mmsmmssm HANDBOEK VOOB, PLEEGZUSTERS M ZIEKENOPPASSERS. HANDBOEK VOOR PLEEGZU§T ER§ EN ZIEKENOPPA§IER§. NAAR HET HOOGDUITSCH DOOK D' 6. H. MEIJER. TE GRONINGEN , BIJ C. M. VAN BOLHUIS HOITSEMA. 1848. VOORREDE. .Bekwame ziekenoppassers zijn zeer zelden niet slechts buiten de hospitalen, maar ook in dezelve, en niet weinig nadeel wordt den zieken toegebragt door de onkunde en de dwalingen, waarin hunne verplegers verkeeren. De opkomst van Pleegzusters is dan ook het gevolg van eene reeds lang gevoelde behoefte. Groningen is ook ten dezen niet achtergebleven, maar bezit sedert geruimen tijd twee Gestichten van Pleegzusters, welke al meer en meer aan alle billijke verwachtingen beginnen te beantwoorden. Voor zoodanigen nu, maar ook voor allen, die zich met de oppassing van zieken belasten, en niet minder voor de huisgezinnen, die, de hulp van vreemden niet willende inroepen, zelve de zorg voor de verpleging hunner zieken op zich nemen, wenschte ik in onze taal een boekje te bezitten, hetwelk op eene eenvoudige en duidelijke wijze alles bevat, wat een oppasser van zieken weten moet, ten einde aan zijne gewigtige betrekking te kunnen voldoen en mede te werken ter herstelling van hen, welker verpleging hem is opgedragen-, te meer nog, daar er reeds sedert lang in het Academisch hospitaal en in de andere onzer stad de gelegenheid gegeven is voor allen, die tot ziekenoppassers wenschen te worden opgeleid, om zich ook practisch te kunnen bekwamen. Ik heb dan te dien einde den Heer Dr. Meijer verzocht de zamenstelling van een zoodanig andboekje op zich te willen nemen en tevens aan Z.W.E.Z.G. het werkje van Dieffenbach aanbevolen als datgeen, hetwelk van al de door mij gelezene handleidingen voor zieken- oppassers het meest eene navolging of vertaling scheen te verdienen. Be Heer Br. Meijer heeft aan mijne uitnoodiging voldaan en zoo ziet dan hier een werkje het licht, hetwelk ik niet aarzel aan alle belangstellenden aan te hevelen. Groningen, SEBASTIAN. 20 Januarij 1848. Boor den Hoogleeraar A. A. Sebastian aangezocht, een Handboek voor Pleegzusters en Ziekenoppassers te schrijven, voldeed ik volgaarne aan deze uitnoodiging, vertrouwende hiermede geen onnut werk te verrigten. Van de werken aldus over dit onderwerp uitgegeven, werd mij door voornoemden Hoogleeraar vooral aanbevolen het werkje van ivijlen den Hoogleeraar Dieffenbach te Berlijn en dat van Anselm Martin, practiserend Geneesheer te München, beiden in 1832 uitgegeven. Ik ben het eerste, hetwelk mij uitnemend geschikt voorkwam, overal vrij gevolgd, en heb uit het andere al datgene overgenomen, wat door Dieffenbach niet is vermeld en evenwel mij toescheen niet te mogen ontbreken. Aldus is dan een werkje tot stand gekomen, waarvan ik hoop, dat het aan de behoefte zal voldoen en dat nut stichten, hetwelk de ondergeteekende er meê beoogd heeft. Groningen, Dr. G. H. MEIJER. 20 Januarij 1848. HANDBOEK VOOR PLEEGZUSTERS EN ZIEKENOPPASSERS. Over het Ziekenoppassen in het algemeen. § 1. De kunst, de zieken volgens de regelen en voorschriften der Artsenijwetenschappen te verplegen en op te passen, noemt men ziekenoppassing, ziekenverpleging en ziekendienst. Deze wordt geleerd in de ziekenoppassingsleer, Parabolanologie, en hij of zij, welke deze kunst goed geleerd heeft, heet, wanneer hij van het mannelijk geslacht is, ziekenoppasser, Parabolanus, of, wanneer zij van het vrouwelijk geslacht is, ziekenoppasster, Parabolana. § 2\ Oppassen en bedienen van zieken is een gewigtig werk. Een' zieken behoorlijk op te passen, hem in lijden en nood dienstvaardig ter zijde te staan, hem op te heffen, te dragen, hem te verbedden en te laven, dat is een edel beroep, echter een zwaarwigtig werk. De moeder verzorgt het kind, zij kent geen' slaap, wanneer het ziek is: hare verdiensten zijn echter gering; want zij waakt uit liefde voor haar eigendom. Hij echter, die om loon ziekenoppasser is, ia het met een verkeerd doel; want de ambtsbetrekking ea de menschlievendheid moeten hier de leidsvrouwen zijn. § 3\ Eenen gezonden op te passen is gemakkelijk, maar eenen zieken alles zoo te doen, als het behoort, zeer moeijelijk. Al bezit men ook alle eigenschappen, die tot dit werk noodig zijn, moet men toch eerst met eenen zieken behoorlijk weten om te gaan. Yelen meenen, dat de ziekenoppassing slechts daarin bestaat, dat men eene oude vrouw aan het ziekbed plaatst. Wat zou daar toch de reden van zijn? Misschien alleen wel deze, dat oude vrouwen dikwijls niet goed slapen kunnen, en toch slapen zij, wanneer zij moeten waken. Dat toch kan ook geen ziekenoppassen heeten, dat er, wanneer het uur reeds voorbij is, een lepel vol geneesmiddelen wordt ingeschonken, zoodat hij overloopt, en dan de helft op het bed wordt gestort, en de rest den zieke, geheel liggende, wordt ingegeven. Dit zijn gevallen, welke dikwijls plaats vinden, en toch verwondert men zich, dat men de oppassing der zieken moet leeren en tevens, dat het uoodig is, zijn verstand daarbij te gebruiken. § 4. Het is beklagenswaardig te zien, welke menschen men veelal als ziekenoppassers (*) aanstelt. Iedere oude vrouw, die aan den drank verslaafd, leepoogig, lam, kreupel, afgeleefd, in één woord, die tot niets meer in de maatschappij te gebruiken is, is evenwel, naar de meening der menschen, nog goed genoeg tot oppasster. Menschen, die een eerloos leven hebben geleid, ledigloopers, deugnieten, deze allen schijnen aan velen nog geschikt voor ziekenoppassers. Zoo is dan dit schoone, edele beroep in een slecht daglicht gekomen! Men zoekt ziekenoppassers, en wat uitvaagsel der menschlieid wordt er toe gebruikt? en hoe weinig eerbare, brave, deugdzame menschen vindt men daaronder? Doch ook deze (*) Om herhalingen le vermijden , zullen wij het woord » ziekenoppasser" altijd in denzelfden zin voor beide geslachten gebruiken. worden gevonden, menschen, welke met de grootste opoffering en liefde, met een waarlijk hemelsch geduld den lijdenden troosten, den zwakken laven en verkwikken. Het is waar, deze menschen zijn zeldzaam, doch zij zijn een ware zegen voor den zieken, en één brave is een voortreffelijk voorbeeld voor velen. § 5. In fatsoenlijke familiën, waar men een* ziekenoppasser behoeft, gaat men even onbedachtzaam te werk, en kiest gewoonlijk een' oud persoon, welke den huize van vroegere tijden als regtschapen bekend is, eene voormalige min, kindermeid, waschvrouw, enz., genoeg, een oud persoon, van wien men weet, dat hij niets kwaads doet, ten minste niet steelt. Daarin bestaat nu ook de geheele verdienste dezes persoons, welke niet het geringste begrip heeft van dat, wat eene goede oppasster doen moet, en welke veel te oud, en geheel en al ongeschikt is om een' gevaarlijken zieke behoorlijk te verplegen. In veel slechtere omstandigheden echter bevinden zich die zieken, welke op den vreemde ziek worden, reizigers, die jong, bedaard cn vlijtig zijn. Een zoodanige nu heeft zijn' intrek genomen bij geringe menschen en wordt ziek. Hij behoeft eenen ziekenoppasser; de menschen, bij welke hij is, weinig doorzigt hebbende, laten eene zoodanige vrouw halen, en deze zit nu aan het bed, slaapt, wanneer zij moet waken, en snatert, wanneer de zieke de grootste stilte en rust behoeft. — Op eenen anderen keer is de oude laarzenpoetser de ziekenoppasser. § 6. Al te dikwijls toch hoort men klagen, wat een zieke somtijds van sleehte oppassing te lijden heeft, wanneer hij op eene vreemde plaats ziek wordt en aldaar geene bloedverwanten heeft, die zich om hem bekommeren. Iets zoodanigs willen wij uit unger's nützlicher Wochenschrift in der Note zu C. Strack's Academischer Rede von der Pfleae der Kranken, Frankfurt a. M. 1779, welke de klagten van eenen reiziger bevat, aanhalen. „Vooreerst," zegt die heer, „kreeg ik eene oude vrouw, welke, toen zij mij in het bed wilde opheffen, uit zwakte op mij viel. 1* en mij drukte even als eene nachtmerrie. Dewijl zij geen geschreven schrift konde lezen, zoo was het haar onmogelijk mij de geneesmiddelen zoo te geven, als het op de signatuur der geneesmiddelen geschreven stond; en daar ik zelf niet in staat was mij daarmede te bemoeijen, zoo werd ik zoodanig verwaarloosd, dat mijn geneesheer de bitterste klagten liet hooren. Nadat ik deze vrouw had weggezonden, kreeg ik eene andere, welke ik moest betalen, omdat zij een nacht naast mijn bed sliep; want zij kwam zóó beschonken bij mij, dat zij op hare beenen niet meer staan kon. De derde, welke in de lamp, waarop mijn drinken warm werd gehouden , spiritus zoude gieten, stak den spiritus in brand, en toen ik mij oprigtte en zag, hoe zij daar stond en waaide, en in het vuur blies, kreeg ik eenen zóó hevigen schrik, dat ik wederom aanmerkelijk verergerde. Eene andere, die voor mijne ijlhoofdigheid bevreesd was, liet mij des nachts ongedekt liggen, omdat zij mij de dekens, welke ik weggeworpen had, niet wederom durfde overleggen. De koude had mij dermate bevangen, dat ik den volgenden dag in groot levensgevaar verkeerde. De volgende vrouw, den misslag der vorige vernomen hebbende, meende het goed te doen en deed mij bijna stikken. Om mij voor koudevatting te bewaren, zat zij bestendig voor mijn bed, en stopte alle openingen digt, waardoor slechts een weinig lucht tot mij kon doordringen. Ik mogt handen noch voeten verroeren; en ofschoon ik naauwelijks adem konde halen, zoo mogt ik toch geene hand boven de dekens brengen, en zij overlaadde mijn hoofd met zóó veel kussens, dat niets onbedekt bleef, behalve de punt van mijnen neus. Nu eens werd mij het drinken ijskoud gegeven, dan eens was mijne kamer zóó vol van stank, omdat men volstrekt geene frissche lucht wilde inlaten, dat mijn doctor flaauw bij mij werd. Nu eens liet men mij in mijne ijlhoofdigheid opstaan en vallen, dan eens drukte, stootte en dreigde men mij, even als of ik een waanzinnige was. Niemand kon mij aankleeden. De meesten waren niet in staat mij de bevolene dranken en soepen te bereiden. Deze droogde mijn linnen en gene verwarmde hare voeten op rokende kolen. Er zijn nog vele honderden van kleinigheden meer, die eene goede ziekenoppasster weten moet, en het ware billijk, dat men nismand veroorloofde de kranken bij te staan, die niet te voren in deze kunst wel onderrigt is geworden. § 7. Ieder doctor niet alleen, maar ook elk ander verstandig mensch moet derhalve in dagen van gezondheid naar goede, bruikbare oppassers omzien, opdat hij niet, wanneer hij plotseling door eene ziekte wordt overvallen, gedwongen is den eersten den besten te nemen. § 8. Dit gebrek aan goede oppassers is ook bij ons reeds sedert langen tijd levendig gevoeld, en vooral, wanneer er eene besmettelijke ziekte heerschte. Men heeft, om dit gebrek in de toekomst duurzaam te verhelpén en zich een gepast aantal goede, brave menschen tot ziekenverplegers te verschaffen, eensdeels gestichten van pleegzusters aanbevolen, en anderendeels aan de zoodanigen, welke eene geschiktheid en lust voor het beroep van ziekenoppasser schenen te hebben, den toegang tot de ziekenzalen geopend. Door deze maatregelen vertrouwen wij dan ook eenmaal de maatschappij en de hospitalen zelve van goede ziekenoppassers te kunnen voorzien, van ziekenoppassers, die zoowel wegens hunne van de algemeene regels der ziekenverpleging, als ook wegens hunne aan het ziekbed verkregene vaardigheid bij het publiek zullen gewild zijn. Zij, die zóó tot ziekenoppassers zijn gevormd, zullen den geneesheeren tot het grootste nut bij de behandeling der zieken zijn; terwijl zij kunnen vertrouwen, dat al hunne bevelen op het naauwkeurigst worden uitgevoerd. §9. Hij, die zich aan het beroep van ziekenoppassing wijdt, onderzoeke zich vooraf naauwkeurig, of hij daartoe geschikt is, daar er geen ongelukkiger en moeijelijker werk bestaat, dan dat van ziekenoppassing, wanneer men daartoe geen lust heeft, en wanneer men andere menschen, vooral wanneer zij zwaar ziek en hulpeloos nederliggen, niet zóó liefheeft, dat men in staat is zich alle zijne gewoonten en gerijfelijkheden te ontzeggen en zich geheel voor den zieke op te offeren. Die zich daartoe niet in staat gevoelt, zal zijn beroep slecht en met grooten tegenzin vervullen, en hij doet veel beter , daarvan af te zien. De oppasser denke slechts altijd daaraan, dat de zieke niet om hem, maar hij om den zieke daar is; want was de mensch gezond, dan zoude hij hem niet gebruiken. EERSTE HOOFDSTUK. Over (te noo fixatietij ke eigenschappen van een' ziekenoppasser. § 10. Een ziekenoppasser mag noch te oud, noch te jong zijn, kinderen en oude menschen zijn het minst daartoe geschikt, beide bezitten niet de noodige kracht, om den zieke op te heffen en te dragen, zij zijn ook eigenzinnig, stijfhoofdig en meenen, dat zij, omdat zij oud zijn, het ook beter weten. Ook klappen en babbelen is oude vrouwen bijzonder eigen, terwijl zij nog daarenboven zeer vergeetachtig zijn. Jeugdige menschen zijn daarentegen te ligtzinnig om zieken te verplegen; de stilte en de eenzaamheid der ziekenkamer is voor hen te vervelend, en zij verlaten dezelve gaarne, wanneer niet eene geheel bijzondere liefde hen voor de zieken bezielt. Zij zijn te onverstandig en te ongeschikt voor een zóó ernstig werk. De tijd der middelbare jaren is voor deze dienst de beste. Mannen van het 30ste tot het 50ste, vrouwen van het 25ste tot het 50ste jaar zijn de besten. § n. Die zelf ziek is, kan geen' ander' verplegen; want juist daartoe behoort eene sterke gezondheid. Wie ook slechts zwak 19, past niet tot dit werk; want mijdt hij zich zeiven, dan lijdt daaronder de zieke, en spant hij zich boven zijne krachten in, dan verwoest hij zijne eigene gezondheid en kan later geen ander ligter werk meer verngten. Vóór alle dingen is derhalve eene goede ligchamelijke gezondheid voor ziekenoppassers noodig; want, wanneer reeds een zwakke daartoe ongeschikt is, hoeveel temeer nog iemand, die zelf ziek is, b. v. die eene borstziekte heelt en bestendig hoesten moet. § 12. Hoewel het niet de hoofdzaak is, hoe iemand er uitziet, maar hoe hij denkt en handelt, zoo moet toch hij die zieken wil oppassen, geen afschrikkend aangezigt of misvormde trekken hebben, noch wanstaltig zijn; de neus b. v. of een stuk van de lip mag volstrekt niet ontbreken; want ofschoon het voor dien mensch zeer ongelukkig is, zonder schuld misvormd te zijn, zoo mao-hij nogtans in de nabijheid van zieken niet geduld worden. Kranken zijn veel gevoeliger voor onaangename indrukken dan gezonden, en hunne ziekte kan zelfs door een walgelijk schouwspel verergeren. § 13. Heeft een ziekenoppasser vurigheid, schurft of andere huiduitslagen aan de handen, dan is hij niet alleen onaangenaam, maar ook gevaarlijk voor den kranke, wien hij, bij het oprigten, bedvermaken, in één woord, waar hij met hem in eene nadere aanraking komt, kan besmetten. § U- Ook zij, die eenen stinkenden adem en zweetende voeten hebben, zijn voor de ziekenverpleging ongeschikt. De zieke kan oppassers met zoodanige gebreken niet bii zich velen. Het eerste gebrek openbaart zich vooral bij het spreken, het andere voornamelijk bij het zitten, daar juist des avonds en des nachts zulke voeten het meest uitwasemen; ook mag (Jp oppasser des nachts niet met laarzen of houten klompen loopen, terwijl de reuk zelfs f .? leder nog *>rdringt; maar hij moet pantoffels dragen, met zachte zooien, even als of hij op kousen liep. Menschen, die van zware ziekten hersteld waren, hebben ons verhaald, dat niets in hunne ziekte hen meer gehinderd had, dan de voeten van hunne oppassers. § 15. Scherpheid der zintuigen is eene der noodzakelijkste eigenschappen voor een' verpleger; een zwak gezigt, hardhoorigheid, gebrek aan reuk en gevoelloosheid der vingers, maken een' persoon tot krankenverpleging geheel ongeschikt. De doove nl. hoort niet wat de zieke zegt, of verstaat hem verkeerd, en deze moet zich boven zijne krachten inspannen en hem toeschreeuwen, en dit maakt hem verdrietig. Die slecht ziet, bemerkt niet, welke veranderingen er met den zieken plaats hebben , hij begaat allerhande misslagen, hij geeft den zieke soms in, waarmede hij moet worden ingewreven, en reikt hem het glas met urin, in plaats van het drinkglas. § 16. Ook kan het voor den zieke zeer gevaarlijk worden, wanneer de oppasser den reuk mist; want dan bemerkt hij noch rook, noch een' sterken geur van bloemen, noch eenen onverdragelijken stank, welke zich in de kamer bevindt. Hij zal dan niet weten, of de hulpelooze kranke zich bemorst heeft, en dit slechts toevallig ontdekken. § 17. Iemand, die door zwaren ligchamelijken arbeid kromme, harde vingers heeft verkregen, past slecht aan een ziekbed: vat hij den zieken aan en beurt hij hem op, dan veroorzaakt hij hem pijn; moet hij hem wrijven, dan wrijft hij hem de huid open; wischt hij hem het zweet van het voorhoofd, dan strijkt hij hem met zijne harde vingers over het aangezigt; dient hij hem in een theelepeltje een geneesmiddel toe, dan laat hij het vallen; want kromme , met eelt bedekte vingers kunnen kleine voorwerpen niet goed vasthouden. Die derhalve zoodanige vingers heeft, moet, vóór dat hij eene oppassersplaats aanvaart, dezelve trachten zacht te maken, door de handen dikwijls in laauw water te staken, dezelve daarna met vet in te wrijven, en bovendien moet hij ook nog witte lederen handschoenen dragen; ook mag hij geen zware werkzaamheden verrigten, en door dit alles te doen, zullen de vingers zacht en buigzaam worden, en hy in staat worden gesteld den kranke te verplegen. § 18. Eene zachte, heldere stem is eene der gewigtigste eigenschappen eens ziekenoppassers; daarentegen eene ruwe , krassende, bulderende en stotterende stem voor gezonden hinderlijk, voor zieken geheel onverdragelijk; want de zieken hooren, ruiken, proeven dikwijls iets, waarvan de gezonden niets bespeuren, en daarin bestaat reeds een deel hunner ziekte, dat zij alles zoo fijn gevoelen. § 19. Een gewigtig vereischte van een' oppasser is ook, dat hij geene gewoonten heeft, en daaronder behoort onder anderen het rooken. Het spreekt van zelf, dat hij niet aan het ziekbed mag rooken; echter reeds door het rooken buiten diensttijd nemen de kleederen en de geheele persoon eenen onaangenamen reuk aan, en de gevoelige zieke lijdt daardoor. Hij, die echter ondeugden bezit, die snoept, aan den drank en andere hartstogten is overgegeven, steelt, overtreedt niet alleen de pligten in het algemeen, maar ook die jegens den aan zijne verpleging en oppassing toevertrouwden kranke, en hij zal zeer schielijk tot zijne eigene schande uit de dienst worden weggezonden. § 20. Tot de uitstekendste eigenschappen eens ziekenverplegers behoort de zindelijkheid; zij is eene ware deugd. Vrouwelijke overtreffen daarin gewoonlijk de mannelijke. Dien echter de lust ontbreekt zich zeiven te reinigen en behoorlijk te kleeden, van dezen is niet veel te verwachten; hij zal in alle andere gewigtige dingen even zoo onbruikbaar zijn, en tevens ook niet voor de noodige zindelijkheid des zieken zorgen. § 21. Het is reeds boven gezegd, dat niemand een goede ziekenverpleger zijn kan, welke zich niet in staat gevoelt voor pligt en menschlievendheid zich zeiven op te offeren. Want ziekenverzorging is eene der moeijelijkste werkzaamheden, en niet alleen het loon kan de verdienste dienaangaande beloonen, maar het bewustzijn den evenmensch het lijden zoo veel mogelijk te hebben verminderd. Een oppasser moet derhalve geduldig en vriendelijk zijn, alles gewillig en zonder morren verrigten; hij moet waakzaam zijn als een valk bij dag. Hij zij niet vlugtig en onbestendig, en lette naauwkeurig op de bevelen van den geneesheer; want hij moet stiptelijk volbrengen , wat hem bevolen is, kunnen antwoorden, zoo dikwijls hij gevraagd wordt. § 22. Wanneer de oppasser verslag doet, dan moet hetzelve 800 juist en waar zijn, als de zaak zelve; er is niets ergers dan het liegen, en toch nemen de menschen het dikwijls met eene kleine leugen zoo naauw niet; er mag echter volstrekt niet gelogen worden Hoe veel nadeel kan er voor den zieke niet ontstaan, wanneer de oppassende persoon uit onachtzaamheid iets heeft misdaan, en dan de bloedverwanten of den geneesheer voorliegt, om zoo zyne misslagen te bedekken! § 23. Een ziekenverpleger moet zich ook niet alleen op eene welluidende, zachte stem toeleggen, maar wat veel gewigtiger is, hij moet niet praatziek zijn. Hij is niet geroepen, om den zieke gezelschap te houden, maar moet voor hem waken, hem bedienen, en zijne geringe, redelijke bevelen volbrengen. De meeste kranken behoeven de rust en de stilte, en wanneer nu de oppasser hem allerlei dingen voorsnapt, stadsnieuwtjes verhaalt, dan maakt hij den zieke opgewonden en doet daardoor kwaad. Yelen zijn zoo goedhartig, dat zij eenen onnoozelen snapper laten praten en het niet over zich kunnen verkrijgen hem zijn ongeschikt gedrag te verwijten; doch ernstig moet het hem gezegd worden, dat hij zwijgen moet en niet eerder spreken mag, voordat hij gevraagd wordt, indien hij zelf niet zoo veel doorzigt en welvoegelijkheid bezit. § 24. Met de praatzucht hangt dikwijls een nog grooter gebrek te zamen , nl. het gebrek aan geheimhouding. Wanneer men derhalve een' mensch, die praatziek is, ziet, dan vatte men dadelijk argwaan tegen hem op, als een gevaarlijk persoon, die vreemde geheimen gaarne uitbazuint. Verzoeken en verbieden helpen hier zelden; den praatzieken drukt het geheim zóó zwaar op het hart, dat hij niet rusten kan, voordat het bekend is. Daardoor worden sommige menschen zoo gevaarlijk; zij verbabbelen niet allee® een geheim, maar vergrooten het nog, en gevoelen zich gelukkig, wanneer zij iets verhalen kunnen dat een geheim is; om 't zelfde of eene geheele familie daardoor ongelukkig wordt. Gaarne verlaten zij de ziekenkamer, in welke zij niet spreken mogten. De eerste de beste meid op den trap wordt aangesproken, „nu, weet gij reeds, wat dien heer scheelt?" en die vraag gaat met een' beteekenenden glimlach gepaard. Komt er nu toevallig een geneesheer, dan weten zij niets te antwoorden en verwijderen zich. Dat is het booze geweten. § 25. De nieuwsgierigheid is een even hatelijk gebrek. Zij hangt naauw met de praatzucht zamen; want de nieuwsgierige zoekt slechts daarom alles uit te vorschen, om in de gelegenheid te zijn het later te vertellen. Derhalve is de nieuwsgierigheid eene even hatelijke eigenschap als de praatzucht. § 26. Ofschoon men van eenen oppasser niet verlangen kan, dat hij mooi schrijve en een aangename voorlezer aan het ziekbed zij, zoo moet hij toch ten minste kunnen lezen en schrijven, en zoo hij ook niet kan schrijven, dan moet hij toch ten minste het gedrukte en geschrevene kunnen lezen, om de briefjes, waarop het gebruik der geneesmiddelen te lezen staat en aan dezelve is gehecht, te kunnen lezen en verstaan. Want men kan voor zeker aannemen, dat iemand, die zelfs niet lezen kan, in het geheel geen onderwijs heeft genoten, en derhalve zeer ruw en ongemanierd zijn zal. § 27. Het spreekt van zelf, dat bij zware ziekten alles op het naauwkeurigst moet worden verrigt, en dat de op- passer bij volledige hulpeloosheid zijne inspanningen moet verdubbelen. De zwaarste verantwoording rust derhalve op hem bij de oppassing van kinderen en krankzinnigen. Een lijdend kind is een schouwspel, dat zelfs den ruwsten mensch doet verteederen, en toch gaan de menschen evenwel met vreemde kinderen dikwijls zóó gewetenloos om, als of het geene menschen ware»; en op deze wijze wordt menig arm schepsel uit onachtzaamheid vermoord door hen, aan wie de gewigtige taak van verpleging is toevertrouwd. § 28. Niet minder gewigtig dan de oppassing en verpleging van zieke kinderen, is die van krankzinnigen. Dit is de schaduwzijde onzer menschenliefde en onzer geheele ziekenverpleging. Hier drijft de slechte oppasser dikwijls zoo vrij mogelijk zijn gruwzaam, goddeloos spel, en mishandelt de ongelukkigen, welke hem niet kunnen verraden, daar men aan hunne berigten geen geloof slaat. Tot oppassing en verpleging van krankzinnigen behoort het allergrootste geduld, het allergevoeligst hart, en wie deze hoedanigheden medebrengt, zal een ware zegen voor de krankzinnigen zijn. Ook zoodanige oppassers worden er gevonden. § 29. Oppassers, welke alle deze goede eigenschappen bezitten, welke hier als noodzakelijke vereischten voor dat beroep zijn opgesomd, zullen evenwel nog zeer ver van het ware doel af zijn, wanneer zij geene vroomheid des gemoeds bezitten. Een ziekenverpleger moet wel geen schijnheilige en geveinsde zijn, die den zieken tegen hunnen wil geestelijke liederen voorzingt, maar vroomheid en echte godsvereering is heel iets anders, en deze moet hem eigen zijn, wanneer hij zijn beroep met liefde zal vervullen. § 30. Manhaftigheid is eene noodzakelijke vereischte voor hem, die zich met ziekenverpleging wil bezig houden. Bij heelkundige operatiën komen allerhande liulpbetooningen voor, welke men van oppassers verlangt; hij brengt onder anderen den kranke, welke geopereerd zal worden, op de operatietafel en na de operatie in het bed. Hij hoort het angstgeschrei, ziet het bloedstorten, moet water dragen, sponsen toereiken, bloed afwasschen, de wonde zien, en toch moot hij rustig en onverschrokken wezen en met tegenwoordigheid van geest handelen. De zieke verlangt gedurende de operatie de hand zijns getrouwen verplegers, om dezelve te drukken en troost van hem te erlangen, hetwelk niet minder aandoenlijk voor hem is. Van waar zal hij moed en standvastigheid tot dit alles verkrijgen, indien hij beiden niet bezit? En toch zijn deze gevoelvolle menschen, welke aanvankelijk bevreesd zijn en beven, en door dat alles gevoelig worden aangedaan te verkiezen boven die hardvochtigen, welke reeds het eerste bloed met onverschilligheid zien stroomen. Bij vele andere zieken, bij zoodanigen, welke aan heete koortsen of aan vreesselijke trekkingen of'krampen lijden, bij krankzinnigen, enz., moet de oppasser eene geheel bijzondere stoutmoedigheid bezitten, welke hij ten minste moet trachten te verwerven , wanneer het hem daaraan aanvankelijk ontbreekt. § 3L Waakzaamheid en opmerkzaamheid zijn voor eenen verpleger hoedanigheden, welke men mede tot de gewigtigste kan rekenen. De verpleger zal over den zieke waken, hij zal op zijne bewegingen acht geven, om schielijk helpend daar te zijn, wanneer hem iets overkomt. Dikwijls is een zieke in de hitte der koorts uit het venster gesprongen, terwijl de oppasser sliep. Den tijd, welken hij tot slapen voor zijne eigene rust en verkwikking noodig heeft , moet hij niet van zijne dienst afstelen, en slapen, wanneer men op hem als oppasser vertrouwt. Ten» tijde dat hij des daags slaapt, moet een ander geschikt persoon hem aflossen. Nimmer echter mag een oppasser, bij langdurige of slepende ziekten , iederen nacht waken; daardoor maakt hij zich onbekwaam tot zijne overige beroepsbezigheden, en dan is het ook onmogelijk, dat hij behoorlijk waken kan. 2 32. Een oppasser mag nergens afkeerig van zijn hij moet het walgelijkste kunnen zien, ruiken en aanvatten, w liet is zijne bestemming, meer met onaangename en ' gelijke,'dan met aangename en behagehjke dingen fe gaan. Een oppasser, welke den neus optrekt wanneer hij den stoelgang des zieken wegbrengt, beveelt zich weinig aan; hij moet veeleer den stoelgang go beschouwen, en onthouden hoe hij er uitziet en wat voor reuk er aa^ is, of hij dun of dik, gebonden of ongebonden, helder of donker, geelbruin, graauwachtig bloeder!" is, of hij al dan niet onverteerde stoffen bevat, of hij «enen natuurlijken of in het geheel geenen reuk heeft of hij naar verrotting, enz. riekt. Daarover zal hem de geneesheer vragen. Want de stoelgang an tijd niet worden bewaard om hem den geneesheer ^ „en- men zoude daardoor de kamer of het luns verpesten ^ het is in den regel voldoende, ser daarvan eene goede beschrijving geeft. Daarenbo ^ ei nog zoo vele andere walgelijke duigen aap de zijn ci uug weelderig = overwinnen. Vóór alles moet een oppasser met stiptheid en strenge naauwezetheid de bevelen des geneesheers vervullen, nj is "niet bevoegd daarvan af te wijken, wanneer de 1'ranke dit of dat begeert, hetgeen de geneesheer met aangewezen of zelfs verboden heeft. Een zieke is vaak Slijk een kind en begeert dikwijls het onbillijke en schadelijke: nu eens wil hij in het geheel geene geneesmiddelen innemen, dan eens het dubbele, opdat hij schielijk zal genezen, en tracht met den oppasser zamen te spannen om den geneesheer te bedriegen. De oppa^r is daartoe dikwijls maar al te genegen. Dit gaat som tijds zelfs zoo ver, dat hij den zieke allerlei aanleiding tot het veronachtzamen der voorschriften van den gene • heer geeft, hem naar deze of gene schadelijke spijze begeerig maakt, ja hem dezelve bezorgt. § 34. Hierbij komen nog in de ziekenkamers der vrouwen vele andere verkeerdheden, vooral wanneer zij in het kraambed liggen ; vriendinnen komen naar de zieke vragen, gluren in alle glazen, beschouwen de geneesmiddelen, hebben medelijden, geven goeden raad, verwonderen zich, wanneer er weinige geneesmiddelen op de tafel staan, en hebben medelijden, wanneer er vele poeders, pillen en dranken aanwezig zijn, en zuchten: „ ach, arme vrouw, die groote flesch vol moet gij nog innemen!" of ook soms wel: „te huis heb ik een recept, dat heeft mij dadelijk geholpen, ik heb het van eene vriendin en zal het u terstond zenden;" en de schijnheilige oppasster staat er bij en nikt toestemmend met het hoofd en zegt: „och ja, doe dat!" en ziet loensch naai* het stuk taart, hetwelk die onnoozele, domme vriendin heeft medegebragt; denkende, dit gebak zal mij het beste bekomen. § 35. Dat zulks niet in de fatsoenlijke standen plaats heeft, spreekt van zelf, maar alleen bij zoodanige vrouwen, welke slechts eene middelmatige opvoeding hebben ontvangen; want anders zouden zij zich met hare ziekenverpleegsters niet zoo gemeenzaam maken, welke haar zelve niet kunnen achten, dewijl zij met haar een verbond van leugen en bedrog sluiten. Het is derhalve de pligt van eene goede oppasster, dat zij, wanneer men haar aanzoek doet om den geneesheer om den tuin te leiden, dit op eene geschikte wijze bescheiden weigert, en wanneer de kranke dan nog niet hare verkeerdheid inziet, den geneesheer daarvan verwittigt. Dan vervult de oppasster haren pligt, en de geneesheer zal haar prijzen, en de zieke, wanneer zij weder hersteld is, haar danken. Met zulke zwarigheden heeft de geneesheer dikwijls zoowel van den kant des zieken als ook van die des oppassers te kampen, en zoo weinig let men op zijne bevelen. § 36. Eindelijk moet een oppasser vrij zijn van alle bijo-eloof en vooroordeelen. 