal stofjes ongeveer te berekenen (de grootte der kleine druppeltjes is ongeveer bekend). Wil men het aantal levende kiemen weten, dan kan men de lucht laten strijken door glazen cilinders, die van binnen met steriele gelatine zijn bedekt (meth. Hesse). Bij een proef vond men + 70.000.000 kiemen in een lokaal. Het aantal pathogene kiemen is natuurlijk zeer gering en het is nogal moeilijk te bepalen. Meestal stelt men zich dat gevaar wat overdreven voor. Behalve deze organismen kunnen we tusschen het stof vinden: le. schimmelsporen van de gewone penseelschimmel en van de huiszwam, vooral als de vloeren vochtig zijn. 2e. stuifmeel van windbloemen, b.v. van rogge en andere grassen. Bij personen met daarvoor gevoelige slijmvliezen veroorzaakt dat stuifmeel de hooikoorts, die men toeschrijft aan een soort eiwit uit de stuifmeelkorrels. Hebben enkele kinderen er last van of krijgt de onderwijzer zelf het ziekte-verschijnsel, dan is het beste, de ramen te sluiten aan die zijde, waarvan het stuifmeel vooral komt (b.v. een roggeveld). Door regenbuien daalt het aantal stofjes zeer sterk. Zoo vond men voor en na een bui respectievelijk 130.000 en 3200 stofjes per L. lucht. Groot is ook het verschil tusschen stadsstraten, parken en bosscben. Zoo was het getal in een drukke straat van Parijs ± 10.000 kiemen, tegen 300 in de parken en nul boven de zee. Bij den bouw van een nieuwe school is het dus noodig, te ijveren voor de keuze van een terrein bij parken en plantsoenen en niet vlak bij de drukke straten. Een fabriek ten Z. of Z.-W. van de school geeft veel roet en rook in de lokalen. Voer de stofbestrijding in schoollokalen kan men het volgende doen: le. Bij de inrichting van een nieuwe school zooveel mogelijk de „stofnesten" vermijden; dus geen overbodige lijsten of krulwerk; zoo mogelijk ronde hoeken en schuin afgeronde plinten. 2e. De vloer laten maken uit bard hout, dat dus weinig slijt en waarvan de planken goed in elkaar sluiten (grenenhout). Het oliën van de vloeren is zeer gewenscht. Een afdoend middel zou ook zijn de vloeren te doen beleggen met linoleum of iets dergelijks; vooral in gymnastieklokalen is dat noodig. Men kan deze eisch wat overdreven vinden, maar waarom zou men voor de jeugd, „waarvoor het beste niet te goed is", niet dezelfde maatregelen nemen, die men in de meeste woonhuizen reeds lang heeft getroffen? 3e. Het stof moet worden verwijderd en niet met een „plumeau" worden verplaatst. Elk schoolhoofd zou het gebruik van die dingen moeten verbieden en de werksters voorschrijven met stofdoeken te werken, die ze buiten het lokaal moeten uitkloppen. Bij het vegen zou hij moeten eischen, dat alle ramen openstaan, dat theebladen of vochtig zaagsel worden gestrooid of dat er althans water wordt gesprenkeld en dat na het vegen de banken worden afgenomen, omdat het fijne stof langzaam zinkt. In den handel zijn stoffen verkrijgbaar, die bij het vegen het opstuiven van fijne deeltjes verhinderen (thora, sweepolin). In onzen tijd behoorde men eigenlijk met electrische stofzuigers te werken. Dat deze manier veel zou kosten mag ter wille van het goede doel geen bezwaar zijn. 4e. De leerlingen moeten er aan wennen, in de school hun voeten goed te vegen, vooral bij slecht weer. Bij een proef vond men bij droog weer 191 gram veegsel tegen 327 gram bij regenachtig weer. DE DAMPKRINGSLUCHT. De dampkringslucht' bestaat uit: ± 79 % stikstof en edele gassen ± 21 % zuurstof en ± 0,03 % koolzuur. Het waterdampgehalte kan sterk wisselen. De stikstof neemt geen deel aan de scheikundige processen van ons lichaam, zoodat het percentage daarvan weinig wisselt. De zuurstof is des te belangrijker. De hoeveelheid, die iemand hiervan verbruikt, is natuurlijk afhankelijk van zijn gewicht, zijn arbeidsverrichting en van de temperatuur der omgeving. Daalt het zuurstofpercentage, dan is er aanvankelijk nog geen ongunstige werking te bespeuren, maar vermindert het tot 15 a 10 %, dan vertoonen zich steeds duidelijker de teekenen van een gestoorde ademhaling, tot bij 7 a 8 % de minimumgrens voor ons leven is bereikt. Daar bij een daling tot 18 a 15 % nog geen noemenswaardig verschil is te bespeuren, dreigt van deze zijde weinig gevaar voor de schooljeugd, want in het ongunstigste geval vermindert het zuurstofgehalte in een schoollokaal haast nooit zoo sterk. Een volwassen persoon gebruikt per uur ongeveer 500 L. zuurstof en heeft daarvoor 9 M3. lucht noodig. De volgende tabel geeft een overzicht: Temperatuur Gram C02 per uur Grammen water per uur 2° 30 37 15° 25 19 30° 23 43 37° 21 84 Het koolzuurgehalte neemt door de ademhaling in een lokaal voortdurend toe. Een volwassen mensch produceert per uur ± 20 L. C02 en een leerling ongeveer zooveel Liter per uur, als hij jaren oud is, met een minimum van 5 L., dat reeds geldt voor een zuigeling. Door de ademhaling zal in een flink gevuld klasselokaal het koolzuurgehalte snel stijgen, waarbij nog komt, dat er soms andere koolzuurbronnen zijn, zooals uit de tabel blijkt: 10-jarig schoolkind . . 10 L. C02 per uur 20 gram HaO per uur een kaars 15 „ „ „ 12 petroleumlamp . . 30 a 60 ,, 40 „ gaslicht 100 ,, 157 ,, „ „ „ groote petroleumkachel 1200 „ „ „ „ Stijgt het koolzuurgehalte, dan is dit veel eerder bedenkelijk dan een daling van het zuurstofpercentage. Bij 4 a 8% C02 worden sommige personen al na korten tijd duizelig; bij 15 % treden verlammingen op en bij 20 a 25 % volgt de dood vrij snel ook al is er zeer veel zuurstof (zie fig. 4). De hygiënist Pettenkofer heeft de meening uitgesproken, dat in de scholen 0,1 % C02 de uiterste grens mag zijn (norm van Pettenkofer). Tegenwoordig beschouwt men die grens als iets te laag, want in de meeste schoollokalen is het C02-percentage al vrij spoedig + 0,1 °/0 geworden en zelfs in de lucht der stadsstraten is bij mistig en windstil weer 0,1—0,3 % C02 aangetoond. Een toestel om het koolzuurgehalte te bepalen is in fig. 39 schematisch voorgesteld. De buis a heeft 20 cM3. inhoud en zet zich voort in een capillaire buis b, die van den inhoud van a heeft. Nu is de buis b weer in 100 deelen verdeeld, zoodat dus elk deelstreepje xirèuT) deel is van a. Laat men nu het kwikreservoir uit stand c dalen tot stand c', dan zal het kwik in de buis ook dalen van d tot e. Door een driewegkraan komt lucht binnen waarna men die kraan afsluit voor de buitenlucht en de buis a in verhouding brengt met het reservoir B, dat gevuld is met een sterke oplossing van kaliloog. Door B een paar malen op en neer te bewegen, verbindt zich alle koolzuur met het kaliloog. Blijft dus het niveau van deze vloeistof gelijk, dan zal het kwik in e zooveel rijzen, als de vermindering bedraagt van het luchtvolume in a door de koolzuurabsorbtie. Omdat elke deelstreep van de ruimte a is, leest men dus het COz gehalte direct in %o af- Behalve een verhoogd koolzuurpercentage zijn er nog andere oorzaken, waardoor de lucht in een schoolvertrek soms buitengewoon onaangenaam kan worden. In de schoollokalen kan zich dan hetzelfde verschijnsel voordoen als in volle zalen met hooge temperatuur en weinig ventilatie. Sommige personen krijgen het zeer „benauwd", soms zoo erg, dat ze het niet langer vol kunnen houden en voor anderen, die er niet zoon hinder van C ondervinden, is het toch onaangenaam. De factoren, die op 'dat „benauwd worden" invloed uitoefenen zijn: le. de vermeerdering van het koolzuurgehalte. 