DE ONBEKENDE MENSCH DOOR Dr. alexis carrel DE ONBEKENDE MENSCH DE ONBEKENDE MENSCH ONTAARDING OF VERNIEUWING? DOOR 1)1 ALEXIS CARREL VERTAALD DOOR Dr. Mr. w. schuurmans stekhoven VAN LOGHUM SLATERUS' UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.V. ARNHEM - IN 'T JAAR MCMXXXVI INHOUDSOPGAVE Blz. WOORD VOORAF n HOOFDSTUK I: OVER DE NOODZAKELIJKHEID VAN MEER KENNIS OMTRENT ONS ZELF. 19 1. De leer der levende wezens is langzamer gevorderd dan die van de levenlooze stof. Onze onkunde met betrekking tot ons zelf 19 2. Die onkunde berust op de leefwijze van onze voorouders, op de samengesteldheid van het menschelijke wezen en op de structuur van onzen geest 23 3. De wijze, waarop de mechanische, physische en chemische wetenschappen wijziging hebben gebracht in onze omgeving 28 4. De gevolgen van een dergelijke verandering voor ons zelf. 34 5. Deze wijzigingen in het milieu waren schadelijk, omdat zij geen voldoende rekening hielden met onze natuur 39 6. De behoefte aan meer kennis met betrekking tot ons zelf. 43 HOOFDSTUK II: DE WETENSCHAP MET BETREKKING TOT DEN MENSCH 46 1. De noodzakelijkheid van een keus onder de geweldige massa ongelijksoortige gegevens aangaande den mensch. De conceptie van Bridgman en haar toepassing op levende wezens. Verwarrende massa's concepties en de verwerping van filosofische en wetenschappelijke stelsels. De functie van gissingen ... 46 2. De behoefte aan een volledig overzicht, waarbij elke kant van het vraagstuk van alle zijden bezien wordt, zonder dat de beteekenis van eenig deel te veel wordt geaccentueerd. Men moet zich niet blind staren op het eenvoudige, noch het onverklaarbare verdonkeremanen, maar de mensch als geheel in het licht der wetenschap onderzoeken 52 B Blz. 3. De wetenschap betreffende den mensch is belangrijker dan alle andere. Haar analytisch en synthetisch karakter 57 4. De analyse van den mensch vereischt verschillende technische hulpmiddelen, die het aanzijn geven aan lichaam en ziel, structuur en functie en aan de verdeeling van het lichaam in mootjes. De specialisten en de behoefte aan niet-gespecialiseerde specialisten. Op welke wijze het biologisch onderzoek van den mensch kan worden bevorderd 5 9 5. De technische moeilijkheden, waarvoor men bij de studie van den mensch te staan komt. Proeven op hooger georganiseerde dieren en op welke wijze proeven van langeren duur behooren te worden verricht 65 6. De aard van een bruikbare synthese van onze gegevens aangaande den mensch 69 HOOFDSTUK III: HET LICHAAM EN ZIJN VERRICHTINGEN 73 1. De mensch en zijn tweevoudig aspect. Menschelijke verrichtingen en haar substraat 73 2. Ons lichaam, zijn dimensies en vorm 75 3. Het buitenoppervlak en het binnenoppervlak van het lichaam 79 4. De bouw van het lichaam; cellen, celtypen en celstaten en hun structuur 84 5. Bloed en organisch medium 90 6. Weefselvoeding en stofwisseling 93 7. Bloedsomloop, longen en nieren 96 8. Scheikundige betrekkingen tusschen het lichaam en zijn omgeving. Spijsvertering en de aard van het voedsel .... 98 9. Geslachtelijke betrekkingen 101 10. Physieke betrekkingen tusschen het lichaam en zijn omgeving. Het willekeurige zenuwstelsel. Skelet- en spierstelsel. 105 11. Het sympathische en parasympathische zenuwstelsel van de ingewanden en het automatisme van de organen 111 12. Samengesteldheid en eenvoudigheid van het lichaam. Structureele en functioneele grenzen van de organen. Anatomische heterogeniteit en physiologische homogeniteit .... 114 13. Wijze van organisatie van het lichaam. Mechanische analogie. Tegenstellingen en illusies 117 14. Zwakheid en sterkte van het lichaam. Factoren, die het lichaam verzwakken 120 15. Ziekteoorzaken. Infectieuze en degeneratieve ziekten. . . 123 Blz. HOOFDSTUK IV: GEESTELIJKE VERRICHTINGEN. . . 128 1. Het wezen van het bewustzijn. Lichaam en geest. Nuttelooze vragen. De mensch bestaat uit al zijn geopenbaarde verrichtingen 128 2. Intellectueele verrichtingen. De wijze, waarop men die kan meten en de voorwaarden, waaronder zij zich ontwikkelen. Wetenschappelijke zekerheid of intuïtie. Logische en intuïtieve geesten. Helderziendheid en telepathie 131 3. Moreele verrichtingen. Stofwisseling en emotie. Moreele constitutie en moreele schoonheid ...136 4. Aesthetische verrichtingen. Populaire kunst. Schoonheid en haar practische beteekenis ..141 5. Mystieke verrichtingen. Ascetisme en contemplatie. Mystieke ervaringen *43 6. Correlatie van de werkzaamheden van het bewustzijn. Verstand en moreel gevoel. Verstandelijke, aesthetische en mystieke verrichtingen I4Ö 7. De uitwerking van physiologische en psychologische verrichtingen • T5° 8. De invloed van het geestelijke op het lichamelijke. Meditatie en actie. Gebed en wonderen 15 3 9. Invloed van de maatschappelijke omgeving op geestelijke verrichtingen. Verschrompeling van het bewustzijn 158 10. Ziels- en geestesziekten; zwakzinnigen en krankzinnigen. De organische grondslag van geestesziekten. Zwakzinnigheid bij honden. Sociale omgeving en zielsziekten 162 HOOFDSTUK V: DE INWENDIGE TIJD 167 1. Duur en meting met behulp van de klok. Uitbreiding van de dingen in tijd en ruimte. Mathematische of abstracte tijd. Operationeele conceptie van concreten of physischen tijd . . 167 2. Definitie van „inwendigen tijd". Physiologische en psychologische tijd. Meting van den physiologischen tijd. Groei-index van bloed wei. Zijn variaties naar gelang van den chronologischen leeftijd 171 3. Kenmerkende eigenschappen van den physiologischen tijd. Registratie van het verleden door weefsels en lichaamsvochten. Onregelmatigheid en onomkeerbaarheid van den physiologischen tijd 176 4. Substraat van den physiologischen tijd. Wederkeerige wijzigingen van de weefsels en hun media. Progressieve wijzigingen van het bloedplasma in den loop van het leven 179 Blz. 5. Lang leven. De levensduur is niet grooter geworden. De oorzaken van dit verschijnsel en de mogelijkheid den levensduur te verlengen. Verdient dat wel aanbeveling? ^3 6. Kunstmatige verjonging. Is verjonging mogelijk? .... 187 7. Operationeele conceptie van inwendigen tijd. De werkelijke waarde van den physieken tijd gedurende jeugd en ouderdom. 190 8. Toepassing van het begrip inwendigen tijd. Duur van den mensch, resp. van de beschaving. Physiologische tijd en maatschappij. Physiologische tijd en individu 9. Rhythme van den physiologischen tijd en kunstmatige modelleering van den mensch HOOFDSTUK VI: ADAPTIEVE FUNCTIES i97 1. Adaptieve functies zijn verantwoordelijk voor onzen duur. 197 2. Intra-organische aanpassing. Automatische regeling van volume en samenstelling van bloed en weefselvochten. Haar physisch-chemische en physiologische aard 198 3. Organische correlaties. Teleologisch aspect van het verschijnsel. Aanpassing aan toekomstige gebeurtenissen. Aanpassing aan bloeding. Correlatie tusschen de structureele elementen van het oog 4. Weefselherstel 204 5. Adaptieve verschijnselen en moderne chirurgie 208 6. Beteekenis van ziekten. Natuurlijke en verworven onvatbaarheden. 7- Infectieuze en degeneratieve ziekten. Kunstmatige en natuurlijke gezondheid 214 8. Extra-organische aanpassing. Aanpassing aan de physische omgeving. 9. Blijvende wijzigingen, die lichaam en geest als gevolg van de aanpassing ondergaan 2i9 10. Aanpassing aan de sociale omgeving. Inspanning, overwinning, vlucht. Gebrek aan aanpassing 223 11. Kenmerkende eigenschappen van de adaptieve functies. Beginsel van le Chatelier. De wet van den arbeid 227 12. Misbruik van adaptieve functies in de moderne beschaving 230 i j. Optimale aanpassing noodzakelijk voor optimale ontwikkeling van den mensch 14. Practische beteekenis van adaptieve functies 236 HOOFDSTUK VII: HET INDIVIDU 238 1. Menschelijk wezen en individu. De strijd tusschen de realis- Blz. ten en nominalisten. De verwarring van symbolen en concrete feiten 238 2. Individualiteit van weefsels en lichaamsvochten 240 3. Psychologische individualiteit. Kenmerken van de persoonlijkheid 244 4. Individualiteit van ziekten. Geneeskunde en de realiteit van algemeenheden 248 5. Oorsprong van individualiteit. De strijd tusschen de behavioristen en genetici. Betrekkelijke beteekenis van erfelijkheid en omgeving. Invloed van erfelijke factoren op het individu. 252 6. Invloed van ontwikkelingsfactoren op het individu. Wisselend effect van deze factoren, naar gelang van de immanente kenmerken van de weefsels 255 7. Ruimtelijke grenzen van het individu. Anatomische en psychologische grenzen. Uitbreiding van het individu buiten zijn anatomische structuur 259 8. Tijdelijke grenzen van het individu. Schakels van lichaam en geest met verleden en toekomst 263 9. Het individu 266 10. De mensch bestaat uit menschelijk wezen en individu. Realisme en nominalisme zijn beide onmisbaar 269 11. Practische beteekenis van een dergelijke kennis 273 HOOFDSTUK VIII: DE VERNIEUWING VAN DEN MENSCH 274 1. Kan de wetenschap van den mensch leiden tot zijn vernieuwing? 274 2. Noodzakelijkheid van een wijziging van ons intellectueele perspectief. De fout van de Renaissance. De verwerpelijke overheersching van het kwalitatieve door het kwantitatieve, van den geest door de stof 277 3. De wijze, waarop wij onze kennis van den mensch productief moeten maken en een synthese kunnen bereiken. Is één man van wetenschap in staat deze geweldige hoeveelheid kennis te beheerschen? 282 4. De instellingen, die noodig zijn voor de ontwikkeling van de kennis van den mensch 286 5. De taak den mensch te reconstrueeren overeenkomstig de wetten van zijn natuur. De noodzakelijkheid in te werken op den mensch, door middel van zijn omgeving 292 6. Selectie van individuen. Sociale en biologische indeeling . 295 7. De keuze van een élite. Vrijwillige eugenese. Erfelijke aristocratie 298 Blz. 8. Physische en chemische factoren bij de vorming van het individu 302 9. Physiologische factoren 304 10. Geestelijke factoren 307 11. Gezondheid 310 12. Ontwikkeling van persoonlijkheid 313 13. Het menschelijke heelal 317 14. De vernieuwing van den mensch 319 WOORD VOORAF De schrijver van dit boek is geen filosoof. Hij is slechts een man van wetenschap. Hij brengt een groot deel van zijn tijd door in een laboratorium, met het bestudeeren van levende materie. En een ander deel in de practijk van het leven, met waarnemen van medemenschen en pogingen hen te begrijpen. Hij heeft niet de pretentie zich bezig te houden met dingen, die buiten het veld van wetenschappelijke waarneming vallen. In dit boek heeft hij er naar gestreefd, het met zekerheid bekende te onderscheiden van het alleen maar aannemelijke. Eveneens het bestaan te erkennen van veel onbekends en onkenbaars. Hij heeft de mensch beschouwd als de som van de waarnemingen en ervaringen van alle tijden en alle landen. Maar wat hij beschrijft, heeft hij öf met eigen oogen aanschouwd öf rechtstreeks ervaren van zijn medewerkers. Hij heeft het geluk gehad in de gelegenheid te zijn geweest, zonder inspanning of verdienste van zijn kant, de levensverschijnselen te bestudeeren in hun verbijsterende samengesteldheid. Hij heeft practisch gesproken eiken vorm van menschelijke werkzaamheid waargenomen. Hij kent armen en rijken, gezonden en zieken, geleerden en ongeletterden, zwakzinnigen, krankzinnigen, listelingen, misdadigers, enz. Hij kent boeren, proletariërs, ambtenaren, winkeliers, financiers, handwerkslieden, politici, staatslieden, soldaten, professoren, onderwijzers, geestelijken, boeren, burgers en aristocraten. Zijn levensomstandigheden hebben hem in aanraking gebracht met filosofen, kunstenaars, dichters en mannen van wetenschap. En eveneens met genieën, helden en heiligen. Te gelijkertijd heeft hij het ver- borgen mechanisme bestudeerd, dat, in de diepte van de weefsels of in de onmetelijkheid van de hersenen, het substraat vormt van lichamelijke en geestelijke verschijnselen. Hij dankt aan de moderne beschaving de mogelijkheid getuige geweest te zijn van een zoo grootsch schouwspel. De techniek stelde hem in staat gelijktijdig zijn belangstelling te wijden aan verschillende onderwerpen. Hij leeft in de nieuwe wereld en eveneens in de oude. Hij heeft het voorrecht een belangrijk deel van zijn tijd door te brengen in het Rockefeller-instituut voor geneeskundig onderzoek, als een van de onderzoekers, die daar door Simon Flexner zijn samengebracht. Daar heeft hij de levensverschijnselen waargenomen, terwijl deze werden geanalyseerd door onvergelijkelijke deskundigen als Meltzer, Jacques Loeb, Noguchi, en vele anderen. Dank zij de genialiteit van Flexner, heeft men de studie van de levende wezens ter hand genomen met een tot dusver ongeëvenaarde breedheid van visie. In die laboratoria wordt de stof onderzocht van alle denkbare zijden, te beginnen met zijn wording tot de verwezenlijking van den mensch toe. Natuurkundigen zijn met behulp van Röntgenstralen bezig de architectuur van de moleculen, van de meer eenvoudige bestanddeelen van de weefsels op te helderen — d.w.z. de ruimtelijke betrekkingen tusschen de atomen, die deze moleculen vormen. Scheikundigen en natuurkundige scheikundigen wijden zich aan de analyse van de meer samengestelde stoffen, die men in het lichaam tegenkomt, zooals het haemoglobine van het bloed, de eiwitten van de weefsels en van de lichaamsvochten, en de fermenten, die verantwoordelijk zijn voor de nooit verpoozende splitsings- en opbouwprocessen van die geweldige aggregaten van atomen. In plaats van hun aandacht te wijden aan de moleculaire bouwwerken zelf, bestudeeren andere scheikundigen de betrekkingen tusschen die gebouwen onderling, wanneer zij in de lichaamsvochten worden opgenomen. Om kort te gaan, de physisch-chemische evenwichtsverhoudingen, die de samenstelling van het bloedserum constant houden, ondanks de voortdurende veranderingen, die in de weefsels optreden. Zoo komen de chemische aspecten van de physiologische verschijnselen aan het licht. Verschillende groepen physiologen bestudeeren, met behulp van de meest verschillende technische hulpmiddelen, de grootere vormsels, die ontstaan bij het combineeren en organiseeren van moleculen, van weefselcellen en bloed — d.w.z. de levende materie zelve. Zij onderzoeken die cellen, de wijze, waarop deze geassocieerd zijn, en de wetten, die hun betrekkingen met haar omgeving beheerschen; het geheel van organen en lichaamsvochten; den invloed van het cosmische milieu op het geheel; en de uitwerking van scheikundige stoffen op weefsels en bewustzijn. Andere specialisten wijden zich aan het onderzoek van de microorganismen, de virussoorten en bacteriën, waarvan de aanwezigheid in onze weefsels verantwoordelijk is voor infectieziekten; van die bewonderenswaardige methoden, waarvan het organisme zich bedient, in den strijd daartegen; van de degeneratieve aandoeningen, zooals kanker, hartziekten, nierontsteking. Ten slotte: het fundamenteele vraagstuk van de individualiteit en de scheikundige basis daarvan, wordt hier met succes aangevat. De schrijver heeft de exceptioneele gelegenheid gehad te luisteren naar de coryfeeën op deze gebieden en de uitkomsten van hun onderzoekingen van nabij te volgen. Zoo verschenen de stof in haar drang naar organisatie en de eigenschappen van de levende wezens, alsmede de harmonie van ons lichaam en van onzen geest, voor hem in al hun schoonheid. Bovendien bestudeerde hij zelf de meest verschillende onderwerpen, van chirurgie af tot celphysiologie en metaphysica toe. Dit was mogelijk gemaakt door faciliteiten, die voor het eerst ter beschikking van de wetenschap werden gesteld, ter vergemakkelijking van haar taak. Men kan zeggen, dat de fijne inspiratie van Welch en het practische idealisme van Frederick Gates in het brein van Flexner het aanzijn gaven aan nieuwe biologische begrippen en nieuwe onderzoekingsmogelijkheden. Aan den zuiveren geest der wetenschap gaf Flexner de beschikking over nieuwe methoden, ontworpen om de onderzoekers tijd te besparen, hun vrije samenwerking te vergemakkelijken en een betere onderzoekingstechniek te scheppen. Dank zij deze verbeteringen, is het niet alleen mogelijk, op eigen hand uitgebreide onderzoekingen te verrichten, maar ook uit de eerste hand kennis te krijgen van onderwerpen, die vroeger, wilde men ze beheerschen, het levenswerk van verscheidene onderzoekers vereischten. Wij beschikken thans over een zoo groote hoeveelheid gegevens over menschelijke wezens, dat de onmetelijkheid reeds aan een juist gebruik ervan in den weg staat. Om nuttig te zijn, moet onze kennis synthetisch zijn en concreet. Dit boek wil daarom geen verhandeling over den mensch zijn. Immers een dergelijke verhandeling zou dozijnen boekdeelen vullen. Het is slechts de bedoeling van den schrijver een bevattehjk synthetisch overzicht samen te stellen van de gegevens, die wij omtrent ons zelf bezitten. Hij heeft getracht een groot aantal fundamenteele feiten op een zeer eenvoudige wijze te beschrijven, zonder al te elementair te worden. Zonder zich te laten verleiden tot populariseering van de wetenschap in den slechten zin van het woord of aan het pubhek een slap en kinderlijk beeld van de werkelijkheid aan te bieden. Hij heeft zoowel voor den intellectueel als voor den leek willen schrijven. Hij is zich volkomen bewust van de moeilijkheden, die een dergelijke stoutmoedige onderneming met zich brengt. Hij heeft een poging gewaagd alle menschelijke kennis in dit kleine boek samen te vatten. Natuurlijk is hem dat niet gelukt. Hij zal de specialisten niet kunnen bevredigen, omdat zij er heel wat meer van weten dan hij, en zij zullen hem als oppervlakkig beschouwen. Evenmin zal hij genade vinden in de oogen van het groote pubhek, omdat dit boek daarvoor te veel technische bijzonderheden bevat. Intusschen is het, om een synthetische kennis van ons zelf te verkrijgen, onvermijdelijk een overzicht te geven van den stand van de verschillende wetenschappen en eveneens om in groote trekken een schets te geven van de physische, chemische en physiologische mechanismen, die achter de harmonie van onze daden en gedachten schuil gaan. Wij moeten er ons rekenschap van geven, dat een, zij het gebrekkige en wellicht gedeeltelijk mislukte, poging altijd nog beter is dan in het geheel geen poging. De noodzakelijkheid, groote hoeveelheden gegevens samen te vatten in een beperkte ruimte, heeft ongetwijfeld groote nadeelen. Het geeft een dogmatisch aspect aan voorstellingen, die niets anders zijn dan conclusies, getrokken uit waarnemingen en proefnemingen. Onderwerpen, die misschien jaren lang physiologen, hygiënisten, geneeskundigen, opvoedkundigen, oeconomen, sociologen hebben bezig gehouden, moesten vaak in een paar regels, of zelfs maar in een paar woorden, worden afgedaan. Bijna elke zin van dit boek is de slotsom van moeizamen arbeid van een man van wetenschap, die soms zijn geheele leven wijdde aan de studie van één enkel probleem. Ter wille van de kortheid, was de schrijver verplicht geweldige hoeveelheden waarnemingen saam te vatten. Zoo zijn beschrijvingen van feiten in den vorm van beweringen gegoten. En aan dezelfde oorzaak moet vaak de schijn van gebrek aan nauwkeurigheid worden toegeschreven. De meeste lichamelijke en geestelijke verschijnselen moesten op zeer schematische wijze worden behandeld. Als gevolg daarvan zijn vaak ongelijksoortige dingen gemeenschappehjk besproken. Omdat op afstand huizen, heuvelen en boomen niet van elkander te onderscheiden zijn, moet men niet uit het oog verhezen, dat in dit boek het beeld van de werkelijkheid slechts bij benadering juist kan zijn. Een korte beschrijving van een onmetelijk onderwerp vertoont onvermijdelijk gebreken. Maar men mag van de schets van een landschap niet verwachten, dat zij alle details van een foto zal vertoonen. De schrijver heeft zich, voor hij met dit boek begon, rekenschap gegeven van het feit, dat hij iets moeilijks, iets bijna onmogelijks ondernam. Hij besloot er alleen toe, omdat hij meende, dat toch iemand deze taak op zich moest nemen. Omdat de mensch de lijn van de moderne beschaving niet kan volgen, omdat hij bezig is te ontaarden. Bekoord als hij is door de schoonheid van de wetenschappen met betrekking tot de levenlooze materie, heeft hij niet begrepen, dat zijn lichaam en geest onderworpen zijn aan de werking van natuurwetten, die wel duisterder dan, maar even onverbiddelijk zijn als de wetten van de sterrenwereld. Evenmin is het tot hem doorgedrongen, dat hij die wetten niet ongestraft kan overtreden. Het is daarom noodig, dat hij kennis neemt van de noodzakelijke betrekkingen, die hem verbinden met het heelal, met zijn medemenschen en met zijn eigen innerlijk en ook van die tusschen zijn weefsels en geest. Het is waar, dat de mensch boven al deze dingen staat. .Mocht hij ontaarden, dan zou de schoonheid der beschaving en zelfs de grootheid van het heelal, verdwijnen. Daarom moest dit boek worden geschreven. Het kwam niet tot stand in de rust van het platteland, maar in de onrust, het lawaai en de vermoeiende drukte van New York. De schrijver werd tot het volbrengen van zijn taak aangespoord door zijn vrienden, filosofen, mannen van wetenschap, juristen, oeconomen, met wie hij sedert jaren de groote vraagstukken van dezen tijd heeft besproken. Het was Frederic Coudert, wiens blik verder rijkt dan Amerika en mede Europa omvat, die de beslissende stoot gaf tot het schrijven van dit boek. Inderdaad volgen de meeste volkeren de leiding van de Vereenigde Staten. Alle landen, die blindelings den geest en de techniek van de industrieele beschaving hebben aangenomen, Rusland even goed als Engeland, Frankrijk en Duitschland, zijn aan dezelfde gevaren als Amerika blootgesteld. De aandacht en de belangstelling van de geheele menschheid moet van de machines en de wereld van de levenlooze stof worden overgebracht naar 's menschen lichaam en ziel, naar de organische en geestelijke processen, die de machine hebben voortgebracht en het wereldbeeld van Newton en Einstein hebben geschapen. De eenige pretentie van dit boek is een geheel van wetenschappelijke feiten met betrekking tot den mensch van onzen tijd tot ieders beschikking te stellen. Wij beginnen ons rekenschap te geven van de wankele grondslagen van onze beschaving. Velen begeeren de dogma s af te schudden, die de moderne samenleving hen heeft opgelegd. Dit boek is voor hen geschreven en eveneens voor degenen, die stoutmoedig genoeg zijn om de noodzakelijkheid te erkennen, niet alleen van geestehjke, politieke en sociale veranderingen, maar van den ondergang van de industrieele civilisatie en van de komst van een nieuwe conceptie van den vooruitgang van het menschelijke geslacht. Daarom is dit boek opgedragen aan allen, wier dagehjksche taak bestaat in het opvoeden van de komende generatie, de vorming en de leiding van het individu. Aan onderwijzers, hygiënisten, artsen, geeste- lijken, sociale werkers, professoren, rechters, officieren, ingenieurs, oeconomen, politici, bedrijfsleiders, enz. Voorts aan hen, die belang stellen in de kennis van ons lichaam en van onzen geest. Om kort te gaan, aan iederen man en aan iedere vrouw. Het wordt hen allen aangeboden als een eenvoudige opsomming van feiten, die door wetenschappelijke waarneming omtrent den mensch ter beschikking zijn gekomen. HOOFDSTUK I OVER DE NOODZAKELIJKHEID VAN MEER KENNIS OMTRENT ONS ZELF i De leer der levende wezens is langzamer gevorderd dan die van de levenlooze stof. Onze onkunde met betrekking tot ons zelf. Opmerkelijk is de ongelijkheid tusschen de wetenschappen van de levenlooze stof en die van het leven. Astronomie, mechanica en natuurkunde zijn gebaseerd op grondslagen, die men scherp en elegant onder wiskundige termen kan brengen. Zij hebben een heelal opgebouwd, even harmonisch als de monumenten van het oude Griekenland. Zij bekleeden het met schitterende weefsels van berekeningen en veronderstellingen. Zij trachten de werkelijkheid te benaderen, buiten de grenzen van de gewone gedachtenwereld, tot op het terrein van de onuitsprekelijke abstracties. Geheel anders is de positie van de biologische wetenschappen. Allen, die de levensverschijnselen naspeuren, zijn als verloren in een onontwarbare wildernis, of in een onmetelijk woud, waarvan de ontelbare boomen onophoudelijk van plaats en vorm veranderen. Zij gaan gebukt onder den last van een groote massa feiten, die zij wel kunnen beschrijven, maar niet onder eenvoudige algebraïsche formules brengen. Van de dingen, die men in de stoffelijke wereld ontmoet, onverschillig of men te doen heeft met atomen of sterren, rotsen of wolken, ijzer of water, heeft men bepaalde kwaliteiten, zooals gewicht en ruimtelijke dimensies, afgeleid. Het zijn die abstracties en niet de feiten zelf, die het onderwerp vormen van het wetenschappelijke onderzoek. De waarneming van voorwerpen is een lagere vorm van wetenschap, de beschrijvende vorm. Beschrijvende wetenschap classificeert verschijnselen. Maar de onveranderlijke betrekkingen tusschen wisselende hoeveelheden — d.w.z. de natuurwetten, komen slechts aan het licht, wanneer de wetenschap meer abstract wordt. Juist omdat natuurkunde en scheikunde zoo abstract en kwantitatief zijn, hebben zij zoo snelle en groote vorderingen gemaakt. Ofschoon zij niet de pretentie hebben den diepsten grond der dingen te ontdekken, stellen zij ons toch in staat toekomstige gebeurtenissen te voorspellen en dikwijls die ook naar willekeur tot stand te brengen. Door het geheim te ontsluieren van bouw en eigenschappen van de stof, hebben wij het meesterschap verworven over welhaast alles, wat er aan de oppervlakte van de aarde bestaat, met uitzondering van ons zelf. De wetenschap van de levende wezens in het algemeen, en met name die met betrekking tot den mensch, heeft niet zoo groote vorderingen gemaakt. Zij bevindt zich nog steeds in de beschrijvende periode. De mensch is een ondeelbaar geheel van buitengewone samengesteldheid. Men kan van hem geen eenvoudige conceptie geven. Wij beschikken niet over een eenvoudige methode om hem tegelijk als geheel, in zijn deelen, en in zijn betrekkingen tot zijn milieu te omvatten. Om onszelf te analyseeren moeten wij gebruik maken van verschillende technische hulpmiddelen en ons daartoe bedienen van verschillende wetenschappen. Natuurlijk komen al die wetenschappen tot een verschillende conceptie van hun gemeenschappelijk object. Zij abstraheeren alleen van den mensch, wat binnen het bereik valt van hun speciale methoden. Al die abstracties — bijeen genomen — zijn minder rijk dan de concrete feiten. Zij laten een rest over, die te belangrijk is om te verwaarloozen. Anatomie, chemie, physiologie, psychologie, paedagogie, geschiedenis, sociologie, staathuishoudkunde, putten hun subject niet uit. Het beeld, dat de specialisten van den mensch gevormd hebben, is ver verwijderd van dat van den concreten, werkelijken mensch. De abstracte mensch is niets dan een schema, bestaande uit andere schemata, opgebouwd met behulp van de technische hulpmiddelen van de verschillende wetenschappen. De mensch is tegelijkertijd het lichaam ontleed door de anatomen, het bewustzijn, waargenomen door de psychologen en door de groote leiders van het geestelijk leven en de persoonlijkheid, die een ieder bij introspectie diep in zijn binnenste waarneemt. Hij is het geheel van scheikundige bestanddeelen, waaruit onze weefsels en onze lichaamsvochten bestaan. Hij is de bewonderenswaardige gemeenschap van cellen en voedende vloeistoffen, waarvan de organische wetten door de physiologen worden bestudeerd. Hij is het samenstel van weefsels en bewustzijnsprocessen, dat hygiënisten en opvoedkundigen tot optimale ontwikkeling trachten te brengen. Hij is de homo econotnicus, die niet mag ophouden producten te verbruiken, om te zorgen, dat de machines, waarvan hij de slaaf geworden is, op gang gehouden kunnen worden. Maar hij is eveneens de dichter, de held, de heilige. Hij is niet alleen het wondere geheel, dat wij met behulp van onze wetenschappelijke techniek analyseeren, maar ook het mengsel van strevingen, veronderstellingen en aspiraties. Onze concepties ten zijnen aanzien zijn doordrenkt van metaphysica. Zij zijn gebaseerd op zoo talrijke en onnauwkeurige feiten, dat wij gemakkelijk in de verleiding komen daarvan alleen die uit te kiezen, die in onze kraam te pas komen. Zoodoende wisselt het beeld, dat wij ons van den mensch vormen, met ons geloof en met ons gevoel. Een materialist en een spiritualist aanvaarden dezelfde definitie van een keukenzoutkristal. Maar zij zullen het niet eens worden over die van het menschelijk wezen. Een mechanistische physioloog en een vitalistische physioloog bezien het organisme niet in hetzelfde licht. Het levende wezen van Jacques Loeb verschilt belangrijk van dat van Hans Driesch. Inderdaad heeft de menschheid zich geweldig ingespannen om zich zelf te leeren kennen. Ofschoon wij in het bezit zijn van de schatten aan waarnemingen, verzameld door de mannen van wetenschap, filosofen, dichters en groote mystici van alle tijden, zijn we er slechts in geslaagd bepaalde aspecten van ons zelf te grijpen. Maar den mensch als geheel konden wij niet begrijpen. Wij kennen hem als een samenstel van verschillende deelen. En zelfs die deelen zijn scheppingen van onze methoden. Ieder onzer is als een optocht van hersenschimmen, te midden waarvan de ongrijpbare realiteit voortschrijdt. Zonder twijfel is onze onkunde groot. De meeste vragen, die zij, die den mensch bestudeeren, zich stellen, blijven onbeantwoord. Uitgestrekte gebieden van ons innerlijk leven zijn nog volkomen onbekend terrein. Hoe paren zich de moleculen van scheikundige stoffen om de samengestelde en tijdelijke organen van de cellen te vormen? Hoe bepalen degenen, die zich in de kern van de bevruchte eicel bevinden, de kenmerkende eigenschappen van het individu, dat uit dat eitje voortkomt? Hoe organiseeren cellen zich op eigen kracht tot vereenigingen van cellen, zooals weefsels en organen? Evenals de mieren en de bijen weten zij blijkbaar vooruit de rol, die zij voorbestemd zijn in het leven van de gemeenschap te spelen. En verborgen mechanismen stellen hen in staat een organisme op te bouwen, dat zoowel samengesteld als enkelvoudig is. Wat is de aard van den duur van ons leven, van den psychologischen tijd en van den physiologischen tijd? Wij weten, dat wij een samenstel zijn van weefsels, organen, vloeistoffen en bewustzijnsprocessen. Maar de betrekkingen tusschen bewustzijn en hersenen zijn en blijven duister. Ons ontbreekt bijna elke kennis met betrekking tot de physiologie van de zenuwcellen. In welke mate is de kracht van den wil in staat het organisme te modificeeren? Welke invloed oefent de geest uit op den toestand van de organen en omgekeerd? Op welke wijze kunnen de lichamelijke en geestelijke karakteristika, aan ieder mensch eigen, gewijzigd worden onder den invloed van zijn leefwijze, van de scheikundige samenstelling van zijn voedsel, van het klimaat en van geestelijke en lichamelijke tucht? Wij zijn er ver van verwijderd de betrekkingen te kennen, die er bestaan tusschen geraamte, spieren en organen, en mentale en spiritueele werkzaamheden. Wij kennen de factoren niet, die het geestelijk evenwicht bepalen en het weerstandsvermogen ten aanzien van vermoeienissen en ziekten. Wij weten niet, op welke wijze moreel gevoel, oordeel des onderscheids en stoutmoedigheid kunnen worden bevorderd. Wat is de betrekkelijke beteekenis van intellectueele, moreele en mystieke werkzaamheden? Wat is de beteekenis van aesthetische en religieuze gevoelens? Welke vorm van energie is verantwoordelijk voor telepathische communicaties? Zonder twijfel determineeren bepaalde lichamelijke en geestelijke factoren geluk en ongeluk, succes en mislukking. Maar wij kennen ze niet en wij zijn evenmin in staat kunstmatig iemand het vermogen te bezorgen om gelukkig te zijn. Intusschen weten wij niet welk milieu het gunstigst is voor de optimale ontwikkeling van den beschaafden mensch. Is het mogelijk strijd, moeite en lijden te weren van onze lichamelijke en geestelijke formatie? Hoe kunnen wij de ontaarding van den mensch in de moderne beschaving voorkomen? We zouden kunnen doorgaan met het stellen van dergelijke vragen, die voor ons van het hoogste gewicht zijn. Ook daarop zou het antwoord moeten uitblijven. Het is volkomen duidelijk, dat de vorderingen van alle wetenschappen, die den mensch tot voorwerp van studie hebben, onvoldoende blijven en dat onze kennis ten aanzien van ons zelf nog bijna volkomen rudimentair is. 2 Die onkunde berust op de leefwijze van onze voorouders, op de samengesteldheid van het menschelijke wezen en op de structuur van onzen geest. Onze onkunde mag worden toegeschreven, zoowel aan de leefwijze van onze voorouders, aan de samengesteldheid van onze natuur, als aan de structuur van onzen geest. Vóór alles moesten de menschen leven. En die behoefte maakte het noodig de buitenwereld te overwinnen. Imperatief was de zorg voor voedsel en voor onderdak, essentieel de strijd tegen de wilde dieren en tegen andere menschen. Gedurende ontelbare eeuwen hadden onze voorouders noch den tijd, noch den lust om zich zelf te bestudeeren. Zij maakten van hun intelligentie op andere wijze gegebruik, bijv. door het vervaardigen van wapens en van gereed- schappen, door de ontdekking van vuur, dresseeren van vee en paarden, uitvinding van het rad, de cultuur van voedingsgewassen, enz., enz. Lang voordat zij belangstelling kregen voor den bouw van hun lichaam en van hun geest, mediteerden zij over de zon, de maan, de sterren, ebbe en vloed en over het komen en gaan van de jaargetijden. Sterrekunde had reeds groote vorderingen gemaakt op een tijdstip, toen de physiologie nog volkomen onbekend was. Galilei bracht de aarde, het middelpunt van het heelal, terug tot den rang van een eenvoudigen nederigen satelliet van de zon, terwijl zijn tijdgenooten zelfs niet de flauwste notie hadden van structuur en functie van hersenen, lever en schildklier. Aangezien, onder de natuurlijke levensverhoudingen, het menschelijke organisme op bevredigende wijze werkt en geen aandacht vereischt, vorderde de wetenschap in de richting, waarin zij werd geleid door de nieuwsgierigheid van den mensch — d.w.z. van de buitenwereld. Van tijd tot tijd werden onder de ongetelde milhoenen menschelijke wezens, die met succes de aarde bevolkten, enkele geboren met zeldzame en uitzonderlijke vermogens, intuïtie voor onbekende dingen, verbeeldingskracht, die nieuwe werelden schept en het vermogen de verborgen betrekkingen te ontdekken, die er tusschen bepaalde verschijnselen bestaan. Deze menschen doorvorschten het physieke universum, eenvoudig van bouw als het was. Daarom hadden deze onderzoekers snel succes en vonden zij het geheim van bepaalde wetten van dat heelal. En de kennis van die wetten maakte het den mensch mogelijk de stoffelijke wereld tot zijn eigen voordeel te benutten. De practische toepassingen van de wetenschappelijke ontdekkingen zijn voordeelig voor de promotoren. Zij maken aller bestaan gemakkelijker. Zij behagen het pubhek, wier leven zij veraangenamen. Iedereen stelt, natuurlijk, steeds méér belang in ontdekkingen, die de behoefte aan menschelijke inspanning verminderen, het hanteeren van de gereedschappen lichter maken, de snelheid van communicatie verhoogen, de hardheden des levens verzachten, dan in ontdekkingen, die nieuw licht werpen op de ingewikkelde vraagstukken, die verband houden met den bouw van ons lichaam en van ons bewustzijn. De overovering van de stoffelijke wereld, die ononderbroken de aandacht en de wilskracht der menschen gespannen hield, had ten gevolge, dat men bijna geen aandacht schonk aan de lichamelijke en geestelijke wereld. Inderdaad, was de kennis van onze omgeving onmisbaar, terwijl die van onze eigen natuur veel minder direct voordeel scheen af te werpen. Intusschen vestigden ziekte, pijn, dood en min of meer duistere aspiraties naar verborgen vermogens buiten het zichtbare heelal, de aandacht der menschen tot op zekere hoogte op de inwendige wereld van hun lichaam en geest. Aanvankelijk stelde de geneeskunde zich tevreden met het practische vraagstuk van de verlichting van lijden met behulp van empirisch gevonden middelen. Zij realiseerde zich eerst later, veel later, dat de meest effectieve methode om ziekte te genezen of te voorkomen, bestaat in het verkrijgen van volledig inzicht in de normale en ziekelijke lichaamsverhoudingen — d.w.z. door de wetenschappen als anatomie, biologische chemie, physiologie en pathologie tot ontwikkeling te brengen. Het mysterie van ons bestaan evenwel, het moreele hjden, de hang naar het onbekende, en de metaphysische verschijnselen kwamen onze voorouders belangrijker voor dan lichamelijke pijn en ziekten. De studie van het geestelijke leven en van de filosofie trok grooter mannen tot zich dan de studie van de geneeskunde. De wetten van de mystiek werden bekend vóór die van de physiologie. Maar die wetten werden eerst aan het licht gebracht toen de menschheid voldoende vrijen tijd gekregen had, om meer aandacht te besteden aan andere dingen, dan aan de verovering van de buitenwereld om hem heen. Er is nog een andere reden voor het langzaam vorderen van de kennis van ons zelf. Onze geest is zoo gebouwd, dat zij een behagen schept in het beschouwen van eenvoudige feiten. Een gevoel van tegenzin bekruipt ons, wanneer wij een zoo moeilijk probleem aanvatten als de bouw van levende wezens en van den mensch. Het intellect, zooals Bergson schreef, wordt gekenmerkt door een natuurlijk onvermogen om het leven te doorgronden. Daarentegen houden wij er van in den kosmos de geometrische vormen te ontdekken, die op den bodem van ons bewustzijn sluimeren. De nauwkeurigheid van de verhoudingen van onze monumenten en de precisie van onze machines brengt een fundamenteel kenmerk van onzen geest tot uiting. Geometrie bestaat in de aardsche wereld niet: zij is uit ons zelf voortgekomen. De methoden van de natuur zijn nooit zoo nauwkeurig als die van den mensch. Wij vinden nergens in het heelal de helderheid en nauwkeurigheid van onze gedachten terug. Wij doen daarom een poging uit de samengesteldheid van de verschijnselen enkele eenvoudige systemen af te leiden, waarvan de samenstellende bestanddeelen tot elkaar in bepaalde betrekkingen staan, die zich leenen voor een wiskundige ontleding. Dit vermogen tot abstraheeren van het menschelijk intellect, is verantwoordelijk voor de verbazingwekkende vorderingen van natuurkunde en scheikunde. Met een soortgelijk succes werd de physisch-chemische studie van de levende wezens bekroond. De wetten van schei- en natuurkunde zijn identiek in de wereld van de levende wezens en in de levenlooze natuur, zooals Claude Bernard lang geleden reeds meende. Dit feit verklaart, waarom de moderne physiologie bijv. ontdekt heeft, dat de alcahciteit van het bloed en van het water van de oceaan door overeenkomstige wetten wordt beheerscht, en dat de energie, die verbruikt wordt door de zich samentrekkende spier, geleverd wordt door de vergisting van suiker, enz. De physisch-chemische aspecten van de menschelijke wezens worden bijna even gemakkelijk onderzocht als die van andere studieobjecten hier beneden. Dat is de taak, die met succes door de algemeene physiologie is ondernomen. De studie van de werkelijk physiologische verschijnselen — d.w.z. van die, welke het gevolg zijn van de organisatie van de levende stof — stuit op heel wat grooter moeilijkheden. In verband met de buitengewone kleinheid van de te analyseeren voorwerpen, is het onmogehjk zich van de gewone technische hulpmiddelen van natuurkunde en scheikunde te bedienen. Welke methode zou in staat zijn de scheikundige constitutie van de kern van de geslachtscellen, van haar chromosomen en van degenen, waaruit die chromosomen bestaan, op te helderen? Niettemin zijn die oneindig kleine aggregaten van scheikundige bestanddeelen van beslissende beteekenis, omdat zij de toekomst van het individu en van het ras herbergen. De broosheid van sommige weefsels, zooals van het zenuwweefsel, is zóó groot, dat het bijna onmogelijk is die onder normale levensverhoudingen te bestudeeren. Wij beschikken niet over technische hulpmiddelen, waardoor wij in staat zijn door te dringen in de geheimen van de hersenen en tot de harmonische associatie van haar cellen. Onze geest, die houdt van de eenvoudige schoonheid van mathematische formules, komt in verwarring bij de aanschouwing van die geweldige massa's cellen, vochten en bewustzijnsprocessen, die de persoonlijkheid samenstellen. Wij trachten daarom daarop de concepties toe te passen, die ons nuttig gebleken zijn op het terrein van natuurkunde, scheikunde en mechanica, alsmede op filosofisch en religieus gebied. Een dergelijke poging heeft niet veel kans van slagen, omdat het nu eenmaal niet mogelijk is den mensch terug te brengen tot een physisch-chemisch systeem of tot een geestelijke eenheid! Natuurlijk kan de wetenschap van den mensch het gebruik van de concepties van andere wetenschappen niet missen. Maar zij moet evenzeer eigen concepties ontwikkelen. Want zij is even fundamenteel als de wetenschappen van de moleculen, atomen en electronen. Om kort te gaan, de langzaamheid der vorderingen van de kennis met betrekking tot het menschelijke wezen, in vergelijking met de schitterende ontplooiing van natuurkunde, sterrekunde, scheikunde en mechanica, berust op het gebrek aan vrijen tijd van onze voorvaderen, op de samengesteldheid van het onderwerp, en op de structuur van onze geest. Deze struikelblokken zijn van fundamenteelen aard. Er bestaat geen kans die op te ruimen. Men zal ze altijd moeten overwinnen ten koste van ingespannen arbeid. De kennis met betrekking tot ons zelf zal nooit de elegante eenvoud bereiken, de abstractheid, en de schoonheid van de natuurkunde. De factoren, die haar ontwikkeling hebben vertraagd, zullen waarschijnlijk nooit uitgeschakeld worden. Wij moeten er ons helder rekenschap van geven, dat de wetenschap van den mensch de moeilijkste van alle wetenschappen is. 3 De wijze, waarop de mechanische, physische en chemische wetenschappen wijziging hebben gebracht in onze omgeving. Het milieu, dat lichaam en geest van onze voorouders gedurende tientallen eeuwen heeft gemodelleerd, heeft nu plaats gemaakt voor een ander. Deze stille revolutie heeft plaats gegrepen, bijna zonder dat wij er iets van hebben gemerkt. Wij hebben ons geen rekenschap gegeven van zijn beteekenis. Toch is dit een van de meest dramatische gebeurtenissen in de geschiedenis van de menschheid geweest. Want elke wijziging in de omgeving oefent onvermijdelijk een diepgaanden invloed uit op alle levende wezens. Wij moeten daarom den omvang vaststellen van de wijzigingen, die de wetenschap bracht in de leefwijze van het voorgeslacht en dus van ons zelf. Sedert de opkomst van de industrie is een groot deel van de bevolking gedwongen te leven binnen beperkte ruimte. De arbeiders leven opeengehoopt, hetzij in de voorsteden van de groote steden, hetzij in de voor hen gebouwde tuindorpen. Zij werken vaste uren in de fabrieken, gemakkelijken, eentonigen en goed betaalden arbeid verrichtend. De steden zijn bovendien bevolkt door kantoorbedienden, winkelbedienden, bankbedienden, ambtenaren, doktoren, rechtskundigen, onderwijzers, en de groote massa van degenen, die direct of indirect hun brood verdienen met handel en nijverheid. De fabrieken en kantoren zijn ruim, goed verlicht en zindelijk. Er heerscht een uniforme temperatuur. Moderne verwarmingstechniek en koeltechniek zorgen, dat de temperatuur 's winters hoog genoeg is en zomers laag genoeg. De wolkenkrabbers van de groote steden hebben de straten veranderd in duistere kanalen. Maar in de gebouwen zelf is het zonlicht vervangen door electrische lichtbronnen, die rijk zijn aan ultraviolette stralen. In plaats van de lucht van de straat, verontreinigd door de uitlaatgassen van de automobielen en motoren, krijgen de kantoren en werkplaatsen zuivere lucht door middel van ventilatoren op de daken. De bewoners van de moderne steden zijn beschermd tegen alle guurheid van het weer. Maar zij zijn niet langer in staat te leven als ons voorgeslacht deed, in de nabijheid van hun werkplaats, hun winkels of kantoren. De meer gegoeden bewonen de geweldige gebouwen in de hoofdstraten. Buiten bezit de geldmagnaat of captain of industry een weelderige woning, omgeven door boomen, gras en bloemen. Hier leven zij, beschut tegen lawaai, stof en allen hinder en meer volledig geïsoleerd van de massa dan de groote heeren van het feudale tijdperk binnen de muren en wallen van hun kasteelen. De minder met aardsche goederen gezegenden, ook zij die het niet breed hebben, leven in woningen, waarvan het comfort datgene overtreft, wat Lodewijk XIV of Frederik den Grooten omringde. Ook velen hunner wonen ver buiten de groote centra. Eiken avond vervoeren speciale treinen talloozen naar de voorsteden en villadorpen, waar zich langs breede wegen, omzoomd door groen en boomen, hun gezellige en comfortabele woningen bevinden. De arbeiders en de minste employé's leven in woningen, die beter verzorgd zijn dan vroeger die van de rijken. De centrale verwarming, die automatisch de temperatuur in de woningen op peil houdt, de badkamers, de koelkasten, de electrische verwarming, de toestellen voor het bereiden van het voedsel en voor de reiniging van de woningen, de garages voor de automobielen, verleenen aan de woningen van allen, niet slechts in de steden en de voorsteden, maar ook te plattelande, een mate van comfort, als vroeger slechts werd gevonden in de omgeving van enkele weinigen, zeer bevoorrechten. Tegelijk met deze wijziging in de woonverhoudingen, heeft ook de leefwijze een ingrijpende verandering ondergaan. Deze verandering berust in hoofdzaak op de toegenomen snelheid van de verbindingsmiddelen. Het is inderdaad duidelijk, dat moderne treinen en stoombooten, luchtschepen en vliegtuigen, automobielen, telegraaf, telefoon, en draadlooze de relaties tusschen de menschen en tusschen alle volkeren over de geheele wereld hebben gewijzigd. Elk individu doet een groot aantal verrichtingen meer dan vroeger. Hij neemt deel aan een veel grooter aantal gebeurtenissen. Eiken dag komt hij in aanraking met meer menschen. Rustige en werklooze oogenblikken vormen uitzonderingen in zijn bestaan. De enge groep van zijn gezin en parochie is opgelost. Intimiteit bestaat niet langer. Want het leven van de kleine groep heeft plaats gemaakt voor dat van de kudde. Eenzaamheid wordt beschouwd als een straf of als een zeldzame luxe. Het veelvuldig bezoek aan bioscoop, schouwburg, sportbeoefening, vereeniging, vergaderingen van allerlei aard, de geweldige universiteiten, fabrieken, warenhuizen en hotels hebben alle het leven in gemeenschap in de hand gewerkt. De telefoon, de radio, en de gramofoon storten onophoudelijk hun vulgaire banaliteit over de menigte uit, even goed als zijn pleiziertjes en zijn psychologie, in ieders woning, tot in de meest afgelegen en geïsoleerde dorpen toe. Elk individu is doorloopend in direct of indirect contact met andere menschelijke wezens en houdt zich doorloopend op de hoogte van de kleinere en grootere gebeurtenissen in zijn dorp of stad of aan het andere eindje van de wereld. Men hoort de klanken van den Westminster in de meest afgelegen woningen van dorpjes van het continent en elke boer kan, als hij er lust in mocht hebben, luisteren naar sprekers uit Berlijn, Londen of Parijs. Overal, in de steden als te plattelande, in particuliere woningen als in fabrieken en werkplaatsen, hebben machines de intensiteit van de menschelijke inspanning verminderd. Tegenwoordig is het niet meer noodig om te loopen. Liften hebben de trappen vervangen. Iedereen rijdt in bussen, autos of trams, zelfs als de af te leggen afstanden klein zijn. Natuurlijke lichaamsoefeningen, zooals wandelen en hardloopen over onregelmatig terrein, bergklimmen, het land bebouwen met de hand, bosschen opruimen met behulp van de bijl, werken, terwijl men blootgesteld is aan regen, zon, koude of hitte, hebben plaats gemaakt voor goed gereglementeerde sport, waaraan ongeveer geen risico verbonden is en voor machines, die inspanning van de spieren overbodig maken. Overal treft men tennisvelden, golflinks, verwarmde zweminrichtingen en gymnastiekzalen aan, waar de sportenthousiasten en athleten zich oefenen en wedijveren, beschut tegen de guurheid van het weer. Op deze wijze is het mogelijk, dat ieder zijn spieren ontwikkelt, zonder de vermoeienis en de hardheid, verbonden aan de meer primitieve levensvormen. De voedingsmiddelen van onze voorouders, die in hoofdzaak bestonden uit grof meel, vleesch en alcoholica, zijn vervangen door zachtere en meer gevarieerde gerechten. Runder- en schapenvleesch vormen niet meer de hoofdgerechten. De voornaamste bestanddeelen van de moderne kost zijn melk, room, boter, door verwijdering van het grove omhulsel van de graankorrels verfijnde meelspijzen, vruchten uit tropisch en meer gematigd klimaat, versche en verduurzaamde groenten, salade, groote hoeveelheden suiker in den vorm van compote, gebak en zoete gerechten. Alleen alcohol heeft zijn plaats behouden. Het kindervoedsel heeft eveneens ingrijpende wijzigingen ondergaan. Het is nu zeer kunstmatig en overvloedig. Hetzelfde kan men zeggen van het voedsel van de volwassenen. De regelmaat van de arbeidsuren op fabriek of kantoor, heeft zich ook tot de maaltijden uitgestrekt. Dank zij de betrekkelijke voorspoed, die tot voor enkele jaren algemeen was en als gevolg van het verminderen van den religieuzen geest en van het in acht nemen van ritueel vasten, zijn menschelijke wezens nooit zoo punctueel en ononderbroken gevoed als tegenwoordig het geval is. Het is eveneens de voorspoed van de na-oorlogsche periode geweest, die geleid heeft tot de geweldige verspreiding van de kennis. Overal heeft men scholen, inrichtingen voor meer uitgebreid onderwijs, universiteiten opgericht en zij werden onmiddellijk bestormd door stroomen studenten. De jeugd begreep de rol der wetenschap in de moderne wereld. „Kennis is macht", schreef Bacon. Alle onderwijsinstellingen zijn gewijd aan de intellectueele ontwikkeling van kinderen en jeugdige personen. Tegelijkertijd besteden zij veel zorg en aandacht aan hun lichamelijken toestand. Het is duidelijk, dat de voornaamste belangstelling van deze opleidingsinrichtingen uitgaat naar bevordering van geestelijke en lichamelijke ontwikkeling. De wetenschap heeft haar nut op zoo ondubbelzinnige wijze gedemonstreerd, dat zij een eereplaats op het leerplan heeft verkregen. Een groot aantal jonge mannen en vrouwen wijden zich aan de studie ervan. Wetenschappelijke instellingen, universiteiten, en industrieele ondernemingen hebben zoovele laboratoria gebouwd, dat elke wetenschappelijke onderzoeker een kans heeft emplooi te vinden voor zijn speciale kennis. De leefwijze van den modernen mensch heeft een ingrijpenden invloed ondergaan van de zijde van hygiëne en geneeskunde en van de beginselen, die het resultaat waren van de ontdekkingen van Pasteur. De verbreiding van de theorieën van Pasteur is een gebeurtenis van de allerhoogste beteekenis voor de menschheid geweest. Haar toepassing leidde snel tot een onderdrukking van de groote infectieziekten, die periodiek de beschaafde wereld teisterden, en van die, welke in elk land endemisch zijn. De noodzakelijkheid van zindelijkheid werd gedemonstreerd. De kindersterfte daalde terstond. De gemiddelde levensduur steeg in opvallende mate en heeft thans in de Vereenigde Staten een peil bereikt van 59 jaar en in Nieuw Zeeland van 56 jaar. Dat wil niet zeggen, dat de menschen langer leven, maar dat ze meer in de gelegenheid zijn oud te worden. De hygiëne heeft in hooge mate bijgedragen tot de toeneming van het aantal menschen. Ter zelfder tijd heeft de geneeskunde, door verdieping van het inzicht in het wezen van de ziekten en door oordeelkundige toepassing van de chirurgische techniek, zijn weldadigen invloed ook uitgestrekt tot de zwakken, gebrekkigen, voorbeschikten voor infectie, in één woord tot allen, die voorheen niet bestand bleken tegen de meer ongunstige levensomstandigheden. Zij heeft de beschaving in staat gesteld zijn menschenkapitaal te vermenigvuldigen. Zij heeft ook ieder individu meer zekerheid gegeven tegen pijn en ziekte. Ook de intellectueele en moreele omgeving, waarin wij ons bevinden, heeft onder invloed van de wetenschap een wijziging ondergaan. Er bestaat een groot verschil tusschen de wereld, die den geest vult van den modernen mensch en de wereld, waarin onze voorouders leefden. Voor de intellectueele overwinningen, die ons voorspoed en comfort brachten, hebben moreele waarden moeten wijken. De rede ruimde religieus geloof op. De kennis van de natuurwetten, en de macht, die deze kennis ons gaf over de stoffelijke wereld, en eveneens over menschelijke wezens, zijn alleen van beteekenis. Banken, universiteiten, laboratoria, geneeskundige scholen, ziekenhuizen zijn even mooi geworden als de Grieksche tempels, de Gothische cathedralen en de Pauselijke paleizen. Tot aan de huidige oeconomische crisis, vormden bankdirecteuren of industrieele leiders het ideaal van de jeugd. De rector magnificus van een groote universiteit neemt nog wel een hooge plaats in de waardeering van het pubhek in, omdat hij wetenschap representeert en wetenschap de bron is van voorspoed, comfort en gezondheid. Maar de intellectueele atmosfeer, waarin de moderne mensch leeft, wijzigt zich snel. Finantieele kopstukken, professoren, mannen van wetenschap en deskundigen op oeconomisch terrein zijn bezig snel hun overwicht over het groote pubhek te verhezen. Het tegenwoordige publiek is voldoende ontwikkeld om kranten en weekbladen te lezen, te luisteren naar radioredevoeringen van politici, zakenlui, kwakzalvers en profeten. Het is verzadigd van commercieele, politieke en sociale propaganda, die technisch meer en meer geperfectioneerd is. Terzelfder tijd leest het artikelen en boeken, waarin wetenschap en filosofie gepopulariseerd worden. Ons heelal heeft, door de groote ontdekkingen van natuurkunde en sterrekunde, een geweldigen omvang gekregen. Elk individu is in staat, wanneer hij daar lust in heeft, te luisteren naar uiteenzettingen over de theorieën van Einstein, of de boeken van Eddington en van Jeans te lezen, of de artikelen van Shapley of Millikan. Het pubhek interesseert zich even goed voor cosmische stralen als voor cinemasterren of voetbalhelden. Iedereen weet, dat de ruimte gebogen is en dat de wereld is samengesteld uit bhnde en onbekende krachten. Dat wij niets zijn, dan oneindig kleine deeltjes aan de oppervlakte van een stofje, verloren in de oneindigheid van het heelal. En dat dat heelal volkomen ontdaan is van leven en bewustzijn. Ons universum is uitsluitend mechanisch. Het kan ook niet anders zijn, omdat het geschapen is uit een onbekend substraat met behulp van de technische hulpmiddelen van natuurkunde en sterrekunde. Zooals de omgeving van den modernen mensch is, zoo is ook de uitdrukking van de opmerkelijke ontwikkeling van de wetenschap van de levenlooze stof. 3 4 De gevolgen van een dergelijke verandering voor ons zelf. De diepgaande wijzigingen in de levensgewoonten van de menschen, die de toepassingen van de wetenschappen brachten, zijn van recenten datum. In werkelijkheid staan wij nog midden in de industrieele revolutie. Daarom is het moeilijk, zich een nauwkeurig beeld te vormen van de wijze, waarop de vervanging van de natuurlijke levenswijze door een kunstmatige en eenalgeheele wijziging van de omgeving, gewerkt heeft op de geciviliseerde menschelijke wezens. Er bestaat echter geen twijfel, dat een dergelijke inwerking reëel is. Want elk levend wezen is ten zeerste afhankelijk van zijn omgeving, en past zich aan aan elke wijziging van die omgeving door een doelmatige verandering te ondergaan. Wij moeten dus vaststellen, op welke wijze wij den invloed van de moderne leefwijze, van gewoonten, diëet, opvoeding, en van de intellectueele en moreele gewoonten, die de moderne beschaving met zich heeft gebracht, hebben ondergaan. Hebben wij gewonnen bij een dergelijke vordering? Deze gewichtige vraag kan alleen worden beantwoord na een zorgvuldige studie van den staat der volkeren, die als eerste hebben geprofiteerd van de toepassing van de wetenschappelijke ontdekkingen. Het is duidelijk, dat de menschen met vreugde de moderne beschaving hebben verwelkomd. Zij hebben het platteland verlaten en zijn samengestroomd naar de steden en naar de fabrieken. Zij namen begeerig leefwijze, werkwijze en denkwijze van de nieuwe aera over. Zij legden hun oude gewoonten zonder aarzeling af, omdat die gewoonten meer inspanning vergden. Het is minder vermoeiend in een fabriek of op een kantoor te werken dan op een boerderij. Maar zelfs te plattelande hebben nieuwe technische hulpmiddelen de hardheid van het bestaan verlicht. Moderne woningen maken het leven voor iedereen gemakkelijker. Door haar comfort, haar warmte, haar aangename verlichting, geven zij de bewoners een gevoel van rust en tevredenheid. Haar moderne outilleering maakt het leven veel minder bewerkelijk dan de huishouding voor een vroeger vrouwengeslacht was. Afgezien van de vermindering van de lichamelijke inspanning en van de toegenomen comfortabelheid, hebben de menschen met vreugde het voorrecht aanvaard van nooit meer alleen te zijn, van te genieten van de ontelbare ontspanningen van het leven in de stad, van op te gaan in de massa en nooit na te denken. Zij waardeeren eveneens verlost te zijn, door een zuiver intellectueele opleiding, van de „moral restraint", die puritanisme en religieuze beginselen hen oplegden. Waarlijk, het moderne leven heeft hen „vrij gemaakt. Het prikkelt hen tot verwerving van rijkdom door bemiddeling van alle denkbare en ondenkbare middelen, mits die hen niet brengen in conflict met den strafrechter. Het opent voor hen alle landen van de wereld. Het heeft hen bevrijd van alle bijgeloof. Het veroorlooft hen een veelvuldige prikkeling en gemakkelijke bevrediging van hun zinnelijke lusten. Het ruimt op: zelfbeheersching, tucht, inspanning, en alles, wat ongemakkelijk en moeizaam is. Het volk, met name de massa, die tot de lagere klassen behoort, is, van materieel standpunt bezien, gelukkiger dan vroeger. Toch beginnen sommigen in toenemende mate op te houden behagen te scheppen in de afleidingen en ordinaire genoegens van het moderne leven. Van tijd tot tijd laat hun gezondheid niet toe zich onbeperkt te blijven overgeven aan misbruik van spijs en drank of zingenot, waartoe zij worden gebracht door uitschakeling van alle zelftucht. Bovendien worden zij geplaagd door de vrees voor het verhes van hun baantje, van hun middelen van bestaan, hun spaarcenten, hun vermogen. Zij zijn buiten staat hun behoefte aan veiligheid te bevredigen, die diep in ons aller binnenste sluimert. Ondanks alle sociale verzekeringen, zijn zij niet gerust over hun toekomst. Allen, die nog in staat zijn na te denken, worden ontevreden over het bereikte. Zonder twijfel is niettemin ook de algemeene gezondheidstoestand verbeterd. Niet alleen is de sterfte afgenomen, maar ieder individu is beter gevormd, langer en sterker. Tegenwoordig zijn de kinderen langer dan hun ouders. Overvloed van goed voedsel en lichamelijke oefening heeft bijgedragen tot de toe- nemende lengte en de verhoogde spierkracht. Dikwijls waren de beste athleten op internationale wedstrijden uit de Vereenigde Staten afkomstig. In de gymnastiekvereenigingen van de Amerikaansche universiteiten treft men tal van leden aan, die in werkelijkheid als schitterende specimina van menschelijke wezens moeten worden beschouwd. Onder de tegenwoordige opvoedingsverhoudingen, ontwikkelen beenderen en spieren zich voortreffelijk. Amerika is er in geslaagd de meest bewonderenswaardige vormen van antieke schoonheid te reproduceeren. Intusschen is de levensduur van hen, die uitmunten in alle vormen van sportbeoefening en profiteeren van alle voordeelen van het moderne leven, niet grooter dan die van hun voorgangers. Misschien zelfs wel kleiner. Hun weerstandsvermogen tegen vermoeienis en misère schijnt verminderd te zijn. Het schijnt, dat individuen, die gewend zijn aan natuurlijke lichamelijke inspanning, aan een hard leven en aan de guurheid van de weersomstandigheden, zooals hun ouders dat waren, in staat zijn tot sterker en meer langdurige krachts-inspanningen dan onze athleten. Wij weten, dat de producten van de moderne opvoeding behoefte hebben aan veel slaap, goed voedsel en regelmatige levensgewoonten. Hun zenuwstelsel is gevoelig. Zij zijn niet bestand tegen de leefwijze in de groote steden, de opsluiting op de kantoren, de zorgen en verdrietelijkheden van het zakenleven en zelfs tegen de moeilijkheden van het dagelij ksch leven. Zij staan spoedig voor een ineenstorting. Misschien hebben de triomfen van hygiëne, geneeskunde en moderne opvoeding niet zooveel voordeel en heil gebracht als wij geneigd waren te gelooven. Wij moeten ons ook de vraag stellen, of er geen nadeelen verbonden zijn aan de geweldige daling van het sterftecijfer van zuigelingen en jeugdigen. Inderdaad worden de slappen en zwakken even goed in het leven gehouden als de sterkeren. Natuurlijke selectie speelt geen rol meer. Niemand weet, wat de toekomst zal zijn van een ras, dat door de geneeskundige wetenschappen zoo goed beschermd is. Maar wij staan voor veel ernstiger vraagstukken, die om onverwijlde beantwoording vragen. Terwijl kinderdiarrhee, tuberculose, diphtherie, buiktyphus, enz., uitge- schakeld worden, maken zij plaats voor degeneratieve ziekten. Ook zijn er een groot aantal aandoeningen van zenuwstelsel en geest. In sommige landen overtreft het aantal in de krankzinnigengestichten opgenomen zielszieken dat van alle patiënten in de gewone ziekeninrichtingen samen. Evenals krankzinnigheid schijnen zenuwziekten en intellectueele zwakheid frequenter geworden te zijn. Zij zijn de meest werkzame factoren van individueele misère en van den ondergang van geheele gezinnen en families. Geestelijke achteruitgang is voor de beschaving gevaarlijker dan infectieziekten, waaraan hygiënisten en artsen tot dusver uitsluitend hun aandacht en zorgen hebben besteed. Ondanks de geweldige sommen gelds, die men aan het onderwijs van de jeugd en de jongelingschap heeft besteed, schijnt de intellectueele upper ten niet te zijn toegenomen. De gemiddelde man of vrouw is zonder twijfel beter onderwezen en, oppervlakkig bezien ten minste, beschaafder. Men houdt meer van lezen. Het pubhek koopt tegenwoordig meer boeken en tijdschriften dan vroeger. Ook is het aantal toegenomen van hen, die belangstellen in wetenschap, kunst en letterkunde. Maar de meerderheid hunner gevoelt zich in hoofdzaak aangetrokken tot de laagste vormen van literatuur en tot de imitaties van wetenschap of kunst. Het schijnt, dat de uitnemende hygiënische verhoudingen, waaronder kinderen worden grootgebracht, en de zorgen, die aan hen op school worden besteed, niet tot verhooging van hun intellectueele en moreele peil hebben bijgedragen. Wellicht bestaat er een zeker antagonisme tusschen hun lichamelijke ontwikkeling en hun geestelijke capaciteiten. Per slot van rekening weten wij niet of grooter hchaamslengte bij een bepaald ras een uitdrukking is van voorspoed of — zooals sommigen tegenwoordig aannemen — van ontaarding. Het lijdt geen twijfel, dat kinderen veel gelukkiger zijn in onderwijsinrichtingen, waar dwang uitgeschakeld is, waar men hen toestaat uitsluitend de onderwerpen te bestudeeren, waar zij belang in stellen, en waar intellectueele inspanning en vrijwillige aandacht niet worden geeischt. Maar wat zijn de uitkomsten van een dergelijke opvoeding? Onder de moderne beschaving wordt het individu gekenmerkt door betrekkelijk groote activiteit, die uitsluitend gericht is op den practischen kant van het leven, door veel onkunde, door een zekere listigheid, en door een soort geestelijke slapte, waardoor op hem het stempel wordt gedrukt van de omgeving, waarin hij toevallig terecht komt. Het schijnt, dat het intellect daalt, wanneer het karakter verzwakt. Om die reden misschien heeft deze kwaliteit, die voor het oude Frankrijk zoo kenmerkend was, in dat land een zoo groote daling ondergaan. En in de Vereenigde Staten blijft, ondanks het toenemende aantal scholen en universiteiten, het intellectueele peil laag. Moderne beschaving schijnt niet bij machte te zijn menschen te vormen met verbeelding, verstand en moed. In practisch gesproken elk land is er een vermindering waar te nemen van het intellectueele en moreele peil van hen, die de verantwoordelijkheid voor den gang van zaken in het openbare leven dragen. De finantieele, industrieele en commercieele organisaties hebben overal reusachtige afmetingen aangenomen. Zij ondergaan den invloed niet alleen van de toestanden in het land, waar zij zijn gevestigd, maar ook van den toestand in de naburige landen en van de geheele wereld. In alle landen ondergaan de oeconomische en sociale verhoudingen buitengewoon snelle wijzigingen. Bijna in alle landen maakt de regeeringsvorm weer een punt van gedachtenwisseling uit. De groote democratieën zien zich geplaatst voor geweldige vraagstukken — kwesties van to be or not to be — die een onverwijlde beantwoording vereischen. En wij geven er ons rekenschap van, dat ondanks de geweldige verwachtingen, die de moderne beschaving voor de menschheid medebracht, die beschaving in gebreke gebleven is menschen te ontwikkelen van voldoende intelligentie en moed om haar te leiden langs de gevaarlijke paden, waarlangs zij voortstrompelt. De mensch is niet zoo snel gegroeid als de instellingen, waaraan zijn hersenen het aanzijn gaven. Het is in hoofdzaak het intellectueele en moreele tekort van de politieke leiders, en hun onwetendheid, die het bestaan van de moderne naties in gevaar brengt. Ten slotte moeten wij nog vaststellen, welken invloed de moderne leefwijze op de toekomst van het ras zal hebben. Het ant- woord, dat de vrouwenwereld gegeven heeft op de wijzigingen, die in de van ouds gewende leefwijze gebracht is door de industrieele beschaving, is direct en beslissend geweest. Het geboortecijfer is op slag gedaald. Dit is het eerst en het ernstigst gevoeld in die sociale klassen en bij die volkeren, die het eerst geprofiteerd hebben van de vorderingen, die direct of indirect werden gebracht door de toepassingen van de moderne ontdekkingen. Vrijwillige onvruchtbaarheid is niets nieuws in de geschiedenis van de wereld. Het is steeds waargenomen gedurende een bepaalde periode van voorbije beschavingen. Het is een klassiek verschijnsel, waarvan wij de beteekenis maar al te goed kennen. Het is duidehjk, dat de wijzigingen, die de techniek in onze omgeving heeft gebracht, een diepgaanden invloed op ons gehad hebben. Hun uitwerkingen nemen een onverwacht karakter aan. Zij verschillen in hooge mate van die, waarop men hoopte en die men met recht meende te mogen verwachten, als gevolg van alle mogelijke verbeteringen, die in onze wijze van wonen en leven, van voeden en opvoeden, en in de intellectueele atmosfeer van den mensch, werden gebracht. Hoe is het mogelijk, dat een zoo paradoxaal resultaat werd bereikt? 