2* Hij moet kunnen rekenen, ten minste de vier algemeene regels kennen. ■—• Ook moet hij op de klok het halve uur en het kwartier kunnen zien. TWEEDE HOOFDSTUK. Over tle tucht in d.e Kieken kamers. § 37. In ziekenkamers en zelfs in zalen van hospitalen heerscht dikwijls eene lucht, die iemand zou doen stikken. En hoe zal een kranke herstellen in eene lucht, waarin een gezonde ziek moet worden! Eene zuivere, gezonde lucht is voor zieken het eerste, wat noodig is, om hen wederom gezond te maken. Eene der gewigtigste bezigheden voor ziekenoppassers is het derhalve, dat zij zorgen voor eene bestendig zuivere lucht in de ziekenkamers. § 38. De slechte lucht, welke men dikwijls in ziekenkamers aantreft, wordt door velerhande dingen veroorzaakt. "Wanneer ook al in eene kleine kamer zich slechts één zieke bevindt, of in eene groote ziekenzaal eene groote menigte zieken zijn opeengedrongen, dan zal de lucht altijd bedorven zijn, wanneer er ook de grootste zindelijkheid heerscht en altijd frissche lucht wordt ingelaten. Derhalve moet reeds eene ziekenkamer altijd ruim zijn,oolt wanneer er maar één zieke in is, en eene ziekenzaal nooit met bedden overvol worden opgevuld. Wanneer er zoo vele gezonde menschen in eene ziekenzaal aanwezig waren, als er zieken in zijn, dan zoude de lucht op verre na niet zóó bedorven zijn; want zieken hebben gewoonlijk eene veel sterkere lucht bij zich , zij wasemen veel meer uit, hun zweet ruikt zuiu , zij braken, laten dikwijls veel winden, verrigten hunne behoefte in de kamer, en hun stoelgang heeft dikwijls eenen doordringenden stank. Zijn zij met uitwen- dige kwalen behebt, met koud vuur of kanker, of hebben zij groote etterende zweeren en veretteringen van geheele ledematen, dan wordt daardoor de lucht ten lioogsten bedorven , en hierdoor alleen ontstaan er reeds huidziekten. Bij deze uitwasemingen'voegen zich die van geneesmiddelen , pappen, kruiden en zalven, zoodat er een onverdragelijke stank ontstaat, wanneer er niet, met de meeste zorg in de reinheid, ook eene gedurige vernieuwing van lucht plaats heeft. Hetzelfde geldt ook van andere nadeelige uitwasemingen, van rook, kagcheldampen en van bloemengeur. § 39. De frissche lucht, welke men in eene ziekenkamer inlaat, zal, indien het mogelijk is, van buiten komen, nl. wanneer zij" buiten zuiver is. De eenvoudigste oppasser zal toch wel niet juist het venster openen, wanneer men buiten een riool opent of een secreet ledigt. De lucht' derhalve, welke men binnenlaat, moet zuiverder zijn. dan die, welke in de kamer is. Is echter voor het venster des zieken, b. v. op eene naauwe hofstede of plaats, voortdurend eene bedorvene lucht, of is de ziekte van' eenen aard, dat de geneesheer bezorgd is, do frissche lucht dadelijk tot den zieke te laten stroomen, dan late men dezelve door het venster eener zijkamer, welker deur zoo lang toegehouden wordt, in; opent dan weder de zijdeur, nadat men vooraf het venster weder dio-to-emaakt heeft. § 40. Zelden echter zijn al deze voorzorgen voldoende om altijd eene frissche lucht in de ziekenkamer te onderhouden; men moet veelal de vensters openen. Dit mag echter niet zoo blindelings geschieden; men heeft nl. daarbij gewigtige voorzorgen te nemen. Men mag de vensters met openen, wanneer de toestand des zieken het niet veroorlooft, wanneer een zieke zweet, wanneer hij zoo even uit een warm bad komt, eene kwikkuur heeft doorgestaan, enz. Wanneer zich in eene zaal heelkundige zieken >evinden, van welke velen warme omslagen gebruiken, of wanneer zij verbonden worden, dan mag de oppasser, terwijl het bed opgeslagen is, geen venster openen, dewijl hij daardoor den zieke eene doodelijke verkoudheid kon berokkenen. Terwijl het venster open is, zorge men, dat er geene twee tegen elkander overstaande open zijn, of dat de deur niet ieder oogenblik geopend worde; want togt is veel nadeeliger dan de buitenlucht. Wanneer de geopende vensters naar binnen slaan, moeten zij door middel van eenen klos, en wanneer zij naar buiten openslaan, door middel van eenen haak bevestigd worden, anders kan de zieke, wanneer de wind het venster toeslaat: en de glasruiten rinkelen, eenen doodelijken schrik bekomen. § 41. Het openen der ramen geschiedt, bij goed weder, het best in de voormiddagsuren, evenwel niet al te vroeg, omdat de zieken, welke ontwaakt zijn, nog zweeten en gemakkelijk koude kunnen vatten. Elk moet zich, zoo lang de ramen open zijn, behoorlijk toedekken. In dezen tijd reinige ook de oppasster de kamer; maar houde zich daarmede ook niet te lang bezig. Des namiddags luelite men nog eens. Indien het weder schoon is, kan ook een raam den dag over altijd open blijven, als men het slechts sluit bij groote hitte, wanneer de zon op het raam schijnt, of ook wanneer er wind of regen binnenwaait. Des avonds of des nachts moeten altijd de ramen gesloten zijn, daar avond- en nachtlucht meer dan togt den kranke schaden. In koude jaargetijden, waarin men de buitenlucht evenwel juist niet geheel ontberen kan, zelfs bij sneeuwbuijen enz. moet de oppasser de deur der zijkamer, of in de hospitalen, de deuren, die naar de corridors voeren, openen , doch hij moet de deur op het langst een vierde uur open laten, en hij herhale lievêr vaker de verversching van lucht. DERDE HOOFDSTUK. Over tlr huns!>nutii/t> verwurtnitig tier zietientinmei'8. § 42. De verwarming der ziekenkamers vereischt groote oplettendheid. Kagchels mogen in ziekenkamers slechts met goeden turf of hout gestookt worden. Steenkolen veroorzaken eenen schadelijken damp. § 43. Wanneer de oppasster des morgens de kagchel aanlegt, ten tijde dat de zieken na eenen jammervollen nacht nog een paar uren slapen, dan moet zij dit zoo stil mogelijk doen , opdat de zieken daardoor niet ontwaken. Zij moet bij het aanmaken derzelve niet eenige rookende* kolen gebruiken , want zij mag niet met eene brandende kool door de kamer loopen; ook mag zij de kagchel niet met een' brandenden spaan in brand steken. Oppassters doen dit dikwijls zeer verkeerd, steken n.1. natte houtspanen, graauw vloeipapier, enz. boven het licht in brand en maken zoo de kamer vol rook en stank. § 44. Het is wel het werk der dienstboden voor de kagchel te zorgen, doch des nachts moet toch de oppasster°Zich daarmede bemoeijen. Zij zal toch niet daarom de dienstboden willen wekken. In den regel zijn de oppassters geneigd de ziekenkamers te warm te houden, en dit ma» ten minste des nachts niet geschieden. Zij zijn als verzot* om, wanneer de turf n.1. verbrand is, de schuif in de pijp der kagchel te steken, opdat er toch niets van de lieve warmte den schoorsteen uitga. De schuif te vroe°ingestoken, op een' lagen stoel gezeten, met de ellebogen op de knieën en met het hoofd op de hand geleund°en aldus ingeslapen, zoo is dikwijls eene oppasster met de zieke gestikt. De eigenlijke houtrook is echter op verre na niet zoo gevaarlijk als deszelfs damp, omdat men dezen niet zoo gemakkelijk bemerkt. Welken graad van warmte de ziekenkamer moet bezitten, hangt van de bepaling des geneesheers af; daar het gevoel zeer ligt bedriegt, zoo moet er een thermometer in de kamer aanwezig zijn , welke op eene lichte plaats, noch digt aan het raam , noch in de nabijheid der kagchel, moet worden opgehangen. WIIUÜCI* YIEKDE HOOFDSTUK. Over het licht en tle verlichting. § 45. Eene ziekenkamer mag noch te verlicht noch te donker zijn. Te scherp licht doet de oogen des verzwakten zieken aan, evenzeer als eene te groote donkerheid. Eene kamer in het zuiden gelegen is voor zware zieken zeer dienstig, doch men tracht des zomers het invallen van het scherpe zonlicht door groene jalousiën, welke de oogen het best verdragen, te verhinderen; witte verblinden te veel. De oppasser moet in het bijzonder daarop letten, dat hij het ziekbed nooit zóó plaatst, dat het gezigt valt op een' tegen het venster over gelegenen witten muur van een huis, dat aan de andere zijde der straat staat. § 46. De kunstmatige verlichting eener ziekenkamer moet door een spaarzaam licht geschieden. Groote lampen deugen niet, ofschoon men haar licht door matte glazen zoekt te verminderen, omdat zij te veel walm veroorzaken. Een waslicht is des avonds het best, een nachtlichtje des nachts, hetwelk bestaat in een blikken kruis met kurk, in zijn midden een klein pitje bevattende, en welk kruis in een met goede olie gevuld bierglas drijft. Het branden van een zoodanig eenvoudig nachtlichtje kost den geheelen nacht slechts weinige centen. Men mag echter eene lamp kiezen, welke men wil, in- dien men maar zorgt, dat het licht niet op den kranke valle; de lamp moet ter zijde staan, of er moet een scherm voor geplaatst worden. YIJFDE HOOFDSTUK. Over het eten en ttvinken. § 47. In een boek over ziekenverpleging kan niet vermeld worden, wat de kranke zal eten en drinken, want dat Jian slechts de geneesheer bepalen, maar hoe hij spijs en drank moet gebruiken. Evenwel vindt men in vele handboeken voor oppassers velerlei keuken- en kelderrecepten, om alle mogelijke lekkere dranken te bereiden. De erge zieke ligt te bed, en kan dikwijls zijne handen niet gebruiken om het glas of den lepel aan den mond te brengen; hij kan zich niet eens oprigten. De oppasser brengt dan de eene hand onder het hoofdkussen en rigt den zieke een weinig op, en nu voedt hij hem met een' lepel als een kind, en laat hem ook zoo drinken, •—■ altijd in kleine teugen. Hij overijle zich daarbij niet, maar late den zieke behoorlijk kaauwen en langzaam doorslikken. Kan de zieke reeds in het bed overeind zitten, dan ondersteune hij den rug door het hoofdkussen, waarachter hij zoo lang eene harde peluw steekt; het soepbord zette hij niet op het sclioone beddelaken, maar spreide een servet daarover uit, en legge hierop een schoon wit plankje van twee voeten lang en anderhalf voet breed; daarop plaatse hij het bord. Het eten van eene tafel, welke voor het bed des kranken staat, is zeer ongemakkelijk en vermoeijend; men moet het eenen zieke zoo gemakkelijk als mogelijk maken. Hetgeen hier verder nog is in acht te nemen, begrijpt men van zelf. ZESDE HOOFDSTUK. Over Het tronken tot verbetering tier tucht in tlf' ziekenkamers. § 48. De beste lucht is er dan in de ziekenkamers, wanneer zij in het geheel geen' reuk heeft, doch zelden is de lucht, wanneer zij ook nog zoo zorgvuldig ververscht wordt, aangenaam; er zijn voornamelijk bij eenen ergen zieke zóó vele kwalijk riekende dingen in de kamer, dat men deze met sterk doordringende verfrisschende berookingen of zoekt te verdooven of te vernietigen. Yan alle berookingen zijn die van azijn de beste en# tevens de onschadelijkste. De oppasser maakt eene aschschop heet, en giet daarop voor en na goede azijn, welke nu spoedig verdampt en eenen verfrisschenden reuk door de kamer verspreidt. Men kan ook uitdampingsschalen gebruiken, onder welke men eene spirituslamp plaatst. Op deze wijze verdampt de azijn langzamer en men kan daarin ook andere reukwaters verdampen, zoodat zij is te verkiezen boven een heet ijzer; want daardoor komen er in eens te veel dampen in de kamer. § 49. Zeer gevoelige zieken kunnen dikwijls geene berookingen verdragen; zij hebben het dikwijls liever dat het bed met azijn besprengd wordt; ook hebben zij hiervan gaarne iets op den zakdoek, om denzelven dikwijls aan den neus te houden. Drooge berookingsmiddelen, in den vorm van poeders, welke op heet blik of kolen gestrooid worden, worden er in een zeer groot aantal gevonden; doch bijna al deze fijne berookingspoeders hebben voor zieken niet dat verfrisschende als de azijn , maar doen ligt het hoofd aan; het minst echter zijn zij voor ziekenhuizen geschikt, ook dewijl zij te duur zijn. Een der goedkoopste en welriekendste berookingsmiddelen zijn de ge- droogde jeneverbessen. Zij zijn den meeste zieken aangenaam, verbeteren de lucht in de kamer, en wikkelen slechte reukstoffen volkomen in. Zij zijn derhalve ook zeer gebruikelijke berookingsmiddelen in ziekenhuizen, voornamelijk in de heelkundige afdeelinger., waar het bijzonder naar etter ruikt en er minder zieken zijn, welke wegens borstkwalen den rook niet kunnen verdragen. De oppasster moet het rooken met jeneverbessen niet overdrijven en gansche handenvol op de kolen werpen, maar zij moet met eene test in de linkerhand langzaam de kamers, zalen en corridors doorgaan en gedurig kleine hoeveelheden op de kolen werpen. § 50. Al deze berookingen verbeteren eene bedorvene lucht, wikkelen slechte reukstoffen in en maken daardoor ook eenigermate eene lucht, welke smetstoffen bevat, onschadelijk. Doch er zijn nog andere middelen, welke zoodanige stoffen der lucht nog zekerder veranderen en vernietigen. Dit zijn de berookingen met salpeter, zout en chlor. Met deze berookingen moet de oppasser bij de bereiding zeer voorzigtig zijn, opdat hij zich en anderen met deze scherpe stoffen geen nadeel aanbrenge en geene kostbare meubels, dekens enz. bederve. § 51. Tot de salpeterberooking neemt men drie deelen salpeter, welke men gestampt in een theeschoteltje doet, en daarop één deel zwavelzuur giet. Deze bereiding geschiedt buiten de ziekenkamer, want bij het eerste opgieten des zuurs op het salpeter stijgen roode dampen op, welke zeer scherp zijn en eene zwakke borst aandoen j daarop ontwikkelen zich witte dampen, en eerst wanneer dit plaats heeft, gaat de oppasser met het schoteltje in de ziekenkamer. De hoeveelheid salpeter en zuur, welke daartoe genomen moet worden, laat zich hier niet opgeven, daar zich dit naar de grootte dei* ziekenkamer of zaal rigt. § 52. Eene nog gemakkelijkere wijze om dusdanige dampen te ontwikkelen, is die met keukenzout, waarop men zwavelzuur giet. Een groot diep bord, dat half gevuld is met keukenzout, wordt op eene onderlaag geplaatst, hierop giet de oppasser 80 tot 100 druppen zwavelzuur, waarna dadelijk een doordringende damp opstijgt, welke op eenigen afstand iets zeer verfrisschends heeft. Is de zaal groot, dan doet men er meer zuur op en roert het zout dikwijls met een glasstaafje om, waarop zich altijd nieuwe dampen ontwikkelen. Daarmede houdt men zóo lang vol, tot de lucht zuiver is, doch zonder dat men moeijelijkheden bij het ademen gevoelt; lierhale de berookingen dan zoo dikwijls als noodig is. Men kan er zoo lang zuur op gieten als er nog dampen opstijgen ; wanneer dit niet meer het geval is, dan deugt het zout niet meer, dewijl het zooveel daarvan opgenomen heeft als het opnemen kon. Dan wordt er nieuw zout op het bord gedaan, nadat het oude er afgenomen is. § 53. Daar deze berookingen zeer scherp zijn en bij lieden, welke eene zwakke borst hebben, ligt bloedspuwingen kunnen veroorzaken, zoo moeten zij niet sterk zijn en niet zonder de toestemming des geneesheers worden aangewend. De voornaamste wijze van het berooken, voornamelijk wanneer men eenen rotachtigen reuk van een levend of dood mensch zoekt te vernietigen, is die met chlorkalk. Een reeds in verrotting overgaand deel eens menschen verliest, wanneer het met eene oplossing van chlorkalk overgoten wordt, daardoor oogenblikkelijk allen reuk, en zoo maakt eene chlorberooking eene verpeste lucht geheel zuiver, zoodat men volstrekt geenen reuk meer gewaar wordt. Derhalve zijn deze berookingen voornamelijk daar aan te wenden, waar eene verpeste lucht bij besmettelijke ziekten aanwezig is en waar men niet alleen eenen slechten reuk verdrijven, maar ook eene smetstof vernietigen wil. § 54. De chlordampen hebben, even als de vorige berookingen, eenen scherpen, stekenden reuk; wanneer zij sterk zijn, wordt de borst aangedaan en zoude ligt een lijder met zwakke borst eene bloedspuwing kunnen krij- gen. Neiging tot hoesten, niezen, aandoening van het hoofd ontstaan dikwijls zelfs na eene zwakke berookine met chlor. 5 § 55. Men moet derhalve zeer voorzigtig met chlorkalk zijn. In eene matig groote kamer is het dikwijls voldoende wanneer men er eenige eetlepels vol droogen chlorkalk in plaatst, en dit van tijd tot tijd omroert. De kalk neemt namelijk eenige vochtigheid uit de lucht tot zich en daardoor worden reeds zwakke dampen ontwikkeld. Wanneer men echter vele stinkende en besmettelijke stoffen moet vernietigen, dan verwekke men aldaar sterke dampen , door op eene grootere hoeveelheid kalk, ongeveer een half soepbord vol, zóó veel water te gieten, dat daaruit eene dikke pap ontstaat, en deze herhaalde keeren met een glasstaafje of houten stokje om te roeren. Dan ontwikkelen er zich vele dampen, en de oppasser loopt met het bord in de kamer op en neder, opdat de lucht overal verbeterd worde. Opdat echter de kranken niet voortdurend chlordampen inademen, opent men daarna deramen en laat van buiten wederom frissche lucht in, laat het bord echter in de kamer staan, zoodat eene aanhoudende geringe uitdamping onderhouden worde. «un. ZEYENDE HOOFDSTUK. Over tit- z,„ f, voor ,U- vintielijhheia tier zie/ten. § 56. De beste spijzen, geneesmiddelen en gerijfelijkheden van allerhanden aard helpen den zieke weinig, wanneer de oppasser niet zorgvuldig let op de zindelijkheid van het ligchaam des kranken. Men kent het geval van eenen voornamen zieken heer in het rijkst gemeubeleerd vertrek in een zijden bed, die geweldig klaagde, maar vooral 3 over een' jeukenden huiduitslag, verbonden met een krieuwelen over de huid; het waren echter enkel luizen, welke den ouden man bijna opaten. De oppasser zoowel als de overigen, die hem omgaven, hadden daaraan met gedacht, dat een voornaam mensch ook luizen hebben kan. —Tegen dergelijk ongedierte mag de oppasser echter niet uit zich zelf zalven en andere middelen aanwenden: deze worden hem door den geneesheer voorgeschreven ; hij heeft slechts voor het inwrijven te zorgen en den zieke vlijtig te kammen, te wasschen en dikwijls zijn linnen te vernieuwen. In vele inwendige ziekten ontstaat er ongedierte m eene o-roote hoeveelheid. Ook kunnen daartoe uitwendige omstandigheden bijdragen, wanneer b. v. de haren door bloed en etter sedert eenen geruimen tijd aan elkander „ekleefd zijn geweest, en de oppasser bevreesd is, den zieken pijn te veroorzaken. Volgens des geneesheers voorschrift, moet hij echter de haren met laauw water losweeken, dezelve zorgvuldig kammen en behoorlijk afdroogen. § 11 Niet lift echter zal er ongedierte bij eenen kranke ontstaan, wanneer de verpleger iederen morgen zijnen zieke kamt, het aangezigt en de handen wascht, vlij tig zijn linnen verwisselt, en van tijd tot tijd op bevel des geneesheers hem een laauw bad laat nemen Dat de zieke dikwijls den mond, voornamelijk de tanden, met STw wJr reinigen «net, spreek. «- moeten in ziekten, gelijk somwijlen geschiedt, den baard niet laten groeijen, daar reeds dit een gevoel van zich niet wel te bevinden veroorzaakt. § 58. Over de kleeding der zieken. Een kranke behoort in het bed slechts met een hemd een' borstrok en een' halsdoek gekleed te zijn; al naa. dat hij gewend is, kan men den borstrok dikker of dun ner maken. Onderkleederen passen metm het bed. W anneer de oppasser den zieke om- of aankleedt, moet lnj het schoone linnen vooraf verwarmen en zich bij het aankleeden geschikt gedragen. Indien een der armen ge wond is of een gezwel zich aan denzelven bevindt, dan moet de zieke arm het eerst door de mouw worden gestoken. Het is voor den zieke gemakkelijk, wanneer de mouw ingesneden en met banden voorzien is, om dezelve toe te binden. Is een arm hoog boven afgezet, en de genezing reeds zoo ver gevorderd, dat de zieke een borstrok kan dragen, dan wordt de mouw in de hoogte geslagen en met eenige spelden aan de voorzijde des schouders vastgemaakt. § 59. Over de bedden. De bedden zijn met of zonder gordijnen, van hout of van ijzer. Zij hebben óf eenen planken bodem, óf een' goidel, óf lijnwaad, op welken de stroozak en daarover de bedden liggen. Vervolgens zijn de bedden onderscheiden in hooge en lage, naardien zij lange of korte pooten hebben, en in die, welke voor één' of voor twee personen tot slapen geschikt zijn. § 60. De bedden met gordijnen, welke oude menschen zoo steik beminnen, zijn voor kranken zeer nadeelig. Zij beletten den toegang der vrije lucht, vooral wanneer zij in naauwe, donkere kamers staan. Een goed bed moet zonder gordijnen zijn en matig hoog , slechts voor zieken , welke aan uitwendige gebreken lijden, voornamelijk aan beenbreuken, moeten zij hooger van den grond af staan, opdat de geneesheer niet gedwongen zij bij het verband zich veel te bukken. Yoet-, hoofd- en zijplanken moeten behoorlijk hoog zijn ; anders kunnen de matrassen, het onderbed, ja zelfs de zieke er in den slaap afvallen, wanneer hij onrustig is. Een planken bodem is niet zoo goed als uitgespannen gordels; gene begunstigt het ontstaan van ongedierte en verhindert den toegang der lucht tot den stroozak, waardoor het stroo zeer ligt bedorven raakt, tenzij hetzelve dagelijks worde omgeschud. § 61. De ijzeren bedden worden zeer geprezen; wij kunnen dezelve met onzen bijval schenken; zij zien er uit als een kaal traliewerk, laten alles in het inwendige van het bed beschouwen, schutten op geenerlei wijze voor de lucht 3 * en bezorgen den zieken niet de minste warmte. Zij worden voornamelijk voor ziekenhuizen aanbevolen, waar zij voor nalatige oppassers gewisselijk de voorkeur verdienen ; want in dezelve nestelen zich niet zoo gemakkelijk wandluizen, als in de naden van houten kribben. § 62. Over de plaatsing van het bed. Men kan niet altijd het bed zóó plaatsen als men wil T men moet zich naar de grootte der kamer, naar de breedte der muren, naar de deuren en ramen rigten. Eigenlijk moet ieder ziekbed, maar vooral dat van zware zieken en van zoodanigen, welke zamengestelde verbanden noodig hebben, vrij staan, gelijk de bedden in hospitalen , en slechts met het hoofdeinde aan den muur leunen. Vreesachtige zieken kunnen het vrijstaan der bedden niet verdragen, het herinnert hen aan den dood, en zij zeggen: „het is even als of ik in de kist lig." Moet het bed tegen eenen muur geplaatst worden, dan kieze de oppasser, zoo het mogelijk is, geen'kouden, vochtigen muur; doch wanneer er geen ander is, dan plaatse hij er een houten scherm tusschen, of spijkere er eene wollen deken tegen aan. Een ziekbed mag ook niet in de nabijheid van eene warme kagchel of onder een venster geplaatst worden; kan het echter niet anders worden ingerigt, dan moeten er wollen dekens worden voorgehangen. Er is bij de keus, wa,ar een bed geplaatst zal worden, nog veel meer in acht te nemen; togt is zeer nadeelig. Het licht mag den zieke niet in de oogen schijnen. Voor het bed wordt een tapijt gelegd, deels, opdat de zieke, wanneer hij opstaat, niet op den kouden vloer trede, deels opdat hij niet verschrikt worde, wanneer er iets op den grond valt. § 63. Over het Ziekbed. Het bed is de wereld des zieken, in hetzelve leeft hij , en buiten hetzelve komt hij niet. Het is het eerste en laatste des menschclijken levens; de pasgeborene wordt in het bed gelegd, en de stervende verlaat hetzelve ongaarne. Aan niets moet de oppasser meer zorg toewijden dan aan een doelmatig ziekbed. Het voornaamste daarvan is, hoe het opgemaakt wordt. Een best bed slecht opgemaakt, is voor den zieke minder verkwikkend, dan een slecht bed goed opgemaakt. Kan dit eene oppasster goed, dan kan zij zich daardoor bij den zieke zeer in de gunst brengen, en hij vergeet het nooit; kinderen en jonge menschen stellen weinig prijs op een goed bed, doch bij oude zieken is een goed bed liet voornaamste. § 64. Het beste ziekbed is zonder twijfel eene dikke paardenharen matras. Oude lieden verkiezen altijd een vederen bed; zij willen daaruit eene soort van nest maken. Een matrassen bed bestaat uit eene dikke paardenharen matras, waaronder een dikker, met versch stroo gevulde zak op den bodem van het ledekant ligt. § 65. Een matrassen bed heeft, vooral voor zieken, groote voordeelen boven een vederen; het verhit zoo niet; het bed behoudt bijna altijd zijne goede ligging, daar matrassen zich niet zoo laten inliggen als een vederen bed, waarin de zieke altijd diep wegzinkt. Voor oude lieden, vooral wanneer zij mager zijn, is echter een vederen bed alleen geschikt, de matras drukt hen en verwarmt niet genoegzaam. Des zomers hebben vederen bedden voornamelijk dat nadeel, dat zij te veel verwarmen, en de zieken altijd in eene soort van opwekking houden; zij zuigen de ziektestof gemakkelijk in, en behouden dezelve lang, en dragen veel bij ter verdere Verspreiding van aanstekende ziekten. Door een langdurig gebruik ontstaat er uit de vederen ligt een bal en zij zelve verkrijgen eenen walgelijken reuk. Voorts hebben zij ook nog het onaangename , dat er bij het opmaken van het bed stof en vederen rondvliegen. Voor vele zieken, b. v. die, welke aan de borst lijden, zijn zij zeer nadeelig, zoo ook voor geopereerden, omdat zij, gelijk gezegd is, te veel verwarmen. § 66. Velen meenen, dat een bed eene soort van broeikast moet zijn, waarin men moet zweeten, en daartoe moet men zich tot over den neus met een dik dekbed toedekken. „ Ik ben immers ziek zeggen zij ; „ derhalve moet ik ook zweeten. Anderen voegen hierbij nog het drinken van een half dozijn koppen vlierthee, om zich zoo zelf door zweeten te genezen. Heeft men echter eenen geneesheer geroepen, en heeft deze in het donkere slaapvertrek deze broeikast toevallig niet onderzocht, dan moet de oppassende persoon hem daarop opmerkzaam maken, en den zieken verzoeken ten minste de overtollige kleederen af te leggen, want hij, die te bed ligt, moet slechts een hemd en hoogstens een' dunnen borstrok aan hebben j die echter als hersteld opstaat, mag in geen kort hemd met bloote beenen loopen, — en dat doen diezelfde mensehen, die zich kort te voren tot over de ooren toedekten en met alle kleederen te bed lagen. Deze loopen nu, wanneer zij op zijn, wederom zonder kleederen rond! Een zieke is, zoo als wij boven gezegd hebben, dikwijls een kind gelijk, daarom moet hij een' oppasser hebben, en die moet Voor hem vader zijn, echter bescheiden, geduldig en zachtmoedig. § 67. Ofschoon de geneesheer ook op oude zieke menschen, welke van hunne jeugd gewoon zijn op dikke vederen bedden te slapen, acht moet geven, zoo kan men deze menschen toch in ziekten niet op harde matrassen leggen en een dun dekbed geven; maar bij jonge, sterke menschen, bij krachtige en volbloedige kinderen moet men vooral daarop letten, dat zij niet met bedden overladen worden, waardoor hunne heete ziekte nog verergert. Oppassters trachten daardoor dikwijls hare oplettendheid te toonen, dat zij zoodanige kinderen zeer dio-t toestoppen. Yan den anderen kant mag echter ook daardoor niet gezondigd worden , dat men eenen zieken, voor wien de warmte nuttig is, te ligt bedekt; de oppasser moet in het algemeen daarvoor zorgen, dat zieken in den slaap zich niet te veel ontblooten. E e n e te groote koude is derhalve even zoo gevaarlijk, als te veel warmte: met beiden wordt dikwijls gezondigd. § 68. Hoe het bed nu afzonderlijk voor iederen zieke moet opgemaakt worden, dat kunnen verplegers alleen door de ondervinding leeren. De rug en het hoofd moeten hooger, de overige gedeelten des ligchaams vlak uitgestrekt liggen. Yele oppassers meenen de zieken zeer gemakkelijk te doen liggen, wanneer zij de lende-kussens zeer hoog leggen, en het overige bed zeer schuinsch maken. Dit is echter zeer ongemakkelijk, want de kranke glijdt telkens naar beneden, en is gedwongen de voeten tegen de voetplank aan te zetten. Anderen maken hoofd- en voeteneinde bijna even hoog; ook dan is het bed ongemakkelijk. § 69. Dikwijls zegt de zieke het zelf, hoe het bed moet gemaakt worden, en zelfs het hooger liggen der voeten kan na operaties aan den onderbuik enz. noodzakelijk worden. Borstlijders moeten met den rug zeer hoog liggen, alsmede zij, die aan het hoofd gekwetst zijn, opdat het bloed niet te veel naar het hoofd loopt. Heeft zich de zieke doorgelegen, dan is somwijlen dienstig, dat aan het bed eene schuinsche ligging worde gegeven, of bijzonder holle onderleggers worden aangewend. Dit is ook bij gebogchelden dienstig. § 70. Over