2e. door de hoog ere temperatuur wordt het nadeel hiervan nog vergroot, zoo is b.v. bij 17 a 20° C. een hoog C02-gehalte hinderlijker dan bij lagere tem- peratuur. Bovendien is bij hoogere warmtegraad de uitstraling van het lichaam nor\r\rxor r^rnrtaf Y\ot \7or\T>\ tusschenlichaams-en lucht- Fig- 39- . , Toestel van Haldane temperatuur vermindert. (vereenvoudigd en schematisch). 3e. de vochtigheidsgraad. Veel vochtigheid belemmert natuurlijk de afgifte van waterdamp door het bloed aan de lucht in de longblaasjes. Vooral als de temperatuur stijgt en er dus voor de warmteregeling veel water moet verdampen is een groot vochtigheidsgehalte uitermate hinderlijk („drukkende warmte"). Zoo is een verblijf in lucht met 90 % vochtigheidsgraad bij een temperatuur van 24° C. niet vol te houden. Bij lagen warmtegraad is te vochtige lucht evenzeer nadeelig, aangezien daardoor de geleidbaarheid van de lucht verhoogd wordt en ons lichaam meer afkoelt. 4e. de luchtbeweging speelt ook een groote rol. Hoe minder de lucht bewogen wordt, hoe meer blijft de juist uitgeademde lucht om den persoon hangen (denk aan iemand die rookt), terwijl bij een vrij zwakken luchtstroom daarvan geen sprake is. De nieuw aangevoerde lucht is minder vochtig en kan dus waterdamp opnemen. Erklenz toonde aan, dat iemand het zeer snel benauwd kreeg, bij een verblijf in vochtige, warme lucht, wanneer er geen luchtstroomen waren. Werd onder diezelfde omstandigheden de lucht in beweging gebracht, dan was het in zoo'n lokaal veel langer vol te houden. 5e. het groot aantal personen t. o. v. de beschikbare ruimte. Volgens het principe der „wederkeerige straling" (zie physica-leerboek) zal in een dichtbezet lokaal het warmteverlies door straling zeer gering zijn, want de andere personen stralen ook warmte uit. Bovendien ontstaat in alle lokaliteiten, waar veel menschen bijeen zijn, de „menschenlucht" (kajuiten, vergaderzalen, spoorwegcoupé'sj. Het is niet mogelijk de stoffen, welke dien geur veroorzaken, chemisch aan te toonen, want zeer kleine hoeveelheden kunnen voor de zintuigen al zeer merkbaar zijn, b.v. darmgassen, uitwasemingen van vochtige, zweethoudende kleeren, reukstoffen uit keel, mond en slechte kiezen, onzindelijke voeten, enz. Over den invloed van deze „menschenlucht" zijn tal van proeven genomen, die echter nog geen beslist oordeel mogelijk maken. Weichardt o. a. heeft beweerd, dat de uitgeademde lucht een stof bevat, die vergiftig is voor ons lichaam. Door proeven meent hij het bestaan van die stoffen te hebben aangetoond (anthropotoxine, kenotoxine), terwijl anderen zijn opvattingen niet deelen. (Flügge). Dat zeer kleine hoeveelheden van sommige stoffen, die men chemisch niet kent en waarvan men ook niet eens het ongetwijfeld zeer kleine percentage weet, een grooten invloed op ons lichaam kunnen hebben, is uit de leer der vitaminen en toxinen wel bekend. Bij het lezen van proeven over anthropotoxine in de uitgeademde lucht, denkt men daar onwillekeurig aan. Het aanwezig zijn van die stoffen zou veel hinderlijker zijn dan een hooger percentage C02 als de norm van Pettenkofer voorschrijft. Een feit is het, dat zuivere lucht, met 1 a 2 % C02 vermengd, niet onaangenaam is om in te ademen, terwijl dit wel het geval is met uitgeademde lucht, die hetzelfde gehalte aan koolstofdioxyde bevat. In elk geval is het percentage van C02 in de lucht van het lokaal een maatstaf voor de verontreiniging met „menschenlucht" en in zooverre is het dus toch zeer gewenscht, om den norm van Pettenkofer maar niet te overschrijden, als het althans te vermijden is. Ieder onderwijzer weet, dat sommige leerlingen sterk en onaangenaam ruiken. Hoewel dit vele oorzaken kan hebben (neus, mondkeelholte), staat het toch vast, dat het geurtje zeer vaak veroorzaakt wordt door het onvoldoende wasschen van het geheele lichaam en het zelden wisselen van ondergoed. In zoo'n geval 4 kan men probeeren eenigen invloed uit te oefenen (voeten wasschen, tandreiniging, schoolbad). In de lucht van een lokaal kunnen nog andere schadelijke gassen en onaangename reukstoffen voorkomen, b.v. het koolmonoxyde of kolendamp, dat vooral ontstaat in kachels als door stremming in den rookafvoer de verbranding onvolledig wordt. Stoven of een open kolenvuur produceeren veel CO. In de uitlaatgassen van benzine-motoren bevindt het zich tot 3 a 7 °/ot zoodat in drukbereden straten zelfs 1 °/00 CO werd gevonden. Het lichtgas bevat ook veel koolmonoxyde door zijn vermenging met het watergas (zie scheikunde-leerboek). Nu is het CO zoo buitengewoon gevaarlijk, omdat zijn affiniteit tot haemoglobine ongeveer 140 maal zoo groot is als die van zuurstof tot de bloedkleurstof. Zoodoende kan dus een geringe hoeveelheid CO (0,3 %) bijna alle haemoglobine „vastleggen" en verstikkingsdood veroorzaken. Om te voorkomen, dat CO in het lokaal komt, moet men een kachel nooit temperen door de schuif in de pijp dicht te draaien, maar uitsluitend door den luchttoevoer vóór de verbranding te verminderen. Verder kan zwavelwaterstofgas (H2S) in de lokalen dringen als de school dicht gelegen is bij stinkende grachten; het werkt op ons lichaam ongeveer op dezelfde manier als koolstofmonoxyde. De rook van fabrieken enz. bevat behalve CO ook steeds iets zwaveldioxyde (S02), een verstikkend, vergiftig gas. Bij neerslaanden rook moet men dadelijk de ramen sluiten. Bij regenachtig weer kan de lucht in sommige scholen vrij plotseling „gronderig" ruiken. Dat komt, doordat de naar binnen dringende regen de lucht onder den schoolvloer naar boven drijft. Dit euvel zal niet voorkomen als vóór den bouw der school de veengrond verwijderd en een laag zand daarvoor in de plaats in aangebracht. Over den invloed van planten op de lucht in een vertrek heerschen vaak onjuiste of overdreven opvattingen. Overdag assimileeren de groene planten en geven dus zuurstof af en nemen koolzuur op, maar ze ademen dan ook. Maar nu is de assimilatie ongeveer twintig maal zoo intensief. De lucht zou dus overdag in gunstigen zin veranderen, maar het is quantitatief uiterst weinig. Evenzoo is de hoeveelheid zuurstof, die de planten in het donker ('s avonds) opnemen, ook van weinig beteekenis. Een muis neemt meer zuurstof, dan een groote geranium. Met sterk geurende bloemen is het weer een geheel ander vraagstuk; het is een bekend feit, dat sommige personen daar last van kunnen hebben. DE VERWARMING. Het onbekleede menschelijk lichaam kan alleen bij een temperatuur van 25 a 30° C. zijn warmte-evenwicht bewaren. Bij een lagere temperatuur, b.v. 10 a 15° C., heeft een naakt persoon al na een paar minuten de onaangename gevolgen van die afkoeling ervaren. De schoolkinderen moeten op de verschillende plaatsen vrij langen tijd betrekkelijk stil blijven zitten. Zullen ze zich dus niet onbehaaglijk voelen, dan moet de temperatuur onder hun kleeding ± 25 a 30° C. zijn. Al kan de onderwijzer niet veel invloed op de kleeding uitoefenen, hij kan toch wel de leerlingen, vooral zwakkere kinderen, wijzen op het ondoelmatige van de gewoonte om armen of beenen weinig te bekleeden. Uitgezonderd enkele zomermaanden is ons klimaat voor die mode te ongunstig. Zoo verliest een naakte arm 33 °/0 meer warmte dan een bekleede en in physiologisch opzicht is er dus winters niets te zeggen voor de „bloote knieën" e.d.m. De meestal gewenschte temperatuur in een lokaal is 15 a 17 C. bij een vochtigheidsgraad van 40 a 60 %. Is de warmtegraad lager, dan voelen vooral jonge kinderen met hun in verhouding groot lichaamsoppervlak, zich spoedig huiverig en onaangenaam, terwijl bij hoogere temperaturen de overgangen bij het naar buiten gaan te groot worden (fig. 40). In den zomer kunnen lokalen op het Zuiden heel wat warmer worden en als dan ook nog het waterdampgehalte toeneemt (zweet!) kan de school-atmosfeer zeer slecht worden. Omdat het vensterglas diathermaan is voor de lichtstralen, maar athermaan voor de warmtestralen, die door de absorbtie van het licht ontstaan, zal het lokaal een soort broeikas worden. In die gevallen is het wenschelijk de anders zoo heilzaam werkende zonnestralen tijdelijk buiten te sluiten (schermen; gordijnen; marquises, die heerlijk, maar duur zijn). Heeft men invloed op de keuze van schermen MELLINK, Schoolhygiënc. 