OVER BEWUSTZIJN EN TEKSTAND. OPENINGSREDE, UITGESPROKEN IN DE 79STE ALGEMEENE VERGADERING DER NEDERL. MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST TE UTRECHT, DEN 2DEN JULI 1928, w fe f$1*^IjT • w'i? Mi PÉj I " ! Vf -;W. '' )> /■ I :■/,-/p; ' ,W>- ;, ■ / '■ ' DOOR DEN VOORZITTER 'M i, <■' ' : V' I?' i'K.Vl' " ' ' '' \ 1 ■ '/'* ,■ ' , .V' ,,y''-'i ï TH. HAMMES, arte te Amsterdam. Overgedrukt uit het NEDERL. TIJDSCHRIFT VOOR GENEESKUNDE — Twee-en-zeventigste Jaargang 1928. Tweede Helft, No. 1. — ÓVER BEWUSTZIJN EN VERSTAND. OVER BEWUSTZIJN EN VERSTAND. OPENINGSREDE, UITGESPROKEN IN DE 7QSTE ALGEMEENE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST TE UTRECHT, DEN 2DEN JULI 1928, DOOR DEN VOORZITTER TH. HAMMES, arts te Amsterdam. Wanreer ik hier spreken wil over een zoo gewoon en toch zoo moeielijk onderwerp als „bewustzijn en verstand", dan ligt niet bij mij de meening voor hierin iets nieuws te kunnen vertellen, maar meer de lust om bij mijzelven, zoo mogelijk, eenige orde te scheppen in vage ideeën. Wil het dan ook beschouwen als een toevallig overluid uitgesproken overpeinzing. Wanneer wij ons alleerst afvragen wat bewustzijn is, dan treft ons een verwarrende rijkdom van onze taal; wij kennen „bewustzijn", „ziel", „geest", „rede", „verstand" en misschien in dit verband ook „wil". En daarnaast „psyche". Nu zijn rede en verstand vrij identieke begrippen. Maar als wij spreken van redelooze dieren, dan stellen wij daarmede die dieren niet alleen tegenover den verstandelijken mensch, maar tevens tegenover den bewusten mensch, die door het bewust zijn van zijn denken en daden, voor die daden verantwoordelijk kan gesteld worden, terwijl het dier slechts zijn instincten zou volgen. Waarbij men dan nog stilzwijgend als vaststaande aanneemt, dat een mensch, gegeven zijn aanleg en geestestoestand, gegeven zijn opvoeding en de omstandigheden waaronder hij verkeert, ook anders had kunnen doen dan hij gedaan heeft; waarbij men dus stilzwijgend als vaststaande aanneemt het metaphysische beginsel van den „vrijen wil." En wanneer metaphysische psychologen de wereld van den geest een aparte plaats toekennen naast of tegenover de wereld van de stof, dan weer neemt men geest, ziel en bewustzijn als één geheel. En als men spreekt van ziel, dan bedoelt men een soort geweten, dat ons het onderscheidingsvermogen geeft tusschen goeden kwaad, een stuwende veredelende kracht, terwijl het eenvoudige begrip „bewust zijn" niet als een „sine qua non" insluit dat deze toestand zelve ook weer een drijvende kracht moet vormen. Onder ziel kunnen wij bezwaarlijk iets anders verstaan dan dat deel van ons bewustzijn, dat in verband staat met bepaalde, hoogere, ethische waarden. En dus dat wel alle ziel bewust is, maar niet alle bewustzijn ziel. Dan houden wij naast de stof over verstand en bewustzijn. Deze twee, laat ik het noemen toestanden, zijn nauw aan elkander verwant, en wij kunnen ons het hoogere associatieve denken moeilijk voorstellen anders dan vrijwel onafscheidbaar verbonden aan het hoogere associatieve bewustzijn. Toch zijn ze niet identiek en staan zij naast elkaar, want wij kennen bewustzijn dat geen verstand is; bewuste zintuigwaarnemingen en ook gemoedstoestanden. Elke zintuigwaarneming is geen bewuste zintuigwaarneming; er is zien en ook bewust zien, hooien en ook bewust hooren. Dat wil zeggen, als een voorwerp van buiten op ons netvlies een beeld werpt en dit beeld een schakel wordt in. desnoods oorzaak wordt van een handeling, als b.v. het afwenden van het hoofd, dan is het mogelijk dat dit proces al of niet een bewust aequivalent heeft. Wanneer het afwenden, van het hoofd gepaard gaat met of veroorzaakt wordt door een verstandsoverweging, b.v. dat gevaar dreigt en dat daartegen een bepaalde beweging van het hoofd aangewezen is, dan zal deze verstandelijke overweging vermoedelijk wel een psychisch aequivalent hehben, maar het is denkbaar dat zij zonder bewust correlaat zou kunnen verloopen. Dit verschil neemt men aan, want iedereen erkent dat men nooit weten kan of een ander bewust is, terwijl toch de bewijzen van eens anders verstand allerwege voor het grijpen liggen. En ten slotte, als de psychologie der dieren zich opzettelijk houdt buiten de vraag van ons bewustzijn, omdat geen methode ons in staat stelt om te beoordeelen of een hond zich de waarneming van zijn omgeving bewust is, of een spin zich de waargenomen vlieg bewust wordt, dan is dus hun psychologie weer niet identiek aan de leer van het bewustzijn. Wat is dan wèl bewustzijn? Ik geloof dat men het bewustzijn anders moet opbouwen. Het bewustzijn is het aparte subjectieve vermogen om, voor ons zelve dus, te weten dat wij iets doen, respectief handelen, gevoelen of denken, onafhankelijk van objectieve verschijnselen. Vandaar ook dat