5 Deze wijzigingen in het milieu waren schadelijk, omdat zij geen voldoende rekening hielden met onze natuur. Men zou op deze vraag een eenvoudig antwoord kunnen geven. Moderne civilisatie is in een moeilijk parket gekomen, omdat zij ons niet past. Zij is tot stand gekomen, zonder voldoende rekening te houden met onze werkelijke natuur. Zij ontsproot aan de grillen van wetenschappelijke ontdekkers, aan de lusten, illusies, theorieën en wenschen van menschen. Ofschoon gebouwd door onze kracht, is zij niet aangepast geweest aan onze behoeften. Blijkbaar volgt de wetenschap geen scherp omschreven plan en is haar ontwikkeling afhankelijk van toevallige gebeurtenissen, zooals de geboorte van geniale ontdekkers, van hun geestesgesteldheid en van de richting, waarin min of meer toevallig hun nieuwsgierige belangstelling gaat. Zij werd allerminst geïnspireerd door het verlangen den toestand van het menscheÜjk geslacht te verbeteren. De ontdekkingen, die verantwoordelijk waren voor de industrieele beschaving, kwamen tot stand door de intuïtie van de ontdekkers en door de min of meer toevallige levensomstandigheden, waaronder zij zich bevonden. Indien Galilei, Newton of Lavoisier hun geestkracht hadden gewijd aan de studie van lichaam of geest, zou onze wereld er vermoedelijk heden ten dage anders uitzien. De mannen der wetenschap weten niet waar zij heen gaan. Zij worden geleid door het toeval, door subtiele overwegingen, door een soort van helderziendheid. Ieder hunner is een wereld apart, geleid door zijn eigen wetten. Van tijd tot tijd worden dingen, die voor een ander duister zijn, hen duidelijk en helder. Over het algemeen komen ontdekkingen tot stand, zonder dat men een flauwe notie heeft van haar gevolgen. Die gevolgen hebben intusschen toch maar de wereld gerevolutioneerd en onze beschaving gemaakt tot wat zij is. Uit de rijkdom van de wetenschap hebben wij bepaalde gedeelten uitgezocht. En onze keus is niet het minst geleid geweest door rekening te houden met de hoogere belangen van de menschheid. Zij heeft slechts de richting gevolgd, aangewezen door onze natuurlijke neigingen. De beginselen van het grootste gemak en de minste inspanning, het genoegen, verschaft door snelheid, verandering, en comfort, voorts de behoefte aan ons zelf te ontsnappen, vormen de beslissende factoren voor het succes van nieuwe ontdekkingen. Maar niemand heeft zich ooit afgevraagd hoe wij de geweldige versnelling van het levensrhythme, als gevolg van de versnelling van het vervoer, van telegraaf, telefoon, moderne zakenmethoden, schrijf- en telmachines en van die machines, die tegenwoordig alle vroeger zoo vervelende huishoudelijke bezigheden verrichten, zouden kunnen uithouden. De neiging, verantwoordelijk voor de algemeene aanvaarding van vliegtuig, automobiel, bioscoop, telefoon, radio, en in de naaste toekomst van de televisie, is even natuurlijk als die, welke in den nacht der eeuwen onze voorvaderen bracht tot het drinken van alcohol. Huizen met centrale verwarming, electrische verlichting, liften, 1 biologische moraal en scheikundige vervalsching van voedingsmiddelen zijn uitsluitend aanvaard, omdat die nieuwtjes aangenaam waren en gemakkelijk. Maar men hield niet de minste of geringste rekening met den mogelijken invloed op het menschelijk geslacht. Men heeft bij de organisatie van het industrieele leven den invloed van de fabriek op lichaam en geest van de arbeiders volkomen verwaarloosd. Moderne industrie is gegrondvest op de conceptie van maximale productie tegen minimalen prijs, teneinde een individu of groep van individuën het meest mogelijke geld te laten verdienen. Zij heeft groote afmetingen aangenomen, zonder eenig idee van den waren aard van den mensch, die de machines leidt, en zonder eenige aandacht te besteden aan de uitwerkingen op de individuën en hun nakomelingen, als gevolg van de kunstmatige bestaansverhoudingen in de fabriek. De groote steden zijn gebouwd zonder op onze behoeften te letten. De vorm van de wolkenkrabbers en hun afmetingen berust uitsluitend op de noodzakelijkheid den grond per vierkante meter zoo productief mogelijk te maken en om aan de bewoners kantoren en woonvertrekken te bieden, die hen bevallen. Dit leidde tot de constructie van reusachtige gebouwen, waar veel te groote menschenmassa's opgehoopt zijn. De geciviliseerde mensch houdt van een dergelijke wijze van leven. Terwijl hij zich verheugt in het comfort en de banale weelderigheid van zijn woning, realiseert hij niet, dat hij de voornaamste levensbehoeften moet missen. De moderne steden bestaan uit monstergebouwen en duistere, nauwe straten vol bezinedamp, koolstof en vergiftige gassen, lawaai van taxi's, vrachtauto's en bussen en menschenmassa's. Alles wijst er op, dat een en ander niet ontworpen is voor het welzijn van haar bewoners. Ons leven ondergaat in hooge mate den invloed van de commercieele reclame. Een dergelijke publiciteit dient uitsluitend het belang van de adverteerders en niet van de consumenten. Zoo heeft men bijv. het pubhek ertoe gebracht te gelooven, dat wittebrood beter is dan bruin. Men heeft het meel hoe langer hoe meer uitgemalen en zoodoende beroofd van zijn meest waarde- volle bestanddeelen. Een dergelijke behandeling verhoogt de houdbaarheid gedurende langeren tijd en vergemakkelijkt het broodbakken. De molenaars en de bakkers verdienen meer geld. De verbruiker eet een minderwaardig product, terwijl hij in de waan verkeert een superieur product te krijgen. En in de landen, waar brood het voornaamste voedsel vormt, ontaardt de bevolking. Geweldige sommen worden besteed aan de publiciteit. Als resultaat zijn groote hoeveelheden kunstmatige voedingsmiddelen en pharmaceutische preparaten, op zijn hoogst waardeloos en dikwijls schadehjk, een levensbehoefte voor den geciviliseerden mensch geworden. Op deze wijze speelt de hebzucht van sommigen, die shm genoeg zijn om vraag te scheppen onder het publiek naar de goederen, die zij te koop hebben, een leidende rol in de moderne wereld. Toch wordt de propaganda, die onze leefwijze leiding geeft, niet altijd ingegeven door zelfzuchtige beweegredenen. In plaats van de geldelijke belangen van personen of groepen van personen, beoogen zij vaak het algemeen belang te dienen. Maar ook de uitkomst daarvan kan schadelijk zijn, wanneer de propaganda afkomstig is van personen, die een onjuiste of onvolledige conceptie hebben van het menschelijke wezen. Zouden bijv. geneeskundigen, door speciale voedingspreparaten voor te schrijven, zooals de meeste hunner gewoon zijn, den groei van jonge kinderen bevorderen ? In een dergelijk geval is hun werkzaamheid gebaseerd op onvolkomen inzicht in en op onvoldoende kennis van het onderwerp. Zijn zwaardere en langere kinderen gezonder dan kleine? Intelligentie, vlugheid, stoutmoedigheid en weerstandsvermogen tegen ziekte zijn niet afhankelijk van dezelfde factoren als het lichaamsgewicht. De opvoeding op school en universiteit berust in hoofdzaak op oefening van geheugen en spieren, op het bijbrengen van bepaalde sociale gewoonten en op een vereering van athletiek en athleten. Is een dergelijke kennis werkelijk geschikt voor den modernen mensch, die bovenal behoefte heeft aan geestelijk evenwicht, stabiliteit van het zenuwstelsel, gezond oordeel, stoutmoedigheid, moreelen moed en uithoudingsvermogen? Waarom gedragen de hygiënisten zich alsof de mensch alleen maar bedreigd wordt door infectieziekten, terwijl hij evenzeer bloot staat aan stoornissen van zenuwstelsel en zieleleven? Ofschoon geneeskundigen, opvoeders en hygiënisten zich eendrachtig wijden aan het heil van de menschheid, bereiken zij hun doel toch allerminst. Want zij houden zich bezig met schema's, die slechts een deel van de werkelijkheid omvatten. Hetzelfde kan men zeggen van al degenen, die het concrete menschelijke wezen vervangen door hun wenschen, droomen en doctrines. Deze theoretici bouwen een civilisatie op, die ofschoon door hen voor menschen ontworpen, alleen past bij een onvolledig en verwrongen beeld van den mensch. De regeeringsstelsels, geheel geconstrueerd in het brein van doctrinairen, zijn waardeloos. De beginselen van de Fransche revolutie, de visies van Marx en Lenin, betreffen alleen abstracte menschen. Men moet er zich duidelijk rekenschap van geven, dat de wetten van de menschelijke relaties nog volkomen onbekend zijn. Sociologie en oeconomie dragen het stempel van gissingen en dus van pseudo-wetenschappelijkheid. Zoo blijkt dus, dat het milieu, dat wetenschap en techniek voor den mensch hebben geschapen, niet geschikt voor hem is, omdat men dat milieu op de bonne fooi heeft geconstrueerd, zonder rekening te houden met zijn werkelijke persoonhjkheid. 6 De behoefte aan meer kennis met betrekking tot ons zelf. Wij gaan samenvatten. De wetenschappen van de levenlooze natuur hebben geweldige vorderingen gemaakt, die van de levende wezens bevinden zich nog in een rudimentair stadium. De langzame vooruitgang van de biologie berust op de levensomstandigheden van den mensch, op de samengesteldheid van de levensverschijnselen en op den vorm van ons verstand, dat mechanische constructies em mathematische abstracties mint. De toepassingen van de wetenschappelijke ontdekkingen hebben de stoffelijke en geestelijke werelden gewijzigd. Deze veranderingen oefenen een diepgaanden invloed op ons uit. Hun minder gelukkige uitwerking berust op het feit, dat zij gedaan zijn zonder voldoende rekening te houden met onzen aard. Onze onkunde ten aanzien van ons zelfheeft aan mechanica, physica en chemie het vermogen verleend in het wilde weg onze oude levenswijs te wijzigen. De mensch behoorde de maatstaf van alles te zijn. Intusschen is hij een vreemdeling in de wereld, die hij geschapen heeft. Hij is niet bij machte geweest die wereld voor zich zelf te organiseeren, omdat hij niet beschikte over practische kennis van zijn eigen natuur. Zoo is de geweldige stap voorwaarts, die de wetenschappen van de levenlooze stof brachten in vergelijking tot die van de levende wezens, tot een van de grootste rampen geworden, die de menschheid ooit heeft beleefd. Het milieu, dat verstand en vindingrijkheid ons schiepen, is niet aangepast aan ons wezen, noch aan onze behoeften. Wij zijn ongelukkig. Wij ontaarden moreel en geestehjk. De groepen volkeren, waarbij de industrieele beschaving haar hoogste peil van ontwikkeling heeft bereikt, zijn tevens die, welke het meest verzwakt zijn. En wier terugkeer tot barbarendom het snelst vordert. Maar zij geven er zich geen rekenschap van. Zij zijn zonder bescherming blootgesteld aan het vijandelijke milieu, dat de wetenschap voor hen geschapen heeft. Waarhjk, onze beschaving heeft, evenals vroegere beschavingen, bepaalde levensvoorwaarden gebracht, die op grond van vooralsnog duistere redenen, het leven zelf onmogelijk maken. De onrust en de misère van de bewoners van de moderne steden spruiten voort uit hun politieke, oeconomische en sociale instellingen, maar bovenal uit hun eigen zwakte. Wij zijn het slachtoffer van de achterlijkheid van de wetenschap van het leven in vergelijking met die van de levenlooze stof. Het eenige mogelijke geneesmiddel ter bestrijding van dit kwaad is een veel dieper kennis met betrekking tot onszelf. Een dergehjke kennis zal ons in staat stellen te begrijpen door welk mechanisme het moderne bestaan invloed uitoefent op ons lichaam en op onzen geest. Zoodoende zullen wij leeren, op welke wijze wij ons kunnen aanpassen aan onze omgeving en hoe wij die moeten wijzigen teneinde een revolutie overbodig te maken. Door onze eigen natuur aan het licht te brengen, onze vermogens die nog sluimeren en de wijze, waarop wij die kunnen wekken: deze wetenschap zal ons de verklaring brengen van onze physiologische zwakheid en van onze moreele en intellectueele ziekten. Wij beschikken niet over een ander middel om de onverbiddelijke wetten van onze lichamelijke en geestelijke verrichtingen te leeren kennen, om het verbodene van het geoorloofde te onderscheiden en te realiseeren, dat wij niet vrij zijn om op goed geluk ons milieu en ons zelf te veranderen. Sedert de natuurlijke bestaansverhoudingen door de moderne beschaving vernietigd zijn, is de wetenschap met betrekking tot den mensch de meest onmisbare van alle wetenschappen geworden. HOOFDSTUK II DE WETENSCHAP MET BETREKKING TOT DEN MENSCH i De noodzakelijkheid van een keus onder de geweldige massa ongelijksoortige gegevens aangaande den mensch. De conceptie van Bridgman en haar toepassing op levende wezens. Verwarrende massa's concepties en de verwerping van jilosophische en wetenschappelijke stelsels. De functie van gissingen. Onze onkunde met betrekking tot onszelf is van een eigenaardig karakter. Zij vloeit niet voort uit bezwaren, verbonden aan het verzamelen van de noodige gegevens, uit de onnauwkeurigheid van die gegevens of hun schaarste. Integendeel, berust zij op den geweldigen overvloed en de verwarrende veelheid van die gegevens, omtrent ons zelf in den loop der eeuwen door de menschheid verzameld. Voorts op de verdeeling van den mensch in een welhaast ontelbaar aantal fragmenten door de wetenschappen, die zich gezet hebben aan de studie van zijn lichaam en van zijn geest. Deze kennis is voor een groot deel niet benut en trouwens nauwelijks bruikbaar. De onvruchtbaarheid van die kennis komt tot uiting in de magerheid van de klassieke abstracties, van de schemata, die de basis vormen van geneeskunde, gezondheidsleer, opvoeding, sociologie en staathuishoudkunde. Er is evenwel een levende en rijke werkelijkheid verborgen in de geweldige massa's definities, waarnemingen, doctrines, wenschen en droomen, vertegenwoordigende het streven van den mensch naar meer kennis omtrent zichzelf. Behalve de systemen* en speculaties van mannen van wetenschap en filosofen, beschikken wij over de positieve uitkomsten van de ervaringen van vorige generaties en bovendien over een groote hoeveelheid waarnemingen, verricht met den geest en nu en dan met de techniek der wetenschap. Maar wij moeten een oordeelkundige keus doen tusschen deze ongelijksoortige dingen. Onder de talrijke concepties, die op den mensch betrekking hebben, zijn sommigen zuiver logische constructies van onzen geest. Wij vinden in de buitenwereld geen wezen, waarop zij betrekking hebben. De andere zijn uitsluitend de uitkomsten van de ervaring. Bridgman heeft aan die concepties de aanduiding „operationeel gegeven: een dergelijke conceptie is aequivalent aan een operatie of aan een groep van operaties, die bij de verwerving een rol hebben gespeeld. Inderdaad vereischt alle positieve kennis het gebruik van een bepaalde techniek, van bepaalde physische of geestelijke operaties. Wannccr wij zeggen, dat een voorwerp een meter lang is, dan willen wij daarmede uitdrukken, dat het dezelfde lengte heeft als een stok van hout of van metaal, waarvan de afmeting op zijn beurt gelijk is aan die van den standaardmeter, dien men bewaart op het internationaal bureau van maten en gewichten te Parijs. Het is duidelijk, dat de dingen, die wij kunnen waarnemen, de eenige zijn, die wij werkelijk kunnen kennen. In het bovengenoemde voorbeeld is de conceptie van lengte synoniem met het meten van een dergelijke lengte. Volgens Bridgman hebben begrippen, die zich bezig houden met dingen, die buiten de wereld van het proefondervindelijke gelegen zijn, geenerlei beteekenis. Zoo heeft een vraag geen beteekenis, wanneer het niet mogelijk is de „operaties" te ontdekken, die ons in staat stellen er het antwoord op te geven. De nauwkeurigheid van elk begrip is afhankelijk van die van de operaties, met behulp waarvan men het heeft verkregen. Wanneer men den mensch omschrijft als een wezen, bestaande uit stof en bewustzijn, heeft een dergelijke definitie geen zin. Want de relaties tusschen bewustzijn en stof zijn tot dusver niet binnen het bereik van proefondervindelijk onderzoek gebracht. Maar wij krijgen een „operationeele" conceptie van den mensch, wanneer wij hem beschouwen als een organisme, dat in staat is physischchemische, physiologische en psychologische activiteit te ontplooien. In de biologie zijn, evenzeer als in de natuurkunde, de begrippen, die altijd reëel zullen blijven en de basis van de wetenschap behooren te vormen, verbonden met bepaalde methoden van waarneming. Zoo is bijv. onze tegenwoordige voorstelling van de cellen van de hersenschors, haar pyramidevormig lichaam, haar dendritische uitloopers en haar ascylinder, een uitvloeisel van de techniek, uitgevonden door Ramon y Cajal. Dit is een „operationeele" conceptie, en een dergelijk begrip ondergaat alleen dan wijzigingen, wanneer nieuwe en meer volmaakte technische methoden worden ontdekt. Maar te zeggen, dat hersencellen de zetel zijn van geestesprocessen, heeft geen zin, want het is immers onmogelijk de aanwezigheid van geestelijke processen in het lichaam van de hersencellen waar te nemen. Operationeele begrippen zijn de eenige hechte grondslagen, waarop wij kunnen bouwen. Uit de geweldige voorraad van kennis, die wij omtrent onszelf bezitten, moeten wij diegene uitzoeken, die niet alleen overeenkomen met datgene, wat in onzen geest, maar ook met datgene, wat in onzen aard aanwezig is. Wij weten, dat onder de begrippen, die betrekking hebben op den mensch, sommige specifiek voor hem zijn, andere voor aUe levende wezens gelden, en nog weer andere tot chemie, physica en mechanica behooren. Er bestaan evenveel conceptiesystemen als er niveaux bestaan in de organisatie van de levende stof. Op het niveau van de electronen, atomen en moleculaire structuren, die men in de weefsels van den mensch ontmoet, even goed als in boomen, steenen of wolken, zijn begrippen als continuïteit van tijd en ruimte, energie, kracht, massa, entropie van pas. De begrippen micella, dispersie, adsorptie en flocculatie zijn eigen aan het niveau van de stoffelijke aggregaten, die grooter zijn dan moleculen. Wanneer de moleculen en hun combinaties weefselcellen hebben opgericht, en wanneer die cellen zich hebben vereenigd tot organen en organismen, moeten aan de reeds genoemde begrippen nog worden toegevoegd die van chromosomen, genen, erfelijkheid, aanpassing, physiologischen tijd, reflex, instinct, enz. Dit zijn de physiologische begrippen in engeren zin. Zij bestaan tegelijk met de physisch-chemische begrippen, maar kunnen daartoe niet worden herleid. Op den hoogsten trap van organisatie, buiten en boven de electronen, atomen, moleculen, cellen, weefsels, ontmoeten wij een geheel van organen, vochten en bewustzijnsprocessen. Dan kunnen wij met physischchemische en physiologische begrippen niet meer volstaan en moeten wij daaraan toevoegen de psychologische begrippen, die karakteristiek zijn voor den mensch, zooals verstand, moraliteit, aesthetisch en sociaal gevoel. De beginselen van minimale inspanning en maximale productie of maximaal genot, de hang naar vrijheid, gelijkheid, enz., nemen daar de plaats in van de wetten van thermodynamica en aanpassing. Elk stelsel van concepties kan slechts doeltreffend worden gebezigd op het terrein van de wetenschap, waartoe het behoort. De begrippen van natuurkunde, scheikunde, physiologie, en psychologie, zijn alleen toepasselijk op de bijbehoorende niveaux van de lichamelijke organisatie. Maar het is niet geoorloofd de bij het eene niveau behoorende begrippen zonder oordeel des onderscheids toe te passen op een ander terrein. Zoo is bijv. de tweede wet van de thermodynamica, de wet van de verspreiding van de vrije energie, onmisbaar op het gebied van de moleculen, onbruikbaar op psychologisch terrein, waar het beginsel van maximaal genot bij minimale inspanning toepassing vindt. De begrippen capillariteit en osmotische spanning werpen geen licht op de vraagstukken, die verband houden met het bewustzijn. Het is niets dan woordenspel te trachten psychologische verschijnselen te verklaren in termen van cel-physiologie of kwantenleer. Toch hebben de mechanistische physiologen van de 19e eeuw, en hun nog onder onze generatie voorkomende leerlingen, die fout begaan door te trachten den mensch volkomen terug te brengen tot het terrein van de physische chemie. Deze ongerechtvaardigde generalisatie van de uitkomsten van juiste proefnemingen is een gevolg van overspecialisatie geweest. Men mag van 4 begrippen geen misbruik maken. Men moet hen op hun plaats en in hun verband met de hierarchie van de wetenschappen laten. De chaotische verhoudingen op het terrein van de kennis met betrekking tot onszelf zijn in hoofdzaak een gevolg van de aanwezigheid, tusschen de positieve feiten door, van overblijfselen van wetenschappelijke, filosofische en religieuze stelsels. Wanneer onze geest overheerscht wordt door het een of andere stelsel, ondergaat het aspect en de beteekenis van concrete verschijnselen een wijziging. Door alle tijden heen heeft de menschheid zich beschouwd door brilleglazen, die gekleurd waren door doctrines, geloofsovertuigingen en illusies. Deze verkeerde en inexacte denkbeelden moeten worden opgeruimd. Reeds lang geleden is het Claude Bernard geweest, die er in zijn geschriften op gewezen heeft, dat het noodzakelijk was af te rekenen met filosofische en wetenschappelijke stelsels, wilde men de ketens van de intellectueele slavernij verbreken. Maar een dergelijke vrijheid is vooralsnog niet verkregen. Biologen en vooral opvoedkundigen, oeconomen, en sociologen, zijn bij de bestudeering van buitengemeen samengestelde vraagstukken, maar al te vaak bezweken voor de verleiding theorieën op te bouwen en die later om te zetten in geloofsartikelen. En hun wetenschappelijke stelsels zijn uitgekristalliseerd tot dogma's van een even star karakter als die van een religie. Wij komen op alle gebieden van onze kennis dergelijke hinderlijke en verkeerde overblijfselen tegen. De strijd tusschen de vitalisten en mechanisten, over de futiliteit waarvan we ons heden ten dage slechts kunnen verwonderen, was het gevolg van een van de meest bekende dier fouten. De vitalisten dachten, dat het organisme een machine was, waarvan de deelen tot een geheel gevormd werden door een factor, die niet van physisch-chemischen aard was. Volgens hen werden de processen, die verantwoordelijk waren voor de eenheid van het levende wezen, geleid door een onafhankelijk spiritueel beginsel, een entelechie, een idee van overeenkomstigen aard als van een ingenieur, die een machine ontwerpt. Deze autonome factor zou geen vorm van energie zijn en geen energie produceeren, doch zich slechts bezig houden met de leiding van het organisme. Het behoeft geen betoog, dat entelechie geen operationeel beginsel is, doch een zuiver psychische constructie. Om kort te gaan, de vitalisten beschouwden het lichaam als een machine, geleid door een ingenieur, die zij entelechie noemden. En zij realiseerden niet, dat die ingenieur niets anders was dan hun eigen intelligentie. En wat de mechanisten betreft, zij geloofden, dat alle physiologische en psychologische activiteit verklaard kon worden met behulp van de wetten van natuurkunde, scheikunde en mechanica. Zoo bouwden zij een machine en, evenals de vitalisten, waren zij zelf de ingenieur van die machine. Toen hebben zij, zooals Woodger aantoonde, net bestaan van dien ingenieur vergeten. Een dergehjke conceptie was evenmin operationeel. Het is duidelijk, dat mechanisme en vitalisme om dezelfde redenen moeten worden verworpen als alle andere wetenschappelijke stelsels. Tevens moeten wij ons bevrijden van de massa illusies, foutieve of slecht waargenomen eiten, van door zwakzinnige wetenschappelingen verkeerd gestelde problemen, en van de pseudo-ontdekkingen van kwakzalvers, die de dagbladpers ons telkens weer opdischt. Zoo ook van waardelooze onderzoekingen, eindelooze studies van onbeduidende en nuttelooze dingen, de onontwarbare chaos van onvruchtbare waarnemingen, die steeds grooter is geworden, sedert het biologisch onderzoek een beroep werd als dat van onderwijzer dominé of kantoorbediende. ' Zoodra die groote opruiming voltooid is, blijft over het resultaat van de geduldige onderzoekingen van alle wetenschappen, die zich met de studie van den mensch bezig houden en de opgehoopte rijkdom van hun ervaring, om te dienen tot vast fundament voor onze kennis. In de geschiedenis van de menschheid komen al die werkzaamheden min of meer duidehjk tot uitdrukking. Zij bevat, behalve positieve waarnemingen en vaststaande feiten, tal van dingen, die noch positief noch ontwijfelbaar zijn Men verwerpe die niet zonder meer. Natuurlijk vormen operationeele begrippen de eenige grondslagen, waarop de wetenschap vast kan worden gefundeerd. Maar scheppende verbeeldingskracht alleen is m staat het aanzijn te geven aan onderstelhngen en droomen, waarop in de toekomst kan worden voortgebouwd. Wij moeten vragen blijven stellen, die, bezien uit het oogpunt eener gezonde wetenschappelijke kritiek, zinloos zijn. En zelfs, wanneer wij een poging zouden wagen onzen geest te beletten het onmogelijke en onkenbare na te jagen, zouden wij daarin niet slagen. Nieuwsgierigheid is een levensbehoefte, een blinde impuls, die naar geen regel luistert. Onze geest omhult alle voorwerpen in de buitenwereld en verdiept zich in ons binnenste, even instinctief en onweerstaanbaar als een mol in zijn kleine ondergrondsche wereld. Het is die nieuwsgierigheid, die ons dwingt het heelal te ontdekken en onbekende werelden te verkennen. En nooit beklommen bergtoppen wijken voor haar, evenals rook voor den wind. 2 De behoefte aan een volledig overzicht, waarbij elke kant van het vraagstuk van alle zijden bezien wordt, zonder dat de beteekenis van eenig deel te veel wordt geaccentueerd. Men moet zich niet blind staren op het eenvoudige, noch het onverklaarbare verdonkeremanen, maar de mensch als geheel in het licht der wetenschap onderzoeken. Het is noodzakehjk den mensch aan een diepgaand onderzoek te onderwerpen. De onvruchtbaarheid van de klassieke schemata berust op het feit, dat wij — ondanks den omvang van onze kennis — nooit getracht hebben ons geheele wezen te doorgronden. Derhalve moeten wij meer doen dan één aspect van den mensch gedurende een bepaalde periode van zijn ontwikkeling beschouwen, onder bepaalde levensomstandigheden. Wij moeten hem bezien in al zijn activiteit, zoowel wat de gewoonlijk duidelijk aan het licht tredende betreft als de meer potentieele. Gegevens dienaangaande kunnen alleen worden verzameld door nauwkeurig het heden en verleden na te speuren van alle openbaringen van onze geestelijke en lichamelijke vermogens. Voorts door een zoowel analytisch als synthetisch onderzoek van onze constitutie en van onze physische, chemische en psychische betrekkingen tot onze omgeving. Wij behooren den wijzen raad van Descartes in toepassing te brengen, in zijn „Discours de la méthode" gegeven aan hen, die op zoek zijn naar de waarheid en ons onderwerp verdeelen in evenveel deelen als noodzakelijk is om van alle een volledig overzicht samen te stellen. Maar men moet daarbij vooral niet uit het oog verhezen, dat een dergelijke verdeeling niet meer dan een methodologisch hulpmiddel is, door ons zelf in het leven geroepen en dat de mensch zelf één en ondeelbaar is en blijft. Er bestaat geen bevoorrecht gebied. In de bodemlooze afgronden van ons binnenste heeft alles zijn beteekenis. Wij mogen niet slechts die dingen uitzoeken, waarin wij behagen scheppen — geleid door ons gevoel, onze verbeelding of de wetenschappelijke en filosofische structuur van onzen geest. Een moeilijk en duister onderwerp mag niet worden verwaarloosd, alleen omdat het moeilijk en duister is. Van alle methoden moet gebruik worden gemaakt. De kwalitatieve zijn even reëel als de kwantitatieve. De relaties, die men kan uitdrukken in wiskundige termen, zijn niet reëeler dan die, welke men daarin niet kan uitdrukken. Darwin, Claude Bernard en Pasteur, wier ontdekkingen niet konden worden beschreven in den vorm van algebraïsche formules, waren even groote wetenschappelijke coryfeeën als Newton en Einstein. De realiteit is niet noodzakelijk helder en eenvoudig. Het is zelfs niet zeker, dat wij altijd in staat zijn die te verstaan. Bovendien doet zij zich voor onder de meest wisselende aspecten. Een bewustzijnstoestand, een deel van het geraamte en een wond: ziedaar allemaal reëele dingen. Een verschijnsel dankt zijn beteekenis niet aan het gemak, waarmede men het met behulp van de wetenschappelijke techniek kan bestudeeren. Het moet functioneel worden benaderd, niet van de zijde van den waarnemer en zijn methode, maar van de zijde van het subject, het menschelijke wezen zelf. Het verdriet van een moeder, die haar kind heeft verloren, de wanhoop van een mystieke ziel, zoekend in duisteren nacht naar uitredding, het lijden van een kankerpatiënt, zijn alle evidente reahteiten, ofschoon men ze niet kan meten. De bestudeering van de verschijnselen van de helderziendheid moet evenmin worden verwaarloosd als die van de chronaxie van de zenuwen, ofschoon helderziendheid noch naar willekeur kan worden opgewekt, noch kan worden gemeten, terwijl het mogelijk is chronaxie met behulp van een eenvoudige methode te meten. Bij de samenstelling van dit overzicht moeten wij gebruik maken van alle beschikbare hulpmiddelen en tevreden zijn met de waarneming van de verschijnselen, die niet kunnen worden gemeten. Het komt vaak voor, dat overmatige beteekenis wordt gehecht aan eenig onderdeel, ten koste van de andere. Het is noodzakelijk, dat wij alle aspecten van den mensch bestudeeren: physischchemisch, anatomisch, physiologisch, metaphysisch, intellectueel, moreel, artistiek, religieus, oeconomisch en sociaal. Elke specialist is, als gevolg van de bekende eenzijdige instelling op zijn beroep, van meening, dat hij het geheele menschelijke wezen begrijpt, terwijl hij in werkelijkheid slechts een klein onderdeeltje grijpen en begrijpen kan. Fragmentaire aspecten worden dan ten onrechte beschouwd als representatief voor het geheel. En deze aspecten worden willekeurig uitgekozen, volgens de mode van het oogenblik, zoodat nu eens meer de aandacht valt op het individu, dan weer op de gemeenschap, op physiologische gezichtspunten of op geestelijke verrichtingen, op de ontwikkeling van het spierstelsel of van de geestvermogens, op schoonheid of op nuttigheid, enz. De mensch verschijnt zoodoende met tal van verschillende aangezichten. Wij kiezen daarvan diegene uit, die ons het meest behagen en vergeten de andere. Een andere fout is een deel van de werkelijkheid van ons overzicht te schrappen. Daar zijn heel wat redenen voor op te geven. Wij geven de voorkeur aan de studie van systemen, die gemakkelijk kunnen worden afgezonderd en met behulp van eenvoudige methoden worden benaderd. Wij zijn over het algemeen geneigd de meer samengestelde te verwaarloozen. Onze geest is eenzijdig georiënteerd in de richting van nauwkeurige en definitieve oplossingen en van de daaruit voortvloeiende intellectueele zekerheid. Wij hebben een bijna onbedwingbare neiging om de onderwerpen van ons onderzoek uit te kiezen, op grond van hun gemakkelijkheid — uit technisch oogpunt bezien — en op grond van hun begrijpelijkheid, meer dan op grond van hun belangrijkheid. Daarom houden de moderne physiologen zich in hoofdzaak bezig met physisch-chemische verschijnselen, die optreden in levende dieren en besteden zij minder aandacht aan physiologische en functioneele processen. Hetzelfde ziet men als geneeskundigen zich gaan specialiseeren in onderwerpen, waarvan de techniek eenvoudig en bekend is, veeleer dan op het terrein van de degeneratieve ziekten, neurosen, en psychosen, waarvan de studie verbeeldingskracht en de schepping van nieuwe methoden zou vereischen. Ieder begrijpt intusschen, dat de ontdekking van enkele wetten der organisatie van de levende stof belangrijker zou zijn, dan bijv. die van het rhythme van de trilharen van de epitheelcellen van het strottenhoofd. Zonder twijfel zou het nuttiger zijn de menschheid van den kanker te verlossen, van tuberculose, arteriosclerose, syphilis, en van de onbeschrijfelijke misère, veroorzaakt door zenuw- en geestesziekten, dan zich te vermijen in de minutieuze studie van physisch-chemische verschijnselen van secundair belang, die men in het verloop van ziekten waarneemt. Op grond van de daaraan verbonden technische moeilijkheden, worden sommige onderwerpen van het terrein van het wetenschappelijk onderzoek verbannen en weigert men ze het recht om zich bekend te maken. Belangrijke feiten worden soms volkomen genegeerd. Onze geest is van nature geneigd dingen te verwerpen, die niet passen in het kader van het wetenschappelijk of filosofisch geloof van onzen tijd. Per slot van rekening zijn de mannen der wetenschap ook maar gewone menschen, vol vooroordeelen van hun omgeving en van hun tijd. Zij gelooven gewillig, dat feiten, die men niet kan verklaren met de gebruikehjke theorieën, niet bestaan. Gedurende de periode, dat physiologie werd vereenzelvigd met physische chemie, nl. de periode van Jacques Loeb en Bayliss, werd de studie van de functies van den geest verwaarloosd. Niemand stelde belang in psychologie en in geestesstoornissen. Heden ten dage kijken wetenschappelijke onderzoekers, die zich uitsluitend bezig houden met de studie van de physische, chemische en physisch-chemische aspecten van physiologische processen, een beetje neer op telepathie en op metaphysische verschijnselen en beschouwen die als illusies. Evidente verschijnselen, die er een beetje onorthodox uitzien, worden eenvoudig genegeerd. Als gevolg van deze moeilijkheden is het overzicht van de dingen, die ons zouden kunnen leiden tot beter begrip van den mensch, onvolledig gebleven. Wij moeten dus terugkeeren tot een naïeve kinderlijk-onbevooroordeelde waarneming van ons zelf in al zijn aspecten, zonder iets te verwerpen en slechts beschrijven, wat wij zien. Op het eerste gezicht schijnt de wetenschappelijke methode niet geschikt voor toepassing op de analyse van al onze vermogens. Het is duidelijk, dat wij, de waarnemers, niet in staat zijn de menschelijke persoonlijkheid in al haar vertakkingen te volgen. Onze technische hulpmiddelen hebben geen vat op dingen, die gewicht noch afmetingen hebben. Zij bereiken slechts de in tijd en ruimte bepaalde. Zij zijn ongeschikt om ijdelheid, haat, liefde, schoonheid, of de droomen van den man van wetenschap, de inspiraties van den dichter, de opheffing van een mystieke ziel tot God te meten. Maar zij registreeren gemakkelijk de physiologische aspecten en de stoffelijke gevolgen van deze psychologische toestanden! Geestehjke en spiritueele activiteit openbaren zich,wanneer zij een belangrijke rol in ons leven spelen, door een bepaald gedrag, door bepaalde daden, door een zekere houding tegenover onze medemenschen. Het is slechts op die wijze, dat moraal, aesthetica, mystieke functies, enz. kunnen worden onderzocht met behulp van wetenschappelijke methoden. Wij beschikken bovendien over de mededeelingen van hen, die deze welhaast onbekende gebieden hebben verkend. Maar het onder woorden brengen van ervaringen op dit gebied is over het algemeen teleurstellend. Buiten het terrein van het verstandelijke is niets gemakkelijk en duidelijk definieerbaar. Natuurlijk wil het feit, dat iets niet tastbaar is, niet zeggen, dat het heelemaal niet bestaat. Wanneer men in een dichten mist vaart, zijn de onzichtbare rotsen evengoed aanwezig. Nu en dan duiken hun dreigende vormen even uit den mist op en dan worden zij plotseling daar weer door verzwolgen. Met dit verschijnsel kan men zonder overdrijving de voorbijgaande visioenen van kunstenaars en vooral van de groote mystici vergehjken. Deze dingen, die wij met behulp van de techniek niet kunnen benaderen, drukken niettemin op de ingewijden een duidelijk stempel. Op een dergelijke indirecte wijze kent de wetenschap de wereld van het geestelijke, waarin zij van huis uit geen toegang heeft. De mensch als geheel valt zoodoende binnen het bereik van het wetenschappelijk onderzoek. 3 De wetenschap betreffende den mensch is belangrijker dan alle andere. Haar analytisch en synthetisch karakter. Critische beschouwing van de over den mensch beschikbare gegevens levert een groot positief feitenmateriaal. Zoodoende zijn wij in staat een volledig overzicht van menschelijke activiteit samen te stellen. Een dergelijk overzicht zal leiden tot het opbouwen van nieuwe schemata, vruchtbaarder dan de klassieke. Maar onze kennis zal op deze wijze niet veel verrijkt worden. Wij zullen verder moeten gaan en arbeiden aan den opbouw van een werkelijke wetenschap met betrekking tot den mensch. Een wetenschap, bij machte om, met behulp van alle bekende technische hulpmiddelen, een meer volledig onderzoek in te stellen naar ons innerlijk en voorts realiseerende, dat elk deel behoort beschouwd te worden als een functie van het geheel. Teneinde een dergelijke wetenschap tot ontwikkeling te brengen, moeten wij eenigen tijd onze aandacht afkeeren van mechanische uitvindingen en zelfs, tot op zekere hoogte, van de klassieke hygiëne en geneeskunde, van de zuiver materiëele aspecten van ons bestaan. Iedereen interesseert zich voor zaken, die zijn welstand en comfort verhoogen. Maar niemand ziet in, dat de structureele, functioneele en geestelijke kwaliteiten van elk individu op hooger peil gebracht moeten worden. Zorg voor de gezondheid van het intellect en van het affectleven, moreele discipline, en geestelijke ontwikkeling zijn even noodzakelijk als de gezondheid van het lichaam en de voorkoming van infectieziekten. Geen heil mag worden verwacht van de uitbreiding van het aantal mechanische uitvindingen. Het zou misschien wel goed zijn niet zoo veel waarde te hechten aan ontdekkingen op het gebied van natuurkunde, sterrekunde en scheikunde. Weliswaar doet zuivere wetenschap ons nooit rechtstreeks kwaad, maar zij wordt toch gevaarlijk, wanneer de fascineerende schoonheid de overhand krijgt over ons gemoed en onze gedachten geboeid worden door de levenlooze stof. De mensch concentreere thans zijn aandacht op zich zelf en op de oorzaken van zijn moreele en intellectueele onmacht. Wat voor nut heeft de verhooging van comfort, weelde, schoonheid, omvang en samengesteldheid van de beschaving, wanneer onze zwakheid ons belet die tot ons voordeel aan te wenden? Het heeft werkelijk geen zin te blijven arbeiden aan een leven, dat tot demoralisatie en tot het verdwijnen van de edelste elementen van de groote rassen leidt. Het zou heel wat beter zijn meer aandacht te besteden aan onszelf dan grooter stoomschepen, meer comfortabele auto's, goedkooper radiotoestellen of telescopen te construeeren voor het onderzoek van de structuur van verwijderde sterrenevels. Wat brengt het ons eigenlijk verder, wanneer het mogelijk wordt in enkele uren tijds per vliegtuig van Europa naar China of naar Amerika te vliegen? Is het noodzakelijk steeds de productie te blijven opdrijven, zoodat de mensch in staat is altijd maar weer grooter hoeveelheden nuttelooze dingen te verbruiken? Er bestaat geen schijn van twijfel aan, dat mechanische, physische en chemische wetenschappen niet bij machte zijn ons verstand te bezorgen, moreele discipline, gezondheid, geestelijk evenwicht, veiligheid en vrede. Onze nieuwsgierigheid moet zich afwenden van zijn tegenwoordige wegen en een andere richting inslaan. Zij moet het physische en physiologische loslaten, ten einde zich te keeren tot het mentale en spiritueele. Tot dusver hebben de wetenschappen, die zich bezig houden met menschelijke wezens, zich beperkt tot bepaalde aspecten van hun onderwerp. Zij zijn er niet in geslaagd te ontkomen aan Cartesiaansch dualisme. Zij zijn overheerscht door mechanistische overwegingen. Op het gebied van physiologie, gezondheidsleer en geneeskunde, evenzeer als bij de studie van de opvoedingsleer en van politieke en sociale oeconomie, hebben de mannen van wetenschap zich in hoofdzaak bezig gehouden met organische, humorale en intellectueele aspecten van den mensch. Zij hebben heel wat minder aandacht besteed aan zijn gevoelsleven en zedelijkheid, aan zijn innerlijk leyen, zijn karakter, zijn aesthetische en godsdienstige behoeften, aan het gemeenschappelijk substraat van zijn lichamelijke en geestelijke verrichtingen, aan de intieme betrekkingen tusschen het individu en zijn geestelijk milieu. Een radicale wijziging is volstrekt noodzakelijk en vereischt zoowel de medewerking van specialisten, die hun aandacht wijden aan verdieping van inzicht in de verrichtingen van lichaam en geest, als van mannen van wetenschap, die in staat zijn de ontdekkingen van de specialisten tot een geheel te verwerken in verband met de functie van den mensch als één geheel. De nieuwe wetenschap moet vorderingen maken, door een gecombineerde werking van analyse en synthese, in de richting van een conceptie van het menschelijk individu, tegelijk voldoende volledig en voldoende eenvoudig om als uitgangspunt te kunnen dienen voor onze actie. 4 De analyse van den mensch vereischt verschillende technische hulpmiddelen, die het aanzijn geven aan lichaam en ziel, structuur en functie en aan de verdeeling van het lichaam in mootjes. De specialisten en de behoefte aan niet-gespecialiseerde specialisten. Op welke wijze het biologisch onderzoek van den mensch kan worden bevorderd. Men kan den mensch niet in mootjes hakken, want hij zou ophouden als zoodanig te bestaan, wanneer men de organen van elkander afzonderde. Ofschoon ondeelbaar, vertoont hij toch voor onze zintuigelijke waarnemingen verschillende aspecten als heterogene manifestaties van zijn eenheid. Men kan hem vergelijken met een electrische lamp, waarvan de aanwezigheid op verschillende wijze wordt geregistreerd door een thermometer, een voltmeter, een fotografische plaat of een seleniumcel. Wij zijn niet bij machte hem rechtstreeks te vatten in zijn eenvoudigheid. Wij kunnen hem alleen maar benaderen door middel van onze zintuigen en met behulp van onze wetenschappelijke instrumenten. Naar gelang van onze onderzoekingsmiddelen schijnt zijn activiteit physisch, chemisch, physiologisch of psychologisch. De analyse van zijn veelzijdigheid vereischt natuurlijk de hulp van verschillende technische middelen. Aangezien hij zich uitsluitend openbaart door middel van die technische onderzoekingen, maakt hij noodgedwongen den indruk van multipliciteit. De wetenschap met betrekking tot den mensch maakt gebruik van alle andere wetenschappen en dat is een van de redenen, waarom zij zoo moeilijk is en zoo langzaam vordert. Om bijv. den invloed te bestudeeren van een psychologische factor op een gevoelig individu, moet men van de methoden van geneeskunde, physiologie, natuurkunde en scheikunde gebruik maken. Veronderstel, dat ons subject slecht nieuws ontvangt. Deze psychologische gebeurtenis kan zich tegelijkertijd manifesteeren door geestelijk lijden, nerveuze opwinding, stoornissen van den bloedsomloop, afwijkingen van de huid, physisch-chemische wijzigingen van de samenstelling van het bloed, enz. Wanneer wij ons bezig houden met den mensch, zijn wij verplicht de methoden en begrippen van verschillende wetenschappen te gebruiken, zelfs voor het nemen van de eenvoudigste proef. Wanneer wij de werking bestudeeren van een bepaald voedingsmiddel, hetzij van dierlijken hetzij van plantaardigen aard, op een groep van personen, moeten wij eerst de scheikundige samenstelling van dat voedingsmiddel nagaan. En dan de physiologische en psychologische verhoudingen en de erfelijkheidsmomenten bij de individuën, die de subjecten van ons onderzoek zullen uitmaken. Vervolgens moeten wij nauwkeurig gaan registreeren de wijzigingen in gewicht, lengte, vorm van het skelet, spierkracht, vatbaarheid voor ziekte, physisch-chemische en histologische samenstelling van het bloed, het geestelijk evenwicht, verstand, moed, vruchtbaarheid, levensduur, die plaats grijpen in den loop van het experiment. Het spreekt van zelf, dat geen man van wetenschap alleen bij machte is op die wijze al de verschillende technische hulpmiddelen te beheerschen, die onmisbaar zijn voor de studie van één enkel menschelijk probleem. Daarom vereischt vordering van onze kennis aangaande onszelf de eendrachtige samenwerking van verschillende specialisten. Elke specialist bepaalt zich tot een deel van het lichaam, tot bewustzijnsprocessen of tot de betrekkingen met de omgeving. Hij is anatoom, physioloog, chemicus, psycholoog, arts, hygiënist, opvoedkundige, dominé, socioloog, oeconoom. Elk specialisme is weer verdeeld in kleine en nog kleinere onderdeden. Er zijn specialisten op het gebied van de klierphysiologie, van de vitaminologie, van aandoeningen van den endeldarm, van de neus, op het terrein van de opvoeding van kleine kinderen of van volwassenen, van fabriekshygiëne of gevangeniswezen, op het gebied van de psychologie van bepaalde groepen van personen, van huiselijke oeconomie of plattelandsoeconomie, enz. Een dergelijke verdeeling en onderver deeling van het werk heeft weer de ontwikkeling van afzonderlijke wetenschappen mogelijk gemaakt. Specialisatie is onmisbaar en onvermijdelijk. Mannen van wetenschap moeten hun aandacht wijden aan een onderdeel van kennis en het is onmogelijk voor den specialist, die opgaat in zijn eigen taak, den mensch als geheel te grijpen en te begrijpen. Inderdaad wordt een dergelijke stand van zaken noodzakelijk gemaakt door de uitgebreidheid van het veld van elke afzonderlijke wetenschap. Maar daaraan zijn zekere gevaren en nadeelen verbonden. Zoo wenschte bijv. Caimette, een specialist op het gebied van de bacteriologie, de verspreiding van de tuberculose onder de bevolking van Frankrijk tegen te gaan en schreef voor dit doel natuurlijk het gebruik voor van het door hem uitgevonden vaccin. Indien hij behalve bacterioloog ook algemeen hygiënist en geneeskundige geweest was, zou hij bovendien geadviseerd hebben tot maatregelen met betrekking tot woninghygiëne, verbetering van de voeding, van de arbeidsomstandigheden en van de leefwijze van het volk. Iets dergehjks heeft zich in de Vereenigde Staten afgespeeld met betrekking tot de organisatie van het lager onderwijs. Het was John Dewey, een filosoof, die de verbetering van dit onderwijs ter hand nam en wiens methoden dus abstract waren. Veel verderfelijker is de overmatige specialiseering van de artsen. De geneeskunde heeft den zieken mensch in kleine mootjes gesneden en elk mootje heeft zijn eigen specialist. Wanneer een specialist zich, van den aanvang van zijn loopbaan af, uitsluitend wijdt aan een klein onderdeel van het lichaam, wordt zijn kennis van de rest zoo rudimentair, dat hij niet bij machte is zelfs ook maar dat gedeelte, waarin hij gespecialiceerd is, deugdelijk te verstaan. Iets dergelijks ziet men gebeuren bij opvoedkundigen, geestehjken, oeconomen, en sociologen, die — alvorens zich geheel te bepalen tot hun particulier domein — niet de moeite hebben genomen zich een algemeene kennis omtrent den mensch te verschaffen. Naar mate een speciahst uitmuntender is, is hij tevens gevaarhjker. Wetenschappelijke coryfeeën, die zich uitzonderlijk hebben onderscheiden door groote ontdekkingen of nuttige uitvindingen, hellen dikwijls over tot de meening, dat hun kennis van één onderwerp zich tot alle uitstrekt. Edison bijv. aarzelde niet het pubhek deelgenoot te maken van zijn inzichten op filosofisch en religieus terrein. En het publiek luisterde naar zijn woorden met ontzag, zich verbeeldende, dat zij van even groot gewicht waren als zijn vroegere. Zoodoende remmen groote mannen, door te spreken over dingen, waarvan zij niet voldoende verstand hebben, de vorderingen op het terrein van andere wetenschappen, terwijl zij tot den bloei van hun eigen wetenschap bijdroegen. De dagbladen laten ons vaak genieten van het twijfelachtige genoegen de sociologische, oeconomische en wetenschappelijke meeningen te vernemen van fabrikanten, bankiers, juristen, professoren, artsen, wier excessief gespecialiseerd brein onmachtig is de brandende vragen van onzen tijd in al haar breedte en diepte te vatten. Intusschen heeft de moderne beschaving specialisten volstrekt noodig. Zonder hen zou het niet mogelijk zijn de wetenschap vooruit te brengen. Maar alvorens de uitkomsten van hun onderzoekingen op den mensch worden toegepast, moeten de onsamenhangende gegevens van hun analysen worden geïntegreerd tot een begrijpelijke synthese. Een dergelijke synthese kan niet worden verkregen door een eenvoudige conferentie van specialisten om de ronde tafel. Het vereischt de inspanningen van één man, niet uitsluitend van een groep. Een kunstwerk is nog nooit tot stand gekomen door een commissie van kunstenaars, noch een groote ontdekking gedaan door een commissie van onderzoekers. De synthesen, die onmis- baar zijn voor het vorderen van onze kennis van den mensch, moeten worden uitgewerkt in het brein van een eenling. Het is onmogehjk gebruik te maken van het groote feitenmateriaal, door de specialisten opgestapeld, want niemand heeft het ondernomen alle gegevens te coördineeren en het menschelijke wezen als één geheel te beschouwen. Heden ten dage is het aantal wetenschappelijke werkers groot, maar klein is het aantal mannen van echt wetenschappelijken aard. Deze eigenaardige situatie berust niet op gebrek aan personen, die tot hooge wetenschappelijke praestaties in staat zijn. Inderdaad vereischen synthesen, evenzeer als ontdekkingen, uitzonderlijke geestkracht en physiologisch uithoudingsvermogen. Breede en krachtige geesten zijn zeldzamer dan punctueele en meer beperkte. Het is gemakkehjk een goed chemicus te worden, een goed physicus, physioloog, psycholoog of socioloog. Daarentegen zijn slechts weinig personen geschikt om de kennis van verscheidene wetenschappen te omvatten en te gebruiken. Toch zijn er dergelijke menschen. Sommigen hunner, die door onze wetenschappehjke instellingen en universiteiten gedwongen zijn zich te specialiseeren op een klein gebied, zouden ook in staat zijn een samengesteld probleem, zoowel in zijn onderdeden als in zijn geheel, te doorgronden. Tot dusver zijn wetenschappehjke werkers, die zich op een zeer beperkt gebied wijden aan de voortgezette studie van een in het algemeen onbeteekenend detail, altijd het meest gewaardeerd. Een oorspronkelijk stuk werk, zonder werkelijk belang, wordt van grooter waarde geacht, dan deugdelijke kennis van een geheele wetenschap. De academische autoriteiten en haar raadgevers geven er zich geen rekenschap van, dat synthetische geesten even onmisbaar zijn als analytische. Indien men maar de superioriteit erkende van dit soort intellect en de ontwikkeling daarvan aanmoedigde, zouden speciahsten ophouden gevaarlijk te zijn. Want de beteekenis van de onderdeelen voor de organisatie van het geheel, zou dan op de juiste waarde worden geschat. Meer dan op het hoogtepunt van haar ontwikkeling, heeft een wetenschap aan het beginpunt van haar loopbaan behoefte aan superieure geesten. Om een groot geneeskundige te worden heeft men meer verbeeldingskracht, oordeel en verstand noodig, dan om een groot chemicus te worden. Op het oogenblik kan onze kennis van den mensch alleen vorderen door de upper ten onder de intellectueelen tot zich te trekken. Groote geestelijke vermogens moet men eischen van de jonge mannen, die begeeren zich te wijden aan de biologie, want het schijnt, dat de toeneming van het aantal wetenschappelijke werkers, hun splitsing in groepjes, die zich bij hun studie beperken tot kleine details en overmatige specialiseering, geleid hebben tot verschrompehng van intellect. Zonder twijfel neemt de kwaliteit van eenige groep menschen af, wanneer het aantal individuen, dat tot deze groep behoort, buiten zekere grenzen toeneemt. De Hooge Raad van de Vereenigde Staten bestaat uit 9 mannen, die wat karakter en kundigheid betreft op hun terrein uitmunten. Maar wanneer men dien raad, in plaats van uit 9 uit 900 juristen samenstelde, zou het pubhek onmiddellijk en terecht zijn vertrouwen in dit hoogste rechtcollege van den lande verhezen. De beste methode om het intellectueele peil van de mannen der wetenschap te verhoogen, is hun aantal te verminderen. Per slot van rekening zou de kennis omtrent den mensch tot ontwikkeling kunnen worden gebracht door een heel klein groepje werkers, mits toegerust met een scheppende verbeeldingskracht en genoegzaam geoutilleerd om hun onderzoekingen naar behooren te verrichten. Elk jaar worden, zoowel in de Vereenigde Staten als in Europa, groote sommen gelds verspild aan wetenschappelijk onderzoek, omdat zij, aan wie dit werk wordt toevertrouwd, in het algemeen niet de kwaliteiten bezitten, die onmisbaar zijn voor de veroveraars van nieuwe werelden. En eveneens, omdat de weinige personen, die dit uitzonderlijke vermogen wel bezitten, onder omstandigheden leven, die het onmogelijk maken scheppenden intellectueelen arbeid te verrichten. Laboratoria, noch apparatuur, noch organisatie zijn bij machte mannen van wetenschap het milieu te verzekeren, dat onmisbaar is voor succesvol werk. Het moderne leven staat aan het tot volle ontplooiing komen van den geest in den weg. Intusschen zijn mannen van wetenschap veroordeeld eenheden te vormen van een kudde, waarvan de behoeften en wenschen uitsluitend van stoffelijken aard zijn en waarvan de levensgewoonten volkomen van de hunne verschillen. Tevergeefs putten zij hun krachten uit en besteden zij hun tijd aan het zoeken naar omstandigheden, die noodig zijn voor de ontwikkeling van hun gedachtenwereld. Geen hunner is vermogend genoeg om zich de afzondering te verschaffen en de stilte, die in vroeger tijd ieder voor niets kon krijgen, zelfs in de grootste steden. Tot dusver heeft men nog geen poging gewaagd, te midden van het lawaai en de onrust van de nieuwe steden, eilanden van eenzaamheid en rust te scheppen, waar meditatie mogelijk zou zijn. Een dergelijk nieuwtje evenwel is maar al te noodzakelijk. De constructie van uitgebreide synthesen valt buiten het bereik van geesten, die voortdurend worden afgeleid door de confusie van onze tegenwoordige wijze van bestaan. De ontwikkeling van de wetenschap van den mensch is, nog meer dan die van de andere wetenschappen, afhankelijk van onmetelijke intellectueele inspanning. De behoefte aaneen dergelijke inspanning vereischt een herziening, niet alleen van onze conceptie van den wetenschapsbeoefenaar, maar ook van de omstandigheden, waaronder een wetenschappelijk onderzoek wordt verricht. 5 De technische moeilijkheden, waarvoor men bij de studie van den mensch te staan komt. Proeven op hooger georganiseerde dieren en op welke wijze proeven van langeren duur behoor en te worden verricht. Menschelijke wezens leenen zich niet bij uitstek voor wetenschappelijke proefnemingen. Men vindt niet gemakkelijk personen met overeenkomstige kenmerkende eigenschappen, zoodat het bijna onmogelijk is de uitkomsten van een proef te verifieeren, door den proefpersoon te vergelijken met een contrölepersoon van genoegzame gelijksoortigheid. Laat ons bijv. veronderstellen, dat wij twee methoden van opvoeding willen vergelijken. Voor een dergelijke studie kiezen wij twee groepen van kinderen uit die zoo veel mogelijk gelijksoortig zijn. Indien deze kinderen] 5 ofschoon van gelijken leeftijd en van dezelfde lengte, behooren tot verschillende sociale groepen, indien hun voeding niet gelijk is, indien zij in verschillende psychologische atmosfeer leven, zijn de uitkomsten niet vergelijkbaar. Om dezelfde reden hebben de uitkomsten van twee leefwijzen bij kinderen, die tot eenzelfde gezin behooren, weinig waarde. Want het menschelijke ras is niet zuiver en er bestaan dikwijls diepgaande verschillen tusschen de kinderen van eenzelfde ouderpaar. Daarentegen zijn de uitkomsten wel bewijzend, wanneer de kinderen, wier gedrag onder verschillende omstandigheden wordt vergeleken, tweelingen zijn, afkomstig van eenzelfde eitje. Wij zijn over het algemeen gedwongen tevreden te zijn met approximatieve informatie en dat is een van de factoren, die aan de ontplooiing van de wetenschap van den mensch in den weg hebben gestaan. Bij onderzoekingen op physisch en chemisch, en ook op physiologisch terrein tracht men altijd betrekkelijk eenvoudige systemen af te zonderen en hun verhoudingen en betrekkingen nauwkeurig vast te stellen. Maar, wanneer het menschelijke wezen bestudeerd moet worden, als een eenheid en in zijn betrekkingen tot zijn omgeving, is een dergelijke beperking van het subject niet mogelijk. De waarnemer moet over gezond oordeel beschikken, om in de verwarrende veelheid der feiten den weg niet te verhezen. Deze moeilijkheden worden bijna onoverkomelijk bij retrospectieve onderzoekingen. Dergelijke studie vereischt een zeer ervaren geest. Natuurlijk behooren wij zoo weinig mogelijk gebruik te maken van de gissingswetenschap, die men „geschiedenis" noemt. Maar er zijn in het verleden bepaalde gebeurtenissen voorgevallen, die een openbaring vormen van het bestaan van menschen van buitengewoon kaliber. Kennis van den oorsprong van die kwaliteiten zou van groot belang zijn. Welke factoren veroorzaakten, in het tijdperk van Pericles, de gelijktijdige verschijning van een zoo groote menigte geniale figuren? Vanwaar de onmetelijke expansie, niet slechts van het intellect, van de wetenschappelijke verbeeldings- en scheppingskracht, en van de aesthetische intuïtie, maar ook van lichaamskracht, moed en ondernemingsgeest bij vele menschen van die periode? Waarom bezaten zij zoo machtige geestelijke en lichamelijke vermogens? Men geeft er zich gemakkelijk rekenschap van, hoe nuttig meer kennis zou zijn omtrent leefwijze, voeding, opvoeding, intellectueele, moreele, aesthetische en rehgieuze omstandigheden van het volk, dat leefde gedurende den tijd, die onmiddellijk voorafging aan de verschijning van een pleiade van groote mannen. Een andere bron van moeilijkheden bij het nemen van proeven op menschen is het feit, dat waarnemer en subject ongeveer volgens hetzelfde rhythme leven. De uitwerking van een bepaald diëet, van een intellectueele of moreele discipline, van politieke of sociale veranderingen, doet zich slechts langzaam gevoelen. Eerst na verloop van een jaar of dertig, veertig kan de waarde van een opvoedingsmethode worden beoordeeld. De invloed van een bepaalde leefwijze op de lichamelijke en geestelijke activiteit van een groep menschen, openbaart zich niet vóór een generatie voorbij is. Uitvinders van nieuwe systemen van voeding, lichaamsontwikkeling, hygiëne, opvoeding, moraal, sociale oeconomie, zijn er altijd te vroeg bij met de pubhcatie van hun successen. Eerst thans is het oogenblik aangebroken, dat men de uitkomsten van het stelsel van Maria Montessori, of van de opvoedkundige beginselen van John Dewey, met succes zou kunnen analyseeren. En wij moeten nog een 25 jaar wachten, alvorens de beteekenis te kunnen leeren kennen van de „intelligence tests", die de psychoogen in de afgeloopen jaren op de scholen hebben verricht. De eenige manier om de uitwerking op den mensch van een gegeven factor vast te stellen, is een groot aantal individuën te volgen langs de kronkelpaden van hun leven tot hun dood toe. En zelfs dan zal de aldus verkregen kennis nog slechts zeer bij benadering kunnen zijn. Ons, waarnemers, komt de vooruitgang van de menschheid heel langzaam voor, omdat wij zelf tot de kudde behooren. Ons even is te kort. Tal van proeven zouden bij voorkeur gedurende ten minste een eeuw moeten worden voortgezet. Instellingen zouden op zoodanige wijze moeten zijn ingericht, dat de waarnemingen en proeven, begonnen door den eenen onderzoeker, na zijn dood weer door een ander werden voortgezet. Op het terrein van de wetenschap behoort een dergelijke organisatie nog tot de onbekende, ofschoon ze wel reeds bestaat op andere terreinen des levens. In het klooster te Solemnes hebben drie opeenvolgende geslachten van Benedictijner monniken zich, gedurende een periode van ongeveer 55 jaar, gewijd aan de reconstructie van de Gregoriaansche muziek. Een soortgelijke methode verdient ook te worden toegepast bij het onderzoek van bepaalde vraagstukken op het terrein van de biologie van den mensch. Instituten, tot op zekere hoogte onsterfelijke lichamen, zooals religieuze orden, die de ononderbroken voortzetting zouden mogelijk maken van een proefneming, zoolang als het noodig was, zouden den veel te korten duur van het bestaan van de individueele waarnemers kunnen compenseeren. Sommige, dringend benoodigde gegevens, zijn te krijgen door gebruik te maken van kortlevende dieren. Voor dit doel heeft men zich in hoofdzaak bediend van muizen en ratten. Kolonies, bestaande uit vele duizenden van deze dieren, zijn gebruikt voor de studie van verschillende vormen van voeding, hun invloed op groeisnelheid, lengte, ziektecijfer, levensduur, enz. Helaas vertoonen ratten en muizen slechts ver verwijderde analogieën met den mensch. Zoo is het bijv. gevaarlijk op kinderen, wier gestel zoo heel anders is, conclusies van onderzoekingen op deze dieren toe te passen. Bovendien kan men de geestelijke toestanden, die anatomische en functioneele wijzigingen in beenderen, weefsels en lichaamsvochten vergezellen, onder den invloed van voeding en leefwijze, niet goed onderzoeken bij dergelijke laagstaande dieren. Door gebruik te maken van meer intelligente dieren, zooals apen en honden, is het mogelijk meer gedetailleerde en belangrijke inlichtingen te verkrijgen. Apen zijn, ondanks de ontwikkeling van hun hersenen, geen goede proef-objecten. Wij beschikken niet over hun stamboom en wij kunnen ze niet in voldoenden getale fokken, terwijl de omgang met deze dieren moeilijk is. Daarentegen kan men zich gemakkelijk intelligente honden aanschaffen en ook de eigenschappen van hun voorouders nagaan, terwijl zij zich snel vermenigvuldigen en binnen een jaar rijp zijn. Over het algemeen leven zij niet langer dan 15 jaar. Zonder bezwaar kan men bij deze dieren psychologische waarnemingen doen, speciaal bij herdershonden, die gevoelig, intelligent, levendig en vol aandacht zijn. Met behulp van deze dieren van zuiver ras en in voldoenden getale, zou het samengestelde en belangrijke vraagstuk van den invloed van het milieu op het individu kunnen worden opgehelderd. Het zou bijv. aanbeveling verdienen na te gaan, of de toeneming van de lichaamslengte, die men bij vele beschaafde volkeren waarneemt, een voordeel is of een nadeel. Ook is het urgent de uitwerking te kennen van het moderne leven en de moderne voeding op het zenuwstelsel van kinderen, op hun intellect, levendigheid en moed. Een uitgebreide proef op vele honderden honden, gedurende een periode van 20 jaar verricht, zou in staat zijn nadere inlichtingen te verschaffen over deze onderwerpen, die van de allergrootste beteekenis zijn voor millioenen menschen. Het zou een aanwijzing geven, sneller dan de waarneming van menschelijke wezens zelf, in welke richting voeding en leefwijze van de bevolking gewijzigd dienen te worden. Een dergelijk onderzoek zou een waardevolle aanvulling vormen van de onvolledige en kortdurende proefnemingen, die thans voedingsspecialisten schijnen te bevredigen. Toch kan ook de waarneming van de hoogste dieren niet geheel die van menschen vervangen. Om kennis van definitief karakter te verwerven, verdient het aanbeveling een begin te maken met proeven op groepen menschen, onder zoodanige omstandigheden, dat die door verscheidene geslachten van wetenschappelijke onderzoekers kunnen worden voortgezet. 