5 en gordijnen, dan moet men witte stof nemen en niet, zooals zoo vaak gebeurt, groene stoffen (zie physica). Bij hooge temperaturen in bet lokaal (in den zomer) moet men veel luchten, de kinderen op een beschaduwde speelplaats brengen of een schoolwandeling maken door parken of bosschen. Een groot deel van het jaar is de temperatuur in een onverwarmd vertrek te laag voor stilzittende kinderen. Een systeem van verwarming, dat niets te wenschen overlaat, bestaat nog niet. Het spreekt wel vanzelf, dat verwarming met stoven of een open kolenvuur, zelfs als noodhulp, zeer bedenkelijk is. !900 — 11111 ITF 800 \ 700 \ ^ 600 \ -5 500 «d -- - g_400 . = = = —= = - <^> 300 Leeftyd. geb. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 20 Fig. 40. Daling van de relatieve lichaamsoppervlakte tot het twintigste jaar. Ook de verwarming met een groote petroleumkachel zonder afvoer, trouwens wettelijk ook verboden, is voor een schoollokaal in elk geval ongeschikt (het zou gelijk staan met een dubbele klas). De verwarming met gewone kachels, die meestal gestookt worden met kolen, is voor niet te groote scholen zeer doelmatig. Als de directe straling, die zoo hinderlijk kan zijn (o.a. voor de oogen), wordt ondervangen door een scherm, en de kachel en de afvoerpijp zoo zijn geplaatst, dat ze de koude neerstroomende of binnendringende lucht eerst verwarmen, is al heel wat bereikt. Hoewel we er bij de ventilatie nog op terug komen, zij hier reeds vermeld, dat een gewone flink trekkende kachel een factor van groote beteekenis vormt bij de lucht-verversching. Zoo is voor de verbranding van 1 K.G. steenkolen reeds 16 M3. lucht noodig. Trouwens het „loeien" van een kachel zegt al genoeg. Het zal natuurlijk bij deze verwarming altijd bij de ramen en deuren wat kouder zijn, maar met tochtschermen of gordijnen is dat iets te verhelpen. De gaskachels hebben ongeveer hetzelfde effect en zijn zeer gemakkelijk in de behandeling. Wanneer de constructie echter niet buitengewoon goed is, schijnt het vaak voor te komen, dat niet alle producten door de pijp worden afgevoerd. Bij het binnenkomen in zoo'n lokaal is soms een zwakke gaslucht te bespeuren. In een lokaal, door een gaskachel verwarmd, kwijnden gedurende de stookperiode de kamerplanten meer dan in een vertrek met een gewone kachel. Centrale verwarming kan geschieden door heete lucht, stoom of stroomend warm water. In de twee laatste gevallen (het eerste valt voor scholen buiten beschouwing J) wordt het warme water of de stoom door een buizennet aangevoerd en door radiatoren geleid, die door hun groot oppervlak de lucht verwarmen. Men plaatst die verwarmingstoestellen meestal onder de ramen of daar, waar een rooster de buitenlucht toelaat. Verwarmt men met warm water, dan zal het door de groote soortelijke warmte van water lang duren, voor de verwarming voldoende is, en de invloed zal zich langer doen gelden, dan noodig is (na schooltijd). Dit systeem is voor scholen niet economisch, wel voor broeikassen e. d. m. In een paar scholen, die zoo verwarmd zijn, bevalt het stelsel vrij goed, alleen werkt het bij de eerste verwarming, n.1. 's morgens, wel erg langzaam. Bij sommige systemen brengt een motor het water in snellere beweging. De verwarming met stoom wordt het meest toegepast en voldoet ook zeer goed, mits de ventilatie goed is geregeld. Omdat de stoom bij condensatie een groote hoeveelheid warmte afgeeft, gaat de temperatuursstijging vrij snel. Jammer, dat in veel gevallen de ventilatie-inrichting niet goed is, want door het ontbreken van het verbrandingsproces in het lokaal is de luchtverversching daardoor niet mogelijk. Als de radiatoren heet worden en met stof zijn bedekt ontstaan soms door droge destillatie stinkende producten. Zeer gunstig is het voorloopige oordeel over electrische verwarming, al zal het voor de volksscholen te duur worden gevonden. Van In Zuid-Duitschland en Zwitserland wordt de verwarming met heete lucht vrij veel toegepast. rook. en stof is geen sprake en de bediening is hoogst eenvoudig. Het schijnt, dat, wanneer men door een electrische mat de voeten der leerlingen verwarmt, de luchttemperatuur heel wat lager kan zijn dan bij de andere manieren van verwarming, zonder dat de kinderen zich onbehaaglijk voelen. Wanneer de ventilatie dan geschiedt door het inblazen van frissche en electrisch verwarmde lucht, zou het ideaal op dit gebied vrij dicht genaderd zijn. De zon verwarmt een lokaal ook 's winters eenigszins, al zijn de muren slechte geleiders. Zoo ontvangt de muur op het Zuiden op 21 December i 1900 caloriën per dag per M . die op het Oosten (Westen) 360 caloriën en aan den Noordkant 0. Daarom is het dus ook gewenscht de lokalen bij het bouwen eener school aan de Zuidzijde te projecteeren. DE VENTILATIE. Ventilatie is het afvoeren der gebruikte „bedorven" lucht en het aanvoeren van frissche „buitenlucht", al zal dit laatste voor een schoolgebouw in een drukke, nauwe stadsstraat gelegen, wat ironisch klinken. Een schoollokaal, waarin 40 a 50 kinderen uren aan een stuk moeten vertoeven, moet natuurlijk t. o.v. de ventilatie bizonder goed verzorgd zijn. Want, als men aanneemt, dat elk kind per uur ongeveer zooveel L. koolzuur uitademt als het jaren oud is en dat verder door het ademen en transpireeren voortdurend vocht in de atmosfeer komt (± 20 gram per kind per uur), dan is het duidelijk dat de lucht snel bedorven zal zijn. Men kan hierover met de bekende gegevens tal van berekeningen maken, maar we zullen volstaan met mede te deelen, dat reeds na 10 a 15 minuten in een volle klas het koolzuur gehalte ± 0,1 °/Q is geworden. ') En al wordt dit bedrag als grens wat laag gevonden (norm van Pettenkofer), toch is het voor de jeugd gewenscht, zich er zooveel mogelijk aan te houden, vooral ook omdat het CO^-gehalte een maatstaf is voor de geheele onzuiverheid. 1) Voor het berekenen van het aantal M3., die door een leerling per uur worden verbruikt — en dus de hoeveelheid, die door ventilatie moet worden aangevuld — geldt de formule: V = —1— ci — n waarin V het gevraagde aantal is, c het aantal Liters C02 per uur geproduceerd, ci de grenswaarde van het C02 gehalte, n het C02 gehalte der lucht. B.v. voor een kind van 12 jaar is: c + 12, ci = 1 (norm van Pettenhofer), n = 0,3 zoodat de formule dus wordt 12 12 — = — = 17 M3. 