de Onderlaag. Onderlaag noemt men datgene, hetwelk den zieken ondergelegd wordt, Men legt deels tot meerder gemak, deels tot het opvangen van ziektestoffen, welke het bed zouden bemorsen, den zieken iets onder. § 71. De onderlagen tot gemak en tot ondersteuning van een ziek, zeer pijnlijk deel, vooral van eenen zieken arm of van een ziek been, maakt men uit lange, fijne linnen zakken, welke met haksel van stroo, zemelen, zeegras, paardenhaar enz. zijn opgevuld, en welke twee tot derdehalf hand breed en als het lid lang zijn. Op een zoodanig vlak kussen legt men het lid, nadat men vooraf in het midden eene kleine sleuf heeft gemaakt. Windkussens zijn dikwijls zeer aan te bevelen. Over de onderlagen bij het doorliggen of de kransen zie men het hoofdstuk over het doorliggen. § 72i De gewigtigste en gewoonste sóórt van onderlagen zijn dezulken, welke men bij die zieken gebruikt, welken de ontlasting en het water onwillekeurig afgaat, of die groote veretteringen hebben. Deze zouden omkomen in hunne eigene vuilnis , het bed zou geheel en al bederven en ieder uur zouden zij verbed moeten worden, indien men hen niet eene dikke onderlaag onderlegde. Men moet echter daartoe niet een stuk vuil linnen, een oud hemd, een' ouden rok of eene vuile onderbroek gebruiken, maar de onderlaag moet even wit, even rein zijn, als het beddelaken zelf. Men neemt daartoe het best een eenigzins grof beddelaken, hetwelk men gevierendeeld regelmatig zoo dikwijls te zamen vouwt, dat het ongeveer eene el breed en een tot anderhalf el lang is. Deze onderlaag legt men geheel glad onder, terwijl men den zieke zelf of enkel het zieke deel zacht opheft. Een zeer fijn beddelaken past daarom niet tot onderlaag, omdat het ligt doorslaat. Om bij dikkere onderlagen, wanneer er b. v. eene bestendige afvloeijing van water uit pisfistels plaats heeft, onmogelijk te maken, dat het bed niet voor altijd bedorven worde, legt men onder de onderlaag nog een groot stuk gewaste taf, en boven op de onderlaag, in de nabijheid der zieke plaats, eene vuistgroote zachte spons, welke ieder half uur verwisseld en uitgewasschen moet worden. § 73. Van deze onderlagen moeten er altjjd eenige in voorraad zijn; men erkent eenen goeden verpleger aan de regelmatigheid , waarmede hij de onderlaag bereidt. Zoo dikwijls de onderlaag bemorst is, moet eene schoone voor dezelve in plaats worden gelegd. Dadelijk na het wegnemen der bemorste onderlaag, moet een dienstbode dezelve ten spoedigste uit de kamer brengen, opdat niet de lucht bedorven worde; de oppasser wasclit dan de bemorste deelen met eene zachte spons en laauw water af, en legt de nieuwe onderlaag op hare plaats. § 74. Na heelkundige operaties, doch vooral na moeijelijke verlossingen en bij bloedvloeiingen, bedekt men de onderlaag nog met een' fijnen witten doek, om te zien, of er ook eene nabloeding plaats heeft; men heeft voorbeelden, dat kraamvrouwen het bloed bij het voeteneinde van het bed afvloeide , zonder dat de verpleegster het bemerkte. Derhalve moet de verpleegster dikwijls zien, of de onderlaag ook rood wordt; want aan het verband kan zij dit niet zien, dewijl dit reeds bij de operatie met bloed bevlekt kan worden, en tevens dewijl de zieken er dikwijls niets van vernemen, dat zij bloed verliezen. § 75. Over het Verbedden. Het bed maken is iemand een bed bereiden ; verbedden , hem uit het eene bed in het andere overbrengen, of zijn bed wederom in orde maken. Het eene is derhalve zoo gewigtig als het andere. Wanneer de zieke het bekomen kan, dan houde hij er twee bedden op na, opdat hij , in het eene liggende, des avonds, wanneer hij zich ter ruste wil begeven, het andere, hetwelk niet aan de lucht der ziekenkamer is blootgesteld geweest, kan laten naar binnen, en het eerste wederom naar buiten brengen. Heeft hij echter slechts één bed , dan moet hij , terwijl hetzelve opgemaakt wordt , goed bedekt op eene sofa of op een' kussenstoel geplaatst worden. Heeft de kranke nog eenige krachten, dan staat hij alleen op, de oppasser trekt hem zachte wollen kousen en pantoffels aan, en hangt hem een' slaaprok of eene deken om. Dit heeft verder geene moeijelijkheid; moeijelijkheid echter ondervindt men daar, waar een zieke zóó zwak is , dat hij hand noch voet kan verroeren, en zich heeft doorgelegen; daar moeten ten minste drie personen tot het verbedden behulpzaam zijn. Twee van hen plaatsen zich tegen elkander over aan beide zijden van het bed, steken hunne handen en armen onder den rug des zieken door, vattende de een de handen van den anderen, en heffen den zieke, wiens hoofd een derde ondersteunt, zoo in de hoogte. § 76. De oppasser ziet nu, of er ook eene doorgelegene plaats is, en reinigt dan dezelve. Heeft de zieke zich bemorst, dan wascht hij hem dadelijk met eene spons af; zijn eropene plaatsen te verbinden, en heeft de geneesheer de noodige middelen, omslagen, zalven, enz. verordend , dan worden deze terstond aangewend. Hierbij heeft de oppasser voornamelijk te letten, dat alles er glad en effen worde opgelegd, opdat, wanneer de zieke met de geheele zwaarte zijns ligchaams daarop drukt, niet ook nabijgelegene deelen worden doorgelegen. Reinheid, herhaald afwasschen is het voornaamste in de behandeling dezer doorgelegene plaatsen aan de stuit en de heupbeenderen; echter kan het doorliggen ook op iedere andere uitstekende plaats des ligchaams voorkomen, voornamelijk aan de hielen. Hier is nog te herinneren, dat alles, wat tot het afwasschen en verbinden behoort, zóó klaar gelegd moet zijn, dat het den oppasser bij zijne eerste aanvraag kan worden ter hand gesteld. § 77. Een oppasser zonder overleg is gewoon, door de dienstboden, welke hem bij het verbedden behulpzaam zullen zijn, den zieke in de hoogte te laten heffen; deze zweeft in de lucht; thans loopt hij in de keuken, haalt laauw water, zoekt naar de spons, dan naar den zalfpot, dan naar een oud mes, en vindt hij er geen, neemt hij in der haast eene kleine schaar tot pleistersmeren, en gedurende dezen ganschen tijd hangt de arme zieke tusschen hemel en aarde, en nu wordt hem het in angst en haast zeer onefi'ene, vol plooijen zijnde, drukkende verband aangelegd. § 78. Geschiedt deze zuivering des zieken in den loop van den dag, dan wordt hem schielijk het bed in orde gebragt, het onderbed een weinig omgescliud, als ook het hoofdkussen. Het beddelaken wordt platgetrokken; vooral worden echter broodkruimels en allerlei kleine harde, scherpe voorwerpen, welke den zieke zeer lastig zijn, door een snel overheen strijken met de handen verwijderd. Hierop wordt eindelijk de onderlaag regelmatig en geheel glad onder het lijdende deel des ligchaams uitgespreid en dan de zieke op dezelfde wijze en met dezelfde voorzigtigheid van de dragers over het voeteneinde van het bed geschoven, langzaam op het bed nederge- legd en weder toegedekt. Doet men den zieke omslagen over het kruis, de heupen, enz., dan wordt hem zijn hemd naar boven teruggeslagen, anders wordt het geheel en al met etter bemorst; heeft hij echter geheel geen uitwendig gebrek aan deze plaats, dan trekt hem de oppasser het hemd liggende geheel glad naar beneden, opdat het onder den aars geene plooijen vorme. § 79. Wanneer de zieke zich verschoont, dan moet het linnen nooit vochtig en frisch, maar vooraf goed door en door verwarmd zijn; ook moet iedere koudevatting des zieken door nutteloos ontblooten daarbij vermeden worden. Etter en bloed worden vooraf behoorlijk afgewassclien en de zieke worde goed afgedroogd; anders toch heeft hij geen voordeel van zijn schoon linnen , wanneer dit dadelijk wederom bemorst wordt. Het hemd worde den zieke het eerst over het hoofd gedaan, en altijd de arm der lijdende zijde, of wanneer de arm zelf ziek is, het eerst aangetrokken; hiermede moet men echter zeer voorzigtig handelen. Bij groote veretteringen aan eenen arm, bij beenbreuken, enz. snijdt men het best de mouw met het schouderstuk open , of neemt ook vooraf de geheele hemdsmouw er uit, deels om den zieke niet nutteloos te bewegen, deels om onzindelijkheid voor te komen. § 80. Wanneer de zieke, welke eene ziekte aan den arm of schouder heeft, in staat is, het bed te verlaten, dan handelt men eveneens met zijne overige kleeding. Aan de mouw en het schouderstuk, welke zijn opengesneden, worden banden op een' afstand eener hand breedte genaaid, en deze met strikken verbonden, wanneer het kleedingstuk zal aangedaan worden. Gebruikt de zieke echter eenen zachten, wijden slaaprok, dan wordt slechts de gezonde arm door de mouw gestoken, en de slaaprok over de zieke zijde gehangen. ACHTSTE HOOFDSTUK. Over hetgeen in eene ziekenkamer moei aanwezig zijn. § 81. Eene ziekenkamer — één of meer zieken mogen daarin 'ggen moet zoo min mogelijk met voorwerpen zijn voorzien. In groote ziekenzalen ontbreken reeds, om ruimte te besparen, vele gerijfelijklieden, welke deprivaatzieke verlangt, en waar hij aan gewoon ïs. In eene zoodanige , wélingerigte ziekenkamer moet, behalve het bed, eene sofa of een leuningstoel aanwezig zijn, waarop de zieke, terwijl het bed opgemaakt wordt, zit, of, wanneer hij genezende is, eenige uren doorbrengt, benevens eenige stoelen en tafels. Eene kleine tafel moet in de nabijheid van het ziekbed staan, zoodat de zieke dezelve kan bereiken. Op dezelve mogen echter slechts de noodzakelijkste ververschingen en geneesmiddelen gevonden worden ; dikwijls echter ziet men de ziekentafel overladen met spijsschotels, geneesmiddelen, waarvan een gedeelte in liet geheel niet meer gebruikt wordt, en vele andere dingen, als bloemen, reukflesschen, enz. Kinderen pakt men soms daarenboven geheele korven vol speeltuig op het bed § 82. In eene ziekenkamer mag echter, in één woord, niets anders geduld worden, dan wat de zieke ieder oogenblik gebruikt; al het overige moet men in eene zijkamer bewaren; want eensdeels is het onmogelijk, vele zaken zóó in orde te houden, dat men dadelijk datgene vindt, wat men gebruiken moet, en ten tweeden, wat wel het voornaamste is, ontstaat er door de opstapeling van spijzen , dranken , ververschingen, geneesmiddelen, bloemengeur, uitwasemingen en uitwerpsels des zieken, eene zeer vermengde, nadeelige lucht. Zelfs het bewaren van kleederen, linnen en andere tot het leven noodzakelijke vereischten is in eene ziekenkamer zeer nadeelig, deels helpen zij de lucht mede bederven, en deels zuigen zij weder de nadeelige ziektestof in, en verliezen daardoor hunne frischheid. Dat men bij krankzinnigen, bij hen, die in koortsen ijlhoofdig zijn , en bij stoute kinderen de ziekentafel met de geneesmiddelen en spijzen, messen en scherpe werktuigen niet voor het ziekbed mag plaatsen, en op alles eene geheel bijzondere opmerkzaamheid moet rigten, behoeft niet herinnerd te worden. -«=^frfr3cr-T NEGENDE HOOFDSTUK. Over het toedienen aer geneestnidtlelen. § 83. Eene der hoofdbezigheden eens ziekenoppassers is het toedienen der geneesmiddelen. Ofschoon hij nog op vele andere dingen, gelijk wij gezien hebben, moet letten, zoo blijft dit toch eene zijner gewigtigste werkzaamheden. Op het uur, op de minuut af, moet hij den zieke ingeven, en daarbij de klok als zijnen oppersten bevelhebber beschouwen. Sluimert de zieke en heeft de geneesheer bevolen, dat hij moet gewekt worden om in te nemen, dan spreke hij hem zacht aan, en zegge: „het is tijd van innemen;" weigert de zieke, dan spreekt hij hem toe, en hij zal gaarne gehoor geven en innemen, ook wanneer het slecht smaakt. De oppasser kan door geduld vooral het meest zijne geschiktheid voor zijne betrekking aan den dag leggen. Kinderen maken het somwijlen zeer moeijelijk, doch zij zijn zelden alleen aan oppassers overgelaten, en ouders en andere bekende personen ondersteunen hen gewoonlijk door toespraak, beloften , des noods door bedreigingen en list. Met geweld echter een weerspannig kind den mond opentte breken en de geneesmiddelen er in te gieten, zal de geneesheer wel zelden bevelen; meestal spuwen of' hoes- 4 ten zij het geneesmiddel toch wederom uit; ook spannen zij dikwijls daarbij hunne krachten dusdanig in, dat zij -daardoor nog zieker worden. Bij blooten tegenzin, wegens den leelijken smaak der geneesmiddelen, helpt men zich daardoor, dat men, terwijl de lepel in den mond wordt uitgegoten, den neus van den lijder toeknijpt; want dan proeven zij niet en zijn tot slikken gedwongen. § 84. Krankzinnigen, welke niet zelden zich willen laten doodhongeren, weigeren niet alleen voeding, maar ook de geneesmiddelen. De geneesheer zal den oppasser de noodige aanwijzing geven, hoe hij zich in zoodanige omstandigheden gedragen moet. Helpt list niet en beveelt hij, dat dwangmiddelen zullen worden aangewend, dan zijn deze altijd met de grootste zachtheid en verschooning aan te wenden, en de geneesheer zal dezelve eerst wel zelf aanwenden, ten minste den eersten leiddraad daartoe geven. § 85. Voor dat de oppasser den zieke het geneesmiddel ingeeft, of wanneer het een uitwendig middel is, hetzelve aanwendt, moet hij naauwkeurig de signatuur nalezen, hoe hetzelve gebruikt moet worden. Daar dit echter dikwijls niet zeer breedvoerig is, zoo moet hij omtrent het gebruik der geneesmiddelen nadere inlichting vragen, daar er anders zeer gemakkelijk eene vergissing kan plaats grijpen, hetwelk voor den zieke gevaarlijk konde worden. Hij doet derhalve wel, vooral wanneer er meerdere geneesmiddelen uit de apotheek komen, zich naauwkeurig te onderrigten, hoe dezelve gebruikt moeten worden, deze behoorlijk te ordenen en vooral de uitwendige middelen van de inwendige te scheiden. Daar er ligt eene verwisseling mogelijk is, wanneer het papier van alle signaturen dezelfde kleur heeft, zoo schrijft men in sommige apotheken de signatuur voor de inwendige geneesmiddelen op wit, die der uitwendige op blaauw papier, opdat men het regte middel reeds bij den eersten greep hebbe. § 86. Wanneer de oppasser den zieke de geneesmiddelen toe- dient, dan moet hij dit met de behoorlijke zorgvuldigheid doen, en niet meer en niet minder geven, dan voorgeschreven is. Zeer veel komt daarbij ook aan op den juisten tijd; hij mag daarom niet naar zijn goeddunken handelen, maar moet zich naar eene goed gaande klok regelen. § 87. De meeste geneesmiddelen worden den zieke in eenen eet- of theelepel toegediend; slechts daar, waar de zieken eene grootere hoeveelheid moeten gebruiken, bedient men zich van een kopje. Het is een groot ongerijf, dat de lepels eene zoo verschillende grootte hebben; daarom is het noodzakelijk, dat de oppasser den geneesheer den lepel toone, opdat deze naar denzelven oordeele, hoeveel hij van het geneesmiddel moet geven. Er zijn wel is waar eenige daartoe vervaardigde porseleinen lepels, van middelmatige grootte, doch dezelve zijn nog niet algemeen in gebruik en zijn ook ligt breekbaar. Men gebruikt dan, bij gebrek van deze lepels, zilveren eet- en theelepels. Deze moeten een drachma, gene eene halve once bevatten. Het werktuig mag nooit van glas, maar moet van tin, lood of zilver zijn, opdat de zieke bij ijlhoofdigheid het glas niet met de tanden verbrijzelen of in stukken bijten en zich alzoo zelf kwetsen kan. § 88. Wanneer nu de oppasser den zieke de geneesmiddelen wil toedienen, dan schudt hij dezelve, wanneer zij vloeibaar zijn, om, plaatst zich in de nabijheid van het bed, en vult den lepel behoorlijk, doch zóó, dat hij niet overloopt. Men ziet somwijlen, dat lieden geheel aan het tegenovergestelde einde der ziekenkamer den lepel volgieten en dan met denzelven langs den langen weg tot aan het bed des zieken loopen; maar dat is verkeerd en er wordt ligt iets van het geneesmiddel uitgestort. § 89. Bij het toedienen van het geneesmiddel moet de zieke eene zittende houding in het bed aannemen; kan hij dit niet alleen, dan ondersteune de oppasser met de eene hand den rug, en schuive met de andere hand den lepel 4 * in den mond des zieken, welke hem langzaam moet uitslorpen. Wanneer de zieke zijn geneesmiddel ingenomen heeft, dan geeft hem de oppasser een glas met water, opdat hij iets nadrinke, en de in de mondholte achtergeblevene geneesmiddelen naar beneden spoele, om daardoor den onaangenamen smaak te verdrijven. Bij eenige geneesmiddelen is het nadrinken óf niet noodig, óf' voor de werking des middels nadeelig; dit zal de geneesheer echter den oppasser zeggen. § 90. De oppasser moet, vóór het toedienen van het geneesmiddel, dadelijk de flesch, nadat hij het ingeschonken heeft, weder sluiten, opdat de kracht niet vervliege; doch wanneer er vlugtige bestanddeelen in bevat zijn, dan moet hij, wanneer de zieke ingenomen heeft, nog eens nazien, of b. v. de stop wederom goed vast op de flesch gestoken zij. Daarna moet hij het papier er over doen, en met garen door middel eener strik vastbinden, opdat men den band wederom gemakkelijk kan losmaken. Dezelfde voorzigtigheid neemt hij in acht bij het toebinden van kruiken; bij doozen worden de deksels er behoorlijk op gedaan; de lepel of het kopje, waaruit de zieke het geneesmiddel genomen heeft, worde terstond gereinigd» daar het geneesmiddel anders daaraan zou vastdroogen, een' metalen lepel aangrijpen, en deze ten minste zoude dan veel moeijelijker zijn af te wasschen. Men doet het best, wanneer men een' zilveren lepel altijd in een glas met koud water plaatst; doch hij moet vóór het toedienen van een vlugtig geneesmiddel wederom afgedroogd worden. § 91. Daar de oppasser zich met de signatuur van de geneesmiddelen naauwkeurig moet bekend maken, zoo kan hij daardoor somwijlen vernemen, indien het hem niet is gezegd, hoe dit of dat geneesmiddel zal werken. Maar hij moet ook veelal met de op de geneesmiddelen volgende werkingen bekend gemaakt worden, om daarnaar zijne maatregelen te nemer— Bovenal eohter moet hij onderrigt zijn, wat hij na het toedienen van een braakmiddel, een laxeer- of zweetdrijvend middel, enz. te doen heeft. Heeft de zieke een braakmiddel genomen, dan moet hij een' pot, waarin'hij braken zal, gereed hebben ; evenzoo moet hij voor eene behoorlijke hoeveelheid Iaauw water of slappe thee tot nadrinken zorgen, en den zieke aanraden, veel na te drinken, zoodra de werking des middels begonnen is. Maar voordat de zieke ten minste eenmaal gebraakt heeft, mag hij niet drinken: daardoor wordt anders het middel in de maag verdund, en er ontstaat in het geheel geene braking of alleen ontlasting. Gedurende de braking moet de oppasser het hoofd des zieken, door de linkerhand tegen het voorhoofd te leggen, behoorlijk ondersteunen, hem het zweet van het voorhoofd wisschen, en hem in alles goed behulpzaam zijn. § 92. Wanneer de braking en de misselijkheid voorbij zijn, dan verlangt de zieke niet zelden iets te gebruiken. De geneesheer veroorlooft dan gortnat, somwijlen eene zwakke kalfs- of hoenderbouillon, of eene andere ligte soep. De oppasser moet derhalve ook vóór het toedienen van het braakmiddel zorg dragen, dat er voor den zieke na de braking iets aanwezig zij, om aan deszelfs verlangen te kunnen voldoen. Dat, wat de zieke heeft gebraakt, moet de oppasser in een' vlakken, witten, toegedekten schotel bewaren , om het den geneesheer te toonen, daar de beschrijving, welke hij daarvan geeft, dikwijls onvoldoende is. § 93. Heeft een zieke een laxeermiddel genomen, dan mag men vooronderstellen, dat de oppasser zich vooraf zeer naauwkeurig onderrigt heeft, hoe lang de zieke nog van het laxeermiddel moet gebruiken, nadat het reeds gewerkt heeft: de zieke kon anders door te veel ontlasting te veel verzwakt worden. Heeft de werking van het middel plaats, dan moet de oppasser een' verwarmden ondersteker bij de hand hebben, of wanneer de zieke nog sterk genoeg is om op te staan, moet hij zorg dragen, dat hij gedurende de ontlasting geene koude vatte, en vooral moet hij voeten en onderbuik tegen koude beschutten. Ook na de ontlasting verlangt de zieke gewoonlijk te drinken of iets te eten, zoodat ook voor hem een gepaste drank, vooral gortnat, moet gereed zijn. § 94. Dat, wat de zieke ontlast heeft, moet de oppasser naauwkeurig beschouwen, om den geneesheer zoowel van de hoeveelheid als van de hoedanigheid der ontlaste stof berigt te kunnen geven; bewaren moet hij het echter, wanneer hij aan den stoelgang iets zeer buitengewoons bespeurt, wanneer vreemde ligchamen , bloed en dergelijke meer mede zijn afgegaan. De oppasser mag echter geensdeels, gelijk het zoo dikwijls gebeurt, de ontlaste stof in een' open waterpot onder het ziekbed plaatsen, om het den geneesheer bij gelegenheid te toonen; daardoor wordt natuurlijk de kamerlucht geheel verpest; maar deze stoffen moeten in toegedekte potten op eene koude plaats bewaard worden. Bij diarrhoeën, ten minste wanneer zij een verschijnsel van besmettelijke ziekten zijn, moeten de ontlaste stoffen niet in de nabijheid der zieken worden bewaard, maar men plaatst dezelve in een' toegedekten pot op eene koele plaats, wanneer de geneesheer verlangt dezelve te zien. § 95. Wanneer de zieke een zweetmiddel heeft ingenomen , dan moet de oppasser op het naauwkeurigst zorg dragen, om iedere koudevatting van den zieke af te weren. Hij moet hem tegen eiken togt beschutten en altijd goed toedekken, in den slaap vooral daarvoor zorgen , dat hij de dekens niet afwerpt. Het zweet drooge hij hem gedurig met eenen fijnen doek af en doe hem, wanneer het zweet over is, met omzigtigheid een schoon verwarmd hemd aan. § 96. _ De grootste oplettendheid bij dag en bij nacht vereischen die patiënten, welke aan speekselvloed lijden. Een kleine togt kan eenen zoodanigen zieke door beroerte dooden. De oppasser moet hier altijd laauw water gereed houden en den zieke vermanen, zich dikwijls den mond daarmede te spoelen, dewijl daardoor het taaije slijm verdund en het lyden der zieken op het meest verligt wordt. Er zijn nog vele andere ondersteuningen, welke een goed ziekenoppasser eenen zieke naar de verschillende werkingen der geneesmiddelen kan bewijzen; doch het zoude ons te ver voeren, dezelve hier alle op te sommen ; ook leert men dezelve het best door oefening aan het ziekbed kennen. § 97. Zieken, welke aan tering lijden, dag en nacht hoesten, en veel opgeven, behoeven evenzoo eene groote oplettendheid tot vermindering van hun lijden. Zij verlangen veel laauw drinken , en de oppasser moet dit altijd gereed houden. De fluimen moet hij in eene kwispedoor of in een uringlas bewaren, opdat de geneesheer zich van de hoeveelheid en hoedanigheid der fluimen kan overtuigen. Hetzelfde geldt ook van de urin. Over het toedienen van druppen. § 98. Daar druppen gewoonlijk krachtige geneesmiddelen zijn , waarvan de zieke niet meer en niet minder nemen mag dan de geneesheer heeft bevolen, zoo moet de oppasser zeer oplettend en stiptelijk zijn bij het toedienen derzelve. Hij moet derhalve het indruppelen uit het fleschje in het voorwerp, waaruit de zieke het tot zich zal nemen, zeer voorzigtig bewerkstelligen, met eene vaste hand het fleschje vasthouden en langzaam den eenen drup na den anderen er in laten vallen. Dat leert men door oefening, welke de oppasser daardoor kan deelachtig worden, wanneer hij dikwijls een klein fleschje met water leegdruppelt. Doch nog beter doet hij, wanneer hij het fleschje met een stukje nat gemaakte blaas overtrekt, hetwelk hij met een' draad rondom bevestigt en dan met eene speld boven aan de randen der blaas regts en links een gat in dezelve steekt, zoodat er bij het neigen van het fleschje het eene gat boven, het andere onder is. Zoo dikwijls men nu eenige druppels wil uitgieten, neige men het fleschje slechts zoo veel, dat alleen de onderste opening met de vloeistof in aanraking komt en door de bovenste de lucht kan binnenkomen. Door deze handelwijze zal het geneesmiddel er drupswijze uitgaan, de eene drup den anderen gelijk zijn en dezelve gemakkelijk geteld kunnen worden. Wanneer de druppen onvermengd zullen genomen worden, dan druppelt men dezelve in een en theelepel op een weinig suiker; wanneer zij echter met water zullen gebruikt worden, dan late men dezelve in eenen eetlepel vallen; en beveelt de geneesheer dezelve met eene groote hoeveelheid water te geven, gelijk dit b. v. bij zure druppen plaats heeft, dan gebruike men daartoe een kopje of een glas, en roere het met een theelepeltje om. Bij druppen mag somwijlen niet nagedronken worden. Bij olieachtige en balsemachtige druppen, welke gewoonlijk zonder bijvoegsel genomen worden, blijft ligt iets aan de wanden des lepels hangen; de zieke moet derhalve aangespoord worden bij het innemen den lepel met de lippen goed uit te strijken. Om den smaak van het middel uit den mond te verdrijven, zijn naderhand eenige wittebroodkruimels voldoende. § 99. Met groote voorzigtigheid moet de oppasser vooral bij het toedienen van sterk ruikende, geestrijke druppen te werk gaan; hij mag deze niet in de nabijheid van een brandend licht indruppelen, daar zij dan ligt ontbranden , waardoor ook de spiritus in de flesch in brand kan geraken , de zieke een' doodelijken schrik bekomen kan, en ook andere nadeelen veroorzaakt kunnen worden. Zoodra hij de druppen heeft ingedruppeld, mag hij niet talmen, dezelve den zieke in te geven, nadat hij vooraf de flesch snel wederom heeft gesloten. Over het toedienen van slikartsenijen en slikstropen. § 100. Slikartsenijen zijn geneesmiddelen in den vorm van brij. De apotheker zendt dezelve in potten. De slikartsenijen worden gewoonlijk onvermengd met een' theelepel gebruikt, of in een kopje met water aangemengd, zeer zelden met ouwels ingenomen. De oppasser moet hiernaar naauwkeurig bij den geneesheer vernemen. Even als onachtzame oppassers de drankflesschen dikwijls niet wederom digt maken , zoo laten zij in de slikartsenijpotten vaak een' lepel staan. Zij verdienen daarvoor eene ernstige teregtwijzing. § 101. Even als de slikartsenij eigenlijk eene pap is , zoo is de slikstroop eene soort van stroop; zij is taaijer, en heeft de dikte van honig, welke eene natuurlijke slikstroop is. De slikstroop wordt in een potje uit de apotheek gebragt, en vaker in geringere hoeveelheid met een' theelepel gegeten of beter geslikt. Men verdunt haar nooit met water, om haar snel door te slikken, gelijk dit dikwijls met de slikartsenij geschiedt. De slikstropen zijn meestal zoet en worden voornamelijk bij het hoesten en andere borst- en keelkwalen gebruikt. Over het toedienen van poeders. § 102. Bij het toedienen van poeders dient men vooral in acht te nemen, dat, wanneer het poeder met water of eene andere vloeistof gebruikt wordt, hetzelve daarmede goed vermengd worde. Men doet het poeder in een' eetlepel, giet eenige druppen water daarop en roert het met een theelepeltje tot eene brij, dan eerst doet men er nog meer water bij en roert alles naauwkeurig zoo lang om, dat er niets van het poeder meer boven drijft, of op den bodem van den lepel blijft liggen, en laat het dan schielijk door den zieke doorslikken. Bijzonder zorgvuldig moeten die poeders omgeroerd worden, welke zeer ligt zijn en op het water drijven. § 103. Moet de zieke het poeder droog innemen, dan moet de lepel behoorlijk ver in den mond gebragt worden, anders blijft het aan de lippen en de tanden hangen, waarna de zieke eenig water nadrinkt, om het door te spoelen. Heeft de geneesheer den zieke veroorloofd, een leelijk smakende poeder of pillen in eene ouwel in te nemen, dan wordt het poeder met eenige druppen water in een eetlepel tot een stevig deeg gekneed, een behoorlijk groot stuk ouwel schielijk door het water getrokken, in een' schoonen eetlepel uitgespreid, de poedermassa of de pillen er in gelegd en de ouwel daarover te zamen gevouwen en het geheel even tusschen de vingers gedraaid en den zieke in den mond gebragt, welke de geheele brok in eens doorslikt en eenig water nadrinkt. Over het toedienen van pillen. § 104. Pillen dient men den zieke het best droog toe, indien men dezelve in een' theelepel legt, ze doorslikken en water nadrinken laat. Eenige geneesheeren veroorloven ook, vooral leelijk smakende pillen in een ouwel of in eene pruim of rozijn in te nemen. De pruimsteen en de rozijnenpit moeten vooraf uit een' der toppen uitgedrukt worden, de zieke de vrucht schielijk doorslikken, opdat de pillen niet opgelost worden; vloeit er iets uit in den mond, dan is de smaak nog leelijker, dan wanneer de pillen droog genomen waren. Daarna wordt water nagedronken. Over den drank en over de thee. § 105. Daar men hier geen kookboek schrijven wil, maar alleen eene aanwijzing geven hoe men zieken moet bedienen, hoe men dat moet toereiken, wat in de apotheek of in de huishouding bereid wordt, zoo kan ook hier niet over de be- reiding van velerlei lavende, versterkende en andere dranken en limonaden gesproken worden; deze moet de huisvrouw of de oppasser volgens het voorschrift des geneesheers bereiden. De oppasser heeft slechts daarvoor te zorgen, dat de drank volkomen naar het voorschrift worde toegediend, dat dezelve inderdaad koud zij, wanneer het bevolen is, of laauw, of goed warm; dat de zieke niet meer drinke, dan hem veroorloofd, en niet minder, dan hem bevolen is. Voor dit alles moet de oppasser zorgen; anders doet hij zijnen pligt niet. § 160. Met de thee is het bijna evenzoo. Er zijn vele soorten van thee, welke als geneesmiddelen gebruikt worden. De thee wordt volgens eene zekere maat in den theepot gedaan en daarop kokend