6 De aard van een bruikbare synthese van onze gegevens aangaande den mensch. Het is niet mogelijk beter kennis omtrent ons zelf te verwerven door alleen maar positieve feiten uit de massa van over den mensch beschikbare gegevens uit te schiften en door van die verrichtingen een volledig overzicht samen te stellen. Evenmin zou het voldoende zijn deze gegevens aan te vullen door nieuwe waarnemingen en proeven of een werkelijke wetenschap met betrekking tot den mensch op te bouwen. Bovenal hebben wij behoefte aan een bruikbare synthese. Doel van onze kennis is niet onze nieuwsgierigheid te bevredigen, maar ons zelf en onze omgeving te vernieuwen. Een dergelijk doel is in wezen van practischen aard. De verwerving van groote massa's nieuwe feiten is volkomen waardeloos en nutteloos, indien die feiten als een onsamenhangend geheel verstrooid blijven door onze hersenen en verdeeld over de boeken van de specialisten. Een woordenboek kan zijn bezitter geen literaire of filosofische ontwikkeling verschaffen. Onze ideeën moeten verwerkt worden tot een levend geheel, door middel van de intelligentie en het geheugen van een beperkt aantal superieure personen. Op die wijze zouden de pogingen, die de menschheid gedaan heeft en zonder ophouden bezig is te doen, om zich zelf beter te leeren kennen, productief worden. De wetenschap van den mensch zal de taak van de toekomst vormen. Wij moeten ons thans tevreden stellen met het maken van een begin, zoowel analytisch als synthetisch, met die karakteristika van den mensch, die bij wetenschappehjke kritiek essentieel gebleken zijn. In de volgende bladzijden krijgen wij een even naïef beeld van den mensch als van den waarnemer en van zijn technische hulpmiddelen. Wij zullen hem bezien in den vorm van de fragmenten, waarin hij door die technische hulpmiddelen is verdeeld. Maar zoover als eenigszins mogelijk is, zal de plaats van die fragmenten in het geheel worden aangeduid. Natuurlijk is een dergelijke kennis in elk opzicht gebrekkig, maar daarom niet minder zeker, omdat zij geen metaphysische elementen bevat. Zij is bovendien empirisch, omdat geen beginsel de keus en de volgorde van de waarnemingen leidt. Wij trachten noch de juistheid, noch de onjuistheid van eenige theorie aan te toonen. De verschillende aspecten van den mensch worden op een even eenvoudige wijze bezien, als wanneer men bij het beklimmen van een berg de rotsen, beekjes, weiden en boomen en zelfs boven de schaduwen van de dalen het licht van de toppen aanschouwt. In beide gevallen worden de waarnemingen gedaan, naarmate de toevallige kronkelingen van den weg dat zoo mede brengen. Toch zijn dergelijke waarnemingen wel van wetenschappelijken aard en vormen zij een min of meer gesystematiseerd geheel van feiten. Natuurlijk bezitten zij niet de nauwkeurigheid van die van de astronomen en natuurkundigen. Maar zij zijn toch zóó exact als de technische hulpmiddelen dat veroorloven en de aard van het object, waarop die technische hulpmiddelen worden toegepast. Wij weten bijv., dat de mensch uitgerust is met geheugen en aesthetisch gevoel. Dat de alvleeschklier insuline levert, dat bepaalde geestesziekten berusten op letsels van de hersenen, en dat bepaalde personen verschijnselen van helderziendheid vertoonen. Geheugen en de werking van insuline kunnen worden gemeten, maar aesthetische ontroering of moreele gevoelens niet. De kenmerken van de telepathie, of de betrekkingen tusschen geestesziekten en hersenen, leenen zich nog minder tot exact wetenschappelijk onderzoek. Toch zijn al deze gegevens, ofschoon van benaderenden aard, zeker. Men kan deze kennis verwijten, dat zij onvolledig en alledaagsch is. Zij is alledaagsch, omdat lichaam en bewustzijn, aanpassing en persoonlijkheid, wel bekend zijn aan specialisten op het gebied van anatomie, physiologie, psychologie, metaphysica, hygiëne, geneeskunde, opvoeding, rehgie, en sociologie. Zij is onvolledig, omdat men nu eenmaal een keus moet doen onder het geweldig groote aantal feiten. En omdat een dergelijke keus steeds iets willekeurigs zal houden, omdat die keus zich noodzakeÜjk moet beperken tot de meest belangrijke gegevens en de rest moet worden verwaarloosd, omdat de synthese kort moet zijn en met één oogopslag moet kunnen worden overzien. Het menschelijk intellect is slechts bij machte een bepaald aantal details te omvatten en dus kan onze kennis van den mensch, wil zij bruikbaar zijn, niet anders dan onvolledig zijn. De gehjkenis van een portret is afhankelijk van de oordeelkundige keuze van de details en niet van hun aantal. Een teckening kan zijn karakter scherper uitdrukken dan een foto. Wij moeten dus volstaan met een ruwe schets van den mensch, van overeenkomstigen aard als de anatomische figuren op het zwarte bord met krijt geteekend en onze schets zal juist zijn, ondanks de bewuste weglating van vele details. Zij zal gebaseerd zijn op positieve gegevens en niet op theorieën of droomen. Zij zal vitalisme en mechanisme, realisme en nominalisme, lichaam en ziel, stof en geest, verwaarloozen, en toch alles omvatten, dat maar voor waarneming in aanmerking komt. Zelfs die onverklaarbare feiten, die door de klassieke concepties van den mensch worden verdonkeremaand en die koppig weigeren te passen in het kader van de conventioneele gedachtenwereld en daarom nieuwe en ongedachte verschieten kunnen openen. Zoodoende zal ons overzicht alle reëele en potentieele activiteiten van het menschelijke wezen omvatten. Op deze wijze zullen wij worden ingeleid in de kennis van ons zelf, die uitsluitend beschrijvend en nog allesbehalve concreet is. Een dergelijke kennis maakt geen aanspraak op een definitief karakter, noch op onfeilbaarheid. Zij is empirisch, benaderend, alledaagsch en onvolledig, maar daarom niet minder wetenschappelijk en voor iedereen begrijpelijk. HOOFDSTUK III HET LICHAAM EN ZIJN VERRICHTINGEN i De mensch ett zijn tweevoudig aspect. Menschelijke verrichtingen en haar substraat. Wy zijn er ons van bewust te bestaan en een eigen activiteit en een persoonlijkheid te bezitten. Wij weten, dat wij verschillen van alle andere individuen en nemen aan, dat onze wil vrij is. Wij gevoelen ons gelukkig of ongelukkig en deze intuïties vormen voor elk onzer de hoogste reahteit. Onze bewustzijnstoestanden stroomen door den tijd als een rivier door een vallei. Evenals een rivier, zijn wij zoowel verandering als bestendigheid. Wij zijn onafhankelijk van onze omgeving, veel meer dan de andere dieren; ons verstand heeft ons vrij gemaakt. De mensch is bovenal de uitvinder van gereedschappen, wapenen en machines en met behulp van die uitvindingen was hij in staat zijn specifieke kenmerken te manifesteeren en zich te onderscheiden van alle andere levende wezens. Hij heeft zijn innerlijke neigingen uitgedrukt op een objectieve wijze door standbeelden op te richten, tempels, schouwburgen en kerken, ziekenhuizen, universiteiten, laboratoria en fabrieken te bouwen. Hij heeft, op deze wijze, op het aardoppervlak het stempel gedrukt van zijn fundamenteele activiteiten — d.w.z. van zijn aesthetische en religieuze gevoelens, van zijn moraal, van zijn intellect en van zijn wetenschappelijke nieuwsgierigheid. Deze haard van machtige activiteit kan zoowel van binnen als van buiten worden beschouwd. Van binnen uit bezien, vertoont hij aan den eenigen waarnemer, dat zijn wij zelf, zijn eigen gedachten, neigingen, wenschen, vreugde en smart. Van buiten bezien, treedt hij op in den vorm van het menschelijk lichaam, ons eigen lichaam, en van dat van onze medemenschen. Zoo vertoont de mensch twee geheel verschillende aspecten. Om die reden, heeft men gemeend, dat hij uit twee deelen bestond, een lichaam en een ziel. Intusschen heeft nooit iemand een ziel gezien zonder lichaam, of een lichaam zonder ziel. Alleen het buitenoppervlak van het lichaam is zichtbaar voor ons. Wij nemen onze functioneele verrichtingen waar als een vaag gevoel van welzijn, maar wij zijn ons niet bewust van een van onze organen. Het lichaam luistert naar mechanismen, die voor ons volkomen verborgen zijn. Het openbaart zijn bouw alleen door gebruik te maken van technische hulpmiddelen als die van anatomie en physiologie. Dan treft ons de verbazingwekkende samengesteldheid, die onder het schijnbaar eenvoudige schuil gaat. De mensch veroorlooft zich zelf, nooit gelijktijdig in zijn uiterlijk en publiek aspect en in zijn innerlijk en particulier aspect, te worden waargenomen. Zelfs, wanneer wij doordringen in den onontwarbaren doolhof van hersenen en zenuwfuncties, komen wij nergens het bewustzijn tegen. Ziel en lichaam zijn scheppingen van onze waarnemingsmethoden en door die methoden uit een ondeelbaar geheel geïsoleerd. Dat geheel bestaat uit weefsels, lichaamsvochten, en bewustzijnsprocessen. Het strekt zich gelijktijdig uit in tijd en ruimte. Het vult de vier dimensies van ruimte en tijd met zijn heterogene massa. Intusschen is het niet volkomen beperkt tot deze vier dimensies. Want bewustzijn is zoowel gelocaliseerd in de hersenen als buiten de physische continuïteit. Het menschelijk wezen is te samengesteld om in zijn geheel te worden begrepen. Wij moeten het in kleine onderdeelen verdeelen met behulp van onze waarnemingsmethoden. Technologische noodzaak dwingt ons derhalve, het te beschrijven als samengesteld uit een lichamelijk substraat en verschillende verrichtingen en voorts om afzonderlijk de temporeele, adaptieve en individueele aspecten van die verrichtingen te beschouwen. Tegelijkertijd moeten wij trachten de klassieke fout te vermijden het terug te brengen tot een lichaam of tot bewustzijn, of tot een combinatie van beide, en te gelooven in het concrete bestaan van de deelen, daaruit geabstraheerd door onzen geest. 2 Ons lichaam, zijn dimensies en vorm. In de schaal der grootheden neemt ons lichaam een plaats in ter halverwege tusschen het atoom en de sterren. Afhankelijk van de grootte van de objecten, welke wij uitzoeken ter vergelijking, schijnt het ons klein of groot. De lengte van het lichaam komt ongeveer overeen met die van 200.000 weefselcellen, 2.000.000 gewone bacteriën, of 2.000.000.000 albumine-moleculen, op een rijtje geplaatst. De mensch is iets gigantisch in vergelijking tot electronen, atomen, moleculen of bacteriën. Maar hij is slechts iets zeer nietigs, vergeleken met een berg, of met de aarde. Men zou meer dan 4000 menschen op elkander moeten plaatsen, wilde men een hoogte bereiken als van den Mount Everest. Een meridiaan van onze aarde komt ongeveer overeen met 20.000.000 man op een rijtje gelegd. En lichtstralen leggen, zooals men weet, per seconde een afstand af, die 150.000.000 maal de lengte van ons lichaam bedraagt. De afstanden tusschen de sterren zijn zóó groot, dat men ze pleegt uit te drukken in „lichtjaren": de lengte van ons lichaam, zou in vergelijking met een dergelijk stelsel, oneindig klein worden. Om die reden zijn Eddington en Jeans in hun populaire sterrekundige werken er altijd in geslaagd hun lezers te doordringen van de volkomen onbeteekenendheid van den mensch in het heelal. Toch is in werkelijkheid onze ruimtelijke grootheid of kleinheid zonder beteekenis. Want wat voor den mensch specifiek is, bezit geen physische afmetingen. De beteekenis van onze tegenwoordigheid in deze wereld is zonder twijfel niet afhankelijk van onze lichaamslengte. Onze lengte schijnt in overeenstemming te zijn met het karakter van onze weefselcellen en met den aard van de chemische uitwisselingen (de stofwisseling) van het organisme. Een zenuwprikkel heeft in elk organisme dezelfde snelheid, zoodat bij menschen van een veel grooter lengte dan wij de zintuigelijke indrukken uit de buitenwereld te langzaam zouden worden waargenomen en hun spierreacties veel te traag zouden optreden. Tegelijkertijd zou de snelheid van hun stofwisseling een belangrijke wijziging ondergaan. Men weet, dat de stofwisseling bij de grootere dieren lager is dan die bij de kleinere. Zoo heeft het paard een lager stofwisselingspeil dan de muis. Een belangrijke verhooging van onze lengte zou de intensiteit van onze stofwisseling verlagen en ons vermoedelijk berooven van onze bewegelijkheid en van de snelheid van onze gewaarwordingen en waarnemingen. Daarvoor bestaat geen vrees, omdat de lengte van de menschelijke wezens slechts binnen vrij nauwe grenzen wisselt. De dimensies van ons lichaam worden tegelijk door erfelijkheidsverhoudingen en ontwikkelingsgeschiedenis bepaald. Bij een gegeven ras treft men lange en korte individuën aan. Deze verschillen in de lengte van het skelet berusten op den toestand van de klieren met interne secretie en op de correlatie van haar verrichtingen in tijd en ruimte. Zij zijn van diepgaande beteekenis. Het is mogelijk, met behulp van een doelmatig gekozen diëet en dito leefwijze, de gemiddelde lengte van de personen van een volk willekeurig grooter of kleiner te maken en eveneens om op de kwaliteit van hun weefsels en vermoedelijk ook op die van hun geest invloed uit te oefenen. Wij moeten niet blindweg de dimensies van het menschelijk lichaam wijzigen, teneinde het mooier of sterker te maken. In werkelijkheid zouden schijnbaar onbelangrijke wijzigingen van onze lengte en vorm diepgaande veranderingen kunnen brengen in onze lichamelijke en geestelijke verrichtingen. Er zijn geen voordeelen verbonden aan een poging om 's menschen statuur kunstmatig te vergrooten. Levendigheid, uithoudingsvermogen en stoutmoedigheid nemen met den omvang van het lichaam niet toe. Geniale menschen zijn niet lang. Mussolini is van middelmatige lengte en Napoleon was een klein mannetje. Ieder mensch wordt gekenmerkt door zijn figuur, zijn wijze van optreden en door het aspect van zijn gelaat. Ons uiterlijk vormt een uitdrukking van de kwaliteiten, de capaciteiten van ons lichaam en van onzen geest. Het wisselt bij een gegeven ras, naar gelang van de leefwijze van de individuen. De man van de Renaissance, wiens leven een voortdurenden strijd om het bestaan was en die voortdurend aan gevaren was blootgesteld en aan ongunstige levensomstandigheden, die bij machte was tot een even groot enthousiasme voor de ontdekkingen van Galilei als voor de meesterwerken van een Leonardo da Vinei of een Michelangelo, geleek in het geheel niet op den modernen mensch, die zijn leven doorbrengt in een centraal verwarmd vertrek, op een goed geventileerd kantoor, in een gesloten auto, die naar dolzinnige films gaat kijken, luistert naar de radio en golf of bridge speelt. Elk tijdperk drukt zijn eigen stempel op de individualiteit. Wij beginnen de nieuwe typen waar te nemen, geschapen door auto, bioscoop en athletiek. Sommige, meer voorkomend in de Latijnsche landen, zijn gekenmerkt door een vetzuchtig uiterlijk, slappe weefsels, kleurlooze huid, een hangbuik, magere beenen, slappe houding en een onintelligent en brutaal gezicht. Andere, met name onder de Angelsaksers, vertoonen breede schouders, enge taille en vogelachtigen schedel. Onze vorm wordt bepaald door onze physiologische gewoonten en zelfs door onze gebruikelijke gedachten. De kenmerken berusten gedeeltehjk op de onderhuidsche spieren, de spieren van de ledematen en de omvang van die spieren is weer afhankelijk van de oefening, waaraan zijn worden onderworpen. De schoonheid van het lichaam is afhankelijk van de harmonische ontwikkeling van de spieren en van het skelet. Zij bereikte een hoogtepunt van volmaaktheid in de periode van Pericles, bij de Grieksche athleten, die door Phidias en zijn leerlingen vereeuwigd zijn in hun beeldhouwwerken. De vorm van het gelaat, van den mond, van de wangen, van de oogleden en van de lijnen van het gezicht worden bepaald door den toestand van de platte spieren, die het vetweefsel onder de huid bewegen. En de toestand van die spieren is weer afhankelijk van dien van onzen geest. Inder- daad is elk individu in staat aan zijn gelaat de uitdrukking te geven, die hij wenscht. Maar hij draagt een dergelijk masker niet voortdurend. Onwillekeurig ondergaat ons gelaat den invloed van onze bewustzijnstoestanden. Met het klimmen van de jaren kan men daarop in toenemende mate onze gevoelens, lusten en aspiraties aflezen. De schoonheid van de jeugd berust op de natuurlijke harmonie van de lijnen van het menschelijke gelaat. Die zoo zeldzame, van een oud man, op die van zijn ziel. Het gelaat verraadt nog veel dieper verborgen dingen dan de activiteit van ons bewustzijn. Op dit open boek kan men niet slechts ondeugden, deugden, intelligentie, stomheid, gevoelens zelfs, de meest zorgvuldig verborgen gewoonten van een individu aflezen, maar ook de constitutie van zijn lichaam en zijn neiging tot het krijgen van lichamelijke of geestelijke aandoeningen. Inderdaad berust het aspect van beenderen, spieren, vet, huid en haar op den voedingstoestand van de weefsels. En de voeding van de weefsels wordt geregeld door de samenstelling van het bloedplasma, d.w.z. door de werkzaamheid van klieren en spijsvertering. Zoo komt in het aspect van het lichaam de toestand der organen tot uitdrukking. De oppervlakte van het lichaam weerspiegelt de functioneele verhoudingen van endocrine klieren, maag, ingewanden en zenuwstelsel. Zij geeft de vatbaarheid voor ziekte van het individu aan. Inderdaad loopen personen, die tot verschillende morphologische typen behooren — bijv. het cerebrale, digestieve, musculaire of respiratoire type — niet dezelfde kans op lichamelijke en geestelijke aandoeningen. Er bestaan groote functioneele verschillen tusschen lange en korte menschen, tusschen smalle en dikke. Het lange type, onverschillig of het asthenisch of athletisch is, is vatbaarder voor tuberculose en dementia praecox. Het korte, zg. pycnische, type voor periodische manie, suikerziekte, rheumatiek en jicht. Bij de diagnose en de prognose van ziekten hechtten de oude geneeskundigen terecht groote beteekenis aan temperament, idiosyncrasieën en diathesen. Ieder mensch draagt op zijn gelaat een beschrijving van zijn lichaam en van zijn ziel. 3 Het buitenoppervlak en het binnenoppervlak van het lichaam. De huid, die het buitenoppervlak van het lichaam bekleedt, is ondoorgankelijk voor water en voor gassen. Zij staat de bacteriën, die aan zijn oppervlakte leven, niet toe in het organisme door te dringen. Zij is in staat die ziektekiemen te vernietigen met behulp van stoffen, die door haar klieren worden afgescheiden. Maar zij kan doorboord worden door de zeer kleine en gevaarlijke wezentjes, die wij virussoorten noemen. Haar buitenoppervlak is blootgesteld aan hcht, vocht, droogte, warmte en koude. Haar binnenoppervlak is in contact met een vochtig milieu, warm, en beroofd van licht, waar cellen leven als zeediertjes. Ondanks haar dunheid beschermt de huid de lichaamsvloeistoffen doelmatig tegen de onophoudelijke wisselingen in de cosmische omgeving. Zij is vochtig, soepel, rekbaar, elastisch en duurzaam. Haar duurzaamheid berust op haar bouw, op de veelheid van het aantal lagen cellen, die zich langzaam, maar eindeloos vermenigvuldigen. Deze cellen sterven, terwijl zij verbonden blijven zooals de pannen van een dak, pannen, die zonder ophouden door de wind worden weggeblazen en weer voortdurend door nieuwe pannen worden vervangen. De huid behoudt desondanks haar vochtigheid en soepelheid, omdat kleine kliertjes aan haar oppervlakte water en vettige stoffen afscheiden. Bij de neusgaten, den mond, de aarsopening, de uitmonding van de urinebuis en den ingang van de scheede, gaat zij over in de slijmvliezen, die het inwendige oppervlak van het lichaam bedekken. Al die openingen — met uitzondering van de neusgaten — worden afgesloten door elastische en contractiele ringen, de kringspieren of sphincteren. De huid is dus een bijna volkomen versterkte grens van een afgesloten wereld. Door zijn buitenoppervlak treedt het lichaam in communicatie met alle dingen van zijn cosmisch heelal. Inderdaad is de huid de zetel van een oneindige hoeveelheid kleine receptieorganen, waarvan een ieder, overeenkomstig zijn specialen bouw, de veranderingen registreert, die in de omgeving plaats grijpen. Lichaampjes, verspreid over de huidoppervlakte, zijn gevoelig voor druk, warmte, koude of pijn. Die, welke gelegen zijn op het slijmvlies van de tong, zijn gevoelig voor bepaalde eigenschappen van het voedsel en ook voor temperatuursverschillen. Luchttrillingen werken op het buitengewoon gecompliceerde apparaat van het binnenoor via het trommelvlies en de middenoorbeentjes. Het netwerk van reukzenuwen, dat zich in een deel van het neusslijmvlies bevindt, is gevoelig voor reukindrukken. Een merkwaardig verschijnsel neemt men bij de vrucht waar. De hersenen stulpen tijdens de embryonale ontwikkeling een gedeelte — de gezichtszenuw en het netvlies — uit in de richting van de oppervlakte van het lichaam. Het gedeelte van de huid, dat dit jonge netvlies bedekt, ondergaat een bewonderenswaardige wijziging: het wordt doorschijnend, vormt het hoornvlies en de lens en vereenigt zich met andere weefsels tot het schitterende optische systeem, dat wij het oog noemen. Zoo zijn de hersenen in staat de electromagnetische golven te registreeren, die zich in het spectrum tusschen rood en violet bevinden. Ontelbare zenuwdraden stralen van deze organen uit en verbinden die met ruggemerg en hersenen. Door bemiddeling van deze zenuwen spreidt het centrale zenuwstelsel zich over de geheele oppervlakte van het lichaam uit als een web en komt daar in contact met de buitenwereld. Het aspect van de buitenwereld is afhankelijk van den bouw van de zintuigen en van hun mate van gevoeligheid. Wanneer bijv. het netvlies in staat was infraroode stralen van grootere golflengte te registreeren, zou de natuur er geheel anders uitzien. De kleur van het water, van de rotsen, en van de boomen zou wisselen met de seizoenen als gevolg van de temperatuursverschillen. Een heldere Juli-dag, wanneer de kleinste details van het landschap scherp afsteken tegen de donkere schaduwen, zou worden verduisterd door een rosen schemer. Warmtestralen zouden, als ze zichtbaar waren, alle voorwerpen verbergen. Gedurende den winter zou de atmosfeer helder worden en zouden de contouren van de voorwerpen scherp zijn. Het aspect van de menschen zou intusschen zeer wisselend zijn, weinig scherp begrensd ook. Hun gelaat zou verborgen zijn door een rooden mist, uitgaande van hun mond en neusgaten. Na krachtige lichaamsinspanning zou het lichaam den indruk maken in omvang toe te nemen, als gevolg van de warmtestraling van de huid, die het figuur als met een stralenkrans zou omgeven. Op dezelfde wijze zou de cosmische wereld een andere gedaante krijgen, indien het netvlies gevoelig werd voor ultraviolette stralen of de huid voor lichtstralen. Zoo ook, indien de gevoeligheid van onze zintuigen belangrijk toenam. Wij verwaarloozen dingen, die geen werking uitoefenen op de zenuwuiteinden aan de oppervlakte van het lichaam. Daarom nemen wij geen cosmische stralen waar, ofschoon ze regelrecht door ons lichaam heengaan. Het schijnt dat alles, wat de hersenen wil bereiken, de zintuigen moet treffen — d.w.z. invloed moet uitoefenen op de zenuwlaag, die het hchaam omgeeft. Het onbekende agens van de telepathische communicatie is misschien de eenige uitzondering op dezen regel. Bij helderziendheid schijnt het, alsof het subject rechtstreeks de uitwendige realiteit grijpt, zonder hulp van de gebruikelijke zenuwkanalen. Maar dergelijke verschijnselen zijn zeldzaam. Als regel vormen de zintuigen de toegangspoorten, waardoor het physische en psychologische universum in ons organisme doordringt. Zoodoende is de kwaliteit van een individu gedeeltelijk afhankelijk van die van zijn oppervlakte. Want de hersenen ondergaan den vormenden invloed van den stroom van boodschappen, die van de buitenwereld uit tot haar komt. Daarom verdient het geen aanbeveling, dat de toestand van ons omhulsel gedachteloos door nieuwe gewoonten wordt gewijzigd. Wij weten bijv. allerminst volledig, welken invloed de blootstelling van het geheele lichaamsoppervlak aan inwerking van zonnestralen heeft. Zoolang men den juisten aard van dien invloed niet heeft vastgesteld, verdient het voor de blanke rassen geen aanbeveling zich aan naaktlooperij, zonnebaden en alle overmatige bruinkleuring van de huid met behulp van ultraviolet licht, te buiten te gaan. De huid en zijn bijbehoorende organen spelen de rol van trouwe wachters van onze organen en van ons bloed. Zij staan bepaalde dingen toe in onze binnenwereld door te dringen en sluiten andere buiten. Zij vormen 6 de steeds open, ofschoon met zorg bewaakte, toegangspoort tot ons centrale zenuwstelsel en behooren als een essentieel deel van ons zelf te worden beschouwd. Onze inwendige grenslijn begint bij mond en neus en eindigt bij de aarsopening. Door deze openingen dringt de buitenwereld door in de ademhalings- en spijsverteringsorganen. Terwijl de huid ondoordringbaar voor water en gas is, laten de slijmvliezen van longen en ingewanden deze stoffen door. Zij zijn verantwoordelijk voor de scheikundige continuïteit van ons lichaam met zijn omgeving. Ons inwendig oppervlak is veel grooter dan ons uitwendig oppervlak. Het oppervlak, bedekt door de platte cellen van de longblaasjes, is geweldig groot en bedraagt ongeveer $00 M2. Het dunne vlies, door deze cellen gevormd, neemt de zuurstof uit de lucht op en geeft het koolzuur uit het aderlijke bloed af. Het wordt gemakkelijk aangetast door vergiftige gassen en door bacteriën, met name wel door pneumococcen. De atmosferische lucht passeert, alvorens de longblaasjes te bereiken, neus, strottenhoofd, luchtpijp en bronchi, waar zij vochtig gemaakt wordt en bevrijd van stof en bacteriën. Maar deze natuurlijke bescherming is thans onvoldoende, omdat de lucht van de groote steden verontreinigd is door koolstof, benzinedampen en ziektekiemen, afkomstig van de groote massa's menschen. Het slijmvlies van de luchtwegen is heel wat gevoeliger dan de huid. Het is niet bestand tegen sterk prikkelende middelen; zijn teerheid maakt het mogelijk een groote slachting onder de bevolking aan te richten met behulp van oorlogsgassen. Dat is het schrikbeeld van de toekomstige oorlogen. Van mond tot aarsopening passeert een stroom voedende stoffen het lichaam. De slijmvliezen van het spijsverteringskanaal bepalen den aard van de chemische betrekkingen tusschen de buitenwereld en de binnenwereld van onze weefsels en lichaamsvochten. Maar hun functies zijn heel wat samengestelder dan die van de ademhalingsorganen. Zij moeten de voedingsmiddelen, die hun oppervlakte bereiken, een diepgaande wijziging doen ondergaan. Zij vormen niet slechts een filter, maar ook een scheikundige fabriek. De door hun klieren afgescheiden fermenten werken met die van de alvleeschklier samen bij de ontleding van de voedingsmiddelen tot stoffen, die door de cellen van het darmslijmvlies kunnen worden opgenomen. Het oppervlak van het spijsverteringskanaal is buitengewoon groot, terwijl die slijmvliezen groote hoeveelheden vocht afscheiden en opnemen. Hun cellen stellen de voedingsmiddelen, na vertering, in staat in het lichaam te worden opgenomen, maar zij bieden weerstand aan de bacteriën, die in grooten getale in het spijsverteringskanaal voorkomen. Deze gevaarhjke vijanden worden over het algemeen in bedwang gehouden door het dunne spijsverteringsmembraan en door de leucocyten, die dit vliesje verdedigen. Maar zij blijven altijd een dreigend gevaar vormen. Virussoorten zijn in de neuskeelholte aanwezig; streptococcen, staphylococcen en diphtheriebacillen op de amandelen, typhusbacillen en dysenteriebacillen vermenigvuldigen zich gemakkelijk in de ingewanden. De gezondheid van de slijmvliezen van luchtwegen en ingewanden bepaalt in hooge mate het weerstandsvermogen van het organisme tegen infectieziekten, zijn sterkte, zijn evenwicht, zijn doeltreffendheid en zijn intellectueele capaciteiten. Ons lichaam vormt aldus een gesloten wereld, aan de eene zijde begrensd door de huid en aan de andere door de slijmvliezen, die ons binnenoppervlak bedekken. Wanneer deze membranen ergens beschadigd zijn, loopt het bestaan van het individu gevaar. Zelfs een oppervlakkige brandwond kan noodlottig worden, wanneer zij maar voldoende oppervlakte heeft. Dit omhulsel scheidt onze organen en lichaamsvochten van de cosmische omgeving en staat toch de meest uitgebreide physische en chemische communicaties tusschen deze beide werelden toe. Het speelt de miraculeuze rol van een barrière, die nu eens open en Han weer gesloten is. Want het beschermt ons zenuwstelsel niet tegen onze geestelijke omgeving. Wij kunnen gewond worden en zelfs gedood door kleine vijanden, die, onze anatomische grenzen negeerende, ons bewustzijn binnendringen, evenals vliegtuigen een stad kunnen bombardeeren, zonder zich iets aan te trekken van de versterkingen rondom. 4 De bouw van het lichaam; cellen, celtypen en celstaten en hun structuur. De binnenzijde van ons lichaam vertoont geen gelijkenis met de beschrijvingen van de klassieke anatomie, die van den mensch een schema construeerde van zuiver structureelen en volkomen onwerkelijken aard. Het is niet uitsluitend door het verrichten van lijkopeningen, dat men den bouw van het menschelijk lichaam kan leeren kennen. Natuurlijk is het op die wijze mogelijk den groveren bouw, het skelet en de spieren, die als kapstok voor de organen fungeeren, te leeren kennen. In een doos, gevormd door ruggegraat, ribben en borstbeen, zijn hart en longen opgehangen. Lever, milt, nieren, maag, ingewanden en inwendige geslachtsorganen zijn door middel van plooien van het buikvlies bevestigd aan de binnenzijde van de groote lichaamsholte, waarvan de bodem wordt gevormd door het bekken, de zijden door de buikspieren en het dak door het middenrif. De teerste van alle organen, hersenen en ruggemerg, bevinden zich in doozen van been, de schedel en de ruggegraat, waar zij tegen de hardheid van de wanden weer worden beschermd door een stelsel van vliezen en een kussen van vocht. Het is niet mogelijk het levende wezen te begrijpen door een lijk te bestudeeren. Want de weefsels van het lijk zijn beroofd van hun circuleerende bloed en van hun functies. In werkelijkheid kan men van een orgaan, geïsoleerd van zijn voedende media, zeggen, dat het niet langer bestaat. In het levende lichaam is het bloed alomtegenwoordig, het klopt in de slagaderen, stroomt door de aderen, vult de haarvaten en baadt al de weefsels in doorschijnend weefselvocht. Om deze wereld te verstaan, zooals zij is, zijn dehcater technische hulpmiddelen dan die van anatomie en histologie onmisbaar. Wij moeten de organen van levende dieren en menschen bestudeeren, zooals men die kan waarnemen tijdens een chirurgische operatie en niet slechts die van lijken, geprepareerd voor de snijkamer. Men bestudeere hun structuur, zoowel van miscroscopische doorsneden van doode weefsels, min of meer gemodificeerd door de inwerking van fixeerende middelen en kleurstoffen, als van levende functioneerende weefsels. Ook cinematografische films, waarop men hun bewegingen heeft geregistreerd. Wij mogen cellen en medium, functie en structuur niet scheiden op de wijze als de anatomie dat pleegt te doen. In het lichaam gedragen de cellen zich als kleine organismen, gedompeld in een gasrijk en voedzaam milieu, dat veel overeenkomst met zeewater vertoont, doch minder zout bevat en veel rijker en gevarieerder van samenstelling is. De leucocyten van het bloed en de cellen, die de wanden van de bloedvaten bekleeden, zijn als visschen, die vrij in de diepte van den oceaan rond zwemmen of plat liggen op den zanderigen bodem. Maar de cellen, die de weefsels vormen, zwemmen niet in vloeistof, zoodat men ze niet met visschen mag vergelijken, maar liever met amphibieën, die in moerassen of vochtig zand leven. Alle levende wezens zijn volstrekt afhankelijk van het medium, waarin zij zich bevinden. Zij wijzigen dit medium onophoudelijk en worden daardoor op hun beurt gewijzigd. In werkelijkheid kan men hen daarvan niet scheiden, evenmin als men van hen zelf de kern van de cel kan scheiden. Hun structuur en hun functies zijn volkomen gesubordineerd aan de physische, physisch-chemische en chemische condities van de omgevende vloeistof, de interstitieele lymph, die de bloedwei voortbrengt en door haar voortgebracht wordt. Cellen en medium, structuur en functie, kunnen niet van elkaar worden gescheiden. De isoleering van cellen van haar natuurlijk milieu is volkomen ongeoorloofd. Intusschen dwingt de methodologische noodzakelijkheid ons dit geheel in deelen te verdeelen en eenerzijds de cellen en de weefsels te beschrijven en anderzijds het andere organische medium — d.w.z. het bloed en de lichaamsvochten. De cellen associeeren zich tot vereenigingen, die men weefsels noemt of organen, maar de analogie tusschen deze vereenigingen en de menschelijke gemeenschappen is van oppervlakkigen aard. Want de individualiteit van cellen is veel minder uitgesproken dan die van de menschen en zelfs dan die van insecten. De regels, waarnaar deze associaties luisteren, zijn uitsluitend de uitdrukking van de inhaerente eigenschappen van de individuën. De ken- merkende eigenschappen van menschelijke wezens worden gemakkelijker geleerd dan die van hun vereenigingen. Physiologie is een wetenschap, menschelijke sociologie niet. Integendeel, celsociologie is verder gevorderd dan de wetenschap van structuur en functie van de individueele cellen. Anatomen en physiologen hebben sedert lang de kenmerkende eigenschappen van de weefsels en organen — d.w.z. van vereenigingen van cellen gekend, maar zij zijn er eerst kortgeleden in geslaagd de eigenschappen van de cellen zelf te analyseeren, van de individuen, die deze organische associaties vormen. Dank zij de nieuwe methoden voor het kweeken van weefsels, is het mogelijk cellen even gemakkelijk in een flesch te bestudeeren als bijen in een bijenkorf. Daarbij is gebleken, dat de cellen onvermoede vermogens bezitten en opmerkelijke eigenschappen. Nominaal worden deze eigenschappen onder normale levensverhoudingen verwerkelijkt onder den invloed van ziekten, wanneer het organische medium bepaalde physisch-chemische veranderingen ondergaat. Het zijn deze functioneele karakteristika, die, veel meer dan hun structuur, de weefsels het vermogen verleenen het lichaam op te bouwen. Ondanks zijn kleinheid is elke cel een zeer samengesteld organisme. Zij vertoont in geen enkel opzicht eenige gelijkenis met de geliefkoosde abstractie van chemici, een druppel gelatine omgeven door een semi-permeabèle membraan. De stof, die de biologen protoplasma noemen, vindt men noch in de celkern, noch in het cellichaam. Protoplasma is een begrip zonder objectieven inhoud, evenzeer als een begrip „anthropoplasma" zou zijn, wanneer men op het denkbeeld kwam daarmede den inhoud van het menschelijk lichaam aan te duiden. Men kan cellen thans filmen en dermate vergrooten, dat zij bij projectie op een scherm grooter zijn dan een mensch. Al haar organen zijn dan zichtbaar. In het midden van het cellichaam zwemt een soort eivormige ballon met een elastisch omhulsel, de celkern, die gevuld schijnt te zijn met een inerte en doorschijnende gelei. In die gelei neemt men twee nucleoli waar, die langzaam en onophoudelijk van vorm veranderen. Rondom de celkern bewegen zich druk tal van kleine deeltjes. Die beweging is bijzonder actief in de omgeving van een paar blaasjes, overeenkomende met het orgaan, dat de anatomen het apparaat van Golgi of van Renaut noemen en waarvan de functies verband houden met de voeding van de cel. Kleine en niet scherp omschreven korrels vormen een soort draaikolk in diezelfde omgeving. Grooter bolletjes beschrijven heen- en weergaande bewegingen door de cel. Maar de meest merkwaardige organen zijn de lange draden, de mitochondria, die op slangen gelijken of in bepaalde cellen op kleine bacteriën. Blaasjes, korrels, bolletjes en draden glijden, dansen en golven voortdurend in de vrije ruimte van het cellichaam. Deze gecompliceerdheid van structuur van de levende cel is teleurstellend, maar de scheikundige bouw van de cel is nog veel ingewikkelder. De kern, die met uitzondering van de nucleoli Volkomen leeg schijnt te zijn, bevat stoffen van een werkelijk wonderbaarlijken aard. De eenvoudigheid, die door de scheikundigen aan de samenstellende nucleoproteïnen wordt toegeschreven, is een illusie. In werkelijkheid bevat de kernsubstantie de genen, die mysterieuze wezens, waarvan wij niets anders weten, dan dat zij de erfelijke eigenschappen van cellen en van menschen bevatten. In plaats van eenvoudig te zijn, moet de scheikundige bouw van de kern verwarrend samengesteld zijn. De genen zijn over het algemeen onzichtbaar. Wij weten evenwel, dat zij voorkomen in de chromosomen, langwerpige vormsels, die in de heldere vloeistof van de kern worden waargenomen, omstreeks den tijd, dat de cel zich gaat deelen. Op dat oogenblik vormen de chromosomen op een min of meer duidelijke wijze twee groepen. Deze groepen verwijderen zich van elkaar en tegelijkertijd schudt de cel heftig, zoodat de inhoud in alle richtingen uiteenstuift, en deelt zich dan in tweeën. Deze deelen, de dochtercellen, verwijderen zich van elkaar, terwijl zij toch nog door fijne draadjes verbonden zijn, totdat ook die verbroken worden en twee nieuwe, geïndividualiseerde elementen van het organisme ontstaan zijn. Evenals dieren, behooren cellen tot vele verschillende rassen of typen, die gekenmerkt zijn door hun structureele en functioneele eigenschappen. Zij ontspringen op verschillende terreinen, zooals van de schildklier, de milt, de huid, de lever, enz. Maar merkwaardig genoeg, cellen, afkomstig van dezelfde buurt, kunnen gedurende verschillende perioden verschillend type vertoonen. Het organisme is even heterogeen in tijd als in ruimte. De celtypen, die het lichaam opbouwen, kunnen, ruw gesproken, in twee klassen worden verdeeld: de vaste cellen, waarvan de associaties weefsels en organen vormen, en de bewegelijke cellen, die zich door het geheele lichaam verplaatsen. Bindweefsel- en epitheelcellen behooren tot de vaste celklasse. Epitheelcellen vormen de edelste elementen van het organisme en de bestanddeelen van hersenen, huid, endocrine klieren, enz. Bindweefselcellen vormen het geraamte van de organen en zijn waarlijk alomtegenwoordig. Om haar heen ontstaan verschillende stoffen, zooals kraakbeen, kalk, fibreus weefsel, elastieke vezels, die aan skelet, spieren, bloedvaten en organen de soliditeit en elasticiteit verleenen, die onmisbaar zijn voor hun functies. Bovendien metamorphoseeren zij in contractiele elementen: de spieren van hart, bloedvaten, spijsverteringskanaal en ook van het locomotorische stelsel. Ofschoon bindweefsel- en epitheelcellen immobiel schijnen te zijn en nog steeds bij haar ouden naam van vaste cellen worden genoemd, bewegen zij zich toch, zooals men cinematografisch kan aantoonen. Maar haar bewegingen zijn traag. Zij glijden door haar medium op de wijze als zich een druppel olie over de oppervlakte van het water verspreidt. Zij sleepen haar kern met zich, opgehangen in de vloeibare massa van haar cellichaam. Zij vertoonen groote verschillen in vergelijking met de mobiele cellen, die verschillende typen van witte bloedlichaampjes omvatten en zich snel voortbewegen. Zij zijn gekenmerkt door de aanwezigheid van tal van kernen en gelijken op amoeben. De lymphocyten kruipen langzamer en maken meer den indruk van kleine wormen, terwijl de grootere of monocyten er uitzien als inktvisschen, lange grijparmen uitsteken en zich door een dunne golvende massa omgeven. Zij omhullen doode cellen en bacteriën in de plooien van haar membraan en vreten die dan gulzig op. Wanneer men deze verschillende typen van cellen kweekt in flesschen, openbaren haar kenmerkende eigenschappen zich even duidelijk als die van de verschillende soorten van bacteriën. Elk type heeft zijn eigen inhaerente eigenschappen, die specifiek blijven, zelfs wanneer verscheidene jaren zijn verloopen, sedert men de cellen van het lichaam heeft gescheiden. Celtypen worden gekenmerkt door hun wijze van beweging, hun manier van associatie met elkaar, het uiterlijk van hun kolonies, hun groeisnelheid, hun reactie op verschillende chemicalia, de stoffen, die zij afscheiden, het voedsel, dat zij noodig hebben, resp. door hun vorm en structuur. Deze breedere conceptie is bezig de plaats in te nemen van de zuiver morphologische definities van de klassieke anatomie. De wetten van de organisatie van elke celgemeenschap d.w.z. van elk orgaan — berusten op deze elementaire eigenschappen. Weefselcellen zouden, wanneer zij alleen maar de eigenschappen bezaten, die daaraan door de ontleedkunde worden toegeschreven, niet in staat zijn een levend organisme op te bouwen. Maar zij zijn dan ook toegerust met veel machtiger vermogens. Zij manifesteeren die niet alle. Behalve de verrichtingen, die zij gewoonlijk vertoonen, bezitten zij nog andere, als regel verborgen capaciteiten, die voor den dag komen bij bepaalde wijzigingen van het milieu. Zoo zijn zij in staat weerstand te bieden aan onvoorzienbare gebeurtenissen, die plaats grijpen in den loop van het normale leven of bij ziekte. Cellen vereenigen zich tot compacte massa's, weefsels en organen, waarvan de architectuur afhankelijk is van de structureele en functioneele behoeften van het organisme als geheel. Het menschelijk lichaam is een compact en mobiel geheel. En zijn harmonie wordt verzekerd zoowel door het bloed als door de zenuwen, die alle celgemeenschappen vereenigen tot één groot samenhangend geheel. Het bestaan van weefsels kan niet worden begrepen, zonder rekening te houden met het vloeibare medium. De noodzakelijke betrekkingen tusschen de anatomische elementen en de bloedvaten, die het voedende medium aanvoeren, bepalen den vorm van de organen. Een dergelijke vorm ondergaat eveneens den invloed van de aanwezigheid van afvoerkanalen, waardoor de klieren hun producten loozen. Alle ruimtelijke ordening van lichamelijke structuren wordt bepaald door hun behoeften aan voedsel. De architectuur van elk orgaan is geïnspireerd door de behoeften van de cellen ondergedompeld te zijn in een medium, dat altijd rijk is aan voedsel en arm aan afvalproducten. 5 Bloed en organisch medium. Het organische medium vormt een deel van de weefsels, zoodat bij uitschakeling daarvan het lichaam ophouden zou te bestaan. Elke openbaring van het leven van onze organen en zenuwcentra, gedachten, aandoeningen, wreedheid, wanstaltigheid en de schoonheid van het heelal, het werkelijke bestaan daarvan, berust op den physisch-chemischen toestand van onze lichaamsvochten. Het organische medium bestaat uit bloed, stroomende door de bloedvaten, en uit vloeistoffen, plasma of lymph, die door de wanden van de haarvaten in de weefsels filtreeren. Er bestaat een algemeen organisch medium, het bloed, en plaatselijke organische media, samengesteld uit de interstitieele lymph van elk orgaan. Men kan een orgaan vergelijken met een vijver, die volkomen gevuld is met waterplanten en gevoed wordt door een klein beekje. Het bijna stilstaande water wordt verontreinigd door afvalproducten, doode plantendeelen en door de scheikundige bestanddeelen, die zij afscheiden. De mate van stagnatie en van verontreiniging van het water is afhankelijk van de snelheid en het volume van de beek. Zoo is de toestand van de interstitieele lymph. Om kort te gaan, de samenstelling van de regionale media, bewoond door de verschillende cellen van het lichaam, berust, direct of indirect, op het bloed. Het bloed is een weefsel als alle andere weefsels. Het bestaat uit ongeveer 25.000—30.000 milliard roode bloedlichaampjes en 50 milliard witte bloedlichaampjes. Maar deze cellen zijn niet, zooals die van de andere weefsels, onbewegelijk bevestigd in een zeker kader. Zij zijn gesuspendeerd in een visceuze vloeistof, de bloedwei. Bloed is een bewegelijk weefsel, dat zijn weg vindt naar alle deelen van het lichaam en elke cel het benoodigde voedsel verschaft. Tegelijk fungeert het als gemeenschappelijke rioleering, die alle afvalproducten, door de levende weefsels afgescheiden, wegvoert. Het bevat bovendien scheikundige bestanddeelen en cellen, die het vermogen bezitten zoo noodig organen te herstellen. Dat zijn inderdaad vreemdsoortige eigenschappen. Bij het volbrengen van een zoo verbazingwekkende taak gedraagt de bloedstroom zich als een rivier, die met behulp van de modder en de boomen, die in haar ronddrijven, in staat zou zijn de huizen op den oever te herstellen. Bloedwei is niet precies wat de chemici daarvan veronderstellen. Het is onvergelijkelijk rijker dan de klassieke abstracties. Zonder eenigen twijfel is de bloedwei werkelijk een oplossing van basen, zuren, zouten en eiwitten, waarvan de physisch-chemische evenwichtsverhoudingen uitgedrukt zijn in de wetten, ontdekt door van Slyke en Henderson. Dank zij deze bijzondere samenstelling, wordt de ionen-alcaliciteit op een ongeveer neutraal punt gehandhaafd, ondanks de zuren, die voortdurend door de weefsels worden afgescheiden. Op deze wijze voorziet het alle cellen van het geheele organisme met een medium van constante samenstelling, dat noch te zuur noch te alcalisch is. Maar het bevat eveneens eiwitten, polypeptiden, aminozuren, suikers, vetten, enzymen, metalen in infinitesimale hoeveelheden, en de secreten van alle klieren en weefsels. De aard van de meerderheid van die stoffen is vooralsnog zeer onvolkomen bekend. Wij hebben pas een eerste begin gemaakt met de doorgronding van de geweldige samengesteldheid van hun functies. Elk celtype vindt in de bloedwei de voedingsstoffen, die onmisbaar zijn voor zijn onderhoud en eveneens stoffen, die zijn functies aanzetten of remmen. Zoodoende zijn bepaalde vetachtige bestanddeelen, verbonden met de serumeiwitten, in staat celwoekering in toom te houden en zelfs de vermenigvuldiging van cellen volkomen te onderdrukken. Het serum bevat eveneens stoffen, die de vermenigvuldiging van ziektekiemen tegengaan, de antilichamen, die verschijnen, zoodra de weefsels zich moeten verdedigen tegen binnendringende bacteriën. Bovendien bevindt zich in de bloedwei een eiwit, fibrinogeen, moederstof van de fibrine, waarvan de vezels zich spontaan hechten in en om de wonden van bloedvaten en bloeding stelpen. Roode en witte bloedlichaampjes spelen een belangrijke rol bij de samenstelling van het organische medium. Wij weten, dat bloedwei slechts een kleine hoeveelheid atmosferische zuurstof kan oplossen. Zonder de hulp van de roode bloedlichaampjes, zou het bloed daarom niet in staat zijn de onmetelijke bevolking van de lichaamscellen te voorzien van de zuurstof, die zij noodig heeft. Deze roode bloedlichaampjes zijn geen levende cellen in engeren zin, maar dunne zakjes gevuld met roode bloedkleurstof, de haemoglobine. Gedurende hun passage door de longen, nemen zij een lading zuurstof op, die zij enkele oogenblikken later weer afgeven aan de onverzadiglijke weefselcellen. Bij het afgeven van hun lading zuurstof, nemen deze cellen tevens het koolzuur en andere afvalproducten, die de weefselcellen afscheiden, mee. De witte bloedlichaampjes daarentegen zijn levende organismen. Nu eens zwemmen zij in den bloedstroom rond, dan weer ontsnappen zij uit de haarvaten, door tusschen de mazen van het netwerk van wandcellen heen te kruipen, of bewegen zij zich voort over de oppervlakte van de slijmvliezen van ingewanden, kheren en organen. Dank zij deze microscopische elementen fungeert het bloed als een bewegehjk weefsel, als een hersteller, als medium, zoowel vast als vloeibaar, in staat zich overal heen te verplaatsen, waar men zijn tegenwoordigheid maar noodig heeft. Het kan snel bacteriën, die het een of andere gedeelte van het lichaam aanvallen, omhullen met een wal van witte bloedlichaampjes, die de infectie doelmatig bestrijden. Het voorziet eveneens de oppervlakte van een wond van de huid of van een of ander orgaan met witte bloedlichaampjes van een grooter type, die zich met de reconstructie van de weefsels belasten. Dergelijke leucocyten bezitten het vermogen zich om te zetten in vaste cellen en die cellen roepen bindweefselvezels in het leven en herstellen de beschadigde weefsels met behulp van litteekenweefsel. De vloeistoffen, die uit de haarvaten ontsnappen, vormen het plaatselijke medium voor de weefsels en organen. Het is practisch onmogelijk de samenstelling van deze media te bestudeeren. Wanneer men evenwel kleurstoffen, waarvan de kleur wijziging ondergaat onder invloed van de ionenconcentratie van de weefsels, in het organisme spuit, zooals Rous gedaan heeft, nemen de organen een verschillende tint aan en kan men dus de diversiteit van de plaatselijke media bij benadering aanschouwehjk maken. In werkelijkheid is die diversiteit veel grooter en dieper, dan met deze methode kan worden aangetoond, maar het is ons niet mogelijk alle kenmerkende eigenschappen daarvan vast te stellen. In de uitgestrekte wereld van het menschelijke organisme bestaan tal van landen van verschillenden aard. Ofschoon die landen worden geïrrigeerd door takken van denzelfden stroom, hangt ook de kwaliteit van het water van hun meren en vijvers van de samenstelling van den bodem af en van den aard van de vegetatie. Elk orgaan, elk weefsel, schept zijn eigen medium, ten koste van de bloedwei. Op de wederkeerige aanpassing van de cellen en hun medium berusten ziekte en gezondheid, kracht en zwakheid, geluk of ongeluk, van ieder onzer. 6 Weefselvoeding en stofwisseling. Tusschen de vloeistoffen, die het organische medium vormen en de wereld van weefsels en cellen, hebben voortdurende scheikundige wisselwerkingen plaats. Stofwisseling is een levensuiting van de cellen, die even fundamenteel is als structuur en vorm. Zoodra hun scheikundige uitwisseling van stoffen, hun stofwisseling, ophoudt, treedt er een evenwichtstoestand tusschen de organen en hun medium op en sterven zij. Stofwisseling is synoniem met bestaan. Levende weefsels hebben groote behoefte aan zuurstof en ontleenen die aan het bloed. Dat wil physischchemisch uitgedrukt zeggen, dat zij een hooge reductie-potentiaal bezitten, dat een samengesteld systeem van scheikundige stoffen en van fermenten hen in staat stelt de zuurstof uit de atmosfeer te gebruiken voor energie-produceerende reacties. Aan zuurstof, waterstof en koolstof, geleverd door de suikers en vetten, ontleenen de levende cellen de mechanische energie, vereischt voor het onderhoud van haar structuur en van haar bewegingen, de electrische energie, die zich openbaart in elke wijziging van den toestand der organen, en de warmte, die onmisbaar is voor scheikundige reacties en voor physiologische processen. Zij treffen eveneens in de bloedwei de stikstof, zwavel, fosfor, enz. aan, die zij gebruiken voor de constructie van nieuwe cellen, en bij de processen van groei en herstel. Met behulp van haar fermenten verdeelen zij eiwitten, suikers, en vetten, die zich in haar medium bevinden in kleine en nog kleinere fragmenten, en gebruiken zij de energie, die daarbij vrijkomt. Zij bouwen gelijktijdig, met behulp van energiebindende reacties, bepaalde samengestelde producten op, van meer gecompliceerden aard en met een hooger potentieele energie en zij incorporeeren die in haar eigen substantie. De intensiteit van de stofwisseling van de celgemeenschappen, resp. van het geheele lichaam, bepaalt de intensiteit van het organische leven. De stofwisseling wordt gemeten door bepaling van de hoeveelheid zuurstof, die opgenomen en de hoeveelheid koolzuur, die geproduceerd wordt, wanneer het lichaam zich in een toestand van volkomen rust bevindt. Dit noemt men de grondstofwisseling (basaal metabolisme). Deze neemt sterk toe, zoodra de spieren functioneeren en mechanischen arbeid verrichten. Het peil van de stofwisseling is hooger bij kinderen dan bij volwassenen, grooter bij een muis dan bij een hond. Elke belangrijke toeneming van de lengte van den mensch zou, zooals wij reeds vermeld hebben, vermoedelijk worden gevolgd door een daling van het peil van de grondstofwisseling. Hersenen, lever en klieren met interne secretie hebben veel chemische energie noodig, maar inspanning van de spieren doet de intensiteit van de stofwisseling op de meest uitgesproken wijze toenemen. Desondanks kan men al onze verrichtingen nog niet uitdrukken in chemische termen. Intellectueel werk, merkwaardig genoeg, doet de stofwisseling niet stijgen en schijnt dus geen energie te vereischen of zoo weinig, dat we die met behulp van de tegenwoordige techniek niet kunnen aantoonen. Het is inderdaad wel wonderhjk, dat de menschelijke gedachte, die het aanzien van de oppervlakte van de aarde gewijzigd heeft, volkeren gevormd en te gronde gericht heeft, nieuwe universa in de oneindigheden van de ruimten tusschen de sterren ontdekt heeft, geboren wordt zonder meetbare hoeveelheden energie te vereischen. De machtigste inspanning van ons verstand heeft onvergelijkelijk minder uitwerking op de stofwisseling, dan de samentrekking van de biceps, wanneer deze spier een gewicht van enkele grammen moet heffen. De ambities van een Caesar, de meditaties van een Newton, de inspiraties van een Beethoven, de gepassioneerde contemplatie van een Pasteur, hadden minder invloed op de stofwisseling van deze groote mannen dan een paar bacteriën of een lichte prikkeling van de schildklier zou hebben gehad. De grondstofwisseling is opmerkelijk constant. Het organisme handhaaft het normale peil der stofwisseling onder de meest ongunstige omstandigheden. Blootstelling aan intensieve koude vermindert het rhythme niet. De lichaamstemperatuur begint pas bij het naderen van den dood te dalen. Daarentegen verlagen ijsberen en waschberen des winters hun stofwisseling en vervallen tot een toestand van langzamer leven. Bepaalde arthropoden, Targigrada, staken hun stofwisseling in gedroogden toestand volkomen en bij hen treedt dan een fase van latent leven in. Bevochtigt men na verloop van verscheidene weken de diertjes weer, dan herleven zij, en keert het normale rhythme van hun bestaan terug. Wij hebben nog niet het geheim ontdekt van het tot stand brengen van een dergelijke onderbreking van de stofwisseling bij huisdieren en menschen. Het zou een evident voordeel zijn in poolstreken, wanneer men bij schapen en koeien gedurende den winter een toestand van latent leven kon te weeg brengen. Wellicht zou het mogeüjk zijn het leven te verlengen, bepaalde ziekten te genezen, betere kansen te bieden aan uitzonderlijk begaafde individuen, wanneer men menschelijke wezens kon leeren van tijd tot tijd een soort winterslaap door te maken. Maar vooralsnog zijn wij niet in staat het peil der stofwisseling te verlagen, afgezien van de barbaarsche methode, die bestaat in het verwijderen van de schildklier. En zelfs die methode is volkomen onvoldoende. Wat de mensch betreft, is voor het oogenblik latent leven een onmogelijke vorm van bestaan. 