1—0,3 0,7 Is dus de luchtkubus in een flink lokaal en een kleine klasse b.v. 5 M3., dan moet de lucht per uur ongeveer drie maal worden ververscht. Nemen we nu eens aan, dat elke leerling per uur 10 a 15 L. C02 afgeeft, dan zou het percentage kooldioxyde na een uur 0,3 a 0,4 worden, want voor elk kind is ongeveer 4 M3. lucht beschikbaar. Men zou dus de lucht in het lokaal een paar keer per uur moeten ververschen, maar dat is praktisch niet gemakkelijk uit te voeren. Het is dus noodig, dat het onderwijs door pauzes wordt onderbroken. Verder is het ook zeer gewenscht, dat in een lokaal minder leerlingen worden geplaatst, dan het wettelijk maximum. Bezuiniging op dit gebied, door meer kinderen in een schoolvertrek te willen plaatsen dan met de eischen der hygiëne strookt, is zeer afkeurenswaardig. Een luchtkubus van 3,6 a 4 M3. per leerling is toch al niet zeer groot. Voor den schooltijd mogen de leerlingen niet in het lokaal worden toegelaten, maar moeten ze in de gangen of op de overdekte speelplaats blijven. De natuurlijke ventilatie geschiedt door de poreuze steenen der muren, door het houtwerk, de ramen enz. Bij metingen bleek, dat de invloed van de natuurlijke ventilatie zeer kan wisselen en afhangt van den aard en de constructie van het bouwmateriaal, het temperatuursverschil in en buiten de school, de windsterkte en de windrichting. In de allergunstigste omstandigheden zou daardoor de lucht per schooltijd + één keer worden ververscht. Een opzettelijke ventilatie is dus noodig, vooral ook omdat bij groote hitte de bewogen lucht het verblijf in een lokaal draaglijker maakt. Bij een stille atmosfeer blijft de uitgeademde lucht als een langzaam opstijgende wolk om iemand hangen. Het ligt dan ook voor de hand, dat elk ventilatiesysteem moet uitgaan van het natuurkundige feit, dat de verwarmde lucht opstijgt. De afvoer der verbruikte lucht moet dus boven in het lokaal geschieden. Vandaar dan ook, dat men in het algemeen de bovenramen als tuimelramen inricht (wettelijk voorschrift). Om een stroom van neervallende koude lucht te voorkomen, moeten de zijkanten der tuimelramen afgesloten zijn, De frissche lucht wordt meestal aangevoerd door een rooster in den muur. In den winter is het noodig, die lucht eerst te verwarmen door de rooster te plaatsen vlak bij de kachels of radiatoren. Een zeer bekend systeem, dat in vele scholen wordt aangetroffen, is dat van Levoir-v. Bemmelen. (zie fig. 41). De zomerventilatie zal voor iedereen uit de teekening wel duidelijk zijn. Bovendien kan men dan vaak alle ramen openzetten. Zijn grootste verdienste zou het systeem Levoirv. Bemmelen echter hebben gedurende den winter. De koude lucht komt eerst binnen den mantel, die de ruimte om den kachel afsluit, en stroomt dan door het lokaal, terwijl de opstijgende verbruikte lucht der leerlingen na een zeer onnatuurlijke tocht Fig. 41. Ventilatie in den winter. (Levoir-van Bemmelen.) door het lokaal door de onderste opening zou moeten ontwijken. In de praktijk heeft dit systeem niet aan de verwachtingen voldaan, zelfs niet in scholen, waar de technische uitvoering van dat systeem niets te wenschen overliet. Er zijn n.1. veel scholen, zelfs Rijksinrichtingen, waar het ventilatie-systeem op zeer onoordeelkundige wijze is aangebracht b.v. door bij centrale verwarming niet te zorgen voor een middel om trekking in den ventilatie-koker te krijgen. Ook is zeer vaak de grootte van de schuif veel te klein voor het lokaal, dat daardoor zijn onzuivere lucht moet afgeven. De hoofdfout van het systeem L. v. B. is, dat bij de winterventilatie de verbruikte lucht door de onderste opening van den ventilatie-schoorsteen moet ontwijken, terwijl de uitgeademde lucht integendeel juist naar boven stroomt. Lang reeds hadden tal van onderwijzers deze manier van luchtverversching zeer onvoldoende gevonden. De medicus Swaab heeft dan ook door proeven in enkele Amsterdamsche scholen met cijfers kunnen aantoonen, dat de resultaten van het systeem Levoir-van Bemmelen niet zoo gunstig zijn. De luchtstroomingen bleken niet zoo plaats te grijpen als men dat had verondersteld. Een groep van 40 a 50 leerlingen geeft even zoovele kleine luchtstroomen naar boven. Bij de proeven van Swaab werd de winter-ventilatie gewijzigd door de bovenste schuif te laten zakken, zoodat de bedorven lucht aan den bovenkant van het lokaal kon ontwijken. Bovendien werd nog een reeks proeven genomen met ventilatie door open ramen. Winterventilatie Winterventilatie ,, volgens L. v. B. met Ve"tllatle door L. van Bemmelen bovenschuifopen ramen CO.., 0/oo na 6C C02 %o na 60' C02 %o na 60' H. Wester school . 1,8 1,8 0,78 Een bizondere school 0,84 1,2 0,53 Andere scholen . . ± 1,35 1,2 0,51 Vooral het openen der bovenramen werkte zeer gunstig op de luchtverversching. Zoo bleek het b.v. dat na twee uur het koolzuurgehalte 1 %o bedroeg, als de ramen geopend waren, terwijl het in een ander lokaal, geventileerd volgens het systeem L. v. B. 2,1 %o was- De meest afdoende manier van verversching der lucht is de intermitteerende ventilatie. Gedurende de pauze's, die alleen daarom reeds noodzakelijk zijn, zet men de deuren en ramen tegen elkaar open, nadat natuurlijk eerst alle leerlingen het lokaal hebben verlaten. Zoo was gedurende de morgenpauze (10 min.) het gehalte C02 van l,4°/oo gedaald op 0,4 °/0o- Voor te sterke afkoeling van het lokaal behoeft men niet bang te zijn, want, al moge de lucht van het lokaal vrij wat in temperatuur zijn gedaald, de warmte-capaciteit van hout, steen en kalk is zóó groot, dat die daling in temperatuur zeer voorbijgaande is. Zoo kan 1 M3. hout ruim 1000 M3. lucht 1° verwarmen (en koelt dan zelf pas 1° af) en 1 M3. steen en kalk verwarmen bijna 2000 M3. lucht op die manier. Bij electrische verwarming zou meteen geventileerd kunnen worden, door het naar binnen brengen van verwarmde lucht. Gedurende het warme jaargetijde is de moeilijkheid van de luchtverversching niet zoo groot. Het is zeer gewenscht, om dan ook enkele benedenramen open te zetten. Hoewel de wet voorschrijft, dat minstens de helft der groote ramen naar buiten moet kunnen openslaan, is er alles voor te zeggen dit aantal wat uit te breiden. Het spreekt wel van zelf, dat alle klachten van leerlingen: „dat het tocht", niet alleen moeten worden onderzocht, maar men moet er ook zelfs op letten, dat vooral verhitte leerlingen niet een poos stil in een luchtstroom zitten of staan (gymnastiek, openluchtspel, tuinarbeid). DE VERLICHTING. „In de school kan nooit te veel licht zijn." (H. COHN.) Op de meeste scholen heeft elke leerling zijn vaste plaats en het is dus een gebiedende eisch, dat op elke bank een voldoende hoeveelheid licht moet vallen. Uit tal van onderzoekingen blijkt, dat het gezichtsvermogen van vele leerlingen door het schoolleven verminderd. In het bizonder neemt de bijziendheid of myopie gedurende de schooljaren toe, niet alleen wat het aantal leerlingen betreft, maar ook wat den graad der afwijking aangaat. Tal van onderzoekingen zijn op dat gebied verricht. We nemen eerst een voorbeeld uit ons land: n.1. het onderzoek van de artsen Dinger en Van der Meer te Amsterdam. A. Lager onderwijs. ^school^ 6/7 'aar 8/9 jaar 10/11 jaar 12/13 jaar 14/15 jaar I 0,3 2,1 2,7 3,9 - II 0,4 1,1 2,7 6,3 - III 0,4 3 5,2 8,5 8,8 IV 0,4 4,5 9,3 9,5 12,1 De vroegere scholen in Amsterdam waren min of meer standenscholen en de le klasse scholen waren gewone volksscholen. We zien uit deze tabel, dat de jongste leerlingen weinig verschillen, wanneer ze op school komen, maar dat vooral de leerlingen der scholen van de 3e en 4e klasse een veel hooger percentage bijzienden hebben (meer huiswerk?) B. Middelbaar onderwijs. 12/13 jaar 14/15 jaar 16/17 jaar 18 jaar H.B.S. met 3-j. c. . . 18 16 16 10 H.B.S. met 5-j. c. . . 21 19 24 23 Handelsschool ... 14 23 25 33 Gymnasium .... 