de dierpsychologie ons omtrent het vraagstuk van het bewustzijn niet veel verder brengt. De psychologische tests zijn het meten van een physisch of physiologisch proces, maar geven geen antwoord op de prealabele vraag, of met dat proces zelfs wel een bewust aequivalent gepaard gaat. Het is een indirect meten, zooals we de warmte meten aan de uitzetbaarheid van kwik, maar het mist de geijkte betrouwbaarheid daarvan. Er speelt zich in ons lichaam een of ander proces af, hetzij een materieel physisch resp. physiologisch, hetzij, als ik dit afzonderlijk mag noemen, een geestelijk, denkproces. Dit proces passeert ergens de cellen der grijze stof. En nu gaat daar al of niet een belletje over. Gaat dit signaal over, dan doet het bewustzijn verder in het proces mee. Hoe, laat ik voorloopig in het midden. Gaat het signaal niet over, dan verloopt het gansche proces buiten het bewustzijn om. Het bewustzijn is een toestand of eigenschap. Men moet de moeielijkheid goed onder de oogen zien. Wij weten dat wij het op een gegeven oogenblik zijn, maar het is zoozeer een toestand van onszelf, dat wij het nooit weten of kunnen weten van een ander. Ik weet op dit oogenblik dat ik bewust ben, maar ik weet het niet van u. Dat ik dit wel van u onderstellen wil, doe ik niet uit hoffelijkheid, maar omdat het eenvoudig noodzakelijk is als werkhypothese. Ook of ik gister bewust was, kan ik niet met zekerheid uitmaken. Stel eens dat ons leven tot nu toe het bewuste aequivalent gemist had; dat wij geleefd en gewerkt hadden, wij zeiven en de generaties vóór ons, zonder daarvan bewust te zijn, en dat dit bijzondere vermogen om te weten, dit bewust worden, eerst een minuut geleden in ons gekomen was, tegelijk met een bewust worden van al het vroeger doorleefde, dan zouden wij niet anders tegenover elkander Waarschijnlijk is intusschen deze hypothese niet, omdat wij een dergelijke hoogte van denken niet. mogelijk achten zondér bewust zijn. Maar ik herhaal: ik weet dat ik bewust ben; maar ik kan nog niet eens zeggen waarom. Want Descartes' „cögito ergo sum ' heeft hier geen analogon. Ik kan niet zeggen: ik ben iets, wat dan ook, en dus ik ben bewust. Ik kan eenvoudig zeggen: ik ben bewust; voila tout, voila absolument tout. Dat u ook wel bewust zult zijn en dat wij een half uur geleden al bewust waren, neem ik aan op grond van analogieen. Rn \oor het gemak neem ik het maar aan als zeker. Intusschen hebben wij ook altijd aangenomen dat een lichtlijn recht was en een plat vlak plat, terwijl wij nu weten dat een zoogenaamde rechte lijn krom en een zoogenaamd plat vlak gewelfd is. Om nu niet den indruk te wekken, min of meer vernuftig, moeielijkheden te zoeken, wil ik hier inlasschen hoe een Engelsch geleerde en geloovige, philip gosse, de vader van den onlangs overleden bekenden bibliothecaris, letterkundige, criticus en dichter Sir edmund gosse, in vollen ernst verband legde tusschen zijn onomstootelijk geloof in het scheppingsverhaal en zijn even onomstootelijk geloof in de voor hem liggende fossielen uit een tertiair tijdperk. Hij'stelt zich de schepping voor als een „going concern", hetgeen dan ook inderdaad de eenige logische, rationeele wijze zou zijn waarop de wereld geschapen had kunnen of moeten worden. Stel eens dat wij, ik neem nu maar een betrekkelijke eenvoudige zaak, als b.v. een Twentsche katoenweverij, zouden willen opbouwen uit het niet. En wij maakten dan. die weverij niet als een draaiende film maar als een stilstaande foto; geen rad dat ooit gedraaid had, geen arm, die nog ooic gewerkt had, geen oog dat nog ooit gezien had. En wij bliezen daar leven in. Wac een tot mislukking gedoemde dwaasheid zou dat zijn. De menschen zouden als verwezen elkaar aanstaren; voor al het werk zoude al de handen verkeerd staan; zij zouden naar de draaiende raderen grijpen en door de vliegwielen worden gedood. Neen, als wij uit het niet zoo een fabriek zouden willen scheppen, dan zouden wij moeten scheppen geschoolde arbeiders, ieder individu geschoold voor zijn individueele taak, met tegelijk een bewustheid van een verleden, dat er in waarheid niet zijn zou; een bewustheid van wat zij als direct volgend op dit niet bestaande verleden zouden moeten doen en zouden moeten nalaten; een bewustheid van gevaren, door een niet bestaand verleden geleerd. Zoo stelde philip gosse zich ook de schepping voor. De boomen konden geen onechte boomen van stuc of pleister zijn; zij moesten kunnen groeien alsof zij hun heele leven niet anders gedaan hadden. De boomen droegen echte jaarringen van niet doorleefde jaren; voor de bijen was er honing in de bloemen; het gras voor de dieren was gegroeid; aan den voet der planten lagen de zaadschubben van zaad, dat nooit gezaaid was. Adam wist dat hij in de lucht wel, onder water niet leven kon; vermoedelijk