7 Bloedsomloop, longen en nieren. In den loop van de stofwisselingsprocessen worden afvalproducten door de weefsels en organen gevormd en aan het bloed afgegeven. Zij zouden neiging hebben zich in het plaatselijke medium op te hopen en dat onbewoonbaar te maken voor de cellen. Het verschijnsel van de stofwisseling vereischt daarom het bestaan van apparaten, die in staat zijn, door snelle circulatie van lymph en bloed, de vervanging te verzekeren van de door de weefsels verbruikte voedende stoffen en te zorgen voor den afvoer van afvalproducten. Het volume van de circuleerende vloeistoffen is heel klein in vergelijking met dat van de organen. Het gewicht van het bloed van een mensch bedraagt slechts ongeveer een tiende gedeelte van zijn totale hchaamsgewicht. Intusschen gebruiken levende weefsels groote hoeveelheden zuurstof en glucose en staan zij bovendien aan het bloed geweldige massa's koolzuur, melkzuur, zoutzuur, phosphorzuur, enz. af, die zich in het interne medium hebben gevormd. Een stukje levend weefsel, gekweekt in een flesch, moet de beschikking hebben over een hoeveelheid vloeistof, die ongeveer het aooo-voudige van zijn eigen volume bedraagt, om te voorkomen, dat het binnen een paar dagen wordt vergiftigd door zijn afvalproducten. Bovendien vereischt het een gas-atmosfeer, die tenminste io-maal zoo groot is als zijn vloeibaar medium. Als gevolg van een en ander zou het tot poeder vermalen menschelijke lichaam, gekweekt in vitro, ongeveer 200.000 liter voedingsvloeistof noodig hebben. Het is te danken aan de wonderbaarlijke volmaaktheid van de apparaten, die verantwoordelijk zijn voor den bloedsomloop en de rijkdom van het bloed aan voedende bestanddeelen, en voor de constante verwijdering van de afvalproducten, dat onze weefsels in ongeveer 6—7 liter vloeistof kunnen leven, in plaats van in 200.000 liter. De snelheid van den bloedsomloop is voldoende om te voorkomen, dat de samenstelling van het bloed gewijzigd wordt door de afvalproducten van de weefsels. Alleen na zeer groote spierinspanning neemt de aciditeit van de bloedwei toe. Elk orgaan regelt het volume en de snelheid van zijn bloedtoevoer met behulp van vasomotorische zenuwen. De interstitieele lymph wordt zuur, zoodra de bloedsomloop langzamer wordt of stilstaat. De min of meer schadelijke werkingen van een dergelijke zure vergiftiging op de ingewanden, zijn afhankelijk van het type van de constitueerende cellen. Indien wij de nier van een hond verwijderen, een uur op tafel laten liggen en dan weer in het dier implanteeren, is die nier niet gestoord door de tijdelijke onthouding van bloed, maar hervat haar functie en werkt gedurende onbepaalden tijd op de normale wijze. Evenmin heeft de onderbinding van den bloedsomloop van een been gedurende drie of vier uur nadeelige gevolgen. De hersenen intusschen zijn veel gevoeliger voor zuurstofgebrek. Zoodra de circulatie in de hersenen stilstaat en anaemie van dit orgaan volledig is gedurende ongeveer 20 minuten, treedt steeds de dood in. Reeds na ongeveer 10 minuten veroorzaakt hersenanaemie ernstige en dikwijls onherstelbare stoornissen. Zoodoende is het onmogelijk om de levensgeesten weer op te wekken bij iemand, wiens hersenen gedurende zeer korten tijd volledig uit den bloedsomloop zijn uitgeschakeld. Ook verlaging van den bloeddruk is gevaarlijk. Hersenen en andere organen vereischen een zekere spanning van het bloed. Ons gedrag en de kwahteit van onze gedachten zijn in hooge mate afhankelijk van den toestand van onzen bloedsomloop. Alle verrichtingen van het menschehjk lichaam worden geregeld door de physische en chemische condities van het milieu intern en ten slotte door die van het hart en van de bloedvaten. Het bloed houdt zijn samenstelling constant door voortdurend te passeeren door apparaten, waar het wordt gereinigd en vernieuwd, waar met name de voedende bestanddeelen, die er door de weefsels aan onttrokken zijn, weer worden aangevuld. Wanneer het aderlijke bloed terugvloeit uit de spieren en organen, is het beladen met koolzuur en met afvalproducten van de stofwisseling. De slagen van het hart drijven het dan in het onmetelijke netwerk van de longcapillairen, waar elk rood bloedlichaampje in aanraking komt met de zuurstof uit de atmosfeer. Dit gas dringt — conform bepaalde eenvoudige physisch-chemische wetten — in het bloed 7 door en wordt daar opgenomen door de haemoglobine van de roode bloedlichaampjes. Terzelfder tijd ontsnapt het koolzuur in de bronchi en wordt van daar bij de ademhaling naar buiten verwijderd met de uitademingslucht. Naarmate de ademhaling sneller is, des te intensiever zijn de scheikundige uitwisselingen tusschen bloed en atmosfeer. Maar gedurende de passage door de longen wordt het bloed alleen ontdaan van zijn koolzuur. Het bevat nog steeds niet-vluchtige zuren en alle andere afvalproducten van de stofwisseling. De zuivering wordt voltooid gedurende de passage door de nieren, die uit het bloed bepaalde stoffen afzonderen, die nu met de urine uit het lichaam worden verwijderd. Zij regelen eveneens de hoeveelheid zouten, die het bloedplasma noodig heeft, ten einde te zorgen, dat de osmotische spanning constant blijft. Het functioneeren van de nieren en van de longen is bewonderenswaardig efficiënt. Het is de intensieve werkzaamheid van deze organen, die toestaat, dat de omvang van het vloeibare milieu, vereischt voor de levende weefsels, zoo beperkt is en dat het menschelijk lichaam zoo compact en bewegelijk kan zijn. 8 Scheikundige betrekkingen tusschen het lichaam en zijn omgeving. Spijsvertering en de aard van het voedsel. De voedende bestanddeelen, die het bloed meevoert naar de weefsels, zijn in hoofdzaak uit drie bronnen afkomstig. Uit de atmosferische lucht door middel van de longen, van de oppervlakte van de ingewanden, en ten slotte uit de klieren met interne secretie. Alle door het organisme gebruikte stoffen, met uitzondering van de zuurstof, worden geleverd door de ingewanden, hetzij direct, hetzij indirect. Het voedsel wordt achtereenvolgens behandeld met speeksel, maagsap, en de afscheidingsproducten van alvleeschklier, lever en darmslijmvlies. Spijsverteringsfermenten ontleden de moleculen van eiwitten, koolhydraten en vetten tot kleinere fragmenten, die in staat zijn de slijmvliezen te passeeren, die onze inwendige grenslijn verdedigen. Zij worden dan geabsorbeerd door de bloed- en lymphvaten van het darmslijmvlies en komen in het organische medium terecht. Bepaalde vetten en suikers zijn de eenige stoffen, die tot het inwendige van het organisme doordringen, zonder een voorafgaande wijziging te hebben ondergaan. Om die reden wisselt de consistentie van vethoudende gedeelten in overeenstemming met den aard van de dierlijke of plantaardige vetten, die met de voeding worden opgenomen. Men kan door een hond te voeren met vetten van hoog smeltpunt of met olie, die op lichaamstemperatuur vloeibaar is, zijn vetweefsel zoowel zacht als hard maken. Eiwitten worden door de spijsverteringsfermenten ontleed tot hun samenstellende aminozuren. Zoodoende verhezen zij hun individualiteit, hun ras-specificiteit. Op deze wijze vertoonen de aminozuren en groepen van aminozuren, afkomstig van de eiwitten van schapenvleesch, rundvleesch, planten, enz. geen teekenen van hun bijzondere herkomst. Zij worden in het lichaam weer gecombineerd tot nieuwe eiwitten, die specifiek zijn voor het menschelijke ras en voor het individu. De ingewanden beschermen het organisme bijna volkomen tegen het binnendringen van moleculen, die tot de weefsels van andere wezens behooren, door de opname van dierlijke en plantaardige eiwitten in het bloed te voorkomen. Maar soms laat het dergelijke eiwitten wel door. Zoo kan het lichaam ongemerkt gevoelig worden voor, of resistent, ten opzichte van tal van vreemde stoffen. De slagboom, die de ingewanden vormen tegenover de buitenwereld, is niet geheel afdoende ondoorgankelijk. Het darmslijmvlies is niet altijd bij machte bepaalde onmisbare elementen van het voedsel te verteren en te absorbeeren. In een dergelijk geval kunnen dergelijke stoffen, zelfs wanneer zij wel in de ingewanden aanwezig zijn, niet in onze weefsels doordringen. Inderdaad werken de scheikundige elementen van de buitenwereld op ieder individu op verschillende wijze, naar gelang van de specifieke constitutie van zijn darmslijmvlies. Uit die elementen zijn onze weefsels en onze lichaamsvochten opgebouwd. De mensch is in letterlijken zin gemaakt van het stof der aarde. Om die reden ondergaan zijn physiologische en psycholo- gische verrichtingen in hooge mate den invloed van de geologische constitutie van het land, waar hij leeft, van den aard van de dieren cn planten, waarmede hij zich gewoonlijk voedt. Zijn structuur en zijn functies zijn eveneens afhankelijk van de keus, die hij doet tusschen de plantaardige en dierhjke voedingsmiddelen, die te zijner beschikking staan. De heeren hadden altijd een ander diëet dan hun slaven. Zij die vochten, aanvoerden, overwonnen, gebruikten in hoofdzaak vleesch en gegiste dranken, terwijl de vreedzamen, de slappen en de onderworpenen tevreden waren met melk, groenten, vruchten en meelspijzen. Onze bekwaamheden en onze bestemming zijn tot op zekere hoogte afhankelijk van de scheikundige bestanddeelen van onze weefsels. Het schijnt alsof men menschelijke wezens, evenals dieren, kunstmatig bepaalde lichamelijke en geestelijke kenmerken zou kunnen bezorgen, indien men ze van de prille jeugd af onderwierp aan een bepaalde voedingswijze. De derde soort voedende bestanddeelen, die het bloed bevat, buiten de zuurstof van de atmosfeer en de producten van de spijsvertering in de ingewanden, bestaat, zooals we reeds opmerkten, uit de afscheidingsproducten van de endocrine klieren. Het organisme heeft de bijzondere eigenschap zijn eigen bouwmeester te zijn, en nieuwe stoffen te bereiden uit de scheikundige bestanddeelen van het bloed. Deze stoffen zijn bestemd om bepaalde weefsels te voeden en bepaalde functies aan te zetten. Deze vorm van schepping van zich zelf door zich zelf is van overeenkomstigen aard als de oefening van den wil door de inspanning van den wil. Klieren, zooals schildklier, bijnieren, alvleeschklier, enz. bereiden synthetisch uit de chemicalia, die zich in opgelosten toestand in het organische medium bevinden, een reeks van nieuwe stoffen, zooals thyroxine, adrenaline, insuline, enz. Dit zijn echte scheikundige omvormers. Op deze wijze worden stoffen, die onmisbaar zijn voor de stofwisseling van cellen en organen en voor de physiologische en psychologische verrichtingen, geproduceerd. Een dergelijk verschijnsel is even vreemd als wanneer bepaalde deelen van een motor olie zouden voortbrengen ten behoeve van andere deelen van de machine, of stoffen, die de verbranding van de brandstof bevorderen en zelfs de gedachten van den ingenieur. Het is duidelijk, dat de weefsels niet bij machte zijn zich uitsluitend te voeden met de bestanddeelen van het voedsel, na hun passage door het darmslijmvlies. Deze stoffen moeten door de klieren gewijzigd worden en aan die klieren danken wij het bestaan van het lichaam met zijn zoo veelzijdige verrichtingen. De mensch is bovenal een stofwisselingsproces. Hij bestaat uit een nooit tot rust komende beweging van scheikundige stoffen. Men kan hem vergelijken met de vlam van een kaars, of met de fonteinen, die in de tuinen van Versailles springen. Deze wezens, gemaakt van brandende gassen of van water, zijn zoowel onvergankelijk als vergankelijk. Hun bestaan is afhankelijk van een stroom gas of vloeistof. Evenals wij zelf wisselen zij met de kwaliteit en de kwantiteit van de stoffen, die hen onderhouden. Als een groote rivier, komende uit en terugkeerende naar de buitenwereld, vloeit de stof voortdurend door alle cellen van het lichaam. Gedurende haar passage, levert zij aan de weefsels de energie, die zij behoeven en eveneens de scheikundige bestanddeelen, waaruit de tijdelijke en broze structuur van onze organen en lichaamsvochten bestaat. Het lichamelijke substraat van alle menschehjke verrichtingen is afkomstig uit de levenlooze wereld en keert derwaarts ook vroeger of later terug. Ons organisme bestaat uit dezelfde elementen als levenlooze voorwerpen. Daarom mogen wij niet verbaasd zijn, zooals sommige moderne physiologen nog steeds zijn, wanneer wij in ons binnenste de gebruikelijke wetten van natuurkunde en scheikunde werkzaam vinden, op gelijke wijze als in de cosmische wereld. Aangezien wij deelen zijn van het stoffelijke heelal, zou de afwezigheid van die wetten ondenkbaar zijn. 9 Geslachtelijke betrekkingen. De geslachtsklieren hebben nog wel een andere functie dan die van den mensch aan te zetten tot de taak, die in het primitieve leven het ras in stand houdt. Zij verhoogen n.1. bovendien het peil van alle physiologische, mentale en spiritueele verrichtingen. Geen enkele eunuch is ooit een groot filosoof, een groot man van wetenschap, of zelfs een groot misdadiger geworden. Teelballen en eierstokken bezitten eigenschappen van allesoverheerschende beteekenis. Zij brengen mannelijke en vrouwelijke geslachtscellen voort en scheiden tevens in het bloed stoffen af, die op weefsels, lichaamsvochten, en bewustzijn een mannelijk of vrouwelijk stempel drukken en aan al onze functies haar cachet verleenen. De teelbal genereert moed, gewelddadigheid, brutaliteit, de kwaliteiten, die den vechtenden stier onderscheiden van den os, die de ploeg trekt door de voor. De eierstok oefent op het vrouwelijk organisme een overeenkomstigen invloed uit, maar haar werking beperkt zich slechts tot een deel van het leven der vrouw. Bij de menopause begint de eierstok te atrofieeren. Het korter durende leven van de eierstokken verleent aan de ouder wordende vrouw in dit opzicht een zekere minderwaardigheid in vergelijking met den man, wiens teelballen werkzaam blijven tot op zeer hoogen leeftijd toe. De verschillen, die er tusschen man en vrouw bestaan, berusten niet op den specialen vorm van de geslachtsorganen, de aanwezigheid van een baarmoeder, op zwangerschap of op de opvoedingswijze. Zij zijn van meer fundamenteelen aard. Zij worden veroorzaakt door de structuur van de weefsels en door de doordrenking van het geheele organisme met specifieke scheikundige stoffen, die door de eierstok worden afgescheiden. Onkunde ten aanzien van deze fundamenteele feiten heeft feministen er toe gebracht te meenen, dat beide geslachten dezelfde opvoeding, dezelfde rechten en dezelfde verantwoordelijkheden behoorden te hebben. In werkelijkheid bestaat er een hemelsbreed verschil tusschen man en vrouw. Elke cel van het vrouwelijk organisme draagt het stempel van haar sexe. Hetzelfde geldt voor haar organen en vooral voor haar zenuwstelsel. Physiologische wetten zijn even onverbiddelijk als die van de sterrenwereld. Zij kunnen nu eenmaal niet worden vervangen door menschelijke wenschen en wij zijn verplicht ze te aanvaarden, zooals ze zijn. Vrouwen moeten haar bijzondere vermogens ontwikkelen, in overeenstemming met haar eigen aard, zonder te trachten de mannen na te bootsen. Haar aandeel aan de vooruitgang van de beschaving is grooter dan dat van de mannen en het verdient geen aanbeveling dat zij haar specifieke functies over boord werpen. Wat de instandhouding van de soort betreft, is de beteekenis van de beide geslachten van ongelijken aard. De teelbalcellen produceeren zonder onderbreking, gedurende den geheelen duur van het leven, diertjes, uitgerust met het vermogen zich sterk te bewegen, de spermatozoa. Deze zaaddiertjes zijn voorbestemd om te zwemmen in het slijm, dat scheede en baarmoeder bedekt en aan de oppervlakte van het baarmoederslijmvlies het eitje te ontmoeten, dat voortgekomen is uit de langzaam rijp geworden geslachtscellen van de eierstok. De eierstok van een jonge vrouw bevat ongeveer 300.000 eitjes, waarvan er niet meer dan ongeveer 400 rijp worden. Tusschen twee menstruaties in barst het blaasje, dat een dergelijk eitje omgeeft en dit wordt in de tuba Fallopii geworpen en door de trilharen van deze buis naar de baarmoeder gevoerd. De kern van het eitje heeft reeds een belangrijke verandering ondergaan, d.w.z. de helft van zijn substantie (nl. de helft van elk chromosoom) afgeworpen. Wanneer het nu doorboord wordt door een zaaddiertje, dat ook de helft van zijn chromosfcomen heeft verloren, vereenigen beide zich: de menschelijke vrucht is tot stand gekomen en begint in den vorm van een enkele cel, die zich ingraaft in het baarmoederslijmvlies en zich nu met groote snelheid gaat deelen en verder ontwikkelen. Man en vrouw dragen aan de vorming van de kern van het bevruchte eitje, waaruit elke cel van het nieuwe organisme zal ontstaan, een even groot aandeel bij. Maar de vrouw schenkt bovendien, behalve haar helft van de kernsubstantie, al het protoplasma, dat de kern omgeeft en zij speelt dus reeds daarom bij de wordingsgeschiedenis van het kind een belangrijker rol dan de man. Wel worden de kenmerken van de ouders op de nakomelingen overgebracht door de celkern, maar ook de rest van de cel is niet zonder beteekenis. De wetten van de erfelijkheid en de tegenwoordige theorieën van de genetici geven geen volledige opheldering van deze samengestelde verschijnselen. Bij de beschouwing van de relatieve beteekenis van het aandeel van vader en moeder aan de voortplanting, vergete men nooit de proefnemingen van Bataillon en Jacques Loeb. Met behulp van een doelmatige techniek bleek het mogehjk uit een onbevrucht eitje, zonder interventie van het mannelijke element, een normale kikker te doen geboren worden; het zaaddiertje bleek te kunnen worden vervangen door een scheikundigen of natuurkundigen prikkel. Alleen het vrouwelijke element bleek essentieel. Het aandeel van den mensch aan de voortbrenging is kort. Dat van de vrouw duurt slechts negen maanden; gedurende dien tijd wordt de vrucht in de baarmoeder gevoed door scheikundige stoffen, die door de moederkoek heen uit het moederlijke bloed overgaan op de vrucht. Terwijl de moeder haar kind de elementen verschaft, waaruit haar eigen weefsels zijn opgebouwd, ontvangt zij bepaalde stoffen, die door de organen van de vrucht worden uitgescheiden. Dergelijke stoffen kunnen weldadig of gevaarlijk zijn. In werkelijkheid is de vrucht bijna evenzeer van vaderlijke als van moederlijke herkomst en heeft, gedeeltehjk van vreemde herkomst als zij is, slechts tijdelijk woonplaats gekozen in het lichaam van de vrouw, die gedurende den geheelen duur van de zwangerschap onderworpen is aan de invloeden van de vrucht en in sommige omstandigheden zelfs door haar vrucht kan worden vergiftigd. Haar lichamelijke en geestelijke toestand ondergaat steeds een ingrijpende wijziging. Toch schijnen vrouwen eerst haar hoogtepunt van ontwikkeling te bereiken, na één of meer zwangerschappen te hebben doorgemaakt. Vrouwen zonder kinderen zijn niet zoo evenwichtig en leiden spoediger aan zenuwachtigheid dan moeders. Om kort te gaan, de aanwezigheid van de vrucht, waarvan de weefsels in hooge mate verschillen van de hare, omdat die weefsels jong zijn en ten deele ook afkomstig van haar man, oefent een diepgaanden invloed op de vrouw uit. Men heeft de beteekenis van haar voortplantingsfunctie niet altijd voldoende ingezien. Een dergelijke functie is onmisbaar voor haar optimale ontwikkeling en het is daarom absurd vrouwen van het moederschap af te houden en haar daarvoor niet speciaal voor te bereiden. Men moet jongens en meisjes niet dezelfde intellectueele en lichamelijke opvoeding geven. Opvoeders behooren in bijzondere mate aandacht te besteden aan de lichamelijke en geestelijke eigenaardigheden van het mannelijke en vrouwelijke geslacht en aan beider natuurlijke functies. En het is evenzeer onafwijsbare eisch daarmede rekening te houden bij de plannen tot verbetering van de civilisatie. 10 Physieke betrekkingen tusschen het lichaam en zijn omgeving. Het willekeurige zenuwstelsel. Skelet- en spierstelsel. Met behulp van zijn zenuwstelsel registreert de mensch de prikkels, die uit de buitenwereld tot hem komen. Zijn organen en spieren geven het doeltreffende antwoord. Hij strijdt voor zijn bestaan nog meer met zijn geest dan met zijn lichaam. In dezen ononderbroken strijd zijn hart, longen, lever en endocrine klieren even onmisbaar als spieren, handen, gereedschappen, werktuigen, machines en wapens. Schijnbaar bezit hij voor dit doel twee zenuwstelsels... Het eene, of cerebrospinale stelsel, bewust en willekeurig, voert de spieren aan. Het sympathische stelsel, autonoom en onbewust, controleert de organen. Dit tweede stelsel is afhankelijk van het eerste. Dit dubbele apparaat verleent aan de gecompliceerdheid van ons lichaam den eenvoud, die vereischt wordt voor zijn actie in en op de buitenwereld. Het centrale stelsel bestaat uit hersenen, kleine hersenen en ruggemerg. Het werkt rechtstreeks op de zenuwen van de spieren en indirect op die van de organen. Het bestaat uit een zachte, bleeke, buitengemeen broze substantie, die den schedel vult en het ruggemergskanaal. Deze stof ontvangt door middel van de gevoelszenuwen de boodschappen, die van de oppervlakte van het lichaam afkomstig zijn en van de zintuigen. Op deze wijze zijn de nerveuze centra in voortdurend contact met de cosmische wereld. Tegehjk zenden zij hun opdrachten door middel van de motorische zenuwen naar alle spieren en door middel van het sympathische zenuwstelsel naar alle organen. Een onmetelijk aantal zenuwdraden doorkruist in alle richtingen het lichaam. Hun microscopische uiteinden kruipen tusschen de cellen van de huid, om de kwabjes van de klieren en haar uitloozingsgangen, in den wand van de bloedvaten, in het contractiele omhulsel van maag en ingewanden, aan de oppervlakte van de spiervezels, enz. Zij spreiden hun fijne netwerk uit over het geheele lichaam. Zij zijn alle afkomstig van cellen, die het centrale zenuwstelsel, de dubbele keten van sympathische ganglia en de kleine ganglia, verspreid door de organen, bewonen. Deze cellen zijn de edelste en meest ontwikkelde van alle epitheelcellen. Dank zij de techniek van Ramon y Cajal, kunnen wij ze in al haar structueele schoonheid waarnemen. Zij bezitten een groot lichaam, dat in de variëteiten, die men aan de oppervlakte van de hersenen tegenkomt, op een pyramide gelijkt en bovendien zeer gecompliceerde organen, waarvan de functies vooralsnog volkomen onbekend zijn. Zij hebben buitengewoon fijne uitloopers, de dendrieten en ascylinders. Bepaalde ascylinders overbruggen de lange afstanden tusschen de hersenschors en het benedeneinde van het ruggemerg. Ascyhnders, dendrieten en hun moedercel vormen samen een scherp omschreven eenheid, een neuron. De vezels van een cel vereenigen zich nooit met die van een andere. Hun uiteinden vormen kluwen van heel fijne bolletjes, die, zooals men op cinematografische films kan zien, in voortdurende beweging zijn op hun bijna onzichtbaar fijne steeltjes. Zij articuleeren met de overeenkomstige uiteinden van een andere cel door middel van een membraan, die bekend is als de synaptische membraan. In elk neuron stroomt het complex van nerveuze impulsen altijd in dezelfde richting met betrekking tot het cellichaam. Deze richting is centripetaal voor de dendrieten en centrifugaal voor de ascylinders. Die stroom gaat van het eene neuron over op het andere, via de synaptische membraan. Evenzeer dringt zij door in de spiervezels, van de bolletjes uit, die in contact zijn met hun oppervlakte. Maar die passage is onderworpen aan een vreemde voorwaarde. De tijdswaarde, of chronaxie, moet identiek zijn in de contigue neuronen, resp. in een neuron en de spiervezel. De stroom van zenuwimpulsen gaat niet over van het eene neuron op een ander met verschillende tijdswaarde. Zoo moeten spier en bijbehoorende zenuw isochroon zijn. Wordt de chronaxie van een zenuw of van een spier gewijzigd door een vergif, zooals curare of strychnine, dan bereikt de stroom niet langer de spier en treedt, ofschoon de spier normaal is, verlamming op. Deze betrekkingen ten aanzien van den tijd tusschen zenuw en spier, zijn even onmisbaar voor de normale functie als hun ruimtelijke continuïteit. Wij weten nog niet wat zich binnen de zenuwen afspeelt gedurende pijn of willekeurige beweging. Maar wij weten wel, dat een wisseling van electrische potentiaal zich gedurende haar functie langs de zenuw verplaatst. Inderdaad heeft Adrian in geïsoleerde zenuwfibrillen het voortschrijden aangetoond van negatieve golven, waarvan de aankomst in de hersenen gepaard gaat met een gevoel van pijn. Neuronen articuleeren met elkaar in een stelsel van relays, evenals electrische relays. Men kan ze in twee groepen verdeelen. De eene bestaat uit een receptor en een motorisch neuron. Zij ontvangt prikkels uit de buitenwereld of van de organen en controleert de willekeurige spieren. De andere groep is die van de associatie-neuronen, waarvan het groote aantal aan onze zenuwcentra hun geweldige samengesteldheid verleent. Ons verstand is evenmin in staat zich rekenschap te geven van de groote gecompliceerdheid van de hersenen als van de afmetingen van de sterrenwereld. De hersensubstantie bevat meer dan 12000 milliard cellen, die met elkander door fibrillen verbonden zijn en waarvan elke fibril verscheidene takken bezit. Door middel van die fibrillen associeeren zij vele trillioenen malen. En dit wonderbaarlijke geheel van cellen en vezels werkt alsof het één geheel vormde. In de oogen van waarnemers, die gewend zijn aan de eenvoudigheid van de wereld van moleculen en atomen, moeten de hersenen wel een onbegrijpelijk en wonderbaarlijk verschijnsel vormen. Een van de voornaamste functies van onze zenuwcentra is doelmatig te reageeren op de prikkels, die uit de omgeving komen, of in andere woorden reflexwerkingen te produceeren. Een onthoofde kikker wordt opgehangen, met de pootjes naar beneden. Wanneer men nu in een van de teenen knijpt, wordt de poot opgetrokken. Dit verschijnsel berust op de aanwezigheid van een reflexboog — d.w.z. van twee neuronen, een sensibel en een motorisch, met elkander verbonden in het ruggemerg. Over het algemeen is een reflexboog niet zoo eenvoudig en omvat zij één of meer associatieneuronen, ingeschakeld tusschen sensibel en motorisch neuron. De neuronenstelsels zijn verantwoordelijk voor reflexen als ademhalen, slikken, rechtop staan, loopen, resp. voor de meeste handelingen van het dagelijksch leven. Deze bewegingen zijn automatisch, ofschoon sommige hunner onder den invloed staan van het bewustzijn. Wanneer wij bijv. denken aan onze ademhalingsbewegingen, wijzigt zich het rhythme daarvan onmiddellijk. Daarentegen zijn hart, maag en ingewanden als regel volkomen onafhankelijk van onzen wil. Toch kan hun automatisme, als wij daaraan te veel aandacht schenken, gestoord worden. Ofschoon de spieren, die staan, wandelen of loopen mogelijk maken, haar opdrachten van de zijde van het ruggemerg ontvangen, zijn zij afhankelijk voor haar coördinatie van de kleine hersenen. Evenmin als het ruggemerg houden de kleine hersenen zich op met geestelijke processen. Het oppervlak van de hersenen of hersenschors, is een mozaïek van afzonderlijke nerveuze organen, verbonden met de verschillende deelen van het hchaam. Zoo controleert bijv. het zijdelingsche gedeelte, bekend als de streek van Rolando, de bewegingen van grijpen en locomotie en eveneens die van de gearticuleerde spraak. Verder naar achteren liggen de centra voor het gezicht. Wonden, gezwellen en bloedingen, gelocaliseerd in deze verschillende districten, leiden tot stoornissen van de bijbehoorende functies. Soortgehjke stoornissen treden op, wanneer het letsel gelocaliseerd is in de vezels, die de hersencentra met de lagere deelen van het ruggemerg verbinden. De reflexen, die Pawlof de voorwaardelijke genoemd heeft, komen tot stand in de hersenschors. Bij een hond treedt speekselafscheiding op, wanneer men voedsel in zijn mond brengt. Dat is een aangeboren reflex. Maar hij scheidt ook speeksel af, wanneer hij de persoon ziet aankomen, die hem gewoonhjk zijn voedsel brengt. Dat is een verkregen of voorwaardelijke reflex. Deze eigenschap van het zenuwstelsel van dieren en menschen maakt opvoeding mogelijk. Wanneer de hersenschors wordt verwijderd, is het ontstaan van nieuwe reflexen geheel onmogelijk geworden. Onze kennis van dit gecompliceerde onderwerp is nog zeer rudimentair. Wij kennen de betrekkingen niet tusschen bewustzijn en hersenprocessen, tusschen het cerebrale en mentale. Evenmin weten wij, hoe gebeurtenissen plaats grijpen, indien de pyramidecellen den invloed hebben ondergaan van vroegere of zelfs van toekomstige gebeurtenissen, of hoe remmingen veranderen in prikkelingen en omgekeerd. Wij begrijpen nog veel minder hoe onvoorzienbare verschijnselen door de hersenen het aanzijn krijgen en hoe gedachten geboren worden. Hersenen en ruggemerg vormen, met zenuwen en spieren, een ondeelbaar geheel. Spieren zijn, functioneel bezien, slechts een deel van de hersenen. Het is met haar hulp en die van de beenderen, dat de menschelijke intelligentie zijn stempel op de wereld heeft gedrukt. De mensch dankt zijn overwicht over zijn omgeving aan den vorm van zijn skelet. Zijn beenen bestaan uit gearticuleerde hefboomen, samengesteld uit drie segmenten. De bovenste ledematen zijn gemonteerd op een bewegelijke schijf, het schouderblad, terwijl de beenige ring, het bekken, waaraan de onderste ledematen zijn bevestigd, volkomen stijf en onbewegelijk is. De bewegingsspieren liggen langs de beenderen. In de buurt van het uiteinde van de arm gaan die spieren over in pezen, die de vingers en de hand bewegen. De hand zelf is een meesterstuk. Tegelijk voelt zij en handelt zij, alsof zij gezichtsvermogen bezat. Dank zij de eenige eigenschappen van de huid, met zijn gevoelszenuwen, spieren en beenderen, is de hand in staat wapenen en werktuigen te vervaardigen. Wij zouden nooit onze heerschappij over de stof hebben verkregen zonder onze vingers, die vijf kleine hefboomen, elk samengesteld uit drie gearticuleerde segmenten, die gemonteerd zijn op de middenhandsbeenderen en op de beenderen van de pols. De hand past zich aan aan het ruwste werk en evenzeer aan het fijnste. Zij heeft met gelijke vaardigheid het steenen mes van den primitieven jager gehanteerd, den hamer van den smid, de bijl van den houthakker, den ploeg van den boer, het zwaard van den middeleeuwschen ridder, de controleapparaten van den modernen vliegenier, het penseel van den kunstenaar, de pen van den journalist, de draden van den zijdewever. Zij is in staat te dooden en te zegenen, te stelen en te begiftigen, graankorrels te zaaien over de oppervlakte van de aarde en granaten te werpen in de loopgraven. Elasticiteit, kracht en aanpassingsvermogen van de beenen, wier slingerbewegingen loopen en rennen bepalen, zijn nooit geëvenaard door onze machines, die uitsluitend gebruik maken van het beginsel van het rad. De drie hefboomen, gearticuleerd op het bekken, passen zich aan met wonderbaarlijke soepelheid aan alle houdingen, inspanningen en bewegingen. Zij houden ons op de been op den spiegelgladden dansvloer en op de volle ijsbaan, op de trottoirs van de groote verkeerswegen in de wereldsteden en op de hellingen van hooge bergen. Zij stellen ons in staat onder alle omstandigheden te wandelen, te rennen, te klimmen, te zwemmen, ons over de geheele wereld te verplaatsen. Er is nog een ander organisch stelsel, bestaande uit hersensubstantie, zenuwen, spieren en kraakbeen, dat in gelijke mate als de hand, de superioriteit van den mensch boven alle levende wezens heeft bepaald. Het bestaat uit de tong en het strottenhoofd, en hun nerveuze apparaten. Dank zij dit systeem zijn wij in staat onze gedachten uit te drukken en met onze medemenschen uit te wisselen door middel van geluiden. Zonder taal kan men zich moeilijk onze beschaving voorstellen. Het gebruik van de spraak heeft, evenals dat van de hand, in hooge mate bijgedragen tot de ontwikkeling van de hersenen. De cerebrale gedeelten van hand, tong en strottenhoofd strekken zich over een groot gedeelte van het hersenoppervlak uit. Tegelijkertijd, dat de zenuwcentra controle uitoefenen op schrijven, spreken, op grijpen en hanteeren van voorwerpen, worden zij op hun beurt door die handelingen geprikkeld. Gelijktijdig determineeren zij en worden zij gedetermineerd. Het schijnt, dat het werk van den geest ondersteund wordt door de rhythmische samentrekkingen van de spieren. Sommige lichaamsoefeningen schijnen het denken te stimuleeren. Om die reden misschien, waren Aristoteles en zijn leerlingen gewend heen en weer te loopen, terwijl zij de fundamenteele vraagstukken van filosofie en wetenschap bespraken. Geen enkel onderdeel van de zenuwcentra schijnt afzonderlijk te functio- neeren. Ingewanden, spieren, ruggemerg, hersenen, zijn functioneel één. Skeletspieren zijn voor hun gecoördineerde bewegingen van hersenen en ruggemerg afhankelijk, en eveneens van tal van organen. Zij ontvangen haar opdrachten van het centrale zenuwstelsel, en haar energie uit hart, longen, endocrine klieren en bloed. Om de opdrachten van de hersenen uit te voeren, hebben zij de medewerking van het geheele lichaam noodig. li Het sympathische en parasympathische zenuwstelsel van de ingewanden en het automatisme van de organen. Het autonome zenuwstelsel stelt elk ingewand in staat samen te werken .met het geheele organisme in zijn betrekkingen tot de buitenwereld. Organen, zooals maag, lever, hart, enz. zijn niet aan onzen wil onderworpen. Wij zijn niet in staat het kaliber van onze slagaderen te vergrooten of te verkleinen, het rhythme van onze pols of de contracties van onze ingewanden te wijzigen. Het automatisme van deze functies berust op de aanwezigheid van reflexbogen in die organen. Deze plaatselijke hersenen bestaan uit groepen zenuwcellen, verspreid in de weefsels, onder de huid, rondom de bloedvaten, enz. Zij vormen talrijke reflexcentra, verantwoordelijk voor de onafhankelijkheid van de ingewanden. Een darmlis bijv., los gemaakt uit het organisme en voorzien van kunstmatige circulatie, vertoont normale bewegingen... Een geïmplanteerde nier begint, ofschoon de zenuwen zijn doorgesneden, onmiddellijk te functioneeren. De meeste organen zijn toegerust met een zekere vrijheid. Zij zijn dus in staat te functioneeren, zelfs wanneer men ze uit het lichaam heeft geïsoleerd. Zij zijn echter verbonden door tallooze zenuwvezels met de dubbele keten van sympathische ganglia, die aan de voorzijde van de ruggegraat gelegen zijn en met de andere ganglia rondom de buikvaten. Deze ganglia zorgen voor de samenwerking van alle organen en regelen hun werk. Bovendien zorgen zij, door hun betrekkingen met ruggemerg en hersenen, voor de coördinatie van de werkzaamheid van de ingewanden met die van de spieren bij inspanningen, die de medewerking van het geheele lichaam vereischen. Ofschoon de ingewanden van het centrale zenuwstelsel afhankelijk zijn, zijn zij daarvan toch tot op zekere hoogte ook weer onafhankelijk. Het is mogelijk in één enkele massa longen, hart, maag, lever, alvleeschklier, ingewanden, milt, nieren en blaas met al hun bloedvaten en zenuwen uit het lichaam van een kat of hond te verwijderen, zonder dat het hart ophoudt te kloppen, of het bloed ophoudt te circuleeren. Indien dit geheel van ingewanden geplaatst wordt in een warm bad en aan de longen zuurstof wordt toegevoerd, blijft het als geheel in leven. Het hart klopt, de maag en de ingewanden vertoonen bewegingen en verteren het voedsel. De ingewanden kunnen op een veel eenvoudiger wijze van het centrale zenuwstelsel worden geïsoleerd, zooals Cannon heeft gedaan, door bij levende katten de dubbele sympathische streng weg te nemen. De dieren, die deze operatie hebben ondergaan, blijven in leven en gezond, zoolang zij in hun kooi blijven. Maar zij zijn niet meer geschikt voor een vrij bestaan. In den strijd om het bestaan kunnen zij niet langer voor hun spieren, klauwen en tanden de hulp van hart, longen en klieren inroepen. De dubbele keten van de sympathische ganglia is verbonden met het cerebrospinale stelsel door middel van takken, die communiceeren met de craniale, dorsale en bekkendeelen van de zenuwsubstantie. De sympathische of autonome zenuwen van het hoofd- en bekkengedeelte, noemt men parasympathisch en die van het ruggedeelte sympathisch. Wat hun werking aangaat, bestaat er tusschen parasympathicus en sympathicus een antagonisme. Elk orgaan ontvangt zijn zenuwen tegelijk van beide stelsels. De parasympathicus verlangzaamt de hartswerking en de sympathicus versnelt die. De eerstgenoemde verwijdt de pupil, de laatstgenoemde vernauwt die. De bewegingen van de ingewanden daarentegen worden verminderd door den sympathicus en verhoogd door den parasympathicus. Naarmate het eene of het andere van beide stelsels overweegt, zijn menschelijke wezens toegerust met verschillend temperament. De circulatie van elk orgaan wordt geregeld door deze zenuwen. De sympathicus bewerkt vaatvernauwing en bleekheid van het gelaat, zooals men waarneemt bij emotie en bepaalde ziekten. De doorsnijding wordt gevolgd door roodheid van de huid en vernauwing van de pupil. Enkele klieren, zooals de hypophyse en de bijnieren, bestaan zoowel uit kliercellen als uit zenuwcellen en functioneeren onder invloed van den sympathicus. De door deze cellen afgescheiden stoffen hebben dezelfde uitwerking op de bloedvaten als prikkeling van de zenuw: zij verhoogen de werking van den sympathicus. Evenals de sympathicus, veroorzaakt adrenaline samentrekking van de bloedvaten. Inderdaad domineert het autonome zenuwstelsel, door middel van de sympathische en parasympathische vezels, de geheele wereld van de ingewanden en unificeert haar werking. Wij zullen later nog wel beschrijven hoe de adaptieve functies, d.w.z. die functies, die het organisme in staat stellen het vol te houden en uit te houden, in hoofdzaak afhankelijk zijn van het sympathische stelsel. Het autonome stelsel is, zooals wij weten, verbonden met het centrale zenuwstelsel als hoogste coördineerende orgaan van alle organische activiteit. Het wordt vertegenwoordigd door een aan de hersenbasis gelegen centrum, dat de manifestatie van de emoties bepaalt. Verwondingen of gezwellen van deze streek geven aanleiding tot bepaalde stoornissen van de affectieve functies. Inderdaad zijn het de klieren met interne secretie, die een hoofdrol spelen bij de openbaring van onze emoties. Schaamte, vrees en angst oefenen invloed uit op de huidcirculatie. Zij veroorzaken bleekheid, vernauwing of verwijding van de pupillen, uitpuilen van de oogen, afscheiding van adrenaline in den bloedsomloop, onderbreking van de afscheiding van maagsap, enz. Onze bewustzijnstoestanden hebben een uitgesproken uitwerking op de functies van de ingewanden. Tal van aandoeningen van maag en hart vinden hun oorsprong in zenuwstoornissen. De onafhankelijkheid van het sympathische stelsel van de hersenen is onvoldoende om onze organen te beschermen tegen den invloed van stoornissen van onzen geest. De organen zijn voorzien van sensibele zenuwen en zenden 8 dikwijls boodschappen naar het zenuwstelsel, met name naar het centrum van het viscerale bewustzijn. Wanneer onze aandacht bij den dagelijkschen strijd om het bestaan door de buitenwereld tot zich wordt getrokken, overschrijden de prikkels, die van de organen komen, den drempel van het bewustzijn niet. Toch geven zij een zekere kleur aan onze gedachten, emoties, verrichtingen, heel ons leven, ofschoon wij ons geen rekenschap geven van hun verborgen beteekenis. Nu en dan ondervindt men, zonder eenige aanwijsbare reden, een gevoel van dreigend onheil of een gevoel van vreugde, van onverklaarbare blijheid. De toestand van ons organisch stelsel oefent een duisteren invloed uit op ons bewustzijn. Ook is het mogelijk, dat een van onze ingewanden ziek is en op deze wijze alarm slaat. Wanneer iemand, onverschillig of hij goed gezond is of ziek, gevoelt, dat hij in gevaar verkeert, dat zijn dood nadert, komt een dergelijke waarschuwing vermoedelijk tot hem van de zijde van het centrum van het viscerale bewustzijn. En dit bewustzijn is er maar zelden naast. Natuurlijk zijn, bij de bewoners van de nieuwe steden, de sympathische functies dikwijls even onevenwichtig als de geestelijke verrichtingen. Het autonome stelsel schijnt bij hen minder bij machte te worden hart, maag, ingewanden en klieren te beschermen tegen de moeilijkheden van het bestaan. Tegen de gevaren en ruwheid van het primitieve leven verdedigde het de organen doeltreffend, maar het is niet krachtig genoeg om weerstand te bieden aan de constante ongunstige invloeden van het moderne leven. 12 Samengesteldheid en eenvoudigheid van het lichaam. Structureele en functioneele grenzen van de organen. Anatomische heterogeniteit en physiologische homogeniteit. Het hchaam blijkt zoodoende een buitengemeen samengesteld iets, een verbazingwekkende associatie van verschillende rassen van cellen, waarbij elk ras milliarden cellen levert ondergedompeld in lichaamsvochten, bestaande uit scheikundige bestanddeelen, die door de organen worden bereid en uit andere stoffen, die van het voedsel afkomstig zijn. Van het eene einde van het lichaam naar het andere houden zij communicatie met behulp van chemische boodschappers — d.w.z. door middel van hun secreten. Bovendien zijn zij verbonden door het centrale zenuwstelsel. Zooals bij wetenschappelijk onderzoek is gebleken, bezitten hun associaties een geweldige samengesteldheid. Desondanks gedragen die onmetelijke menigten cellen zich als een volkomen geïntegreerd wezen. Onze daden zijn enkelvoudig, zoo bijv. het nauwkeurig schatten van een gewicht of het uitzoeken van een bepaald aantal voorwerpen, zonder die te tellen en zonder een fout te maken. Toch blijken dergehjke handelingen samengesteld te zijn uit een groot aantal elementen en vereischen zij de harmonische samenwerking van spieren en gevoelszin, van het netvlies, van de spieren van het oog en van de handen, van een ontelbaar aantal zenuw- en spiercellen. Haar eenvoudigheid is vermoedelijk reëel, haar samengesteldheid kunstmatig — d.w.z. in het leven geroepen door onze waarnemingstechniek. Geen object schijnt eenvoudiger te zijn, meer homogeen, dan het water van de oceaan. Maar, indien wij dit water door een microscoop konden onderzoeken met een vergrootingsvermogen van ongeveer 1 milhoen, zou de eenvoudigheid verdwijnen. De heldere druppel zou een heterogene bevolking blijken van moleculen van verschillende vormen en afmetingen, die zich met verschillende snelheden op chaotische wijze dooreenbewegen. Zoo zijn de dingen van onze wereld eenvoudig of samengesteld, naar gelang van de technische hulpmiddelen, waarvan wij ons bij hun studie bedienen. Inderdaad correspondeert functioneele eenvoudigheid altijd met een samengesteld substraat. Dit is een primair waarnemingsfeit, dat wij moeten aanvaarden, zooals het is. Onze weefsels vertoonen een groote structureele heterogeniteit. Zij zijn samengesteld uit vele ongelijksoortige elementen. Lever, milt, hart en nieren zijn vereenigingen van specifieke cellen en vormen individuen van scherp omschreven ruimtehjke verhoudingen. Voor anatomen en chirurgen is de organische heterogeniteit van het lichaam ontwijfelbaar. Toch zou zij wel eens meer schijn dan werkelijkheid kunnen blijken. Functies bezitten een heel wat minder uitgesproken localisatie dan organen. Zoo is het skelet bijv. niet uitsluitend een kapstok voor het lichaam. Het vormt eveneens een deel van bloedsomloop, ademhaling en stofwisseling, aangezien het, met behulp van zijn beenmerg, witte bloedlichaampjes en roode bloedlichaampjes bereid. De lever scheidt gal af, vernietigt vergiften en bacteriën, slaat glycogeen op, regelt het bloedsuikerpeil en de suikerstofwisseling van het geheele organisme en produceert heparine. Op een soortgelijke wijze bepalen alvleeschklier, bijnieren, milt enz. zich niet tot één functie. Elk ingewand bezit tal van activiteiten en neemt deel aan bijna alles, wat er in het lichaam omgaat. Zijn structureele grenzen zijn enger dan zijn functioneele. Zijn physiologische individualiteit is veel meer omvattend dan zijn anatomische. De eene gemeenschap van cellen dringt, met behulp van de producten, die zij bereidt, door in andere gemeenschappen. De uitgebreide cel-associaties, die men ingewanden noemt, staan, zooals wij weten, onder commando van één enkel zenuwcentrum. Dit centrum zendt stille boodschappers naar elk deel van de organische wereld. Op die wijze worden hart, bloedvaten, longen, spijsverteringskanaal en endocrine klieren één functioneel geheel, waarin alle organische individualiteiten ondergaan. De heterogeniteit van het organisme is in werkelijkheid een schepping van den waarnemer; moet men een orgaan definieeren op grond van zijn histologische elementen of van de scheikundige stoffen, die het doorloopend produceert? De nieren maken op den anatoom den indruk van twee afzonderlijke klieren. Physiologisch bezien evenwel, vormen zij één wezen. Indien men er één verwijdert, neemt de ander onmiddellijk toe in grootte. Een orgaan is niet beperkt tot zijn oppervlakte. Het reikt zoover als de producten, die het afscheidt, werken. In werkelijkheid is zijn structureele en functioneele conditie afhankelijk van de snelheid, waarmede deze stoffen worden geëlimineerd of door andere organen worden geabsorbeerd. Elke klier strekt, met behulp van zijn interne secreten, zijn werkings- en invloedssfeer uit tot het geheele organisme. Veronderstelt eens, dat de stoffen, die door de teelballen in het bloed worden afgescheiden, een blauwe kleur hadden. Dan zou het geheele lichaam van den man blauw gekleurd zijn. De teelballen zelf zouden meest intensief blauw zijn, maar hun specifieke kleur zou naar alle weefsels en organen diffundeeren, zelfs tot in de kraakbeenige gedeelten van de beenderen. Het lichaam zou dan den indruk maken te bestaan uit één geweldigen teelbal. De ruimtelijke en tijdelijke afmetingen van elke klier zijn inderdaad gelijk aan die van het geheele organisme. Een orgaan bestaat evenzeer uit zijn milieu intern als uit zijn anatomische elementen en het wordt zoowel gevormd door specifieke cellen als door specifieke weefselvochten. En die vochten, dat milieu intern, gaan ver de anatomische grenzen te buiten. Wanneer men de conceptie van een klier beperkt tot zijn vezelig geraamte, epitheelcellen, bloedvaten en zenuwen, dan wordt het bestaan van het levende organisme onbegrijpelijk. Om kort te gaan, het lichaam is een anatomische heterogeniteit en een physiologische homogeniteit. Het werkt alsof het enkelvoudig was, maar het vertoont een gecompliceerde structuur. Een dergelijke antithese wordt in het leven geroepen door onzen geest, omdat wij er altijd behagen in scheppen den mensch te schilderen als opgebouwd op overeenkomstige wijze als onze machines. 13 Wijze van organisatie van het lichaam. Mechanische analogie. Tegenstellingen en illusies. Inderdaad zijn zoowel ons lichaam als machines organismen. Maar de organisatie van ons lichaam is niet van overeenkomstigen aard als die van een machine. Een machine bestaat uit vele, oorspronkelijk afzonderlijke, deelen. Eerst, wanneer men die deelen heeft vereenigd, ontstaat uit de veelheid een eenheid. Evenals het menschelijke individu, is de machine gebouwd voor een specifiek doel. Evenals hij is de machine zoowel enkelvoudig"als samengesteld. Maar de machine is primair gecompliceerd en secundair enkelvoudig, terwijl de mensch daarentegen primair enkelvoudig en secundair samengesteld is. De mensch is afkomstig van één enkele cel, die zich in tweeën deelt en waarvan elke cel weer gaat deelen, en een dergelijke deeling gaat tot in het oneindige voort. In den loop van dit proces van structureele ontwikkeling, behoudt de vrucht de functioneele eenvoudigheid van het ei. De cellen schijnen zich hun oorspronkelijke eenheid te herinneren, zelfs wanneer zij elementen zijn geworden van een ontelbare menigte. Zij kennen spontaan de functies, die hen in het georganiseerde geheel zijn toebedeeld. Indien wij epitheelcellen volkomen apart van het dier, waartoe zij behooren, gedurende verscheidene maanden kweeken, rangschikken zij zich in een mozaïek, op precies dezelfde wijze, waarop zij een oppervlak bedekken. Toch ontbreekt dan de te bedekken oppervlakte. In flesschen levende witte bloedcellen verslinden gretig bacteriën en roode bloedlichaampjes, ofschoon er geen organisme is, dat tegen de aanvallen van deze vijanden moet worden beschermd. De aangeboren kennis van de rol, die zij moeten spelen in het geheel, is een wijze van bestaan van al de elementen van het lichaam. Geïsoleerde cellen hebben het singuliere vermogen, zonder leiding of doel, de kenmerkende bouwsels van elk orgaan te kunnen reproduceeren. Indien een paar roode bloedlichaampjes, als gevolg van de zwaartekracht, een bloeddruppel geplaatst in vloeibaar plasma verlaten en een klein beekje vormen, verschijnen spoedig zandbanken. Vervolgens worden die banken bekleed met vezeltjes fibrine en verandert het stroompje in een buis, waardoor de roode bloedlichaampjes voortglijden, op precies dezelfde wijze als in de bloedvaten. Vervolgens verschijnen witte bloedlichaampjes, hechten zich aan de oppervlakte van de buis en omgeven die met hun golvende membraan. De bloedstroom begint er nu uit te zien als een haarvat, omhuld door een laag contractiele cellen. Zoo spelen geïsoleerde roode en witte bloedlichaampjes het klaar een segment van een circulatiestelsel te construeeren, ofschoon er geen hart of bloedsomloop aanwezig is en evenmin weefsels om te irrigeeren zijn. Cellen zijn als bijen, die hun geometrische alveolen bouwen, honig bereiden en hun broedsel voeden, alsof ieder hunner verstand had van wiskunde, scheikunde en biologie en onzelfzuchtig werkte voor de belangen van de geheele gemeenschap. De spontane neiging tot vorming van de organen door hun constitutieve cellen, evenals de sociale geschiktheid van de insecten, is een primair waarnemingsfeit, dat niet kan worden verklaard in het licht van onze tegenwoordige concepties. Een orgaan bouwt zich zelf met behulp van technische hulpmiddelen, die geheel vreemd zijn aan den menschelijken geest. Het wordt niet gemaakt van van buiten komend materiaal, zooals een huis. Evenmin is het een cellulaire constructie, een uitsluitende verzameling van cellen. Natuurlijk bestaat het wel uit cellen, zooals een huis uit steenen. Maar het is geboren uit één cel, als ware een huis voortgekomen uit één enkelen steen, een magischen steen met het vermogen andere steenen voort te brengen. Dergelijke steenen zouden, zonder te wachten op de teekeningen van den architect of op de komst van de metselaars, zich zelf verzamelen en muren gaan vormen. Zij zouden eveneens metamorphoseeren tot ruiten, dakpannen, brandstof voor de centrale verwarming en water voor keuken en badkamer. Een orgaan ontwikkelt zich door middelen als in kindersprookjes van voorbije tijden voorkomen. Het wordt gebaard door cellen, die naar het schijnt weten hoe het toekomstige bouwwerk er zal uitzien. Zij bereiden synthetisch uit materiaal, dat zich in de bloedwei bevindt, het bouwmateriaal en zelfs de bouwers. Deze methoden, die door het organisme worden gebezigd, bezitten niet onze eenvoudigheid en maken op ons een vreemden indruk. Ons verstand vindt zich zelf niet terug in de intra-organische wereld. Het draagt het stempel van de eenvoudigheid van het cosmische universum en niet van de samengesteldheid van het inwendige mechanisme van levende wezens. Voor het oogenblik kunnen wij de wijze van organisatie van ons lichaam en zijn nutritieve, nerveuze en mentale activiteiten niet verstaan. De wetten van mechanica, physica en chemie zijn volkomen toepasselijk op de levenlooze stof. Gedeeltelijk op den mensch. De illusies van de mechanisten van de vorige eeuw, de dogmata van Jacques Loeb, de kinderlijke physisch-chemische concepties van het men- schelijke wezen, waarin nog steeds zooveel physiologen en artsen gelooven, behooren geheel te worden verlaten. Wij moeten eveneens afschudden de filosofische en humanistische droomen van physici en astronomen. Als volgelingen van vele anderen gelooft en leert Jeans, dat God, schepper van de sterrenwereld, een mathematicus is. Indien dat zoo was, zouden de stoffelijke wereld, de levende wezens en de mensch blijkbaar door verschillende Goden geschapen zijn. Hoe naïef zijn onze speculatieve beschouwingen. Voor het oogenblik is het onmogehjk 's menschen constitutie te verstaan. Dus moeten wij tevreden zijn met de wetenschappelijke waarneming van onze lichamelijke en geestelijke verrichtingen. En, zonder eenigen anderen gids, voorwaarts marcheeren in het onbekende land. 14 Zwakheid en sterkte van het lichaam. Factoren, die het lichaam verzwakken. Ons lichaam is buitengewoon sterk. Het past zich aan alle klimaten aan, even goed aan de koude van de poolstreken als aan de hitte van de tropen. Het is ook bestand tegen hongerlijden, onguur weer, vermoeienis, ontberingen, overmatige inspanning. De mensch is de sterkste van alle dieren en het blanke ras, de bouwer van onze beschaving, weer het sterkst van alle rassen. Toch zijn onze organen teer. Zij worden door de lichtste schok beschadigd. Zij gaan in ontbinding over, zoodra de bloedsomloop stilstaat. Een dergelijke tegenstelling tusschen de sterkte en de teerheid van het organisme is, evenals de meeste antithesen, die men in de biologie ontmoet, een illusie van onzen geest. Wij vergelijken ons lichaam altijd onbewust met een machine. De sterkte van een machine is afhankelijk van het metaal, dat men bij de constructie heeft gebezigd, en van de volmaaktheid van de vereeniging van de onderdeelen. Maar die van den mensch berust op andere oorzaken. Zijn uithoudingsvermogen is meer in het bijzonder afhankelijk van de elasticiteit van de weefsels, hun vasthoudendheid, hun vermogen te groeien in plaats van te slijten, van het merkwaardige vermogen, die het organisme bezit zich door adaptieve veranderingen aan te passen aan een nieuwe situatie. Weerstandsvermogen tegen ziekte, arbeid en misère, inspanning en behoud van geestelijk evenwicht, vormen de teekenen van de superioriteit van den mensch. Dergelijke kwaliteiten kenmerkten de stichters van onze beschaving, zoowel van de Vereenigde Staten als van Europa. De groote blanke rassen danken hun succes aan de perfectie van hun zenuwstelsel — een zenuwstelsel, dat, ofschoon zeer teer en prikkelbaar, toch beheerscht kan worden. Aan de uitzonderlijke kwaliteiten van hun weefsels en van hun bewustzijn is hun overwicht te danken over de rest van de volkeren van West-Europa en over hun nederzettingen in de Vereenigde Staten. Wij kennen den aard van deze organische sterkte, van deze nerveuze en mentale superioriteit, niet. Moet die worden toegeschreven aan de structuur van de cellen, aan de scheikundige stoffen, die zij bereiden, aan de wijze van integratie van de organen door de lichaamsvochten en zenuwen? Wij weten het niet. Deze kwaliteiten zijn erfelijk en hebben bij de genoemde volkeren sedert eeuwen bestaan. Maar zij kunnen ook bij de grootste en rijkste volkeren weer verdwijnen. De geschiedenis vaij voorbije beschavingen wijst uit, dat een dergelijke ramp heel goed mogelijk is. Maar zij geeft geen duidelijke verklaring van de genese. Het is duidelijk, dat bij een groot volk het weerstandsvermogen van lichaam en geest tot eiken prijs behouden moet worden. Mentale en nerveuze sterkte is heel wat belangrijker dan spierkracht. De afstammelingen van een groot ras zijn, indien ze niet gedegenereerd zijn, toegerust met een natuurlijke onvatbaarheid voor vermoeienis en vrees. Zij bekommeren zich niet om hun gezondheid of om hun veiligheid. Zij stellen geen belang in geneeskunde en weten niet van het bestaan van artsen. Zij gelooven niet, dat de gouden eeuw zal komen, zoodra de physiologische scheikundigen er in geslaagd zijn alle vitaminen en afscheidingsproducten van de endocrine klieren in zuiveren vorm af te zonderen. Zij beschouwen zich zelf als voorbestemd om te strijden, te beminnen, te denken en te overwinnen. Zij weten, dat veilig- heid niet boven alles behoort te gaan. Hun invloeden op hun omgeving zijn in wezen even eenvoudig als de sprong van een wild dier op zijn prooi. Evenmin als een dier voelen zij hun structureele samengesteldheid. Het gezonde lichaam leeft in stilte. Wij hooren noch voelen zijn werking. Het rhythme van ons bestaan openbaart zich in den vorm van vage indrukken, die als het zachte gonzen van een zestiencylinder-motor de diepten van ons bewustzijn vullen, wanneer wij in stil gepeins verzonken zijn. De harmonie van de organische functies geeft een gevoel van rust. Wanneer een orgaan in ontbinding begint over te gaan, kan deze vredige rust worden verstoord. Pijn is een teeken van misère. Vele volkeren zijn, ofschoon niet ziek, niet goed gezond. Misschien is de kwaliteit van een van hun weefsels gebrekkig. Het is mogelijk, dat de afscheidingen van de een of andere klier, of van het een of andere slijmvlies, onvoldoende ofte overvloedig zijn. Ook kan de prikkelbaarheid van hun zenuwstelsel verhoogd zijn, of kunnen hun organische functies geen nauwkeurige correlatie naar tijd en ruimte vertoonen, of hun weefsels minder geschikt zijn om weerstand te bieden aan infecties dan zij behoorden te zijn. Dergelijke individuën voelen diep deze organische gebreken, die hen veel misere bezorgen. De toekomstige ontdekker van een methode, die de weefsels en organen dwingt tot harmonische ontwikkeling, zal grooter weldoener der menschheid zijn dan Pasteur geweest is. Want hij zal den mensch de kostbaarste van alle gaven schenken, te weten het vermogen gelukkig te zijn. De verzwakking van het lichaam heeft talrijke oorzaken. Het is algemeen bekend, dat de kwaliteit van de weefsels verlaagd wordt, zoowel door onvoldoende als door overmatig voedsel, door alcoholisme, syphilis, inteelt en ook door voorspoed en niets doen. Weelde is even gevaarlijk als onkunde en armoede. Geciviliseerde rassen degenereeren in tropische klimaten en ontwikkelen zich daarentegen voorspoedig in gematigde en koude streken. Zij hebben behoefte aan een leefwijze, die een doorloopenden strijd om het bestaan, geestelijke en lichamelijke inspanning, physiologische en moreele discipline en eenige ontberingen, met zich brengt. Dergelijke omstandigheden harden het lichaam tegen vermoeienis en verdriet. Zij beschermen het tegen ziekte en speciaal tegen zenuwziekten. Zij zetten de menschheid onweerstaanbaar aan tot de verovering van de buitenwereld. 15 Ziekteoorzaken. Infectieuze en degeneratieve ziekten. Ziekte bestaat in een functioneele en structureele stoornis. Haar aspecten zijn even talrijk als onze lichamelijke verrichtingen. Er zijn ziekten van maag, hart, zenuwstelsel, enz. Maar gedurende ziekte behoudt het lichaam dezelfde eenheid als in dagen van gezondheid. Het is in zijn geheel ziek; geen enkele stoornis beperkt zich volkomen tot één enkel orgaan. Artsen zijn er toe gekomen elke ziekte als iets afzonderlijks te beschouwen, als gevolg van de oude anatomische conceptie van het menschelijk wezen. Alleen zij, die den mensch zoowel in zijn onderdeelen als in zijn geheel kennen, tegelijk onder zijn anatomische, physiologische en mentale aspecten, zijn in staat hem te begrijpen, wanneer hij ziek is. Er zijn twee groote groepen van ziekten — infectieziekten of bacteriëele aandoeningen en degeneratieve ziekten. De eerste worden veroorzaakt door bacteriën of virussoorten, die in het lichaam doordringen. Een virus is een onzichtbaar wezen, buitengemeen klein, nauwelijks grooter dan een eiwitmolecuul en leeft in de cellen zelf. Virussoorten zijn verzot op de zenuwsubstantie en eveneens op de huid en de klieren. Zij vernietigen die weefsels bij mensch en dier of wijzigen haar functie. Zij zijn de verwekkers van kinderverlamming, influenza, encephalitis lethargica (inheemsche slaapziekte), enz., evenzeer als van mazelen, vlektyphus, gele koorts en misschien wel van den kanker. Zij kunnen onschadelijke cellen als witte bloedlichaampjes van de kip veranderen in kwaadaardige vreetcellen, die spieren en organen verwoesten en een dier, dat door de ziekte wordt aangetast, binnen enkele dagen ten gronde richten. De ware aard van deze verschrikkelijke wezens kennen wij nog niet, niemand heeft dien ooit aanschouwd. Zij openbaren zich uitsluitend door hun werkingen op de weefsels en tegen hun aanval staan de cellen machteloos. In vergelijking met virussoorten zijn bacteriën werkelijke reuzen. Toch dringen ook die gemakkelijk ons lichaam binnen door de slijmvliezen van ingewanden, neus, oogen, keel en door de oppervlakte van een wond. Zij installeeren zich niet in de cellen, maar om de cellen heen. Zij dringen het losse weefsel binnen, dat de organen omringt en scheidt. Zij vermenigvuldigen zich onder de huid, tusschen de spieren, in de buikholte, in de vliezen, die de hersenen en het ruggemerg omhullen. Zij scheiden vergiftige stoffen af in de interstitiëele lymph en dringen ook door in het bloed. Zij sturen alle organische functies in de war. Degeneratieve ziekten zijn dikwijls het gevolg van bacteriëele infecties, zooals bij bepaalde aandoeningen van hart en nieren. Zij worden ook veroorzaakt door de aanwezigheid in het organisme van toxische stoffen, die door de weefsels zelf worden geproduceerd. Wanneer de afscheidingsproducten van de schildklier te overvloedig worden, of vergiftig, treden de verschijnselen van de ziekte van Basedow op. Bepaalde stoornissen berusten op onvoldoende secretie van stoffen, die voor de stofwisseling onmisbaar zijn. De insufficiëntie van de endocrine klieren, van schildklier, alvleeschklier, lever, maagslijmvlies, veroorzaken ziekten als myxoedeem, suikerziekte, pernicieuze anaemie, enz. Andere stoornissen worden veroorzaakt door de afwezigheid van elementen, benoodigd voor bouw en onderhoud van de weefsels, zooals vitaminen, minerale zouten, iodium, metalen. Wanneer de organen uit de buitenwereld niet via de ingewanden de bouwstoffen ontvangen, die zij behoeven, verhezen zij hun weerstandsvermogen tegen infectie, ontwikkelen zich structureele beschadigingen, gaan zij vergiftige stoffen produceeren, enz. Er zijn eveneens ziekten, die tot dusver een onopgelost raadsel vormen voor alle mannen van wetenschap en wetenschappelijke instituten in alle werelddeelen. Onder die ziekten nemen de kanker en tal van zenuw- en zielsziekten een voorname plaats in. Groote winst aan gezondheid heeft deze eeuw reeds opgeleverd. Tuberculose is bezig te verdwijnen. Sterfgevallen als gevolg van kinderdiarrhee, diphtherie, buiktyphus, enz. worden steeds meer uitgeschakeld. Alle ziekten van bacteriëele herkomst zijn opvallend in aantal verminderd. De gemiddelde levensduur — dat wü zeggen de gemiddelde levensverwachting bij de geboorte — bedroeg in 1900 slechts 49 jaar en thans meer dan 60 jaar. De overlevingskans is bij alle jeugdige leeftijdsgroepen belangrijk toegenomen. Toch is, ondanks de triomfen van de moderne wetenschap, het ziektevraagstuk verre van opgelost. De moderne mensch is teer. In de Vereenigde Staten is een leger van 1.100.000 artsen in touw voor de geneeskundige verzorging van 120.000.000 andere menschen. Elk jaar komen daar onder de bevolking ongeveer 100.000.000 ziektegevallen voor, deels van lichteren, deels van meer ernstigen aard. In de ziekenhuizen zijn dag in dag uit, het geheele jaar door, meer dan 700.000 bedden bezet, terwijl dc verzorging van deze ziekenhuispatiënten de hulp vereischt van 145.000 artsen, 280.000 verplegenden en leerling-verplegenden, 60.000 tandheelkundigen en 150.000 apothekers op een geheel van 7000 ziekenhuizen, 8000 klinieken en 60.000 apotheken. Het pubhek geeft elk jaar meer dan 700 milhoen dollar uit aan geneesmiddelen, terwijl de geneeskundige verzorging in al haar vormen ongeveer 3.5 milhard dollar kost. Het behoeft geen betoog, dat ziekte een geweldigen oeconomischen last vormt en de beteekenis daarvan in het moderne leven onmetehjk is. De geneeskunde is er nog allesbehalve in geslaagd menschehjk hjden zoo te verhchten als men ons wel tracht te doen gelooven. Zeker is het aantal sterfgevallen aan infectieziekten belangrijk verminderd. Maar wij moeten nog altijd sterven, en sterven in veel grooter mate, aan degeneratieve ziekten. De levensjaren, die wij gewonnen hebben door de onderdrukking van diphtherie, pokken, buiktyphus, enz. worden betaald met het langdurige hjden en den dreigenden dood, veroorzaakt door chronische aandoeningen, met name door kanker, suikerziekte en hartziekten. Bovendien is de mensch even vatbaar als vroeger gebleven voor chronische nephritis, hersengezwellen, arteriosclerose, syphilis, beroerte, verhoogden bloeddruk en evenzoo voor de intellectueele, moreele en physiologische aftakeling, die door deze ziekten wordt teweeg gebracht. Hij is evenzeer onderworpen aan de organische en functioneele stoornissen, veroorzaakt door overmatige voeding, onvoldoende lichaamsbeweging en overspanning. Gebrek aan evenwicht en de neurosen van het ingewandszenuwstelsel brengen tal van aandoeningen van maag en ingewanden te weeg. Hartziekten nemen toe in frequentie en ook suikerziekte, terwijl het aantal aandoeningen van het zenuwstelsel ontelbaar is. In den loop van zijn leven lijdt elk individu aan een aanval van neurasthenie, zenuwdepressie, veroorzaakt door voortdurende opwinding, lawaai en zorgen. Ofschoon de moderne hygiëne het menschehjk bestaan heel wat veiliger, langer en aangenamer heeft gemaakt, is zij er niet in geslaagd de ziekten te overwinnen. Die zijn alleen maar van aard veranderd. Die verandering is zonder twijfel een gevolg van de uitschakeling van de infecties. Maar zij zou ook wel kunnen berusten op wijzigingen in de constitutie van onze weefsels, onder den invloed van de moderne leefwijze. Het organisme schijnt gevoeliger te zijn geworden voor degeneratieve ziekten. Het staat voortdurend bloot aan nerveuze en mentale schokken, aan de inwerking van vergiftige producten, die door de in hun functie gestoorde organen worden bereid en van die, welke zich in voedsel en lucht bevinden. Het wordt eveneens aangetast door de gebreken van de essentieele lichamelijke en geestelijke functies. De stapelvoedingsmiddelen bevatten mogelijk niet dezelfde voedende stoffen als vroeger. Massaproductie heeft wijziging gebracht in de samenstelling van graan, eieren, melk, vruchten en boter, ofschoon deze artikelen hun gewone uiterlijk hebben behouden. Kunstmest heeft wel de opbrengst van het land doen toenemen, maar niet voldoende voorzien in de behoeften van den uitgemergelden bodem en zoodoende indirect bijgedragen tot wijziging van de voedingswaarde van granen en groenten. Zelfs de kippen heeft men door kunstmatige voeding en leefwijze gedwongen tot massaproductie en het is de vraag, of de kwaliteit van de eieren daaronder niet geleden heeft. Dezelfde vraag kan men ook stellen ten aanzien van de melk, omdat koeien nu het geheele jaar door op stal worden gehouden en met kunstmatig bereid droog voer worden gevoerd. Hygiënisten hebben niet voldoende aandacht besteed aan de oorsprong van de voornaamste ziekten. Hun studies met betrekking tot leefwijze en diëet en van beider uitwerking op de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van den modernen mensch, waren oppervlakkig, onvolledig en van te korten duur. Zoo hebben zij bijgedragen tot verzwakking van ons lichaam en van onzen geest. Wij kunnen de kenmerkende eigenschappen van deze aandoeningen niet verstaan, alvorens ons rekenschap te hebben gegeven van onze geestelijke verrichtingen. Zoowel in dagen van ziekte als in dagen van gezondheid zijn lichaam en geest, ofschoon onderscheiden, niet te scheiden. HOOFDSTUK IV GEESTELIJKE VERRICHTINGEN i Het wezen van het bewustzijn. Lichaam en geest. Nuttelooze vragen. De mensch bestaat uit al zijn geopenbaarde verrichtingen. Tegelijk met lichamelijke verrichtingen legt het organisme nog andere verrichtingen aan den dag, zg. geestelijke. De organen openbaren zich door mechanischen arbeid te verrichten, warmte, electriciteit te produceeren, scheikundige omzettingen te bewerkstelligen, die meetbaar zijn met behulp van technische hulpmiddelen, afkomstig van natuurkunde of scheikunde. Daarentegen wordt het bestaan van den geest, van het bewustzijn, aangetoond met behulp van andere middelen, zooals introspectie en de studie van het gedrag van den mensch. Het begrip bewustzijn is aequivalent aan de analyse, die wij zelf van ons zelf maken en aan de uiting van de persoonlijkheid van onze medemenschen. Men is gewoon de geestelijke verrichtingen te verdeelen in intellectueele, moreele, aesthetische en religieuze, ofschoon een dergelijke classificatie geheel kunstmatig is. In werkelijkheid zijn lichaam en geest of ziel kanten van éénzelfde object, bezien met behulp van verschillende methoden, abstracties verkregen door redeneering van de concrete eenheid van ons wezen. De tegenstelling tusschen stof en geest vertegenwoordigt uitsluitend die tusschen twee soorten van techniek. De fout van Descartes was te gelooven in de realiteit van die abstracties en het stoffelijke en geestelijke als heterogeen te beschouwen, als twee verschillende dingen. Dit dualisme heeft zwaar gedrukt op de geheele geschiedenis van onze kennis van den mensch. Want het heeft het aanzijn gegeven aan het valsche probleem van de betrekkingen tusschen ziel en lichaam. Dergelijke betrekkingen bestaan heelemaal niet. De ziel kan evenmin afzonderlijk worden onderzocht als het lichaam. Wij nemen uitsluitend een samengesteld wezen waar, waarvan de verrichtingen willekeurig gesplitst zijn in physiologische en psychologische. Natuurlijk zal men wel altijd van de ziel blijven spreken als van een eenheid. Precies, zooals men het heeft over opgang en ondergang van de zon, ofschoon iedereen sedert de dagen van Galilei weet, dat de zon betrekkelijk onbewegelijk is. De ziel is het aspect van ons zelf, dat specifiek voor onze natuur is en den mensch onderscheidt van alle andere dieren. Wij zijn niet in staat deze algemeen bekende en in hooge mate mysterieuze eenheid nader te omschrijven. Wat is gedachte, dat vreemde wezen, dat diep in ons binnenste leeft, zonder meetbare hoeveelheden scheikundige energie te verbruiken? Houdt het verband met de bekende vormen van energie ? Zou het een samenstellend bestanddeel kunnen vormen van ons heelal, verwaarloosd door de natuurkundigen, maar oneindig veel gewichtiger dan het licht? De geest is verborgen in de levende stof, volkomen verwaarloosd door de physiologen en oeconomen, bijna onopgemerkt door de geneeskundigen. En toch vormt hij de allergrootste kracht in deze wereld. Wordt hij voortgebracht door de hersencellen, zooals insuline door de alvleeschklier en gal door de lever? Is hij afkomstig van te voren bestaande elementen, zooals glucose van glycogeen, of fibrine van fibrinogeen? Bestaat hij uit een vorm van energie, die zich onderscheidt van die vormen van energie, die de natuurkundigen bestudeeren, zich openbarend door andere wetten en voortgebracht door de cellen van de hersenschors? Of moet men hem beschouwen als een onstoffelijk wezen, gelocaliseerd buiten tijd en ruimte, buiten de dimensies van ons cosmisch heelal en zich met behulp van een onbekende procedure in onze hersenen baan brekend, welke hersenen dan de conditio 9 sine qua non zouden vormen voor zijn openbaringen en het bepalende agens van zijn kenmerkende eigenschappen? Door alle tijden heen en in alle landen hebben groote wijsgeeren hun leven gewijd aan de bestudeering van deze vraagstukken, maar zijn er niet in geslaagd een bevredigend antwoord te vinden. Wij mogen er niet van afzien dezelfde problemen te stellen, ofschoon zij onbeantwoord zullen moeten blijven, tot nieuwe methoden om dieper door te dringen in ons bewustzijn ontdekt worden. Intusschen gevoelen wij dringend behoefte te weten en niet uitsluitend te speculeeren of te droomen. Wil onze kennis van dit essentieele, specifieke aspect van het menschelijke wezen vorderen, dan moeten wij een nauwkeurige studie maken van de verschijnselen, die wij met behulp van onze tegenwoordige waarnemingsmethoden binnen ons bereik vinden en van hun betrekkingen tot physiologische verrichtingen. Wij moeten eveneens den moed bezitten die aspecten van het eigen ik te onderzoeken, waarvan de verschieten aan alle zijden in dichte mist verloren gaan. De mensch bestaat uit al zijn actueele en potentieele verrichtingen. De functies, die op bepaalde perioden en onder bepaalde omstandigheden, virtueel bhjven, zijn even reëel als die, welke doorloopend tot uiting komen. De geschriften van Ruysbroeck bevatten evenveel waarheden als die van Claude Bernard. De verheerlijking van het geestelijke huwelijk en de Inleiding tot de studie van de proefondervindelijke geneeskunde beschrijven twee aspecten, de eerste minder algemeen, de laatste meer gebruikelijk, van hetzelfde wezen. De door Plato beschouwde menschelijke verrichtingen zijn specifieker voor onze natuur dan honger, dorst, geslachtsdrift en hebzucht. Sedert de Renaissance heeft men willekeurig een zekere bevoorrechte positie gegeven aan bepaalde aspecten van den mensch en heeft men, de stof scheidend van den geest, daarbij aan de stof een grooter realiteit toegeschreven dan aan den geest. Physiologen en medici hebben hun aandacht gewijd aan de scheikundige manifestaties van de lichamelijke verrichtingen en aan de organische stoornissen, die gekenmerkt worden door microscopische beschadigingen van de weefsels. Sociolo- gen daarentegen hebben van den mensch bijna uitsluitend het vermogen bestudeerd machines te bedienen, zijn arbeidsvermogen en zijn geschiktheid als consument of zijn oeconomische waarde. De hygiënist heeft zich bezig gehouden met zijn gezondheid, met middelen om de bevolking te doen toenemen of infectieziekten te voorkomen en met alle mogelijke verbeteringen van zijn physiologischen toestand. Paedagogen hebben hun aandacht geconcentreerd op de intellectueele en lichamelijke ontwikkeling van de jeugd. Maar de vertegenwoordigers van al die wetenschappen hebben de studie van de verschillende aspecten van het bewustzijn verwaarloosd. Zij hadden den mensch moeten onderzoeken in het convergeerende licht van physiologie en psychologie. Zij hadden evenzeer een nuttig gebruik moeten maken van de gegevens, verschaft door introspectie en door de studie van het menschelijk gedrag. Beide technische hulpmiddelen betreffen hetzelfde object, maar de één beziet den mensch van binnen en de ander van buiten en er bestaat geen enkele reden om aan den een meer waarde toe te kennen dan aan den ander. 