12 18 30 33 Een ander onderzoek is verricht in Leiden met 330 scholieren, afkomstig van het Gymnasium, de 5-jarige H.B.S. voor jongens, de H.B.S. voor meisjes, de Kweekschool voor onderwijzers en die voor onderwijzeressen. Voor deze inrichtingen waren de cijfers achtereenvolgens: 27%, 15%, 15%, 36%, 13%. Van de talrijke onderzoekingen in het buitenland in het omvangrijke werk van H. Cohn zeer belangrijk. Hij onderzocht de oogen van ± 10.000 kinderen en kwam tot het volgende resultaat: Myopie bij het Myopie bij het begin van den verlaten der Toeneming leertijd school Dorpsscholen .... 1,4% 2,6% 1,4 Voortgezet onderwijs . 2,9 % 9,8 % 6,7 Hoogere meisjesschool. 1 % 18 % 17,7 M.U.LO. en 3-j. H.B.S. 6 % 15 % 10,3 H.B.S 9 % 44 % 19,7 Gymnasia 12 % 56 % 26 Het is duidelijk, dat het „studeeren" op een of andere wijze deze toeneming van gezichtsafwijkingen veroorzaakt. Bij daglooners, boeren en visschers bedroeg de bijziendheid in het Duitsche leger 2 a 3 % tegenover 50 % bij recruten uit de studentenwereld. „Nog altijd verlaten leerlingen, die met goede oogen hun leertijd begonnen, de school met bijziende oogen en hebben daardoor een wapen minder in den strijd om het bestaan" (Van der Meer.) Over de physiologische oorzaken van die toenemende myopie heerscht nog geen eenstemmigheid. Door sommigen werd de voorovergebogen houding en de daarmede gepaard gaande sterke bloeddruk in het oog als hoofdfactor genoemd (Donders), terwijl anderen de oorzaak zoeken in het veelvuldig fixeeren van het oog en den druk, dien de oogspieren daarbij op den bol uitoefenen (Straub.) Natuurlijk hebben sommige kinderen veel meer aanleg voor het ontstaan der afwijking dan andere leerlingen („individueele dispositie"); maar die overgeërfde geschiktheid kan toch door bepaalde nadeelige invloeden der omgeving eerder en sterker tot uiting komen, b.v.: de houding der leerlingen, de leermiddelen, de verlichting van het lokaal, het huiswerk bij te zwak licht. De houding van de leerlingen is vooral bij vakken, waarbij de oogen sterk ingespannen worden (schrijven, leven, teekenen, handwerken), dikwijls niet goed. Een zeer algemeene fout is, dat ze „met den neus op hun werk zitten". Nu kunnen kinderen buitengewoon sterk accommodeeren, want hun nabijheidspunt ligt dicht bij het oog. Zoo is dit punt bij een leeftijd van 10, 20, 30, 40, 50 en 60 jaar achtereenvolgens op 7, 10, 14, 28, 40 en 100 cM. voor het oog gelegen. Veel jonge kinderen accommodeeren dan ook sterker dan noodig is; een afstand van ± 20 a 25 cM. van hun werk is het meest gewenscht. Niet alleen toch werkt de accommodatie-spier anders voortdurend, maar bij het dichtbijzien moeten de oogassen meer convergeeren en de buitenste en binnenste rechte oogspieren moeten voortdurend werken en oefenen een druk op den oogbol uit, waardoor het oog „te lang" wordt. Vooral jonge leerlingen, die nog niet goed kunnen lezen, hebben een flinke verlichting noodig, ouderen overzien het woord sneller. Bij een scheeve lichaamshouding of bij een schuinen stand van het hoofd t. o. v. het waar te nemen object, zal het eene oog meer ingespannen moeten worden dan het andere. Het is dus gewenscht, dat de lijn, die de oogen verbindt, steeds in één vlak ligt met de regels bij het lezen en schrijven en dat de afstand van het gefixeerde punt tot beide oogen gelijk is. (Zie verder: de methodiek der Leervakken bij Lezen en Schrijven). De verlichting van het lokaal is natuurlijk een zeer belangrijke kwestie voor het behoud van een normaal gezichtsvermogen. Prof. Imbert vond te Montpellier 5 % bijzienden in een goed verlicht lokaal tegen 12% in een gebrekkig verlicht vertrek. Natuurlijk moet men ook met andere invloeden zooals huiswerk rekening houden en komen daardoor niet alle onderzoekers tot een eenparig resultaat. Vooral bij vakken als teekenen, handwerken, de aardrijkskunde „van de kaart" is zeer flinke verlichting noodzakelijk. Als eenheid voor de lichtsterkte gebruikt men de normaalkaars, die echter in verschillende landen niet geheel gelijk is (pentaankaars, amylacetaatlamp; zie een leerboek der Natuurkunde). Omdat de kleur van het licht nogal invloed heeft op de vergelijking van twee lichtsterkten, neemt men meestal in de meetinstrumenten rood glas. De eenheid van verlichting is de meterkaars of lux, d. i. de verlichting op 1 M. afstand van een normaalkaars, bij loodrecht opvallende lichtstralen. De zon geeft om 12 uur op 21 Juni een lichtsterkte van 90.000 meterkaars, de volle maan slechts 0,3 M.K. Men neemt aan dat voor een schoollokaal 50 M.K. ruim voldoende is, maar dat bij een lichtsterkte van 50—10 M.K. de toestand steeds ongunstiger wordt. Een lager bedrag dan 10 M.K. is geheel onvoldoende, vooral voor fijne handwerken of bij het maken van kleine teekeningen e. d. m. Bij zoo'n geringe hoeveelheid licht kan men b.v. nog wel lezen, vooral als het oog zich eenigszins heeft aangepast (denk aan het lezen in de schemering), maar op den langen duur is het zeer slecht voor de gezichtsorganen. Een belangrijke zaak is het contrast bij de verlichting. Zoo bleek bij proeven, dat letters nog gezien konden worden wanneer de contrasten waren: zwart op wit ... op 496 cM. afstand wit op zwart ... 411 ,, „ grauw op zwart . . „ 330 ,, Bij een ander onderzoek was inktschrift nog juist te zien op 210 cM., potloodschrift op 183 cM. en schrift op de lei op 159 cM. afstand. Geel krijt zou volgens proefnemingen nog meer aan te raden zijn dan het gewone schoolkrijt. Bij een proef aan den hoofdcursus te Haarlem bleek het oranjegele krijt iets meer contrast te geven, dan het aloude witte. In elk geval echter moeten de borden diepzwart zijn en niet grijsgrauw, zooals het maar al te vaak het geval is. Het werken met inkt en papier moet reeds in de eerste klassen beginnen; het potloodschrift is niet zoo gemakkelijk leesbaar en de lei Heeft ook ten opzichte van de hygiëne der oogen zeer vele nadeelen. Doorschijnend papier maakt natuurlijk ook het contrast minder sterk en is dus af te keuren. De tijd. van den dag is vooral 's winters van grooten invloed op de verlichting van het lokaal. Is tusschen tien en twee uur de lichtsterkte meestal voldoende, voor negen uur en na drieën is het in de wintermaanden vaak te donker voor schriftelijk werk. Dr. Schouten, die daarover in ons land veel proeven heeft genomen, vond, dat vooral in de hoeken de laagste grens al spoedig was bereikt, vooral 's winters na 3 uur. Van de ongeveer 13000 zitplaatsen, die hij onderzocht, waren er in dit opzicht 7 % onvoldoende. Hij nam daarbij als minimum aan: een hoeveelheid, die 25 maal sterker was, dan die, waarbij men nog juist gewoon schrift met moeite kon lezen. De plaatsen in het lokaal zijn natuurlijk onderling zeer verschillend. Van het raam naar binnen toe vermindert de lichtsterkte vrij snel. Stellen we deze b.v. op 1 M. van het raam op 100 %, dan vindt men op 2 M. afstand 80 %, op 3 M. 50 %, op 5 M. ± 10 % en op 7 M. nog maar ± 3 %. (Cohn.) Bij direct zonlicht en bij sterk kunstlicht kan de glans d. i. de intensiteit per cM2., hinderlijk en zelfs gevaarlijk voor de oogen zijn. Het is natuurlijk een verschil of een lichtsterkte van 100 kaars wordt gevormd door 10 lampen van 10 kaars, die dicht bijeen staan of door één lamp van 100 kaars. In dit geval is de lichtsterkte per vlakte-eenheid van den lichtgevenden draad veel sterker. Als voor gasgloeilicht de glans = 1 wordt gesteld, is die waarde voor een honderd kaarslamp + 10, voor booglicht 500—2000 en voor het zonlicht 90.000. Gebruikt men kunstlicht, dan is het zeer gewenscht matglazen ballons te hebben. Iedereen heeft wel eens ervaren, hoe onaangenaam het is, als men de gloeidraden direct ziet. Bij plafondverlichting wordt eerst het meeste licht geworpen tegen het helderwitte plafond, waardoor dan de stralen