kon hij zelfs wel zwemmen, in ieder geval loopen, geleerd in een jeugd, die er nooit geweest was. Hij zag sterren aan den hemel boven zich, sterren wier licht duizende voorafgaande jaren zou hebben noodig gehad om zijn oog te bereiken; licht dus dat nooit was uitgezonden. Zoo schiep God de aarde als een „going concern", met de noodzakelijke herinnering aan een verleden dat nooit bestaan had; met groeven in rotsen, die nooit door morraines waren uitgeschuurd; met fossielen van dieren, die nooit geleefd hadden. De groeven in de rotsen waren echt en ook de fossielen waren echt, ze worden nóg gevonden, maar zij zouden niets bewijzen voor een eventueel teriiair tijdperk; zij waren, als al het andere, bij de schepping ontstaan, en niet in strijd met het bijbelsche scheppingsverhaal. Deze poging van gosse om zijn wetenschap in overeenstemming te brengen met zijn geloof doet ons op het eerste gezicht wat wonderlijk aan, haast lichtzinnig, profaan, een spotter zou het net zoo doen, maar wij kunnen niet ontkennen de logische bestaanbaarheid van dezen schijnbaren paradox van een ernstig geleerde en een ernstig geloovige. En als de vlaamsche schilder van eyck op zijn bekende drieluik het eerste menschenpaar met een navel afbeeldt, dan past dit volkomen in Gosse's „going concern", dat hij uiteenzette in zijn boek „omphalos". Een analogon met Cartesius' „cögito ergo sum" bestaat er niet, en uit de verschijnselen is niet een bewust zijn met zekerheid te herleiden. Doflein vertelt hoe de wevermieren hun nest bouwen. Zij bouwen die in boomen of struiken en gebruiken de bladeren als wanden voor hun nest. Dit is een zeer gecompliceerd procédé. Daartoe moeten twee van elkander verwijderde bladeren naar elkaar toe worden gehaald. Dit geschiedt doordat eenige mieren in volkomen saamhoorigheid zich op den rand van het eene blad plaatsen en met hun kaken het andere blad bij den rand vastgrijpen en aanhalen. Is de andere bladrand te ver verwijderd, dan grijpen twee of zelfs zoonoodig meer mieren elkander als menschen om het middel, als in het drama uit onze jeugd „de levende brug", om aldus den afstand te kunnen overspannen. Zijn de beide bladranden elkander genaderd, dan worden zij aldus in positie gehouden cn komt een ander gelid mieren daartussohen de draden spinnen. Deze draden worden geleverd door de spinklieren van de larven. Elke draadspinnende mier neemt nu een larve in zijn kaken en drukt het vooreinde van, de larve, waar de spinklier zich bevindt, achtereenvolgens tegen den eenen en. den anderen bladrand en spant aldus draden, terwijl hij de larve als spoel heen en weer doet gaan. Is dit niet een volkomen beeld van bewusten arbeid en bewust overleg; van bewusten gemeenschappelijken arbeid en arbeidsverdeling? En toch kennen wij die mieren geen bewustzijn toe. Uit de verschijnselen kunnen wij het bewustzijn niet herleiden. Ik wil dit nog nader uic een ander oogpunt toelichten en bouw dan meteen het bewustzijn op. De eenvoudigste vorm van bewustzijn is het bewuste correlaat van een zintuigelijke waarneming. Ik neem als voorbeeld het gevoel. Een prikkel van een zekere intensiteit geeft een physische reactie, afweer, en een psychisch correlaat, pijn. Pijn is niet de ooi zaak van de afweerbeweging, maar gaat er mee gepaard. Het is echter geenszins uitgesloten dat dit psychisch correlaat invloed kan uitoefenen op de afweerbeweging. Is het psychisch correlaat afwezig, dan is er geen sprake van pijn, hoe sterk en logisch ook de reactie op den prikkel moge zijn. Bij een patiënt in narcose verdwijnen zoowel het psychisch correlaat als ook de afweerbewegingen. Elk zintuig heeft een eigen bewust aequivalent. Die bewuste aequivalenten zijn verschillend weerstandbiedend aan het anaestheticum. Er is een stadium waarin iemand nog wel hoort maar niet meer voelt. Maar ik wil mij tot het gevoel beperken. Er is een stadium in den aan volledige narcose voorafgaanden roes, waarin het psychisch aequivalent verdwenen is, terwijl de physische reactie nog bestaat. Een in dit stadium toegediende sterke prikkel, b.v. een huidsnêe, wordt met min of meer volmaakte afweerbe wegingen, tot logische uiting van schijnbaar onbehagen toe, beantwoord, maar wordt niet meer als pijn gevoeld. Ik heb mij zeiven vaak, voor proeven, genarcotiseerd om het verdwijnend en weer verschijnend bewustzijn na te gaam Ook wel om een toevallig noodzakelijke incisie te ondergaan. Zulk een incisie duurt, laat ons zeggen, een seconde; een verdwenen zijn van het psychisch correlaat, een verdwenen zijn van de vatbaarhied om pijn te voelen gedurende één seconde volstaat dus. Nu weet ik voor mijzelven precies het oogenblik waarop het bewustzijn verdwijnt. Ik sprak dan met den chirurg af, dat ik op het allerlaatste oogenblik dat ik daartoe nog in staat zou zijn „nu