water gegoten; de hoeveelheid zal de geneesheer bepalen, ook of zij lang of kort moet trekken. Hiermede zondigen de oppassers dikwijls met groote nalatigheid; uit luiheid geven zij koude of naauwelijks laauwe thee, in plaats dat zij heet zal zijn; dan gaan zij weder tot het andere uiterste over en verbranden den zieke den mond, of laten uit bloote luiheid wel de oude thee in den pot en brouwen gedurig iets bij. Zoo lang de thee intusschen nog krachten bezit en niet geheel afgetrokken is, kan ook weder heet water daarop gegoten worden; eigenlijk koken mag men bloemen- of bladerenthee nooit; slechts de zoogenoemde houtthee moet koken. TIENDE HOOFDSTUK. Over tle attniventting van uittvenaige gen eetttn itMelen. § 39. Over het uitspoelen van den mond en over het gorgelen. Het kan wel overbodig geacht worden hier te herinneren , dat iedere zieke zich wegens zindelijkheid, ten minste des morgens na het ontwaken, den mond met laauw water, hetwelk het slijm het beste wegneemt, moet uitspoelen, waarbij hem de oppasser de noodige hulp moet bewijzen. Bij vele gebreken des monds, der lippen, der tong, der inwendige vlakte van de wangen, bij vele soorten van tandpijn moet het uitspoelen met bijzondere, daartoe verordende geneesmiddelen geschieden. Op dezelfde wijze geschiedt het gorgelen bij gebreken in de keel, naar het voorschrift des geneesheers. Of deze schrijft een eigen gorgelwater voor, hetwelk onvermengd of onverdund gebruikt wordt, óf de oppasser moet het uit eene thee, juist zóó, als het hem bevolen is, bereiden. Hij heeft vooral daarop te letten, dat het gorgelwater niet te sterk noch te zwak zij ; verder, dat het werkelijk koud zij, wanneer het zoo gebruikt moet worden; evenwel ook niet te warm, omdat iedere keelziekte daardoor verergerd wordt. De gorgelthee moet vooral geene brokken of stukken van bloemen of kruiden bevatten, welke eene nadeelige prikkeling veroorzaken, zich ergens vastzetten, en bij het gorgelen zelf in de luchtpijp kunnen geraken. De meest gewone gorgelthee is de vlier- of kamillenthee, of die uit saliebladeren. Hoe sterk de laatste zijn moet, bepale de geneesheer. Opdat de zieke niet nu eens heet, dan eens koud gorgele, moet er, wanneer het een tijd is, waarin men niet stookt, eene spirituslamp in de kamer zijn, waarop het gorgelwater altijd wederom verwarmd kan worden. Men moet het verwarmen in een bijzonder kopje verrigten, hetzelve uit dit in een ander kopje overgieten, en het den zieke daarin toereiken. Hoe dikwijls verbrandt niet een onverstandig oppasser eenen armen zieke den mond, wanneer hij het kopje bij het vuur geplaatst heeft, en dit daardoor aan de eene zijde bovenmatig verhit werd, hoewel het aan de andere koud bleef? § 108. Wanneer de zieke zich zal gorgelen, dan neme hij eene teug van de vloeistof in den mond, buige het hoofd een weinig achterover, en blaze nu de lucht uit, waardoor dan deze eigenaardige toon ontstaat. Het is altijd nadeeüg, wanneer het gorgelen met hevigheid geschiedt, dikwijls wordt eene keelontsteking daarna nog slimmer. Heeft de zieke eenige oogenblikken gegorgeld, dan spuwt hij de met slijm vermengde vloeistof wederom uit, en neemt op nieuw den mond vol, en herhaalt dit nog een paar maal. Kan hij echter niet alleen in het bed regtop zitten, dan ondersteune de oppasser met de eene hand den rug en houde hem met de andere het kopje voor den mond, en late hem in eene voor hem staande kom spuwen. Over de inspuitingen in den mond. § 109. Koud en laauw water, vlier- en saliethee en vele andere vloeistoffen, welke men tot gorgelen gebruikt, worden bij vele ziekten in den mond en in de keel gespoten. De oppasser doet dit met eene zoogenoemde tinnen keelspuit, welke ongeveer nog eenmaal zoo groot is als eene mondspuit, en met eene lange buis voorzien is. § 110. Het uitspuiten der keel is in vele gevallen noodzakelijk, waar de zieke niet gorgelen kan. Wanneer de keel inwendig zóó ontstoken en opgezwollen is, dat de zieke 5 naauwelijks adem kan halen, hoe zoude hij dart nog gorgelen? Wanneer bij eene keelontsteking de tanden digt op elkander staan, dan is het dikwijls nog minder mogelijk. De tanden kunnen zelfs zoo digt op elkander staan, dat de zieke geen drop vloeistof in den mond kan brengen en men hem inspuitingen door eene opening tusschen de tanden doen moet, om hem te voeden. Na heelkundige operaties, na andere verwondingen, b. v. bij zelfmoordenaars , worden vaak koude of zelfs ijswater-inspuitingen in den mond gebezigd. § 111. De oppasser handele daarbij op de volgende wijze. De goed sluitende spuit worde met de buis in de vloeistof gestoken, de stempel opgetrokken, waardoor zich de spuit vult. De zieke moet nu overeind gezet en de rug door een' helper ondersteund worden. Hij mag in geen geval liggen, of gedurende de inspuiting ook slechts het hoofd achterover buigen, maar hij moet regtop zitten. Bij iedere plaatsing van liet hoofd naar achteren, komt er iets van het ingespoten vocht in de luchtpijp, en daardoor ontstaat eene hevige hoest en groote benaauwdheid. De buis der spuit mag slechts één duim ver achter de tanden gebragt worden. Den straal moet men , gelijk van zelf spreekt, vooral op de zieke plaats rigten; tusschen iedere inspuiting moet den zieke eenigen tijd gelaten worden om zich te herstellen. Zelden laat men meer dan twee- tot driemaal inspuiten. Slechts in sommige gevallen kan het noodig worden , voortdurend, met korte tusschenpoozen, zelfs uit eene klisteerspuit water in den mond te spuiten. Staan de tanden zoo vast op elkander, dat de buis der spuit niet goed in te brengen is, dan zie men, of er niet eene tandbreuk voorhanden is; zijn echter alle tanden gezond , dan is er toch gewoonlijk eene plaats, door welke men tusschen twee tanden de vloeistof in den mond kan spuiten. Over het bestrijken (penseelen) der keel. § 112. De geneesheer beveelt bij ziekten in de keel, gelijk wij gezien hebben , het gorgelen , wanneer de zieke den mond behoorlijk kan open doen; liet inspuiten, wanneer de tanden digt op elkander staan. Gorgelen en inspuiten kan echter slechts met geheel vloeibare zelfstandigheden geschieden; daar het echter somwijlen noodig is, om op oude zweeren van het gehemelte, of geheel achter in de keel, onmiddellijk geneesmiddelen aan te wenden, zonder dat de mondholte daarvan iets verkrijgt, zoo gebruikt men daartoe dikwijls dikke, siroopachtige vloeistoffen. Deze wijze van aanwending der geneesmiddelen geschiedt met een penseel. JJaarpenseelen zijn daartoe niet geschikt, zij nemen te weinig vloeistof op, en kittelen te veel. Het meest geschikt daartoe is een plukselpenseel, hetwelk ieder oppasser moet kunnen vervaardigen. Hij snijde een fijn rond stokje van anderhalf vinger lengte en van de dikte van een fijn potlood, legge een' genoegzaam grooten bundel van glad te zamengevouwen pluksel gelijkmatig om het eene einde van het stokje en omwinde beiden met een' gewasten draad. De ongelijke einden van het pluksel worden met eene scherpe schaar glad afgesneden. § 113. Met een zoodanig plukselpenseel laat zich het bestrijken der keel gemakkelijk verrigten. De zieke plaatse zich daarbij tegen het licht, en opene den mond zeer wijd; velen gelooven, dat men hierbij de tong met een' -eetlepelsteel naar beneden moet drukken, om aan het gehemelte te komen : dit is echter zeer verkeerd, dewijl daardoor eene kitteling en prikkeling in de keel, en eene sterke slijmafscheiding ontstaat, zoodat de middelen -dikwijls op de onregte plaats geraken, Yeel beter is het den zieke te verzoeken, den mond wijd te openen, het aangezigt iets voorover te buigen, het gelieele hoofd g'-Ujk naar achteren te trekken, en daarbij diep in te ademen. Dan kan men gemakkelijk de zieke plaats in de keel zien en behoorlijk bestrijken. § 114. Zijn het scherpere vloeistoffen, b. v. oplossingen van sublimaat, waarmede oude zweeren in de keel bestreken moeten worden, dan moet de oppasser dit met de grootste voorzigtigheid doen, en slechts de lijdende plaats ba- ï>* strijken, daarbij een glas laauw water in gereedheid hebben, en den zieke naderhand den mond laten uitspoelen. Dit is daarom noodig, opdat de scherpe, slecht smakende vloeistof van de plaatsen , waar zij niet komen mag, weggewasschen worde , terwijl zij op de zieke plaatsen reeds heeft gewerkt, omdat zij met deze eenen langeren tijd in aanraking is gebleven. Het bestrijken van oude keelzweeren met helschen steen of andere vaste artsenijligchamen zal de geneesheer bezwaarlijk aan den oppasser overlaten , maar het of zelf doen, of, wanneer het dikwijls noodig mogt zijn, eenen heelkundigen kweekeling daarmede belasten. Hoe dit gedaan wordt, daarover behoeft hier derhalve niet verder gesproken te worden. Over de inspuitingen in den neus. § 115. Zeer zelden vertrouwt de geneesheer den oppasser, bij ziekten aan het inwendige van den neus, daarin iets in te spuiten, daar hierbij gewoonlijk sterk niezen en hoesten ontstaat, wanneer de vloeistof ver naar boven dringt en naar achteren doorloopt. Bij sterke bloedingen uit den neus, welke door eene kwetsing zijn voortgebragt, spuit men wel koud water in, doch dit laat men aan den heelkundigen kweekeling, zelden aan den oppasser over. § 116. Houdt de geneesheer het echter voor goed, bij zweeren en ontstekingen in den neus, een heel- of verzachtingsmiddel van vlierthee met melk enz. te laten inspuiten, dan moet de oppasser dit met eene gewone tinnen mondspuit, voorzien met eene korte dikke buis, verrigten. Hij giete de laauwe vloeistof, b. v. vlier of melk, in een theekopje, en trekt de spuit langzaam vol. De zieke zit daarbij regt op, het hoofd niet naar achteren, maar naar voren overgebogen , want anders loopt het hem uit den neus in de keel. De buis brenge de zieke zich zeiven in een neusgat, terwijl de oppasser het inspuiten bewerk- stelligt. Wanneer de oppasser de spuit inbrengt, dan stoot en prikkelt hij ligtelijk de gevoelige plaatsen. Dat er eene kom onder geplaatst moet worden, opdat de terugkomende vloeistof niet in het bed vloeije, begrijpt men van zelf , en men zoude eenen oppasser voor zeer onnoozel houden, wanneer hij hieraan niet te voren gedacht had. Over het inspuiten in de ooren. § 117. Inspuitingen in de ooren worden somwijlen gedaan, om verhard oorsmeer, of etter, hetwelk zich inwendig heeft opgehoopt, weg te spoelen. Men neemt daartoe gewoonlijk laauwe vlierthee, waarbij wel eenig melk gevoegd wordt. Ook gebruikt men niet zelden laauw zeepsap. De spuit, waarmede dit geschiedt, mag slechts zeer klein zijn; in geval van gebrek hieraan, kan men ook eene gewone mondspuit daartoe nemen. Dit inspuiten moet zeer omzigtig gedaan worden. De punt der buis mag slechts voor den gehoorgang gehouden, en er niet ingebragt worden, deels opdat niets gekwetst, deeis opdat het inwendige oor, hetwelk zeer gevoelig is, niet geprikkeld worde. Tevens mag de oppasser niet te sterk op den stempel der spuit drukken, opdat de straal niet met te veel geweld indringe, dewijl daardoor reeds alleen het kwaad verergerd kon worden. Naderhand drooge men het oor behoorlijk af. Over de inspuiting in de vrouwelijke geslachtsdeelen. § 118. De inspuitingen in de vrouwelijke geslachtsdeelen vorderen van den kant der oppasster denzelfden graad van geschiktheid, voorzigtigheid en zachtheid, als het zetten "san eene klisteerj en vooral dan de hoogste voorzigtig** heid en zachtheid, wanneer pijnlijke ziekten, gelijk de baarmoederkanker, aanwezig zijn. De inspuitingen in de vrouwelijke deelen worden met eene bijzondere, daartoe gemaakte spuit gedaan, welke men baarmoederspuiten noemt. Zij is van tin, en iets kleiner dan eene kinderklisteerspuit, echter grooter dan eene keelspuit. Zij is tusschen beiden in. De tot nu toe gebruikelijke baarmoederspuiten hebben eene tinnen, sterk gebogene buis van ten minste twee vingers lengte, welke aan haar voorste einde met een' langwerpigen knop voorzien is. De knop is met gaten voorzien, zoodat de vloeistof naar alle zijden uitstroomt. Deze gewone spuiten hebben echter het gebrek, dat de buis veel te lang en te dun is, en de oppasster daarmede gemakkelijk de zieke baarmoeder kan kwetsen. § 119. In de vrouwelijke scheede worden geneesmiddelen, welke uit de apotheek komen, óf onvermengd óf verdund ingespoten. Dikwijls schrijft ook de geneesheer kruiden voor, waaruit de oppasster naar zijn voorschrift eene soort van thee moet bereiden, of hij beveelt eene andere vloeistof, laauw of koud water, melk, gortnat enz., om daarmede in te spuiten, aan. § 120. Bij het inspuiten ga de oppasster op de volgende wijze te werk. De zieke legge zij in het bed of op eene sopha op den rug, trekke de knieën sterk op, en doe de dijen ver van elkander. Het liemd of de kleederen worden naar achteren opgeslagen, en onder de billen wordt eene dikke onderlaag, een zamengevouwen laken, van eene el lang en breed, gelegd, opdat het bed niet bemorst worde. Yoor de deelen worde eene zachte spons om dezelfde reden gelegd. § 121. Hierop trekke de oppasster de spuit langzaam vol. Ligt plaatsen zich vezels of bladeren van kamille en andere bloemen voor de gaten, wanneer de thee niet goed doorgezeegd is. Is nu de spuit geheel vol, dan schuive de oppasster de buis langzaam in de scheede, de uitwendige zijde der kromming naar achteren en boven, de uitgeholde naar voren gerigt, dewijl zoo de buiging der scheede is, terwijl zij den wijsvinger der regterhand ter zijde legt, en de lippen met de linkerhand van elkander doet. De buis kan ten minste drie duimen diep ingevoerd worden, wanneer n.1. gezwellen dit niet eenigzins verhinderen. Daarop vatte zij met de geheele linkerhand de spuit, en drukke met de regter den stempel neder en drijve alzoo de vloeistof uit de spuit in de scheede. Moet er meermalen achter elkander ingespoten worden, dan zorge de oppasster, dat de onderlaag niet geheel nat worde, en zij drukke de natte spons gedurig uit. § 122. De spuit wordt nu langzamerhand teruggetrokken, de geslachtsdeelen met eene spons afgewassclien en met eenen handdoek afgedroogd. Moet de zieke de vloeistof nog eenigen tijd bij zich behouden, dan blijve zij zoo lang op den rug liggen; staat zij echter op , waarbij de in de scheede teruggeblevene vloeistof er uitvloeit, dan houde de oppasster haar eene spons voor en drooge de deelen met eenen zachten handdoek af. § 123. In plaats van deze algemeen bekende baarmoederspuiten met lange kromme buizen, welke eigenlijk slechts tot zelfgebruik bestemd zijn, is het beter, wanneer namelijk de oppasster de inspuitingen verrigt, door op de gewone baarmoederspuit eene regte buis van ivoor te zotten , die, eenen vinger lang en eenen kleinen vinger dik zijnde, met eene of meer openingen is voorzien; deze buis glijdt veel ligter in, dan de spitse kop der kromme, tinnen buizen, welke veel te lang is en gemakkelijk te diep indringt. § 124. Na het aanzetten van bloedzuigers aan de zieke baarmoeder, zijn herhaalde inspuitingen van laauw water in de scheede noodig; daarbij valt echter niets bijzonders op te merken. De operatie van het aanzetten van bloedzuigers onmiddellijk aan de baarmoeder, kan hier niet nader opgegeven worden, daar dit tot het gebied der heelkunde behoort. Over de inspuitingen onder de mannelijke voorhuid. § 125. Er zijn ziekten van den eikel en de voorhuid van den man, bij welke de voorhuid wegens pijn en zwelling niet teruggetrokken worden kan of mag. Hier laat de geneesheer het in de apotheek bereide geneesmiddel, of laauw water, melk, enz. onder de voorhuid spuiten, om den verzamelden etter weg te spoelen. Ofschoon heelkundige kweekelingen dit werk verrigten moeten, zoo kunnen deze toch dikwijls niet altijd bij den zieke zijn, en men mag het eenen verstandigen oppasser, wanneer men het hem behoorlijk getoond heeft, wel toevertrouwen. Hij kan ech'ter daarbij nooit te voorzigtig te werk gaan. § 126. Men gaat hierbij op de volgende wijze te werk. De zieke staat, ligt of zit, al naar dat hij of op is, of zich in het bed bevindt. De oppasser vult de gewone mondspuit met de vloeistof, vat het lid aan zijn voorste gedeelte, en trekt de voorhuid langzaam terug, zoodanig, dat de punt der eikel, of de opening der pisbuis zigtbaar wordt; dan steekt hij de punt der buis onder het middelste en bovenste gedeelte der voorhuid en schuift dezelve ongeveer een' halven duim tusschen eikel en voorhuid naar boven , en ontlast de spuit door eene langzame drukking ■op den stempel. Moet er achtereenvolgens meer dan eenmaal ingespoten worden, dan doet hij het de andere koeren op gelijke wijze. Zijn er echter zweeren op het midden des eikels of tegenover denzelven onder de voorhuid, dan moet de spuit niet in het midden, maar aan de eene of andere zijde onder de voorhuid gestoken en dan geledigd worden. Dit zal hem echter door den geneeslreer O O vooraf gezegd worden. § 127. De oppasser heeft bij deze inspuitingen onder de voorhuid vooral te letten, ten eersten, dat hij niet met de punt der spuit in de pisbuis gerake ; daarom moet hij de punt dadelijk naar boven rigten ; dit echter kan dan het gemakkelijkst geschieden, wanneer de voorhuid zoo sterk opgezwollen is, dat zij eene lievige zwelling veroorzaakt. In dit geval is echter den oppasser de inspuiting in het geheel niet toe te vertrouwen. Ten tweeden, dat hij de buis niet geheel naar achteren voere, waar de voorhuid met den eikel te zamen komt, want daar kon hij ook nadeel veroorzaken. De buis tot op de helft van den eikel te brengen is ver genoeg, daar de vloeistof toch naar achteren spuit. Over de inspuitingen in den endeldarm of over het klisteren. § 128. Onder zetten van een lavement verstaat men de inspuiting eener vloeistof door den aars in den endeldarm. Men gebruikt daartoe het best klisteerspuiten van tin, welke van binnen glad gepolijst zijn en eenen stempel moeten hebben , die zich gemakkelijk op en neder laat bewegen, en toch behoorlijk sluit, zoodanig, dat de vloeistof er niet achter uitloopt. Het beste is, wanneer de stempel niet met werk van vlas of tweer omwikkeld is, maar uit eenige lagen vilt bestaat. Dit sluit veel zekerder en glijdt ook ligter op en neder. Vlas of twijn neemt, nat zijnde , ligt eenen slechten reuk aan, en deelt dezen aan de klisteer mede, terwijl het tevens te veel indroogt en later te sterk opzwelt. § 129. Één gedeelte der spuit verdient eene bijzondere beschouwing , de buis n.1. of dat gedeelte, hetwelk in den endeldarm gebragt wordt. Men heeft kromme en regte buizen : met de eersten zetten de krapken zicli zelve de klisteer , met de laatsten de oppasser. Men heeft buizen uit tin, hout, hoorn, ivoor en elastieke gom. Die uit ivoor zijn de besten, dewijl zij de grootste gladheid bezitten, en het gemakkelijkst ingevoerd kunnen worden. De buig moet de dikte van eenen matigen kleinen vinger hebben, daar zij dan doelmatig is en gemakkelijker kan ingebragt worden , dan eene zeer dunne buis. De buizen van onze gewone klisteerspuiten zijn veel te dun, en de oppasser kan daarmede ligt den endeldarm kwetsen, wanneer hij in eene plooi geraakt, en dan natuurlijk nog grooter geweld aanwendt om in te dringen. Men heeft reeds meermalen gezien, dat zieken door ongeschikte oppassers de endeldarm doorboord werd; hetgeen echter met eene dikke buis geheel onmogelijk is. De gewone klisteren zijn van water, gortnat, vlier of kamillenthee, met een bijvoegsel van eenige lepels goede boomolie, en eene kleine hoeveelheid zout. Doch er kunnen ook andere vloeistoffen en geneesmiddelen naar het voorschrift des geneesheers ingespoten worden. Gewoonlijk wendt men de klisteren laauw aan, doch men gebruikt ook koude. Moet er eene warme klisteer gegeven worden, dan mag zij noch te koud, noch te heet zijn, dit moet men naar het gevoel bepalen. Als maatstaf kan men aannemen, dat men de gevulde spuit op het oog kan verdragen. § 130. Het zetten van de klisteer geschiedt op de volgende wijze. De zieke legt zich aan den rand van het bed, de billen iets naar voren gestrekt, nadat de oppasser op den rand van het bed een te zamen gevouwen stuk linnen heeft gelegd; ondertusschen vult de oppasser de klisteerspuit» Dit doet bij aldus: hij steekt de buis in de vloeistof en trekt den stempel langzaam op. Trekt hij hem te schielijk op , dan dringt van boven lucht den stempel voorbij , en de zieke verkrijgt dan met het lavement ook lucht in den endeldarm, welke hem den buik opzet. Wanneer nu alzoo de spuit geheel gevuld is, zet de oppasser de klisteer op deze wijze. Nadat hij de buis met boomolie bestreken heeft, laat hij zich op eene knie voor het bed neder. Daarop spant hij met den duim en wijsvinger der linkerhand de billen des zieken van elkander, en voert de buis der klisteerspuit ongeveer twee duimen in den aars. Is zij zóó ver ingedrongen, dan vat hij met de linkerhand het midden der spuit goed vast, en drukt den stempel langzaam naar beneden, tot dat de geheele inhoud der spuit is uitgedreven. De oppasser heeft vooral bij het inbrengen der buis te letten, dat hij deze niet te veel naar voren rigte, hij moet de gansche spuit veelmeer eene gelijke rigting met de ruggegraat geven. Heeft de zieke aambeijen, dan is er nog meerdere voorzigtigheid noodig; ook moet de aars vooraf goed met olie ingesmeerd worden. § 181. Gewoonlijk geeft men eene klisteer in de zijdeligging, gelijk hier is beschreven; doch bij zwakke zieken is somwijlen de rugligging te verkiezen. De knieën moeten daarbij sterk gebogen, en de dijen ver van elkander verwijderd worden. Ook bij beenbreuken, waarbij de zieken zich niet omdraaijen kunnen , moet de oppasser de klisteer in de ruggeligging zetten. Dit is ook noodzakelijk, wanneer zich de zieke met eene kromme buis, welke die eener baarmoederspuit gelijkt, de klisteer zelf wil geven. Eene zoodanige buis moet twee duimen van haren mond een schijfje hebben, opdat de zieke dezelve niet te diep in den aars invoere, en zich daardoor nadeel doe. De ligging op den buik is de ondoelmatigste , daar hierbij de aars sterk ingetrokken is, en de billen elkander zeer sterk naderen. Even zoo ongeschikt is het zetten van de klisteer, waarbij de zieke staat of knielt. Kleine kinderen geelt men de klisteer het best op den schoot der moeder of oppasster, en hier vooral moet de aars en de buis vooraf goed met olie bestreken worden. § 132. Men heeft ook klisteerspuiten, welke zóó ingerigt zijn, dat men eene buis van ivoor, van been of elastieke hars eerst alleen in den endeldarm brengt, en hierin weder de eigenlijke buis der spuit steekt. Doch dit is eene onnutte omslagtigheid; ook vloeit een gedeelte des lavements gemakkelijk voorbij , wanneer de buizen niet naauwkeurig in elkander passen. Is de klisteer goed ingebragt, dan droogt de oppasser den zieke af, en laat hem dan dadelijk op den rug zich leggen , daar de klisteer in de gekromde zijdeligging te schielijk weder afvloeit, zonder dat de harde drekstof daardoor verweekt is geworden. Moet de klisteer bij den zieke blijven, dan moet deze ook trachten dezelve bij zich te houden. In sommige uitterende ziekten vindt de geneesheer het goed, den zieken voedende klisteren, b. v. eene sterke vleeschsoep, afkooksel van kalfspoten met stijfsel en ge- roerde eijeren te laten geven, om hem ook langs dezen weg te voeden. Zoodanige klisteren geeft men ook bij aanhoudenden buikloop. De buis der spuit moet hier bijzonder dik, en met eene zeer wijde opening voorzien zijn, daar men de dikke zelfstandigheid anders niet wel kan uitspuiten. Zoodra de klisteer ingebragt is, legt zich de zieke geheel rustig op den rug, en geeft in geen geval aan den drang der ontlasting toe. § 133. Onordelijke oppassers zijn wel gewoon, wanneer zij eene klisteer gezet hebben, niet weder naar de spuit om te zien, maar dezelve in eenen hoek te werpen, of onder het bed te steken, tot dat dezelve eens weder gebruikt moet worden. Daardoor wordt echter het instrument zoo bedorven , dat men in oogenblikken van nood met het zetten der klisteer geheel niet klaar wordt. Het vilt des stempels wordt door de vochtigheid in de geslotene ruimte week, de inwendige oppervlakte der spuit verliest hare gladheid, en de buis wordt verstopt. Wordt dan eindelijk de spuit gangbaar, dan gaat zij toch zeer zwaar, en het zijn zoodanige oude logge spuiten, waarmede de endeldarm het gemakkelijkst bij de poging om den stempel neder te drukken, gekwetst wordt. Hoe onzindelijker het werk is, waartoe een instrument bij eenen zieke gebruikt wordt, des te zuiverder en ordelijker moet het gehouden worden; derhalve is eene oude, onzuivere klisteerspuit een zeer walgend voorwerp, vooral wanneer men bedenkt, dat het dikwijls bij vele zieken gebruikt wordt, waardoor dan bovendien nog aanstekende ziekten verder verspreid kunnen worden. § 134. De zuivering eener klisteerspuit geschiedt door laauw water, of nog beter door laauw zeepsap, hetwelk herhaaldelijk opgezogen en wederom uitgespoten wordt; dan trekt de oppasser den stempel er uit, droogt hem zorgvuldig af, schuurt de spuit, droogt ook deze, even als het inwendige der spuit, behoorlijk, en legt alles ter zijde, om het volkomen te laten uitdroogen. Is dit geschied , dan worden de omwindselen en het vilt des «tempels wederom met olie bestreken, de spuit in elkander geschoven, en op eene drooge plaats bewaard. Op dezelfde wijze handelt men met alle overige spuiten, nadat zij gebruikt zijn. Over de hulp bij stoelgang en over de ivciterpotten. § 135. Boven is reeds gezegd, dat de zieke, wanneer hij het bed verlaat, zich zorgvuldig voor alle koudevatting in acht moet nemen. Deze kan hij vooral bij de stoelontlasting bekomen, wanneer hij nog zoo sterk is, dat hij op het in de nabijheid zijnde stilletje gaan kan. De oppasser moet hem dan zorgvuldig beschutten. Hij moet hem kousen, ten minsten zachte, warme pantoffels aantrekken , en hem eenen slaaprok of' eene deken omhangen en hem, wanneer hij zwak is, leiden, opdat hij niet valle en zich nadeel toebrenge. Op den rand van het stilletje, hetwelk echter nooit in de kamer mag geduld worden, legt hij , om alle koudevatting te vermijden , een stuk wollen stof. Wordt de zieke, hetwelk bij zeer zwakke, aan buikvloed lijdenden dikwijls geschiedt, magteloos of geheel flaauw , dan draagt hij hem dadelijk naar het bed. Zware zieken gebruiken, wanneer zij willen afgaan, een steekbekken. Wat dat voor een ding is, moet ieder oppasser weten. De besten zijn van tin en met eenen breeden rand voorzien, opdat de zieke zich niet zeer doe. Het zoude zeer onverstandig zijn , een' in het warme bed liggenden lijder het koude tinnen bekken onder te schuiven; men zoude hem daardoor eene verkoudheid kunnen berokkenen. Derhalve moet het bekken vooraf behoorlijk verwarmd worden. Dit kan over het vuur niet goed geschieden , want dan worden sommige plaatsen heet en anderen blijven koud ; ook beslaat het met rook, of er komt asch aan, en het bed wordt daardoor bemorst. Men verwarmt liet derhalve het best, door er wat heet water in te gieten , en dit weder door den steel te laten uitloopen, voor dat men het onderschuift. 6 § 136. Men heeft ook steekbekkens, die eenen breeden, met laken overtrekkenen rand hebben, welke afgenomen of in de hoogte geslagen kan worden, wanneer men het bekken wil uitgieten. Deze bekkens hebben derhalve geenen hollen steel. Een zoodanig bekken is, wanneer het altijd door denzelfden persoon gebruikt wordt, zeer geschikt, doch hetzelve mag niet nu eens bij dezen, dan bij genen zieke gebruikt worden, omdat door de bekleeding met wol ziekten overgebragt kunnen worden. § 137. Daar het niet te vermijden is, dat bij den stoelgang in de ziekenkamers, vooral bij het wegdragen der waterpotten , een slechte reuk ontstaat, zoo heeft men ook bedden vervaardigd, waar de zieke den stoelgang door eene ronde insnijding in de matras, op de plaats waar hij ligt, ontlasten kan. Onder deze insnijding bevindt zich een' waterpot, wiens deksel zich door een eigen mechanismus sluit, en wel zóó naauwkeurig, dat er niet de minste reuk uitkomt. Deze waterpot is derhalve ter bewaring der stoelontlastingen zeer geschikt, en verdiende meer algemeen gebruikt te worden, wanneer niet de hooge prijs de algemeene invoering verhinderde. Over het steekpilletje. § 138. Een steekpilletje is een pilletje, hetwelk de oppasser den zieke in den aars steekt, opdat deze daarna stoelgang bekome. In vele familiën, die aan hardlijvigheid lijden, zijn de steekpilletjes van witte, harde zeep, nog een geliefkoosd huismiddel, en menige moeder steekt haar klein kindje een zoodanig steekpilletje in den endeldarm. Behalve de pilletjes van zeep, die eenige duimen lang en eenen kleinen vinger dik gesneden en glad geschaafd worden, zijn er ook nog andere steekpilletjes, welke in de apotheek gemaakt worden. Wanneer nu de oppasser den zieke een steekpilletje moet inbrengen , dan legt hij hem op dezelfde wijze, als wanneer hij hem eene klisteer wilde zetten, op de zijde, bestrijkt het pilletje met boomolie, doet met de vingers der linkerhand de billen van elkander, en schuift het pilletje er langzaam in, hetwelk dan met den stoelgang wederom afgaat. Over het wateren en de pisglazen. § 139. Vele zieken hebben de gewoonte, dat zij, om te wateren , opstaan, waarbij zij gemakkelijk koude kunnen vatten. De oppasser moet echter daarvoor zorgen, dat dit niet buiten, maar op het bed geschiede. De natuurlijkste houding is de knielende in het bed. Daarbij moet echter de zieke, wanneer het noodig is, behoorlijk ondersteund worden, en de waterpot vooraf verwarmd zijn. Tot het wateren gebruikt men potten of glazen. De eersten dienen alleen om daarin te wateren, de anderen om de urin behoorlijk te kunnen zien en onderzoeken. De porseleinen potten hebben het voordeel, dat zij zich goed laten reinigen, terwijl alle aarden potten meer of' min urin inzuigen en eenen pestachtigen reuk verspreiden. Zoodanige monsters, welke nog somwijlen met eene vinger dikke, steenharde bruine korst bedekt zijn, treft men dikwijls bij zeer zindelijke zieken aan. Tinnen waterpotten worden door de urin schielijk aangevreten, en er zet zich ook in deze eene korst af. Glazen waterpotten zijn wegens hunne breekbaarheid gevaarlijk. Ofschoon een waterpot onder het bed zijne plaats moet hebben, om steeds bij der hand te zijn, zoo ziet men nogtans sommige oppassers van dezen stelregel afwijken. Alle waterpotten moeten een oor hebben, om ze gemakkelijk te kunnen aanvatten. Scheuren in dezelve zoowel als scherven, zijn niet te dulden. Deszelfs vorm is rond of langwerpig schuitvormig, en deze zijn voor vrouwen gemakkelijker. 