weer diffuus worden teruggekaatst (minder schaduwen!). Glanzende borden of wandkaarten zijn hinderlijk voor een rustige waarneming. Wat de onderwijzer kan doen. Bijna altijd heeft men de inrichting van een lokaal te aanvaarden, zooals het is. Bij het bouwen eener school moet men aandringen op zeer veel raamvlakte in de daarvoor bestemde muur, n.1. het muurvlak, ter linkerzijde van de leerlingen (schaduwvorming bij het schrijven.) Vooral de breede ramen, die bij een moderne schoolarchitectuur wel eens worden ontworpen, laten veel licht door, omdat de dammen dan ontbreken (fig. 42.) De ramen moeten reiken tot het plafond, omdat het meeste licht valt door de hoogste gedeelten. Naar beneden loopen de ramen meestal door tot ongeveer 1 M. boven den vloer, want licht, dat het oog schuin van beneden treft, werkt vaak zeer hinderlijk (b.v. het teruggekaatst zonlicht op het water). Voor afwering van te sterk direct zonlicht neme men witte gordijnen, die het geheele raam moeten afsluiten, omdat anders fel lichtende spleten ontstaan. Hooge boomen dicht voor de ramen benemen zeer veel licht, zelfs nog gedurende den winter. Op het platteland is het zeer gemakkelijk de school zoo'n ligging te geven, dat andere gebouwen niet hinderen, maar in de steden gaat dat veel moeilijker. De wensch van Javal, dat elk kind van zijn zitplaats een stukje van den hemel moet kunnen zien, is hier niet altijd te vervullen. Wanneer een blinde muur of hooge schutting het lokaal wat somber maakt, wordt dit nadeel aanmerkelijk verminderd, door zoo'n wand wit te laten schilderen. In het lokaal moet eveneens het plafond helder wit zijn en de muren liefst zacht lichtgeel of roomkleurig. Wanneer de onderwijzer bij een der leerlingen een afwijking waarneemt in het gezichtsvermogen, moet hij zoo'n kind terstond een gunstige plaats geven en aansporen tot medische behandeling. Wordt het in een lokaal te donker voor schriftelijk werk of lezen en is er geen kunstverlichting, dan moet men mondelinge lessen geven. Vooral het overnemen van sommen, een les of teekening van het bord, kost veel leerlingen de grootste moeite. Voortdurend moeten ze hun oogen anders instellen, nu eens naar het bord (bij een afstand van ± 6 M. is de lens reeds ingesteld op „oneindig"), dan naar het schrift, soms eenige honderden malen per uur. Veel leerlingen turen dan of knippen zeer vaak met de oogen, wat voor den onderwijzer een teeken moet zijn, met zulk werk op te houden. In sommige scholen heerscht de gewoonte, elke week of om de veertien dagen de leerlingen van de linker banken te laten wisselen met de rechts geplaatste leerlingen. Volgens sommigen zou ook het vele huiswerk, dat dikwijls gemaakt wordt bij een zeer onvoldoende verlichting, een slechten invloed hebben op de gezichtssterkte. Ook om andere redenen is het zeer wenschelijk het huiswerk te beperken of geheel niet te geven, in 't bizonder voor leerlingen der lagere school. Wanneer men de tabel op blz. 74 nog eens raadpleegt, is er wel eenig verband op te merken tusschen de aldaar opgegeven percentage's en het huiswerk. Struben, die de verlichting bij de kinderen thuis onderzocht, vond 62 % der gevallen voldoende en 38 % onvoldoende. Enkele zaken, die in de leerboeken der paedagogiek ook worden besproken, worden hier slechts puntsgewijs opgesomd: letters bij het lezen: grootte 1^—2 mM.; regels 2| mM. uiteen; geen doorschijnend papier: letterdikte minstens 0,3 mM.; schrijfletters op het bord minstens 1 cM.; geen overvolle, donkere atlassen of kaarten; bij teekenen, schrijven en lezen zooveel mogelijk licht; handwerklessen niet in de namiddaguren na de gewone schooltijden. Reeds is er op gewezen, dat de ramen in den linkermuur (t.o.v. de kinderen) aangebracht moeten worden, omdat dan de slagschaduwen van hand, pen enz. bij het schriftelijk werk niet hinderen. Lichtopeningen in den werkmuur, trouwens wettelijk verboden, zouden een voortdurende pupil-verkleining bij het naar het bord zien tot gevolg hebben, zoodat de kinderen moeilijk van het bord of de kaart kunnen lezen. (Denk aan het zien van een landschap tegen de zon in). Ramen in den achtermuur verhinderen om dezelfde redenen een goed waarnemen van de geheele klasse door den onderwijzer. In den rechterzijmuur zou men zonder nadeel ramen kunnen aanbrengen, vooral als ze wat hoog geplaatst zijn, omdat aan dien kant de lichthoeveelheid spoedig gering wordt. Fig. 42. Foto Cancrinus Nieuwe lokalen van het Gymnasium te Haarlem. (Rechts de oude ramen.) DE VOORNAAMSTE SCHOOLZIEKTEN. Enkele ziekten, zooals mazelen, roode hond, roodvonk, diphterie en kinkhoest zijn vooral echte „schoolziekten". Natuurlijk zullen we alleen die kinderen in de school hebben, die nog in het incubatie-stadium verkeeren. Waar het nu dikwijls zelfs voor een ervaren medicus moeilijk zoo niet onmogelijk is, om te zeggen of een verdacht kind de eerste verschijnselen vertoont van een of andere besmettelijke ziekte, zoo is het natuurlijk voor den onderwijzer absoluut onmogelijk in dat opzicht iets te beslissen. Vindt men tijdens een epidemie, dat een of ander kind er wat ongewoon uitziet, dan is het raadzaam den schoolarts te waarschuwen of — zoo die er niet is — het kind alleen te plaatsen en zijn leermiddelen niet te vermengen met die van andere leerlingen. In zoo'n tijd verdient het aanbeveling de schoolbibliotheek maar te sluiten en andere maatregelen te nemen (zie blz. 45). Dat door de school de genoemde ziekten sterk worden verbreid, blijkt o. a. uit het feit, dat na de vacantie's het percentage der ziektegevallen toeneemt en dat sommige scholen dan ten deele ontvolkt zijn. Wanneer hier nu enkele ziekten besproken worden, blijft dat beperkt tot enkele hoofdkenmerken, die elke leek in zijn leven kan hebben opgemerkt. De mazelen. Dit is een zeer verbreide kinderziekte, waarvan de oorzaak nog niet is gevonden. In den incubatietijd van ± 14 dagen is het kind vaak triest en bleek, terwijl zich meestal duidelijke verkoudheidsverschijnselen voordoen (hoesten, niezen, roode oogen, lichtschuw). Wanneer zich kort daarna het roode uitslag (exantheem) vertoont, zijn de kinderen bijna steeds al thuisgebleven. De besmetting geschiedt vooral door aanraking, gebruik van dezelfde voorwerpen en door hoesten en niezen gedurende het broed-stadium. Door tusschenpersonen worden de mazelen bijna nooit overgebracht. MELLINK, Schoolhygiëne. g Wanneer een kind uit een klasse door mazelen wegblijft, kan men vaak opmerken, dat ongeveer 14 dagen daarna een groot aantal kinderen ziek wordt. Men raadt daarom wel eens aan, terstond na een eerste geval de school voor 14 dagen te sluiten; de leerlingen, die besmet zijn geworden, zijn dan thuis gebleven en hebben in he.t incubatie-stadium hun klasse-genooten niet kunnen besmetten. Maar hun broers en zusjes mogen, aangezien in 1899 het verbod tot schoolbezoek van huisgenooten is opgeheven, wel in de school komen. Ongevaarlijk is echter de ziekte niet, vaak duurt het lang, voordat sommige kinderen er weer geheel bovenop zijn en er komen ook sterfgevallen voor, die vaak veroorzaakt worden door naziekten, b.v. in ons land per jaar 1000 a 2000 kinderen (1899 : 405; 1900: ± 1300; 1910: ± 1176). Dipbterie wordt veroorzaakt door een bacil (Löffler), die vooral het weefsel der neuskeelholte infecteert en soms in de lagere luchtwegen doordringt („croup"). De eerste verschijnselen beginnen met lusteloosheid, keelpijn en later vertoonen zich witte plekken in de keel (ook bij andere ziekten!) Voor het vaststellen van de