zou zeggen. Hij zou dan tellen „één, twee", en dan mocht hij gerust incideeren. Aldus geschiedde. Ik werd geincideerd in. de precies bedoelde phase, maakte heftige afweerbewegingen en zei: ,,ik voel het nog." Hij vertelde mij dit toen ik weer bij was. En ieder die er bij tegenwoordig zou geweest zijn, de chirurg trouwens zelve ook, zou uit de verschijnselen, n.1. uit de afweerbewegingen en de volmaakt logisch daarbij passende opmerking „ik voel het nog", afleiden dat ik de incisie inderdaad gevoeld had; dat ik pijn had geleden; dat de incisie te vroeg was toegediend geworden. Toch was di+ niet zoo, ik had niets gevoeld en wist van niets af. Ik zou deze waarneming met vele gelijksoortige kunnen aanvullen. Nu ken ik natuurlijk de tegenwerping dat de pijn wel gevoeld maar vergeten zou zijn, analoog aan een bij het ontwaken vergeten droom, maar in de eerste plaats weet ik bij het ontwaken dat ik gedroomd heb; ik voel als het ware de herinnering aan den droom aan mij ontglippen; ik weet dat ik iets vergeten ben. En bij die proeven weet ik dat ik in het niet verzink en uit het niet weer opkom. Zoo is dus tot. op zekere hoogte een logisch handelen en zelfs spreken mogelijk zonder bewust correlaat. Tot op zekere hoogte, want hieruit volgt natuurlijk nog niet dat ons geheele leven, al ons lijden en genieten, ons heden en ons verleden, dat al onze intellect- en gemoedsuitingen, zonder dat bewustzijn evengoed mogelijk zouden zijn; daaruit volgt nog niet een eenvoudig naast elkaar looptnd paralelisme tusschen physisch en psychisch proces. Als laagste vorm van bewust leven staat dan het bewuste aequivalent van een zintuigprikkel. Nu blijft altijd de moeilijkheid bestaan dat ik alleen van mijzelven kan weten dat ik bewust ben, en dat wij uit de reacties, ten slotte het eenige waarover wij beschikken, niet tot een bewustzijn kunnen herleiden. Dat wij dus bij anderen niets kunnen bewijzen, alleen maar kunnen aannemen. Zoo neem ik aan dat een armzalige eencellige amoebe of bacterie geen bewustzijn heeft, ook niet in zijn meest primicieven vorm; dat een amoebe dus niet tegelijkertijd pijn lijdt als zij op een gevoelsprikkel reageert, evenmin als „een kruidje roer mij niet" pijn zou lijden als wij zijn bladeren aanraken. Ik neem dit eenvoudig aan omdat een kruid]e-roer-mij-niet en een amoebe niet over een sensibel zenuwstelsel beschikken, waarlangs bij ons, nog juister, bij mijzelven, een prikkel zich moet voortplanten om ten slotte daar te komen, waar, bij miizelven, de vatbaarheid voor pijn voelen geschapen is. Als nu een amoebe niet bewust is en, ik neem een heele groote sprong, een mensch wel, hoe zal het dan zijn tusschen die beide uitersten in. . Wanneer ik van boven at even terugga, dan ben ik nog overtuigd, dat ook de hoogere dieren, die wel over een aan onze hersenen analoog systeem beschikken, wel degelijk pijn kunnen voelen. Maar hoe staat dit met een kwal of een worm, een garnaal of een paling? Dat weet ik heusch niet. Maar gesteld zelfs dat ook een worm, die het meest typische verschijnsel van „kronkelen" vertoont, wel pijn zou kunnen voelen, dan zal de intensiteit daarvan toch wel niet zoo zijn als bij een mensch; dan zal er wel wanverhouding bestaan tusschen zijn reactie en de sensatie van onlust. En wanneer wij toch altijd nog liever een worm dan een mensch aan een haak rijgen, dan doen wij dit niet alleen om het waardeverschil, men heeft in de beschavingsgeschiedenis zooveel nïenschen gepijnigd en verbrand, maar wel degelijk omdat wij overtuigd zijn dat hetzelfde letsel, of dezelfde reactie, een ongelijk psychisch correlaat heeft. Als er laagst georganiseerde wezens, ééncellige, zijn zondereenigen vorm van bewustzijn en hoogst georganiseerde met, dan moec dit vermogen ergens in de tnsschen gelegen reeks er in komen. Een hoogere, meer gecompliceerde vorm van bewustzijn, is het associatieve, het bewust correlaat van associaties van herinneringsbeelden ; net kunnen gebruiken van wat vroeger eens bewust geweest is; het verband leggen. Is eenmaal deze trap bereikt dan speelt het intellectueele leven een rol, dan kunnen wij van dat gansche intellectueele leven bewust zijn. Dat intellectueele leven is een associatie, en het bewuste correlaat het associatieve bewustzijn. En hoewel wij het theoretisch mogelijk kunnen achten dat een geestelijk proces zich kan afspelen zonder bewust correlaat; hoewel wij ons theoretisch kunnen voorstellen dat ons bewustzijn eenvounig toevallig paralel verloopen kan aan het geestelijke proces, zonder daarop invloed te kunnen uitoefenen, een dergelijk volkomen nutteloos naast elkaar gaan van de edelste en hoogste uitingen in de schepping is toch wel, al is het dan theoretisch denkbaar, voor ons practisch onaannemelijk. Hiermede is geenszins in strijd dat een dooi zijn gedachten