6* § 140. De uringlazen dienen bovenal om de urin der zieken te bewaren. Een uringlas moet van wit glas zijn; heeft het glas eenen roodachtigen glans, dan deugt het niet, dewijl bleeke urin daardoor een ander aanzien verkrijgt, en de geneesheer misleid wordt. Een groen uringlas is echter geheel en al onbruikbaar, omdat men daarin niet de kleur der urin kan beoordeelen. De uringlazen hebben tweederlei vormen; zij zijn of langwerpig rond en regtopstaande, of lang liggende met eenen sterk gebogen hals. De eerste worden gebruikt, opdat de zieke daarin zijne urin willekeurig looze, om haar naderhand ter beschouwing en onderzoeking neer te zetten; de andere, om bij mannen, welke aan eene onwillekeurige pislozing lijden, tusschen de dijën te worden gelegd, het lid er in te hangen, opdat de urin niet in het bed, maar steeds in het glas vloeije. De oppasser moet nu daarvoor zorgen, dat het glas met de urin niet van de eene plaats naar de andere gedragen, en niet omgeschud worde; dan kan de geneesheer niet behoorlijk daaraan zien,, wat hij te zien wensclit. Het uringlas mag niet in de nabijheid der kagchel, of voor het venster in den zonneschijn geplaatst worden, daar de urin door de warmte verandert. Van den anderen kant moet men haar in den winter ook niet zoo bewaren, dat zij bevriest. De zieke mag ook niet in het glas spuwen of er water ingieten. Het invallen van stof verhindert de oppasser daardoor, dat hij een blad schrijfpapier daar overlegt. Het onaangename gezigt van een uringlas op de tafel verbergt hij vqor de oogen daardoor, dat hij een' ring van papier, ter hoogte en omvang van het glas, er om plaatst; een lialfvel wit schrijfpapier , aan de einden met eene speld vastgestoken , beantwoordt aan dit doel. ELFDE HOOFDSTUK. Over ae tnitlrtelen, welke omuiiaaellijk om» ae nitii'etutifje oppervlakte ae» liyvfmtinis aungetvetta woraen• § 141. Over de omslagen. Men maakt omslagen van allerlei aard, koude en warme, vloeibare en papachtige, halfvochtige, halfdrooge, en eindelijk geheel drooge. Alles wat de omslagen aangaat is een hoofdpunt voor de oppassers, en het is eene zijner belangrijkste werkzaamheden, ja, men zoude bijna kunnen zeggen, dat een derde van alle oppassers aangesteld wordt, om de zieken omslagen te maken; want het is een moeijelijk werk, iemand voortdurend, bij dag en bij nacht, omslagen te maken , en daartoe bezitten niet alle menschen geduld, handigheid en liefde genoeg. Over de koude omslagen. § 142. De oppasser moet koude omslagen aanwenden op een deel des ligchaams, dat koud moet blijven. Wanneer hij nu hieraan denkt, dan zal hij den omslag telkens wederom vernieuwen, wanneer hij warm begint te worden. Koude omslagen doet men met koud water, en wanneer de geneesheer deze nog kouder wenscht te hebben, dan laat hij ijs nemen. Om koude omslagen behoorlijk te kunnen aanwenden, moet de oppasser eenen geheelen emmer vol frisch, koud bronwater in de ziekenkamer brengen, en daarnaast een ledig vat plaatsen. In het water worden de linnen compressen, wier grootte, dikte en vorm van de ziekte afhangt, ingedoopt. Nu eens moeten zij smal, dan eens breed, dan weder drie- dan vierhoekig zijn. De geneesheer bepaalt dit nader. De compres wordt boven het ledige vat uitgewrongen, opdat het bed niet nat worde, hetwelk men nog meer door gewast linnen kan verhinderen. De compres wordt dan weder glad gestreken en op het zieke deel gelegd. Reeds na vijf of zes minuten moet de compres vernieuwd worden. De warm gewordene legt men in het ledige vat, opdat zij daarin verkoele, en doopt ze eerst kort voor het verwisselen, wanneer zij koud geworden is, in het water. Steekt men daarentegen de zoo even afgenomene warme compres in den vollen emmer, en wringt ze altijd daarboven uit, dan bekomt men schielijk in plaats van koud, warm water. § M3. Bij koude omslagen is niet veel aan rust en slaap voor den oppasser te denken, want zij moeten onafgebroken aangewend worden, en dikwijls zijn er vele personen noodig, die elkander aflossen, wanneer het er regt op aankomt, en het leven des zieken in gevraar is, b. v. na zware verwondingen van het hoofd, den onderbuik, enz., of na groote heelkundige operaties. Wie op eenen zieke koude omslagen aanwendt, moet altijd denken, dat het niet de compressen, noch het water, maar dat het de koude is, welke den zieke helpen moet. Het is zeer belagclielijk, zoo als men somwijlen deze koude omslagen ziet aanwenden. Een schoteltje met water staat op de tafel, en daarin wordt alle uur een te zamen gevouwen, lijn lapje ingedoopt, en dit eerst verwisseld, wanneer het van hitte dampt, of geheel droog is geworden. Dit lapje, hetwelk naauwelijks voor een oog groot en dik genoeg is, zal een gebroken been of een verpletterd hoofd afkoelen! Zoo geschiedt het echter dikwijls in de ziekenverpleging met de omslagen : wat koud moet zijn, is warm, en wat warm zijn moet, is koud; want waar warme omslagen aangewend moeten worden, laat de oppasser dezelve wederom op het zieke deel koud worden. § 144. Er kunnen den oppasser hier geene zeer bepaalde regels gegeven worden, hoe hij de koude omslagen op verschillende deelen des ligchaams moet aanwenden , want dat is de zaak der ondervinding; dat toch, wat zich ligt zien, maar moeijelijk beschrijven laat, moet hij aan het ziekbed in ziekenhuizen leeren. In het algemeen zal de geneesheer hem wel zeggen of de koude omslag voor een deel groot, middelmatig of klein moet zijn, of hij slechts eene zieke plaats of een geheel lid moet bedekken ; doch den oppasser blijft hierbij zelf nog genoeg te bezorgen over. Zoo moet een koude omslag niet eene soort van inwikkeling zijn, zoo als dit dikwijls plaats heelt met aimen en beenen ; maar het is een omslag en de diivke compies legt men om of op het zieke deel. Oogen en geslachtsdeelen moeten met bijzonder fijne omslagen bedekt worden. Men ziet dikwijls dat zieken, wien de geneesheer eenen kouden omslag voor de oogen bevolen heeft, zich een fijn, vochtig lapje daarop leggen, en er boven over heen eenen dikken, katoenen "doek binden, om daardoor hun lapje te bevestigen. Dit is echter geheel verkeerd, want de doek verhit meer, dan het lapje verkoelt. De oppasser moet de compres, wanneer de zieke op is, met eene eenvoudige om het hoofd gevoerde linnen strook bevestigen; ligt de zieke echter op het bed en is hij rustig, dan is al het vastbinden onnoodig. \\ aar de koude omslagen ook mogen aangewend worden , zij moeten , gelijk gezegd is , behoorlijk groot en koud worden aangewend. Somwijlen voegt de geneesheer bij het koude water, zout, azijn of een ander zuur, of een spiritus. De oppasser heeft dan vooral op de hoeveelheden dezer stoffen te letten, opdat hij niet te veel of te weinig van het geneesmiddel er bijvoege. § 145. Wanneer de geneesheer vordert, dat het zieke deel nog kouder moet gemaakt worden dan door bronwater kan geschieden, en eene bijvoeging van ijs tot het water nog niet toereikende is , dan laat hij ijsomslagen aanleggen. Oppassers, die daarmede niet weten om te gaan, zijn wel eens zoo onverstandig, dat zij , wanneer zij van ijsomslagen hooren, vuistgroote ijsstukken op het zieks deel leggen. Daardoor doen zij echter den zieke bevriezen. Of liet ijs moet in linnen gewikkeld, en dan in kleine stukken geslagen worden, of, niet in linnen gewikkeld zijnde, fijngeklopt worden met een stuk hout, niet met eenen ijzeren hamer, want dan vliegt het als granaatstukken rond. De fijne ijsstukken, of ook wel sneeuw, worden tussclien compesseu gestrooid, en dan opgelegd. Deze wijze van ijsomslagen pleegt de geneesheer gewoonlijk bij gevoelige zieken aan te bevelen. Moet de hoogste graad van koude aangewend worden, zoo als na zware beleedigingen, vooral kwetsingen op het hoofd, de ledematen, enz., bij bloedingen die het leven gevaar dreigen, dan wordt het ijs in eene blaas opgelegd, waarbij men nog het voordeel heeft, dat de zieke niet zoo doornat wordt, dewijl de blaas, wanneer het ijs smolt, slechts weinig water doorlaat. De oppasser neemt bij volwassenen, wanneer het noodig is, eene drooge runder- of zwijneblaas, welke hij oi in de apotheek, of ook bij vleeschhouwers kan bekomen, snijdt het toegebondene gedeelte van dezelve zoo ver af, dat hij door middel van eenen kleinen houten lepel het gestotene ijs er kan in doen. Niet de geheele blaas moet vol gedaan worden, maar slechts een derde gedeelte; want is er te veel ijs in, dan ligt zij er niet op, en drukt te veel. Het opene gedeelte moet met eenen wollen band toegebonden worden , dewijl men een' zoodanigen , wanneer hij ook nat is geworden, beter dan een' linnen band binden kan. Bij zwaar beschadigde deelen, b. v. de beenen, gebruikt men bijzondere beugeltoestellen, waarover een beddedeken gelegd wordt, opdat deze niet te veel hitte veroorzake. Aan een' dezer beugels moet de oppasser de einden van den band der blaas vastbinden, zoodat dezelve half zweeft, half ligt. Daardoor wordt ook tegelijk verhinderd, dat zij niet van het zieke deel afglijdt, wanneer de patiënt zich beweegt. In den regel wordt deze wijze van bevestiging slechts bij beenbreuken der beenen aangewend, doch men spant ook bij beleedigingen van het hoofd met groot voordeel een' daartoe gesneden hoepel dwars over het hoofdeinde des beds, en hangt daaraan de blaas op. Over de warme omslagen. § 146. De warme omslagen, welke de ziekenoppasser bereiden moet, zijn dan eens vloeibaar, dan eens brijachtig. De vloeibare noemt men ook fomentaties of stovingen, de brijachtige, kataplasmen of pappen. De pappen schrijft de geneesheer somwijlen uit de apotheek voor, gewoonlijk moet echter de oppasser haar uit gekookte, dikke warme haveren gort bereiden, wat bijna een ieder in huis heeft, of uit lijnkoek. Ook kan men hiertoe meel, wittebrood of kruiden gebruiken. Zij worden met melk of water zoolang gekookt, totdat zij brijachtig, niet te vochtig noch te droog worden. Dan doet men haar in zuiver, dik (beter fijn), echter zacht linnen, hetwelk dubbel te zamen gevouwen wordt, zoodat het geheel eenen langwerpigen vierhoek vormt; deze vorm is de meest gewone. Het opleggen der pap zelf op het zieke deel veroorzaakt eene onaangename morserij. De pappen moeten noch te dik, noch te dun gekookt zijn; in het eerste geval laat het linnen te veel, in het laatste te weinig vochtigheid doordringen, ja het blijft wel geheel droog. Vooral echter heeft de oppasser zich te wachten, dat de pap niet aanbrande, dit veroorzaakt eenen zeer onaangenamen stank, en bestaat dezelve uit kruiden, dan verliezen deze daardoor hunne kracht. De oppasser heeft bij het aanwenden van papomslagen vooral op twee dingen te letten: ten eersten, dat zij altijd behoorlijk en gelijkmatig warm, en ten tweeden, dat zij behoorlijk groot zijn. Het voornaamste oogmerk, hetwelk de geneesheer bij de aanwending van pappen heeft, is, een ziek deel voortdurend in eene gelijkmatige vochtige warmte te houden; wanneer zij derhalve zóó lang liggen blijven, totdat zij koud geworden zijn, schaden zij. Even als bij koude omslagen door de oppassers dikwijls de fout begaan wordt, dat zij er warme van maken, zoo maken zij van warme omslagen dikwijls koude. Somtijds leggen zij wel de pap brandend heet op het zieke deel en verbranden hetzelve; dan laten zij haar zóó lang liggen, totdat zij volkomen koud is geworden. Dan vindt men ook wel, wanneer men een' warmen omslag beveelt en niet naauwkeurig de grootte opgegeven heeft, een klein te zamen gevouwen lapje, en daartusschen een theelepeltje vol wittebrood en melk, even als een pleistertje er uit ziende, als zoude daardoor een muggensteek verweekt worden. Echter is het vooral de warmte, welke genezen moet, en zulk een brijlapje geeft geene warmte, en droogt daarenboven op het zieke deel vast. § 147. Voordat de oppasser den papomslag oplegt, onderzoeke hij den graad der warmte daardoor, dat hij denzelven tegen zijn ooglid houde, of denzelven op den rug zijner hand legge; is hij voor deze plaatsen niet te heet, dan is het goed. De gladste zijde moet hij naar de huid toekeeren, en niets van den zoom op de zieke plaats brengen. Hij houdt de pap daardoor langer warm, dat hij een stuk flanel, en daarover een stuk gewast linnen legt; dan kan de warmte niet zoo schielijk vervliegen. De papkokerij is in de ziekenkamer niet te veroorloven; de papomslagen moeten in de keuken bereid worden; slechts des nachts is het toe te staan denzelfden omslag over eene spirituslamp op eenen tinnen schotel eenige malen weder te verwarmen; te vaak mag dezelfde pap niet gebruikt worden, dewijl zij door het liggen op het zieke deel bijna al hare kracht verliest en slechte eigenschappen aanneemt. In den zomer moeten de pappen alle 24 uren frisch gekookt worden , en dit is nog vaker noodig, wanneer vlugtige bestanddeelen mede moeten gekookt worden. Wanneer de pap echter met etter bedekt is, moet men dadelijk eene versche nemen. § 148. De fomentaties (stovingen) of warme vloeibare omslagen, als b. v. van laauw loodwater, kamillen, vlier, malva of aromatische thee, moeten met dezelfde zorgvuldigheid al- tijd laauw omgeslagen worden. Waters worden gewoonlijk met linnen compressen aangewend, de aftreksels van kruiden, wanneer zij niet bij zweeren aangewend worden, meestal met dikke, wollen lappen, gelijk b. v. bij omslagen over den onderbuik. De stovingen worden nog veel ligter koud dan de papomslagen, derhalve moet de oppasser er boven over heen een stuk gewast linnen met de gladde zijde naar binnen leggen, of wanneer het een lid is, daarom binden. Deze omslagen van thee, afkooksels van basten enz., worden ook somwijlen koud omgeslagen; doch men heeft daarbij niet ten doel, juist koude aan te wenden, maar wil door de middelen zelf werken. Hetzelfde geldt ook van geschrabde aardappelen, gele en witte rapen en andere dingen meer. Over de drooge omslagen. § 149. De drooge omslagen worden of vrij of ingewikkeld opgelegd. Zoo als het somwijlen gebeurt, dat de geneesheer den zieke de boenen in warm zand laat steken, opdat zij warm en rood worden , evenzoo beveelt hij somwijlen inwikkelingen en beschuttingen op een ontstoken en pijnlijk deel met eene zekere zachte zelfstandigheid, b. v. met meel, klei, enz. aan. Vooral gebruikt men' deze vrije omhulsels aan de armen, of nog vaker aan de onderste ledematen, bij roos, wanneer deze zich van den voet tot over het been uitstrekt. Hier kan men wegens de groote uitbreiding der ziekte, niet gevoeglijk een kruidenkussen aanwenden. Het zieke lid wordt in eene wollen deken ingeslagen, en in deze verwarmde klei of grof meel gedaan, zoodat het geheele deel daarin begraven wordt. De deken dient deels daartoe , om de warmte te behouden, deels om het storten der klei ofvan het meel in het bed te verhinderen. Moet liet lid onderzocht of de klei verwisseld worden dan ligt de oppasser het lid op, en doet er de klei met eene ruwe veder af, bedekt dan het lid zorgvuldig met de beddedeken, slaagt de deken te zamen, en vult dezelve met nieuw verwarmde klei. § 150. Deze wijze van omhulling met drooge middelen heeft, zoo als reeds gezegd is, slechts dan plaats, wanneer een groot ligchaamsdeel daarmede bedekt moet worden. Veel vaker geeft de geneesheer den oppasser den last, den zieke een zoogenoemd kruidenkussen op het een of ander lijdend deel te leggen. De grootte is zeer verschillend. Een zoodanig kussen bestaat uit een' zak van oud linnen, die met zand, klei, meel van boonen, kamillen of vlierbloemen of aromatische kruiden gevuld wordt. Bij de laatsten wordt nog dikwijls campher gevoegd. Is de zak ongeveer voor de helft gevuld, dan wordt de open gelatene smalle zijde van denzelven toegenaaid, opdat er niets uitvalle. De steken behoeven slechts hol gemaakt te worden, daar deze plaats bij het verwisselen der kruiden weder opengemaakt wordt. Den zak stopt men daarom niet geheel vol, dewijl hij zich dan niet goed aan het zieke deel laat aanleggen, maar dik en rond boven op ligt en door zijne hardheid drukt. § 151. Bij zeer groote klei- of kruidenkussens valt de inhoud echter dan eens op de eene, dan weder op do andere zijde, terwijl de zak op andere plaatsen ledig blijft, en alzoo de zieke deelen niet de behoorlijke warmte geeft. Om dit te verhinderen, moet de oppasser de kruiden gelijkmatig in den zak uitspreiden, en hem dan doornaaijen, ongeveer op de wijze als eene stikdeken genaaid wordt. Het kruidenkussen verliest daardoor wel iets van zijne naauwkeurig passende eigenschap, en wordt harder en vaster, doch het moet vooral voor onrustige zieken op deze wijze gemaakt worden, dewijl het anders niet gelijkmatig verwarmt. Zandkussens mogen echter nooit doorgenaaid worden, omdat dit hun eene te groote stevigheid zoude geven; ook moet nog herinnerd worden , dat de zak van sterk, dubbel linnen moet vervaardigd zijn. Neemt de oppasster daartoe dun, oud, enkel linnen, hetwelk juist voor een kruidenkussen het beste is, clan breekt de zak ligt door de zwaarte van het zand, en het zand komt door den naad te voorschijn of het zift door het linnen zelf door, en de zieke heeft het onaangename gevoel van op zand te liggen, hetwelk dubbel lastig is, wanneer hij z-vweet en het zand aan het ligchaam kleeft. § 152. Gewoonlijk beveelt de geneesheer, dat de oppasser het kussen verwarmd op de lijdende plaats legge. Het verwarmen doet de oppasser in den winter op eene warme kagchel of stoof, in andere jaargetijden op een komfoor of eene spirituslamp, waarover een behoorlijk groot blik of een tinnen schotel gelegd wordt. Hij moet echter daarop letten, dat het kussen niet te heet en de huid te veel verwarmd worde. Is het echter een kruidenzak met campher er in, dan verdampt dit, dewijl het vlugtig is. Kan de oppasser de warmte verdragen, wanneer hij het kussen aan zijn oog houdt, dan is het niet te heet, hij legt het dan schielijk op het zieke deel, en bevestigt het daar, waar het mogelijk is, met eenen even als eenen mannen halsdoek te zamen gevouwen katoenen doek. Deze wijze van bevestiging kan aan de meeste plaatsen des ligchaams bewerkstelligd worden, aan het hoofd, den hals, aan de armen en beenen. Yele oppassers binden soms een kruidenkussen met een touw vast: dit is echter deels ongeschikt, deels schadelijk, omdat het touw insnijdt. Bij zeer groote kussens, welke op de borst of op den ganschen buik gelegd worden, is er geene bevestiging noodig, wanneer de zieke in het bed ligt, daar deze wegens de ligging des zieken en de grootte van het kussen niet ligt afvallen kan. Bevindt zich de lijder echter buiten het bed, dan geven de kleederen of een gewone lijfgordel den noodigen steun. Over drooge inwrijvingen. § 153. Hoezeer het kunstig aanleggen der windsels tot den 7 heelkundige behoort, zoo moeten de oppassers toch, wanneer zij eene zalf ingewreven hebben, ten minsten een' arm of een been kunnen inwikkelen. Deze inwikkelingen worden gewoonlijk met katoenen watten, gekamde smerige wol of flanellen windsels gedaan. Een persoon ligt het zieke lid met beide handen voorzigtig in de hoogte , en nu omwikkelt de oppasser hetzelve, door langzaam gelijkmatige slagen om het lid te doen. Bij de inwikkeling met een flanellen windsel moet hij dezelve slechts los aanleggen, en daarop letten, dat de omwindingen elkander altijd voor de helft bedekken. Het aanleggen van een windsel laat zich niet goed beschrijven, de oppasser moet het zich eenige malen van eenen heelkundige laten wijzen. Bij de bevestiging van het laatste einde des windsels door middel eener speld, moet de oppasser er voor zorgen, dat hij den zieke niet in het vel steekt. § 154. Het inwikkelen of omhullen van een deel met watten geschiedt niet zoo als men een windsel aanlegt, maar de watten worden naar de breedte van het zieke deel gesneden en dan de inwikkeling niet met halve en schuinsche toeren gedaan, maar het lid ringvormig ingewikkeld. In de verbandenleer heeten de toeren kringswijze. § 155. Smerige of kamwol moet vóór derzelver gebruik behoorlijk gewreven worden, daardoor wordt zij los en zacht. Zoodanige ongewasschene wol bezit groote voordeelen boven de gewasschene, dewijl het natuurlijk vet in haar reeds voordeelig werkt. Daar inwikkelingen van boom- of schapenwol gemakkelijk in den slaap losgaan , zoo moet om dezelve een linnen of flanellen compres geslagen , en deze door middel van spelden bevestigd worden. Over het opleggen der pleisters. § 156. Gewoonlijk is het opleggen van pleisters niet het werk des ziekenoppassers, maar des geneesheers; doch daar hetzelve wel zelden gevaarlijk worden kan , wanneer de oppasser de bevelen des geneesheers opvolgt, zoo moet hij ook eenige kennis daarvan bezitten. Hechtpleisters, wier hoofdeigenschap deze is, dat zij sterk kleven , weshalve de heelkundige daarmede wonden te zamen trekt, gebruikt de oppasser ter bevestiging van andere pleisters, welke niet goed kleven. Hij strijkt de kleefpleister met een warm mes op niet zeer fijn linnen , en snijdt dit naar den draad in strepen van eenen halven vinger breed. De pleister, welke hij op eene aangewezene plaats legt, wordt dan eens met twee zich kruisende strooken, wanneer zij klein is, of wanneer zij groot is met vele strooken, welke dan eene ster vormen, bedekt. Hierna wordt zij met de warme hand aan het deel gedrukt. De einden der strooken moeten een tot twee duimen ver over de pleister uitsteken en goed vastgekleefd worden. Wanneer de kleefpleister niet goed kleven wil, dan moet men de strooken eenige malen door de warme hand trekken of over eene kool vuurs houden, echter niet daaraan ademen, zoo als eenigen doen, want dan kleeft zij nog minder, dewijl er hars in is, die door den vochtigen adem hare klevende eigenschap verliest. § 157. Volgens de opgegevene wijze legt de oppasser den zieke, naar het voorschrift des geneesheers, nu eens eene verdeelende, dan eens eene prikkelende , dan weder eene trekpleister. De in de apotheek bereidde spaanschevliegpleisters worden gewoonlijk met eenen kleverigen rand voorzien , en de oppasser behoeft er dezelve slechts met eene warme hand op te drukken; doch hij doet wel, wanneer hij er zekerheidshalve nog een kruis van hechtpleisterstrooken over legt. Het gebeurt namelijk dikwijls, dat, wanneer den lijder des avonds eene blaartrekkende pleister in den nek gelegd wordt, de blaar zich des morgens op de bil bevindt; want bij onrustige zieken glijdt de pleister dikwijls op eene andere plaats, wanneer men haar niet behoorlijk bevestigd heeft. De blaar, welke de spaanschevliegpleister getrokken heeft, wordt met eene scherpe schaar geopend, doch niet voor dat zij 8—12 7 * iiren gelegen heeft. Men houde echter eenen doek digt onder de blaar op de huid, opdat het water niet langs de huid loopt, dewijl dit zeer scherp is, en een jeukend uitslag veroorzaakt. De huid mag slechts op het bevel des geneesheers worden weggenomen. De wond wordt nu óf met eene genezende, óf met eene prikkelende zalf, naar het voorschrift des geneesheers, verbonden, en om het even of zij genezen of niet genezen mag, dagelijks slechts eenmaal, wanneer niet eene te sterke ettering het verband vaker noodzakelijk maakt. De oppasser strijkt de zalf met een mes dun op fijn linnen , en bevestigt den lap met kleefpleisterstrooken. Op den arm en voet wordt een compres en daarover een klein windsel gelegd. Op gelijke wijze herhaalt men het verband, en reinigt daarbij den omtrek met laauw water en eene zachte spons. Ontstaat er gedurende de werking van de spaanschevliegpleister eene met pijnen verbondene neiging tot wateren of zelfs bloedige afgang van urin, dan moet de pleister dadelijk van den zieke verwijderd en deze toestand den geneesheer berigt worden. § 158. Bij de spaanschevliegpleister of iedere andere blaartrekkende pleister of zalf bepaalt altijd de geneesheer de grootte derzelve, even als de plaats, waar dezelve gelegd moet worden. Moet dit echter op eenen arm geschieden, dan moet zij op het dikke gedeelte, wanneer niet de geneesheer de plaats naauwkeurig bepaald heeft, gelegd worden. Hetzelfde heeft aan de dijbeenen plaats, waar het, wanneer de pleister op het bovenste gedeelte gelegd moet worden, altijd 3—4 vingers van de geslachtsdeelen verwijderd geschieden moet, en wel op die plaats, welke men het dikke deel des dijbeens noemt, slechts iets meer buiten- dan binnenwaarts. Moet men echter eene spaanschevliegpleister op het onderbeen leggen, dan moet zij op de kuit en wel iets meer binnen- dan buitenwaarts gelegd worden. Moet de spaanschevliegpleister op den onderbuik gelegd worden, dan vermijde de oppasser de plaats boven den venusheuvel, wanneer de geneesheer het niet uitdrukkelijk bevolen heeft. Evenzoo vermijde hij don borsttepel bij het opleggen van eene spaanschevliegpleister op de borst en snijde voor denzelven óf een gat in de pleister, of belegge den tepel met een stukje linnen of eene onschadelijke pleister. Moet de trekpleister op eene behaarde plaats gelegd worden, dan moeten de haren vooraf afgeschoren worden. De werking der spaanschevliegpleister wordt veel versterkt, wanneer men de plaats vooraf met eenen doek matig wrijft. — "Wanneer men de spaanschevliegzalf in staven of rollen uit de apotheek krijgt, dan strijkt men dezelve ter dikte eens messenrugs op een stuk leder of linnen. § 159. Blaartrekkende pleisters en verdeelende pleisters , welke laatste de zieke eenen langeren tijd moet dragen , komen gewoonlijk op leder gestreken uit de apotheek, dewijl linnen te zamen zoude rollen. Dikwijls wordt eene nieuwe pleister op de plaats der oude gelegd, wanneer dezelve niet meer werkzaam is. Bij mostaardpappen, wier oplegging den oppasser zeer dikwijls wordt opgedragen, moet hij echter de grootste opmerkzaamheid in acht nemen; trekt zij niet genoeg, en wordt de plaats niet rood, dan moet hij dezelve met de hand vooraf sterk wrijven , en de misschien te drooge oppervlakte de? pap met wat water bevochtigen. Iiij moet daartoe geene azijn nemen, gelijk men soms gewoon is te doen, maar water, want door den azijn verliest de mostaard van zijne scherpte. Van den anderen kant echter moet de oppasser wederom de mostaardpap niet te lang laten trekken, daar bij eene gevoelige huid ligt koudvuur ontstaan kan, waarvan treurige voorbeelden genoeg bestaan; vooral moet er bij kinderen dikwijls naar gezien worden , dewijl deze eene veel teederder huid hebben dan volwassenen. § 160. Men neemt ter bereiding van mostaardpappen 1 deel mostaard, 2 deelen roggebrood en azijn, of in plaats van roggebrood goedkoopheidshalve lijnkoekenmeel, en maakt dit tot eene pap. De oppasser legt dezelve , nadat hij vooraf dezelve op eenen doek niet te dun noch te dik gestreken heeft, op de aangewezene plaats. — De mostaardpap wordt somwijlen ook door radijs versterkt, welke men gewreven dezelve bijmengt. Zij blijft gewoonlijk zoo lang liggen, totdat er eene roode vlek ontstaat; voelt de zieke stekende pijnen, dan moet zij dadelijk afgenomen worden. Zoo de mostaardpap blaren getrokken heeft, dan worden dezelve geopend, en men liandele even als bij de blaartrekkende pleisters is opgegeven. — Wanneer de mostaardpappen op behaarde deelen, zoo als b. v. op de kuiten, bij mannen op de borst, gelegd worden, dan late men dezelve nooit zoo lang liggen, tot zij droog of hard worden, dewijl men de drooge mostaardpap zonder pijn van de fijne haren niet kan losmaken, daar het losweeken hier niets helpt, omdat de mostaardpap altijd in dikke klompen aan • het haar als pek blijft hangen. Derhalve is het beter, de mostaardpap op de behaarde deelen des ligchaams tusschen eenen neteldoek op te leggen. § 161. Het zuurdeeg bereidt men, wanneer men meel met azijn tot eene pap maakt. Men strijkt dezelve dik op linnen en legt dezelve aan de kuiten of voetzolen, enz. Indien dezelve blaren mogt trekken, dan handele men daarmede even als bij de spaanschevliegpleister is opgegeven. Er zijn wel is waar nog andere kleine heelkundige verrigtingen, als het verbinden van fontanellen, dragten en andere kunstmatige zweeren , welke de geneesheer onder zekere omstandigheden eenen verstandigen oppasser mag toevertrouwen , doch daar deze werkzaamheden nog meer