ziekte is soms een bacteriologisch onderzoek noodig. Vroeger stierven in ons land ± 2000 kinderen per jaar aan deze ziekte en nu is dat door het serum van Behring (zie blz. 41) teruggebracht tot ± 400 a 500. Na het herstel kunnen sommige personen maandenlang „kiemdragers" blijven; zij hebben dan nog bacillen bij zich, zonder ziek te zijn. Er komen ook zeer lichte gevallen van diphterie voor. Zoo bleek bij een onderzoek, dat 10 dagen na hun herstel nog 77 % der aangetasten bacillen bij zich droegen. Na 3 weken waren er nog 25 % niet kiemvrij en zelfs na 3 maanden was dit nog met een paar personen het geval. Na 8 a 10 weken zijn de besmettingskansen zeer gering. In de school kunnen de kinderen elkaar door hoesten, het gebruik van dezelfde leermiddelen enz. besmetten. Vaak heeft desinfectie van het lokaal niet den gewenschten invloed op het stuiten van de ziekte en dan gaat men van medische zijde wel eens over tot een bacteriologisch onderzoek naar bacillendragers onder de leerlingen of onderwijzers. Sommige personen zijn van nature immuun tegen de diphterie, terwijl anderen zeer ernstig ziek worden. Deze vatbaarheid kan men vaststellen, door iets diphterie-gift in te spuiten, waarop gevoelige personen reageeren door het verschijnen van een rood plekje bij de injectieplaats (reactie v. Schick). Incubatietijd 6 a 8 dagen. Schoolverbod. Complicatie's: middenoorontsteking, hartaandoeningen, e. a. Roode hond is een goedaardig verloopende infectie-ziekte, veroorzaakt door een onbekend virus. Geen schoolverbod. Kinkhoest wordt veroorzaakt door een kleine bacterie, die blijkbaar zeer licht wordt overgebracht op andere kinderen. Incubatietijd 6—10 dagen. Kenmerkend is voor deze ziekte het krampachtig hoesten met een diepe, hoorbare inademing: het „halen". Na eenige weken bereikt de ziekte haar hoogtepunt en neemt dan weer langzaam af. Er bestaat geen schoolverbod, omdat de kinderen tusschen de hoestbuien vaak buiten spelen en zoo anderen besmetten. Toch wordt dit gevaar door het schoolgaan vergroot en waar — vooral door „naziekten", zooals longontsteking — per jaar in ons land soms ± 1000 kinderen aan kinkhoest sterven, is het te begrijpen, dat de gemeente of het schoolbestuur verbodsbepalingen voor schoolbezoek maken, hoewel bijna alleen zeer jonge kinderen er aan sterven. Roodvonk is een vrij zeldzame ziekte, waarvan de smetstof nog onbekend is 1). De „naziekten" van hart of nieren vooral zijn zeer gevaarlijk. Na een broedstadium van ± 6 dagen begint de ziekte met keelpijn en braken (geen verkoudheid), maar dan zijn de leerlingen al thuis gebleven. De huid wordt rood en vervelt later; vroeger zag men in de schilfers het grootste besmettingsgevaar, nu vooral in mond- en neusslijm. Per jaar komen in ons land een paar duizend ziektegevallen voor met ± 2 % sterfte. De ziekte is zeer besmettelijk en kan ook door contact met besmette voorwerpen (boeken b.v.) worden overgebracht. De smetstof schijnt lang buiten ons lichaam levend te blijven. De influenza, veroorzaakt door een bacil of door een onzichtbaar virus, is een zeer besmettelijke infectie-ziekte, die vooral door de school sterk wordt verbreid. Is er een leerling ziek, dan volgt spoedig een groot deel van de klasse. Leerlingen, die half ziek op school komen, moeten vooral bij hoesten en niezen hun zakdoek gebruiken 2). 3i Volgens onderzoekingen van den laatsten tijd zouden zeer kleine microorganismen de ziekte overbrengen. Nog steeds wordt in veel werken de influenzabacil als verwekker genoemd. De nieuwe opvatting is echter, dat ook deze ziekte door een onzichtbaar virus wordt overgebracht. De bof is een besmettelijke ontsteking der oorspeekselklier, die dan zeer sterk kan zijn opgezwollen. De tuberculose, veroorzaakt door de t.b.c.-bacil is in ons land een zeer algemeene ziekte, waaraan 1,8 °/00 der bevolking sterft (12 % der sterfgevallen). De besmetting geschiedt zeer waarschijnlijk door de luchtwegen of door de slijmvliezen van het darmkanaal (b.v. bij het inademen van stof en sputumdruppels en door contact met voorwerpen). De bacil is tegen droogte een zekeren tijd bestand, volgens sommingen in sputum zelfs eenige weken. Door zonlicht worden ze snel gedood, evenals door lysol (10 %) en cublimaat (0,1 %). De t.b.c.-bacil, die ontdekt is door Koch ('82), veroorzaakt in het weefsel knolachtige verdikkingen en daarnaar is de ziekte genoemd. De aangetaste weefsels kunnen zijn: het longweefsel (longtering), de lymphklieren (scrophulose), de huid (lupus), in de beenderen (soms bij heupziekte), hersenvliezen enz. Kinderen of onderwijzers die aan longtering lijden, kunnen natuurlijk een groot besmettingsgevaar veroorzaken, dat echter sterk kan worden verminderd door doeltreffende maatregelen (sputum-dicipline, zonlicht, zindelijkheid). Het eene kind heeft meer individueele vatbaarheid dan het andere. Erfelijk in den zuiveren zin van het woord, is de ziekte natuurlijk niet; zelfs de kiem-infectie (d. i. besmetting voor de geboorte) zou, zoo ze bestond, nog slechts „schijnbare erfelijkheid" zijn. Overgeërfd wordt — en dan nog niet door elk kind van een gezin — een bepaalde lichamelijke gesteldheid, waardoor bij besmetting met t.b.c.-bacillen de ziekte al of niet ernstig wordt. Oververmoeidheid, onvoldoende voeding, weinig slaap, plotseling afkoelen na bezweet te zijn, het verblijf in heete of slecht geventileerde lokalen, zijn verschillende factoren die de vatbaarheid vergrooten. Tracboom is een ontsteking van het bindvlies van het oog. Deze zeer besmettelijke ziekte komt in ons land weinig voor (in enkele buurten van Amsterdam). Oorzaak onbekend. Waterpokken zijn zeer besmettelijk, maar niet gevaarlijk. Na een incubatietijd van ± 14 dagen ontstaat een pokachtig huiduitslag. Smetstof nog niet bekend. De krentenbaard (impetigo contagiosa) is een besmettelijk huiduitslag in het aangezicht. De oorzaak is onbekend. We zien het zelden bij kinderen uit zeer zindelijke gezinnen. Een leerling, die deze ziekte heeft, moet zich niet met een gemeenschappelijke handdoek afdrogen. Komen bij schoolkinderen andere huidaandoeningen (eczemen) voor, dan is mededeeling aan den schoolarts gewenscht. De pokken, vroeger een periodiek terugkeerende plaag, zijn nu in W.-Europa grootendeels bedwongen. De ziekte, overgebracht door een filtreerbaar virus, is buitengewoon besmettelijk (contact, door de lucht, door voorwerpen, lompensorteerders liepen veel kans). Na een incubatietijd van ±12 dagen komt de huid vol zweren, die bij genezing litteekens achterlaten („pokdalig"). Vooral door de inenting en ook door het isoleeren van patiënten en verdachten en door betere hygiënische toestanden is de ziekte in ons land zeer zeldzaam geworden. Bij de inenting of vaccinatie wordt koepokstof (d. i. stof uit de pokken van kalveren, die men opzettelijk met koepokken heeft besmet) in het menschelijk lichaam gebracht (Jenner), De koepokken zijn n.1. voor den mensch veel minder gevaarlijk en hebben toch zoo'n uitwerking, dat men, nadat de pokken zijn opgekomen, veel minder vatbaar is voor de echte pokken. De kans om de ziekte te krijgen is voor een ingeënt persoon veel kleiner en de sterfte is veel geringer. De werkingsduur van de inenting is ongeveer 7 a 10 jaar, waarna dus revaccinatie noodig is. In ons land hebben we de indirecte vaccinedwang, n.1. een kind, dat niet ingeënt is, mag men niet in de school toelaten (het geval dat ze de echte pokken hebben gehad uitgezonderd). Als twee geneesheeren verklaren, dat de lichamelijke toestand van een kind