gebonden mensch wel eens op een hem gedane vraag ,,ja" kan antwoorden, zonder dat hem dit bewusl is, en zonder dat hem dit uit zijn gebondenheid los maakt. Wanneer wij aan een amoebe niet toekennen liet bewuste correlaat van zintuigreactie, dan behoeven wij over het associatieve bewustzijn niet meer te spreken. Maar hoe staat dit bij de hoogere dieren ? De dierenpsychologie geeft daar geen beslissend antwoord op. Wij moeten daarbij dan ook niet vergeten, dat de dierpsychologische proeven, proeven zijn op het intellect. Zelfstandig denken zooals een mensch doet, schijnen de dieren niet te kunnen, wel vertoonen zij analoge processen ; zij kunnen b.v. vermoedelijk herinneringsbeelden vormen. Het dier maakt zich een voorstelling, een. voorstelling die dan door het dier als complexqualiteit wordt aangevoeld; d.w.z. dat het niet bij machte is de voorstelling in haar samenstellende deelen te ontleden. Maar daarnaast staan toch duidelijke gemoedsaandoeningen, uitingen van vreugde; ook van schaamte over wat zij bij ervaring leeren, dat hun meester wangedrag vindt. Mijn hondje vindt bijv. een koekje en ook uitgaan, blijkbaar een heerlijkheid. En zoodra zijn waarneming hem leert dat ik daaromtrent met hem een afspraak maak, dan uit zich zijn vreugde op onmiskenbare wijze. Deze vreugdeuiting kan men zich denken zonder dat iets als innerlijke vreugde gevoeld wordt, maar dan moet men zich zelf toch dwang aandoen. Natuurlijker is hier het aannemen van een bewustzijn. Maar hoe stelt men zich een verheugde of dankbare of kwijnende zeekwal voor? Soms ook ontbreekt het intellecfueele contact omdat daarin de hond te kort schiet, terwijl zijn vreugdesuiting er niet minder om is. Mijn hondje speelt n.1. ook gaarne met mij met een ouden schoen. En soms als ik hem tracht duidelijk te maken dat hij mee uit mag, toont hij uitbundige vreugde en schijnt hij te begrijpen. En dan blijkt dat wij intellectueel geen contact hadden, want hij rent weg en komt terug met den ouden schoen. Maar hij was er zich van bewust dat wij samen iets zouden doen, dat hij heel prettig vindt. Uit een dergelijk psychisch contact voelen leiden wij ook af dat een medemensch bewust is Wanneer iemand afgetrokken is en toch op een vraag antwoordt, zien wij aan de min of meer starende oogen dat hij zich van het door hem gegeven antwoord niet bewust is. En in de uitdrukking der oogen zieTT we ook het oogenblik waarop dit bewust worden van zijn omgeving terugkeert. Deze bewuste blik, die contact maakt tusschen ons eigen en een ander bewustzijn, zien wij nooit bij dieren. Dit is eigenlijk het eenige criterium dat ons direct ten dienste staat. Het bewustzijn kan alleen met het bewustzijn worden aangevoeld. Het bewustzijn is niet te meten; er bestaat hier geen meer of minder; het bewustzijn is een absolute toestand of eigenschap, die nergens mee te vergelijken is. De vormen van bewustzijn, de bewuste zintuigwaarneming, de bewuste gemoedstoestanden en het hoogere associatieve bewustzijn vinden wij als stadia van ontwikkeling bij een kind terug. Bij de geboorte is er alleen physische reactie zonder zelfs het vermogen pijn te gevoelen; een kmd van enkele dagen kan nog bij een hazelipoperatie in slaap vallen. Wanneer het zintuigbewustzijn er in komt. is moeilijk uit te maken, maar allicht tamelijk snel. Eerst later komt het herkennen, het toelachen, de affecten met hun psychisch correlaat. En veel later het zelfstandige denken en de volle ontplooiing van het bewustzijn zooals wij dat bij den volwassen mensch kennen. De cellen der grijze stof, waarin of waarlangs zich die processen afspelen, ontwikkelen zich geleidelijk tot die volmaaktheid, die ten slotte de volle ontplooiing toelaat. Het zelfstandig denken en het associatieve bewustzijn vormen voorloopig de grens tusschen mensch en dier. Overwegende het nauwe verband tusschen intellect en bewustzijn treft ons misschien bij oppervlakkige beschouwing het verschil bij het intellect meer dan bij het bewustzijn. Gedeeltelijk waarschijnlijk omdat het be wustzijn een absolute factor is en het intellect voor meten vatbaar. Maar bij de ontwikkeling van het intellect bij den mensch moeten wij toch ook niet uit het oog verliezen dat uitwendige oorzaken een allesoverheerschende rol spelen; voorbeeld, opvoeding, taal, onderricht, schrift en druk. Stel eens dat het uitvoerbaar ware twee pasgeboren kinderen, een jongen en een meisje, zelfs van het intellecttype einstein of lorentz aan zich zeiven overtelaten op een eiland waar alle menscheninvloed ontbrak, en stel dan eens dat zij op de klassieke wijze dooi' wolvinnen werden gezoogd en dat zij opgroeiden. Zouden zij dan niet gelijk worden aan den oermensch, die nog geen taal had om zich uit te drukken en wiens ee'nig werktuig een knods was ! En hoeveel generaties zouden