2 Intellectueele verrichtingen. De wijze, waarop men die kan meten en de voorwaarden, waaronder zij zich ontwikkelen. Wetenschappelijke zekerheid of intuïtie. Logische en intuïtieve geesten. Helderziendheid en telepathie. Het bestaan van intelligentie is een primair waarnemingsfeit. Dit vermogen de betrekkingen te onderscheiden tusschen de dingen, neemt in elk individu een zekere waarde en een zekeren vorm aan. Men kan verstandelijke ontwikkeling met behulp van bepaalde middelen meten, maar deze metingen hebben uitsluitend betrekking op een conventioneel aspect van den geest en geven geen nauwkeurig beeld van zijn intellectueele waarde. Wel veroorloven zij een ruwe classificatie van menschehjke wezens. Zij hebben eenig nut voor het uitschiften van bruikbare personen voor minder belangrijke werkkringen, zooals die van fabrieksarbeiders of lagere kantoor- of winkelbedienden. Bovendien heb- ben zij een belangrijk feit aan het licht gebracht, nl. de zwakte van geest van de groote massa. Inderdaad bestaat er een groote diversiteit met betrekking tot kwantiteit en kwaliteit van het intellect van de verschillende individuen. In dit opzicht zijn sommige menschen reuzen en velen dwergen. De menschen worden met verschillende intellectueele capaciteiten geboren. Maar deze potentialiteiten vereischen, onverschillig of zij klein zijn of groot, om verwerkelijkt te worden, doorloopende oefening en bepaalde weinig scherp omschreven milieu-verhoudingen. Intellectueele capaciteiten worden verhoogd door de gewoonte nauwkeurig na te denken, de studie van de logica, het gebruik van mathematische taal, geestelijke discipline en volledige en grondige waarneming der dingen. Daarentegen remmen onvolledige en oppervlakkige waarnemingen, een snelle opeenvolging van indrukken, veelheid van beelden en gebrek aan intellectueele discipline, de ontwikkeling van den geest. Wij weten hoe weinig intelligent de kinderen kunnen zijn, die leven in overbevolkte steden, te midden van massa's menschen en gebeurtenissen, in treinen en auto's, te midden van de verwarring van de straten, van de absurditeiten van de bioscopen, in scholen, waar intellectueele concentratie niet wordt gevergd. Er zijn andere factoren, die ook de ontwikkeling van het verstand eenerzij ds kunnen bevorderen, anderzijds remmen, nl. bepaalde levens- en voedingsgewoonten, maar hun uitwerking is niet met zekerheid bekend. Het schijnt, dat overmatig voedselgebruik en overmatige lichaamsoefening geestelijke ontwikkeling tegengaan. Over het algemeen zijn athleten niet zeer intelligent. Ten einde maximale ontwikkeling te bereiken heeft de geest, naar het schijnt, behoefte aan een complex van condities, die slechts op bepaalde tijden en in bepaalde landen vereenigd voorkomen. Hoe was de leefwijze, het dieet, en de opvoeding van de menschheid, gedurende de groote perioden van de beschavingsgeschiedenis? Wij zijn bijna volkomen onwetend met betrekking tot de herkomst van het intellect en wij gelooven, dat de geest van de kinderen kan worden ontwikkeld door uitsluitende oefening van hun geheugen en door het onderwijs, dat in de moderne school gegeven wordt. Intelligentie alleen is niet bij machte wetenschap voort te brengen, maar wel een onmisbare factor bij haar voortbrenging. Omgekeerd versterkt de wetenschap de intelligentie van haar beoefenaren. Zij bracht de menschheid een nieuwe intellectueele oriëntatie, de zekerheid verschaft door waarneming, proefneming en logische redeneering. Zekerheid verschaft door wetenschap verschilt in hooge mate van die geboren uit het geloof. De laatste heeft meer diepte en kan door argumentatie niet aan het wankelen worden gebracht. Zij vertoont veel gelijkenis met die van de helderziendheid. Maar, merkwaardig genoeg, is zij niet volkomen vreemd aan de wetenschap. Het is duidelijk, dat groote ontdekkingen niet uitsluitend een voortbrengsel van het verstand zijn. Geniale menschen bezitten, buiten hun vermogen waar te nemen en te begrijpen, nog andere kwaliteiten, zooals intuïtie en scheppende verbeeldingskracht. Door middel van intuïtie leeren zij dingen kennen, die anderen over het hoofd zagen, nemen zij betrekkingen waar tusschen schijnbaar geïsoleerde verschijnselen, voelen zij onbewust de aanwezigheid van onbekende schatten. Alle groote mannen zijn begiftigd met intuïtie. Zij weten, zonder analyse, zonder beredeneering, wat voor hen van belang is om te weten. Een ware leider heeft geen behoefte aan psychologische tests bij het kiezen van zijn medewerkers. Een goed rechter is, zonder zich te verdiepen in de details van de juridische argumentatie en zelfs, volgens Cardozo, uitgaande van verkeerde premissen, in staat een juist vonnis te vellen. Een groot man van wetenschap slaat instinctief den weg in, die naar een ontdekking leidt. Dit is het verschijnsel, dat men vroeger inspiratie noemde. Wetenschappelijke mannen behooren tot twee verschillende typen — het logische type en het intuïtieve. De wetenschap dankt haar vorderingen aan beide geestesvormen. Wiskunde, ofschoon een zuiver logische structuur, maakt niettemin gebruik van intuïtie. Ook onder wiskundigen treft men intuïtieven en logischen aan, analysten en geometrici. Hermitte en Weierstrass behoorden tot de intuïtieven, Riemann en Bertrand tot de logici. De ontdekkingen van de intuïtie hebben altijd behoefte aan ontwikkeling door de logica. Evenals in het gewone leven is ook in de wetenschap intuïtie een machtig, maar gevaarlijk middel tot verkrijging van kennis. Soms kan men haar nauwelijks onderscheiden van illusie. Zij, die er volkomen op bouwen en vertrouwen, loopen gevaar fouten te maken, omdat zij lang niet altijd betrouwbaar is. Maar de groote mannen, en de eenvoudigen van geest met een zuiver gemoed, kunnen door intuïtie worden opgevoerd tot de hoogste hoogten van geestelijk en zedelijk leven. Zij is een vreemd vermogen. De werkelijkheid te doorgronden zonder de hulp van het verstand schijnt onverklaarbaar. Een van de aspecten van de intuïtie gelijkt op een zeer snelle deductie uit een oogenblikkelijke waarneming. De kennis, die groote artsen soms bezitten ten aanzien van den tegenwoordigen en toekomstigen toestand van hun patiënten, is van een dergelijken aard. Een soortgelijk verschijnsel treedt op, wanneer men met één oogopslag iemands waarde taxeert of een voorgevoel heeft van zijn deugden en ondeugden. Maar onder een ander gezichtspunt neemt intuïtie volkomen onafhankelijk van waarneming en redeneering een plaats in. Zij kan ons ons doel doen bereiken, wanneer wij niet weten, hoe wij dat moeten doen en zelfs niet, waar we dat doel moeten zoeken. Deze wijze van kennisneming is nauw verwant aan de helderziendheid, aan het zesde zintuig van Charles Richet. Helderziendheid en telepathie zijn een primair gegeven van de wetenschappelijke waarneming. Het bestaan van telepathische verschijnselen wordt, evenmin als dat van andere metaphysische verschijnselen, door de meeste biologen en geneeskundigen aanvaard. Men mag hen van deze houding geen verwijt maken, want dergelijke verschijnselen zijn exceptioneel en bijzonder. Men kan ze niet naar willekeur reproduceeren. Bovendien gaan ze verscholen in een geweldige massa bijgeloof, leugens en illusies, in den loop der eeuwen door de menschheid opgestapeld. Men heeft ze ook nooit wetenschappelijk onderzocht, ofschoon ze in elk land en in elke periode vermeld werden. Toch is het een feit, dat zij een normale, ofschoon zeldzame, verrichting vanhetmenschehjk wezen vormen. De schrijver begon met zijn studie van die verschijnselen, toen hij nog een jong student in de geneeskunde was. Hij stelde daarin op gelijke wijze belang als in physiologie, chemie en pathologie. Hij gaf zich lang geleden rekenschap van de gebrekkigheid van de door specialisten op het terrein van het „psychical research" gebezigde middelen en van de séances, waar beroepsmedia dikwijls misbruik maken van het amateurisme van de proefnemers. Hij deed zijn eigen waarnemingen en proeven en maakte in dit hoofdstuk gebruik van de kennis, die hij op dit gebied heeft verworven en niet van anderer meening. De studie van de metaphysica onderscheidt zich niet van die van psychologie of physiologie. Zij, die het vermogen van helderziendheid of telepathie bezitten, nemen zonder de hulp van hun zintuigen de geheime gedachten van anderen waar en tevens gebeurtenissen, die naar tijd en ruimte min of meer verwijderd zijn. Dit zijn uitzonderlijke vermogens, die alleen bij een klein aantal menschen tot ontwikkeling komen, terwijl velen ze in rudimentairen toestand bezitten. Zij gebruiken ze zonder inspanning en op een spontane wijze. Helderziendheid schijnt iets van zelf sprekends voor hen, die dit vermogen bezitten. Zij verschaft hun een kennis, die zekerder is dan die, welke met behulp van de zintuigen wordt verworven. Een helderziende leest de gedachten van anderen even gemakkelijk als hij hun gelaatsuitdrukking waarneemt. Maar als men daarbij spreekt van zien en voelen, dan geeft men toch niet duidelijk weer, wat er in zijn bewustzijn omgaat. Hij weet. Gedachtenlezen schijnt gelijktijdig in betrekking te staan tot wetenschappehjke, aesthetische en rehgieuze inspiratie en tot telepathie.Telepathische communicatie komt meer voor. Op sommige oogenblikken, als de dood nadert of groot gevaar dreigt, komt een individu in een zekere betrekking tot een ander individu. De stervende of het slachtoffer van een ongeluk, zelfs wanneer een dergelijk ongeluk niet doodelijk verloopt, verschijnt aan een vriend onder zijn gewone aspect. Meestal blijft de schim zwijgen, soms ook spreekt hij en kondigt zijn dood aan. De helderziende kan ook op grooten afstand een scène waarnemen, een persoon, een landschap, terwijl hij een en ander nauwkeurig en gedetailleerd kan beschrijven. Er bestaan zoo verschillende vormen van telepathie. Ook zijn er personen, die zonder de gave van de helder- ziendheid te bezitten, een- of tweemaal in hun leven een telepathische communicatie hebben. Zoo is het mogelijk, dat kennis van de buitenwereld tot den mensch komt langs andere kanalen dan de zintuigen. Het staat vast, dat gedachten van het eene individu op het andere kunnen worden overgebracht, zelfs wanneer beide personen door een grooten afstand van elkander worden gescheiden. Deze feiten, die tot de nieuwe wetenschap van de metaphysica behooren, moet men aanvaarden zooals ze zijn, zij vormen een deel van de werkelijkheid. Zij drukken een bijna onbekend aspect van onszelf uit. Zij zijn mogelijk verantwoordelijk voor de geheimzinnige scherpte van geest, die men bij sommige personen waarneemt. Welk een buitengewoon doordringingsvermogen zou het resultaat kunnen zijn van de combinatie van geoefend verstand en telepathisch vermogen! Inderdaad is verstand, dat ons het meesterschap verleent over de physieke wereld, niet een eenvoudig ding. Wij kennen slechts een van zijn aspecten en trachten het op school of aan de universiteit te ontwikkelen. Dit aspect is maar een klein gedeelte van een wonderbaarlijke verrichting, bestaande uit rede, oordeel, aandacht, intuïtie en misschien helderziendheid. Aan een dergelijke functie dankt de mensch zijn vermogen de werkelijkheid te leeren kennen en zijn omgeving, zijn medemenschen en zich zelf te verstaan. 3 Moreele verrichtingen. Stofwisseling en emotie. Moreele constitutie en moreele schoonheid. Intellectueele activiteit is tegelijk duidehjk en niet duidelijk onderscheiden van de vloeiende massa van onze andere bewustzijnstoestanden. Het is een wijze van ons bestaan en verandert met ons. Wij kunnen het vergelijken met een cinematografische film, die de opeenvolgende fasen van een geschiedenis zou registreeren op een oppervlakte, die van punt tot punt wisselde in gevoeligheid. Zij vertoont nog meer overeenkomst met de heuvelen en dalen van de baren der zee, die op verschillende wijze de aan den hemel voorbijdrijvende wolken weerkaatsen. Het verstand projecteert zijn visies op het voortdurend wisselende scherm van onze affectieve toestanden, van onze vreugde en smart, van onze liefde en haat. Ten einde dit aspect van onszelf te bestudeeren, scheiden wij het kunstmatig af uit een ondeelbaar geheel. In werkelijkheid is de man, die denkt, waarneemt, en redeneert, tegelijk gelukkig of ongelukkig, rustig of onrustig, opgewekt of gedeprimeerd door zijn wenschen, verlangens, lusten en begeerten. De wereld ziet er dus verschillend uit, naar gelang van onze affectieve en physiologische toestanden, die gedurende intellectueele activiteit den bewegelijken achtergrond vormen van het bewustzijn. Iedereen weet, dat liefde, haat, toorn en vrees zelfs in staat zijn de logica te verstoren. Om zich te kunnen manifesteeren, hebben deze bewustzijnstoestanden behoefte aan bepaalde modificaties van de stofwisseling. Naarmate de emotioneele stoornissen intensiever zijn, zijn ook die wijzigingen van de stofwisseling actiever. Wij weten, dat de stofwisseling daarentegen geen wijziging ondergaat, onder den invloed van intellectueelen arbeid. Affectieve functies komen de physiologische zeer nabij en verleenen aan elk individu zijn temperament, wisselend van individu tot individu en van ras tot ras. Zij zijn een mengsel van geestelijke, lichamelijke en structureele eigenschappen. Zijzijndemensch zelf en verantwoordelijk voor zijn bekrompenheid, middelmatigheid of superioriteit. Welke factoren zijn verantwoordelijk voor de verzwakking van het temperament van bepaalde sociale groepen en bij bepaalde volkeren? Het schijnt, dat de heftigheid van emotioneele uitingen afneemt, wanneer de voorspoed toeneemt, wanneer de opvoeding meer algemeen wordt en wanneer het dieet meer verfijnd wordt. Tegelijk neemt men waar, dat affectieve functies zich losmaken van het intellect en overmatig bepaalde aspecten accentueeren. De vormen van leven, opvoeding of voeding, die de moderne beschaving bracht, hebben misschien de neiging ons de kwaliteiten van vee te geven of een weinig harmonische ontwikkeling van onze emotioneele impulsen te bevorderen. Moreele activiteit is aequivalent aan de geschiktheid, die de mensch bezit zich een leefregel voor te schrijven, tusschen verschillende mogelijke handelingen diegene te kiezen, die hij hel best acht en eigen zelfzucht en boosheid van hart te verloochenen. Zij wekt in hem het gevoel van verantwoordelijkheid, van plicht. Dit eigenaardige gevoel wordt slechts bij een beperkt aantal personen waargenomen en blijft bij de meesten virtueel. Toch kar men het feit van zijn bestaan niet loochenen. Indien dit moree gevoel niet bestond, had Socrates nooit de gifbeker leeggedronken In den tegenwoordigen tijd kan men het, zelfs in een staat var hooge ontwikkeling, waarnemen bij bepaalde groepen en in bepaalde landen. Het heeft zich evenwel door alle tijden heen gemanifesteerd en in den loop van de geschiedenis van de mensch heid is zijn beteekenis fundamenteel gebleken. Het is zoowe verwant aan intellect als aan aesthetisch en religieus gevoel. He dwingt ons goed en kwaad te onderscheiden en recht bovei onrecht te verkiezen. Bij in hooge mate geciviliseerde wezen vormen wil en intelligentie dezelfde functie en uit wil en intelli gentie komen alle moreele waarden voort. Evenals verstand is moreel gevoel blijkbaar afhankelijk vai bepaalde structureele en functioneele toestanden van het lichaam Deze toestanden komen voort uit de immanente constitutie vai onze weefsels en van onzen geest en ook uit factoren, die gedurend onze ontwikkeling op ons hebben ingewerkt. Schopenhauer ga eens als zijn meening te kennen, dat moreele beginselen gefundeeri zijn in onze eigen natuur, m.a.w. menschelijke wezens bezittel een aangeboren geneigdheid tot zelfzucht, gemeenheid of mede lijden en deze neigingen treden reeds heel vroeg in het leve] aan den dag, zoodat elke nauwkeurige toeschouwer ze kan waar nemen. Gallavardin sprak van de zuivere egoïsten, volkomei onverschillig voor het geluk of het ongeluk van hun mede menschen, van de kwaadaardigen, die er behagen in scheppei getuigen te zijn van het ongeluk of van het lijden van anderei of zelfs in het veroorzaken daarvan. Daartegenover menschen die zelf lijden onder het leed van anderen. Een dergehjk vermogei tot medelijden brengt zachtheid voort en chariteit en de hande lingen, die door deze deugden worden geïnspireerd. Het ver mogen, de pijn van anderen te gevoelen, is een essentieel kenmerk van het menschelijke wezen, dat tracht 's levens lasten en verdrietelijkheden voor zijn medemenschen te helpen verlichten. Elk mensch is tot op zekere hoogte goed, middelmatig of slecht geboren. Maar evenals intellect, kan ook moreel gevoel worden ontwikkeld door opvoeding, tucht en wilskracht. De definitie van goed en kwaad is zoowel gebaseerd op redeneering als op de ervaringen van de menschheid sedert onheugelijke tijden. Zij houdt verband met fundamenteele behoeften van individueel en sociaal leven, maar is niettemin tot op zekere hoogte willekeurig. In elk tijdsgewricht en in elk land behoort intusschen de onderscheiding heel scherp omschreven en identiek te zijn voor alle groepen van individuen. Aequivalcnt met goed is rechtvaardigheid, chariteit en schoonheid en met kwaad zelfzucht, gemeenheid en afzichtelijkheid. Onder de moderne beschaving zijn de theoretische gedragsregelen gebaseerd op de overblijfselen van de Christelijke moraal, maar weinigen gehoorzamen daaraan. De moderne mensch heeft alle tucht met betrekking tot zijn begeerten over boord geworpen. Echter hebben biologische en industrieele moraal geen practische waarde, omdat zij kunstmatig zijn en alleen met een enkel aspect van het menschelijke wezen rekening houden, terwijl zij sommige van onze meest essentieele verrichtingen verwaarloozen en den mensch geen wapen geven, dat sterk genoeg is om hem te beschermen tegen zijn eigen inhaerente ondeugden. De mensch moet zich, ten einde zijn geestelijk en lichamelijk evenwicht te kunnen behouden, onderwerpen aan zelfgestelde regelen. De staat kan wel het volk met den sterken arm binnen de perken van de wet houden, maar niet binnen de perken van de moraal. Iedereen behoort zich rekenschap te geven van de noodzakelijkheid het goede na te jagen en het slechte te vermijden en zich door zijn eigen wil aan de noodzakelijkheid van die keus te onderwerpen. De Roomsch-katholieke kerk heeft, met haar diep begrip voor menschelijke psychologie, aan de moreele verrichtingen een veel hooger plaats toegekend dan aan de intellectueele. De menschen, die zij boven anderen eert, zijn niet de leiders der volkeren, noch de mannen van wetenschap of de filosofen, maar de heiligen — d.w.z. zij, die op heroïsche wijze deugdzaam waren. Wanneer wij de bewoners van de moderne steden bestudeeren, wordt het ons volkomen duidelijk hoe practisch noodzakelijk moreel gevoel is. Verstand, wilskracht en moraliteit zijn nauw verbonden, maar moreel gevoel is belangrijker dan intelligentie. Wanneer dat uit een volk verdwijnt, begint geleidehjk de geheele sociale structuur af te brokkelen. Bij het biologisch onderzoek hebben wij tot dusver aan de moreele verrichtingen nog niet die beteekenis toegekend, die daaraan toekomt. Moreel gevoel verdient op even positieve wijze te worden bestudeerd als intelligentie. Een dergelijke studie is ongetwijfeld moeilijk. Maar de verschillende aspecten van dit gevoel bij individuën en groepen van individuën kunnen gemakkelijk worden onderscheiden. Ook is het mogelijk de physiologische, psychologische en sociale invloeden van moreele overwegingen te analyseeren. Natuurlijk kunnen dergehjke onderzoekingen niet in het laboratorium worden verricht en is daarvoor „field work" onmisbaar. Er bestaan tegenwoordig nog altijd tal van menschelijke gemeenschappen, die de verschillende kenmerken van moreel gevoel vertoonen en de resultaten van de aanwezigheid of afwezigheid daarvan in verschillende mate openbaren. Zonder twijfel liggen moreele verrichtingen binnen het domein van de wetenschappelijke waarneming. Onder de moderne beschaving komt men slechts zeer zelden individuen tegen, wier gedrag wordt geïnspireerd door een moreel ideaal, maar zij bestaan niettemin en wij nemen onwillekeurig hun aspect waar, wanneer wij hen ontmoeten. Moreele schoonheid is een uitzonderlijk en een zeer opvallend verschijnsel, dat men nooit meer vergeet, als men het eens heeft waargenomen. Deze vorm van schoonheid is veel indrukwekkender dan die van de natuur of van de wetenschap. Hij verleent aan hen, die hem bezitten goddehjke gaven, een vreemd en onverklaarbaar vermogen. Hij doet de kracht van het intellect toenemen en sticht vrede onder de menschen. Veel meer dan wetenschap, kunst en religieuze ritueel is moreele schoonheid de ware grondslag van de beschaving. 4 Aesthetische verrichtingen. Populaire kunst. Schoonheid en haar practi- sche beteekenis. Aesthetisch gevoel treft men bij de meest primitieve menschelijke wezens evenzeer aan als bij de meest beschaafde en het overleeft zelfs het verdwijnen van het verstand. Ook idioten en krankzinnigen zijn vatbaar voor artistieke producties. De schepping van vormen, of van reeksen geluiden, vatbaar voor de opwekking van aesthetische emoties, is een elementaire behoefte van onze natuur. De mensch heeft altijd met een zeker genoegen gekeken naar dieren, bloemen, boomen, hemel, zee en bergen. Vóór de dageraad van de beschaving, bezigde hij ruwe gereedschappen om het profiel van levende wezens te reproduceeren in hout, ivoor of steen. Heden ten dage schept hij er, wanneer zijn aesthetisch gevoel niet verdord is onder den invloed van zijn opvoeding, van zijn levensgewoonten en van de stompzinnigheid van fabrieksarbeid, behagen in voorwerpen te vervaardigen volgens eigen inspiratie. Hij verheugt zich in aesthetische gevoelens bij het zich concentreeren op dergelijk werk. In Europa, en met name in Frankrijk, zijn er nog koks, slagers, steenhouwers, schoenmakers, schilders, smeden, graveurs, enz., die artiesten zijn, die gebak maken van schitterende vormen en delicaten smaak, die in vet huizen, menschen en dieren boetseeren of koninklijke hekwerken smeden en beelden houwen uit steen of hout, die schitterende stoffen weven uit wollen of zijden stoffen en daarbij even goed als groote beeldhouwers, schilders, musici of architecten de goddelijke vreugde van den scheppenden arbeid smaken. Aesthetische activiteit blijft in de meeste individuen potentieel, omdat de industrieele beschaving hen heeft omringd met ruwe, banale en leelijke dingen. En omdat wij in machines veranderd zijn. De arbeider brengt zijn leven door met het tot in het oneindige herhalen van dezelfde handgrepen. Hij fabriceert slechts onderdeden en maakt nooit meer een geheel voorwerp. Men staat hem niet toe zijn verstand te gebruiken. Hij gelijkt op een blind paard, dat men dag in dag uit in het rond laat loopen, molen- steenen in beweging brengend of iets dergelijks. Industrialisme verbiedt den mensch juist de geestelijke verrichtingen, die hem eiken dag een weinig vreugde zouden kunnen bezorgen. Door den geest op te offeren aan de stof, heeft de moderne beschaving een geweldige fout begaan, die des te gevaarlijker is, omdat niemand er zich tegen verzet, omdat een en ander even grif wordt aanvaard als het ongezonde leven van de groote steden en de opsluiting in de fabrieken. Intusschen zijn zij, die nog een rudimentair aesthetisch gevoel voor hun werk hebben, veel gelukkiger dan zij, die uitsluitend produceeren teneinde in staat te zijn te consumeeren. Industrie heeft in haar tegenwoordigen vorm den arbeider beroofd van originaliteit en schoonheid. De banaliteit en naargeestigheid van onze beschaving berusten, ten minste gedeel telijk, op de onderdrukking in ons dagelijksch leven van de meer eenvoudige vormen van aesthetisch genoegen. Aesthetische activiteit openbaart zich zoowel in de schepping als in de aanschouwing van schoonheid. Zij is volkomen belangeloos. In de vreugde van het scheppen, ontsnapt het bewustzijn aan zich zelf en is het vervuld van andere dingen. Schoonheid is een onuitputtelijke bron van geluk voor hen, die de zetel ervan ontdekken. En schoonheid is overal te vinden. Zij komt voort uit de handen van hem, die aardewerk voor huishoudelijk gebruik kneedt of versiert, die hout snijdt, zijde weeft, marmer beeldhouwt, of operaties op menschen verricht. Zij blaast leven in de bloedige kunst van den chirurg, even goed als in de kunst van schilder, musicus of dichter. Zij is eveneens aanwezig in de berekeningen van Galilei, in de visioenen van Dante, in de proefnemingen van Pasteur, in het opgaan van de zon boven de zee, in de winterstormen in het hooggebergte. Schoonheid openbaart zich nog adembenemender in de onmetelijkheid van de wereld van sterren of atomen, in de wonderbaarhjke harmonie van de hersencellen, of in de stille overgave van hem, die zijn leven geeft om anderen te redden. Onder haar vele vormen is zij altijd de schoonste, edelste en belangrijkste gast van de menschelijke hersenen, schepper van ons heelal. Het gevoel voor schoonheid ontwikkelt zich niet spontaan. Het bestaat in ons bewustzijn in potentieelen toestand en wordt op zekere tijdstippen onder bepaalde omstandigheden virtueel. Het kan zelfs verdwijnen bij volkeren, die vroeger trotsch waren op hun groote kunstenaars en hun meesterwerken. Heden ten dage veracht Frankrijk de majesteitelijke resten van zijn verleden en vernietigt zelfs natuurlijke schoonheden. De afstammelingen van den man, die het klooster op de Mont St. Michel ontwierp en bouwde, verstaan de schoonheid daarvan niet langer. Zij aanvaarden vroohjk de onbeschrijfelijke leelijkheid van de moderne huizen in Normandië en Brittanje en speciaal in de voorsteden van Parijs. Evenals Mont St. Michel en de meerderheid van de Fransche steden en dorpen is Parijs ontluisterd door een afzichtelijk commercialisme. Gedurende de geschiedenis van de beschaving groeit het gevoel voor schoonheid, evenals moreel gevoel, bereikt dan een optimum, begint te dalen en verdwijnt ten slotte. 5 Mystieke verrichtingen. Ascetisme en contemplatie. Mystieke ervaringen. Bij den modernen mensch nemen wij zelden openbaringen waar van mystieke activiteit of van religieus gevoel. Ofschoon het laatste een groote rol heeft gespeeld in de geschiedenis van de menschheid, is het niet mogelijk thans gemakkelijk een zelfs maar oppervlakkige kennis te verwerven van dezen thans zoo zeldzamen vorm van onze geestelijke functies. Weliswaar is de literatuur over ascetisme en mystiek geweldig en staan de boeken van de groote Christelijke mystici ter beschikking. Maar de meeste mystici bevinden zich buiten ons bereik in een klooster of zij nemen een zeer bescheiden positie in en worden volkomen vergeten. De schrijver heeft mystieke manifestaties van nabij bestudeerd, maar geeft er zich rekenschap van, dat de beschrijving van dit aspect van geestelijke activiteit noch de mannen der wetenschap, noch de mannen van de religie zal bevredigen. De eerste zullen een dergelijke poging als kinderlijk en krankzinnig beschouwen en de tweede als ongepast en mislukt, omdat volgens hun meening mystieke verschijnselen slechts indirect tot het terrein van de wetenschap behooren. Het is mogelijk, dat beide kritieken gemotiveerd zijn; toch was het onmogelijk mysticisme onvermeld te laten onder de fundamenteele menschelijke verrichtingen. Weliswaar is de neiging tot mysticisme, zelfs in haar meest rudimentairen vorm, exceptioneel, veel exceptioneeler dan moreel gevoel, maar toch blijft het een van de essentieele menschelijke verrichtingen. De menschheid is deugdelijker doordrenkt met religieuze inspiratie dan met filosofische denkbeelden. In de oude wereld was godsdienst de grondslag van gezin en maatschappij. De cathedralen en de ruïnes van tempels, opgericht door onze voorouders, bedekken nog den bodem van Europa. Inderdaad wordt hun beteekenis tegenwoordig ternauwernood verstaan. Voor de meeste moderne menschen zijn de kerken niet veel meer dan musea voor doode godsdiensten. De houding van de touristen, die de groote cathedralen van Europa bezoeken, toont duidehjk hoe volkomen religieus gevoel geëlimineerd is uit het moderne leven. Mystieke werkzaamheid is uit de meeste godsdiensten geschrapt en zelfs heeft men de bedoeling daarvan vergeten. Een dergelijke onwetendheid is vermoedelijk verantwoordelijk voor het verval van de kerken. De kracht van een godsdienst is afhankelijk van zijn haarden van mystieke werkzaamheid, waar zijn leven voortdurend toeneemt. Intusschen blijft ook heden ten dage religieus gevoel een onmisbare verrichting van het bewustzijn van een aantal personen en het openbaart zich opnieuw onder menschen van hooge beschaving. En, merkwaardig genoeg, de kloosters van de groote religieuze orden zijn te klein om al de jonge mannen en vrouwen op te nemen, die begeeren in de geestelijke wereld te worden opgenomen langs den weg van ascetisme en mystiek. Religieuze activiteit neemt, evenals moreele activiteit, verschillende aspecten aan. In een meer elementairen vorm bestaat zij uit een vage aspiratie in de richting van een macht, die boven de stoffelijke en geestelijke vormen van onze wereld uitgaat, een soort gebed zonder woorden, een verlangen naar meer volstrekte schoonheid dan die van kunst of wetenschap. Zij is verwant aan aesthetische activiteit. De liefde voor het schoone leidt tot mysticisme en bovendien gaat menige religieuze ritus gepaard met bepaalde vormen van kunst. Zang wordt gemakkelijk omgezet in gebed. De schoonheid, waarnaar de mystiek jaagt, is rijker en moeilijker te definieeren dan het ideaal van den kunstenaar. Zij kan niet in eenige taal worden uitgedrukt, gaat schuil in de dingen van de zichtbare wereld en openbaart zich slechts zelden. Zij vereischt verheffing van den geest naar een wezen, dat de bron is van alle dingen, naar een macht, een krachtcentrum, waaraan de mystiek den naam God geeft. Gedurende elke periode van de geschiedenis zijn er onder alle volkeren altijd personen geweest, die dit bijzondere gevoel in hooge mate bezaten. Christelijke mystiek vormt den hoogsten vorm van religieuze activiteit. Zij vormt meer een geheel met de andere werkzaamheden van het bewustzijn dan de mystiek van de Hindoes of van de bevolking van Tibet. Boven Aziatische godsdiensten bezit zij het voordeel reeds in een vroeg tijdperk van haar ontwikkeling den invloed te hebben ondergaan van de lessen van Griekenland en van Rome. Griekenland schonk verstand en Rome orde en maat. Mysticisme, in zijn hoogsten staat, omvat een zeer uitgewerkte techniek, een strenge tucht. In de eerste plaats de practijk van het ascetisme. Het is even onmogelijk het gewijde terrein van de mystiek te betreden zonder ascetische voorbereiding als een athleet te worden zonder zich voldoende te trainen. De eerste stappen op het gebied van het ascetisme zijn moeihjk. Daarom hebben slechts weinig menschen den moed tot het betreden van de paden der mystiek. Wie deze zware reis wil ondernemen, moet afstand doen van alle dingen van deze wereld en ten slotte ook van zich zelf. Vervolgens moet hij vaak lange tijden vertoeven in de schaduwen van den geestelijken nacht. Smekende om Gods genade en treurende over eigen ontaarding en verdiensteloosheid, ondergaat hij de reiniging zijner zinnelijke lusten. Dit is het eerste en duistere stadium van het mystieke leven. In toenemende mate vervreemt hij zich zelf van zijn oude ik. Zijn gebed gaat over in contemplatie, terwijl hij zelf overgaat in verlicht leven. Zelf is hij niet in staat zijn ervaringen onder woorden te brengen. Indien hij een poging waagt uit te drukken, wat hij voelt, maakt 10 hij soms gebruik van de taal van de vleeschelijke liefde. Zijn geest ontsnapt aan tijd en ruimte. Hij leert een onuitsprekelijk wezen verstaan en bereikt een stadium van hooger levenseenheid: hij is in God en leeft met God. Het leven van alle groote mystici bestaat uit dezelfde stappen en wij moeten hun ervaringen aanvaarden, zooals die door hen beschreven zijn. Alleen degenen, die zelf het gebedsleven kennen, zijn in staat zijn bijzonderheden te verstaan. Zoeken naar God is, inderdaad, een in elk opzicht persoonlijke onderneming. Door de uitoefening van de normale verrichtingen van zijn bewustzijn, kan de mensch trachten een onzichtbare realiteit te bereiken, die zoowel immanent in als transcendent ten opzichte van de stoffelijke wereld is. Zoo werpt hij zich zelf in het meest stoutmoedige avontuur, dat men zich maar kan denken. Men kan hem als een held beschouwen of als een krankzinnige. Maar niemand vrage of mystieke ervaring waar of valsch is, of het autosuggestie is, hallucinatie of een uitstapje van de ziel buiten de dimensies van onze wereld en haar vereeniging met hooger realiteit. Men moet tevreden zijn met het bezit van een operationeele conceptie van een dergelijke ervaring. Mysticisme is van een overvloedige milddadigheid en brengt den mensch de vervulling van zijn hoogste wenschen en verlangens. Innerlijke kracht, geestelijk licht, goddelijke liefde, onvergankelijke vrede. Religieuze intuïtie is even reëel als aesthetische inspiratie en mystici en dichters kunnen door contemplatie van bovenmenschelijke schoonheid de hoogste waarheid bereiken. 6 Correlatie van de werkzaamheden van het bewustzijn. Verstand en moreel gevoel. Verstandelijke, aesthetische en mystieke verrichtingen. Deze fundamenteele werkzaamheden zijn niet scherp van elkander te scheiden. Haar grenzen zijn conventioneel, maar kunstmatig. Men kan ze vergelijken met een amoebe, waarvan de multipele en voorbijgaande uitstulpingen of pseudopodiën bestaan uit één enkele substantie. Zij vertoonen bovendien analogie met over elkander gelegde films, die onontcijferbaar blijven, totdat men ze van elkander heeft gescheiden. Alles geschiedt alsof het lichamelijke substraat, vloeiende naar tijdsduur, verschillende gelijktijdige aspecten van zijn eenheid vertoont, aspecten, die wij met onze technische hulpmiddelen verdeelen in lichamelijke en geestelijke. Onder haar geestelijk aspect verandert de menschelijke activiteit doorloopend van vorm, kwaliteit en intensiteit. Dit in wezen eenvoudige verschijnsel wordt beschreven als een associatie van verschillende functies. De pluraliteit van de manifestaties van den geest is in het leven geroepen door een methodologische noodzakelijkheid. Ten einde bewustzijn te beschrijven zijn wij gedwongen het in afzonderlijke deelen te verdeelen. Evenals de pseudopodiën van een amoebe de amoebe zelf zijn, zijn de aspecten van het bewustzijn de menschen zelf en gaan zij op in zijn eenheid en ondeelbaarheid. Intelligentie is bijna onbruikbaar voor hem of haar, die niets anders bezit. De zuivere intellectueel is een onvolledig menschelijk wezen. Hij is ongelukkig, omdat hij niet in staat is door te dringen in de wereld, die hij begrijpt. Het vermogen de betrekkingen tusschen verschijnselen te vatten, blijft onvruchtbaar, tenzij het gepaard gaat met andere vermogens, zooals moreel gevoel, affectiviteit, wilskracht, oordeel, verbeeldingskracht en eenige lichaamskracht. Het kan slechts worden gebruikt ten koste van eenige inspanning. Zij die waarlijk kennis willen verwerven, moeten een lange en harde voorbereiding doormaken en zich aan een soort ascetisme onderwerpen. Bij afwezigheid van concentratie, is intelligentie onproductief. Eenmaal onder tucht gesteld, wordt zij bij machte de waarheid na te jagen, maar om haar doel te bereiken heeft zij de hulp van moreel gevoel noodig. Groote mannen van wetenschap zijn altijd volkomen eerlijk op verstandelijk gebied en volgen de werkelijkheid, waar die hen ook heen moge leiden. Zij trachten nooit feiten te vervangen door hun eigen wenschen of die feiten te verdonkeremanen, wanneer zij lastig worden. Wie werkelijk de waarheid wenscht te dienen, moet vrede met de waarheid houden en vrede met zich zelf. Zijn gemoed moet zijn als het water van een diep meer. Affectieve activiteiten zijn evenwel onmisbaar voor de ontwikkeling van het verstand, maar zij behooren uitsluitend te bestaan uit enthousiasme, uit die passie, welke Pasteur den „inwendigen God" noemde. De gedachten vermenigvuldigen zich slechts in hen, die tot liefde en haat in staat zijn. Daartoe is de medewerking van het geheele lichaam noodig, naast die van de andere geestelijke verrichtingen. Ook wanneer het verstand de hoogste hoogten bestijgt en verlicht wordt door intuïtie en scheppende verbeeldingskracht, heeft het nog behoefte aan een geestelijk en moreel kader. De uitsluitende ontwikkeling van de affectieve, aesthetische of mystieke verrichtingen roept minderwaardige individuen in het leven, luie droomers, beperkte, ongezonde geesten. Men komt dergelijke typen dikwijls tegen, ondanks het feit, dat tegenwoordig aan iedereen een verstandelijke ontwikkeling wordt verschaft. Toch is hooge geestelijke ontwikkeling niet noodzakelijk om aesthetische en religieuze gevoelens te bevruchten en kunstenaars, dichters en mystici voort te brengen, in één woord menschen, die onbaatzuchtig de verschillende aspecten van de schoonheid schouwen. Hetzelfde is waar van moreel gevoel en oordeel. Deze werkzaamheden zijn zich zelf welhaast genoeg en behoeven niet gepaard te gaan met groot verstand, om iemand het vermogen te verschaffen gelukkig te zijn. Zij schijnen de lichamelijke functies te versterken en haar ontwikkeling moet het hoogste doel zijn van de opvoeding, omdat zij het individu evenwichtig maken en stempelen tot een draagkrachtigen hoeksteen van het maatschappelijk gebouw. Voor hen, die de massa's van de industrieele beschaving vormen, is moreel gevoel heel wat noodzakelijker dan verstand. De verdeeling van de geestelijke capaciteiten wisselt binnen de verschillende maatschappelijke groepen in hooge mate. De meeste geciviliseerde menschen vertoonen uitsluitend een elementairen vorm van bewustzijn. Zij zijn in staat tot het gemakkelijke werk, dat in de moderne maatschappij het in stand houden van het individu verzekert. Zij produceeren, consumeeren en bevredigen hun lichamelijke behoeften. Zij scheppen er bovendien behagen in, in massa sportdemonstraties bij te wonen, kinderlijke en banale films te gaan zien, zich snel zonder inspanning te verplaatsen en naar snel bewegende voorwerpen te kijken. Zij zijn slap, sentimenteel, wellustig en ruw en missen elk moreel, aesthetisch of religieus gevoel. Zij zijn buitengemeen talrijk en hebben het aanzijn gegeven aan een groote schare kinderen van rudimentaire verstandelijke ontwikkeling. Zij vormen een deel van de bevolking van de ontelbare misdadigers, onverschillig of die in vrijheid of binnen de muren van de gevangenissen leven en van de zwakzinnigen, geborneerden, krankzinnigen, die de gestichten en psychiatrische inrichtingen overvullen. De meeste crimineele elementen, die niet opgesloten zijn, behooren tot een hoogere klasse. Zij zijn evenwel gekenmerkt door de atrophie van bepaalde verrichtingen van het bewustzijn. De geboren misdadiger, zooals Lombroso zich die dacht, bestaat niet; wel zijn sommige latere misdadigers met defecten geboren. In werkelijkheid zijn vele misdadigers normaal. Zij zijn dikwijls schranderder dan politie en justitie. Sociologen en sociale werkers komen hen dan ook bij hun bezoeken aan de gevangenissen niet tegen. De gangsters en consorten, de helden van film en dagbladpers, vertoonen soms normale en vaak hooge geestelijke affectieve en aesthetische ontwikkeling. Maar hun moreel gevoel is atrophisch gebleven. De disharmonie in de wereld van het bewustzijn is een karakteristiek verschijnsel van dezen tijd. Wij zijn er in geslaagd lichamelijke gezondheid te verzekeren aan de bewoners van de moderne steden. Maar, ondanks de geweldige sommen, die besteed zijn aan opvoeding en onderwijs, zijn wij volkomen onmachtig gebleken ook hun verstandelijke en moreele verrichtingen te ontwikkelen. Zelfs bij de upper ten van de bevolking, mist het bewustzijn veelal harmonie en kracht. De elementaire functies zijn verspreid, van onvoldoende kwaliteit en lage intensiteit en soms volkomen gebrekkig. De geest van vele menschen zou men kunnen vergelijken met een reservoir, dat slechts weinig water bevat, van twijfelachtige samenstelling en onder lagen druk. En die van slechts weinig individuen met een reservoir, dat een groote hoeveelheid zuiver water onder hoogen druk bevat. De gelukkigste en bruikbaarste menschen bestaan uit een goed geïntegreerd geheel van intellectueele, moreele en lichamelijke verrichtingen. De kwaliteit van deze verrichtingen en haar evenwicht, geeft aan een dergelijk type een overwicht over anderen. Haar intensiteit bepaalt het sociale peil van een gegeven individu. Zij maakt van hem een handelsman of een bankdirecteur, een klein doktertje of een beroemd professor, een dorpsburgemeester of een minister-president. De ontwikkeling van volledige menschelijke wezens behoort het doel te zijn van ons aller streven. Slechts met behulp van dergelijke deugdelijk ontwikkelde persoonlijkheden, is het mogelijk een werkelijke beschaving op te bouwen. Ook is er nog een groep menschen, die, ofschoon even disharmonisch als de misdadigers en krankzinnigen, onmisbaar zijn voor de moderne samenleving. Dat zijn de genieën, gekenmerkt door overmatige ontwikkeling van enkele hunner psychologische vermogens. Een groot kunstenaar, een groot wetenschappelijk man, een groot wijsgeer, is slechts zelden een groot mensch. Hij is als regel iemand van het gewone middelmatige type, met overmatige ontwikkeling van één aspect. Men kan genialiteit vergelijken met een gezwel, dat zich in een normaal organisme ontwikkelt. Dergelijke onevenwichtige zielen zijn dikwijls ongelukkig. Maar zij bieden de geheele gemeenschap het voordeel van hun machtige impulsiviteit, zoodat hun disharmonie de beschaving weer een stapje verder brengt. De menschheid heeft nog nooit iets te danken gehad aan inspanningen van de massa. Zij is voortgestuwd door de passie van enkele abnormale individuen, door het vuur van hun verstand, door hun idealen van wetenschap, van chariteit of van schoonheid. 7 De uitwerking van physiologische en psychologische verrichtingen. Blijkbaar zijn geestelijke verrichtingen afhankelijk van lichamelijke. Men neemt waar, dat wijzigingen in het organisme correspondeeren met de opeenvolgende bewustzijnstoestanden. Omgekeerd worden psychologische verschijnselen bepaald door func- tioneele toestanden van de organen. Het geheel, bestaande uit lichaam en bewustzijn, ondervindt evenzeer den invloed van lichamelijke als van geestelijke factoren. Lichaam en geest vormen bij den mensch één geheel, evenals vorm en marmer van een standbeeld. Men kan dien vorm niet wijzigen, zonder aan het marmer te komen. Men veronderstelt, dat de hersenen de zetel vormen van de psychologische functies, omdat beschadiging van de hersenen gevolgd wordt door onmiddellijke en diepgaande stoornissen van het bewustzijn. Het is vermoedelijk door middel van de cellen van de hersenen, dat de geest zich invoegt in de stof. Hersenen en verstand ontwikkelen zich bij kinderen gelijktijdig. Wanneer seniele atrophie optreedt, neemt het verstand af. De aanwezigheid van de syphilis-spirochaeten rondom de pyramidecellen heeft het optreden van grootheidswaan ten gevolge. Wanneer het virus van de inheemsche slaapziekte de hersensubstantie aantast, treden diepgaande stoornissen van de persoonlijkheid op. Geestelijke verrichtingen ondergaan tijdelijke wijzigingen onder den invloed van alcohol, met het bloed van de maag gevoerd naar de zenuwcellen. De daling van den bloeddruk, als gevolg van een bloeding, onderdrukt alle openbaringen van bewustzijn. Om kort te gaan, geestelijk leven blijkt afhankelijk van den toestand van de hersenen. Deze waarnemingen zijn niet voldoende om aan te toonen, dat de hersenen het eenige bewustzijnsorgaan vormen. In werkelijkheid bestaan de hersencentra niet uitsluitend uit zenuwcellen. Zij bestaan eveneens uit vloeistoffen, waarin de cellen ondergedompeld zijn en waarvan de samenstelling door de bloedwei wordt geregeld. En de bloedwei bevat weer de afscheidingsproducten van klieren en weefsels, die door het geheele lichaam diffundeeren. Elk orgaan is tegenwoordig in de hersenschors door bemiddeling van bloed en lymph. Zoodoende zijn onze bewustzijnstoestanden evenzeer verbonden met de scheikundige constitutie van de hersenvochten als met den structureelen toestand van de hersencellen. Wanneer het organische medium wordt beroofd van de secreten van de bijnieren, vervalt een patiënt in een diepe depressie. Hij vertoont gelijkenis met een koudbloedig dier. Functioneele stoornissen van de schildklier veroorzaken nerveuze en geestelijke opwinding of apathie. Moreele idioten, zwakzinnigen en misdadigers worden aangetroffen in families met erfelijke beschadigingen van deze klier. Iedereen weet, hoe de menschelijke persoonlijkheid wijziging kan ondergaan door ziekten van lever, maag en ingewanden. Blijkbaar geven de cellen van de organen aan de lichaamsvochten bepaalde stoffen af, die invloed uitoefenen op onze mentale en spiritueele functies. Meer dan eenige andere klier, oefent de teelbal een diepgaanden invloed uit op kracht en kwaliteit van den geest. Over het algemeen hebben groote dichters, kunstenaars en heiligen, evenals veroveraars, een sterk uitgesproken geslachtsdrift. De verwijdering van de geslachtsklieren, zelfs bij volwassen personen, brengt bepaalde wijzigingen in hun geestelijken toestand te weeg. Na operatieve verwijdering van de eierstokken worden vrouwen apathisch en verliezen een deel van haar intellectueele capaciteiten of van haar moreel gevoel. De persoonlijkheid van mannen, die castratie hebben ondergaan, is min of meer uitgesproken veranderd. De historische lafheid van Abélard, tegenover de gepassioneerde liefde en opoffering van Héloise, berustte vermoedelijk op de ruwe verminking, die hij in zijn jeugd ondergaan had. Bijna alle groote kunstenaars waren groote minnaars. Inspiratie schijnt af te hangen van een bepaalde conditie van de geslachtsklieren. Liefde stimuleert den geest, wanneer deze zijn doel niet bereikt. Indien Beatrice de minnares van Dante geweest was, zou misschien de Divina Comoedia nooit geschreven zijn. De groote mystici maakten dikwijls gebruik van uitdrukkingen van het Hooglied. Het schijnt, dat hun onbevredigde geslachtsdrift hen met des te meer kracht de paden van opoffering en zelfverloochening deed bewandelen. De vrouw van een werkman mag haar man eiken dag aan zijn mannelijke phchten herinneren, maar de vrouw van een kunstenaar of filosoof heeft niet het recht dat even vaak te doen. Het is wel bekend, dat excessen in Venere aan de intellectueele activiteit in den weg staan. Ten einde tot volle ontplooiing te komen, schijnt intelligentie zoowel behoefte te hebben aan de aanwezigheid' van goed-ontwikkelde geslachtsklieren als aan de tijdelijke onderdrukking van de geslachtsdrift. Freud heeft terecht den nadruk gelegd op de capitale beteekenis van sexueele impulsen voor de bewustzijnsprocessen. Intusschen hadden zijn waarnemingen in hoofdzaak betrekking op zieken. Men moet zijn gevolgtrekkingen niet generaliseeren, zoodat zij ook alle normale individuen omvatten, met name hen, die een sterk zenuwstelsel en groote zelfbeheersching bezitten. Terwijl slappe, nerveuze en onevenwichtige persoonlijkheden abnormaler worden als zij hun geslachtsdrift onderdrukken, worden de sterken nog sterker door een dergelijken vorm van ascetisme te beoefenen. De afhankelijkheid van geestelijke verrichtingen van physiologische functies, klopt niet met de klassieke opvatting, die de ziel uitsluitend in de hersenen localiseert. In werkelijkheid schijnt het geheele lichaam het substraat te zijn van mentale en spiritueele energie. De gedachten zijn evenzeer producten van de endocrine klieren als van de hersenschors. De ongereptheid van het organisme is onmisbaar voor de manifestaties van het bewustzijn. De mensch denkt, vindt uit, mint, lijdt, bewondert en bidt met zijn hersenen en met al zijn organen. 8 De invloed van het geestelijke op het lichamelijke. Meditatie en actie. Gebed en wonderen. Vermoedelijk heeft elke bewustzijnstoestand een bijbehoorende lichamelijke expressie. Zooals men weet, veroorzaken emoties door middel van de vasomotorische zenuwen verwijding of vernauwing van de kleine arteriën. Zij gaan daarom gepaard met wijzigingen van den bloedsomloop in weefsels en organen. Vreugde doet de huid van het gelaat blozen, vrees en woede maken die huid bleek. Bij bepaalde personen kan slecht nieuws kramp van de coronaarvaten van het hart en een plotselingen dood door verlamming van het hart ten gevolge hebben. Affecttoestanden werken op alle klieren door hun bloedverzorging te verminderen of te vermeerderen. Zij prikkelen of remmen de afscheidingsprocessen of wijzigen de samenstelling van de secreten. Het verlangen naar voedsel veroorzaakt speekselafscheiding, zelfs bij afwezigheid van alle voedsel. Bij de honden van Pawlov werd het geluid van een belletje gevolgd door speekselafscheiding, wanneer de dieren voorheen gewend waren het belletje te hooren als zij gevoerd werden. Emoties kunnen samengestelde mechanismen op gang brengen. Wanneer men, zooals Cannon deed bij zijn beroemde proeven, katten bang maakt, verwijden de vaten van de bijnieren zich en gaan deze klieren adrenaline afscheiden: stijging van den bloeddruk, verhoogde snelheid van den bloedsomloop en voorbereiding van het geheele organisme voor aanval of verdediging zijn daarvan het resultaat. Zoo zijn afgunst, haat, vrees, als deze sentimenten habitueel zijn, in staat organische veranderingen en echte ziekten te veroorzaken. Geestelijk lijden verstoort de gezondheid diepgaand. Zakenmenschen, die niet tegen de zorgen van het leven opgewassen zijn, sterven jong. De oude clinici dachten, dat zorgen en verdriet den bodem voor de ontwikkeling van den kanker konden voorbereiden. Emoties veroorzaken bij bijzonder gevoelige personen, opvallende wijzigingen in de weefsels en weefselvochten. Het haar van een Belgische vrouw, die door de Duitschers ter dood veroordeeld was, werd wit gedurende den nacht, die aan de executie voorafging. Op den arm van een andere vrouw verscheen gedurende een bombardement een uitslag. Na de explosie van elke bom of granaat werd de uitslag rooder en grooter. Dergelijke verschijnselen zijn allesbehalve exceptioneel. Joltrain toonde aan, dat een moreele schok veranderingen in de samenstelling van het bloed kan veroorzaken. Bij een patiënt, die heftig geschrokken was, werd verlaging van den bloeddruk waargenomen, vermindering van het aantal witte bloedlichaampjes en daling van den stollingstijd van het bloedplasma. De Fransche uitdrukking „se faire du mauvais sang" is letterlijk juist. Gedachten kunnen organische letsels veroorzaken. De instabiliteit van het moderne leven, de voortdurende agitatie en het gebrek aan veiligheid, scheppen bewustzijnstoestanden, die nerveuze en organische stoornissen van maag en ingewanden, gebrekkige stofwisseling en overgang van darmbacteriën in den bloedsomloop teweegbrengen. Colitis en de begeleidende haard-infecties van nieren en blaas zijn de verwijderde resultaten van geestelijke en moreele onevenwichtigheid. Dergelijke ziekten zijn bijna onbekend bij bevolkingsgroepen, wier leven eenvoudiger en minder geagiteerd is en die minder voortdurend onder hooge spanning staan. Op gelijke wijze zijn zij, die hun gemoedsrust bewaren te midden van de onrust van de moderne steden, onvatbaar voor nerveuze en organische stoornissen. De physiologische verrichtingen behooren buiten het terrein van het bewustzijn te blijven. Zij worden gestoord, zoodra wij onze aandacht op haar vestigen. Zoo is het mogelijk, dat de psychoanalyse, door de aandacht van den patiënt op hem zelf te richten, zijn onevenwichtigheid doet toenemen. In plaats van zich over te geven aan zelfanalyse, is het beter aan zich zelf te ontsnappen door een poging, die den geest niet verstrooit. Wanneer onze activiteit op een scherp omschreven doel is gericht, bereiken onze geestelijke en lichamelijke functies een volkomen harmonie. De unificatie van wenschen en verlangens, de toepassing van den geest op één enkel doel, brengt een soort innerlijke vrede. De mensch kan een dergelijke integratie zoowel door contemplatie als door actie bereiken. Maar hij behoort niet tevreden te zijn met aanschouwing van de schoonheid van de zee, van de bergen, van de wolken, van de meesterstukken van kunstenaars en dichters, van de majesteitelijke constructies van filosofische gedachten, van wiskundige formules als uitdrukking van natuurwetten. Hij behoort eveneens de ziel te zijn, die streeft naar het bereiken van een moreel ideaal, zoekt naar licht in de duisternis van deze wereld, voortmarcheert langs den weg van de mystiek en zich zelf verloochent om het onzichtbare substraat van het heelal te kunnen grijpen. De unificatie van de verrichtingen van het bewustzijn leidt tot grooter harmonie van lichamelijke en geestelijke functies. Bij gemeenschappen, waaronder moreel gevoel en verstand gelijktijdig worden ontwikkeld, zijn ziekten van zenuwstelsel en stofwisseling, criminaliteit en krankzinnigheid zeldzaam. Onder zulke groepen is het individu gelukkiger. Wanneer evenwel de psy- chologische activiteit intensiever wordt en meer gespecialiseerd, kunnen bepaalde stoornissen van de gezondheid daarvan het gevolg zijn. Zij die moreele, wetenschappelijke of religieuze idealen najagen, bekommeren zich niet om physiologische veiligheid of om een langen levensduur. Aan die idealen offeren zij zich zelf op. Het schijnt bovendien, dat bepaalde bewustzijnstoestanden echte ziekelijke veranderingen kunnen teweegbrengen. De meeste groote mystici hebben, ten minste gedurende een deel van hun leven, geestelijk en lichamelijk geleden. Ook kan bespiegeling vergezeld gaan van nerveuze verschijnselen, die gelijkenis vertoonen met die van hysterie of van helderziendheid. In de geschiedenis van de heiligen leest men beschrijvingen van extatische toestanden, van gedachtenoverbrenging, van visioenen van gebeurtenissen op afstand en zelfs van zwevingen. Volgens de getuigenissen van hun omgeving hebben verschillende groote Christelijke mystici dit vreemde verschijnsel vertoond. Dan verheft zich het subject, in gebed verzonken, volkomen onbewust van de buitenwereld, boven den grond. Maar het is tot dusver niet mogelijk gebleken deze buitengewone gebeurtenissen te betrekken binnen het veld van het wetenschappelijk onderzoek. Bepaalde spiritueele verrichtingen kunnen zoowel anatomische als functioneele veranderingen in de weefsels en organen veroorzaken. Deze lichamelijke verschijnselen worden onder verschillende omstandigheden waargenomen, o.a. ook tijdens het bidden. Men moet bidden niet uitsluitend beschouwen als een mechanisch opzeggen van formules, maar als een mystieke verheffing, een absorptie van het bewustzijn in de contemplatie van een beginsel, dat zoowel immanent als transcendent is. Een dergelijke psychologische toestand is niet van intellectueelen aard. Hij is onbegrijpelijk voor filosofen en mannen van wetenschap en voor hen onbereikbaar. Maar de eenvoudigen van geest schijnen God even gemakkelijk te voelen als de warmte van de zon of de genegenheid van een vriend. Gebed, gevolgd door lichamelijke uitwerkingen, is van specialen aard. In de eerste plaats is het volkomen onbaatzuchtig. De mensch biedt zich aan God aan en stelt zich voor hem als de klei voor den pottenbakker of het marmer voor den beeldhouwer. Ter zelfder tijd smeekt hij hem om genade, zet hij zijn wenschen en behoeften en die van zijn broeders in het hjden uiteen. In het algemeen bad de patiënt, die genezen is, niet voor zich zelf, maar voor iemand anders. Een dergelijk type van gebed vergt volledige zelfovergave, d.w.z. een hoogeren vorm van ascetisme. De eenvoudige van geest, de ongeletterde en de arme zijn beter in staat tot deze zelfverloochening, dan de rijke en intellectueele. Indien het gebed deze kenmerken bezit, kan het vreemdsoortige verschijnselen teweegbrengen, nl. wonderen. In alle landen en door alle eeuwen heen, heeft men geloofd in het bestaan van wonderen, in de mogelijkheid van het min of meer snel genezen van zieken op bepaalde bedevaartplaatsen en in bepaalde heiligdommen. Zeker komen echte wondergenezingen zelden voor. Maar ondanks het kleine aantal, bewijzen zij toch het bestaan van lichamelijke en geestelijke processen, waarvan wij den aard niet kennen. Zij toonen aan, dat bepaalde mystieke toestanden, zooals die van het gebed, bepaalde en scherp omschreven uitwerkingen kunnen hebben. Dat zijn onloochenbare feiten, waarmede we dus rekening moeten houden. De schrijver weet dat mirakelen even ver van wetenschappelijke orthodoxie verwijderd zijn als mystiek. Het onderzoek van dergelijke verschijnselen is nog delicater dan dat van telepathie of helderziendheid. Maar het is nu eenmaal de taak van de wetenschap het geheele terrein van de realiteit te doorvorschen. Ten onrechte is na de groote ontwikkeling, die de wetenschap gedurende de 19e eeuw doormaakte, het geloof in wonderen volkomen verdwenen. Toen ging men algemeen aannemen, niet alleen dat wonderen niet bestonden, maar ook, dat ze zelfs niet konden bestaan. Evenals de wetten van de thermodynamica het perpetuum mobile onmogelijk maken, zouden de physilogische wetten zich tegen wonderen verzetten. Dat is nog het standpunt van de meeste physiologen en artsen. Toch kan, in het licht van de waarnemingen, die men gedurende de laatste 50 jaar heeft gedaan, een dergelijke houding niet meer gehandhaafd worden. De belangrijkste gevallen van wondergenezing zijn wel geregistreerd door het ge- neeskundige bureau te Lourdes. Onze tegenwoordige conceptie van den invloed van het gebed op ziekelijke afwijkingen is bebaseerd op de waarneming van patiënten, die bijna op hetzelfde oogenblik werden genezen van verschillende aandoeningen, zooals buikvliestuberculose, koude abscessen, osteitis, etterende wonden, lupus, kanker, enz. Het genezingsproces vertoont bij de verschillende personen weinig verschil. Dikwijls begint het met plotseling optreden van heftige pijn, gevolgd door het gevoel genezen te zijn. In enkele seconden, in een paar minuten, op zijn hoogst in eenige uren, genezen wonden, verdwijnen ziekelijke verschijnselen, keert de eedust terug. Soms verdwijnen functioneele stoornissen vóór dat de anatomische afwijkingen hersteld zijn. De misvormingen van het skelet bij tuberculose van een der wervels, carcinomateuze klieren, kunnen nog een paar dagen na de genezing van de voornaamste letsels worden gevonden. Het wonder is gekenmerkt door een buitengewone versnelling van de processen van lichamelijk herstel. Het lijdt geen twijfel, dat de genezingssnelheid van de anatomische defecten veel grooter is dan normaal. De eenige conditio sine qua non voor het optreden van dit verschijnsel is gebed. Zelfs is het niet eens noodig, dat de patiënt zelf bidt of dat hij gelooft. Het is voldoende, dat iemand in zijn omgeving zich in den toestand van gebed bevindt. Dergelijke feiten zijn van ingrijpende beteekenis. Zij toonen de realiteit van bepaalde betrekkingen, van vooralsnog onbekende aard, tusschen psychologische en organische processen. Zij bewijzen de objectieve beteekenis van spiritueele verrichtingen, die hygiënisten, artsen, opvoedkundigen en sociologen bij hun studie bijna volkomen verwaarloosd hebben. Zij openen voor den mensch een nieuwe wereld. 