de inenting niet gedoogt, kan van deze bepaling ontheffing worden verleend. Een nieuwe wet is voor deze bepalingen in bewerking. Een paar maal spraken we reeds over een onzichtbaar virus. In den laatsten tijd is door d'Hérelle nieuw licht verspreid over het bestaan van ultra-microscopisch leven. Hij toonde aan, dat dysenterie-bacillen kunnen worden vernietigd door buitengewoon kleine organismen, die hij heeft kunnen kweeken. Hij noemt ze bacteriophagen („bacteriëneters"). PERSOONLIJKE AFWIJKINGEN. Behalve door de infectieziekten worden de leerlingen der lagere school ook nog bedreigd door andere gevaren, waarbij echter de persoonlijke vatbaarheid of gevoeligheid een nog grootere rol speelt b.v. verkrommingen van den wervelkolom, adenoïde vegetatie's e.a. Ruggegraatsverkrommingen. Bij het zeer jonge kind is de wervelkolom nog vrijwel geheel recht. Na eenige weken, wanneer de nekspieren het hoofd opheffen, ontstaat een eerste holle kromming in het halsgedeelte. Later als het kind gaat zitten, ontstaat een kromming in het lendengedeelte. Zoodoende ontstaat de dubbele S-vormige kromming van den wervelkolom in verband met zijn functie. Volgens Poelchau is gedurende de eerste schooljaren (± tot het 8e jaar) de rug nog niet definitief gevormd en kunnen dus in dien tijd tal van afwijkingen ontstaan. Ruim 50 % der leerlingen zijn volgens hem „Rückenschwachlinge." *) De zijdelingsche ruggegraatsverkromming (scoliose) kan verschillende oorzaken hebben b.v. le. de beenen kunnen ongelijk van lengte zijn, waardoor het bekken ook scheef zal staan en de wervelkolom een zijwaartsche bocht zal vormen. Bij + 5000 soldaten vond Hasse er ruim 3000, waarbij het rechterbeen iets langer was (statische scoliose.) 2e. de Engelsche ziekte (rachitis) waarbij de afzetting van kalkzouten niet normaal verloopt, kan natuurlijk ook scoliose veroorzaken (zie fig. 43.) 3e. door voortdurende, verkeerde houdingen van den romp, het hoofd of het geheele lichaam. Van de opvatting, dat de school Het heeft m.i. weinig zin de verschillende afwijkingen van den rug te bespreken. Ter wille van mogelijke examen-eischen zij hier even vermeld, dat men onder Kyphose de ronde rag verstaat en dat een tegenovergestelde kromming, n.1. de bolle rug, lordose heet. in dit opzicht een zeer ongunstigen invloed zou hebben, is men voor een groot deel teruggekomen. „Wij zijn tot de conclusie gekomen, dat de aanleg voor scoliose, soms zelfs aangeboren, van de vroegste kindsheid af reeds bestaat en dat in ieder geval bij den nadeeligen invloed van een slechte houding, nog een andere oorzaak moet komen n.1. een verminderde weerstand van het skelet, de banden en de spieren en vooral algemeene lichaamszwakte" (F. U. Schmidt: Unser Körper.) In elk geval blijkt wel uit de statistieken, dat de scoliose gedurende de schooljaren toeneemt, met een vrij sterke stijging in de eerste jaren, vooral bij de meisjes (b.v. bij een onderzoek van Eulenburg (Berlijn) 87 % meisjes.) Bij het soms vrij langdurige „rechtzitten" der leerlingen zijn meer spieren en banden in werking, dan men zoo oppervlakkig zou denken. Het lichaam steunt op de zitbeenknobbels en verder op de bilspieren, de voeten en den rug. De zitbeenderen hebben een eenigszins zadelvormige kromming, zoodat men op verschillende punten rusten kan. Wanneer nu jonge leerlingen langen tijd achtereen in een bepaalde houding moeten zitten, wordt van enkele spieren en banden te veel geëischt. Ze worden moe; spieren en banden verslappen en de wervelkolom wordt op een of andere manier gebogen. Aangezien nu een dergelijke doorbuiging bijna altijd weer in dezelfde richting plaats grijpt, zal op den langen duur als blijvend gevolg de wervelkolom scheef groeien. Aan de eene zijde worden de tusschenwervelschijven ineengedrukt en aan den anderen kant uitgerekt. In een beginstadium kan door een doelmatige behandeling het gebrek worden voorkomen. Het scheef groeien van den wervelkolom in een zijwaartsche richting b.v. in de lendenstreek heeft vaak tot gevolg, dat in het borst- en soms zelfs in het halsgedeelte „compensatie-krommingen" optreden. Aangezien met de ruggegraat ook de borstkas scheef wordt, zal men zich wel kunnen voorstellen, dat de scoliose een ongunstigen invloed kan hebben op de ademhaling en met longziekten in oorzakelijk verband kan staan. Het herkennen en behandelen van scoliose ligt op het gebied van den medicus en heilgymnasiast. Het laten ontkleeden van een kind, om aan de „hoofd-schouderlijnen" en aan de ongelijkheid der „taille driehoeken" de afwijking vast te stellen is niet de taak van den onderwijzer. Veel kinderen . en ouders trouwens zouden zoon ontkleedpartij voor niet deskundigen terecht weigeren. Taak onderwijzer. Ongetwijfeld kan men in het schoollokaal wel meewerken om het ontstaan van scoliose tegen te gaan al is het m.i. een zeer klein onderdeel van het hygiënisch werk van den onderwijzer. In de eerste plaats kan men den schoolarts de aandacht vragen voor lang opgeschoten, door sterken groei wat verzwakte kinderen. In armenscholen is de afwijking veel meer te constateeren (bij een onderzoek: 29 % tegenover 8 % bij leerlingen uit den gegoeden burgerstand.) Bij het schrijven vooral kan elk onderwijzer voorbeelden vinden van leerlingen, die den linkerschouder te hoog optrekken om daardoor den rechterarm meer vrijheid van beweging te geven. Verbuiging van den wervelkolom naar links komt dan ook veel voor. Sommige leerlingen hangen altijd naar één zijde over, andere zitten bij voorkeur op een been, dat ze onder hun lichaam vouwen. Meisjes zitten vaak scheef, doordat ze de rokken eenzijdig samenplooien. Uit het voorgaande volgt, dat het urenlange „netjes recht zitten" af te keuren is. Men moet integendeel de zoo beweeglijke kinderen eenige vrijheid gunnen, zoodat ze, binnen zekere grenzen, kunnen zitten zoo ze willen (vergl. volwassenen op een lange lezing!). Het in den hoek plaatsen met het uitdrukkelijke verbod „niet tegen den muur te leunen" is een straf, die niet getuigt van veel begrip van de inspanning, die daarvoor geëischt wordt. Het staan is nog veel vermoeiender dan het zitten; ook veel onderwijzers staan veel te lang en het is onjuist te meenen, dat men, op een stoel zittende, niet geestelijk actief kan zijn. In dit verband willen we een en ander bespreken over de schoolbank. Het is natuurlijk noodig, dat elke leerling in een bank wordt geplaatst, die zooveel mogelijk past bij zijn lichamelijke afmetingen. Hoe die precies moeten zijn is voor elke leeftijd op verschillende tabellen te zien. Het eenvoudigste is echter, dat men den leerling eens in verschillende banken laat plaats nemen. Aangezien de lichaamsdeelen zeer ongelijk groeien zullen de afmetingen der schoolbanken ook in verschillende mate moeten toenemen. Wanneer men fig. 18 nog eens raadpleegt, zal men begrijpen waarom b.v. de bankhoogte bijna 70 % toeneemt (de hoogte van de voetplank neemt ook af!), terwijl de differentie (zie ' Fig. 43. Ruggegraatsverkromming (door rachitis). Fig. 45. Kinderen met adenoïde vegetatie's. (Dr. H. Burger: Het schoolonderzoek der adenoïde vegetaties). Fig. 44. Teekening van een schoolbank. (Welwillend afgestaan door de firma Beccari te Haarlem). Correctie. g = hoogte voetplank. d = bankhoogte. f = differentie. 2 — distantie, c = breedte van de zitplaats. Banknummer. / n zzz tv tt %z 'skwh , c , 'ov, "°y ''ïTzsTïs'Tvl~7ïl7ÓA leerling /t0 jL 0- hoogte v. o. voetplant /6 '7 /S /5 /¥ /3 /J /3 jl bamkhqqgte 29_ _£/ 33 s 36* ~39* ~Vó ~50 c Differentie /