er over heen gaan, vóór ze hadden uitgevonden om zich werktuigen te maken en praehistorische bijlen? Na hoeveel generaties zouden zij over een taal beschikken, en hoe zou die er uit zien? En toch was bij die kinderen de aanleg aanwezig om, met behulp van de uitwendige invloeden van onze tegenwoordige gemeenschap, te kunnen opgroeien tot het bijna bovenmenschelijk intellect van een einstein en een lorentz. Maar zoo is in elke waterstofkern de bouwstof aanwezig om uit te groeien tot een goudklomp of een cullinan. De nieuwe inzichten in denhouwen de beteekenis der atomen, een inzicht dat terugkeert tot de theorie van Prout, dat alle atomen uit een grooter of kleiner aantal waterstofatomen bestaan, opent verre gezichtseinders voor wie niet berusten kan, nóch in een geloof in de aparte beteekenis van zichzelven in het heelal, noch in een wonderbaarlijke, plotselinge schepping van min of meer volmaakte zoo zeer uiteenloopende vormen, zelfs niet nadat philip gosse een brug sloeg tusschen het scheppingsverhaal en archaeologische vondsten. Voor de doode stof is het principieele onderscheid vervallen. De oervorm is het waterstofatoom, een positief geladen kern, het proton, met één daar om heen zich bewegend negatief geladen electron, tezamen een planetenstelsel in het klein, een levendige energiebron van ongekende kracht. Om zich een denkbeeld te vormen van de energie die in een atoom gebonden is, vermeld ik even dat einstein uitrekende dat éen gram van een willekeurige stof een hoeveelheid energie bezit gelijk aan de verbrandingswarmte van 3000 ton steenkool. Wanneer zulk een waterstofatoom een tweede electron in zijn stelsel opneemt, is het tweede element in het periodieke systeem, helium, gevormd. Eigenlijk bestaat dan helium uit een kernsysteem van 4 waterstofkernen met twee kernelectronen, waaromheen op afstand twee negatieve electronen tollen, cirkelen en dansen. Bij stikstof met het rangnummer 7 en het atoomgewicht 14 bestaat de kern uit 14 waterstofkernen, waarvan er dan misschien 12 in 3 heliumkernen vereenigd zijn en 7 kernelectronen; een zuurstofatoom is opgebouwd uit 16 waterstofatomen of 4 heliumatomen. En zoo verder. En hc>ewel het allicht nooit mogelijk zal zijn, met het oog op de ontzaglijke stabiliteit der atoomkernen, om in het laboratorium naar willekeur op te bouwen, toch is er niets onwaarschijnlijks meer in de onderstelling dat bijv. binnen in de sterren bij temperaturen van millioenen graden nog heden grondstofveranderingen op groote schaal plaats vinden, die nu eenmaal op onze afgekoelde aarde niet meer te verwezenlijken zijn. Wij kunnen immers slechts droomen, om nu maar bij twee factoren te blijven, van temperaturen van 40 millioen graden en van drukverhoudingen waarbij gas een dichtheid krijgt van eenige malen die onzer zware metalen. Maar is het niet teekenend, dat men er desniettegenstaande in geslaagd is aan de benedengrens van het periodieke systeem op te bouwen tot helium en aan de bovengrens af te breken tot radium, ja tot lood ! En al is het dan niet practisch uitvoerbaar, theoretisch kan. uit een blokkendoos met waterstofkernen, of misschien dan ook met heliumkernen en electronen alle materie worden, opgebouwd; eventueel dan alle doode materie worden opgebouwd. Chemische processen zijn niet meer veranderingen der stof, maar een splitsing of vereeniging van stofdeeltjes. En voor de niet gevende stof is er in een opbouw uit een nevelmassa, bestaande uit een complex van de meest eenvoudige samenstellende deelen, niets onwaarschijnlijks meer. Een moeilijke drempel vormt dan „het leven", wanneer wij in het begrip leven iets anders willen zien dan een toestand of een complex van eigenschappen. Maar wanneer wij een opbouw uit een gloeiende nevelmassa van oerelementen als waterstofkernen en electronen voor mogelijk houden, dan zal toch eens „leven" uit „niet-leven" ontstaan moeten zijn; en dan zal leven bezwaarlijk iets anders kunnen wezen dan werkingen van zoogenaamde chemische en physische natuurkrachten. De eigenschappen van levende stof op te noemen ter onderscheiding van doode stof is niet zoo eenvoudig. Wij kunnen als criteria vermelden (ik citeer hier uit rijnberk's inaugurale recle: „over het begrip leven") „de georganiseerde bouw, de stofwisseling, cle prikkelbaarheid, de beweeglijkheid, de voortplanting met het daaraan verbonden erfelijkheidsvermogen, de chemische samenstelling". En dan blijkt dat die criteria nog maar betrekkelijke waarde hebben. Maar eigenlijk brengt ons een opsomming van dergelijke eigenschappen. niets verder, en als wij levende stof chemisch ontleden tot hare samenstellende deelen, dan vinden wij geen enkel ander of bijzonder element dat. ook niet in de doode stof voorkomt. Wel zien wij dat het voor levende stof noodig is dat die chemische elementen