9 Invloed van de maatschappelijke omgeving op geestelijke verrichtingen. Verschrompeling van het bewustzijn. Geestelijke verrichtingen ondergaan evenzeer den diepgaanden invloed van de maatschappelijke omgeving als de lichaamsvloei- stoffen. Evenals physiologische verrichtingen verbeteren zij door oefening. Aangezet door de gewone eischen van het leven werken organen, beenderen en spieren zonder onderbreking en worden aldus gedwongen zich te ontwikkelen. Maar, naar gelang van de bestaanswijze van een individu, worden zij meer of minder harmonisch en sterk. Het gestel van een alpengids is veel beter dan dat van een inwoner van een wereldstad. Niettemin zijn de organen en spieren van den laatste voldoende voor zittend leven. De geest daarentegen ontplooit zich niet spontaan. De zoon van een wetenschappelijk onderzoeker erft geen kennis van zijn vader. Indien hij aan zich zelf wordt overgelaten op een onbewoond eiland, is hij er niet beter aan toe dan de bewoners van de wildernissen van Zuid-Amerika. De capaciteiten van den geest blijven virtueel bij afwezigheid van opvoeding en onderwijs en van een omgeving, die het stempel draagt van het intellectueele, moreele, aesthetische en religieuze beschavingspeil van onze voorouders. De psychologische status van de sociale groep bepaalt in hooge mate het aantal, de kwaliteit en de intensiteit van de manifestaties van het individueele bewustzijn. Indien het maatschappelijke milieu middelmatig is, blijven intellect en moreel gevoel achter in ontwikkeling. Deze capaciteiten kunnen ook geheel worden bedorven door een slecht milieu. Wij worden ondergedompeld in de gewoonten van onzen tijd, evenals weefselcellen in de lichaamsvochten. Evenmin als die cellen zijn wij bij machte onszelf te verdedigen tegen den invloed van de gemeenschap. Het hchaam is beter bestand tegen de invloeden van zijn cosmische dan van zijn psychologische omgeving. Het is beschermd tegen aanvallen van physische en chemische vijanden door zijn huid en door de slijmvliezen van spijsverteringskanaal en luchtwegen. Daarentegen ^S§cn grenzen van zijn geest open en bloot. Het bewustzijn is zoodoende blootgesteld aan de aanvallen van de intellectueele en spiritueele omgeving. Al naar den aard van die aanvallen, ontwikkelt het bewustzijn zich op normale of gebrekkige wijze. Het verstand is in hooge mate afhankelijk van omgeving en opvoeding. Voorts van innerlijke tucht en van de gangbare denkbeelden van iemands tijd en van iemands groep. Het moet worden gevormd door de gewoonte logisch te denken, door die van zich mathematisch uit te drukken en door een methodische studie van kunsten en wetenschappen. Onderwijzers en hoogleeraren, zoo ook bibliotheken, laboratoria, boeken, tijdschriften vormen adaequate middelen voor de ontwikkeling van den geest. Zelfs bij afwezigheid van hoogleeraren zouden boeken hiertoe voldoende kunnen zijn. Men kan in een onintelligente maatschappelijke omgeving leven en zich toch een hoog peil van beschaving verwerven. De opvoeding van het intellect is betrekkelijk gemakkelijk, maar de vorming van de moreele, aesthetische en religieuze verrichtingen is zeer moeilijk. De invloed van de omgeving op deze aspecten van het bewustzijn is veel subtieler. Niemand kan door het volgen van een cursus leeren goed en kwaad, mooi en leelijk te onderscheiden. Moraal, kunst en godsdienst worden niet op gelijke wijze onderwezen als grammatica, wiskunde en geschiedenis. Voelen en weten zijn twee volkomen verschillende geestelijke toestanden. Formeel onderricht bereikt alleen het verstand. Moreel gevoel, schoonheid en mysticiteit worden alleen ontwikkeld, wanneer zij aanwezig zijn in onze omgeving en deel uitmaken van ons dagelijksch leven. Wij wezen er reeds op, dat de ontwikkeling van ons verstand verkregen wordt door oefening, terwijl de andere werkzaamheden van het bewustzijn een groep verlangen, met het bestaan waarvan zij worden geïdentificeerd. De beschaving is er tot dusver niet in geslaagd een milieu te scheppen, dat geschikt is voor geestelijke verrichtingen. De lage intellectueele en spiritueele waarde van de meeste menschelijke wezens berust in hoofdzaak op gebreken van hun psychologische atmosfeer. De overheersching van de stof en de dogma s van de industrieele religie hebben beschaving, schoonheid en moraal vernietigd, zooals die werden begrepen door de Christelijke beschaving, de moeder van de moderne wetenschap. De kleine maatschappelijke groepen, die ieder hun eigen individualiteit en tradities bezaten, zijn ontbonden door wijziging in hun gewoonten te brengen. De intellectueele klassen zijn van hun grondslagen beroofd door de geweldige verspreiding van kranten, goedkoope literatuur, radio en bioscoop. Onverstand wordt steeds meer alge- meen, ondanks de voortreffelijkheid van het onderwijs in lagere en middelbare scholen, hoogere onderwijsinrichtingen en universiteiten. Merkwaardig genoeg gaat het dikwijls gepaard met toenemende wetenschappelijke kennis. Schoolkinderen en studenten vormen hun geest volgens de stompzinnige programma's van de publieke vermakelijkheden. De maatschappelijke omgeving, in plaats van den groei van het verstand te bevorderen, verzet zich daartegen met alle macht. Intusschen is zij gunstiger voor de ontwikkeling van de waardeering van schoonheid. Amerika heeft de grootste musici uit Europa geïmporteerd en zijn musea zijn georganiseerd met een tot dusver ongeëvenaarde schittering. Industrieele kunst groeit snel. Architectuur viert vele triomfen en buitengemeen indrukwekkende gebouwen hebben het uiterlijk van de groote steden gewijzigd. Elk individu kan, als het wil, zijn aesthetisch gevoel tot op zekere hoogte ontwikkelen. Moreel gevoel daarentegen wordt door de moderne maatschappij volkomen genegeerd en zoo veel mogelijk in zijn openbaringen onderdrukt. Verantwoordelijkheidsgevoel ontbreekt ten eenen male. Zij, die goed en kwaad weten te onderscheiden, ijverig en spaarzaam zijn, blijven arm en worden als idioten beschouwd. De vrouw, die verscheiden kinderen heeft, zich aan hun opvoeding wijdt, in plaats van aan haar eigen carrière, wordt als een halve gare beschouwd. Indien een man wat geld spaart voor zijn vrouw en voor de opvoeding van zijn kinderen, wordt hem dat ontstolen door ondernemende financiers. Of afgenomen door de overheid en verdeeld onder hen, die behoeftig zijn geworden door eigen gebrek aan spaarzaamheid en door de kortzichtigheid van fabrikanten, bankiers en oeconomen. Kunstenaars en mannen van wetenschap bedeelen de gemeenschap met schoonheid, gezondheid en voorspoed. Zij leven en sterven in armoede. Roovers en deugnieten genieten hun rijkdommen ongestoord. Gangsters worden beschermd door politici en ontzien door de justitie. Zij zijn de helden, die door de kinderen worden bewonderd in de bioscopen en geïmiteerd bij hun spel. De rijke mag alles, zelfs zijn ouder wordende vrouw verstooten, zijn oude moeder in armoede achterlaten, hen bestelen, die hun geld aan hem hebben toevertrouwd, zonder het aanzien van zijn vrienden te verliezen. De homosexualiteit tiert welig en alle sexueele moraal is afgeworpen. Psychoanalytici houden het toezicht op mannen en vrouwen in hun echtelijke betrekkingen. Er bestaat geen verschil meer tusschen goed en kwaad, recht en onrecht. Misdadige elementen woekeren vrij onder de bevolking en niemand maakt meer een bezwaar tegen hun aanwezigheid. De geestelijken hebben zelfs den godsdienst gerationaliseerd en dien van zijn mystieken grondslag beroofd, zonder er in te slagen de religie voor den modernen mensch aantrekkelijk te maken. In hun half leege kerken preeken zij te vergeefsch een slappe moraal. Zij zijn tevreden met de rol van politieagenten, die in het belang van de rijken bijdragen tot instandhouding van het kader van de tegenwoordige samenleving. Of zij vleien als politici het publiek en komen tegemoet aan de wenschen en verlangens van de massa. De mensch staat machteloos tegenover dergelijke psychologische aanvallen en ondergaat noodgedwongen den invloed van de groep. Wie in gezelschap van misdadigers of krankzinnigen leeft, wordt zelf een misdadiger of een krankzinnige. Afzondering is de eenige hoop op redding. Maar waar zal de bewoner van een groote stad eenzaamheid vinden? „Gij kunt U in U zelf terugtrekken, indien gij slechts wildet", zeide Marcus Aurelius. „Geen retraite is vrediger en ongestoorder dan die, welke de mensch in zijn eigen ziel vindt". Maar wij zijn niet in staat tot een dergelijke inspanning. Wij kunnen niet met succes den strijd tegen onze omgeving aanbinden en die overwinnen. 10 Ziels- en geestesziekten; zwakzinnigen en krankzinnigen. De organische grondslag van geestesziekten. Zwakzinnigheid bij honden. Sociale omgeving en zielsziekten. De geest is niet even sterk als het lichaam. Het is opmerkelijk dat geestesziekten veel meer voorkomen, dan alle andere ziekten samen. Krankzinnigengestichten en psychiatrische inrichtingen zijn boordevol. In New-York wordt volgens Beers op elke 22 men- schen er één bij tijd en wijle in een gesticht verpleegd en in de Vereenigde Staten is de bevolking van deze inrichtingen en gestichten achtmaal zoo groot als die van alle sanatoria voor longlijders samen. Elk jaar worden daar ongeveer 68.000 nieuwe gevallen opgenomen. Indien het accres op deze wijze doorgaat, zal vroeger of later ongeveer een millioen kinderen en jeugdigen, die thans school of universiteit bezoeken, een plaats in de krankzinnigengestichten vinden. Thans bevinden zich in de staatsgestichten van Amerika reeds meer dan 340.000 krankzinnigen, behalve de kleine 90.000 zwakzinnigen en epileptici in bijzondere inrichtingen en de 12.000 voorwaardelijk ontslagen patiënten. Deze cijfers omvatten nog niet eens de lijders aan geestes- en zielsziekten in particuliere inrichtingen. Men rekent, dat er in Amerika buiten de gestichten, behalve de krankzinnigen, ongeveer 500.000 zwakzinnigen zijn. En dan heeft een onderzoek, verricht onder de auspiciën van de National Committee of Mental Hygiëne nog uitgewezen, dat de verstandelijke ontwikkeling van ten minste 400.000 kinderen zoo onvoldoende is, dat zij niet geschikt zijn om het onderwijs op de gewone scholen met succes te volgen. In werkelijkheid is het aantal geestelijk gedesequilibreerden nog veel grooter. Men schat alleen reeds het aantal lijders aan psychoneurosen op verscheiden honderdduizenden (die in de bovenstaande statistieken nog niet eens zijn meegeteld). Deze cijfers toonen wel, hoe groot de teerheid van het bewustzijn van den modernen mensch is en hoe belangrijk voor de moderne maatschappij het vraagstuk van de geestelijke volksgezondheid is. De ziekten van den geest vormen een ernstige bedreiging. Zij zijn gevaarlijker dan tuberculose, kanker, hart- en nierziekten, en zelfs dan buiktyphus, pest of cholera. Zij verdienen te worden gevreesd, niet slechts omdat zij het aantal misdadigers doen toenemen, maar in hoofdzaak, omdat zij de leidende blanke rassen in ernstige mate verslappen en verzwakken. Men moet er zich rekenschap van geven, dat er onder de misdadigers niet veel meer zwakzinnigen en krankzinnigen zijn dan onder de rest van de bevolking. Inderdaad vindt men in de gevangenissen een groot aantal menschen met defecten, maar we moeten niet vergeten, dat de intel- ligentste misdadigers vrij rondloopen. De veelvuldigheid van neurosen en psychosen is zonder twijfel een uiting van een zeer ernstig defect van de moderne beschaving. De nieuwe levensgewoonten hebben zeker onze geestelijke gezondheid niet verbeterd. De moderne geneeskunde is te kort geschoten in haar streven iedereen het bezit te verzekeren van de verrichtingen, die werkelijk specifiek zijn voor het menschelijk wezen. Geneeskundigen zijn volkomen onmachtig het bewustzijn te beschermen tegen zijn onbekende vijanden. De verschijnselen van geestesziekten en de verschillende vormen van zwakzinnigheid zijn nauwkeurig geclassificeerd, maar wij zijn volkomen onkundig met betrekking tot den aard van deze stoornissen. Wij hebben niet vastgesteld of zij berusten op structureele letsels van de hersenen of op wijzigingen van de samenstelling van de bloedwei, of op deze beide oorzaken samen. Vermoedelijk hangen onze nerveuze en psychologische verrichtingen gelijktijdig af van de anatomische condities van de cellen van de hersenen, van de stoffen, die de endocrine klieren en andere weefsels aan het bloed afgeven en van de geestelijke toestanden zelf. Functioneele stoornissen van de klieren kunnen evenzeer als structureele letsels van de hersenen verantwoordelijk zijn voor neurosen en psychosen. Zelfs een volledige kennis van deze verschijnselen zou ons niet veel verder kunnen brengen. De pathologie van den geest berust op gelijke wijze op de psychologie als de pathologie van de organen op de physiologie. Maar physiologie is een wetenschap, terwijl dat met de psychologie geenszins het geval is. Psychologie wacht nog op haar Claude Bernard of op haar Pasteur. Zij bevindt zich nog in den toestand, waarin de chirurgie zich bevond in de dagen, toen de chirurgen tot het gilde van de barbiers behoorden, van de scheikunde vóór Lavoisier, in de periode van de alchemie. Toch zou het onbillijk zijn de moderne psychologen en hun methoden een verwijt te maken van den rudimentairen toestand van hun wetenschap. De buitengewone samengesteldheid van het onderwerp is de voornaamste oorzaak van hun onkunde. Er bestaan geen technische hulpmiddelen en methoden, die ons het onderzoek veroorloven van de onbekende wereld van de zenuwcellen, van haar associatie- en projectievezelen en van de cerebrale en mentale processen. Het is niet mogelijk gebleken scherp omschreven betrekkingen tusschen schizophrene manifestaties bijv. en structureele wijzigingen van de hersenschors aan het licht te brengen. De verwachtingen van Kraepelin, de beroemde pionier op het gebied van de geestesziekten, zijn niet in vervulling gegaan. De anatomische studie van deze ziekten heeft niet veel licht geworpen op haar aard. Misschien zijn geestesstoornissen niet in de ruimte gelocaliseerd. Sommige verschijnselen kunnen worden toegeschreven aan gebrek aan harmonie in de tijdelijke opeenvolging van de nerveuze verschijnselen, aan veranderingen in de tijdswaarde van de cellen, die het functioneele stelsel vormen. Ook weten wij, dat de letsels veroorzaakt in bepaalde regionen van de hersenen, hetzij door spirochaeten van de syphilis of door het geheimzinnige virus van de inheemsche slaapziekte, bepaalde wijzigingen van de persoonlijkheid kunnen veroorzaken. Deze kennis is vaag, onzeker, en nog bezig vasteren vorm aan te nemen. Intusschen is het noodzakelijk niet te wachten op volledig begrip van den aard van de krankzinnigheid, alvorens een werkelijk doeltreffende hygiëne van den geest tot ontwikkeling te brengen. De ontdekking van de oorzaken van geestesziekten zou belangrijker zijn dan die van haar aard. Een dergelijke kennis zou tot de voorkoming van deze ziekten kunnen leiden. Zwakzinnigheid en krankzinnigheid zijn misschien de prijs, betaald voor de industrieele beschaving en voor de resulteerende wijzigingen van onze leefwijze. Intusschen maken deze ziekten dikwijls deel uit van de erfenis, die elk individu van zijn ouders heeft meegekregen. Zij manifesteeren zich bij menschen, wier zenuwstelsel reeds onevenwichtig is. In de families, die reeds neurotische, zonderlinge, overgevoelige individuen hebben voortgebracht, verschijnen dan op een gegeven oogenblik lijders aan krankzinnigheid of zwakzinnigen. Toch komen dergelijke nakomelingen ook voor in families, die voorheen vrij waren van geestesstoornissen. Zonder twijfel spelen bij krankzinnigheid nog andere factoren dan de erfelijkheid een rol. Daarom is het noodzakelijk den invloed van het moderne leven op het bewustzijn vast te stellen. Dikwijls neemt men bij opeenvolgende geslachten van zuivere rashonden waar, dat in toenemende mate zenuwachtigheid voorkomt. Wij treffen onder deze dieren exemplaren aan, die veel overeenkomst vertoonen met zwakzinnigen en krankzinnigen. Dit verschijnsel treedt op bij exemplaren, groot gebracht onder kunstmatige condities, levende in comfortabele kennels, en gevoerd met een heel ander voedsel dan de voorouders, de herdershonden, die met succes den strijd tegen de wolven aanbonden. Het schijnt, dat de nieuwe bestaansvoorwaarden, waaronder deze dieren worden gehouden, evenals dat bij den mensch het geval is, een ongunstigen invloed op het zenuwstelsel plegen te hebben. Maar proefnemingen, gedurende langeren tijd, zouden noodig zijn om ons inzicht in het mechanisme van deze degeneratie te verdiepen. De factoren, die de ontwikkeling van idiotie en krankzinnigheid bevorderen, zijn van zeer samengestelden aard. Dementia praecox en manisch-depressieve psychose openbaren zich meer speciaal bij die sociale groepen, wier leven rusteloos is en ongeregeld, wier voedsel te gecompliceerd is of te arm, en waaronder veel syphilis voorkomt. En eveneens, wanneer het zenuwstelsel hereditair onevenwichtig is, wanneer moreele tucht onderdrukt wordt, wanneer zelfzucht, gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel en verstrooiing regel zijn. Vermoedelijk bestaan er wel betrekkingen tusschen deze factoren en den oorsprong van psychosen. De moderne levensgewoonten vertoonen een fundamenteel defect. In het milieu, dat de technologie schept, ontwikkelen onze specifieke functies zich onvolkomen. Ondanks de wonderen van de wetenschappelijke beschaving, heeft de menschelijke persoonlijkheid neiging in ontbinding over te gaan. HOOFDSTUK V DE INWENDIGE Tip i Duur en meting met behulp van de klok. Uitbreiding van de dingen in tijd en ruimte. Mathematische of abstracte tijd. Operationeele conceptie van concreten of physischen tijd. Evenals de lengte van den mensch verschilt ook zijn duur naar gelang van de eenheid, die men voor het meten daarvan gebruikt. Die duur is lang vergeleken met dien van een muis of van een vlinder, doch kort in vergelijking met dien van een eik. Onbeteekenend, bij plaatsing in het kader van de wereldgeschiedenis. Wij meten hem door middel van de beweging van de wijzers van een klok over een wijzerplaat. Wij vergelijken hem met de passage van die wijzers over gelijke tusschenruimten, seconden, minuten, uren. De tijd van een klok komt overeen met bepaalde rhythmische gebeurtenissen, zooals de draaiing van de aarde om haar as en om de zon. Onze duur wordt dan uitgedrukt in zonnetijdseenheden en bedraagt ongeveer 25.000 dagen. Voor de klok, die dien duur meet, is de dag van een kind even lang als dien van zijn ouders. In werkelijkheid vertegenwoordigen die 24 uur een zeer klein gedeelte van het toekomstige leven van het kind en een veel grooter fractie van dat van zijn ouders. Maar men kan ze eveneens beschouwen als een klein fragment van het verleden van een oud man en als een heel wat gewichtiger onderdeel van dat van een zuigeling. Zoo schijnt de waarde van den physischen tijd te verschillen, naar gelang we terug zien naar het verleden of vooruit zien naar de toekomst. Wij zijn gedwongen onzen duur met de klok te bepalen, omdat wij ondergedompeld zijn in een physische continuïteit. En de klok meet een van de afmetingen van die continuïteit. Aan de oppervlakte van onze planeet zijn de dimensies gekenmerkt door speciale karakteristika. De vertikaal wordt geïdentificeerd met het verschijnsel van de zwaartekracht. Wij zijn niet in staat eenig verschil te maken tusschen de beide horizontale afmetingen. Wij zouden ze intusschen wel kunnen onderscheiden, indien ons zenuwstelsel begaafd was met de vermogens van een magneetnaald. En wat de vierde dimensie, de tijd, aangaat, die vertoont een eigenaardig aspect. Terwijl de andere drie dimensies kort zijn en bijna bewegeloos, schijnt de tijd zich onophoudelijk uit te breiden en zeer lang. Wij reizen heel gemakkelijk over de beide horizontale afmetingen. Maar om ons in de vertikale te verplaatsen, moeten wij"gebruik maken van een trap of van een lift, van een vliegtuig of van een luchtballon, want wij hebben te worstelen met de zwaartekracht. Zich in den tijd te verplaatsen is volkomen onmogelijk. Wells is er niet in geslaagd de geheimen te verklappen van een machine, die een van zijn helden in staat stelde zijn kamer langs de vierde dimensie te verlaten en in de toekomst te ontsnappen. Voor den concreten mensch verschilt de tijd in elk opzicht van de ruimte. Maar de vier dimensies zouden identiek schijnen voor een abstracten mensch, die de ruimte tusschen de sterren bewoonde. Ofschoon onderscheiden van ruimte, is tijd daarvan toch onafscheidelijk, zoowel aan de oppervlakte van de aarde als van de rest van het heelal, zoowel biologisch als physisch bezien. In de natuur vindt men tijd altijd vergezeld van ruimte. Hij is een noodzakelijk aspect van alle stoffelijke wezens. Geen concreet ding heeft slechts drie ruimtelijke dimensies. Een rots, een boom, een dier kan niet slechts een oogenblikkelijk bestaan leiden. Inderdaad kunnen wij in onzen geest geen wezens construeeren, die'slechts drie dimensies bezitten. Alle concrete objecten hebben er vier en ook de mensch strekt zich zoowel in tijd als in ruimte uit. Voor een waarnemer, die veel langzamer leefde, dan wij doen, zou de mensch den indruk maken van iets smals en langs, zoo iets als de schitterende staart van een vallende ster. Bovendien bezit hij nog een ander onmogelijk duidelijk te definieeren aspect. Want hij is niet volkomen beperkt tot de physieke continuïteit, immers de gedachten zijn niet beperkt tot tijd en ruimte. Moreele, aesthetische en religieuze verrichtingen bewonen niet uitsluitend de physieke continuïteit. Bovendien weten wij, dat helderzienden verborgen dingen op groote afstanden kunnen ontdekken. Sommigen hunner nemen gebeurtenissen waar, die reeds hebben plaats gevonden of nog in de toekomst zullen plaats grijpen. Zij nemen op gelijke wijze van de toekomst kennis als van het verleden en zijn soms niet bij machte de een van de ander te onderscheiden. Zoo kunnen zij bijv. op twee verschillende tijdstippen spreken over hetzelfde feit, zonder er een vermoeden van te hebben, dat de eerste visie betrekking had op de toekomst en de tweede op het verleden. Bepaalde bewustzijnsprocessen schijnen zich uit te strekken over tijd en ruimte. De aard van den tijd verschilt naar gelang van de voorwerpen, waarmede onze geest zich bezig houdt. De tijd, die wij in de natuur waarnemen, heeft geen afzonderlijk bestaan. Hij is slechts een wijze van bestaan van concrete voorwerpen. Wij zelf scheppen mathematischen tijd, als een geestelijke constructie, een onmisbare abstractie voor het opbouwen van wetenschap. Wij zijn gewoon dien te vergehjken met een rechte lijn, zoodat elk opeenvolgend oogenblik wordt vertegenwoordigd door een punt. Sedert de dagen van Galilei is deze abstractie vervangen door de concrete gegevens, geleverd door de rechtstreeksche waarneming der dingen. De wijsgeeren van de middeleeuwen beschouwden tijd als een agens, dat abstracties concretiseerde. Een dergelijke conceptie vertoont meer overeenkomst met die van Minkowski dan met die van Galilei. Op hen, evenals op Minkowski, Einstein en de moderne natuurkundigen, maakte de tijd den indruk van volkomen onafscheidelijkheid van ruimte. Door voorwerpen terug te brengen tot hun primaire kwaliteiten — d.w.z. tot hetgeen gemeten kan worden en vatbaar is voor mathematische behandeling — beroofde Galilei hen van hun secundaire kwaliteiten en van hun duur. Deze willekeurige vereenvoudiging maakte de ontwikkeling van de natuurkunde mogelijk. Tevens leidde zij tot een onverdedigbare schematische conceptie van de wereld, speciaal van de biologische wereld. Wij moeten luisteren naar Bergson en aan den tijd een eigen realiteit toeschrijven. En aan levenlooze en levende wezens hun secundaire kwaliteiten en duur teruggeven. Het begrip tijd is aequivalent aan de operatie, die vereischt wordt om den duur te bepalen van de objecten van ons heelal. Duur bestaat uit de superpositie van de verschillende aspecten van iets identieks. Het is een soort intrinsieke beweging van de dingen. De aarde draait om haar as en vertoont, zonder haar primaire kwaliteiten te verhezen, een oppervlakte, die nu eens verlicht en dan weer in duisternis gehuld is. Bergen kunnen geleidelijk van vorm veranderen onder invloed van sneeuw, regen of erosie, ofschoon zij dezelfde bhjven. Een boom groeit, zonder zijn identiteit te verhezen. Het menschelijke individu behoudt zijn persoonlijkheid gedurende het verloop van de geestelijke en lichamelijke processen, waaruit zijn leven bestaat. Elk levenloos voorwerp of levend wezen omvat een interne beweging, een opeenvolging van toestanden, een rhythme, dat hem eigen is. Een dergelijke beweging is inhaerente tijd en kan men meten door vergelijking met de beweging van andere dingen. Zoo meten wij onzen levensduur door die te vergelijken met den zonnetijd. Aangezien wij de oppervlakte van de aarde bewonen, vinden wij het gemakkelijk daaraan ten grondslag te leggen de ruimtelijke en tijdelijke dimensies van alle dingen, die wij op de aarde tegenkomen. Wij meten onze lengte met behulp van een meter, die ongeveer een 40-millioenste gedeelte uitmaakt van den meridiaan van onze planeet. Op gelijke wijze vormt de draaiing van de aarde of het aantal uren, dat een klok slaat, de standaard, waarmede wij onze tijdelijke dimensies of den loop van onzen tijd vergelijken. Het is natuurhjk voor menschehjke wezens de tusschenruimte tusschen zonsopgang en zonsondergang te bezigen als maat voor hun levensduur en als grondslag voor de inrichting van hun leven. Intusschen zou men voor hetzelfde doel ook de maan kunnen gebruiken. Zoo is voor visschers aan stranden, die sterk aan de getijden onderhevig zijn, de maantijd veel belangrijker dan de zonnetijd. Hun leefwijze en de uren bestemd voor slapen en eten, worden bepaald door het rhythme van de getijden. Onder dergelijke omstandigheden wordt de levensduur van den mensch gepast in het kader van de dagelijksche wisselingen van eb en vloed. Om kort te gaan, tijd is een specifiek kenmerk van elk voorwerp. Zijn aard wisselt, naar gelang van den aard van elk voorwerp. Menschelijke wezens zijn gewend geraakt hun duur te identificeeren en ook den duur van alle andere dingen, met den tijd van de klok. Intusschen is onze inwendige tijd even onderscheiden en onafhankelijk van dezen extrinsieken tijd, als ons lichaam ruimtelijk onderscheiden en onaf hankelijk is van de aarde en van de zon. 2 Definitie van „inwendigen tijd". Physiologische en psychologische tijd. Meting van den physiologischen tijd. Groei-index van bloedwei. Zijn variaties naar gelang van den chronologischen leeftijd. Inwendige tijd is de uitdrukking van de veranderingen van het lichaam en zijn verrichtingen gedurende den loop van het leven. Hij is aequivalent aan de ononderbroken opeenvolging van de structureele, humorale, physiologische en geestelijke toestanden, die onze persoonlijkheid uitmaken. Hij is werkelijk een dimensie van ons zelf. Denkbeeldige doorsneden van ons lichaam en van onze ziel door een dergelijke dimensie zouden even heterogeen zijn als de doorsneden, die de anatomen maken loodrecht op de drie ruimtelijke assen. Zooals Wells opmerkt in zijn „Time Traveller": iemands portretten op den leeftijd van 8, 15, 17, 23 jaar, enz. zijn secties, of liever beelden, in drie dimensies van een wezen met vier dimensies, dat vast en onveranderlijk is. De verschillen tusschen deze beelden vormen een uiting van de voortschrijdende wijzigingen, die in de constitutie van een individu optreden. Deze wijzigingen zijn zoowel lichamelijk als geestelijk. Daarom moet men bij inwendigen tijd een physiologischen en een psychologischen tijd onderscheiden. Physiologische tijd is een gefixeerde dimensie, bestaande uit de reeksen van alle lichamelijke veranderingen, die een menschelijk wezen heeft doorgemaakt van het begin van zijn embryonale leven af tot aan zijn dood toe. Men kan die beschouwen als een beweging, als de opeenvolgende toestanden, die onze vierde dimensie uitmaken, onder de oogen van den waarnemer. Sommige van die toestanden zijn rhythmisch en omkeerbaar, zooals de slagen van het hart, de samentrekkingen van de spieren, de bewegingen van de maag en die van de ingewanden, de afscheidingen van de klieren van het spijsverteringskanaal, en de verschijnselen van de menstruatie. Andere zijn progressief en onomkeerbaar, zooals het verhes aan elasticiteit van de huid, de toeneming van de hoeveelheid roode bloedlichaampjes, de verharding van de weefsels en van de bloedvaten. Maar ook de rhythmische en omkeerbare bewegingen wijzigen zich in den loop van het leven eveneens. En zelf ondergaan zij ook een voortschrijdende en onomkeerbare verandering. Tegelijk ondergaat de constitutie van de weefsels en van de lichaamsvochten wijziging. Deze samengestelde beweging is de physiologische tijd. Het andere aspect van den inwendigen tijd is de psychologische tijd. Bewustzijn registreert, onder den invloed van de prikkels, die uit de buitenwereld komen, zijn eigen beweging, de reeks van opeenvolgende toestanden. Tijd is, volgens Bergson (1'Evolution créatrice), de werkelijke grondstof van het psychologische leven. „Duur is niet vervanging van het eene oogenbhk door het andere... Duur is de voortdurende voortbeweging van het verleden, knagend aan de toekomst en groeiend bij het vorderen. De stapeling van verleden op verleden duurt zonder onderbreking voort. In werkelijkheid conserveert het verleden zichzelf, automatisch. In zijn geheel volgt het ons vermoedelijk ieder oogenbhk... Zonder twijfel denken wij slechts met een klein deel van ons verleden, maar het is met ons geheele verleden, met inbegrip van de oorspronkelijke drang van onze ziel, dat wij begeeren, willen en handelen." Wij vormen een geschiedenis. En in de lengte van die geschiedenis, meer dan in het aantal van onze jaren, komt de rijkdom van ons inwendig leven tot uitdrukking. Wij voelen vaag, dat wij heden niet dezelfde zijn die wij gisteren waren. Steeds sneller schijnen de dagen voort te ijlen. Maar geen dier veranderingen is voldoende nauwkeurig omschreven en constant om te worden gemeten. De intrinsieke beweging van ons bewustzijn is ondefinieerbaar. Sommige onzer psychologische verrichtingen ondergaan geen wijziging door den duur. Zij gaan alleen achteruit, wanneer de hersenen het slachtoffer worden van ziekte of ouderdom. Men kan den inwendigen tijd niet behoorlijk meten in eenheden van zonnetijd. Toch drukt men hem veelal uit in dagen en jaren, omdat deze eenheden gemakkelijk zijn en toepasselijk op de classificeering van aardsche gebeurtenissen. Maar een dergelijke procedure geeft geen inlichtingen over het rhythme van de inwendige processen, die onzen intrinsieken tijd uitmaken. Bhjkbaar komt onze chronologische leeftijd niet overeen met onzen physiologischen leeftijd. De puberteit treedt bij verschillende individuen op verschillende tijdstippen op en hetzelfde is het geval met het climacterium. De werkelijke leeftijd is een lichamelijke en geestelijke toestand en moet worden gemeten aan de hand van het rhythme van de wijzigingen van dezen toestand. Zoodanig rhythme wisselt van individu tot individu. Sommige personen blijven jaren lang jong, terwijl de organen van een ander daarentegen reeds op jeugdigen leeftijd ernstige slijtage vertoonen. De waarde van den physischen tijd van een langlevenden Noor is allesbehalve identiek met die van een kortlevenden Eskimo. Om den werkelijken of physiologischen tijd te bepalen, moeten wij hetzij in de weefsels, hetzij in de lichaamsvochten een meetbaar verschijnsel ontdekken, dat zonder onderbreking gedurende den geheelen levensduur voortschrijdt. De mensch bestaat in zijn vierde dimensie uit een reeks vormen, die op elkander volgen en in elkander overgaan. Hij is achtereenvolgens ei, embryo, zuigeling, kind, volwassene en oud man. Deze morphologische aspecten zijn de uitingen van chemische, lichamelijke en psychologische gebeurtenissen en men kan de meeste van deze wisselingen niet meten. Voor zoover meetbaar, bhjken ze als regel slechts plaats te vinden gedurende een bepaalde periode van het bestaan van het individu. Maar de physiologische duur is aequivalent aan de vierde dimensie van ons geheele bestaan in zijn geheele lengte. De toenemende verlangzaming van den groei gedurende eerste levensjaar en jeugd, de verschijnselen van puberteit en climacterium, de vermindering van de grondstofwisseling, het grijs worden van de haren, enz. zijn de openbaringen van de verschillende stadia van onzen duur. Ook de snelheid, waarmede de weefsels groeien, gaat als wij ouder worden dalen. Een dergelijke groeisnelheid kan men ruwweg bepalen door weefselfragmenten buiten het lichaam te kweeken.! Maar de aldus verkregen informatie is verre van betrouwbaar, wat de leeftijd van het organisme zelf betreft. Inderdaad groeien bepaalde weefsels sneller en andere minder snel, gedurende bepaalde perioden van het physiologische leven. De wijzigingen van alle organen vertoonen haar eigen rhythme, dat weer anders is dan dat van het lichaam als geheel. Bepaalde verschijnselen echter brengen algcmeene wijzigingen van het organisme tot uiting. Zoo wisselt bijv. de snelheid, waarmede een oppervlakkige wond geneest, naar gelang van den leeftijd van het individu. Zooals men weet, kan men deze genezingssnelheid onder een formule met twee vergelij kingen brengen (Lecomte du Noüy). De eerste vergelijking of cicatricatieindex wordt gevormd door een coëfficiënt, die afhankelijk is van de oppervlakte van de wond en van den leeftijd. Wanneer men deze vergelijking opneemt in een tweede, kan men, op grond van twee metingen van de wond, met enkele dagen tusschenruimte verricht, het toekomstige verloop van het genezingsproces voorspellen. Naar mate de wond kleiner en de patiënt jonger is, is de eerste index grooter. Met behulp van deze index heeft Lecomte du Noüy een constante ontdekt, die het regeneratievermogen, karakteristiek voor een gegeven leeftijd, aangeeft. Deze constante is gelijk aan het product van de index en den vierkantswortel uit de oppervlakte van de wond. De kromme, die de variaties van deze constante in beeld brengt, wijst uit, dat bij een patiënt van 22 jaar een wond tweemaal zoo snel geneest als bij een patiënt van 40 jaar. Op deze wijze kan men den physiologischen leeftijd van iemand afleiden uit de snelheid van zijn wondgenezing. Tusschen den leeftijd van 10 en 45 jaar is de aldus verkregen informa- tie heel duidelijk, maar later worden de variaties van de index zoo klein, dat zij alle beteekenis missen. Bloedwei alleen vertoont, gedurende het geheele leven, voortschrijdende wijzigingen, die kenmerkend zijn voor het verouderen van het lichaam als geheel. Wij weten, dat zij de secreten van alle weefsels en organen bevat. Aangezien plasma en weefsels een gesloten stelsel vormen, reageert elke wijziging van de weefsels op het plasma en omgekeerd. Dit systeem ondergaat voortdurend wijzigingen gedurende den geheelen loop van het leven. Sommige dier wijzigingen kan men zoowel met behulp van scheikundige analyse als met behulp van physiologische reacties vaststellen. Zoo neemt het vermogen van het plasma om den groei van celkolonies te remmen toe, als het dier ouder wordt. De verhouding tusschen de oppervlakte van de in serum levende kolonie en die van een soortgelijke kolonie in zoutoplossing, die als controle fungeert, pleegt men de groei-index te noemen. Naar mate het dier, waarvan het serum afkomstig is, ouder is, is die index kleiner. Zoo kan men het rhythme van den physiologischen tijd meten. Gedurende de eerste dagen van het leven remt bloedserum den groei van celkolonies evenmin als zoutsolutie: dan nadert de waarde van de index dus i. Als het dier ouder wordt, gaat zijn serum de celvermenigvuldiging effectiever remmen en daalt dus de index, die ten slotte bij ouden van dagen de o nadert. Ofschoon deze methode niet erg nauwkeurig is, geeft zij toch eenige inlichtingen over het rhythme van den physiologischen tijd, bij het begin van het leven en gedurende de jaren, dat men snel ouder wordt. Maar tegen den tijd, dat de rijping zijn voltooiing nadert en het verouderen langzamer begint te verloopen, wordt de aldus verkregen informatie geheel onvoldoende. Met behulp van de variaties van de groei-index kan men het leven van een hond verdeelen in tien eenheden van physiologischen tijd. Ruw gesproken kan men den levensduur van dit dier in plaats van in jaren in deze eenheden uitdrukken. Zoo is het mogelijk physiologischen tijd en zonnetijd te vergelijken. Daarbij blijkt, dat beider rhythme geheel verschillend is. De kromme, die het verloop aangeeft van de verhouding tusschen index en chronolo- gischen leeftijd, daalt in den loop van het eerste levensjaar steil. Die daling zet zich gedurende het tweede en derde levensjaar voort, maar steeds minder steil, terwijl het gedeelte van de kromme, dat met de rijpe jaren overeenkomt, de neiging heeft een rechte lijn te vormen en het gedeelte, dat met den ouden dag overeenkomt, vertoont geen afwijkingen van de horizontale lijn. Het is duidelijk, dat het verouderingsproces aan het begin van het leven veel sneller verloopt dan tegen het einde. Drukt men jeugd en ouderdom in zonnejaren uit, dan schijnt de jeugd heel kort en de ouderdom lang te duren; gemeten in eenheden van physiologischen tijd, duurt de jeugd heel lang en de ouderdom heel kort. 3 Kenmerkende eigenschappen van den physiologischen tijd. Registratie van het verleden door weefsels en lichaamsvochten. Onregelmatigheid en onomkeerbaarheid van den physiologischen tijd. Wij wezen er reeds op, dat physiologische en physische tijd twee geheel verschillende dingen zijn. Indien alle klokken sneller of langzamer gingen loopen, en de aarde dienovereenkomstig haar omloopsnelheid wijzigde, zou onze duur gelijk blijven en toch schijnen toe te nemen of af te nemen. Zoo zou de wijziging, die de zonnetijd had ondergaan, duidelijk worden. Terwijl wij snel voortdryven op den stroom van den physieken tijd, bewegen wij ons op het rhythme van de inwendige processen, die den physiologischen duur vormen. Inderdaad zijn wij meer dan stofjes, die met den stroom van de rivier meedrijven. Men kan ons beter vergelijken met druppels olie, die zich uit eigen kracht over de oppervlakte van het water verspreiden. De physische tijd is ons vreemd, de inwendige tijd ons eigen. Ons heden gaat niet op in niets, zooals dat van een slinger. Het wordt gelijktijdig in geest, weefsels en bloed geregistreerd. Wij bewaren in ons binnenste de organische, humorale en psychologische merkteekens van al de gebeurtenissen van ons leven. Evenals een volk, evenals een oud land, evenals de steden, de fabrieken, de boerderijen, de akkers, de Gothische kerken, de feudale kasteelen, de Romeinsche monumenten van Europa, zijn wij het resultaat van een geschiedenis. Onze persoonlijkheid wordt verrijkt door elke nieuwe ervaring van onze organen, lichaamsvochten en bewustzijn. Elke gedachte, elke handeling, elke ziekte, heeft bepaalde gevolgen, aangezien wij ons zelf nooit kunnen scheiden van ons verleden. Wij kunnen volkomen herstellen van een ziekte of van een verkeerde daad, maar het litteeken van een en ander blijft onuitwischbaar. Zonnetijd verstrijkt met een gehjkmatige snelheid; hij bestaat uit gelijke intervallen, waarvan de opeenvolging nooit verandert. Daarentegen wisselt de physiologische tijd van individu tot individu. Bij de langlevende rassen verloopt hij langzaam, sneller bij de kortlevende. Hij wisselt eveneens bij eenzelfden persoon, gedurende verschillende perioden van zijn leven. Een jaar is rijker aan physiologische en psychologische gebeurtenissen gedurende de jeugd dan gedurende den ouderdom. In het begin van het leven daalt de snelheid van het rhythme, waarmede deze gebeurtenissen elkander opvolgen, snel, later hoe langer hoe langzamer. Het aantal eenheden physieken tijd, dat overeenkomt met een eenheid van physiologischen tijd, wordt geleidelijk grooter. Om kort te gaan, het lichaam is een geheel van organische bewegingen, waarvan het rhythme gedurende de jeugd heel snel is en heel langzaam bij volwassenen en ouden van dagen. Onze geest bereikt eerst haar hoogste ontwikkeling tegen den tijd, dat het tempo van onze physiologische verrichtingen begint te dalen. Physiologische tijd is bij lange na niet zoo nauwkeurig als een klok. Organische processen zijn aan zekere schommelingen onderhevig; hun rhythme is niet constant en hun verlangzaming in den loop van het leven wordt uitgedrukt door een onregelmatige kromme. Deze onregelmatigheden berusten op stoornissen in de aaneenschakeling van de physiologische verschijnselen, die onzen duur vormen. Op sommige oogenblikken schijnt het verouderingsproces stil te staan en op andere haren loop te versnellen. Er zijn ook fasen, waarin de persoonlijkheid concentreert en groeit en andere, waarin verstrooiing optreedt. Zooals wij boven reeds opmerkten, bezitten inwendige tijd en zijn physiologisch en psychologisch substraat, niet de regelmaat van den zonnetijd. Een soort verjonging kan het gevolg zijn van een gelukkige gebeurtenis 12 of van een beter evenwicht van de physiologische en psychologische functies. Mogelijk gaan bepaalde toestanden van lichamelijk en geestelijk welzijn gepaard met wijzigingen in de lichaamsvochten, die karakteristiek zijn voor echte verjonging. Geestelijk lijden, zakenmisère, infectieuze en degeneratieve ziekten versnellen de lichamelijke aftakeling. Het optreden van ouderdomsverschijnselen kan men bij een hond teweegbrengen door een reeks inspuitingen van steriele etter. Het dier wordt mager, begint er vermoeid en gedeprimeerd uit te zien. Tevens gaan zijn bloed en zijn weefsels physiologische reacties vertoonen van overeenkomstigen aard als men bij oude dieren waarneemt. Maar die reacties zijn omkeerbaar en de organische functies kunnen haar normale rhythme herkrijgen. Het uiterlijk van een oud man verschilt slechts weinig van jaar tot jaar. Bij afwezigheid van ziekte, is ouderdom een heel langzaam verloopend proces. Wanneer het sneller gaat verloopen, moet men denken aan de mogelijkheid van andere factoren dan physiologische. In het algemeen kan een dergelijk verschijnsel het gevolg zijn van moeite en verdriet, van de aanwezigheid van stoffen, afkomstig van de een of andere bacteriëele infectie, van de aanwezigheid van een degeneratieve aandoening, zooals kanker. Versnelling van het verouderingsproces wijst altijd op de aanwezigheid van een lichamelijke of geestelijke beschadiging in het verouderende lichaam. Physiologische tijd is even onomkeerbaar als physieke tijd en als de processen, die verantwoordelijk zijn voor zijn bestaan. Bij de hoogere dieren verandert de duur nooit van richting. Wel is tijdelijke onderbreking van gedeeltelijken aard bij overwinterende dieren mogelijk en volkomen onderbreking bij een gedroogd raderdiertje. Het lichamelijke rhythme wordt bij koudbloedige dieren sneller, wanneer de temperatuur van hun omgeving stijgt. De muggen, die Jacques Loeb op abnormaal hooge temperatuur hield, verouderden veel sneller dan normaal en stierven ook sneller. Zoo verandert ook de physiologische tijdswaarde van een alligator, wanneer men de temperatuur van de omgeving van 20° C tot 40° C doet stijgen. Ook de genezingsindex van een oppervlakkige wond stijgt en daalt met de temperatuur. Maar door zich van zoo eenvoudige hulpmiddelen te bedienen, is het bij den mensch niet mogelijk wijzigingen van eenige beteekenis in de weefsels teweeg te brengen. Het rhythme van den physiologischen tijd is niet voor wijziging vatbaar, behalve door wisselwerking met bepaalde fundamenteele processen en hun wijze van associatie. Wij kunnen het verouderingsproces niet verlangzamen of van richting doen veranderen, tenzij wij den aard kennen van de mechanismen, die het substraat van den duur vormen. 4 Substraat van den physiologischen tijd. Wederkeerige wijzigingen van de weefsels en hun media. Progressieve wijzigingen van het bloedplasma in den loop van het leven. Physiologische duur dankt zijn bestaan en zijn kenmerkende eigenschappen aan een bepaald organisatietype van de levenlooze stof. Hij treedt op, zoodra een deel van de ruimte, dat levende cellen bevat, betrekkelijk geïsoleerd raakt van de cosmische wereld. Op alle niveaux van organisatie, zoowel in het cellichaam als in het menschelijk lichaam, is de physiologische tijd afhankelijk van wijzigingen van het medium, veroorzaakt door de stofwisseling en van de reactie van die cellen op die wijzigingen. Een celkolonie begint den tijd te registreeren, zoodra de afvalproducten stagneeren en dus wijziging in haar omgeving brengen. Het eenvoudigste systeem, waarbij men het verouderingsverschijnsel kan waarnemen, bestaat uit een groep weefselcellen, gekweekt in een kleine hoeveelheid voedingsvloeistof. In een dergelijk systeem ondergaat het medium in toenemende mate wijziging onder invloed van de stofwisselingsproducten en wijzigt het op zijn beurt de cellen. Dan treden ouderdom en dood op. Het rhythme van den physiologischen tijd is afhankelijk van de betrekkingen tusschen de weefsels en hun media. Het wisselt naar gelang van het volume, het stofwisselingspeil, den aard van de celkolonie, en van de hoeveelheid en de scheikundige samenstelling van de omgevende vloeistoffen en gassen. De kweektechniek speelt een belangrijke rol bij de bepaling van het levensrhythme van een dergelijke cul- tuur. Zoo is het lot van een stukje hart, in één enkelen druppel plasma opgesloten in een hol objectglaasje, volkomen verschillend van dat van een gelijksoortig stukje, ondergedompeld in een flesch, die een groote hoeveelheid voedingsvloeistof en gas bevat. De snelheid, waarmede de afvalproducten zich ophoopen in het medium, en de aard van deze producten, bepalen de kernmerken van den duur van deze weefselcultures. Wanneer men de samenstelling van het medium constant houdt, blijven de celkolonies onbeperkten tijd in denzelfden toestand van activiteit. Zij registreeren nu den tijd door kwantitatieve en niet door kwalitatieve veranderingen. Voorkomt men met behulp van een doeltreffende techniek de toeneming van haar volume, dan treedt veroudering nooit op. Kolonies, die in Januari 1912 werden aangelegd van een stukje hart van een kippenembryo, groeien op het oogenblik nog even lustig als 23 jaar geleden. Inderdaad zijn zij onsterfelijk. In het lichaam zijn de betrekkingen tusschen de weefsels en hun media onvergelijkelijk veel samengestelder dan in het kunstmatige systeem van een celcultuur. Ofschoon weefselvocht en bloed, die het organische medium vormen, voortdurend gewijzigd worden door de afvalproducten van de celstofwisseling, wordt hun samenstelling constant gehouden door longen, nieren, lever, enz. Intusschen treden, ondanks deze regelende mechanismen, zeer langzame wijzigingen in lichaamsvochten en weefsels op. Zij openbaren zich door wisselingen in de groei-index van het plasma, en in de constante, die het regeneratievermogen van de huid uitdrukt. Zij correspondeeren met opeenvolgende toestanden in de scheikundige samenstelling van deze lichaamsvochten. De eiwitten van de bloedwei worden overvloediger en hun karakter ondergaat een wijziging. Het zijn in hoofdzaak de vetten, die aan het serum het vermogen geven in te werken op bepaalde celtypen en de snelheid van hun vermenigvuldiging te verminderen. Deze vetten nemen kwantitatief toe en veranderen gedurende het leven van aard. De wijzigingen van het serum zijn geen gevolg van een progressieve ophooping, van een soort retentie van vetten en eiwitten in het organische medium. Het is heel gemakkelijk bij een hond een belangrijk gedeelte van het bloed af te tappen, de bloedwei van de cellen van het bloed te scheiden en die te vervangen door zoutoplossing. Men spuit de suspensie van bloedcellen, op die wijze ontdaan van eiwitten en vettige stoffen, weer bij het dier in. In minder dan 14 dagen kan men waarnemen, dat de weefsels het plasma regenereeren, zonder dat de samenstelling eenige wijziging ondergaat. De toestand van het plasma berust derhalve op den toestand van de weefsels en niet op een opeenhooping van schadelijke stoffen. En deze toestand is specifiek voor eiken leeftijd. Zelfs wanneer het bloedserum verscheidene malen achtereen wordt verwijderd, regenereert het steeds met de kenmerken, die met den leeftijd van het dier overeenkomen. De toestand van de lichaamsvochten gedurende het verouderingsproces schijnt dus te worden bepaald door stoffen, die zich in de organen, als in bijna onuitputtelijke reservoirs, bevinden. In den loop van het leven ondergaan de weefsels belangrijke wijzigingen. Zij verhezen veel water en zij worden overladen met nietlevende elementen en bindweefselvezels, die niet rekbaar of elastisch zijn. Zoo worden de organen harder en ook de arteriën brozer. De bloedsomloop wordt minder actief en diepgaande wijzigingen treden op in de structuur van de klieren. Epitheelcellen verhezen geleidelijk haar kwaliteiten; zij regenereeren langzamer of heelemaal niet meer. Haar secreten worden minder overvloedig. Dergehjke veranderingen treden op met verschillende snelheden, naar gelang van de organen. Bepaalde organen worden sneller oud dan andere. Maar de reden van dit verschijnsel kennen wij tot dusver niet. Een dergelijk plaatselijk verouderingsproces kan de arteriën, het hart, de hersenen, de nieren of eenig ander orgaan betreffen. Het verouderen van één enkel orgaanstelsel is gevaarlijk. De levensduur is veel grooter, wanneer de elementen van het lichaam op een meer uniforme wijze oud worden. Wanneer de spieren van het skelet actief blij ven, terwijl hart en bloedvaten alreeds versleten zijn, gaan zij een gevaar voor het hchaam vormen. Abnormaal krachtige organen in een seniel organisme zijn bijna even gevaarlijk als seniele organen in een jeugdig organisme. Het jeugdige functioneeren van eenig anatomisch stelsel, onverschillig of het de geslachtsklieren betreft, of het spijs ver- teringsstelsel, of de spieren, is heel gevaarlijk voor ouden van dagen. Blijkbaar is de tijdswaarde niet voor alle weefsels gelijk. Dit heterochronisme verkort den levensduur. Indien van eenig deel van het lichaam overmatigen arbeid wordt gevergd, zelfs bij individuën met isochrone weefsels en organen, wordt het verouderingsproces versneld. Een orgaan, dat blootgesteld wordt aan overmatige inspanning, toxische invloeden of abnormale prikkels, slijt sneller dan andere organen en zijn ontijdige seniliteit beslist over het lot van het organisme. Wij weten, dat physiologische tijd niet zooals physieke tijd een eenheid vormt. Physieke tijd berust op den bouw van klokken en zonnestelsel. Physiologische tijd op dien van weefsels en lichaamsvochten en op hun wederkeerige betrekkingen. De kenmerken van den duur zijn die van de structureele en functioneele processen, die specifiek zijn voor een bepaalde wijze van organisatie. De lengte van het leven wordt juist door die mechanismen bepaald, die den mensch onafhankelijk maken van zijn cosmische omgeving en hem zijn bewegelijkheid in de ruimte verzekeren. Door het geringe volume van het bloed, door de werkzaamheid van de stelsels, die verantwoordelijk zijn voor de reiniging van de lichaamsvochten. Deze stelsels slagen er niet in bepaalde voortschrijdende veranderingen van serum en weefsels te voorkomen. Misschien worden de weefsels door het bloed niet volkomen bevrijd van afvalproducten, misschien worden zij ook onvoldoende gevoed. Indien het volume van het organische medium veel grooter was en de verwijdering van de afvalproducten veel vollediger, zou wellicht het menschelijk leven langer duren. Maar dan zou ons lichaam grooter, zachter en minder compact zijn en gelijkenis vertoonen met dat van de groote praehistorische dieren. Wij zouden zeker beroofd zijn van onze bewegelijkheid, snelheid en van de handigheid, die wij thans bezitten. Evenals physiologische tijd is ook psychologische tijd slechts een aspect van ons zelf. De aard daarvan en van het geheugen is onbekend. Geheugen is verantwoordelijk voor het ons bewust worden van het voorbijgaan van den tijd. Toch bestaat psychologische duur nog uit andere elementen. Persoonlijkheid bestaat ten deele uit herinneringsbeelden en berust verder op de indrukken, die op al onze organen zijn achtergelaten door elke physische, chemische, physiologische of psychologische gebeurtenis van ons leven. Wij worden vaag het voorbijgaan van den duur gewaar. Wij zijn in staat een dergelijken duur te schatten, op een grof benaderende wijze, in termen van physieken tijd. Wij merken het voortstroomen op evenals, misschien, spieren en zenuwen dat doen. Elk celtype registreert physieken tijd op eigen wijze. De tijdswaarde van zenuwen en spieren wordt, zooals wij reeds mededeelden, uitgedrukt in chronaxieën. Alle anatomische elementen hebben allerminst dezelfde chronaxie. Isochronie en heterochronisme spelen een belangrijke rol bij hun werk. Deze schatting van den tijd door de weefsels kan mogelijk den drempel van het bewustzijn bereiken en verantwoordelijk zijn voor het ondefinieerbare gevoel, diep in ons binnenste, van zacht vloeiende wateren, waarop onze bewustzijnstoestanden voortdrijven, zooals het schijnsel van een zoeklicht over een onmetelijk wateroppervlak. Wij realiseeren, dat wij veranderen, dat wij niet identiek zijn met ons vroegere ik en toch hetzelfde wezen blijven. De afstand, waarover wij terugzien naar het kleine kind, dat wij eens waren, is juist de dimensie van ons organisme en van ons bewustzijn, die wij vergelijken met een ruimtelijke dimensie. Van dit aspect van den inwendigen tijd weten wij niets, behalve dat het zoowel afhankelijk als onafhankelijk is van het rhythme van het organische leven en zich te sneller voortbeweegt, naarmate wij ouder worden. 