in de heelkunde ingrijpen, zoo kan hier het nadere daarover niet opgegeven worden. Over Het doorliggen. § 162. Het doorliggen is dikwijls een veel grooter en gevaarlijker lijden dan de ziekte, welke den mensch dwingt, lang het bed te houden, en kan den dood veroorzaken , waar de ziekte zelve het niet gedaan zoude hebben. Het dooreggen vordert derhalve eene geschikte heelkundige hulp, en slechts in den eersten nood, waar eene kleine plaats op het heiligbeen of de heupbeenderen rood begint te worden, mag de oppasser dezelve met een lapje met koud water bedekken of een' omslag van loodwater maken; hij moet echter dadelijk den geneesheer berigten, dat hij eene verdachte plaats aan den zieke .ontdekt heeft' en het niet verzwijgen , om iets voor zich ter behandeling te houden. Het werk des oppassers bij het doorliggen bestaat, gelijk boven reeds gezegd is, vooral in het goed opheffen des zieken, en het glad opleggen der voorgeschrevene middelen, of het geschikt toereiken der verbandstukken, wanneer het verband door den heelkundige gelegd wordt. Hier willen wij slechts nog een paar woorden over de gebruikelijkste hulpmiddelen zeggen waarvan men zich bedient om het doorliggen te verhinderen, of de drukking op reeds aangedane plaatsen te verminderen. § 163. Men gebruikt daartoe een zacht gelooid hertenleder, hetwelk men den zieken onder het onderste beddelaken legt, of wat nog beter is, eene gelooide huid van een elandsdier, welke niet alleen zeer dik, maar ook zeer zacht is. Op geene onderlaag bevindt de zieke zich zoo goed als op eene zoodanige huid, jammer slechts dat zij zoo duur is, en derhalve slechts weinigen zich dezelve kunnen aanschaffen. Goedkooper is eene gelooide huid van een' reebok, maar deze heeft het nadeel, dat zij klein en dun is, ligt verschuift en naar onderen glijdt. Om dit te beletten, laat men bij het looijen de haren er aan en legt het omgekeerd in den streek der billen onder het beddelaken, zoodat de loop der haren benedenwaarts gerigt is. Eindelijk dienen ook de luchtkussens als onderlagen genoemd te worden. Een zoodanig kussen mag echter niet te sterk opgeblazen worden, dewijl het dan te rond wordt. Wij kunnen niet veel van de geschiktheid deiluchtkussens zeggen: bijna alle zieken, die daarop lagen, vonden het bed ongemakkelijk. Een gewone krans uit zeemleder met paardenhaar, niet zeer digt gestopt, is de beste onderlaag voor het kruis. § 164. Behalve het heiligbeen en de plaats der heupbeenderen, worden de hielen het gemakkelijkst doorgelegen. Men moet derhalve in langdurige ziekten vroegtijdig daarop bedacht zijn, zoodanige onderlagen van te zamen gevouwene doeken of platte luchtkussens onder de kuiten te leggen, waardoor de hielen zweven of het bed slechts even aanraken. Zijn echter de hielen reeds rood en pijnlijk, of wel gewond, dan legt men dezelve in kleine zacht lederen , met vederen gevulde en met fijn linnen overtrokkene ringen. Zoodanige ringen moet de oppasser zelf naaijen en bij het onderleggen daarop letten, dat zij noch te wijd noch te naauw zijn , maar juist zóó , dat de hiel er in passé, en het achterste deel zweve en het beddelaken niet aanrake. DERTIENDE HOOFDSTUK. Over d,e baden. § 165. Over de baden is zeer veel te zeggen; doch hier kan slechts zeer kort over dezelve gehandeld worden. Wat een bad is, weet ieder, echter niet, hoe hij het den zieke moet laten gebruiken. De eene oppasser steekt zijnen armen zieke in heet water, als wilde hij hem broeijen, en de andere doopt hem in koud water, dat hem de tanden klapperen , terwijl aan beide laauwe baden waren voorgeschreven. Bij de baden moet de oppasser regt werkzaam zijn; al zijne bewegingen moeten vaardigheid en beradenheid te kennen geven , want door eenen misslag kan hij hier den zieke groot nadeel doen. Wanneer den oppasser de verzorging der badkuip blijft overgelaten, dan moet hij eene van zink nemen. Eene koperen, inwendig vertinde badkuip , heeft geen voordeel boven eene van zink. Hoe schoon deze kuipen ook zijn, de oppasser moet den zieke, wanneer hij denzelven in eene zoodanige kuip baadt, vooral voorzigtig uit- en indragen , daar het reeds dikwijls gebeurd is, dat menschen wegens de gladheid daarin uitgegleden zijn en een' arm of een been gebroken hebben. Houten kuipen zijn geheel te verwerpen en slechts in den hoogsten nood te gebruiken ; bedient men zich zelden van dezelve, dan droogen zij uit elkander, wordt er veel in gebaad, dan nemen zij eenen slechten reuk aan. Het beste water tot een bad is rivierwater, of' bij gebrek daaraan, regenwater. Bronwater is daarentegen niet zoo goed; wanneer het echter eenigen tijd aan de lucht wordt blootgesteld, of wanneer men het kookt, dan verbetert men deszelfs eigenschappen. § 166. De baden worden verdeeld in koude, warme, alsmede geheele, halve, hand-, arm-, voet- en oogbaden, al naar dat het geheele ligchaam of slechts een deel van hetzelve in het bad gebragt wordt. Bij alle baden lette de oppasser wel op den graad der warmte en vrage daarnaar den geneesheer. Bepaalt de geneesheer den graad der warmte niet naauwkeurig, dan bedenke de oppasser, dat men onder een koud bad verstaat, wanneer het water, zonder juist als ijs te zijn, koud is; onder een laauw bad , wanneer het water matig warm, en onder een warm, wanneer het water eenen zoodanigen graad van hitte bezit, dat een mensch daarin gemakkelijk en aangenaam vertoeven kan. Bij warme baden moet de lucht in de kamer, waar het bad gebruikt wordt, ook matig warm zijn. Ieder bad moet frisch bereid worden, en het water, waarin reeds eenmaal gebaad is, mag niet op nieuw gebruikt worden. § 167. Bij koude baden moet de oppasser daarop letten, dat de lijder niet warm zij, wanneer hij in het bad gebragt wordt; hij mag zelfs niet onder den arm zweeten. Waar koude overgietingen in de kuip gedaan worden, is de zieke wel is waar dikwijls zeer heet, doch de geneesheer zal den oppasser daarover nader onderrigten, hem in het algemeen zeggen, hoe hij den zieke overgieten moet. Daar voor ieder bad de tijd, welken de lijder in hetzelve verblijven moet, door den geneesheer bepaald wordt, zoo moet de oppasser zich naauwkeurig naar dezen tijd rigten. Heeft hij den zwaren zieke langzaam, de voeten het eerst, er in gelegd, dan ondersteune hij den rug met de eene hand, wrijve hem, wanneer het bevolen is, door zacht heen en wederstrijken der vlakke hand. Is de zieke zeer mager, zeer gevoelig of geheel en al met zweeren bedekt, dan gevoelt hij pijn in ieder deel zijns ligchaams, hetwelk met de badkuip in aanraking komt; in zoodanige gevallen kan de oppasser de kuip vooraf met eenen zuiveren linnen doek beleggen. Neemt hij hem er uit, dan doet hij hem in eene deken, en wrijft, van eenen helper ondersteund, het geheele ligchaam met de deken, droogt hem, vooral het aangezigt en het haar, met eenen warmen handdoek af, brengt hem dan in zijn bed, en zorgt verder voor hem zoo als de geneesheer het bevolen heeft. § 168. Zoowel bij het waterdragen tot het bad, als bij het uitdragen van hetzelve, moet vooral, wanneer de zieke gedwongen is in de kamer, waarin hij ligt, te baden, daarop gelet worden, dat de vloer niet nutteloos nat worde gemaakt, daar dit voor den lijder zeer nadeelig is. De oppasser moet derhalve om de badkuip linnen doeken, nog beter wollen dekens, leggen. In ieder geval is het echter beter, den lijder , wanneer het mogelijk is, in de zijkamer te laten baden, en slechts bij zeer zware zieken de badkuip in de nabijheid van het bed te plaatsen. Bij warme baden bepaalt de oppasser den graad van warmte naar het voorschrift des geneesheers naar den thermometer; hij moet derhalve met dit werktuig weten om te gaan. De gewone temperatuur, welke men het water gewoon is te geven, is 58—>62° F. Daar het water echter afkoelt, wanneer de zieke eenigen tijd in het bad geweest is, zoo moet er van tijd tot tijd eenig heet water bijgegoten worden, waarbij de oppasser zorge , dat hij den zieke niet brande. Zeer zwakke personen 01 zooaanigen , welke niet aan het water gewoon zijn, worden in hetzelve magteloos of zelfs flaauw; dan moet de oppasser den zieke snel uit het bad nemen, afdroogen, in zijn bed brengen, het hoofd hoog leggen, iets laten ruiken, en eene kleine verfrissching geven. § 169. In een geheel bad moet de zieke gemakkelijk kunnen zitten. Voor dat men den zieke in het bad laat gaan , gebruikt de oppasser altijd de voorzorg , den zieke eerst de borst en de slapen met badwater te bevochtigen. Mag het water niet tot aan den hals reiken, dan moet er warm en koud gemengd water bijgedaan worden, want schouders en armen moeten bij een geheel bad onder water zijn. Om de te sterke afkoeling van het bad te beletten, dekt men de kuip met een' linnen doek toe. De oppasser blijve gedurende het bad steeds bij den zieke, opdat deze niet inslape of dadelijk hulp erlange, wanneer hem iets mogt overkomen. Een bad duurt gewoonlijk niet langer dan een vierde urn-; moet een zieke langer in hetzelve blijven, dan moet dit de geneesheer bevelen, en in dit geval moet na een kwartier uurs nieuw water bijgegoten worden, omdat gedurende dezen tijd het oude is afgekoeld. Zweet een zieke sterk in het bad, dan droogt hem de oppasser vlijtig het aangezigt af, en ligt hem van tijd tot tijd in het bad in de hoogte. Geringe benaauwdheid op de borst, welke in het begin van het bad nagenoeg altijd ontstaat, gevoel van eenige magteloosheid of geringe onaangename gewaarwordingen, mogen den oppasser geene aanleiding geven, den zieke dadelijk uit het bad te nemen, daar deze gewaarwordingen meestal schielijk wederom verdwijnen. Terwijl de zieke baadt, wordt het voor hem benoodigde linnen verwarmd. Neemt men den zieke uit het bad, dan drage men zorg, dat hij met de voeten niet op den kouden vloer kome te staan; derhalve moet men vooraf altijd eenen warmen doek op den vloer leggen , op welken de zieke buiten het bad te staan komt. Dit zijn nu de gewone waterbaden, welke de genees heer nu eens zieken, dan eens gezonden aanbeveelt Bovendien is er nog eene menigte andere baden, welke de oppasser naar de hem voorgeschrevene regels moet bezorgen, wier nadere bereiding hier niet opgegeven kan worden, daar deze in een badboek behoort. De baden verkrijgen verschillende benamingen naar de verschillende zelfstandigheden, welke men bij het badwater voegt; aldus heeft men klei-, melk-, moutkruiden-, mostaard-, wijn- en slijkbaden; zout-, loog-, ijzer-, zwavel-, sublimaat- en vele andere baden. Wat echter slechts tot den oppasser behoort, dat is de naauwkeurige bereiding en de zorgvuldigheid, welke hij op den zieke vóór, in en na het bad heeft aan te wenden. Over de zit-, voet-, hand- en oogiaden, § 170. Laauwe halfbaden worden gewoonlijk slechts vrouwen aanbevolen. De oppasster moet alles daarbij volkomen zóó , als bij een geheel bad inrigten, en vooral het buiten het water zijnde bovenste gedeelte des ligchaams met warme dekens of eenen mantel bedekken, ten einde de lijderes geene koude vatte, hetwelk in een half bad veel gemakkelijker kan plaatshebben, dan wanneer het geheele ligchaam zich in het warme water bevindt. Het water mag slechts tot aan den navel of den hartskuil gaan. De houding is gewoonlijk de zittende op eenen stoel in de badkuip, daar bij het staan het water niet hoog genoeg reikt. Na het halfbad moet de oppasster de zieke zachte, warme wollen kousen aantrekken en haar dan in het bed brengen. § 171. Voetbaden worden of voor eene aderlating gebruikt, of ook als een geneesmiddel. De oppasser geeft ze in bijzondere voetkuipen of in eenen gewonen houten emmer, welke echter zoo diep moet zijn, dat het water tot aan den kniekuil reikt. Zij worden of van schoon warm water gemaakt, of er worden nog onderscheidene scherpe zelfstandigheden, als zout, asch , mostaard, eenige handen vol, bijgevoegd. Hier gelden ook dezelfde regels als bij een geheel bad; liet water moet noch te heet noch te koud zijn, maar eene aangename, gelijkmatige temperatuur van GO, 62, of wel 64 graden warmte hebben. Begint het water koud te worden, dan giet men er wat heet bij; het is het beste, den warmtegraad des waters langzamerhand te versterken. Een voetbad duurt gewoonlijk van een kwartier- tot een half uur. Ook bij een voetbad kan de zieke ligt koude vatten, wanneer hem niet een mantel wordt omgehangen; evenzoo later, wanneer de oppasser beide voeten te gelijk uit het bad neemt. Dit mag nimmer geschieden: eerst moet de eene voet behoorlijk afgedroogd en eene wollen kous aangetrokken worden, dan eerst kan de andere volgen. Vreest men dat de zieke flaauw wordt, wat bij voetbaden zoo ligt gebeurt, dan late men den zieke het bad op het bed zittende nemen. Overvalt hem nu werkelijk eene flaauwte, dan legt men hem dwars op het bed, zonder zich echter hierbij veel te haasten, want zoodanige flaauwten zijn, wanneer zij niet erg zijn, meestal heilzaam. Wanneer de zieke de voeten in het water heeft, bedekt men den emmer en de knieën met een' doek. § 172. Armbaden worden bij zieken aangewend, wier armaders zoo klein zijn, dat het bloed bij eene aderlating niet wil loopen. In dit geval legt men den arm in een vat met goed warm water , waardoor het bloed naar den arm wordt getrokken. Veel menigvuldiger worden armen handbaden bij groote panaritiën, beleedigingen, kwetsingen van de hand , scheuringen der peezen of bij etterophoopingen aan den voorarm, welke door groote insnijdingen ontlast worden, als bedarings-, zuiverings- en geneesmiddel aangewend. Men voegt bij deze baden, welke gewoonlijk slechts van laauw water gemaakt worden, somwijlen zeep, loog, enz., of laat kruiden en andere afkooksels daartoe nemen. Wanneer de zieke zoo zwak is, dat hij in het bed moet liggen, dan ontmoet men eenige moeijelijkheden, om den arm in eene geschikte ligging te brengen ; ook zijn de vaten, welke men in eene huishouding aantreft, niet goed voor een zoodanig bad geschikt, In sommige ziekenzalen worden daar- 8 toe lange, smalle blikken kuipen gebruikt, die dan aan den rand van het bed een weinig laag geplaatst worden, zoodat de voorarm op den bodem der kuip gemakkelijk uitgestrekt liggen kan. De oogbaden bereidt men, door in een waterglas de voor het bad bestemde vloeistof te gieten, tot overloopens toe; vervolgens plaatst men het glas in een waschbekken, en laat den zieke met naar voren gebogen hoofd het oog in de vloeistof houden, waarbij men hem dan nog eenige malen de oogleden kan laten openen en sluiten. Over de koude overgietingen of over de stortbaden. § 173. De koude stortbaden worden öf met het laauwe bad vereenigd, zoodanig, dat men den lijder, welke zich tot over de borst in een laauw bad bevindt, koud water over het hoofd giet; öf de lijder zit in eene drooge kuip en wordt nu met koud water overgoten. Daar deze wijze van baden meestal slechts bij zeer zware zieken, welke öf geheel zonder bewustzijn, öi toch in den lioogsten graad lijdende zijn, aangewend worden, zoo zijn er altijd drie of vier personen noodig tot liet geven van een zoodanig bad. In eene badkuip, hetzij zij ledig of met laauw water gevuld zij , wordt een matten stoel geplaatst. De reeds in het bed geheel ontkleede zieke wordt in eene wollen deken op de armen van hen, welke hem zullen helpen, tot aan de kuip gedragen, dan ontbloot, en langzaam boven de kuip gehouden op den stoel gezet. Aan iedere zijde staat een oppasser, van welke ieder eene hand des zieken met de zijne vat, met de andere hoofd en rug ondersteunt, zoo, dat de zieke niet van zijnen stoel glijde. De overgietingen geschieden nu naar het voorschrift des geneesheers: nu eens met eene lampetkan in eenen dunnen straal, dan eens met een werktuig, welks spuit met vele kleine gaten is voorzien, zoodat het water er in vele fijne stralen uitloopt, even als uit een' gieter; of het zijn werkelijke stortbaden, welke met emmers gedaan worden, en wel öf van den vlakken grond, öf van eene zekere hoogte, die de geneesheer den oppasser bepaalt en hem op eenen stoel of eene tafel laat staan. Hij , die het laatste werk verrigt, moet met eene zekere gemoedsrust het water den zieke over het hoofd gieten, en zich niet door de veelvuldige bewegingen van denzelven uit zijne kalmte laten brengen; terwijl zij echter, welke den zieke houden, dit met zachtheid moeten doen, niet den zieke als gekneveld houden, maar hem bij zijne pogingen, om zich aan den waterstroom te onttrekken, iets toegeven, zoo evenwel, dat hij, die giet, altijd het hoofd kan treffen. Zelden zal men echter in eene familie het stortbad aan den oppasser alleen overlaten; want kan de geneesheer ook juist niet altijd daarbij tegenwoordig zijn, dan zal hij toch meestal de leiding van het werk aan eenen heelkundigen kweekeling opdragen. In hospitalen worden stortbaden altijd slechts onder geneeskundig toezigt toegediend. § 174. In gevallen, waarin het begieten van het hoofd in een warm bad voor een te hevig middel wordt aangemerkt, wordt den zieke somwijlen eene groote met ijs gevulde blaas op het hoofd gelegd. Dit geschiedt ook vaak na een stortbad, ofschoon wel niet in de eerste oogenblikken, doch wanneer de zieke reeds eenigzins tot zich zeiven gekomen en het hoofd bijna droog geworden is. Wanneer nu de zieke uit het bad is genomen, dan wikkelt men hem in eene deken, wrijft en droogt hem vooral het haar, en zorgt voor het overige. Zelden wendt men koude overgietingen bij andere deelen des ligchaams aan, maar in de ledige kuip stort men wel eens water tegen den hartkuil of maagstreek van den lijder uit. Andere soorten van baden zijnde drup-, regen-, spuitbaden of de douche, wier beschrijving hier gevoegelijk kan weggelaten worden, daar zij gewoonlijk slechts in badhuizen door geoefende bedienden toegediend worden. 8* YEERTIENDE HOOFDSTUK. Over ilt' § 175. De Cholera heeft tot de uitvinding eener menigte van toestellen, om drooge en vochtige dampen te ontwikkelen, aanleiding gegeven, zoodat men een dik boek over derzelver beschrijvingen zoude kunnen vullen. Zijn zij echter niet alle bij de Cholera te gebruiken, zoo is toch ook reeds een toestel goed, waarmede men een mensch , welke aan eene kwaal lijdt, waarvoor de dampen dienstig zijn, een klein Russisch bad te huis ka,n toedienen; want vele menschen, welke men gaarne in het echt Russische bad wilde hebben, zijn te ziek, om hen daarheen te kunnen brengen. De ontwikkeling der drooge of vochtige warmte geschiedt of door gewoon vuur of door spiritus. § 176. De geneesheer mag eenen damptoestel of een dampbed kiezen, zoo als hij wil; de oppasser moet eerst den verwarmingstoestel behoorlijk in orde brengen, en dan den zieke, of alleen op zijnen arm of op den arm van meerdere personen gedragen, behoorlijk bedekt in den damptoestel brengen, hem hier snel ontblooten, en het deksel van het dampbed dadelijk wederom sluiten. W anneer nu de warmte in de dampkist, den dampkorf of het dampbed stijgt, dan moet hij vooral daarop letten, dat de heete lucht of dampstroom niet onmiddellijk de voeten of een ander deel des ligchaams van den lijder rake en verbrande, gelijk dit bij eenige der nieuwe dampbedden gemakkelijk gebeuren kan. De oppasser moet op eenigen afstand van de opening der dampbuis een stuk baai leggen of aan eenen beugel van den korf ophangen, ook de beenen des zieken een weinig op de andere zijde van het bed schuiven. Vele toestellen, b. v. die van hammer, laten zeer doelmatig den damp van onder in het bed stijgen. Bij groote hitte der buis moet vooral gelet worden, dat de wollen dekens, welke over de beugels liggen, niet te digt bij dezelve hangen en verbranden. Hoe zorgvuldig nu ook de verpleger daarop moet letten, dat de dekens overal sluiten en er geene warmte verloren gaat, zoo moet toch het aangezigt des zieken vrij zijn, opdat hij behoorlijk ademen kan. Daar de in den damptoestel geplaatste thermometer dadelijk door stijgen en dalen eene den bepaalden graad overtreffende warmte, of eene nadeelige vermindering van dezelve aanwijst, zoo verhelpt men dit daardoor, dat men eenige warmte laat uitstroomen; bij het kouder worden echter daardoor, dat men dezelve versterkt. § 177. Bij zoodanige dampbaden, welke door spiritus verwarmd worden, heeft de oppasser bij het meten en ingieten van den spiritus de allergrootste voorzigtigheid noodig. Hij moet, wanneer hij denzelven in het bekken heelt gegoten, de flesch dadelijk sluiten en dezelve wegzetten, voordat hij de spiritus aansteekt, dewijl anders gemakkelijk de gansche spiritusvoorraad in brand kan^geraken. De flesch moet op eene koele plaats, en niet in de nabijheid van eene warme kagchel bewaard, noch door het zonnelicht beschenen worden, dewijl de spiritus dan ligt ontbrandt, of zijne kracht verliest, of ook de flesch in stukken springt. Terwijl de spiritus in het bekken brandt, moeten de omgevende personen al het onrustig omloopen vermijden , opdat de brandtoestel niet omgestooten worde, en de brandende spiritus over den vloer loope. En eindelijk moet de toestel na zijn gebruik behoorlijk wederom gereinigd, de deken gedroogd en uitgelucht, en op eene heldere zuivere plaats bewaard worden. § 178. Bij gebrek van alle kunstige damptoestellen kan de oppasser naar hempels schrandere uitvinding overal een' damptoestel maken. De zieke wordt op eenen stoel geplaatst of op de riemen van een bed gelegd, en met wollen dekens luchtig bedekt. Onder den stoel of het bed wordt een niet geheel met spiritus gevuld kopje op een bord en daarover een omgekeerde schoone ketel ge- plaatst, welke echter niet op den vloer mag rusten, wanneer de spiritus aangestoken wordt. Het overdekken van den ketel geschiedt ten einde de vlam den zieke niet onmiddellijk rake. Men heeft ook den raad gegeven, in plaats van een bed, een ruim vat zonder bodem of eene kist te bezigen. Het bord met spiritus, waarover de ketel gedaan is, wordt van onderen door eene openino- in den rand der kist ingeschoven. § 179. Wanneer de zieke uit het dampbad genomen wordt, dan wikkelt hem de verpleger in eene vooraf verwarmde en uitgespreide wollen deken. Hij wordt dadelijk in het bed gelegd, en hierin het wrijven des ligchaams zoo lang volgehouden, als het de geneesheer beveelt. Hoofd en aangezigt worden met eenen warmen handdoek afgedroogd " en den zieke eene verfrissching gegeven. Wanneer er geen gevaar van koudevatting meer voorhanden is, dan trekt men den zieke verwarmd linnen aan, en legt hem in een droog bed, daar het bed gewoonlijk door het zweet des lijders of door den damp, welke zich aan de huid hecht, nat wordt. Over de plaatselijke dampbaden of stovingen. § 180. De plaatselijke dampbaden of stovingen moet de oppasser somwijlen op zieken aanwenden ; het meest worden zij bij ziekten van het oor en van den neus gebruikt, om gezwellen te verweeken en de verettering te bevorderen. De eenvoudigste handelwijze is de volgende: Een pot met warme vlierthee, waarbij men des noods nog melk doet, wordt met eenen gewonen trechter bedekt. Om don pot en den trechter doet men eenen handdoek, deels opdat er geen damp verloren ga, deels opdat de gevoelige zieke niet de hand verbrande. Do oppasser moet den damp, welke uit de buis des trechters opstijgt, onderzoeken, of hij ook te heet is. Kan hij den stoom aan zijn oor of zijne geslotene oogleden verdragen, dan is hij niet te heet. Hierop laat hij den zieke den mond of het oor op eenigen afstand boven den mond des trechters houden , en den stoom instijgen. Somwijlen hangt men nog den zieke eenen doek over het hoofd. Te heete dampen kunnen vooral voor het oor gevaarlijk worden. Op gelijke wijze laat ook de geneesheer somwijlen drooge dampen of berookingen, zoo als b. v. van barnsteenpoeder of verdoovende kruiden, in de ooren stijgen. Hierbij gelden ook dezelfde maatregelen van voorzigtiglieid. § 181. Ook de uitwendige deelen laat de geneesheer somwijlen door den oppasser stoomen. Bij aarsdarm- en blaasziekten wordt in den waterpot heete vlier, kamillenthee of een ander aftreksel gegoten, waarboven zich de zieke ontbloot plaatst, en zich den damp laat opstijgen. Hierbij moet ecliter zorg worden gedragen, dat de lijder overigens behoorlijk bedekt en tegen koudevatting beschut zij, welke hij zoo veel te eerder kan bekomen, wanneer hij door den damp verhit wordt. Op gelijke wijze geeft ook de oppasster aan vrouwen, bij welke de verandering is weggebleven, wanneer de geneesheer het beveelt, een dampbad, b. v. van hooizaad of kamille. Kinderen , die aan wormen lijden , worden somwijlen op eenen waterpot gezet, waarin melk met knoflook gekookt gegoten is, om door den warmen damp de wormen er uit te lokken. § 182. Ook bij verkrommingen der ledematen moet de oppasser somwijlen een dampbad geven. De handelwijze, welke hij b. v. bij eene verkromming van het kniegewricht moet volgen, is zeer eenvoudig. Het heete water of de heete thee wordt in eenen emmer gegoten; de zieke zet zich op eenen stoel, houdt het kromme been boven den emmer, en steunt de voetzool op eene gepeluwde voetbank. Juist het midden van het kniegewricht moet zich boven den emmer bevinden. Boven over het geheele lid wordt eene wollen deken gelegd, welke mede over den emmer hangt. De geneesheer bepaalt hoe lang een zoodanig dampbad duren moet. Begint het bad koud te worden , dan wordt er heet water of heete thee bij gegoten. Na liet bad moet de oppasser liet lid met eenen warmen handdoek afdroogen, met eenen flanellen lap wrijven, en later inwikkelen; ook wel eene zalf inwrijven. Men lieeft ook toestellen, door welke men niet alleen warme, maar ook lieete dampen op eene plaats des ligchaams aanwendt, om daardoor schielijk blaren te voorschijn te brengen. Daar deze slechts bij groot levensgevaar aangewend worden, zoo bewerkstelligt de geneesheer deze zelf, en de oppasser heeft slechts de noodige handreikingen te doen. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Over het tvrif ven en het inwrijven. Over het wrijven. § 183. Wrijven is iets anders dan inwrijven. Wrijven heet de oppervlakte des ligchaams door schielijk heen en weder strijken der vlakke hand, door middel van eenen wollen doek, van een vilt, van eenen borstel te prikkelen of rood en warm te maken; inwrijven, een geneesmiddel, hetzij spiritus, zalf, enz., door wrijven in de huid te doen intrekken. Beide, het wrijven en het inwrijven, zijn hoofdbezigheden des oppassers, en hij moet zich daarmede zeer naauwkeurig bekend maken; want juist datgene, wat het meest voorkomt en het gemakkelijkst schijnt te zijn , kunnen de meesten het minst. § 184. Wat nu het wrijven aangaat, hetzelve wordt meestal met de bloote hand gedaan; do levenswarmte eener zachte hand , welke in het wrijven geoefend is, heeft gewoonlijk betere uitwerking dan het wrijven met eenen wollen doek, of wel met harde en vilten handschoenen: deze zijn zeer goed om het vel af te schuren. De bloote hand verdient juist daarom de voorkeur, omdat daarmede het vel niet ligt opengewreven kan worden, of het moet de vereelde hand van eenen steenhouwer of metselaar zijn. Het wrijven moet echter niet met eene onverstandige haast en snelheid op ééne plaats geschieden, het moeten niet die schielijke en korte bewegingen der hand zijn, als wilde men eene vetvlek uit een stuk wollen stof wrijven, maar gelijkmatige, lange, niet te snel op elkander volgende bewegingen. Door een zoodanig gelijkmatig wrijven wordt het levenlooze verstijfde deel des Cholerazieken somwijlen wederom warm; het witte, bloedelooze, half afgestorvene deel eens menschen wederom levende; de in het water gevallene en schijndoode komt weder in het leven terug en de vreeselijkste krampen houden niet zelden op. Zoo veel vermag een geschikt, verstandig wrijven! § 185. Men wrijft ook, gelijk gezegd is, behalve met de hand, met wollen lappen. Daartoe moet zich de oppasser, wanneer de geneesheer het bevolen heeft, van eene zeer fijne wollen stof, het best van flanel, bedienen, waarmede hij , zonder dat er plooijen ontstaan, zich vaker de handen omwindt. Bij het wrijven moet hij vooral niet sterk drukken, en bij pijnlijke kwalen bijzonder zacht wrijven. Dikwijls is het noodig, de met flanel bedekte handen boven eene spirituslamp, wier vlam met een blik bedekt wordt, of aan eenen anderen verwarmingstoestel te verwarmen. Somwijlen beveelt de geneesheer ook aan , niet alleen het flanel te verwarmen, maar het ook door en door te laten berooken. Gewoonlijk kiest hij daartoe barnsteenrook, en dan worden er kleine hoeveelheden barnsteenpoeder op gloeijende kolen gestrooid, waarover de oppasser den lap houdt. In dit geval moet echter ook voor het luchten der kamer gezorgd worden. § 186. De hoofdzaak bij het wrijven is, dat het behoorlijk lang voortgezet worde; dikwijls worden de oppassers zeer schielijk vermoeid, wanneer de geneesheer hen verlaten heeft, terwijl zij vlijtig wreven, toen hij er bijstond. Eenen in den winter in het water verstijfde kan men somwijlen uren lang wrijven, eerst met sneeuw en daarna met flanel , echter slechts in eene koude kamer, en men smaakt zelfs dan nog somwijlen het genoegen, denzelven wederom in het leven terug te roepen. Bij dezen is het borstelen van den rug bijzonder voordeelig. Zoodanige borstels moeten noch te zacht noch te hard zijn; want een zachte borstel prikkelt de huid niet genoeg , een zeer stijve verwondt haar. De strijkingen, welke daarmede gedaan worden, moeten altijd de rigting der ruggegraat volgen. Over het inwrijven. § 187. Het inwrijven in het ligchaam geschiedt öf met verschillende soorten van spiritus, waarin vaak nog verschillende middelen opgelost worden, öf met eenvoudige olie, vetsoorten, enz., óf eindelijk met verbindingen van vet en geneesmiddelen, zoo als alle zamengestelde zalven. Wanneer de oppasser spiritus moet inwrijven, dan bedient hij zich daartoe het doelmatigst van een fijn flanellen lapje, waarop hij slechts eene kleine hoeveelheid, zelden meer dan een'theelepel vol, van den spiritus giet, en deze dan inwrijft. Wanneer de spiritus warm moet ingewreven worden, dan verwarmt hij of het flanel, of hij laat een schoteltje heet maken, en giet den spiritus daarin. Wilde hij hem echter boven eene lamp verwarmen , dan zoude hij in brand geraken. Moet een groot deel des ligchaams met een vlugtig, vloeibaar geneesmiddel ingewreven worden, dan plaatst de oppasser een ledig kopje in een vat met heet water en giet de behoorlijke hoeveelheid spiritus daarin. § 188. Bij het inwrijven met spiritus moet de oppasser nog bijzonder letten, dat hij den lijder niet nutteloos ontbloote, en al die deelen bedekke, welke niet ingewreven moeten worden, dat hij het vooral niet in togt doe, enz., en ook niet te sterk wrijve, omdat de opperhuid bij voorts gezet wrijven met sterken spiritus zeer ligt opengewrevon wordt. Over het imvrijven van linimenten en zalven. § 189. ATanneer men een deel droog wrijft, dan wil men , dat het wederom leven en warmte zal bekomen; wanneer men het echter met eene zalf, uitvet en een geneesmiddel bestaande, inwrijft, dan houdt men het intrekken des middels in de huid des lijders voor de hoofd-, het wrijven voor eene bijzaak. In het algemeen moet de oppasser, wanneer hij eene zalf in de huid inwrijven wil, zachter wrijven, dan wanneer hij droog wrijft. Wordt namelijk de huid sterk met zalf gewreven, dan wordt de zalf altijd wederom afgewiseht f en zij trekt er niet in, en het wrijven veroorzaakt eene te sterke prikkeling. Slechts somwijlen laat de geneesheer den oppasser, om schielijk een en sterken huidprikkel te voorschijn te roepen, de huid zeer sterk wrijven met een vlugtig vlugsmeer of eene zalf en een' wollen lap. § 190. Zoowel naar de plaats, waar de zalf ingewreven moet worden, als ook naar de eigenschappen der zalf zelve , moet de oppasser hier op eenige dingen acht geven. Moet b. v. bij eene oogziekte in de oogleden, vooral aan derzelver randen, eene zalf worden ingewreven, en is de zieke te zwak of te ongeschikt dit zelf te doen , dan neemt de oppasser een weinig zalf van de grootte van een' speldenkop op den top des wijsvingers, laat den zieke het oog «luiten, en wrijft nu zeer zacht, nu eens in de rigting der ooglidspleet, dan eens kringswijze naar de afronding van den oogbol over de oogleden. Dit wrijven wordt hoogstens slechts eene halve minuut lang voortgezet. De aanwending echter van zalf of andere oogmiddels op den oogbol, mag niet aan den oppasser overgelaten worden , maar wordt door den geneesheer zeiven of een' leerling verrigt. § 191. Daar scherpe zalven , wanneer de oppasser het inwrij- ven langer met de bloote vingers voortzette, ook deze xouden aandoen, zoo moet hij in zoodanige gevallen eenen ouden, fijnen, zacht lederen glacéhandschoen aantrekken. Dezelfde voorzorg moet hij ook in acht nemen, "wanneer eene groote hoeveelheid kwikzalf herhaaldelijk moet ingewreven worden; want wanneer hij 4eze dikwijls met bloote handen inwrijft, kan hij ligt een' speekselvloed krijgen. In dit geval moet hij het inwrijven met beide handen verrigten, en derhalve twee handschoenen aantrekken. In plaats van deze, kan hij ook de handen met eene gedroogde en zachtgewrevene varkensblaas bekleeden, waardoor de zalf nog beter van de handen wordt gehouden, daar dezelve buitendien door het wrijven en de vermeerderde warmte vloeibaar wordt, en door het leder doorslaat. Om de huid des lijders tot het opnemen der zalf geschikter te maken, wordt de plaats vooraf met laauw water afgewasschen, doch zorgvuldig afgedroogd, in andere gevallen een geheel bad vooraf genomen, het inwrijven echter zoo lang voortgezet, totdat niets meer van de zalf kan afgewischt worden. Bij herhaald inwrij\ en wordt ook wel de oude zalf vooraf van de huid afgewasschen. Eindelijk is hier nog te _ herinneren, dat de oppasser bij dit inwrijven den zieke niet te veel ontbloote, opdat hij geene koude vatte, en het deel later waim bedekke, dewijl dan de zalf beter intrekt. Over het openwrijven der huid. § 192. Bij dreigend gevaar, waar schielijk een sterke huidprikkel gemaakt"moet worden, laat de geneesheer somwijlen den lijder met heete zalven of tinctuur van spaansche vliegen, enz. wrijven, ja wel met eene in kokend water gedoopte spons over de huid strijken. De oppasser, welke dit slechts in tegenwoordigheid des geneesheers joe't) „ want bij een zoo groot levensgevaar zal de zieke hem 'wel niet alleen overgelaten blijven, — moet de spons een weinig uitdrukken, opdat niet het kokende water ook over andere ligchaamsdeelen loope. Geheel droog mag zij echter ook niet worden ; dan is zij wederom niet heet genoeg. Het kan ook gebeuren, dat b. v. bij schijndooden kokend water op een ligchaamsdeel gegoten, of gloeijend lak of pek opgedruppeld worden zal; doch de geneesheer zal dergelijke geweldige procedures den oppassers niet toevertrouwen, maar ze liever zelf verritten. De hevig ontstokene plaats wordt dan óf met een5 fijn met eene zachte zalf besmeerd lapje bedekt óf ook wordt er eene scherpe zalf met pluksel opgelegd. Maar daar dit verrigtingen des heelkundigen zijn, en niet des ziekenverplegers , zoo behoeft liier over dit alles niet verder gesproken te worden. Z£STIEJ\DE HOOFDSTUK. Over tfe tirooffe builen. § 193. Daar men onder bad eigenlijk altijd iets, wat nat is, verstaat, zoo moest men niet van drooge baden spreken. Een droog bad is echter b. v. het steken van een lid in aarde of zand. In vroegere tijden gebruikte men veel meer drooge baden en groef bij sommige ziekten de menschen wel tot aan den hals in de aarde. Onze tegenwoordige drooge baden beperken zich tot warme zandbaden der voeten : de voeten worden diep in het warme zand gestoken. Zij worden bij hoest en andere borstziekten aanbevolen, waar men het bloed naar de koude beenen wil leiden, en echter voor de vochtigheid bevreesd is. Het heet maken van het zand geschiedt in eene groote vlakke braadpan, welke op twee drievoeten geplaatst wordt, en waaronder men een' hoop gloeijende kolen legt. Het zand roert men met eenen grooten houten lepel om, en maakt hetzelve goed heet, opdat de vochten, 9 welke het altijd bevat, er uitdampen, Dit uitdampen geschiedt echter niet, wanneer het zand bloot warm gemaakt wordt; dan toch zweet het, en Wordt nog vochtiger. Het moet gloeijend heet geweest zijn en dan weder afgekoeld worden. Daar het moeijelijk is den lijder met zijne beenen tot over de kuiten in het zand in te graven, zoo bespaart de oppasser hem die moeite door de voeten zijns patients in eenen droogen, met baai belegden emmer te plaatsen, en dan het warme zand langzamerhand over de voeten te storten. Het zand moet echter slechts matig warm zijn , opdat de zieke zich de voeten niet verbrande. Wanneer de oppasser den zieke wederom uit het zandbad neemt, moet hij hem de voeten niet, even als na een nat voetbad, met eenen handdoek afdroogen, waardoor hij hem pijn veroorzaakt, daar het zand schuurt, maar hij veegt het zand met eenen kleinen bezem, of bij gebrek daarvan met de veder eener pen van de voeten af, trekt den lijder dunne, zachte wollen kousen aan, en brengt hem in een warm bed. § 194. Over eenige verwarmingstoestellen voor zieleen. Het is eene oude gewoonte, het bed met eenen heet gemaakten baksteen , den buik met eene dakpan of een deksel van eenen pot te verwarmen. Dit zijn huismiddelen der vrouwen, en velen verwisselen deze heete steenen ongaarne voor kunstmatige verwarmingstoestellen. Wanneer nu de oppasster in geval van nood, waar er geen andere toestel bij de hand is, eenen steen voor den zieke warm moet maken, dan moet zij zich tot het verwarmen van het bed van eenen goed doorgebranden baksteen, tot het verwarmen des buiks van een aarden deksel bedienen, denzelven niet te veel verhitten, en eerst in linnen wikkelen, en daarover nog wat flanel doen. Men heeft afzonderlijk tot dit einde geliouwene steenen van slangensteen, of daartoe gebakken steenen. § 195. Deze heete steenen zijn op het platte land en bij de geringere volksklassen het meest in gebruik. Vele stadsvrouwen gebruiken daarentegen reeds van kindsbeen at heete kruiken. Eene zoodanige steenen kruik, waarin heet water gegoten is, geeft eene zeer aangename warmte in het bed , en is eigenlijk voor de meeste menschen aangenamer dan de nieuwe kunstmatige verwarmingstoestellen met hunne schroeven , hengsels en kanten. Door het in stukken springen dezer waterkruiken wordt echter menig ongeluk begaan, dewijl oppassters vaak onachtzaam daarmede omgaan , door het heete water dadelijk in de koude kruik te gieten, zonder haar vooraf met eene kleine hoeveelheid warm water om te spoelen. Echter wordt het gevaarlijker, wanneer de oppasster de met heet water gevulde kruik toekurkt, en nu en dan in de heete kagchel plaatst, om haai heet te houden. Is de kruik dan ongelukkig zeer vast toegekurkt, zoodat de kurk er niet afspringen kan, dan doen de zich ontwikkelende dampen de kruik met een zoodanig geweld barsten, dat, wanneer ook juist niemand beschadigd wordt, de kagchel verbrijzeld en de zieke tot in den dood verschrikt kan worden. Er zijn vele voorbeelden bekend, dat dienstmeiden groote wonden bekomen, of ten minste de handen verbrand hebben door het bersten der kruiken. Een geval van dien aard is het volgende: Eene dienstmeid plaatste de gevulde en toegekiu-kte waterkruik voor in de kagchel. Toen zij een sissen in de kruik waarnam, wilde zij dezelve er uit nemen. Maar op het oogenblik waarop zy de kagcheldeur opende, borst de kruik met zulk eene hevigheid, dat haar de scherven in het aangezigt vlogen en de verschrikkelijkste wonden veroorzaakten. De kin en de geheele onder- en bovenlip waren tot op de beenderen gespleten, de neus zoodanig uit elkander gescheurd, dat de grootste helft in den vorm van eenen lap er bij hing. Het regter oog was insgelijks dermate doorboord, dat de vochten er uitliepen. Dit geval zij hier slechts ter waarschuwing voor oppassters verhaald, ten einde zij eene met heet water gevulde kruik niet toegekurkt bij het vuur plaatsen. § 196. De tinnen kruiken hebben dit boven de steenen kruiken vooruit, dat zij niet bersten kunnen, maar hare bezorging vereischt nog grootere opmerkzaamheid; zij moeten steeds zeer zuiver gehouden en vooral het moer der 9 * schroef van het deksel behoorlijk nagezien worden , opdat het geen water doorlate en den zieke de voeten verbrande , of de lijder koude vatte, wanneer het water in den slaap in het bed loopt en koud wordt. Wanneer een bed voor zieken moet verwarmd worden, dan moet de oppasster hetzelve niet ongelijk verwarmen, maar gelijkmatig, door de kruik dan hier, dan daar te leggen. § 197- Vroeger gebruikte men tot het verwarmen van het bed bijna algemeen óf blikken stoven, waarin een pot met kolen geplaatst werd, óf groote korven, van boven en van onderen inwendig met blik voorzien, waarin men insgelijks een' pot met kolen plaatste; óf men gebruikte een met eenen langen steel voorzien op een steekbekken eenigzins gelijkend komfoor, met een uit geel koper bestaand en met gaten voorzien deksel. Al het verwarmen der bedden met kolen is echter voor de gezondheid zeer nadeelig, daar de damp in de bedden trekt en de lucht bederft. § 198. Tot verwarming des onderbuiks bedient men zich het best van blikken, gebogene buikverwarmers, van eene ovaal ronde gedaante, welke met heet water gevuld en met eenen band om den buik bevestigd worden. De oppasster heeft bij'de aanwending ook vooral daarop te letten, dat de schroef, waarmede de opening gesloten wordt, geen water doorlate, en de zieke zich niet brande. De cholera heeft tot de uitvinding van vele andere buikverwarmers aanleiding gegeven, welke in grootte en \orm van de vorige verschillen, die echter alle daarin met elkander overeenkomen, dat zij ook van blik gemaakt zijn en met heet water gevuld worden. ZEVENTIEN DE HOOFDSTUK. Over de fmltibetuonint/ tier oppasser» bij Het aderlaten, et% eettiye utttlere verrigtingen. § 199. Over de ondersteuning bij de aderlating. De heelkundige doet de aderlating, en de ziekenverpleger verrigt daarbij de noodige liulpbetooningen. Het is ook zijn pligt, alle voorbereidingen, tot de aderlating noodig, in orde te brengen. Daartoe behoort nu het volgende. Eene kleine, eenen halven vinger lange en even zoo breede compres van acht lagen linnen; een zacht windsel, opdat het bij de buiging des arms niet insnijde, van anderhalf' el lengte en twee vingers breedte. Voor de aderlating aan den voet moet hetzelve twee ellen lang zijn. Bovendien moet de oppasser eenen doek gereed hebben, om dien over het bed des zieken te leggen, opdat hetzelve niet met bloed bespat worde, ofdenz el ven den lijder om te hangen, wanneer hij op eenen stoel adergelaten wordt. Voor het opvangen van het bloed zijn drie tot vier kopjes noodig, welke op een bord geplaatst worden. Verder moet de oppasser voor eene zachte , vooraf nat gemaakte, echter wederom uitgedrukte spons, welke op een bord ligt, zorgen, voor een bekken met koud en een met warm water; voor azijn, reukwater en een glas met koud water. Dit laatste is noodzakelijk , wanneer de lijder flaauw mogt worden. Buitendien eenige handdoeken , en voor eene aderlating aan den voet een emmer met warm water. Al deze tot de aderlating noodige zaken zijn hier daarom vermeld, omdat het met dezelve meestal zeer onordelijk toegaat. Komt de heelkundige, om eene aderlating te doen, dan is gewoonlijk niets voorhanden ; de zieke zit wel reeds midden in de kamer in vol postuur op den leuningstoel, en verwacht het losknippen des sneppers, of den steek van het lancet, en zij , die hem omgeven, loopen doodsbleek rond, de eene zoekt in de tafellade naar een stuk oud linnen, om schielijk een windsel zamen te flikken, terwijl de andere met een gebroken bord, waarop een paar onevenredig groote kopjes staan, toesnelt, om met eene bevende hand en een afgewend gezigt het bloed op te vangen. Iets zoodanigs mag echter bij eene aderlating niet plaats vinden, maar alles moet behoorlijk voorbereid zijn, zoo als wij hebben opgegeven. § 200. Wanneer nu de operatie zelve begint, dan moet de lijder, wanneer het eenigzins mogelijk is, in het bed regtop zitten , en de rug door eenen geschikten persoon behoorlijk gesteund worden; de lijder moet zich vooral aan den rand des beds begeven, opdat de heelkundige goed bij den arm kan komen. De mouw van het hemd moet in den naad gescheiden worden, wanneer hij niet zoo wijd is, dat men hem in de hoogte kan strijken. De heelkundige opent nu de ader, terwijl hij aan de buitenof elleboogszijde des lijders staat, de oppasser plaatst zich dan aan de binnenzijde des arms, tracht daarbij evenwel eene zoodanige plaats te nemen , dat hij geene schaduw werpe, en om dadelijk den eersten bloedstroom met het bord , hetwelk hij op eenigen afstand in schuinsche ri»tmg van den arm houdt, op te vangen, dan plaatst "hij °het kopje, hetwelk hij zoo lang in zijne linker hand hield, op het boi'd, en laat het bloed er in loopen, tot dat liet vol is, zonder hetzelve evenwel te laten overloopen. Zoo vult hij volgens de rij ook de overige kopjes, wanneer meer bloed gelaten wordt. § 201. Daar het echter voor den geneesheer dikwijls van het grootste belang is, te weten, wat bloed het eerst, en wat het laatst gelaten is, daarom teekent men de kopjes vooraf met dikke inktstippen of strepen naar het getal, of werpt op het bloed naar de rij af een of meer stukjes papier. Wanneer de heelkundige genoeg bloed gelaten heeft, dan geeft de oppasser de verbandstukken aan, en draagt het bord, waarop de kopjes met het bloed staan, langzaam naar eene koele plaats , waar het zoo lang met een stuk papier bedekt en bewaard "wordt, tot dat de geneesheer komt, aan welken hij liet toont; de teekening der kopjes is noodzakelijk, om te zien, of er zich b. v. eene ontstekingskorst op het eerste of op het laatste bloed gevormd hebbe. Bij eene aderlating op den voet worden óf beide voeten, óf ook slechts die voet, op welken gelaten zal worden, vooraf in laauw water gestoken. De oppasser moet hierbij nog een' ketel met koud en een' met warm water gereed houden, om er koud of warm te kunnen bijgieten , wanneer het voetbad of te heet, of ook reeds verkoeld is. Heeft de zieke zeer kleine aders, dan is de heelkundige veelal genoodzaakt, het bloed in het water te laten vloeijen ; spuit het echter met eenen straal, dan vangt de oppasser het in kopjes op. § 202. Wordt de zieke bij de operatie flaauw, dan geeft men hem in het bed eene eenigzins hooge ligging. Men besprengt hem met water, laat hem ruiken en geeft hem een' slok water. Gewoonlijk is echter de heelkundige nog tegenwoordig, en zal dus zelf voor den zieke zorg dragen. — Yele heelkundigen hangen den arm des lijders na de aderlating in eenen, in een' driehoek te zamengevouwen doek, welks beide einden in den nek door eenen knoop te zamen geknoopt worden. Dit is echter den zieke dan slechts gemakkelijk en voordeelig, wanneer hij opstaat. § 203. Mogt de heelkundige het windsel te stevig aangelegd hebben, zoodat de zieke eene doffe, verdoovende pijn in den arm bespeurt, dan moet hij wederom geroepen worden. Wanneer die pijn echter schielijk toeneemt, de heelkundige echter niet te vinden is, dan mag de oppasser de spelden er uittrekken, de laatste tevens een weinig losser maken, en dan moet hij het einde wederom vaststeken. In geen geval mag hij echter het geheele windsel afnemen. Is echter de aderlatingswonde opengegaan, omdat de zieke zich te veel bewogen heeft, of de heelkundige het voor goed hield, liet verband niet te stevig aan te leggen, dan zoude de zieke gevaar loopen, zich dood te bloeden, wanneer de wonde in de ader niet gesloten werd. Evenwel mag de oppasser niet het geheele verband afnemen, want hij is een oppasser en geen heelkundige. Of hij haalt slechts de laatste toeren steviger aan, óf hij bindt nog een windsel stevig over het andere heen, terwijl hij nog eene dikke compres over het eerste windsel in den streek der wond legt. Terwijl hij hiermede echter bezig is, moet een ander persoon ten spoedigste den heelkundige halen, opdat deze het geheele verband vernieuwe. § 204. Het kan den oppassers niet genoeg aanbevolen worden, na gedane aderlatingen behoorlijk op hunne hoede te zijn, vooral echter des nachts, wanneer het bloed des lijders sterk in beweging, hij zelf zwak en hulpeloos is, en de armen onder de dekens heeft. In dit geval kan de lijder zich dood bloeden, zonder dat de oppasser dit bemerkt. Eene dubbele voorzorg moet hij echter bij zieken met hevige koortsen, bij zelfmoordenaars, krankzinnigen, enz. nemen. Deze scheuren dikwijls het verband af° om zich te dooden; ook zijn er treurige gevallen genoeg, waar zij door list en veinzing den oppasser te bedriegen en van zich te verwijderen wisten, om hun voornemen, zich dood te doen bloeden, te volbrengen. § 205. Over liet aanzetten der bloedzuigers. Het zetten van bloedzuigers is geene onbeduidende zaak, en reeds meermalen is een klein kind aan eene enkele bloedzuigersbeet doodgebloed, nu eens in den slaap, dan eens terwijl de oppasster er bij stond , en niet wist te helpen. Eigenlijk moest dus het zetten der bloedzuigers zelfs niet aan ziekenoppassers worden overgelaten. Daar intusschen bij dringend levensgevaar, des nachts, of wanneer er geen deskundige te vinden is, bloedzuigers door ieder verstandig persoon gezet moeten worden, zoo is het goed, dat de oppasser omtrent deze geheele operatie onderrigt zij. § 206. Er zijn onderscheidene soorten van bloedzuigers, van welke wij echter slechts die met donkergroene ruggen en gele strepen kunnen gebruiken. Er is dikwijls groot gebrek aan bloedzuigers want ofschoon ook in steden . dooi apothekers en heelkundigen , millioenen in voorraad worden gehouden, zoo sterven deze toch somwijlen schielijk uit, daar zij aan vele ziekten onderworpen zijn. De schuld daarvan is misschien de wijze van bewaring in glazen, warme kamers, enz.; doch thans begint men overal eigene bloedzuigersvijvers aan te leggen , zoodat deze dieren zich in eenen natuurlijken toestand bevinden. Het ware wenschelijk, dat onze apothekers ook dusdanige bloedzuigerskweekerijen aanlegden. § 207. Dikwijls willen de bloedzuigers niet bijten. Daaraan heeft niet altijd de bloedzuiger, maar ook de zieke, en zeer dikwijls diegene, welke dezelve aanzet, de schuld. Een bloedzuiger wil niet zuigen, wanneer hij reeds gezogen , of ook slechts een weinig gebeten heeft, en schielijk weder is afgevallen. Van het zuigen is hij óf nog vol, en hij kan niet meer bergen, óf hij heeft het bloed nog niet verteerd, wanneer het ook reeds lang geleden is, dat hij gezogen heeft. Of hij werd gedwongen, zijn bloed dadelijk wederom uit te spuwen, doordien hem de aanzetter uitstroop, of met eenige korrels zout bestrooide. Eindelijk zijn er allerhande bloedzuigersziekten; zij zijn dan mat, treurig, kruipen langzaam, en wanneer men hen in de hand neemt, dan zijn zij op het gevoel niet zoo glad als alen , maar smerig, alsof zij in de warme hand half dood gemolken, of met stijfsel besmeerd waren. § 208. Eenen anderen keer ligt het aan den lijder, dat de bloedzuigers niet bijten willen, b. v. groote onrust bij krankzinnigen, aan heete koortsen lijdenden, kinderen enz. Of de huid des zieken is droog, schilferig, met uitslag bedekt, of gloeijend heet, of ijskoud, of met koud of sterk werkend zweet bedekt, b. v. in de okselholten. Ook op plaatsen des ligchaams, waar de huid zeer dik is, zetten zich de bloedzuigers niet aan , b. v. aan de hielen of in de hand; zij kunnen hier niet doorbijten. In andere gevallen is verontreiniging der huid door vuilnis, etter, de oorzaak, dat men de dieren niet kan aanzetten. Hetzelve heeft eveneens plaats, wanneer over een deel bittere en sterk ruikende omslagen van kruiden, of ook inwrijvin- gen met zalven gedaan zijn. Onder dezen schuwen de bloedzuigers de kwik-, campiier- en terpentijnzalven het meest. § 209. Hij, die bloedzuigers wil aanzetten, en dezelve niet tot bijten kan brengen, schuift dikwijls de schuld op de arme dieren of den apotheker, terwijl dezelve geheel en al aan hem ligt. Men hoort somtijds menschen op de slechtheid der bloedzuigers schimpen , terwijl hunne onkunde zoo ver gaat, dat zij de dieren met het breede staarteinde dwingen wilden aan te bijten en het hoofdeinde tusschen de vingers vasthielden. Anderen, welke wel hoofd en staart van elkander kunnen onderscheiden, werpen de arme dieren nu eens op den vloer, waar zij vol zand komen, of tegen den muur, en beweren, dat zij slaperig of stijfhoofdig zijn, en dat men hen op deze wijze moet opwekken, en zonden ze eindelijk met vele klagten naar de apotheek terug, met het verzoek anderen te ontvangen, welke nog niet gezogen hebben. § 210. Wanneer men bloedzuigers wil aanzetten, dan moet men zich de handen eerst met eene zuivere, witte zeep, echter volstrekt met geene welriekende, en warm water zeer schoon wasschen. De bloedzuigers moeten uit de apotheek in een droog, wit glas met eene groote opening, hetwelk met papier, waarin gaten zijn, toegebonden is, gehaald worden. Zij bijten beter aan, wanneer zij kort voor het aanzetten eenige uren buiten het water geweest zijn, omdat zij door gebrek aan voeding begeeriger worden. § 2.11. Gewoonlijk is er bij goede bloedzuigers geene andere voorbereiding der plaats, op welke zij gezet zullen worden , noodig, dan dat men dezelve met laauw water, of wanneer zij met zweet, zalf, enz. bedekt is, eerst met zeep behoorlijk afwascht, dan met water afspoelt, enten laatsten afdroogt. Behaarde deelen moeten zorgvuldig geschoren worden. Doch er zijn nog allerhande middelen , om zich het aanzetten te verligten; men bestrijkt de plaats nl. met laauwe melk, met melk of water, waarin eenige suiker is opgelost, met een weinig bloed, wanneer er van vele bloedzuigers slechts een gezogen lieeft. Ja, men kan daartoe ook bloed van eene geslachte kip, van eene duif, enz. nemen, of ook slechts van eene jonge duif eenige nog bloedende vederen uittrekken , en op de huid uitdrukken, waar de bloedzuigers meestal dadelijk aanbijten. § 212. Moeten vele bloedzuigers op een vlak of week deel, op dö- borst, den buik, den rug, de dijen enz. gezet worden, dan behoeft de oppasser slechts het glas, waarin zich de dieren bevinden , om te keeren; doch hij moet dan zorg dragen, dat zij niet onder den rand van het glas doorkruipen. Deze wijze van aanzetten is vooral dan doelmatig, wanneer de zieke bij de ontblooting van eenig ligchaamsdeel, b. v. van den onderbuik, ligt koude zoude vatten, waar het omgekeerde glas onder de dekens aan den buik gehouden kan worden. Ook bij angstige kinderen , welke vrees voor de dieren hebben, is deze wijze van aanzetten te verkiezen, en die men daarenboven daardoor misleidt, dat men hun zegt, dat hun eene pleister opgelegd zal worden. § 213. Moeten de bloedzuigers een voor een aangezet worden , dan scheurt men hen niet met geweld uit het glas, maar schuift ze er veel meer uit. Men vat dan ieder afzonderlijk met een en schoonen doek, en houdt hem op het deel, waar hij bijten moet. In de bloote vingers, vooral wanneer deze warm zijn, wordt hij ligt warm en ziek, ook lokt men hem uit, wanneer de huid des vingers week en teeder is, hier liever te bijten, dan aan zieke of kwalijk ruikende plaatsen, b. v. de billen. Met vuile lederen handschoenen gevat, zuigen zij ook niet gaarne. Men kan ook de bloedzuigers door middel van eene opgerolde kaart of van eene kleine, aan beide einden opene glasbuis , aanzetten. Yan de eene zijde kruipt hij er in, en daar hij zich daarin niet omkeeren kan, zoo bijt hij aan, doordien hij uit de andere zijde weder wil uitkruipen. Opdat men hem echter bij het wegnemen der glasbuis niet wederom afscheure, zoo schuift men hem met een opgerold papier of eene penneschacht uit, en zet dan de overigen op dezelfde wijze aan. Zoo zet men bloedzuigers vooral aan liet tandvleescli, de tong , de keel, enz. Gebeurt liet echter bij ongeluk, dat de zieke den bloedzuiger doorslikt, dan moet hij, wanneer zijn toestand het veroorlooft, zout water drinken, hetwelk het dier spoedig doodt. § 214. Naar de plaats, waar de bloedzuigers gezet moeten worden, is de houding, welke de zieke daarbij moet aannemen, verschillend. Geschiedt het in den mond, dan zit hij ; zet men dezelve aan het hoofd, dan ligt oi zit hij ; worden zij op de borst of den buik gezet, dan ligt hij op den rug; zet men hen op den rug, dan ligt hij op de zijde; worden zij aan de billen aangezet, dan neemt de patiënt die houding aan , alsof hem een klisteer gezet zal worden. De oppasster moet bij deze operatie behoorlijk groote, dikke onderlagen leggen, zoo als wij dit boven hebben opgegeven, en dezelve er heen leggen, vóór dat zij met het bloedzuiger aanzetten begint. § 215. Valt nu de eene bloedzuiger na den anderen af, dan wordt de kleine wonde met eene in heet water gedoopte, echter wederom uitgedrukte spons nu en dan bevochtigd. De met bloed gevulde spons moet boven eenen tweeden schotel telkens uitgedrukt worden, opdat het heete water, hetwelk tot indoopen en verwarmen der spons gebruikt wordt, niet dadelijk met veel bloed vermengd worde. Na het afvallen van alle bloedzuigers wordt de nabloedintr nog zoo lang onderhouden, als liet de geneesheer bevolen °lieeft. Om het nabloeden te bevorderen, kan men op gelijke wijze met warme sponsen voortgaan of het deel met lijnkoekpappen bedekken, welke echter dikwijls vernieuwd behooren te worden, omdat zij door hare warmte moeten werken. Somwijlen echter blijven er eenige bloedzuigers hangen. Deze hebben zich niet behoorlijk volgezogen, maar zitten heel stil, even alsof zij sliepen. Men mag hen niet met geweld afscheuren, maar men rake ze met eenen vinger aan, en wanneer zij dan nog niet loslaten, dan strooije men hen eenige korrels zout op den rug, als wanneer zij dadelijk afvallen. § 216. Men klaagt er wel dikwijls over, dat de bloedzuigersbeten, in weerwil van het wasschen met warm water of het opleggen van warme pappen, niet behoorlijk nabloeden; doch het gebeurt van den anderen kant ook even dikwijls, dat óf alle, óf enkele wonden te sterk bloeden, zoodat het bloedverlies den zieke gevaarlijk wordt. Alle beten bloeden gewoonlijk bij kleine kinderen vooral aan den hals, ook bij teedere, ziekelijke , bleekzuchtige personen , bij uitterende zieken en na kwikkuren, in het algemeen waar dun bloed is, sterk na. Bloedingen uit enkele beten hebben dan echter plaats, wanneer een groote bloedzuiger in eene kleine slagader heeft gebeten. Dit komt vooral bij kleine kinderen voor. § 217. Om het bloeden te stillen, legt de oppasser eene in koud water en een weinig azijn gedoopte compres over de geheele plaats, en wanneer daarmede wordt volgehouden, zal de bloeding gewoonlijk ophouden. Doch ook de koude kon eenen lijder, welke bloedzuigers op den buik gehad heeft, gevaarlijk worden. In dit geval legt hij stukken niet met salpeter bezwangerde zwam op de wonden , en drukt deze vast met den vinger aan. Of hij legt er tot tondel gebrand katoen op, bestrooit de plaatsen met fijne poeder van Arabische gom, enz. Duurt evenwel de bloeding uit eenen kleinen slagadertak, welke zich dooide heldere roodheid des bloeds, en daardoor, dat het somwijlen stootswijze spuit, te kennen geeft, voort, dan drukt hij met den wijsvinger op de wond, laat den heelkundige halen, en neemt den vinger niet eerder weg, voordat de heelkundige gekomen is, welke de bloeding in den lioogsten nood zelfs door middel van doorsteking der wondranden met eene fijne naald, om welke een draad geslingerd wordt, stilt. Boven alles moet de oppasster bij kleine kinderen, wien bloedzuigers aan den hals of aan een onder het bed verborgen ligchaamsdeel gezet zijn, in den nacht dikwijls zien, of de wondjes ook wederom beginnen te bloeden, daar, gelijk boven reeds is gezegd , het dikwijls gebeurt, dat zich een klein kind 10 uit een enkel bloedzuigerwondje onbemerkt doodgebloed heeft. § 218. Over de hulp bij grootere heelkundige operatién. Wat de oppasser vóór, bij en na groote heelkundige operatiën doen moet, is reeds op verschillende andere plaatsen vermeld. De in orde brenging der verbandstukken doet de heelkundige of deszelfs helper. De oppasser maakt vele groote bakken met koud en warm water gereed. Verder eenen met koud water gevulden en eenen ledigen emmer, waarin het bloederige water gegoten wordt. Vele groote en kleine sponsen, welke vooraf in water gedoopt en weder uitgedrukt zijn, legt hij in eenen ledigen bak. Bovendien houdt hij handdoeken, onderlagen, drinkwater, azijn, wijn en reukwater voor hem, die geopereerd moet worden, gereed. Na voleindiging der operatie, wascht hij den zieke met eene spons en laauw water het bloed af, en trekt hem, wanneer het hemd bemorst is, een schoon aan. Dan wordt hij met de grootste voorzigtigheid op de armen of op de ziekenbaar wederom in zijn bed gebragt. Eindelijk zorgt hij voor behoorlijke reiniging van den met bloed bevlekten vloer, welke hij voor de operatie dik met zand bestrooijen moet, even als de door bloed verontreinigde voorwerpen. -A.1 de met bloed bemorste linnen doeken , het hemd des zieken weekt hij dadelijk in een' emmer met koud water, daar zich dan de bloedvlekken gemakkelijker laten uitwasschen. Wollen dekens, waarop bloed gekomen is, mogen niet te weeken gelegd worden , zij verliezen door het bloed hare witheid: beter laat men de bloedvlekken eerst droog worden, wrijft ze dan uit, en wascht dezelve hierna met laauw water en zeep. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Over tle kttlgtbetooningen bij bij zontlf?rt; ziektetoevallen. § 219. Er zijn ziektetoevallen, welke eene bijzondere kennis des ziekenoppassers en van de daarbij noodige handelwijze van denzelven vorderen. Wij zullen hier slechts over die der inwendige ziekten spreken, daar die der uitwendige reeds door ons op andere plaatsen zijn behandeld. § 220. De inwendige ziekten en derzelver toevallen vereischen altijd meer opmerkzaamheid des oppassers, dan de uitwendige, daar derzelver loop veel heviger, schielijker en gevaarlijker pleegt te zijn. De oppasser lette vooral op de ademhaling des zieken gedurende de afwezigheid des geneesheers, of zij ligt of zwaar, schielijk , langzaam, rogchelend of natuurlijk is; of de zieke veel of weinig drinkt, en de drank ligt of met pijnen en moeijelijk doorgeslikt wordt; of de tong droog of met korsten bedekt is; in welk geval hij den zieke dikwijls te drinken geven en de tong steeds reinigen moet. Mogt een zoodanige zieke moeijelijk slikken, dan berigte de oppasser het den geneesheer. Over den stoelgang en het wateren is reeds breedvoerig op andere plaatsen gehandeld. Verder lette de oppasser of er aan den buik, den neus, de tong, de geslachtsdeelen geen gezwel, zweeren of een uitslag te zien is ; of bij den koortsaanval de hitte en de koude sterk geweest is, en hoe lang zij geduurd heeft; of de zieke pijnen heeft, waarover, en op welke wijze hij klaagt; of hij daarbij siddert, bij het verstand geweest is of niet; of de zieke des nachts of |in den slaap rustig of onrustig is; of hij veel of weinig 10 * slaapt, of hij in den slaap spreekt, of met de tanden knarst, enz. — Alle deze verschijnsels neme de oppasser naauwkeurig waar, en schrijve dezelve des noods op en verliale ze den geneesheer. § 221. Wordt de zieke gekweld door koude of huivering, dan verwarmt de oppasser doeken en legt hem die over de schouders, de borst, den onderbuik of de voeten, of verwarmt met den verwarmingstoestel het bed, wrijft hem matig de ledematen met eenen borstel of' eenen doek en geeft hem warme thee te drinken. Koude dranken, wijn , bier, brandewijn, enz. mogen den zieke niet zonder toestemming des geneesheers gegeven worden. De te groote hitte, wanneer zij niet op bevel des geneesheers , om zweet te verwekken, kunstmatig veroorzaakt wordt, vermindert men, doordien men nu en dan de dekens lucht, den zieke minder te drinken geeft, en hem limonade of frambozensap met water vermengd toedient. Bij een hevig zweet zorgt de oppasser, dat zich de zieke niet ontblote, droogt hem dikwijls het aangezigt met eenen schoonen doek af, en verwissele naar het bevel des geneesheers, gelijk reeds gezegd is, het linnen met voorzigtigheid. § 222. Bij hevige hoofdpijnen, oogontstekingen en oorpijnen moet het altijd, zooveel als mogelijk is, in de kamer des zieken stil, donker, koel en luchtig zijn; de zieke zitte meer regt op en zij slechts ligt bedekt. Lijdt de zieke aan stuipen, ijlhoofdigheid en is hij zeer onrustig, en werpt en slaagt hij om zich, dan zie de oppasser toe, dat de zieke zich geene schade berokkene. Is de oppasser niet sterk genoeg, den zieke te houden, dan roept hij eenige andere personen te hulp en houdt of bindt den zieke dan met omzigtigheid of door middel der in de ziekenhuizen gebruikelijke gordels of van het dwangbuis, of met doeken, evenwel zoo, dat de zieke daardoor niet gekwetst worde. Vooral maakt hij deze banden niet te vast, dewijl anders ligt beroerte, opzwellingen en breuken ontstaan kunnen. In ieder geval echter vraagt hij bij zoodanige zieken over de wijze der bevestiging altijd den geneesheer om raad. ~ Het zoogenoemde duimuitdraaijen bij lijders aan vallende ziekte heeft geen nut, maar schaadt dikwijls. Tusschen de tanden eenig linnen bij deze zieken te steken, opdat zij de tong niet in stukken bijten , is goed; men gaat echter met voorzigtigheid te werk, en gebruikt nooit eenen lepel of Schotel daartoe, waardoor de zieke gekwetst kan worden. § 223. Bij flaauwten legt men den zieke op een bed of den vloer, doch met het hoofd hoog, verwijdert alle onnoodige toeschouwers en tracht door het openen der ramen en deuren dadelijk frissche luclit in de kamer te brengen; maakt alle kleederen los, welke stevig sluiten, vooral den halsdoek en de kousebanden, en sprengt met de hand koud water met eenig geweld in het aangezigt (hetwelk echter bij zieken, welke aan koortsachtige uitslagziekten lijden, niet gebeuren mag), wa::cht en wrijft voorhoofd en slapen met azijn, en houdt sterk ruikende zelfstandigheden, als b. v. azijn, brandewijn, eene aangestokene rookende pen, of bij de hysterische aanvallen der vrouwen en hare krampen brandend koorn, bevergeil, enz. onder den neus; ook wrijft men handen en voetzolen met borstels, doeken, enz. Heeft de zieke in lang geenen stoelgang gehad, hetwelk bij plotselijke beroerten zeer dikwijls het geval is, dan zet hem de oppasser dadelijk eene klisteer, en handelt overigens even als bij hevige flaauwten. § 224. Ontstaan er plotselijke hevige bloedvloeiingen , b. v. uit de baarmoeder of bloedspuwing, dan roepe de oppasster dadelijk den geneesheer, en bevele den zieke tot diens komst de grootste rust van ligchaam en ziel aan , verbiede hem te spreken, bedekke hem slechts met eene enkele deken, en verwarme de kamer slechts zoo veel, dat de zieke niet koud wordt. Bij hevige neusbloedingen, wanneer zij den zieke flaauw en zwak maakt, doet men hem eene pluksel- of linnen prop in den neus, en laat het hoofd regtop en rustig houden. Bij hevige bloedvloeiingen uit de baarmoeder legt de oppasster de zieke horizontaal te bed met het kruis hoog, en steekt linnen, vlas, sponsen, enz. tot de komst des geneesheers in de geslachtsdeelen, en geeft der vrouw een mengsel van water en azijn of limonade te drinken. Bij bloedspuwing of bloedhoesten roept men ten spoedigste den geneesheer, daar deze dikwijls schielijk doodelijk worden. Tot aan de komst van dezen kan de oppasster overigens, benevens de grootste rust, gelijk reeds gezegd is, en eene behoorlijke ligging in het bed met de borst hoog, den zieke omslagen over de borst met doeken, welke in koud water gedoopt worden, leggen, of een glas koud water, waarin een theelepel vol keukenzout opgelost is, reiken, zoo ook zuurachtige dranken, echter geen wijn, drinken laten. — Slapen de zieken, welke eene bloedvloeiing gehad hebben, dan moet de oppasser zeer oplettend zijn, daar de bloeding niet zelden gedurende den slaap terug komt. § 225. Bij hevig braken of zeer sterke dicirrhoe met of zonder krimpingen, pijnen of krampen is de warmte een hoofdvereischte. De kamer, het bed en de drank des zieken zij derhalve matig warm, hetwelk men ten spoedigste door de zoogenoemde damp- en warmtetoestellen bewerkstelligt. Over den onderbuik, de voeten en armen legt men warme doeken, flanel, warme kruiken, heete zandzakken, enz., en prikkelt, daar de huidprikkeling hier zeer gewigtig is, door wrijven en borstelen de huid, en tracht in het algemeen de uitwazeming te bevorderen. Inwendig geeft men den zieke warme dranken, kamillenthee , misschien nog beter slijmige afkooksels, als Saleb, althee of eenige kopjes gortnat. Duren de braking en de diarrhoe, de krimpingen, de krampen nog steeds voort, dan wrijft men den onderbuik met gewarmde geestige of krampstillende middelen, b. v. kamillen vlier, en geeft slijmige, olieachtige klisteren. Echter in al zoodanige gevallen moet de geneesheer ten spoedigste gehaald worden. § 226. Bij krankzinnigen volgt de oppasser altijd op het i nauwkeurigst de voorschriften des geneesheers op, daar het hier op den oppasser dikwijls het meeste aankomt. Zeer dikwijls heeft hij slechts scheldwoorden, bedreigingen, argwaan, lasteringen, nu eens haat, toorn, dan eens liefkozingen, vriendelijkheid, vleijende beloften, tot loon. De oppasser wapene zich derhalve met geduld en standvastigheid, zoodat hij alles zien en hooren kan, zonder in het geringste daarover in toorn gebragt of gevoelig te worden. Vooral geve hij acht, dat zich een zoodanige zieke niet kwetse, dat hij niet wegloope, uit het raam springe of den oppasser of andere personen overvalle. De oppasser wachte zich, krankzinnigen vertoornd te maken door lagchen en bespotten, verwijdere steeds alle nieuwsgierigen en trachte het vertrouwen des zieken te winnen, terwijl hij hun hunnen wil geeft, in zoo ver deze hun niet schaadt. Daar deze echter dikwijls voor de genezing des lijders schadelijk is, zoo ondervrage de oppasser bij krankzinnigen altijd, zonder dat het de zieke merkt en weet, den geneesheer naar de wijze, hoe hij zich gedragen moet. Verlangt de zieke iets schadelijks, dan trachte men hem op andere gedachten te brengen. Vooral wachte zich de oppasser, hunne geslachtsdrift op te wekken. § 227. De verzorging der zwangere, barende en kraamvrouwen, even als die der pasgeboren kinderen, wanneer zij niet ziek zijn, behoort niet tot den werkkring der ziekenoppassers, maar van de daartoe bijzonder onderrigte vroedvrouwen. — Wordt echter een zoodanige persoon ziek, dan zal ook bij zijne ziektetoestanden de oppasster met de opgegevene voorschriften kunnen volstaan. Bij bijzondere toevallen zal de geneesheer bovendien de oppasster onderrigten, vooral wat het zuigen der ziek gewordene kraamvrouwen aangaat. —• Zoo zullen ook de kindermeisjes, minnen en moeders de nog in de luijers liggende kinderen beter verplegen en oppassen, dan iedere ziekenoppasster. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Over tte be/umtleling tier genenenden» § 228. Niet minder dan de zieke, vordert de genezende de opmerkzaamheid des oppassers. In het algemeen gelden wel, bij de verpleging deszelven, dezelfde regels als die des zieken , doch de oppasser lette vooral bij denzelven op de regelmatige verdeeling der levenswijze; zorge, dat dezelve slechts goed gekookte en ligte spijzen in regelmatige tussclienruimten gebruike, liever vaker op eenen dag, dan veel op eenmaal, en dat hij nooit meer, en niets anders dan de geneesheer veroorloofd heeft, et.e of drinke; dat hij zich niet te veel bewege, inspanne of arbeide. Goed gekozene boeken, de omgang met weinige, echter gezonde en vrolijke menschen, ligchamelijke matige bewegingen en de aanblik eener sclioone plaats, gezonde zuivere lucht in de matig verwarmde kamer, met frissche en geluchte dekens en linnen voorziene bedden, rein linnen enz. zijn de beste middelen om den genezende schielijk zijne vorige krachten terug te geven. Steeds zorge de oppasser voor eenen behoorlijk langen gezonden slaap, en beware hem voor het in aanraking komen met andere personen , die aan besmettelijke ziekten lijden. Mogt de genezende in langen tijd geenen stoelgang hebben gehad, of ook slechts den minsten teruggang, de minste bezwaren gevoelen , dan zegge de oppasser het dadelijk aan den geneesheer. -■*» TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Over tte ttorg voor tle stervenden en tle tlootlen. Heeft het de Voorzienigheid behaagd, het lijden des kranken te eindigen , en hem tot eene betere bestemming op te roepen, heeft de geneesheer alles wat wetenschap , kunst en voorzorgen vermogten aangewend; hebben de aanverwanten zich uitgeput in liefde, in zorg, in verpleging en opoffering; hebben oppasser en oppasster, door strenge opvolging aller voorschriften, door nachtwaken, door oplettendheden van allerlei aard het vliedende leven niet vermogen terug te houden; was een lavende dronk, het afdroogen des doodzweets de laatste liefdedienst, welke de stervende nog wel met eenen beloonenden blik of eenen dankbaren handdruk vergeldt, zoo zijn er nog pligten jegens het sterfelijke omhulsel. Het zij stil in een sterfvertrek. Geen geruisch, geene weeklagten : de stervende zintuigen worden daardoor somwijlen onzacht wederom opgewekt, en het sterven verzwaard. Vóór alles geve de oppasser den stervende eene geschikte ligging, welke meestal de rugge- of zijdeligging7 met het hoofd eenigzins hoog, is; •— van tijd tot tijd verligte hij het ademen deszelven door het bevochtigen van den mond met wat wijn, water of suikerwater , en waclite aldus onder een zacht gebed den laatsten ademtogt af. De lijder sterft. Nu is het een lijk. De tijd der barbaarschheid en des bijgeloofs is voorbij, waarin men den stervende het kussen onder het hoofd wegtrekt, om daardoor het sterven te verligten, of het ligchaam uit het bed scheurde en op den stroozak, de tafel of den vloer uitstrekte. § 230. Voor dat echter nog de lijder in dezen toestand geraakt, zorge de oppasser, zonder gedruisch , dat de stervende nog de laatste vertroostingen zijner godsdienst ontvange, door eenen godsdienstleeraar, door middel van een geschikt en vertrouwd persoon, welke den naam des lijders, de straat en het nommer van het huis naauwkeurig weet op te geven, ten spoedigste te laten roepen. De geroepene zal dan beter, dan de oppasser het vermag, de aanverwanten of vrienden, even als den lijder zelf, van het naderende uiteinde troosten. Bij Koomsch-Catholijke zieken bestaat de laatste liefdegift der godsdienst in de bediening des heiligen sacra- ments van het laatste oliesel. —- Om tot deze heilige handelingen voor te bereiden, reinige de oppasser zoo veel mogelijk en zonder gedruisch de ziekenkamer; bedekke dan eene tafel met eenen witten doek, plaatse op dezelve een crucifix, twee kaarsen en een glas met drinken een met wijwater; ook legge hij op de tafel een weinig boomwol. § 231. Moet de oppasser den stervende in afwezigheid van eenen leeraar voorbidden en toespreken, dan neme hij het volgende in acht: 1) Bidt hij niet den zieke vlak in het oor of aangezigt, maar plaatse zich ter zijde op eenigen afstand; 2) Laat hij den stervende nimmer nabidden, maar beduide hem, dat het genoeg is, wanneer hij de gedachten en wenschen van zijn hart met het gebed vereenigt; 3) Bidt hij zacht en zonder geschreeuw, zoo, dat de zieke het bijna alleen liooren en verstaan kan; 4) Moet het gebed langzaam, duidelijk en zinrijk zijn, en nu en dan afgebroken worden, opdat de stervende het gezegde kan vatten; 5) Moet het gebed kort, en steeds korter zijn, hoe zwakker de zieke wordt. Is de stervende ontslapen, dan legt de oppasser zacht eenen doek over deszelfs aangezigt, en bidt eenigzins luid het „Onze Vader". § 232. Het is eene afschuwelijke gewoonte , den zoo even gestorvene door eenen om de kin en het hoofd gebonden doek den mond toe te binden. Om de oogleden te sluiten, drukken sommigen het bovenste lid sterk naar beneden , en leggen op ieder eenen vingerhoed of eenen steen, en over het gansche aangezigt eenen doek, welke in Franschen brandewijn is ingedoopt. In eenige streken worden bovendien nog wel voeten en handen te zamen gekneveld, en op den buik groote steenen gelegd, als vreesde men het weder ontwaken. Er zijn werkelijk tot algemeene schande op deze wijze menschen om het leven gebragt, die zich na uitterende ziekten in eenen schijndood bevonden, of toch zoo zwak waren, dat zij zich volstrekt niet bewegen en door eenig teeken verraden konden, dat zij nog leefden. Ja, het is wel gebeurd, dat oude vrouwen op het land den stervende op den buik gingen liggen en hen den mond toehielden, om hen te doen stikken, slechts om hen het sterven te verligten ! § 233. Wanneer een zieke overleden is, dan laat de oppasser het lijk de eerste zes tot acht uren in het bed, waarop het overleden is, liggen. De eenigste verandering, welke aan het bed mag gedaan worden, is die, dat, wanneer het ruim van veren is voorzien, men de veren iets naar beneden schuift. Er blijft iemand bij het lijk, daar somtijds enkel schijndood kan plaats hebben, alsmede om ongedierte af te weren, en het daarenboven liefdeloos zijn zoude, het lijk alleen te laten. Eerst wanneer alle zekere teekens des doods ingetreden zijn, mag de naar beneden hangende onderkaak opgebonden worden ; nimmer mag dit binden echter te stevig geschieden. Even zoo zacht moeten de oogleden gesloten worden. § 234. Eerst wanneer het lijk koud is , neemt de oppasser hetzelve uit het bed en geeft het den lijkaflegger over om het te ontkleeden en te wasschen. Is ook dit werk volbragt, dan brengt men het in een koel vertrek, en legt het in eene bedstede met versch stroo, waarover een schoon beddelaken wordt uitgespreid, en bedekt het met een tweede laken. Ook nu nog mag het lijk niet zonder wachters zijn; want er zijn voorbeelden, dat menschen nog zeer laat wederom opleefden, maar stierven, omdat zij niet dadelijk hulp kregen. Slechts de geneesheer is in staat een genoegzaam oordeel te vellen, of een persoon werkelijk gestorven of slechts schijndood is; want dikwijls is er niets moeijelijker, dan te bepalen, of iemand tot de levenden dan tot de dooden behoort. § 235. Alleen de plaats grijpende verrotting, welke zich door ontwikkeling van eenen slechten reuk, en door groen worden des buiks te kennen geeft, is een onbedriegelijk teeken des doods. Somwijlen moet de begrafenis om andere redenen uitgesteld worden. In een zoodanig geval tracht men de schielijk om zich grijpende verrotting daardoor te weren, dat men de lucht koel houdt, door groote vlakke kuipen om en onder het bed te plaatsen, met azijn, chlor enz. te berooken, het lijk met eene ligte oplossing van chlorine te wasschen, en het met doeken, die in deze vloeistof gedoopt zijn, te bedekken, ja zelfs in den neus> den mond, de ooren, en in den endeldarm, en bij vrouwelijke lijken in de geslachtsdeelen chlor inspuite. Het lijk wordt daardoor op geenerlei wijze misvormd. Ook hebben deze inspuitingen het voordeel, dat de vliegen , welke hare eijeren gaarne in de natuurlijke openingen des ligchaams leggen, door den chlordamp afgehouden worden. § 236. Wanneer de geneesheer de opening van een lijk tot nader onderzoek der plaats gehad hebbende ziekte bewerkstelligen wil, dan moet de oppasser alles tot de lijkopening behoorlijk voorbereiden. De familie des gestorvenen bevindt zich meestal niet in de gemoedsgesteldheid om veel tot dit werk te kunnen helpen. De oppasser plaatst in het lijkvertrek voor het raam eene behoorlijk lange tafel, waarop hot lijk geopend zal worden, of-tet twee kleine tafels naast elkander. Op eene andere tafel legt hij drie tot vier handdoeken, en plaatst daar naast onderscheidene groote bakken met water, eenige groote sponsen, garen enz. Bovendien twee groote lampetkannen , waarvan de eene met laauw, de andere met koud water gevuld is; want men gebruikt bij eene lijkopening veel water, deels tot afspoeling der deelen , welke men naauwkeuriger wil onderzoeken, vooral wanneer het een darm is, deels tot wassching der handen , deels tot reiniging der bemorste voorwerpen. In eenen ledigen, slechten emmer wordt het bloed, het vuile water en alle vuiligheid gegoten. 13ij dit werk is den oppassers en andere bedienende personen de grootste voorzigtigheid en zorgvuldigheid aan te bevelen, dat zij niet nutteloos linnen , kleedingstukken, bedden of meubels met bloed en andere stoffen van liet lijk bemorsen, en daardoor de nablijvenden schade toebrengen, of wel een voordeel zoeken te trekken, door deze dingen voorbedachtelijk te bemorsen, uit hoof Je dat deze nu door niemand gewild zijn. Ook zoodanig ? afschuwelijkheden worden somwijlen begaan ! »t» NEGENTIENDE HOOFDSTUK. '''' /<'mrffff ijst' tier ziekenoppasser» bij besntetleliiMte , zoo als over tle tlesinfeelie in het algemeen. § 237. De krachtdadigste middelen ter beveiliging tegen *besmetting bij kwaadaardige ziekten zijn onbeschroomdheid, matigheid, zindelijkheid en orde in alle dingen. Altijd' overkomt den vreesachtigen het ongeluk het eerst; in den oorlog is hij de eerste die door den kogel getroffen wordt, en bij storm op zee is hij de eerste die over boord valt; immers de vrees verlamt. De vrees is de zwakke plaats door welke de vijand indringt. Gesteld, een vreesachtige stak zich den mond vol kruidnagels, hield eene flesch met pestazijn voor den neus, bekleedde zijn ligchaam tot aan de tanden met gewascht taf, ja overtrok zelfs zijnen vilten hoed met zwart gewast linnen, en doorrookt zich nog daarenboven met chlor, hij zoude nogtans zeker eerder besmet worden , dan de onbeschroomde, welke die vrees met kent en al die maatregelen van voorzigtigheid niet genomen heeft. Evenwel een ieder is verpligt, en dus ook de oppasser van zieken, terwijl hij m 't besmettelijke zieken omgaat, zich behoorlijk in acht te nemen. Het tegendeel gebeurt echter maar al te dikwijls, en de ziekenoppasser trotseert of bespot het gevaar, drinkt en zwiert, waar en wanneer hij slechts kan. § 238. Gemoedsrust en onthouding van alle hartstogten, b. v. toorn , droefheid enz. zijn hoofdvereischten. De ziekenverpleger trachte derhalve altijd opgeruimd te zijn en de 11 tevredenheid in zijn binnenste te bewaren. Dit zal hem het gemakkelijkst vallen, wanneer hij steeds zijne belangrijke roeping voor oogen houdt en geene andere gedachten dan de verpleging en oppassing zijner zieken zijn hart en zijne ziel vervullen. § 239. Matigheid in eten en drinken met eene behoorlijke keus in de spijzen en dranken is een belangrijk middel van beveiliging. De oppasser blijve derhalve nimmer, en vooral niet des morgens, lang bij de zieken, zonder iets warms gebruikt te hebben , en legt zich des avonds niet te slapen, zonder zich door eene ligt verteerbare spijs verkwikt en versterkt te hebben. In liet algemeen vermijde de oppasser alle bedorvene, alle zwaar verteerbare of' de maag verkoelende spijzen en dranken, gelijk b. v. taai ^ vet vleesch , vooral varkensvleescli, worst, zware meelspijzen, versch gebakken brood, kaas, boter, vruchten, harde eijeren, komkommers, radijs, amandelen enz.; van de dranken: zuur bier, wijn, te koud water, zure melk, karnemelk, brandewijn enz.; waarbij echter altijd tot regel blijft: „eet en drinkt dikwijls, maar nimmer te veel op eens." Hij ete en drinke nimmer in de kamer des zieken, maar begeve zich hiertoe altijd naar eene gezonde, met zuivere lucht voorziene plaats; ook gebruike hij daartoe niet de borden, messen, vorken enz., welke door de zieken zijn gebruikt. § 240. De ziekenoppasser zorgt ook voor eene regelmatige werkzaamheid zijner huid, en onderhoude die, door zoowel zijn linnen als zijne kleederen en zijn bed rein te houden , en dezelve derhalve dikwijls met gewasschene en geluchte stukken te verwisselen, door zich dikwijls te wasschen en te baden, de haren dagelijks eenige malen te kammen en met koud water en eenen borstel enz. te reinigen; de tanden, het tandvleesch en den mond dikwijls te zuiveren en te spoelen; door eene beschuttende, ligt verwarmende voet- en ligchaamskleeding te dragen. Vooral wachte hij zich voor pels- en andere kleederen van wol, welke de smetstoffen in zich opnemen , alsook daarvoor, dat hij geen linnen of andere kleedingstukken van zieken op zijn ligcliaam drage. Verder trachte hij alle koudevatting, vooral der voeten en des onderbuik», te vermijden, welke de oppassers zich zoo ligt, vooral bij een bezweet ligchaam, door een schielijk verwijderen uit de warme ziekenkamer, door het staan aan het open raam, of des nachts, kunnen berokkenen. § 241. Bij het nachtwaken wachte zich de oppasser voor te groote inspanning. Twee nachten en twee dagen onafgebroken te hebben gewaakt, is het uiterste, wat een gezond mensch kan verdragen. De oppasser zorge derhalve voor eene behoorlijke aflossing. Hij kan zich het nachtwaken daardoor gemakkelijker maken , dat hij zoo min mogelijk slaap verwekkende spijzen en dranken, als b. v. bier, gebruikt, vlijtig des nachts op den zieke let, en voor eene toereikende, geen gedruisch makende bezigheid zorgt, b. v. voor aangename en opwekkende lectuur. Vele oppassers kunnen den slaap ligter ontberen en blijven levendiger, wanneer zij des avonds en des nachts eenige malen koffij drinken. Doch dit hangt, even als het nachtwaken, en die middelen, welke hetzelve begunstigen , meer van de natuur en de gewoonte van iederen mensch af. § 242. De oppasser zorge voor dagelijkschen regelmatigen, op den bepaalden tijd plaats hebbenden stoelgang, en bewege zich, wanneer zijn werk het ook slechts voor oenen korten tijd toelaat, matig in de vrije lucht. Hij stelle zich niet zonder noodzaak bloot aan den adem, aan de lucht van den stoelgang en urin-uitdampingen, evenmin aan den reuk van fluimen en de uitwazeming des lijders; bij het opslaan der bedden des lijders houde men daarbij zoo veel mogelijk den adem in, enslikke, wanneer hij kan , het speeksel niet door. Hij houde dikwijls gewonen of aromatischen azijn onder den neus, en bij zeer besmettelijke zieken wassche hij zich met eene oplossing van zout of chlorkalk, snuive slechts op eenen afstand van den lijder tabak , en blijve met zijne eigene vingers van zijne oogen, zijn'neus, mond enz. af, zonder vooraf de handen gewasschen te hebben. Hij wachte zich vooral met opene wonden aan zijne handen met den zieke of deszelfs zweeren, zweet, speeksel , urin enz. in aanraking te komen , en bedekke derhalve deze plaatsen altijd met eene pleister of een windsel. § 243. De oppasser, welke in den dampkring van zieken leeft, kan door eene besmettelijke ziekte worden aangetast, ook wanneer de zieke zelf, welken hij verpleegt, eene zoodanige niet heeft. Hij moet derhalve, gelijk gezegd is, vooral op de meeste zindelijkheid van zijn ligchaam letten , zich dikwijls wasschen, baden, enz., als ook de ziekenkamer vlijtig luchten, de dekens der bedden dikwijls verwisselen, en met chloorkalk berooken, doch niet in die mate, dat de zieken daaronder lijden, en hoest of wel bloedspuwing krijgen. Wanneer de oppasser de ziekenkamer verlaat, waarin hij lang vertoefd heeft, en hij zich naar andere zieken, welke aan geene besmettelijke ziekte lijden, of naar gezonden begeeft, dan kan hij zich daardoor van eene smetstof bevrijden, dat hij zich boven eenen pot met chloorkalk plaatst, en daarbij langzamerhand eenig salpeterzuur giet, en dit met een glasstaafje omroert. Den hoed doet hij daarbij af, en laat ook in dezen het chloorgas gaan, waardoor dan, wanneer hij denzelven wederom opzet, ook de haren van smetstof ontdaan worden. § 244. Ook moet nog de oppasser zorg dragen, dat de zieke, om zich zeiven niet te besmetten, zoo min mogelijk zijne zieke deelen aanraakt, aangezien door eene zoodanige aanraking zeer gemakkelijk de ziektestoffen op andere nog gezonde deelen des zieken worden overgebragt. Door zorgvuldige verpleging des zieken, door zindelijkheid bij denzelven, ook door vlijtig snijden der nagels van de vingers des zieken, zal de oppasser veel nadeel kunnen voorkomen.