zich moeten hebben samengevoegd tot bepaalde verbindingen, die den algemeenen naam dragen van eiwitstoffen. En nu zien wij ook dat wèl doode eiwitstoffen uit levende ontontstaan kunnen n.1 bij het sterven, maar het omgekeerde, dat levend eiwit uit dood eiwit ontstaat, zien wij niet. Maar als wij dan aan de straks opgesomde eigenschappen nog toevoegen dat eiwit zich bovendien nog van alle niet-eiwitstoffen onderscheidt, doordat het uitsluitend uit zich zelf en door zich zelf ontstaan kan, dan zouden wij dat toch gevoegelijk kunnen noemen een toevoeging passende „in het kader van onzen tijd". Onder onzen tijd versta ik dan de laatste tientallen, honderdtallen of duizendtallen van eeuwen dat wij, de aarde en het heelal bestaan. Het zou mij te ver voeren hier op het begrip leven nader in te gaan. Maar zelfs als het ons nooit gelukken zou leven in vitro te scheppen, dan verwijs ik ook hier weer naar de in een laboratorium niet te verwezenlijken omstandigheden waaronder eens het ontstaan en de vervorming der aarde heeft plaats gevonden; niet te verwezenlijken omstandigheden, waardoor het ons waarschijnlijk ook wel nooit mogelijk zal zijn nu nog goud uit waterstof op te bouwen. Ik heb trouwens ook gêen verklaring of omschrijving van „leven" noodig als ik aanneem dat eens levende stof uit doode moet ontstaan zijn, eenvoudig omdat er sedert eenige duizende of tientallen van duizende jaren leven is en er millioenen of milliarden jaren geleden, op enkele milliarden behoeven wij in de tijdseeuwigheid niet te zien, er alleen anorganische stoffen bestonden. En ik volsta dus met eenvoudig te constateeren dat eens door verbindingen eiwitstoffen ontstonden, die een toestand mogelijk maakten, welke wij leven noemen, met eigen beweging, met voortplanting, met erfelijkheid. Constante stoffen met constante eigenschappen, zooals uit de elementen met lagere atoomgewichten elementen ontstonden met hoogere atoomgewichten; elementen die constant waren en eigen eigenschappen als glans of hardheid of elasticiteit bezaten en behielden. Intusschen is het begrip „leven" niet minder wonderbaarlijk dan het begrip „denken" en het begrip „bewustzijn". Ook bij het denken en het bewustzijn is er geen ander of nieuw chemisch element in de samenstellende deelen der stof bijgekomen. Of ooit in de lijn van eenvoudige gestadige ontwikkeling de gelijksoortige dieren hersencel zich eens zoo zal ontplooien dat ook deze vatbaar wordt voor associatief denken en associatief bewustzijn kunnen wij bezwaarlijk weten. Het eindpunt van volmaking of de weg daarheen, kan wel een heel andere zijn. Niet elk waterstofatoom ging of bleef gaan in de richting \an het uraan atoom; sommige ontwikkelden zich in de richting der eiwitten en leven. Niet elk eiwit werd dierlijk eiwit. En niet alle dierlijke eiwitten gingen in de richting van het bewuste leven; en niet elk bewust leven ging in de richting der Papoea's. En nu kunnen wij ons verbazen over de aparte eigenschap van eiwit n.1. leven, en later weer eens over de aparte eigenschap van leven, n.1. denken en bewustzijn; over eenige* duizende jaren zal men zich misschien verbazen over een aparte eigenschap van het bewustzijn, een eigenschap, die nu nog voor ons'verborgen is, of die misschien nu al bij enkelen in rudiment airen vorm aanwezig, zoo nu en dan, door ons onbegrepen, tot uiting komt. Of de geest zoo aan de stof moet gebonden gedacht worden dat het intellect, het bewustzijn al of niet product zouden zijn dier stof, wil ik geheel daarlaten. In een zeker stadium der ontwikkeling kan de daartoe voorbeschikte cel ook eenvoudig ontvankelijk geworden zign voor iets dat, in een anderen vorm dan, buiten de stof aanwezig was, analoog aan bepaalde stralen die altijd en overal aanwezig waren, maar die na een zekere volmaaktheid onzer instrumenten, en dan ook alleen door die instrumenten, voor ons tol werkelijkheid werden. En wij onderscheiden dan minstens 3 vormen, waarbij de factor bewustzijn een rol kan spelen; vormen die wij zonder die factor tot het instinctieve leven terugbrengen; de reactie op den zintuigelijken prikkel, de gemoedsaandoeningen en die hoogere associaties in het geestelijke leven waarvoor wij geen andere naam kennen dan de algemeene van instinct, maar die het dier in staat stellen tot reacties, die zoo zeer logisch en doelmatig worden, dat zij verstand bedriegelijk nabootsen. En dan missen vermoedelijk de laagste dieren, de eencellige alle bewustzijn, terwijl ergens in de reeks er de geschiktheid om pijn te voelen in komt. Nog hooger, bijv. bij onze huisdieren, vinden wij gemoedsaandoeningen en eerst bij den mensch den hoogsten vorm, die instinct maakt tot verstand. Verstand is dan bewust geworden instinct en denken de bewust geworden instinctieve hoogere associaties. Dan zou dus