5 Lang leven. De levensduur is niet grooter geworden. De oorzaken van dit verschijnsel en de mogelijkheid den levensduur te verlengen. Verdient dat wel aanbeveling? Eeuwige jeugd is der menschen hoogst begeeren. Merhn, Cagliostro, Brown-Séquard, Voronoff, hoeveel kwakzalvers en mannen van wetenschap hebben in den loop der eeuwen dit droombeeld niet nagejaagd en nooit bereikt? Niemand ontsluierde het geheim. Intusschen is onze behoefte daaraan hoe langer hoe dringender geworden. Wetenschappelijke beschaving richtte de wereld van de ziel te gronde en ontgon steeds verder de wereld van de stof. Dus moet de mensch trachten zijn lichaams- en geestkracht op peil te houden. Alleen jeugdige kracht stelt hem in staat zijn physiologische lusten te bevredigen en de wereld om hem heen te veroveren. Tot op zekere hoogte intusschen hebben wij de voorvaderlijke droom verwezenlijkt. Wij verheugen ons in jeugd, of in wat daarvoor doorgaat, veel langer dan vorige generaties deden. Maar wij zijn er niet in geslaagd den duur van ons bestaan te verlengen. Een man van 45 jaar heeft thans niet meer kans om op den leeftijd van 80 jaar te sterven dan een eeuw geleden. Deze mislukking van hygiëne en geneeskunde is een merkwaardig feit. Ondanks de vorderingen, bereikt op het gebied van verwarming, ventilatie en verlichting van onze woningen, van voedingsleer, badkamers en sportbeoefening, van periodiek geneeskundig onderzoek, ondanks verhooging van het aantal medische specialisten, is men er niet in geslaagd één enkelen dag toe te voegen aan den duur van het menschelijk leven. Moeten wij aannemen, dat hygiënisten, chemici en artsen zich vergist hebben bij hun regeling van het bestaan van het individu, evenzeer als politici, oeconomen en financiers dat gedaan hebben bij de organisatie van het leven van de volkeren? Per slot van rekening is het mogehjk, dat modern comfort en moderne levensgewoonten van de bewoners van de moderne steden niet aan de natuurwetten voldoen. Intusschen heeft de uiterlijke verschijning van mannen en vrouwen een geweldige wijziging ondergaan. Dank zij hygiëne, athletiek, beperking van de voeding, schoonheidsinrichtingen en van de oppervlakkige activiteit, verschaft door telefoon en auto, zijn allen levendiger dan vroeger. Op vijftigjarigen leeftijd zijn de vrouwen tegenwoordig nog jong. Toch is niet alles goud wat er blinkt. Wanneer haar gezicht, opgekalefaterd door de schoonheidsspecialist, toch tenslotte slap wordt en massage niet meer bij machte is de woekering van het vetweefsel binnen de perken te houden, maken die vrouwen, die er in geslaagd zijn er zoo lange jaren meisjesachtig uit te blijven zien, nu een nog ouderen indruk dan haar grootmoeders op denzelfden leeftijd deden. De pseudo-jeugdige mannen, die nog tennis spelen en dansen als op hun twintigste, hun oude vrouw verstooten en een jonge trouwen, worden het slachtoffer van hersenverweeking en van ziekten van hart en nieren. Sommige hunner blijven plotseling in hun bed dood, op hun kantoor, op het tennisveld, op een leeftijd, waarop hun voorouders hun land nog bebouwden of met krachtige hand hun zaken leidden. Wij kennen de oorzaken van deze mislukking van het moderne leven niet met zekerheid. Inderdaad kan men hygiënisten en geneeskundigen daarvoor niet aansprakelijk stellen. Het ontijdig versleten zijn van den modernen mensch berust vermoedelijk op zorgen, gebrek aan oeconomische veiligheid, overspanning, gebrek aan moreele discipline en allerlei excessen. Verdieping van ons inzicht in de mechanismen van den physiologischen duur zou de oplossing kunnen brengen van het vraagstuk van de verlenging van het leven. Maar de wetenschap van den mensch is nog veel te rudimentair om voor dit doel bruikbaar te kunnen zijn. Wij moeten dus wel op een zuiver empirische wijze vaststellen of het leven verlengd kan worden. De aanwezigheid in elk land van een klein aantal honderdjarigen demonstreert den omvang van onze tijdelijke mogelijkheden. Geen practische conclusies heeft men evenwel tot dusver uit de waarneming van deze honderdjarigen getrokken. Blijkbaar is langleven een erfelijke eigenschap. Maar het berust eveneens op de condities van de ontwikkeling. Wanneer nakomelingen van families, waarin velen zeer oud worden, in de groote steden terecht komen, verhezen zij dikwijls binnen twee of drie geslachten het vermogen oud te worden. Bestudeering van dieren van zuiver ras en van bekende voorouders zou vermoedelijk toonen in welke mate het milieu tot de langlevenskansen kan bijdragen. Bij bepaalde muizenrassen, waarvan men gedurende vele generaties broeders en zusters heeft laten paren, blijft de levensduur volkomen constant. Plaatst men evenwel de dieren in groote hokken, in een staat van halve vrijheid, in plaats van ze in kooien op te sluiten en staat men hen toe holen te graven en terug te keeren tot meer primitieve bestaansverhoudingen, dan sterven ze veel vroeger. Ook ziet men den levensduur afnemen, wanneer men bepaalde bestanddeelen uit het voedsel verwijdert. Daarentegen leven ze weer langer, als men de dieren bepaalde voeding geeft of ze onderwerpt aan vasten, gedurende bepaalde vaste perioden, en dat enkele generaties achtereen. Uit een en ander blijkt, dat eenvoudige wijzigingen in de bestaanswijze in staat zijn invloed uit te oefenen op den levensduur. Ook de levensduur van den mensch zou mogelijk door overeenkomstige of andere middelen of methoden kunnen worden verlengd. Wij mogen niet bezwijken voor de verleiding voor dit doel blindelings gebruik te maken van de middelen, die de geneeskunde tot onze beschikking stelt. Langleven is slechts begeerlijk, indien levensverlenging den duur van de jeugd verhoogt, niet wanneer het den duur van den ouden dag verlengt; het laatste zou een ramp zijn. De oude van dage, die niet meer in staat is voor zich zelf te zorgen, vormt een last voor zijn familie en voor de gemeenschap. Indien alle menschen honderd jaar werden, zou het jongere geslacht een dergelijken last niet kunnen dragen. Alvorens te pogen het leven te verlengen, moeten wij trachten methoden te ontdekken ter conserveering van de vermogens van lichaam en geest tot op hoogeren ouderdom. Dringend noodig is het te voorkomen, dat het aantal zieken, verlamden, zwakken en krankzinnigen nog meer gaat toenemen. Overigens zou het niet verstandig zijn iedereen een lang bestaan te verzekeren. Maar al te reëel en bekend is het gevaar voor verhooging van de kwantiteit van het menschelijk geslacht zonder rekening te houden met de kwaliteit. Waarom zou men meer jaren toevoegen aan het leven van menschen, die ongelukkig, zelfzuchtig, dom of onbruikbaar zijn? Men moet dus het aantal honderdjarigen niet verhoogen, tenzij men verstandelijke en moreele aftakeling kan voorkomen en eveneens de sleepende ziekten van den ouden dag. 6 Kunstmatige verjonging. Is verjonging mogelijk? Het zou nuttiger zijn een verjongingsmethode te ontdekken ten behoeve van personen, wier lichamelijke en geestelijke kwaliteiten de toepassing van een dergelijke methode rechtvaardigen. Men kan verjonging omschrijven als een volkomen omkeering van den inwendigen tijd. Het subject zou door de een of andere kunstbewerking terug gebracht moeten worden in een vorig stadium van zijn leven. Men zou een stuk van zijn vierde dimensie moeten afsnijden. Intusschen kan men voor practische doeleinden verjonging in meer beperkten zin opvatten als een onvolkomen omkeering van den duur. De richting van den psychologischen tijd zou daardoor geen wijziging ondergaan. Het geheugen zou blijven bestaan. Weefsels en lichaamsvochten zouden worden verjongd. Met de hulp van organen in het bezit van jeugdige kracht, zou het subject gebruik kunnen maken van de ervaring in den loop van een lang leven opgedaan. Wanneer men het woord „verjonging", in verband met de proefnemingen van Steinach, Voronoff en anderen bezigt, heeft het betrekking op een verbetering van den algemeenen toestand van de patiënten, op een gevoel van sterkte en van levendigheid, op een herleving van de geslachtsfuncties. Maar wanneer dergelijke veranderingen bij een oud man na de verjongingskuur optreden, wil dat nog niet zeggen, dat verjonging in engeren zin is opgetreden. Of werkelijk omkeering van den physiologischen ouderdom is opgetreden, kan men alleen vaststellen op grond van uitkomsten der studie van de scheikundige samenstelling van het bloedserum en van de physiologische reacties daarvan. Een blijvende verhooging van de groei-index van het serum zou alleen maar in staat zijn de reahteit uit te wijzen van de beweringen van de operateurs. Want verjonging is synoniem met bepaalde meetbare wijzigingen in de physiologische en chemische samenstelling van het bloed. Niettemin wil de afwezigheid van dergelijke bevindingen nog niet noodzakelijk zeggen, dat de ouderdom van het subject niet afgenomen is. Onze technische hulpmiddelen zijn nu eenmaal verre van volmaakt. Zij kunnen bij oude menschen een omkeering van den physiologischen tijd van minder dan verscheidene jaren niet vaststellen. Indien men bij een hond van 14 jaar den leeftijd terugbrengt tot 10 jaar, zou de groei-index van zijn serum nauwelijks wijziging ondergaan. Onder de oude geneeskundige bijgeloovigheden behoorde ook het onvergankelijke geloof in de waarde van jong bloed en in zijn vermogen om jeugd deelachtig te doen worden aan een oud en versleten lichaam. Paus Innocentius VIII kreeg het bloed van drie jonge menschen in zijn aderen getransfundeerd, maar stierf na afloop van de operatie. Vermoedelijk zal zijn dood wel het gevolg zijn geweest van een technische fout, misschien verdient het denkbeeld hernieuwde belangstelling. De introductie van jong bloed in een oud organisme kan inderdaad wel gunstige wijzigingen te weeg brengen en het is vreemd, dat men een dergelijke kunstbewerking niet eerder heeft beproefd. Vermoedelijk berust dit verzuim op het feit, dat de endocrine klieren zich al te zeer verheugden in de gunst van de artsen. Brown-Séquard spoot bij zich zelf een versch teelbalextract in en meende toen verjongd te zijn. Deze ontdekking bezorgde hem een grooten roep; intusschen stierf hij kort daarop. Maar het geloof in teelballen als verjongingsmiddelen overleefde hem. Steinach trachtte aan te toonen, dat de afbinding van den ductus deferens de teelbal stimuleert. Hij verrichtte deze operatie bij een reeks oude menschen, met twijfelachtige resultaten. Het idee van Brown-Séquard werd weer opgevat door Voronoff, die in plaats van teelbalextractinspuitingen de teelballen van chimpansees transplanteerde bij oude of ontijdig verouderde mannen. Het kan niet worden ontkend, dat de operatie werd gevolgd door een verbetering van den algemeenen toestand en van de geslachtsfuncties van de patiënten. Maar de teelbal van een chimpansee leeft in het menschelijk lichaam niet lang. Zij kan wel gedurende het degeneratieproces bepaalde secreten afscheiden, die bij overgang in het bloed de geslachtskheren en andere endocrine klieren van het subject sti— muieeren, maar dergelijke operaties hebben geen blijvende resul- U taten. Ouderdom berust, zooals wij hebben gezien, op diepgaande wijzigingen in alle weefsels en lichaamsvochten en niet op deficiëntie van één enkele klier. Het verlies aan activiteit van de geslachtsklieren is niet de oorzaak van den ouderdom, maar slechts een van de gevolgen. Vermoedelijk heeft Steinach evenmin als Voronoff ooit echte verjonging waargenomen. Maar hun mislukking wil allerminst zeggen, dat het voor altijd onmogelijk is een dergelijke verjonging te bereiken. Men mag aannemen, dat een gedeeltelijke omkeering van den physiologischen tijd werkelijk mogelijk zal bhjken. Duur bestaat, zooals reeds werd opgemerkt, uit bepaalde structureele en functioneele processen. De werkehjke leeftijd is afhankelijk van progressieve veranderingen van weefsels en lichaamsvochten. Die weefsels en vochten vormen een en hetzelfde stelsel. Indien men een oud man de klieren bezorgde van een doodgeboren kind en het bloed van een jong man, zou het wellicht mogelijk zijn hem te verjongen. Vele technische moeilijkheden moeten nog worden overwonnen, alvorens men tot een dergelijke operatie kan overgaan. Wij zijn niet in staat geschikte organen uit te zoeken voor een bepaald individu en ook geen methode om weefsels geschikt te maken om zich aan te passen aan het lichaam van hun gastheer. Maar de wetenschap vordert snel en met behulp van de reeds beschikbare en nog te ontdekken methoden moeten wij blijven streven naar de oplossing van het groote raadsel. De mensch zal nooit de jacht naar onsterfelijkheid staken, maar dit doel ook nooit bereiken, omdat hij nu eenmaal gebonden wordt door bepaalde wetten van zijn lichamelijke constitutie. Wel zal hij er mogelijk in slagen het onverbiddelijk voortschrijden van den physiologischen tijd te vertragen of zelfs tot op zekere hoogte om te keeren. Maar den dood zal hij nooit kunnen overwinnen. Want sterven is de prijs, die hij betalen moet voor zijn hersenen en voor zijn persoonlijkheid. Maar op zekeren dag zal de geneeskunde hem leeren, dat de ouderdom, bevrijd van ziekten van lichaam en geest, zijn verschrikking heeft verloren. Ziekte en niet ouderdom, is de bron van de meeste misère. 7 Operationeele conceptie van inwendigen tijd. De werkelijke waarde van den physieken tijd gedurende jeugd en ouderdom. De beteekenis, die de physische tijd voor den mensch heeft, is natuurlijk gebonden aan den aard van den inwendigen tijd. Wij hebben reeds vermeld, dat physiologische tijd een stroom is van onomkeerbare veranderingen van weefsels en hchaamsvochten. Hij kan bij benadering worden gemeten in specifieke eenheden, ieder afzonderhjk aequivalent aan een bepaalde functioneele verandering van het bloedserum. Zijn kenmerkende eigenschappen zijn afhankelijk van de structuur van het organisme en van de physiologische processen, die met die structuur verbonden zijn. Zij zijn specifiek voor elke soort, voor elk individu en voor den leeftijd van elk individu. Physiologische tijd wordt meestal uitgedrukt in physischen tijd, in den tijd van de klok, aangezien wij deel uitmaken van de stoffelijke wereld. De natuurlijke perioden van ons leven worden gemeten in dagen of jaren. Kindschheid en adolescentie duren samen ongeveer 18 jaar, middelbare leeftijd en ouderdom samen 50—60 jaar. Zoo bestaat de mensch uit een korte periode van ontwikkeling en een lange periode van voltooiing en aftakeling. Omgekeerd kan men den physischen tijd ook omrekenen in physiologischen tijd en den tijd van de klok uitdrukken in termen van menschelijken duur. Dan treedt een merkwaardig verschijnsel op: physische tijd verliest de uniformiteit van zijn waarde. De inhoud van een jaar, uitgedrukt in eenheden van physiologischen tijd, wordt variabel en verschilt van individu tot individu en bij eenzelfde individu van levensperiode tot levensperiode. Men neemt min of meer duidelijk de wijzigingen in de waarde van den physischen tijd waar, die in den loop van iemands leven optreden. De dagen schenen, toen wij nog kind waren, betrekkelijk langzaam voorbij te gaan, terwijl zij zich op rijperen leeftijd onrustbarend snel aaneenrijen. Mogelijk hebben wij dit gevoel, omdat wij onbewust physieken tijd plaatsen in het kader van onzen duur. En natuurlijk maakt de physieke tijd den indruk in tegengestelden zin te varieeren. Het rhythme van onzen duur verlangzaamt in toenemende mate, terwijl de physische tijd met onveranderlijke snelheid voortsnelt als een breede rivier, die door een vlakte stroomt. Bij het aanbreken van zijn leven snelt de mensch langs den oever en beweegt hij zich sneller voort dan die stroom. Tegen de middaghoogte wordt zijn tempo langzamer en glijdt het water even snel voort als hij loopt. Tegen dat de avond daalt, is de mensch vermoeid en versnelt de stroom zijn loop, zoodat de mensch ver achter blijft, om ten slotte stil te staan en zich voor altijd neer te leggen. Maar de rivier vervolgt onverbiddelijk haar loop. In werkelijkheid kent de rivier zelf geen stroomversnellingen. Alleen de toenemende verlangzaming van ons eigen tempo is verantwoordelijk voor dit gezichtsbedrog. De schijnbare lengte van het eerste gedeelte van ons bestaan en de kortheid van het laatste kan eveneens berusten op het welbekende feit, dat een jaar voor een kind en voor een oud man, een volkomen verschillende fractie vormt van beider verleden! Intusschen ligt het meer voor de hand, dat ons bewustzijn vaag de verlangzaming van onzen tijd waarneemt, d.w.z. van den loop van onze physiologische processen. En dat ieder onzer loopt langs den oever en kijkt naar de stroomende wateren van den physischen tijd. De waarde van de dagen van de prille jeugd is heel groot. Elk oogenblik behoort te worden benut voor de opvoeding. In deze levensperiode verloren tijd kan nooit weer worden ingehaald. In plaats van kinderen te laten opgroeien als planten of als jonge dieren, verdienen zij het voorwerp te zijn van de meest verlichte training. Die training vereischt evenwel diepgaander kennis van physiologie en psychologie, dan de moderne opvoedkundigen in de gelegenheid waren te verwerven. De ten einde snellende jaren van middelbaren leeftijd en ouderdom hebben weinig physiologische waarde en zijn bijna volkomen ontdaan van lichamelijke en geestelijke veranderingen, terwijl zij moeten worden gevuld met kunstmatige activiteit. De verouderende man mag het werk niet staken, niet op zijn lauweren gaan rusten. Inactiviteit verarmt nog meer den inhoud van den tijd en niets doen is voor ouden van dagen nog gevaarlijker dan voor de jeugd. Derhalve moet men hen, wier krachten afnemen, werk geven, dat aan hun krachten aangepast is, maar geen rust. Noch moet men op dat oogenblik trachten de physiologische processen aan te zetten. Het verdient aanbeveling hun langzaamheid te verbergen onder een reeks psychologische gebeurtenissen. Wanneer onze dagen gevuld zijn met geestehjke en spiritueele evenementen, gaan zij veel sneller voorbij en kunnen zij zelfs weer even vol schijnen als die van de jeugd. 8 Toepassing van het begrip inwendigen tijd. Duur van den mensch, resp. van de beschaving. Physiologische tijd en maatschappij. Physiologische tijd en individu. Duur en mensch zijn onafscheidelijk, zooals vorm en marmer van het beeldhouwwerk. De mensch betrekt alle gebeurtenissen van zijn wereld op zich zelf. Hij bezigt eigen levensduur als tijdseenheid voor de schatting van den ouderdom van de aarde, van het menschelijke ras, van de beschaving, en van de lengte van eigen ondernemingen. Niettemin kan men een individu en een volk niet in dezelfde tijdsschaal plaatsen. Maatschappelijke vraagstukken behooren niet in hetzelfde licht te worden gezien als persoonlijke. Volkeren ontwikkelen zich zeer langzaam, zoodat onze waarnemingen en ervaringen altijd veel te kort zijn en om die reden van weinig belang. De uitwerking van een wijziging in stoffelijke of geestehjke bestaansvoorwaarden van een volk openbaart zich zelden binnen een eeuw. Intusschen beperkt zich het onderzoek van de groote biologische problemen tot afgezonderde individuen en er is niet voorzien in de voortzetting van hun werk na hun dood. Op soortgelijke wijze zijn de wetenschappelijke en politieke instellingen ontworpen in termen van individueelen duur. De Roomsch-katholieke kerk is de eenige organisatie, die gerealiseerd heeft, dat de stappen voorwaarts van de menschheid zeer langzaam zijn en dat het voorbijgaan van een generatie een onbeteekenende gebeurtenis is in de wereldgeschiedenis. Voor de ontwikkeling van de menschheid is de duur van het individu een onbruikbare tijdseenheid. De opkomst van de wetenschappehjke beschaving vereischt een hernieuwde bespreking van alle fundamenteele onderwerpen. Wij zijn getuige van onze eigen moreele, intellectueele en sociale mislukking. Wij hebben geloofd in de waan, dat democratieën in leven zouden kunnen blijven door de slappe en kortzichtige pogingen van onwetenden en wij beginnen in te zien, dat zij bezig zijn af te takelen. Vraagstukken, betrekking hebbende op de toekomst van de groote rassen, vragen dringend om oplossing. Het is thans noodzakelijk ons voor te bereiden op komende gebeurtenissen en het aanzijn te geven aan jonge geslachten met nieuwe idealen. Regeering van volkeren door menschen, die den tijd zien in betrekking tot hun eigen duur, leidt, zooals we weten, tot verwarring en mislukking. Wij moeten ons tijdelijk perspectief verder uitstrekken dan ons zelf. Daarentegen moet men bij de organisatie van tijdelijke sociale groepen, zooals klassen met kinderen of groepen werklieden, alleen met den individueelen tijd rekening houden. De leden van een groep zijn gedwongen in hetzelfde tempo te werken. De intellectueele activiteit van schoolkinderen van eenzelfde klas moet practisch gesproken op hetzelfde peil staan. In fabrieken, op banken, in warenhuizen, aan de universiteiten, enz. worden de werkers verondersteld een bepaalde taak in een bepaalden tijd te verrichten. Zij, wier krachten afnemen als gevolg van leeftijd of ziekten, staan aan de vorderingen van allen in den weg. Tot dusver was men gewoon de menschelijke wezens te classificeeren volgens hun chronologischen leeftijd. Kinderen van gelijken leeftijd werden in dezelfde klasse geplaatst. Ook het oogenblik van pensionneering werd bepaald door den leeftijd van den werker. Intusschen weet men, dat de werkelijke toestand van een individu niet afhankelijk is van zijn chronologischen leeftijd. Bij bepaalde typen van bezigheden verdient het aanbeveling de individuen te rangschikken volgens hun physiologischen leeftijd. Puberteit is op enkele scholen van New-York gebezigd als middel om de kinderen te classificeeren; maar men beschikt tot dusver niet over middelen om vast te stellen, op welken leeftijd 13 iemand behoorde te worden gepensioneerd. Evenmin beschikt men over een algemeene methode om mate en snelheid van de lichamelijke en geestelijke aftakeling van een gegeven individu te meten. Wel heeft men physiologische tests uitgewerkt, met behulp waarvan men den toestand van een vliegenier nauwkeurig kan toetsen. Piloten pensioneert men op grond van hun physiologischen en niet van hun chronologischen ouderdom. Jonge en oude menschen, ofschoon vertoevend in dezelfde ruimten, leven in verschillende tijdelijke werelden. Zij zijn door ouderdom onverbiddelijk van elkander gescheiden. Een moeder slaagt er nooit in een zuster voor haar dochter te zijn. Het is onmogelijk voor de kinderen hun ouders te begrijpen en nog veel onmogelijker hun grootouders te verstaan. Het is duidelijk, dat individuën, die tot vier opeenvolgende geslachten behooren, in hooge mate heterochroon zijn. Een oud man en zijn achterkleinzoon zijn elkander volkomen vreemd. Naarmate de afstand in tijd tusschen twee geslachten kleiner is, des te grooter kan de moreele invloed van de oudere over de jongere zijn. Vrouwen moeten kinderen krijgen, als zij nog heel jong zijn. Dat is de eenige methode om te voorkomen, dat zij van hun kroost geïsoleerd worden door een tijdskloof, die te groot is om te worden overbrugd, zelfs door liefde. 9 Rhythme van den physiologischen tijd en kunstmatige modelleering van den mensch. Uit het begrip physiologische tijd vloeien verschillende regels voort voor ons gedrag ten aanzien van menschelijke wezens. Lichamelijke en geestelijke ontwikkeling zijn niet onverbiddelijk. Wij kunnen ze tot op zekere hoogte wijzigen, zooals wij willen, omdat wij een beweging zijn, een opeenvolging van over elkander geplaatste patronen, binnen het kader van onze identiteit. Ofschoon de mensch een gesloten wereld vormt, staan toch zijn uitwendige en inwendige grenzen bloot aan tal van physische, chemische en psychologische inwerkingen, die in staat zijn een wijzigenden in- yy vloed uit te oefenen op zijn weefsels en op zijn geest. Het oogenblik, de wijze en het rhythme van onze ingrepen zijn afhankelijk van de structuur van den physiologischen tijd. Onze tijdelijke dimensie strekt zich in hoofdzaak uit gedurende de jeugd, wanneer de functioneele processen het hoogtepunt van activiteit bereiken. In dat tijdperk zijn lichaam en geest plastisch en kan men hun ontwikkeling en vorming effectief ondersteunen. Waar lichamelijke gebeurtenissen eiken dag in grooten getale optreden, is het mogelijk hun toenemende massa zoodanigen vorm te geven, als doelmatig is om een blij venden indruk op het individu te maken. Bij de modelleering van het lichaam, overeenkomstig een gekozen patroon, moet men rekening houden met den aard van den duur en met de constitutie van onze tijdelijke dimensie. Onze ingrepen moeten passen binnen het kader van onzen inwendigen tijd. De mensch is als een visceuze vloeistof, stroomend binnen een physische continuïteit. Hij kan niet plotseling van richting veranderen. Wij moeten niet trachten ruwweg zijn geestelijken en lichamelijken vorm te wijzigen, zooals men een marmeren beeld met bijtel en hamer bewerkt. Chirurgische operaties alleen procudeeren in de weefsels plotselinge veranderingen, die kunstmatig zijn en toch is het herstel van het snelle werk van het mes langzaam. Men kan niet snel ingrijpende wijzigingen in het lichaam als geheel bewerken. Onze actie moet onmerkbaar overgaan in de physiologische processen, d.w.z. in het substraat van den inwendigen tijd, door hun eigen rhythme te volgen. Zoo is het bijv.nutteloos aan een kind een groote gift levertraan in eens toe te dienen. Maar een kleine hoeveelheid wijzigt, bij dagelijksche toediening maanden achtereen, de afmetingen en den vorm van het skelet. Op dezelfde manier werken ook de geestelijke factoren slechts progressief. Onze ingrepen bij het opbouwen van lichaam en geest ontwikkelen hun volle werking slechts, wanneer zij overeenstemmen met de wetten van onzen duur. Men kan een kind vergelijken met een beekje, dat alle wijzigingen van zijn bedding volgt. De identiteit van de beek verandert niet, ondanks de diversiteit van zijn vorm. Het kan een meer worden of een wilden stroom. Onder den invloed van de omgeving, kan de persoonlijkheid zich verspreiden en zeer zwak worden, of geconcentreerd en groote sterkte verkrijgen. Groei van de persoonlijkheid vereischt een voortdurende terechtwijzing van ons zelf. Bij 's levens aanvang is de mensch begiftigd met omvangrijke mogelijkheden. Hij wordt in zijn ontwikkeling alleen maar beperkt door de te verwijden grenzen van zijn erfelijke predisposities. Maar elk oogenblik moet hij een keus doen en elke keus maakt een einde aan één van die mogelijkheden. Hij moet noodzakelijk een van de vele wegen kiezen, die voor hem openstaan en die bewandelen met uitsluiting van andere paden. Zoo berooft hij zich van het bezoek van de streken, die hij bij het inslaan van die andere wegen zou hebben bereisd. In onze jeugd sluimeren in ons binnenste talrijke virtueele wezens, die één voor één sterven. Oud geworden, worden wij omringd door een optocht van schimmen, waaraan wij het aanzijn hadden kunnen schenken, gemiste mogelijkheden. Ieder mensch is een vloeistof, die vast wordt, een schat, die armer wordt, een geschiedenis in de maak, een persoonlijkheid in ontwikkeling. En evenzeer als onze opgang hangt onze ondergang af van physische, chemische en physiologische factoren, van virussoorten en bacteriën, van psychologische invloeden, en ten slotte, van onzen wil. Doorloopend ondergaan wij den vormenden invloed van onze omgeving en van ons zelf. En wij zijn dus het materiaal bij uitstek van lichamelijk en geestelijk leven, waar het beduidt „uitvinding, schepping van vormen, doorloopende ontwikkeling van het volstrekt nieuwe" (Bergson). HOOFDSTUK VI ADAPTIEVE FUNCTIES i Adaptieve functies zijn verantwoordelijk voor onzen duur. Er bestaat een opvallende tegenstelling tusschen de duurzaamheid van ons lichaam en het voorbijgaande karakter van zijn elementen. De mensch is opgebouwd uit zachte, veranderlijke materie, vatbaar voor ontbinding in enkele uren tijds. Toch houdt hij het langer uit, dan als hij van staal ware. En niet alleen houdt hij het uit, maar hij overwint onophoudelijk de moeilijkheden en gevaren van de buitenwereld. Hij past zich zelf aan, veel beter dan de andere dieren doen, aan de zich wijzigende omstandigheden van zijn omgeving. Hij blijft in leven, ondanks physieke, oeconomische en sociale omwentelingen. Een dergelijk uithoudingsvermogen berust op een zeer bijzonder vermogen van zijn weefsels en lichaamsvochten. Het lichaam schijnt zich aan te passen aan de omstandigheden. In plaats van de dupe te worden, wijzigt het zich. Steeds improviseeren onze organen middelen om opgewassen te zijn tegen elke nieuwe situatie. En die middelen zijn van zoodanigen aard, dat zij de neiging hebben ons een maximalen duur te verzekeren. De physiologische processen, die het substraat vormen van den inwendigen tijd, neigen steeds in de richting, die leidt naar het zoo lang mogelijk in leven blijven van het individu. Deze vreemdsoortige functie, dit zorgzame automatisme, maakt het menschelijk bestaan met zijn specifieke eigenschappen eerst recht mogelijk. Men noemt het „aanpassing". Alle physiologische verrichtingen bezitten de eigenschap adaptief te zijn, zoodat aanpassingsvermogen ontelbare vormen vertoont. Intusschen kan men de aspecten van deze functie in twee hoofdgroepen verdeelen: de intra-organische en de extra-organische. Intra-organische aanpassing is verantwoordelijk voor de constantheid van het organische medium en van de betrekkingen tusschen weefsels en lichaamsvochten. Zij bepaalt de correlatie van de organen. Zij zorgt voor het automatische herstel van de weefsels en voor het genezen van ziekten. Extra-organische aanpassing adapteert het individu aan de physische, psychologische en oeconomische wereld. Zij veroorlooft hem in leven te blijven, ondanks de ongunstige condities van zijn omgeving. Onder deze beide aspecten zijn de adaptieve functies op elk oogenblik van ons geheele leven actief. Zij vormen den onmisbaren grondslag van onzen duur. 2 Intra-organische aanpassing. Automatische regeling van volume en samenstelling van bloed en weefselvochten. Haar physisch-chemische en physiologische aard. Onverschillig voor ons lijden, onze vreugde en voor de agitatie van de wereld, wijzigen onze organen hun inwendig rhythme niet van beteekenis. De stofwisseling van de cellen gaat onverstoorbaar voort. Het bloed klopt in de slagaderen en stroomt met een bijna constante snelheid door de ontelbare haarvaten van de weefsels. Er bestaat een indrukwekkend verschil tusschen de regelmatigheid van de verschijnselen, die in ons lichaam plaats vinden en de buitengewone wisselvalligheid van ons milieu. Onze organische toestanden zijn zeer constant. Maar deze stabiliteit is niet aequivalent aan een toestand van rust, van evenwicht. Zij berust integendeel op een ononderbroken activiteit van ons geheele lichaam. Om de samenstelling van het bloed constant te houden en de regelmatigheid van den bloedsomloop te onderhouden, worden een geweldige reeks physiologische processen vereischt. De rust van de weefsels wordt verzekerd door het ge- lijkgerichte streven van alle functioneele stelsels. En naarmate ons leven ongeregelder en bewogener is, des te ingespannener zijn die pogingen. Want de brutaliteit van onze betrekkingen tot de buitenwereld mag nooit de vredige rust van cellen en weefselvochten van onze binnenwereld verstoren. Het bloed is niet onderhevig aan groote schommelingen van druk en volume. Wel ontvangt en verliest het groote hoeveelheden water op onregelmatige wijze. Na elk maal neemt het de vloeistoffen op, die door het darmslijmvlies uit voedsel en spijsverteringssappen geresorbeerd zijn. Op andere oogenblikken heeft zijn volume neiging af te nemen. In den loop van de spijsvertering verliest het bloed verscheidene liters water, die door maag, ingewanden, lever en alvleeschklier worden gebruikt voor de bereiding van hun uitscheidingen. Een overeenkomstig verschijnsel treedt op gedurende heftigen ingespannen spierarbeid, een bokswedstrijd bijv., indien de zweetklieren actief functioneeren. Ook neemt het volume van het bloed af in den loop van bepaalde ziekten, zooals dysenterie en cholera, wanneer een groote hoeveelheid vloeistof uit de haarvaten overgaat in het lumen van de ingewanden. De toediening van een sterkwerkend afvoermiddel wordt gevolgd door een soortgelijken waterstroom. Verhezen en winsten worden nauwkeurig gecompenseerd door mechanismen, die het volume van het bloed regelen. Deze mechanismen strekken zich over het geheele lichaam uit. Zij zorgen voor het constant blijven, zoowel van den druk als van het volume van het bloed. De druk hangt niet af van de volstrekte hoeveelheid bloed, maar van de betrekking tusschen deze hoeveelheid en de capaciteit van het bloedvaatstelsel. Dit stelsel, intusschen, is niet te vergelijken met een systeem van pijpen, gevoed door een pomp. Het vertoont geen overeenkomst met door den mensch geconstrueerde machines. Want slagaderen en aderen wijzigen automatisch hun kaliber. Zij vernauwen of verwijden zich onder den invloed van de zenuwen van hun spierrok. Bovendien zijn de wanden van de haarvaten doorlaatbaar, zoodat het weefselvocht vrij is binnen te komen in den bloedsomloop, resp. die weer te verlaten. Ook ontsnapt het water uit het lichaam door de nieren, door de poriën van de huid, het darmslijmvlies, resp. verdampt het in de longen. Het hart verwerkelijkt het wonder den druk constant te houden in een vaatstelsel, waarvan capaciteit en permeabiliteit doorloopend wijzigingen ondergaan. Wanneer het bloed de neiging heeft zich in te groote hoeveelheden op te hoopen in het rechter hart, doet een reflex, uitgaande van den rechter boesem, het tempo van de samentrekkingen van het hart toenemen en ontsnapt het bloed met grooter snelheid uit het hart in de bloedvaten. Bovendien passeert serum de wanden van de haarvaten en overstroomt het bindweefsel en de spieren. Op deze wijze ontdoet de bloedsomloop zich automatisch van overmaat aan vocht. Indien daarentegen volume en druk van het bloed dalen, wordt deze verandering geregistreerd door zenuwuiteinden, die verborgen hggen in den sinus caroticus. Deze reflex veroorzaakt een samentrekking van de bloedvaten en een vermindering van de capaciteit van het bloedvaatstelsel. Tegehjk gaan de vloeistoffen, die zich in de weefsels en in de maag bevinden, door filtratie over in het vaatstelsel. Dergelijke mechanismen zijn verantwoordelijk voor de bijna ideale constantheid van hoeveelheid en spanning van het bloed. Ook de samenstelling van het bloed is zeer standvastig. Onder normale omstandigheden wisselen de hoeveelheden roode bloedlichaampjes, plasma, zouten, eiwitten, vetten, suikers slechts in geringe mate. Die hoeveelheden blijven altijd grooter dan voor de gebruikelijke behoeften van de weefsels werkelijk noodzakelijk zijn. Als gevolg daarvan wijzigen onvoorziene gebeurtenissen, zooals onthouding van voedsel, bloedingen, of intensieve en langdurige spierinspanning, den toestand van de lichaamsvochten niet op gevaarlijke wijze. De weefsels bevatten ruime reservevoorraden water, zouten, vetten, eiwitten en suiker. Zuurstof, intusschen, wordt nergens opgeslagen, zoodat zij zonder ophouden door de longen aan het bloed moet worden verschaft. Het organisme heeft wisselende hoeveelheden van dit gas noodig, naar mate van de activiteit van zijn stofwisseling en het produceert terzelfder tijd grootere of kleinere hoeveelheden koolzuur. Toch blijft de spanning "van deze gassen in het bloed constant. Dit ver- schijnsel berust op een functie, die zoowel physisch-chemisch als physiologisch is. Een physisch-chemisch evenwicht bepaalt de hoeveelheid zuurstof, die door de roode bloedlichaampjes wordt opgenomen, gedurende hun passage door de longen, en door die hchaampjes wordt meegenomen naar de weefsels. Gedurende zijn passage door de haarvaten neemt het bloed het door de weefsels afgegeven koolzuur op. Dit zuur vermindert de affiniteit van de haemoglobine voor zuurstof. Het bevordert de overgang van dit gas van de roode bloedlichaampjes naar de weefselcellen. De uitwisseling van zuurstof en koolzuur tusschen weefsels en bloed berust uitsluitend op de scheikundige eigenschappen van de haemoglobine, de eiwitten en de zouten van het bloedplasma. Een physiologisch proces is verantwoordelijk voor de hoeveelheid zuurstof, die door het bloed naar de weefsels wordt gevoerd. De activiteit van de ademhalingsmusculatuur, die een meer of minder snelle beweging aan de borstkas geeft en de doordringing van de lucht in de longen regelt, is afhankelijk van zenuwcellen, die in het bovenste gedeelte van het ruggemerg gelegen zijn. De activiteit van dit centrum wordt geregeld door de koolzuurspanning in het bloed en eveneens door de temperatuur van het lichaam en door rijkdom of armoede van den bloedsomloop aan zuurstof. Een soortgelijk mechanisme, zoowel physisch-chemisch als physiologisch, regelt de ionenalcaliciteit van het plasma. Het intra-organische medium wordt nooit zuur. Dit feit baart des te meer verwondering, als men weet, dat de weefsels zonder ophouden groote hoeveelheden koolzuur, melkzuur, zwaveligzure zouten, enz. produceeren, die in de lymph worden opgenomen. Deze zuren wijzigen de reactie van het bloedplasma niet, omdat zij geneutraliseerd, of liever „gebufferd" worden, door de aanwezigheid van bicarbonaten en phosphaten. Ofschoon bloedwei een groote hoeveelheid zuur kan opnemen, zonder werkelijk in aciditeit toe te nemen, moet het zich daarvan toch weer ontdoen. Koolzuur ontsnapt uit het lichaam via de longen, niet-vluchtige zuren worden door de nieren uit het lichaam verwijderd. De uitscheiding van koolzuur door het longslijmvlies is een zuiver physisch-chemisch verschijnsel, terwijl de uitscheiding van urine en de beweging van borstkas en longen de medewerking van physiologische processen vereischt. De physisch-chemische evenwichtsverhoudingen, die de constantheid van het organische medium verzekeren, zijn ten slotte afhankelijk van de automatische medewerking van het zenuwstelsel. 3 Organische correlaties. Teleologisch aspect van het verschijnsel. Aanpassing aan toekomstige gebeurtenissen. Aanpassing aan bloeding. Correlatie tusschen de structureele elementen van het oog. De correlatie tusschen de verschillende organen komt tot stand door de lichaamsvloeistoffen en door het zenuwstelsel. Elk element van het lichaam past zich aan de andere aan. Deze wijze van aanpassing is in wezen teleologisch. Indien wij aan de weefsels een soortgelijke intelligentie toeschrijven als aan ons zelf, zooals mechanisten en vitalisten doen, schijnen de physiologische processen geassocieerd te zijn, met het oog op het te bereiken doel. Onloochenbaar is het bestaan in het lichaam van finaliteit. Elk deel schijnt de tegenwoordige en toekomstige behoeften van het geheel te kennen en dienovereenkomstig te handelen. De beteekenis van tijd en ruimte is voor onze weefsels niet dezelfde als voor onzen geest. Het lichaam neemt het verwijderde even goed waar als het nabije, het toekomstige even goed als het tegenwoordige. Wanneer de zwangerschap haar einde begint te naderen, worden de weefsels van uitwendige en inwendige geslachtsorganen overstroomd met vocht. Zoo worden zij zacht en rekbaar en wordt de uitdrijving van de vrucht, die enkele dagen later zal volgen, voorbereid. Tevens vermenigvuldigen de cellen van de borstklier zich en beginnen de borsten reeds vóór de baring te functioneeren, zoodat zij tijdig gereed zijn om het kindje te kunnen voeden. Al deze processen zijn blijkbaar voorbereidingen voor toekomstige gebeurtenissen. Wanneer de helft van de schildklier verwijderd wordt, neemt de overblijvende helft toe in omvang en als regel zelfs meer dan noodig is. Het organisme is, zooals Meltzer heeft aangetoond, ruim voorzien van beveiligingsinrichtingen. Op gelijke wijze wordt de extirpatie van één nier gevolgd door vergrooting van de andere, ofschoon voor de urineafscheiding één enkele normale nier ruimschoots voldoende is. Indien het lichaam te eenigertijd een beroep doet op de schildklier of op de nier voor een buitengewone prestatie, zijn deze organen in staat in de onvoorziene behoeften te voorzien. Gedurende de geheele ontwikkelingsgeschiedenis van de vrucht schijnen de weefsels zich voor te bereiden op haar toekomstige taak. Organische correlaties treden even gemakkelijk op tusschen verschillende tijdsperioden als tusschen verschillende deelen. Dit zijn primaire waarnemingsfeiten, die intusschen niet verklaard kunnen worden met behulp van onze naïeve mechanistische en vitalistische begrippen. De teleologische correlatie van organische processen is duidelijk in de regeneratie van het bloed na een bloeding. Om te beginnen trekken de bloedvaten zich samen en neemt het betrekkelijke volume van het overblijvende bloed automatisch toe. Zoodoende wordt de arteriëele bloeddruk voldoende hersteld om te zorgen, dat de bloedsomloop op gang bhjft. De weefselvloeistolfen en het vocht in de spieren gaan door den wand van de haarvaten over in den bloedsomloop. De patiënt heeft intensieve dorst. Het bloed absorbeert onmiddellijk de vloeistoffen, die in de maag worden opgenomen en herstelt zijn normaal volume weer. De reservevoorraden roode bloedlichaampjes ontsnappen aan de organen, waar zij opgeslagen waren. Ten slotte begint het beenmerg met den aanmaak van roode bloedlichaampjes, die voorbestemd zijn om de regeneratie van het bloed te voltooien. Samenvattend kan men zeggen, dat alle deelen van het lichaam bijdragen aan het geheel van physiologische, physisch-chemische en structureele verschijnselen, die de aanpassing van het organisme als geheel aan de bloeding vormen. De samenstellende bestanddeelen van een orgaan, bijv. van het oog, schijnen te associeeren voor een bepaald, ofschoon toekomstig, doel. De huid, die het jonge netvlies bedekt, wordt doorschijnend, zooals we reeds vermeld hebben, en verandert in hoornvlies en lens. Deze transformatie wordt verondersteld een gevolg te zijn van stoffen, die door het hersengedeelte van het oog, de vesicula optica of oogblaasje, worden afgescheiden. Maar door deze „verklaring" wordt het vraagstuk niet opgelost. Hoe komt het oogblaasje er toe stoffen af te scheiden met het vermogen de huid doorschijnend te maken? Door welke middelen brengt het toekomstige netvlies de huid er toe een lens te produceeren, die in staat is op zijn zenuwuiteinden het beeld van de buitenwereld te projecteeren? Aan de voorzijde van de lens neemt het regenboogvlies den vorm van een diafragma aan, dat nauwer of wijder wordt naar gelang van de intensiteit van het licht, terwijl gelijktijdig de gevoeligheid van het netvlies toe- of afneemt. Bovendien past de vorm van de lens zich automatisch aan bij waarneming op afstand of nabij. Deze correlaties zijn feiten, maar verklaren kan men ze nog altijd niet. Mogelijk zijn zij niet, wat zij schijnen te zijn. De verschijnselen kunnen fundamenteel en enkelvoudig zijn en het is niet onmogelijk, dat we die enkelvoudigheid over het hoofd zien. Inderdaad verdeelen we een geheel in deelen en zijn wij er verbaasd over, dat de aldus gescheiden deelen precies bij elkaar passen, wanneer zij weer door onzen geest worden vereenigd. Mogelijk kennen wij de dingen ook een kunstmatige individualiteit toe. Misschien bevinden zich de grenzen van de organen en van het lichaam niet daar, waar wij die veronderstellen. Evenmin verstaan wij de correlaties tusschen verschillende individuen, bijv. het correspondeerende bestaan van mannelijk lid en scheede. Noch de samenwerking van twee individuen bij hetzelfde physiologische proces, zooals de bevruchting van het eitje door het zaaddiertje. Dergelijke verschijnselen zijn onbegrijpelijk in het licht van onze tegenwoordige begrippen van individualiteit, organisatie, ruimte en tijd. 4 Weefselherstel. Wanneer huid, spieren, bloedvaten of beenderen worden beschadigd door inwerking van uitwendig geweld, verbranding, enz. past organisme zich onmiddellijk aan de nieuwe situatie aan. Alles verloopt, alsof een reeks maatregelen, sommige onverwijld, andere na verloop van eenigen tijd, door het lichaam waren genomen ten einde de weefselbeschadiging te herstellen. Zooals bij de regeneratie van het bloed, komen heterogene en convergeerende mechanismen in het spel, alle gericht op het te bereiken doel, de reconstructie van de beschadigde weefsels. Een arterie is doorgesneden. Bloed gutst uit de wond. De arteriëele bloeddruk daalt. Het slachtoffer krijgt een flauwte. De bloeding neemt af. Een stolsel vormt zich in de wond; fibrine sluit de opening in het bloedvat af en de bloeding komt nu definitief tot staan. Gedurende de volgende dagen doorwoekeren leucocyten en weefselcellen de fibrinemassa en regenereeren progressief den wand van de arterie. Op overeenkomstige wijze kan het organisme met eigen hulpmiddelen een kleine verwonding van de ingewanden genezen. Eerst wordt de verwonde darmlis geïmmobiliseerd. Deze is tijdelijk verlamd en de darminhoud wordt zoodoende belet in de buikholte te loopen. Tegehjk nadert een andere darmlis of de oppervlakte van het omentum de wond en verkleeft daarmede, dank zij een bekende eigenschap van het buikvlies. Binnen vier of vijf uur is de opening gesloten. Zelfs wanneer de chirurg de wondranden hecht, berust genezing op de spontane verkleving van de buikvliesvlakten. Wanneer door inwerking van uitwendig geweld een been breekt, verscheuren de scherpe uiteinden van de beenstukken spieren en bloedvaten. Zij worden spoedig omringd door een bloederige massa fibrine en door resten van been- en spierweefsel. Dan neemt de activiteit van de circulatie toe. Het been zwelt op en door het bloed worden de voedende stoffen, die voor de regeneratie van de weefsels noodig zijn, aangevoerd. Op de plaats van de fractuur en in de omgeving zijn alle structureele en functioneele processen op het herstel gericht. Weefsels worden, wat zij moeten zijn, ten einde de gemeenschappelijke taak te verrichten. Zoo wordt bijv. een spiervezel in de buurt van de breukplaats omgezet in kraakbeen, dat zooals men weet de voorlooper van been is in de zachte massa's, die tijdelijk de breukeinden vereenigen. Later gaat dit kraakbeen over in beenweefsel. Het skelet wordt aldus geregenereerd door een stof van precies denzelfden aard als waaruit het zelf bestaat. Gedurende de weinige weken, die voor de voltooiing van dit herstel noodig zijn, heeft een eindelooze reeks chemische, nerveuze, circulatoire en structureele verschijnselen plaats, die alle op hetzelfde doel gericht zijn. Het bloed, dat na het ongeluk uit de vaten vloeit en de sappen uit beenmerg en beschadigde spieren geven den stoot tot de physiologische regeneratieprocessen. Elk verschijnsel is weer een gevolg van het voorafgaande. Aan de physisch-chemische condities en aan de chemische samenstelling van de door de weefsels afgescheiden vloeistoffen, moet de verwerkelijking worden toegeschreven van bepaalde in de cellen sluimerende potentieele eigenschappen, die aan de anatomische structuren het vermogen geven te regenereeren. Elk weefsel is in staat, op elk gegeven oogenblik van de niet te voorspellen toekomst, op alle physisch-chemische of chemische veranderingen van het intra-organische medium te reageeren op een wijze, die de belangen van het geheele lichaam dient. Het adaptieve aspect van de wondgenezing is duidelijk bij oppervlakkige verwondingen. Deze kan men nauwkeurig meten en haar genezingssnelheid vaststellen met behulp van de reeds genoemde formules van Lecomte du Noüy. Om te beginnen nemen we waar, dat een wond alleen geneest, indien zoodanige genezing in het belang van het hchaam is. Wanneer de onbedekte weefsels — na wegneming van de huid — volledig worden beschut tegen bacteriën, lucht en andere oorzaken van prikkeling, treedt geen regeneratie op. Inderdaad bestaat daaraan onder die omstandigheden geen behoefte. Dan geneest de wond niet en blijft in haar initiale stadium, dat net zoolang wordt onderhouden, als de weefsels worden beschut tegen aanvallen van de buitenwereld, op even volmaakte wijze als zij dat zouden worden door de geregenereerde huid. Zoodra een weinig bloed, enkele bacteriën of een gewoon verband in aanraking komen met de beschadigde oppervlakte en die prikkelen, neemt het genezingsproces een aanvang en gaat onverstoorbaar zijn gang, totdat de wondgenezing voltooid is. De huid bestaat, zooals wij weten, uit verschillende lagen platte cellen, epitheelcellen. Deze liggen op den zg. dermis, een zachte en elastische laag bindweefsel, voorzien van vele kleine bloedvaten. Wanneer een stukje huid wordt verwijderd, blijkt de wondbodem te bestaan uit vetweefsels en spieren. Na drie of vier dagen wordt de oppervlakte fluweelig, glanzend en rood en begint vervolgens met groote snelheid kleiner te worden. Dit verschijnsel berust op een soort samentrekking van het nieuwe weefsel, dat den wondbodem bedekt. Tegelijkertijd beginnen de huidcellen over de roode oppervlakte te glijden als een witte zoom, die ten slotte het geheele oppervlak bedekt: vorming van het definitieve litteeken. Een dergehjk litteeken berust op de samenwerking van twee soorten weefselcellen: het bindweefsel, dat de wondholte opvult en het epitheel, dat van de randen af de wondoppervlakte overdekt. Het bindweefsel is aansprakelijk voor de samentrekking van de wond en het epitheel voor de vorming van het vlies, dat de wond ten slotte bedekt. Men kan de progressieve vermindering van het wondoppervlak door een exponentiale kromme weergeven, die intusschen geen wijziging ondergaat, indien men hetzij het epitheel, hetzij het bindweefsel belet zijn taak te vervullen. Gebrekkige ontwikkeling van een van de beide voor het herstel zorgende factoren wordt nl. gecompenseerd door versnelling van de ander. Blijkbaar is het vorderen van het verschijnsel afhankelijk van het beoogde doel. Indien een van de regenereerende mechanismen te kort schiet, wordt het door het andere vervangen. Alleen het resultaat is onveranderlijk, maar niet de procedure. Op gelijke wijze worden na bloedverhes arteriëele bloeddruk en volume van het bloed door twee convergeerende mechanismen hersteld. Eenerzij ds door samentrekking van de vaten en door vermindering van hun capaciteit, anderzijds door aanvoer van vocht uit weefsels en spijsverteringskanaal. Maar elk dezer beide mechanismen is bij machte te kort schieten van het andere te compenseeren. 5 Adaptieve verschijnselen en moderne chirurgie. Verdieping van ons inzicht in het wezen van de wondgenezingsprocessen heeft het aanzijn gegeven aan de moderne chirurgie. Chirurgen zouden niet in staat zijn wonden te behandelen, indien aanpassing ontbrak. Zij moeten invloed uitoefenen op het mechanisme van de genezing en zich tevreden stellen met leiding te geven aan de spontane activiteit van die mechanismen. Zij zorgen er bijv. voor, dat de wondranden of de breukeinden in zoodanigen stand ten opzichte van elkaar worden gebracht, dat regeneratie optreedt, zonder leelijk litteeken of misvorming. Soms moeten zij, om een diep absces te openen, een geïnfecteerde fractuur te behandelen, een keizersnede te verrichten, een baarmoeder weg te nemen of een deel van maag of ingewanden te verwijderen, resp. het schedeldak te lichten of een hersengezwel te verwijderen, lange insnijdingen en uitgebreide wonden maken. De meest nauwkeurige hechtingen zouden niet voldoende zijn om dergehjke wonden te sluiten, indien het organisme niet in staat was voor eigen reparatie te zorgen. De heelkunde is gebaseerd op dat verschijnsel en heeft geleerd van die aanpassing profijt te trekken. Dank zij de uitermate ingenieuze en stoutmoedige chirurgische techniek, heeft de heelkunde verre de vroeger gekoesterde verwachtingen overtroffen. De resultaten van de chirurgie vormen de zuiverste triomfen van de biologie. Wie haar techniek volkomen beheerscht, haar geest verstaat en de kermis van menschelijke wezens en de wetenschap van hun ziekten verworven heeft, wordt waarlijk een hooger wezen gelijk. Hij bezit het vermogen het lichaam te openen, de organen te onderzoeken, hun beschadigingen te herstellen en dat zonder ernstig risico voor den patiënt. Velen kan hij kracht, gezondheid en levensvreugde hergeven. Zelfs kan hij altijd eenigermate het lijden van onherstelbaar zieken verlichten. Dergehjke mannen zijn zeldzaam, maar het is mogelijk hun aantal te vergrooten door een betere technische, moreele en wetenschappelijke opleiding. De verklaring van dit geweldige succes is toch vrij eenvoudig: de chirurgie heeft uitsluitend geleerd, dat men alles vermijden moet, wat de normale genezingsprocessen belemmert. Zij is er in geslaagd aan de ziektekiemen den toegang tot de wonden te versperren. Vóór de ontdekkingen van Pasteur en Lister, werden operaties steeds gevolgd door een invasie van bacteriën, die ettering, gasgangreen en infectie van het geheele lichaam veroorzaakten en dikwijls doodelijk verhepen. De moderne technische hulpmiddelen hebben practisch gesproken bacteriën van operatiewonden geëlimineerd en redden op deze wijze het leven van den patiënt en bevorderen zijn voorspoedig herstel. Want bacteriën hebben het vermogen aanpassings- en regeneratieprocessen tegen te gaan of te vertragen. Zoodra men leerde wonden tegen bacteriën te beschermen, begon de ontwikkeling van de moderne heelkunde. Haar techniek ontwikkelde zich voorspoedig in de handen van Ollier, Billroth, Kocher en hun tijdgenooten. In 25 jaar van geweldige vorderingen droeg zij rijpe vruchten in het werk van mannen als Halsted, Tuffier, Cushing, de gebroeders Mayo en andere coryfeeën op chirurgisch terrein. Dit succes vloeide voort uit verdieping van ons inzicht in het wezen van bepaalde adaptieve verschijnselen. Het is niet slechts onmisbaar de wonden tegen infectie te beschermen, maar ook in den loop van de operatie hun structureele en functioneele verhoudingen te ontzien. Weefsels worden bedreigd door de meeste antiseptica en men moet, als het niet onvermijdelijk is, ze niet beschadigen met instrumenten of met de vingers. Halsted en zijn medewerkers hebben getoond, hoe voorzichtig men wonden moet behandelen om haar regeneratievermogen intact en op peil te houden. De resultaten van een operatie hangen zoowel van den toestand van de weefsels als van dien van den patiënt af. De moderne techniek houdt derhalve rekening met eiken factor, die in staat is wijziging ten kwade en ten goede te brengen in de lichamehjke en geestelijke verrichtingen van den patiënt. Men beschermt hem tegen de nadeelen en gevaren van vrees en angst, koude en narcose, infectie, zenuwshock en bloedverhes. En wanneer toch onverhoopt infectie optreedt, bestrijdt men die doel- 14 matig. Mogelijk zal men te eeniger tijd, wanneer men den aard van de genezingsprocessen nog beter heeft leeren kennen, er in slagen hun snelheid te verhoogen. Het tempo van het herstel wisselt, zooals wij weten, naar gelang van bepaalde eigenschappen van de lichaamsvochten en speciaal naar gelang van den ouderdom der patiënten. Indien men tijdelijk jeugdige kwaliteiten aan bloed en weefsels van den patiënt kon bezorgen, zou men het herstel van chirurgische operaties vergemakkelijken. Bepaalde scheikundige stoffen versnellen de vermenigvuldiging van cellen en zullen mogelijk voor het hier aangegeven doel bruikbaar blijken. Elke stap voorwaarts op het gebied van de kennis van de mechanismen van de regeneratie, brengt ons een daarmede overeenkomende vordering op heelkundig gebied. Maar in het beste ziekenhuis is, evenzeer als in de woestijn of in het oerwoud, de wondgenezing bovenal afhankelijk van de doeltreffendheid van de adaptieve functies. 6 Beteekenis van ziekten. Natuurlijke en verworven onvatbaarheden. Zoodra ziektekiemen of virussoorten de grenzen van het lichaam overschrijden en de weefsels binnendringen, ondergaan alle lichamelijke functies een wijziging. Ziekte treedt op. Haar kenmerken zijn afhankelijk van de wijze, waarop de weefsels zich aanpassen aan de ziekelijke veranderingen van hun medium. Zoo is bijv. koorts het antwoord van het lichaam op de aanwezigheid van bacteriën en virussoorten. Andere adaptieve reacties worden bepaald door de productie van vergiften door het organisme zelf, door gebrek aan bepaalde stoffen, die voor de stofwisseling onmisbaar zijn en door de verstoring van de verrichtingen van de verschillende klieren. De verschijnselen van ziekten als chronische nephritis, scheurbuik, ziekte van Basedow vormen uitingen van de accomodatie van het lichaam aan stoffen, die de zieke nieren niet langer kunnen uitscheiden, aan de afwezigheid van een vitamine, aan de uitscheiding van toxische producten door de zieke schildklier. De aanpassing aan ziekteverwekkende micro-organismen treedt op onder twee verschillende aspecten. Eenerzijds gaat zij de invasie in het lichaam tegen en bevordert zij de vernietiging van de ziektekiemen; anderzijds herstelt zij de beschadigingen, die het lichaam ondergaan heeft en doet zij de vergiften, die door de bacteriën of door de weefsels zelf geproduceerd zijn, verdwijnen. Ziekte is niets anders dan een uiting van ontwikkeling en verloop van deze processen. Zij is aequivalent aan den strijd van het lichaam tegen het storende agens en tegen de poging daarvan voort te duren in den tijd. Ook kan zij, als bij kanker of krankzinnigheid, een uiting vormen van de passieve aftakeling van een orgaan of van het bewustzijn. Bacteriën en virussoorten zijn alomtegenwoordig, in de lucht, in het water, in ons voedsel. Zij zijn steeds aanwezig op de oppervlakte van de huid, van de slijmvliezen van spijsverteringskanaal en luchtwegen. Niettemin blijven zij bij vele menschen onschadelijk. Onder de menschelijke wezens zijn sommigen onderhevig aan ziekten en anderen onvatbaar. Een dergelijk weerstandsvermogen berust op de individueele constitutie van de weefsels en lichaamsvochten, die de doordringing van ziektekiemen tegengaat of hen vernietigt, wanneer zij toch onverhoopt het lichaam binnengedrongen zijn: dat is de natuurlijke onvatbaarheid. Deze vorm van immuniteit is in staat bepaalde personen te beschermen tegen welhaast alle ziekten en is een van de meest waardevolle eigenschappen, die een mensch zich maar kan wenschen. Wij kennen nog steeds het wezen van dit vermogen niet. Het schijnt te berusten op de een of andere erfelijke eigenschap, als ook op andere, die in den loop van de ontwikkeling verworven zijn. Bepaalde families blijken vatbaar voor tuberculose, appendicitis, kanker of geestesstoornissen. Andere bieden weerstand aan alle ziekten, behalve aan de degeneratieve aandoeningen, die op gevorderden leeftijd plegen op te treden. Maar natuurlijke onvatbaarheid is niet uitsluitend afkomstig van onze overgeërfde constitutie en kan evenzeer berusten op onze leefwijze of voeding, zooals Reid Hunt lang geleden aantoonde. Sommige diëeten bleken de vatbaarheid van muizen voor proefondervindelijke muizentyphus te verhoogen, terwijl ook de vatbaarheid voor longont- steking door het dieet gewijzigd kan worden. Muizen van een bepaalden stam, gefokt in het muizenhuis van het Rockefellerinstituut, stierven aan longontsteking in een verhouding van 52 %, wanneer zij het gewone standaarddiëet kregen. Toen men verschillende groepen van deze muizen verschillende diëeten gaf, daalde de sterfte aan longontsteking tot resp. 32, 14 en zelfs o %, naar gelang van het diëet. Wij moeten vaststellen of men mogelijkerwijs onder bepaalde levensomstandigheden natuurlijk weerstandsvermogen ten aanzien van infecties aan den mensch kan verschaffen. Inspuitingen van specifiek vaccin of serum voor elke ziekte, herhaald geneeskundig onderzoek van de geheele bevolking, bouw van geweldige ziekeninrichtingen zijn kostbare en niet erg doeltreffende middelen ter voorkoming van ziekten en ter bevordering van de volksgezondheid. Goede gezondheid behoort natuurlijk te zijn. Een dergelijk aangeboren weerstandsvermogen verleent het individu een sterkte en kracht als hij niet zou bezitten, indien zijn in leven blijven afhing van de medici. Behalve een inhaerente resistentie tegen ziekten, bestaat er ook nog een verworven resistentie. Laatstgenoemde kan spontaan of kunstmatig zijn. Men weet, dat het organisme zich aanpast aan bacteriën en virussoorten door de productie van stoffen, die in staat zijn direct of indirect de binnengedrongen kiemen te vernietigen. Aldus maken ziekten als diphtherie, buiktyphus, pokken, mazelen, enz. haar slachtoffers onvatbaar voor een tweeden aanval van de ziekte, ten minste gedurende eenigen tijd. Deze spontane immuniteit is een uiting van de aanpassing van het organisme aan de nieuwe situatie. Indien men bij een kip konijnenserum inspuit, verkrijgt het serum van de kip, na verloop van enkele dagen, het vermogen een overvloedig neerslag te vormen in het serum van het konijn. Op deze wijze is de kip onvatbaar geworden voor de eiwitten van het konijnenserum. Gelijkerwijs produceert een dier tegenstoffen bij inspuiting van bacteriëele toxines. Het verschijnsel neemt meer samengestelde verhoudingen aan, wanneer de ziektekiemen zelf worden ingespoten. Dergelijke bacteriën dwingen nl. het dier stoffen te produceeren, met behulp waarvan die kiemen worden geagglutineerd en vernietigd. Tegelijkertijd verwerven de witte bloedlichaampjes het vermogen die kiemen op te eten, zooals door Metschnikoff werd ontdekt. Van elkaar onafhankelijke verschijnselen, waarvan de uitwerkingen convergeeren, vinden plaats onder den invloed van het ziekteverwekkende micro-organisme en zorgen voor de vernietiging van de binnengedrongen kiemen. Deze processen bezitten dezelfde kenmerken van eenvoudigheid, samengesteldheid en finaliteit als andere physiologische processen. De adaptieve antwoorden van het organisme berusten op bepaalde scheikundige stoffen. Bepaalde polysacchariden, aanwezig in de bacterielichamen, veroorzaken specifieke reacties van de cellen en lichaamsvochten, wanneer zij in aanraking komen met eiwitten. In plaats van de polysacchariden van de bacteriën, bereiden de weefsels van ons lichaam enkele koolhydraten en lipoiden, die soortgelijke eigenschappen bezitten. Deze stoffen verschaffen aan het organisme het vermogen vreemde eiwitten en vreemde cellen aan te tasten. Op dezelfde wijze als de bacteriën, brengen de cellen van het eene dier in het organisme van het andere dier de vorming van tegenstoffen te weeg. En die cellen worden ten slotte vernietigd door haar tegenstoffen. Dat is de reden, waarom overplanting van de teelballen van een chimpansee op den mensch mislukt. Het bestaan van deze adaptieve reacties heeft geleid tot de koepokinenting, tot het gebruik van geneeskrachtige sera en ten slotte tot kunstmatige onvatbaarmaking in het algemeen. Er vormt zich een groote hoeveelheid tegenstoffen in het bloed van een dier, waarbij men doode of minder kwaadaardig gemaakte ziektekiemen, virussoorten of bacteriëele vergiften heeft ingespoten. Het serum van een dier, dat men onvatbaar tegen een bepaalde ziekte heeft gemaakt, is soms in staat patiënten te genezen, die aan de ziekte in kwestie lijden. Het voorziet hun bloed van de antitoxische antibacteriëele stoffen, die bij hen ontbraken en geeft hen zoo het vermogen, dat de meest individuën niet bezitten, nl. om de infectie te overwinnen. 7 Infectieuze en degeneratieve ziekten. Kunstmatige en natuurlijke gezondheid. Het organisme van den patiënt bestrijdt dus de binnengedrongen ziektekiemen, hetzij alleen of met behulp van specifieke sera en van niet-specifieke scheikundige en natuurkundige hulpmiddelen. Ondertusschen ondergaan lymph en bloed een wijziging door de vergiften, die door de bacteriën worden geproduceerd en door de afvalproducten van het zieke organisme. Diepgaande wijzigingen treden op in het geheele lichaam. Koorts, ijlen en versnelling van de stofwisseling kunnen optreden. Bij gevaarlijke infecties, bij buiktyphus, longontsteking en bloedvergiftiging bijv. treden beschadigingen van bepaalde organen, zooals hart, longen of lever op. Dan worden in de cellen bepaalde eigenschappen manifest, die in het gewone leven latent blijven. Zij hebben neiging de lichaamsvochten schadelijk te maken voor de bacteriën en de activiteit van alle cellen te verhoogen. De leucocyten vermenigvuldigen zich, scheiden nieuwe stoffen af, ondergaan juist zoodanige wijzigingen als de weefsels noodig hebben, passen zich aan de onvoorziene omstandigheden aan, geschapen door de ziekteverwekkende factoren, de stoornis van de organen, de kwaadaardigheid van de bacteriën en haar plaatselijke opeenhooping. Zij vormen abscessen in de geïnfecteerde organen of weefsels en de fermenten, die zich in de etter van die abscessen bevinden, verteren de ziektekiemen. Deze fermenten bezitten eveneens het vermogen levende weefsels op te lossen. Zij banen dus de abscessen een uitweg naar de huid of naar het een of ander holle orgaan. Op die wijze wordt de etter uit het lichaam verwijderd. De verschijnselen van de bacteriëele ziekte brengen het streven van het lichaam tot uitdrukking zich aan te passen aan de nieuwe omstandigheden, daaraan weerstand te bieden en den terugkeer tot den normalen toestand te bevorderen en te bewerkstelligen. Ook bij de degeneratieve ziekten, zooals arteriosclerose, myocar- ditis, nephritis, suikerziekte en kanker en bij die ziekten, die op alimentaire deficiëntie berusten, spelen evenzeer adaptieve processen een rol. De physiologische processen ondergaan daarbij zoodanige wijziging, dat op de beste wijze het in leven blijven van het organisme wordt gediend. Indien de afscheiding van een klier onvoldoende is, verhoogt een van de andere klieren haar activiteit, neemt toe in omvang, ten einde in de leemte te voorzien. Wanneer de klep, die de linker boezem en de linker kamer van het hart scheidt, het terugvloeien van het bloed mogelijk maakt, neemt het hart toe in grootte en in kracht en slaagt er zoodoende in een vrijwel normale hoeveelheid bloed in de aorta te pompen. Dit adaptieve verschijnsel maakt het den patiënt mogelijk gedurende verscheidene jaren een normaal bestaan te lijden. Wanneer de nieren beschadigd zijn, stijgt de bloeddruk, ten einde een grooter bloedsvolume door het defecte filter te doen passeeren. Gedurende het eerste stadium van de suikerziekte, tracht het organisme de vermindering van de hoeveelheid insuline, die door de alvleeschkher wordt afgescheiden, te compenseeren. Deze aandoeningen manifesteeren als regel een poging van het lichaam zich aan te passen aan de gestoorde functie. Er zijn intusschen ook ziekteverwekkende micro-organismen, waarop het lichaam niet antwoordt, die geen reactie van de zijde van de adaptieve mechanismen opwekken. Een dergelijk organisme is bijv. de treponema pallidum, de verwekker van de syphilis. Is die treponema eenmaal in het organisme binnengedrongen, dan verlaat zij haar slachtoffer nooit meer spontaan. Zij vestigt zich in zijn huid, zijn bloedvaten, zijn hersenen of zijn beenderen. Evenmin als de lichaamsvochten zijn de cellen in staat die ziektekiem te vernietigen. Syphilis luistert alleen naar een langdurige doelmatige behandeling. Ook kanker ontmoet van de zijde van het organisme geen tegenweer. Gezwellen, hetzij goedaardig of kwaadaardig, gelijken zoozeer op de normale weefsels, dat het lichaam zich niet bewust is van hun tegenwoordigheid. Zij ontwikkelen zich dikwijls in personen, die langen tijd geen verschijnselen vertoonen van ziekte. De ten slotte optredende verschijnselen zijn geen uitingen van de reactie van het organisme, maar recht- streeksche gevolgen van de wandaden van het gezwel of van zijn toxische producten, van de vernietiging van een onmisbaar orgaan of van de samendrukking van een zenuw. Onverbiddelijk schrijdt het kwaadaardige kankergezwel voort, juist omdat weefsels en lichaamsvochten niet reageeren op de invasie door de aangetaste cellen. Gedurende het verloop van een ziekte komt het lichaam te staan voor situaties, waarmede het nog nooit te voren kennis maakte. Niettemin tracht het zich aan te passen aan de nieuwe omstandigheden door de ziekteverwekkende micro-organismen te eli mi neeren en de schade, die zij hebben aangericht te herstellen. Bij afwezigheid van dergelijke adaptieve vermogens zouden levende wezens geen stand kunnen houden, omdat zij voortdurend zijn blootgesteld aan den aanval van bacteriën en virussoorten en aan de gevolgen van structureele tekortkomingen van talrijke elementen van de orgaanstelsels. Voorheen berustte iemands in leven blijven uitsluitend op zijn adaptieve capaciteiten. De moderne beschaving heeft met behulp van hygiëne, comfort, goed voedsel, vergemakkelijking van het leven, ziekenhuizen, doktoren en verpleegsters, vele menschelijke wezens van slechte kwaliteit in het leven gehouden. Deze zwakkelingen en hun nakomelingen dragen, in belangrijke mate, bij tot de verzwakking van de blanke rassen. Misschien is het wel noodzakelijk, dat wij afzien van dezen kunstmatigen vorm van gezondheid en uitsluitend streven naar de natuurlijke gezondheid, die een gevolg is van de voortreffelijkheid van de adaptieve functies en van het inhaerente weerstandsvermogen tegen ziekte. 