denken zonder bewustzijn niet mogelijk zijn, en wij zouden met een variant op kragmuc kunnen zeggen: „ik denk, dus ik ben bewust." Maar dan kan ook de dierpsychologie ons toch wel iets leeren, wat zij trouwens ook doet. De dierpsychologie leert ons dat denken bij de dieren niet voorkomt. Daaruit zou dan volgen dat ook het hoogere bewustzijn bij de dieren eo ipso ontbreekt. Men kan, zoo men wil, dit een principieel verschil noemen tusschen mensch en dier. En als men een zonderlinge incongruentie vindt tusschen de relatief korte geschiedenis van den mensch en zijn zoo vele duizende jaren langer bestaan, dan zou ik de schepping aldus willen opvatten dat op een gegeven oogenblik of in een gegeven periode de nog in holen en in kleinen getale bij elkander levende mensch het vermogen kreeg van het associatieve bewustzijn, d.w.z. dat het ontwikkelingsproces der hersencellen een zoodanige phase bereikt had, dat die cellen daarvoor ontvankelijk werden. Bij een schepping aldus opgevat vervalt de moeielijkheid der archaeologische vondsten en van de boomen met jaarringen. De menschen, de dieren, de planten, de boomen, zij bestonden al eeuwen, maar de instinctief levende mensch had daar geen begrip van, totdat opeens door het associatieve bewustzijn de mensch als het ware ontwaakte, tot bezinning kwam. De toen levende legendarische Adam moest wel denken dat hij zoojuist geschapen was, respectief dat ook zijn gansche omgeving zoo juist geschapen was. Aldus droeg ook de schepping het karakter van „going concern", dat onafwijsbaar eraan verbonden zou moeten geweest zijn. Zoo zullen er toenmaals op aarde vele en verschillende Adams en Eva's geleefd hebben; Adams en Eva's met blanke,met bruine, met roode en met zwarte huiden. Dat deze van elkanders bestaan niets afwisten en dat elk voor zich meende de echte, eerste geschapen mensch te zijn, is niet verwonderlijk. Stel maar eens dat er geen verkeerswegen en verkeersmiddelen waren, dan zon ook nu nog het leven van elke gemeenschap tot een zeer kleine rayon beperkt blijven en dan zonden wij er ons heusch niet van bewust zijn of er ergens op een afstand als Rotterdam bijv. misschien ook nog andere menschen bestonden. Het scheppingsverhaal moet dan aldus worden geïnterpreteerd, dat het min of meer plotselinge in de creatie, het min of meer plotseling instellen van een anderen toestand, alleen betrekking heeft gehad op den mensch, die, min of meer plotseling, bewust werd. Aldus kan de gansche aarde met al wat zicli daarin of daarop bevindt zich ontwikkeld hebben uit de nevelmassa van oorspronkelijk gelijksoortige atomen, al dan niet door interstellaire krachten geholpen. Die nevelmassa van waterstofatomen was het land der onbegrensde mogelijkheden. M. H. De hoogst scherpzinnige, phantastische literator wells bouwt in zijn „the world set free" een nieuwe economische wereld op, die de beschikking zou hebben over de energie, die voorloopig nog voor ons ontoegankelijk door de atomen wordt vastgehouden. Het komt mij echter voor dat wij die energie maar met rust moesten laten. Tot nog toe hebben wij voor alle door ons losgemaakte, gerichte en bruikbaar gemaakte krachten een medium gehad, waarin of waarlangs wij ze konden opvangen, leiden, doseeren en ook bedwingen. Maar wanneer wij de atomen zelve afbreken, dan zou elk receptaculum en elke conductor toch vermoedelijk eveneens in protonen en electronen uiteenvallen. Dan zouden wij een geest van vernietiging hebben opgeroepen die wij misschien niet meer zouden kunnen bezweren. Dan zou misschien de gansche aarde met al wat zich daarin en daarop bevindt, uiteenvallen tot de oorspronkelijke nevelmassa, waaruit na milliarden en milliarden jaren het heden ontstaan is. En wanneer die nevelmassa dan opnieuw, door een verbroken evenwicht, door een even te haastig gebakerd eketron, haar tragen gang van verdichting en vervorming en stolling hernemen zou, zoodat na milliarden en milliarden van jaren opnieuw een aan de onze gelijksoortige aarde met aan de onze gelijksoortige denkende en bewuste wezens zouden ontstaan zijn, dan zouden die nieuwe denkende wezens in geen enkel opzicht er ook maar het flauwste vermoeden van kunnen hebben, dat vóór hen, ook wij eens over de raadselen van ons bestaan zouden hebben nagedacht. Evenmin als wij kunnen weten of dit proces, waarvan de nevelmassa het begin- en wij voorloopig het eindpunt zijn, zich niet al vele malen vóór ons in den oneindigen tijd heeft afgespeeld. Maar gelukkig voor ons beschikt het atoom (lees de waterstofkern) over een inwendige kracht, over een gevoel van saamhoorigheid, dat eiken aanval van buiten tart. M. H. Met den wensch dat de saamhoorigheid van het atoom een symbool moge zijn voor de saamhoorigheid onzer Maatschappij, open ik deze 79ste algemeene vergadering. Ik heb gezegd. —