8 Extra-organische aanpassing. Aanpassing aan de physische omgeving. Extra-organische aanpassing bestaat in de aanpassing van den inwendigen toestand van het lichaam aan de wisselingen van de buitenwereld. Deze aanpassing wordt tot stand gebracht met behulp van de mechanismen, die verantwoordelijk zijn voor de stabiliseering van de geestelijke en lichamelijke verrichtingen en voor de eenheid van het lichaam. Op elke wijziging van de omgeving reageeren de adaptieve functies doelmatig. Zoodoende is de mensch bestand tegen wijzigingen van zijn milieu. De buitenlucht is altijd öf warmer óf kouder dan de huid. Toch blijft de temperatuur van de lichaamsvochten, waarin de weefsels ondergedompeld zijn, en van het bloed in de vaten onveranderd. Een dergelijk verschijnsel berust op doorloopende inspanning van het geheele organisme. Onze temperatuur heeft de neiging met die van de buitenwereld te stijgen en eveneens, wanneer onze stofwisseling toeneemt in intensiteit, zooals bijv. bij koorts. Dan versnellen bloedsomloop en ademhaling, wordt een grooter hoeveelheid water door de longblaasjes verdampt en zoodoende de temperatuur van het bloed in de longen weer verlaagd. Tevens verwijden de onderhuidsche bloedvaten zich en wordt de huid rood. Meer bloed stroomt naar de oppervlakte van het lichaam en koelt daar af bij aanraking met de buitenlucht. Wanneer de buitenlucht te warm is, bedekt de huid zich met een dunne laag zweet, gevormd door de zweetklieren en treedt door verdamping daarvan dan weer een daling van temperatuur in. Centrale zenuwstelsel en sympathische zenuwen gaan ook een rol spelen. Zij doen de snelheid van de hartkloppingen toenemen, verwijden de bloedvaten, veroorzaken een gevoel van dorst, enz. Daalt daarentegen de temperatuur van de buitenlucht, dan vernauwen de huidvaten zich en wordt de huid bleek: de bloedstroom in de haarvaten wordt langzamer, het bloed verplaatst zich meer naar de inwendige organen, waarvan bloedsomloop en stofwisseling op hooger peil worden gebracht. Op die wijze bestrijden wij uitwendige koude evenals hitte door de functie van zenuwstelsel, bloedsomloop en stofwisseling van het geheele lichaam te wijzigen. Evenals de huid, worden alle organen voortdurend in touw gehouden door blootstelling aan hitte, koude, wind, zon en regen. Indien wij ons leven doorbrengen, beschut tegen de guurheid van het weer, worden de processen die de temperatuur, het volume, de alcaliciteit, enz. van het bloed regelen, nutteloos. Wij passen ons aan aan prikkels uit de buitenwereld, zelfs wanneer hun te groote of te geringe intensiteit overmatig of onvoldoende de zenuweinden van de zintuigen wijzigt. Overmatig licht is gevaarlijk en in primitieve omgeving verbergt de mensch zich daarvoor instinctief. Er bestaan een groot aantal mechanismen, die in staat zijn het organisme tegen de inwerking van zonnestralen te beschermen. Het oog wordt door oogleden en diafragma beschut tegen verhoogde lichtintensiteit, terwijl dit tevens de gevoeligheid van het netvlies vermindert. De huid verzet zich tegen doordringing van de zonnestralen door de productie van pigment. Wanneer deze natuurlijke beschermingsmiddelen onvoldoende zijn, treden letsels van netvlies of huid op en ook bepaalde stoornissen van ingewanden en zenuwstelsel. Het is zelfs mogelijk, dat verminderde reactiviteit van het zenuwstelsel en van het verstand eventueel het gevolg kunnen zijn van overmatige belichting. Wij moeten niet vergeten, dat de meest geciviliseerde rassen — de inwoners van Skandinavië bijv. — blank zijn en gedurende vele generaties hebben geleefd in een land, waar de hoeveelheid licht, gedurende een groot gedeelte van het jaar, beperkt is. In Frankrijk overtreffen de volkeren van het noordelijke gedeelte verre de bewoners van de kusten van de Middellandsche zee. De lagere rassen bewonen over het algemeen landen, waar het licht fel en de temperatuur gelijkmatig en warm is. Het schijnt, dat de aanpassing van de blanken aan licht en hitte plaats heeft ten koste van hun nerveuze en mentale ontwikkeling. Behalve lichtstralen, ontvangt het zenuwstelsel uit de buitenwereld nog verschillende andere prikkels, nu eens zwakker, dan weer sterker. Men kan de mensch vergelijken met een fotografische plaat, die verschillende lichtintensiteiten op dezelfde wijze moet registreeren. De uitwerking van licht op de plaat wordt geregeld door een diafragma en door een doeltreffende regeling van den belichtingstijd. Het organisme bedient zich daartoe van andere hulpmiddelen. Zijn aanpassing aan de ongelijke intensiteit van de prikkelingen, wordt bereikt door een verhooging, resp. vermindering van zijn prikkelbaarheid. Bekend is het feit, dat het netvlies bij blootstelling aan overmatig licht minder gevoelig wordt. Op overeenkomstige wijze neemt ook het slijmvlies van de neus na verloop van korten tijd een aangename of onaangename reuk niet meer waar. Intensief lawaai of geluid, continu verwekt of uniform van rhythme, is weinig hinderlijk. Het geluid van de branding van de zee of van het voorbijratelen van een trein, verstoort onzen slaap niet. Wij nemen in hoofdzaak wisselingen in de prikkelintensiteit waar. Weber meende, dat bij toeneming van de prikkelintensiteit volgens een meetkundige reeks, de intensiteit van de waarneming slechts volgens een wiskundige reeks toeneemt. De intensiteit van de waarneming neemt dus veel langzamer toe dan die van de prikkeling. Aangezien wij dus niet gevoelig zijn voor de absolute intensiteit van een prikkel, maar voor het verschil in intensiteit tusschen twee opeenvolgende prikkels, beschermt een dergehjk mechanisme ons zenuwstelsel op doeltreffende wijze. Ofschoon de wet van Weber niet volkomen exact is, geeft zij toch bij benadering weer, hoe de situatie in werkelijkheid is. Intusschen zijn de adaptieve mechanismen van ons zenuwstelsel niet zoo ontwikkeld als die van de andere orgaanstelsels. De beschaving heeft het aanzijn gegeven aan nieuwe prikkels, waartegen wij ons niet kunnen beschermen. Ons organisme tracht te vergeefs zich aan te passen aan het lawaai van de groote steden en fabrieken, aan de agitatie van het moderne leven, aan de drukte en overvulling van onze dagen. Nooit wennen wij aan tekort aan slaap. Wij zijn niet in staat weerstand te bieden aan verdoovende middelen als opium en cocaïne. En merkwaardig genoeg, passen wij ons toch zonder veel bezwaar aan de meeste van deze verhoudingen aan. Maar een dergelijke aanpassing is ver van een victorieuze adaptatie. Zij brengt lichamelijke en geestelijke stoornissen met zich, die aequivalent zijn aan een ontaarding van den beschaafden mensch. 9 Blijvende wijzigingen, die lichaam en geest als gevolg van de aanpassing ondergaan. Aanpassing kan bhjvende wijzigingen van lichaam en geest ten gevolge hebben. Op die wijze drukt de omgeving haar stempel op de menschehjke wezens. Wanneer jonge menschen gedurende geruimen tijd aan den invloed daarvan worden onderworpen, kunnen zij daardoor een onuitwischbare verandering ondergaan. Zoodoende verschijnen bij individu en ras nieuwe structureele en mentale aspecten. Het schijnt ook, dat het milieu geleidelijk de cellen van de geslachtsklieren aantast en dergelijke wijzigingen zijn natuurlijk van erfelijken aard. Weliswaar brengt het individu zijn verworven eigenschappen niet op zijn nakomelingen over, maar wanneer in den loop van zijn leven de lichaamsvochten door zijn omgeving worden gewijzigd, kunnen de weefsels van zijn geslachtsklieren zich door overeenkomstige structureele veranderingen aanpassen aan den gewijzigden toestand van hun humoraal medium. Zoo verschillen bijv. de planten, boomen, dieren en menschen van Normandië in hooge mate van die van Brittanje. Zij dragen het stempel van den bodem. Vroeger, toen het voedsel van de bewoners van een dorp in hoofdzaak uit plaatselijke producten bestond, vertoonde het aspect van de bevolking van de eene provincie nog grooter verschillen in vergelijking tot die van de andere. Aanpassing van dieren aan dorst en honger kan gemakkelijk worden vastgesteld. Het vee van de woestenijen van Arizona kan het drie tot vier dagen zonder water stellen. Een hond kan goed doorvoed en volkomen gezond blijven, ofschoon hij maar tweemaal per week eten krijgt. Dieren, die niet in de gelegenheid zijn hun dorst te lesschen dan met groote tusschenruimten, leeren overvloedig te drinken. Zij passen hun weefsels aan het opslaan van groote hoeveelheden vocht gedurende lange perioden aan. Zoo worden ook de vastenden aangepast aan het in één of twee dagen gebruiken van voldoende voedsel voor een geheele week. Hetzelfde is met slaap het geval. Wij kunnen ons er aan wennen het zonder slaap te stellen, of aan het nu en dan heel weinig en dan weer heel veel slapen. Heel gemakkelijk gaan wij ons nu en dan aan overmaat van voedsel of drinken te buiten. Indien men een kind zooveel voedsel geeft als het maar binnen kan krijgen, went het er snel aan overmatige hoeveelheden tot zich te nemen en blijkt het later heel moeilijk weer met die verkeerde gewoonte te breken. We kennen nog niet alle lichamelijke en geestelijke gevolgen van overmatig voedselgebruik. Zij schijnen zich te openbaren in stijging van den omvang en van de lengte van het lichaam en in vermindering van de algemeene activiteit. Een soortgelijk verschijnsel treedt op bij wilde konijnen, wanneer zij in tamme veranderen. Het is niet zeker, dat de gestandaardiseerde gewoonten van het moderne leven leiden tot optimale ontwikkeling van de menschelijke wezens. Men heeft de tegenwoordige levenswijze aanvaard, omdat zij gemakkelijk en aangenaam scheen. In werkelijkheid verschilt zij in hooge mate van die van onze voorouders en van die van menschengroepen, die tot dusver weerstand hebben geboden aan de industrieele beschaving en wij kunnen eigenlijk nog niet zeggen, of zij beter of slechter is. De mensch acclimatiseert aan groote hoogte door bepaalde wijzigingen van de samenstelling van zijn bloed en van zijn bloedsomloop, ademhaling, skelet en spierstelsel. De roode bloedlichaampjes reageeren op de daling van den luchtdruk door zich te vermenigvuldigen. Adaptatie treedt heel snel op. Binnen enkele weken kunnen soldaten uit de vlakte, bij overbrenging naar de toppen van de bergen, even gemakkelijk klimmen en marcheeren als zij in de laagte gewend waren. Gelijktijdig produceert de huid een ruime hoeveelheid pigment als bescherming tegen de schittering van de sneeuw. Borstkas en borstspieren ontwikkelen zich flink. Na een verblijf van enkele maanden in het hooggebergte is het spierstelsel aangepast aan de verhoogde eischen, die daaraan worden gesteld. Ook lichaamsvorm en lichaamshouding ondergaan een wijziging. Bloedsomloop en hart gewennen zich aan den verhoogden arbeid, die gevergd wordt. Ook verbetert het proces, dat de regeling van de temperatuur van het bloed verzorgt. Het organisme wordt bestand tegen koude en verdraagt nu gemakkelijker de guurheid van het weer. Wanneer bergbewoners afdalen naar de laagvlakte, keert hun aantal bloedlichaampjes terug tot het normale. Maar de aanpassing van borstkas, longen, hart en bloedvaten aan de ijlere lucht, aan de inwerking van de koude en aan de inspanning van de bergtochten, laat voor altijd een stempel achter op hun lichaam. Ook intensieve spierfunctie heeft blijvende wijzigingen ten gevolge. Zoo verwerven bijv. cowboys van de ranches in het Westen van de Vereenigde Staten een kracht, weerstandsvermogen en behendigheid als athleten bij hun comfortabele training aan de moderne hoogescholen voor lichamelijke opvoeding nooit verwerven. Hetzelfde is met intellectueelen arbeid het geval. De mensch krijgt onder invloed van langdurige en intensieve geestehjke inspanning een onuitwischbaar cachet. Dit type van activiteit is welhaast onmogelijk in den toestand van mechanisatie, bereikt door opvoeding. Het kan slechts worden verkregen in kleine groepjes, zooals die van de eerste leerlingen van Pasteur, geïnspireerd door een brandend ideaal, door den wil te leeren kennen. De jonge heden, die zich verzamelden om Welch, bij het begin van zijn carrière aan de Johns Hopkins University, zijn gedurende hun geheele leven gesterkt en gegroeid door de intellectueele discipline, waaraan zij onder zijn leiding waren gewend geraakt. Ook bestaat er nog een meer subtiel, minder bekend aspect van de aanpassing van lichamehjke en geestehjke verrichtingen aan de omgeving. Het bestaat uit de reactie van ons hchaam op de scheikundige stoffen, die zich in ons voedsel bevinden. Wij weten, dat het skelet in landstreken, waar het water rijk is aan calcium, zwaarder wordt dan in streken, waar het water kalkarm is. Ook weten wij, dat personen gevoed met melk, eieren, groenten en meelspijzen verschillen van personen, die in hoofdzaak vleeschkost krijgen en dat tal van stoffen invloed kunnen uitoefenen op den vorm van het hchaam en op dien van het bewustzijn. Maar het mechanisme van deze aanpassing kennen wij niet. Vermoedelijk ondergaan endocrine klieren en zenuwstelsel een wijziging onder den invloed van de voedingswijze. Ook schijnt de geestehjke activiteit te wisselen met de gesteldheid van de weefsels. Het is niet verstandig blindelings de theoretische bespiegelingen van de geneeskundigen en hygiënisten te volgen, als hun horizon beperkt is door hun specialisme, d.w.z. door één aspect van het individu. Zonder twijfel zal de menschheid niet verder komen door toeneming van het lichaamsgewicht of door levensverlenging zonder meer. Het schijnt, dat de arbeid van de adaptieve mechanismen alle organische functies op hooger peil brengt. Een tijdelijke verandering van klimaat is voor zwakken en herstellenden voordeelig. Ook kan variatie van leefwijze, voedingsgewoonten, slaap en woning, nuttig zijn. De aanpassing aan nieuwe bestaansverhoudingen doet oogenblikkelijk de werkzaamheid van de lichamelijke en geestehjke processen toenemen. De snelheid van adaptatie aan eenigen factor is afhankelijk van het rhythme van den physiologischen tijd. Kinderen reageeren onmiddellijk op een verandering van klimaat, volwassenen veel langzamer. Om blijvende resultaten te verkrijgen, moet de inwerking van de omgeving langdurig zijn. Gedurende de jeugd kunnen een nieuw land en nieuwe gewoonten blijvende adaptieve veranderingen veroorzaken. Om die reden draagt de militaire dienst in belangrijke mate bij tot ontwikkeling van het lichaam, door het individu te onderwerpen aan een nieuwe levenswijze, bepaalde lichaamsoefeningen, een bepaalde discipline. Ruwere bestaansvoorwaarden en verhoogde verantwoordelijkheid zouden de moreele energie en de stoutmoedigheid kunnen teruggeven aan de meeste menschen, die deze eigenschappen hebben verloren. Mannelijker gewoonten verdienen de plaats in te nemen van de uniforme verwijfdheid van het leven op school en aan de meeste universiteiten. De aanpassing van een individu aan lichamelijke, intellectueele en moreele tucht, veroorzaakt uitgesproken wijzigingen van het zenuwstelsel, van de endocrine klieren en van den geest. Op die wijze wordt het organisme beter geïntegreerd, sterker en beter bestand tegen de moeilijkheden en gevaren van het bestaan. 10 Aanpassing aan de sociale omgeving. Inspanning, overwinning, vlucht. Gebrek aan aanpassing. De mensch past zich evenzeer aan zijn maatschappelijke omgeving aan als aan zijn natuurlijke omgeving. Evenals zijn lichamelijke verrichtingen vertoonen zijn geestelijke de neiging zoodanige wijzigingen te ondergaan als de kans op het in leven blijven van het lichaam het grootst maken. Zij bepalen onze aanpassing aan onze omgeving. Over het algemeen slaagt het individu er niet zonder moeite in zich de plaats te veroveren te midden van de groep, waartoe het behoort. Hij begeert rijkdom, kennis, macht, genot en wordt gedreven door zijn hebzucht, zijn ambities, nieuwsgierigheid, geslachtsdrift. Maar hij wordt gewaar, dat hij zich in een omgeving bevindt, die altijd onverschillig en soms vijandig is, en geeft er zich snel rekenschap van, dat hij zal moeten vechten om het begeerde te verkrijgen. Zijn reactiewijze op zijn maatschappelijke omgeving is afhankelijk van zijn specifieke constitutie. Sommigen passen zich aan de wereld aan door die te overwinnen, andere door daaraan te ontvluchten en nog weer andere weigeren zelfs de regels van die wereld te aanvaarden. De natuurlijke houding van een individu tegenover zijn medemenschen is er een van strijd. Het bewustzijn reageert op de vijandigheid van de omgeving door daar tegenin te gaan. Dan gaan verstand en handigheid zich ontwikkelen, zoo ook het verlangen om te leeren, de wil om te werken, te bezitten en te domineeren. Naar gelang van de individuen en omstandigheden neemt de overwinningslust verschillende aspecten aan. Zij inspireert alle groote pioniers. Een dergelijke passie leidde Pasteur tot de vernieuwing van de geneeskunde, Mussolini tot den bouw van een groote natie, Einstein tot de schepping van een nieuw wereldbeeld. Dezelfde geest bezielt den modernen mensch bij zijn lust om te moorden, te rooven en de groote finantieele en oeconomische ondernemingen van onze beschaving op touw te zetten. Een dergelijke impuls bouwt ook ziekenhuizen, laboratoria, universiteiten en kerken. Hij drijft de menschen voort op den weg naar fortuin en ondergang, naar heldenmoed en misdaad... maar nooit naar geluk. De tweede wijze van adaptatie is de vlucht. Sommigen staken den strijd en dalen af tot een maatschappelijk peil, waarop wedijver niet langer noodzakelijk is. Zij worden ongeschoolde werkers, proletatiërs. Anderen zoeken een toevlucht in hun binnenste. Terzelfder tijd kunnen zij zich tot op zekere hoogte aanpassen, aan de maatschappelijke groep, en kunnen zij die zelfs overwinnen door de superioriteit van hun verstand; maar vechten doen zij niet en zoodoende maken zij alleen maar schijnbaar deel uit van de gemeenschap. In werkelijkheid leven zij slechts in hun eigen innerlijke wereld. Weer anderen vergeten hun omgeving in nooit rustenden arbeid. Wie gedwongen is ononderbroken te arbeiden past zich zelf aan alle gebeurlijkheden aan. Een vrouw, wier kind sterft en ondertusschen te zorgen heeft voor vele andere kinderen, heeft geen tijd om zich in haar eigen leed te verdiepen. Werkzamer en doeltreffender dan alcohol of morfine maakt arbeid velen het dragen van ongunstige omstandigheden mogelijk. Sommige individuen brengen hun leven door met droomen, met hopen op fortuin, op gezondheid of op geluk. Ook illusies en hoop vormen machtige aanpassingsmiddelen. Hoop brengt activiteit voort en wordt terecht door de Christelijke moraal als een groote deugd beschouwd. Zij draagt op machtige wijze bij tot aanpassing van het individu aan ongunstige omstandigheden. Gewoonte is weer een ander aspect van aanpassing. Zorgen worden sneller en gemakkelijker vergeten dan vreugde. Ledigheid verzwaart alle leed en lijden. Vele menschen passen zich nooit aan de maatschappelijke groep aan. Onder die onaangepasten bevinden zich de zwakken van geest, voor wie, behalve in speciale inrichtingen, geen plaats is in de moderne samenleving. Ook brengen de families van gedegenereerden en misdadigers een aantal normale kinderen voort, wier lichaam en geest in een dergelijk ongunstig milieu misvormd worden, zoodat aanpassing aan het normale leven niet mogelijk wordt: zij zijn voorbestemd het hoofdcontingent te vormen van de bevolking der gevangenissen en ook het leeuwendeel van de nog veel grooter groepen misdadigers, die in vrijheid leven van moord en diefstal. Deze menschelijke wezens vormen het fatale resultaat van de geestehjke en lichamelijke ontaarding, die de industrieele beschaving ten gevolge heeft gehad. Zij zijn ontoerekenbaar. Ontoerekenbaar is eveneens de schare jeugdigen, opgeleid in de moderne scholen door onderwijzers en leeraren, die onkundig zijn van de behoefte aan inspanning, aan intellectueele concentratie, aan moreele discipline. Wanneer deze jonge mannen en vrouwen in hun latere leven komen te staan tegenover de onverschilligheid van de wereld en tegenover de stoffelijke 15 en geestelijke moeilijkheden van het bestaan, dan blijken zij onmachtig zich aan te passen, behalve door te vragen om bescherming, om verzorging, en indien ze er niet in slagen steun te krijgen, den weg der misdaad betreden. Ondanks het bezit van sterke spieren, missen zij nerveus en moreel weerstandsvermogen. Zij deinzen terug voor inspanningen en voor ontberingen. In tijden van crisis kloppen zij bij hun ouders of bij de gemeenschap aan om voedsel en huisvesting. Evenals de nakomelingen van de ongelukkigen en misdadigen, zijn zij ongeschikt om een plaats in de moderne samenleving in te nemen. Bepaalde vormen van het moderne leven leiden rechtstreeks tot ontaarding. Sommige maatschappelijke omstandigheden zijn even fataal voor den blanke als heete en vochtige klimaten. Wij reageeren op armoede, zorgen en verdriet, door te werken en te strijden. Wij kunnen onderdrukking, revolutie en oorlog doorstaan, maar wij zijn niet in staat met succes den strijd aan te binden tegen misère of voorspoed. Zoowel het individu als het ras verzwakken door uiterste armoede, maar welvaart is ten minste even gevaarlijk. Toch zijn er altijd nog families, die ofschoon ze sedert eeuwen geld en macht bezeten hebben, toch hun kracht bewaard hebben. Vroeger berustten macht en vermogen op het eigendom van land en zorg daarvoor vereischte inspanning, administratie, handigheid en leiderschap. Het was die onmisbare inspanning, die ontaarding voorkwam. Tegenwoordig brengt voorspoed geen verantwoordelijkheid tegenover de gemeenschap mede. Gebrek aan verantwoordelijkheid is, zelfs bij afwezigheid van voorspoed, nadcelig. Zoowel bij de armen als bij de rijken is ledigheid des duivels oorkussen en een bron van ontaarding. Bioscopen, concerten, radio, auto en athletiek kunnen verstandelijken arbeid niet vervangen. Wij hebben allesbehalve het geweldige vraagstuk van lediggang, geboren uit voorspoed, uit mechanisatie of uit werkloosheid opgelost. De wetenschappelijke beschaving heeft den mensch groot onheil gebracht, door hem te dwingen tot niets doen. Wij zijn even weinig bij machte de gevolgen te bestrijden van indolentie en van gebrek aan verantwoordelijkheid, als die van kanker en geestesziekten. 11 Kenmerkende eigenschappen van de adaptieve functies. Beginsel van le Chatelier. De wet van den arbeid. Adaptieve functies nemen evenveel verschillende aspecten aan als weefsels en lichaamsvochten komen te staan voor nieuwe situaties. Zij vormen niet de speciale uitdrukking van eenig orgaanstelsel en men kan ze alleen definieeren door hun eigen doel. De middelen, waarvan zij zich bedienen, wisselen, maar het doel, dat zij zich stellen, blijft steeds hetzelfde. Dat doel is het in leven blijven van het individu. Adaptatie, bestudeerd in haar verschillende manifestaties en in haar ondeelbaarheid, blijkt een middel ter stabilisatie en reparatie van de organen, als de oorzaak van de modelleering van de organen door functie, als de schakel, die de weefsels en de lichaamsvochten één maakt en bijeen houdt, ondanks de aanvallen uit de buitenwereld. Zoodoende maakt zij den indruk van een eenheid. Deze abstractie leent zich het best voor de beschrijving van haar kenmerkende eigenschappen. Inderdaad is adaptatie een aspect van alle physiologische processen en van hun physisch-chemische componenten. Wanneer een stelsel zich in evenwicht bevindt en de een of andere factor de neiging heeft dit evenwicht te verstoren, dan treedt er een reactie op, die dien factor tegenwerkt. Indien men suiker in water oplost, daalt de temperatuur, en verlaging van de temperatuur vermindert de oplosbaarheid van de suiker. Dat is het zg. beginsel van le Chatelier. Wanneer heftige spierarbeid de hoeveelheid aderlijk bloed, die naar het hart stroomt, belangrijk doet toenemen, wordt het centrale zenuwstelsel van deze gebeurtenis op de hoogte gebracht door de zenuwen van den rechter boezem. Direct zorgt het dan voor een versnelling van de hartswerking, die de overmaat aan aderlijk bloed opruimt. Er bestaat alleen maar een oppervlakkige overeenkomst tusschen het beginsel van le Chatelier en een dergelijke physiologische aanpassing. In het eerste geval wordt een evenwichtstoestand onderhouden door physische middelen. In het tweede geval wordt een constante toestand en geen evenwichtstoestand gehandhaafd met behulp van een physiologisch proces. Indien, in plaats van het bloed, een weefsel zijn toestand wijzigt, treedt een soortgelijk verschijnsel op. De extirpatie van een stukje huid brengt een gecompliceerde reactie op gang, die door convergeerende mechanismen leidt tot de reparatie van het letsel. In beide gevallen vormen resp. overmaat aan veneus bloed en de wonde de factoren, die neiging hebben den toestand van het organisme te wijzigen. Die factoren worden tegengewerkt door een geheel van physiologische processen, die in het eerste geval leiden tot versnelde hartswerking en in het tweede tot wondgenezing. Naarmate een spier meer functioneert, ontwikkelt zij zich ook meer. Activiteit sterkt, in plaats van slijtage te bewerken. Inactiviteit veroorzaakt atrophie van een orgaan. Als primair waarnemingsfeit kunnen we vaststellen, dat geestelijke en lichamelijke functies door arbeid verbeteren. Eveneens, dat inspanning onmisbaar is voor de optimale ontwikkeling van een individu. Evenals spieren en organen, atrophieeren verstand en moreel gevoel bij gebrek aan oefening. De wet van den arbeid is nog belangrijker dan de wet van de constantheid van de organische toestanden. Onveranderlijkheid van het milieu intern is zonder twijfel conditio sine qua non voor het overleven van het organisme. Maar de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van een individu is afhankelijk van zijn functioneele activiteit en van zijn inspanning. Wij raken gewend aan het niet voldoende gebruiken van onze lichamelijke en geestehjke capaciteiten door te degenereeren. Om haar doel te bereiken maakt aanpassing gebruik van verschillende hulpmiddelen. Zij is nooit uitsluitend gelocaliseerd in één deel van het lichaam of in één orgaan. Zij mobiliseert het geheele lichaam. Zoo wijzigt bijv. toorn alle organische apparaten in hooge mate. De spieren trekken zich samen. De sympathische zenuwen en de bijnieren gaan functioneeren. Hun bemiddeling bewerkt een stijging van den bloeddruk, een versnelling van de hartswerking, een loslating van glycogeen door de lever in den vorm van glucose, die nu door de spieren als brandstof kan worden gebezigd. Op overeenkomstige wijze worden, wanneer het lichaam den strijd aanbindt tegen de koude van de buitenwereld, zijn bloedsomloop, ademhaling, spijsvertering, spieren en zenuwen tot verhoogde functie gedwongen. Om kort te gaan, het organisme reageert op veranderingen in de buitenwereld door mobilisatie van al zijn verrichtingen. De oefening van adaptieve functies is even noodzakelijk voor de ontwikkeling van lichaam en geest, als lichamelijke inspanning dat is voor de spieren. Aanpassing aan de guurheid van het weer, aan gebrek aan slaap, aan vermoeienis, en aan honger brengen alle physiologische processen op hooger peil. Het menschelijke wezen moet, om zijn optimale ontwikkeling te bereiken, al zijn potentialiteiten verwerkelijken. Adaptieve verschijnselen streven steeds naar een bepaald doel, dat zij intusschen niet altijd bereiken, omdat zij niet steeds even accuraat werken. Zij zijn trouwens aan zekere grenzen gebonden. Elk individu kan slechts weerstand bieden aan een zeker aantal bacteriën en aan een gegeven virulentie van die bacteriën. Boven dat aantal en die virulentie schieten de adaptieve funties te kort om het hchaam te beschermen. Ziekte is het gevolg. Hetzelfde is het geval met het weerstandsvermogen tegen vermoeienis, hitte of koude. Er bestaat geen twijfel aan, dat aanpassingsvermogen, evenals andere physiologische vermogens, door oefening toeneemt. Evenals die vermogens is zij vatbaar voor vervolmaking. Wij moeten, in plaats van uitsluitend ziekten te voorkomen door het individu te beschermen tegen de verwekkers van die ziekten, hem in staat stellen zich zelf te beschermen, door kunstmatig de doeltreffendheid van zijn adaptieve functies te verhoogen. Samenvattend kan men dus zeggen, dat aanpassing een uitdrukking is van fundamenteele eigenschappen van de weefsels, een aspect van het leven. Physiologische processen ondergaan op evenveel verschillende wijzen wijziging, als er maar nieuwe en onvoorziene situaties optreden. Merkwaardig is het feit, dat zij een vorm aannemen, die in overeenstemming is met het beoogde doel. Zij schijnen tijd en ruimte niet op gelijksoortige wijze te waardeeren als ons verstand dat doet. De weefsels organiseeren zich met evenveel gemak met betrekking tot reeds bestaande ruimtelijke configuraties als ten aanzien van nog niet bestaande. Gedurende de embryonale ontwikkeling, associeeren netvlies en lens ten bate van het nog potentieele oog. Aanpassingsvermogen is een eigenschap van de componenten van de weefsels, even goed als van de weefsels zelf en van het geheele organisme. Individueele cellen schijnen te werken in het belang van het geheel, juist als bijen werken voor het welzijn van de zwerm. Zij schijnen de toekomst te kennen en zij bereiden zich voor op die toekomst, door middel van geanticipeerde wijzigingen van hun bouw en van hun functies. 12 Misbruik van adaptieve functies in de moderne beschaving. Wij gebruiken onze adaptieve functies veel minder dan onze voorouders. Een jaar of vijfentwintig geleden hebben we ons geaccomodeerd aan onze omgeving door mechanismen, geschapen door ons verstand, en niet langer door physiologische mechanismen. De wetenschap heeft ons middelen verschaft voor de handhaving van ons intra-organisch evenwicht, die aangenamer zijn en minder bewerkelijk dan de natuurlijke processen. Wij hebben vermeld, hoe de physische verhoudingen van ons dagelijksch leven in hun variabiliteit beperkt zijn. Hoe oefeningen van spieren, voedsel en slaap gestandaardiseerd zijn. Hoe moderne beschaving inspanning en moreele verantwoordelijkheid heeft opgeruimd en wijziging gebracht heeft in de wijzen van functioneering van onze spieren, van ons zenuwstelsel, van onzen bloedsomloop en van onze kheren. Wij hebben eveneens de aandacht gevestigd op het feit, dat de bewoners van de moderne steden niet langer te lijden hebben onder de wisselingen van de atmosferische temperatuur. Dat zij worden beschut door moderne huizen, kleeding en auto's. Dat zij gedurende den winter niet zooals hun voorouders blootgesteld zijn aan langdurige koude en groote hitte van kachels en open haardvuren. Het organisme behoeft niet meer te strijden tegen de koude door het in gang brengen van een reeks gekoppelde physiologische processen, die het peil van de stofwisseling verhoogen en wijziging brengen in de circulatie van alle weefsels. Wanneer een individu, onvoldoende gekleed, zijn inwendige temperatuur op peil moet houden door krachtigen arbeid, werken al zijn orgaanstelsels met groote intensiteit. Daarentegen blijven die stelsels in een toestand van rust, indien koude bestreden wordt door bont en warme kleeding, door verwarming in een gesloten auto of door een centraal verwarmd vertrek. Nooit wordt de huid van den modernen mensch gestriemd door de wind. Nooit behoeft zij zich gedurende lange en vermoeiende uren te verdedigen tegen sneeuw, regen of zon. Vroeger werden de mechanismen, verantwoordelijk voor de regeling van de temperatuur van bloed en lichaamsvochten, voortdurend in touw gehouden door den strijd tegen de ruwheid van het klimaat. Thans verkeeren wij in dit opzicht in een voortdurenden rusttoestand. Toch is hun functie vermoedelijk onmisbaar voor de optimale ontwikkeling van lichaam en geest. Wij moeten er ons rekenschap van geven, dat adaptieve functies niet correspondeeren met een bepaalde structuur, die, wanneer daaraan geen behoefte bestaat, zou kunnen gemist worden. Zij zijn daarentegen een uitdrukking van het geheele lichaam. Inspanning van de spieren is niet volkomen geëlimineerd uit het moderne leven, maar geheel op den achtergrond geraakt en vervangen in ons dagelijksch bestaan door die van de machine. De spieren worden tegenwoordig alleen gebruikt bij sport en spel. Haar werking is gestandaardiseerd en onderhevig aan willekeurige regels. Het is twijfelachtig of deze kunstmatige oefeningen ten volle de hardheden van de meer primitieve levensomstandigheden kunnen vervangen. Voor vrouwen vormen dansen en tennisspelen gedurende een paar uur per week geen aequivalent voor de inspanning, die trappen klimmen, huishoudelijke bezigheden verrichten zonder de hulp va» machines en boodschappen doen, meebrachten. Tegenwoordig leven vele vrouwen in huizen voorzien van liften, wandelen zij moeizaam op hooge hakjes en maken bijna uitsluitend gebruik van auto of bus, om zich te verplaatsen. Hetzelfde geldt voor de heeren van de schepping: golfspel op vrijen Zaterdagmiddag of Zondag vormt geen compensatie voor de volledige inactiviteit gedurende de rest van de week. Door inspanning van de spieren uit het dagelijksch leven te schrap- pen, hebben wij — zonder er ons van bewust te zijn — een einde gemaakt aan de nooit eindigende inspanning en oefening, die onze orgaanstelsels noodig hebben, om de constantheid van het milieu intern te handhaven. Spieren verbruiken, zooals men weet, als zij werken, suiker en zuurstof en storten melkzuur in de circulatie uit. Om zich aan deze wijzigingen aan te passen, moet het organisme hart, ademhaling, lever, alvleeschklier, nieren, zweetkheren, cerebrospinale en sympathische zenuwstelsel in werking stellen. Om kort te gaan, de onderbroken oefeningen van den modernen mensch, zooals door golf- of tennisspel, zijn niet aequivalent aan de ononderbroken activiteit van het spierstelsel, die het bestaan van onze voorouders vereischte. Tegenwoordig heeft lichamelijke inspanning alleen op bepaalde oogenblikken en op bepaalde dagen plaats. De gebruikelijke toestand van onze orgaanstelsels, van de bloedvaten, van zweet- en endocrine klieren, is die van rust. Ook het gebruik van de spijsverteringsfuncties heeft een wijziging ondergaan. Grof voedsel, zooals volkoornbrood of taai vleesch, worden niet langer op onze tafel geduld. Ook hebben de artsen blijkbaar vergeten, dat de mensch kaken en kiezen heeft gekregen om stevig te kunnen bijten en kauwen en dat de maag geconstrueerd is om natuurlijke producten te verteren. Zooals wij reeds vermeld hebben, worden de kinderen tegenwoordig grootgebracht met zacht, fijngemaakt voedsel en met melk. Hun kaken, hun gebit en hun kauwspieren worden niet voldoende geoefend door krachtige functie. Hetzelfde is het geval met de spieren en klieren van hun spijsvertering. De veelvuldigheid, de regelmaat en de overvloedigheid van de maaltijden maken de adaptieve functie overbodig, die een zoo gewichtige rol heeft gespeeld bij het in stand blijven van de menschelijke rassen, de adaptatie aan voedselgebrek. In primitieven staat was de mensch gedwongen tot langdurige perioden van vasten. En wanneer de noodzaak hem daartoe niet noopte, onthield hij zich nu en dan vrijwillig van voedsel. Alle godsdiensten hebben de noodzakelijkheid van vasten geaccentueerd. Voedselonthouding gaat eerst gepaard met een gevoel van honger, nu en dan eenige zenuwprikke- ling, en vervolgens een gevoel van zwakte. Maar het bepaalt eveneens bepaalde verborgen verschijnselen, die heel wat gewichtiger zijn. De suiker van de lever, het vet van de onderhuidsche depots, worden gemobiliseerd en eveneens de eiwitten van de spieren en van de klieren. Alle organen offeren hun eigen substantie op, ten einde bloed, hart en hersenen in normale conditie te houden. Vasten reinigt en wijzigt onze weefsels in hooge mate. De moderne mensch slaapt te weinig of niet voldoende. Hij went niet gemakkelijk aan te veel slaap en vaart er nog veel slechter bij, indien hij langen tijd achtereen te weinig slaap krijgt. Intusschen is het nuttig zich er aan te wennen wakker te kunnen blijven, indien men slaap heeft. De strijd tegen den slaap zet organische apparaten in actie, waarvan de sterkte door oefening toeneemt en vereischt bovendien een sterken wil. Dergelijke wilsuitingen en vele andere zijn door de moderne levensgewoonten in onbruik geraakt. Ondanks de rusteloosheid van het bestaan, de valsche activiteit van sportbeoefening en snelvervoer, blijven de groote orgaanstelsels, die verantwoordelijk zijn voor onze adaptieve functies, ongebruikt. Om kort te gaan heeft de leefwijze, geschapen door de wetenschappelijke beschaving, een aantal mechanismen nutteloos gemaakt, waarvan de werkzaamheid gedurende de duizenden jaren van het bestaan van het menschelijke ras, nooit onderbroken was. 13 Optimale aanpassing noodzakelijk voor optimale ontwikkeling van den mensch. De oefening van de adaptieve functies schijnt voor de optimale ontwikkeling van den mensch onmisbaar te zijn. Ons lichaam bevindt zich in een physisch milieu, waarvan de condities wisselen. De constantheid van onze inwendige toestanden wordt gehandhaafd door ononderbroken organische activiteit, die niet gelocaliseerd is in een enkel stelsel, maar zich uitstrekt over het geheele lichaam. Al onze anatomische apparaten reageeren op zoodanige wijze op de buitenwereld als zoo gunstig mogelijk is voor het behoud van ons leven. Zou het mogelijk zijn, dat een zoo fundamenteele eigenschap virtueel bleef, zonder nadeel voor het organisme? Zijn wij niet georganiseerd om te leven onder wisselende en ongeregelde omstandigheden? De mensch bereikt zijn hoogtepunt van ontwikkeling, wanneer hij blootgesteld is aan de wisselvalligheden van de jaargetijden, wanneer hij het nu eens moet stellen zonder slaap en dan weer in de gelegenheid is lang achtereen te slapen, wanneer zijn maaltijden nu eens overvloedig zijn en dan weer schraal, wanneer hij zich voedsel en huisvesting verschaft ten koste van krachtige inspanning. Hij moet ook zijn spieren oefenen, zich vermoeien en rusten, vechten, lijden, gelukkig zijn, beminnen en haten. Zijn wil heeft behoefte aan afwisselende inspanning en ontspanning. Hij moet den strijd aanbinden tegen zijn medemenschen en tegen zich zelf. Hij is voorbeschikt voor een dergelijk bestaan, zooals de maag het is voor de spijsvertering. Wanneer zijn adaptieve processen zoo intensief mogelijk functioneeren, ontplooit hij zijn mannelijke eigenschappen het volledigste. Een primair waarnemingsfeit is, dat hardheden doormaken het weerstandsvermogen van het zenuwstelsel en de gezondheid bevordert. Wij weten hoe krachtig lichamelijk en geestelijk diegenen zijn, die, van hun prille jeugd af, onderworpen zijn aan verstandige tucht, die ontberingen ondervonden hebben en zich aanpasten aan tegenslagen en teleurstellingen. Intusschen nemen wij ook menschen waar, die zich volledig ontplooien, ofschoon armoede hen niet dwong tot den strijd tegen hun omgeving. Toch zijn ook zij, zij het op andere wijze, gemodelleerd door hun omgeving door aanpassing. Over het algemeen hebben zij zich zelf onderworpen, of zijn zij door anderen onderworpen aan een tucht, aan een soort ascetisme, die hen beschermd heeft tegen de noodlottige gevolgen van voorspoed en lediggang. De zonen van feudale heeren werden onderworpen aan een harde lichamelijke en geestelijke training. Een van de Engelsche helden, Bertrand du Guesclin, dwong zich eiken dag de guurheid van het weer te trotseeren en te vechten met kinderen van zijn eigen leeftijd. Ofschoon smal en slecht gevormd, verwierf hij een nog altijd legendarische krachten uithoudingsvermogen. Gedurende een vroeg tijdperk van de ontwikkeling van de Vereenigde Staten, triomfeerden de mannen, die de spoorwegen bouwden, de grondslagen legden voor de groote industrieën en het Westen openden voor de beschaving, over alle hinderpalen door hun wil en hun moed. Heden ten dage zijn de meeste zoons van deze groote mannen rijk, zonder dat zij er voor hebben behoeven te werken. Zij hebben nooit den strijd om het bestaan gekend en missen over het algemeen de kracht van hun voorgeslacht. Een soortgelijk verschijnsel heeft men ook in Europa waargenomen bij de afstammelingen van de feudale aristocratie en van de groote financiers en fabrikanten van de vorige eeuw. Wij kennen nog niet volledig de gevolgen van de gebrekkige aanpassing op de ontwikkeling van den mensch. In de groote steden vindt men tal van individuen, wier adaptieve werkzaamheden voortdurend in rust zijn. Soms zijn de gevolgen van dit verschijnsel duidelijk en openbaren zij zich met name bij de kinderen van rijke families, resp. bij kinderen, die op gelijke wijze als de kinderen van de beter gesitueerden zijn opgevoed. Dergelijke kinderen leven van hun geboorte af onder omstandigheden, die tot atrophie van hun adaptieve functies moeten leiden. Zij worden in warme vertrekken opgesloten en zijn als zij uitgaan gekleed als kleine Eskimo's. Zij worden volgestopt met voedsel, zij slapen zooveel als zij maar willen, hebben geen verantwoordelijkheid, worden nooit gedwongen tot intellectueele of moreele inspanning, leeren alleen waar ze pleizier in hebben en vinden niets op hun pad om den strijd mede aan te binden. Het resultaat is maar al te bekend. Zij worden over het algemeen aardige en knappe menschen, dikwijls sterk, snel vermoeid, uitermate egoïstisch, zonder scherpte van geest, moreel gevoel en weerstandsvermogen van hun zenuwstelsel. Deze defecten zijn niet van hun voorgeslacht afkomstig, maar worden waargenomen bij de afstammelingen van de grondleggers van groote industrieën, enz. Blijkbaar kan men een zoo gewichtige functie als de aanpassing niet ongestraft ongebruikt laten. De wet van den strijd om het bestaan moet vóór alles worden gehoorzaamd. Ontaarding van lichaam en geest is de prijs, die men individuen en rassen ziet betalen, die het bestaan van deze wet vergeten hebben. Aangezien optimale ontwikkeling de activiteit vereischt van alle orgaanstelsels, daalt de waarde van den mensch noodzakelijkerwijze als de adaptieve functies achteruitgaan. Derhalve moeten bij de opvoeding die functies voortdurend in touw worden gehouden. Elk hunner is even nuttig. Spieren zijn werkelijk niet belangrijker dan hersenen. Zij verschaffen het lichaam alleen kracht en harmonie. In plaats van athleten te trainen, moeten wij moderne menschen construeeren. En moderne menschen hebben behoefte aan meer weerstandsvermogen van hun zenuwstelsel, meer intelligentie, meer moreele energie dan spierkracht. De verwerving van deze kwaliteiten vereischt inspanning, strijd en tucht. Het vereischt eveneens, dat menschelijke wezens niet moeten worden blootgesteld aan levensomstandigheden, waaraan zij zich niet kunnen aanpassen. Blijkbaar is zoodanige aanpassing niet mogelijk aan ononderbroken agitatie, intellectueele verstrooiing, alcoholisme, voortijdige sexueele uitspattingen, lawaai, bedorven lucht en bedorven voedsel. Wanneer wij daar tegenover komen te staan, dan moeten wij onze leefwijze en onze omgeving wijzigen, zelfs ten koste van een bloedige omwenteling. Per slot van rekening is niet bevordering van wetenschap of machines, maar die van den mensch het werkelijke doel van de beschaving. 14 Practische beteekenis van de adaptieve functies. Onze slotsom is dus, dat aanpassing een levensuiting is van alle lichamelijke en geestelijke processen, maar geen eenheid. Zij is aequivalent aan de automatische groepeering van onze activiteiten op zoodanige wijze, dat de instandhouding van het individu zoo goed mogelijk verzekerd is. Zij is in wezen teleologisch. Dank zij de adaptieve werkzaamheden blijft het organische medium constant, bewaart het lichaam zijn eenheid en herstelt het van ziekten. Om dezelfde reden kunnen wij, ondanks de teerheid en het voorbijgaande karakter van onze weefsels, het uithouden. Aanpassing is even onmisbaar als stofwisseling en in ■ werkelijkheid slechts een aspect van die levensfunctie. Intusschen heeft men bij de organisatie van het moderne leven nog nooit rekening gehouden met een zoo gewichtige functie en heeft men zelfs het gebruik er van bijna volkomen opgegeven. Die verwaarloozing heeft een achteruitgang van lichaam en geest ten gevolge gehad. Deze vorm van activiteit is noodzakelijk voor de volle ontplooiing van het menschelijke wezen. Gebrekkig gebruik er van veroorzaakt atrophie van de geestelijke en lichamelijke verrichtingen, waarvan men haar niet kan scheiden. Aanpassing zorgt er voor, dat de lichamelijke processen gelijktijdig verloopen, overeenkomstig het rhythme van den physiologischen tijd en van de onvoorzienbare wisselingen van de omgeving. Elke wijziging in het milieu roept een reactie van alle lichamelijke en geestelijke processen op. Deze bewegingen van de functioneele stelsels brengen de eenheid van den mensch met zijn uitwendige werkelijkheid tot uitdrukking. Zij fungeeren als een buffer voor de stoffelijke en geestelijke schokken, die den mensch voortdurend treffen. Zij veroorloven hem niet alleen het uit te houden, maar zij vormen eveneens de hulpmiddelen voor zijn vorming en vordering. Zij zijn begiftigd met een eigenschap van kapitale beteekenis, nl. om gemakkelijk te worden gewijzigd door bepaalde chemische, physische en psychologische factoren. Wij kunnen ons van deze factoren als hulpmiddelen en werktuigen bedienen en zoodoende met succes ingrijpen in de ontwikkeling van de menschelijke verrichtingen. Inderdaad geeft de kennis van deze mechanismen der aanpassing den mensch het vermogen zich te verbeteren en te vernieuwen. HOOFDSTUK VII HET INDIVIDU i Menschelijk wezen en individu. De strijd tusschen de realisten en nominalisten. De verwarring van symbolen en concrete feiten. Nergens in de natuur vindt men „menschelijke wezens": er bestaan slechts „individuën". Het individu onderscheidt zich van het menschelijke wezen door zijn concreetheid. Hij is het, die handelt, bemint, lijdt, strijdt, sterft. Daartegen is „menschelijk wezen" een platonisch idee, dat alleen in onzen geest en in de boeken voorkomt en gevormd wordt door de abstracties, bestudeerd door physiologen, psychologen en sociologen. Zijn kenmerken worden uitgedrukt door algemeenheden. Heden ten dage staan wij weer tegenover een vraagstuk, waarmede de filosofen van de Middeleeuwen zich druk bezig hielden, nl. het vraagstuk van de realiteit van algemeene ideeën. Ter verdediging van de algemeenheden hield Anselmus tegen Abelardus een historisch gevecht, waarvan de echo, nu acht honderd jaar later, nog naklinkt. Abelardus dolf het onderspit. Toch hadden Anselmus en Abelardus, de realisten, die in het bestaan van de algemeenheden geloofden en de nominalisten, die daarvan niet wilden weten, evenzeer gelijk. Inderdaad hebben wij beide noodig, het algemeene en het bijzondere, het menschelijke wezen en het individu. De werkelijkheid van het algemeene — ook van de algemeenheden — is onmisbaar voor den bouw der wetenschap, omdat onze geest slechts abstraheerend gemakkelijk verder komt. Voor moderne mannen van wetenschap zijn, evenals voor Plato, ideeën de eenige realiteit. Deze abstracte realiteit leidt onzen geest tot de kennis van het concrete. Het algemeene helpt ons het bijzondere te vatten. Dank zij de abstracties, door de wetenschappen geschapen van het menschelijke wezen, kan elk individu in een bruikbaar schema worden ondergebracht. Ofschoon die schemata niet naar zijn maat gemaakt zijn, passen zij hem bij benadering toch. Tevens heeft empirische beschouwing van de concrete feiten ontwikkeling en vordering van de schemata, van de ideeën en van de algemeenheden ten gevolge. Zij verrijkt tevens deze abstracties. De studie van een menigte individuën brengt een meer en meer volledige wetenschap van de menschehjke wezens tot ontwikkeling. In plaats van, zooals Plato meende, onveranderlijk te zijn in haar schoonheid, groeien de ideeën, zoodra onze geest ondergedompeld wordt in de immer stroomende wateren van de empirische realiteit. Wij leven in twee verschillende werelden — de wereld van de feiten en die van de symbolen. Ten einde kennis omtrent onszelf te verwerven, maken wij zoowel gebruik van waarneming als van wetenschappelijke abstracties. Maar het abstracte kan bij vergissing worden gehouden voor het concrete. In dat geval worden feiten als symbolen behandeld en houdt men het individu voor een menschelijk wezen. Deze vergissing is de bron van de meeste fouten van opvoedkundigen, geneeskundigen en sociologen. Wetenschappelijke mannen, gewend om te gaan met de technische hulpmiddelen van mechanica, chemie, physica en physiologie en onbekend met filosofie en intellectueele cultuur, komen gemakkelijk in de verleiding de begrippen van de verschillende wetenschappen dooreen te haspelen en niet scherp het algemeene van het bijzondere te onderscheiden. Intusschen is het bij het begrip „mensch" van gewicht nauwkeurig het aandeel van het menschelijk wezen en dat van het individu te omschrijven. Opvoeding, geneeskunde en sociologie hebben betrekking op individuën. Zij maken zich schuldig aan een noodlottige fout, indien zij hem alleen als symbool, als een menschelijk wezen beschouwen. Inder- daad is individualiteit fundamenteel bij den mensch en niet slechts een bepaald aspect van het organisme, maar iets, dat zijn heele wezen doordringt. Het stempelt de persoonlijkheid tot een unieke gebeurtenis in de wereldgeschiedenis en drukt tevens een stempel op het geheel van lichaam en geest en op elk onderdeel van dit ondeelbare geheel. Ter wille van het gemak, willen wij thans afzonderlijk de organische, humorale en geestelijke aspecten van het individu bezien, in plaats van hem in zijn ongedeeldheid te beschouwen. 2 Individualiteit van weefsels en lichaamsvochten. Individuen zijn gemakkelijk van elkander te onderscheiden door de lijnen van hun gelaat, hun houding, hun manier van loopen, hun verstandelijke en moreele eigenschappen. De tijd brengt menige wijziging in hun verschijning. Ondanks die wijzigingen, kan men elk individu altijd identificeeren, zooals Bertillon lang geleden aantoonde, aan de hand van de afmetingen van bepaalde deelen van zijn skelet. Ook de lijnen van de vingerafdrukken vormen onuitwischbare kenmerken. Intusschen is de configuratie van de huid slechts één van de aspecten van de individualiteit van de weefsels. In het algemeen uit de laatste zich niet door morfologische bijzonderheden. De cellen van schildklier, lever, huid, enz. van het ééne individu schijnen identiek met die van een ander individu. De kloppingen van het hart van een ieder zijn, ofschoon niet volkomen, gelijk. De structuur en de functies van de organen schijnen niet gekenmerkt door individueele eigenschappen. Toch zou hun specificiteit bij gebruik van meer subtiele onderzoekingsmethoden ongetwijfeld aan het licht komen. Bepaalde honden bezitten een zoo scherpen reuk, dat ze den specifieken geur van hun meester herkennen, wanneer hij zich te midden van een groote menigte menschen bevindt. Zoo zijn ook de weefsels van een individu in staat de specificiteit van zijn lichaamsvochten en het soortvreemde karakter van de lichaamsvochten van een ander individu te onderkennen. De individualiteit van de weefsels van een individu kan zich op de volgende wijze manifesteeren. Huidfragmenten, waarvan sommige van de huid van den patiënt zelf afkomstig zijn en andere van de huid van andere personen, vrienden of verwanten, worden op de oppervlakte van een wond geïmplanteerd. Na verloop van een paar dagen zitten de transplantaten van den patiënt zelf stevig vast en beginnen zij te groeien, terwijl die afkomstig van andere personen los zitten en kleiner worden. De eerste blijven in leven en de laatste gaan te gronde. Slechts bij hooge uitzondering treft men twee individuën aan, die zóó gelijksoortig zijn, dat uitwisseling van weefsel door transplantatie mogelijk is. Jaren geleden transplanteerde Christiani bij een klein meisje met gebrekkige schildklierfunctie een stukje thyreoid van haar moeder. Het kind genas, trouwde tien jaar later en werd zwanger. De implantaten bleken toen niet slechts in leven, maar namen ook in omvang toe, zooals normaal schildklierweefsel onder overeenkomstige omstandigheden doet. Maar een dergelijk resultaat vormt een hooge uitzondering. Alleen tusschen eeneiige tweelingen zou zonder twijfel kliertransplantatie mogelijk zijn, maar als regel weigeren de weefsels van het ééne individu die van een ander individu te accepteeren. Wanneer men een nier transplanteert en door vaatnaad opneemt in den bloedsomloop, begint het overgeplante orgaan onmiddellijk urine af te scheiden. Aanvankelijk functioneert zij normaal, maar na verloop van een paar weken verschijnt eerst eiwit en dan bloed in de urine. En spoedig leidt een ziekte, die veel overeenkomst met nephritis vertoont, tot atrophie van de overgeplante nier. Alleen, wanneer het overgeplante orgaan van het dier zelf afkomstig is, herstelt zich de functie blijvend. Blijkbaar herkennen de lichaamsvochten in vreemde weefsels bepaalde verschillen in constitutie, die niet met behulp van eenige andere reactie aan het licht komen. Cellen zijn specifiek voor het individu, waartoe zij behooren. Deze eigenaardigheid van ons lichaam stond tot dusver aan orgaantransplantatie voor therapeutische doeleinden op eenige schaal in den weg. De lichaamsvochten bezitten een soortgelijke specificiteit, die 16 zich openbaart in de werking van bloedserum van het ééne individu op de roode bloedlichaampjes van het andere en omgekeerd. Dikwijls klonteren de bloedlichaampjes onder invloed van de inwerking van het serum samen en de verwikkelingen, die na bloedtransfusie kunnen optreden, moeten als regel aan dit verschijnsel worden toegeschreven. Daarom is het noodzakelijk, dat de bloedlichaampjes van den bloedgever niet door het serum van den ontvanger worden geagglutineerd. Op grond van een merkwaardige ontdekking, gedaan door Landsteiner, kan men de menschelijke wezens in vier groepen verdeelen, waarvan de kennis onmisbaar is voor het welslagen van de transfusie. Het serum van de leden van bepaalde groepen agglutineeren de lichaampjes van de leden van bepaalde andere groepen. Eén van de groepen bestaat uit universeele bloedgevers, wier cellen niet worden geagglutineerd door het serum van eenige andere groep, zoodat geen onaangename of gevaarlijke verschijnselen optreden bij vermenging van hun bloed met dat van eenigen anderen persoon. Deze kenmerkende eigenschappen blijven gedurende het geheele leven behouden en worden volgens de erfelijkheidswetten van Mendel van geslacht op geslacht overgeërfd. Bovendien ontdekte Landsteiner nog met behulp van speciale serologische methoden 30 ondergroepen, waarvan de beteekenis voor de transfusie evenwel te verwaarloozen is. Maar wel wijzen zij op het bestaan van gelijkenissen en verschillen tusschen kleinere groepen van individuen. De agglutinatiereactie van bloedlichaampjes en serum is, hoe bruikbaar ook, toch onvolmaakt. Zij brengt alleen maar bepaalde betrekkingen tusschen groepen van individuën aan het licht. Zij verraadt niet de meer subtiele karakteristika, die elk individu van alle andere van dezelfde groep onderscheiden. De voor elk individu specifieke eigenschappen treden aan het licht bij de transplantatie van organen. Maar wij bezitten geen middelen om ze overigens gemakkelijk te onderkennen. Herhaalde inspuitingen van het serum van de eene persoon in de aderen van een ander individu, behoorende tot dezelfde bloedgroep, heeft geen reactie ten gevolge en evenmin de vorming van tegenstoffen in meetbare hoeveelheden. Daarom kan men een patiënt zonder bezwaar aan verschillende opeenvolgende bloedtransfusies onderwerpen. Zijn lichaamsvochten reageeren noch op de bloedlichaampjes, noch op het serum van den bloedgever. Toch zouden we wel, als we maar beschikten over voldoende gevoelige onderzoekingsmethoden, verschillen vaststellen, die specifiek zijn voor elk individu en die de succesvolle uitwisseling van organen beletten. De specificiteit van de weefsels en lichaamsvochten is afhankelijk van eiwitten en scheikundige groepen, die Landsteiner „haptenen" noemde. Die haptenen zijn koolhydraten en vetachtige stoffen. Spuit men bij een dier een verbinding in, ontstaan uit de combinatie van een hapteen met een eiwit, dan vormen zich in het serum specifieke antilichamen tegen een dergelijk hapteen. De specificiteit van een individu is afhankelijk van de interne structuur van de groote moleculen, die uit haptenen en eiwitten zijn opgebouwd. Individuën van eenzelfde ras vertoonen met elkander meer overeenkomst dan met individuën van een ander ras. De eiwit- en koolhydraatmoleculen bestaan uit een groot aantal atoomgroepen. De mogehjke combinaties en permutaties van deze groepen zijn practisch oneindig. Vermoedelijk hebben onder de onmetelijke menigten menschelijke wezens, die de aarde hebben bevolkt, geen twee individuën ooit precies dezelfde chemische constitutie gehad. De persoonlijkheid van de weefsels is op een nog onvoldoend bekende wijze verbonden met de moleculen, die deel hebben aan de constructie van de cellen en lichaamsvochten. Onze individualiteit wortelt zoodoende diep in ons binnenste. De individualiteit drukt haar stempel op alle deelen van het lichaam. Zij speelt een rol bij de physiologische processen, evenzeer als bij de chemische structuur van de lichaamsvochten en cellen. Elk individu reageert op zijn eigen wijze op de gebeurtenissen in de buitenwereld — op lawaai, gevaar, voedsel, koude, hitte, aanvallen van bacteriën of virussoorten. Wanneer men bij dieren van zuiver ras gelijke hoeveelheden soortvreemd eiwit of een suspensie van bacteriën inspuit, reageeren geen twee dieren op die inspuitingen op volkomen identieke wijze. Sommige reageeren heelemaal niet. Gedurende groote epidemieën gedragen menschelijke wezens zich overeenkomstig hun individueele kenmerkende eigenschappen. Sommigen worden ziek en sterven. Anderen worden ziek, maar herstellen. Nog anderen zijn volkomen onvatbaar. Weer anderen worden in lichte mate door de ziekte aangetast, maar zonder het minste of geringste specifieke verschijnsel te vertoonen. Elk individu vertoont een verschillende mate van aanpassingsvermogen aan het infectieuze agens. Zooals Richet opgemerkt heeft, bestaat er evenzeer een humorale individueele persoonlijkheid als een geestelijke. Ook physiologische duur draagt het stempel van onze individualiteit. Zijn waarde is, zooals wij weten, niet voor alle menschelijke wezens gelijk. Bovendien blijft zij niet gedurende den geheelen loop van het leven onveranderd. Aangezien elke gebeurtenis geregistreerd wordt in het hchaam, worden onze lichamelijke en humorale persoonlijkheid in den loop van het verouderingsproces meer en meer specifiek. Zij worden verrijkt door de gebeurtenissen in ons innerlijk. Want ook cellen en lichaamsvochten hebben, evenals de geest, zoo iets als een geheugen. Het hchaam wordt doorloopend gewijzigd door elke ziekte, elke inspuiting van een serum of vaccin, elke invasie in de weefsels van bacteriën, virussoorten of soortvreemde scheikundige stoffen. Deze gebeurtenissen veroorzaken in ons allergische toestanden, d.w.z. toestanden, waarbij onze reactiviteit gewijzigd is. Op die wijze verkrijgen weefsels en lichaamsvochten een steeds toenemende individualiteit. Oude menschen verschillen van elkaar veel meer dan kinderen. Ieder mensch is een geschiedenis, die anders is dan andere geschiedenissen. 3 Psychologische individualiteit. Kenmerken van de persoonlijkheid. Geestelijke, structureele en humorale individualiteiten gaan op een onbekende wijze in elkaar over. Zij staan tot elkander in dezelfde betrekkingen als psychologische verrichtingen, hersenprocessen en organische functies. Zij geven ons onze uniekheid. Zij maken, dat ieder mensch zich zelf is en niet iemand anders. Zelfs eeneiige tweelingen met dezelfde erfelijke constitutie, zijn twee geheel verschillende personen. Geestelijke karakteristika vormen een gevoeliger reagens op individualiteit dan organische en humorale karakteristika. Ieder mensch wordt gelijktijdig gedefinieerd door aantal, kwaliteit en intensiteit van zijn psychologische verrichtingen. Geestelijk zijn geen twee individuen identiek. In werkelijkheid gelijken menschen met een rudimentair bewustzijn sprekend op elkaar. Naarmate de persoonlijkheid rijker is, zijn ook de individueele verschillen grooter. Slechts zelden ontwikkelen zich alle werkzaamheden van het bewustzijn bij eenzelfde individu gelijktijdig. Bij de meeste menschen zijn sommige zwak of afwezig en er bestaat een uitgesproken verschil, niet alleen wat de intensiteit van die functies betreft, maar ook wat haar kwaliteit aangaat. Bovendien is het aantal van haar mogelijke combinaties oneindig. Geen taak is moeilijker dan de constitutie van een gegeven individu te analyseeren. Waar de samengesteldheid van de geestelijke persoonlijkheid uitermate groot is en de psychologische tests onvoldoende zijn, is het onmogelijk individuen nauwkeurig te classificeeren. Men kan ze intusschen wel verdeelen in groepen op grond van hun intellectueele, affectieve, moreele, aesthetische en religieuze kenmerken, volgens de combinaties van deze kenmerken en op grond van hun betrekkingen tot de verschillende typen van physiologische verrichtingen. Ook bestaan er enkele voor de hand hggende betrekkingen tusschen psychologische en morphologische typen. Het physische aspect van een individu vormt een aanwijzing voor de constitutie van zijn weefsels, lichaamsvochten en geest. Tusschen de scherper omschreven vormen bestaan vele overgangen. De mogelijke classificaties zijn bijna ontelbaar en zijn dienovereenkomstig van weinig waarde. Men heeft individuen verdeeld in verstandsmenschen, gevoelsmenschen en wilsmenschen. In elke groep vindt men de aarzelende, vervelende, impulsieve, onsamenhangende, slappe, verstrooide, rustelooze en eveneens de bedachtzame, zelfbeheerschte, eerlijke, evenwichtige. Onder de intellectueelen kan men weer verschillende groepen onderscheiden: de veelzijdigen, rijk aan denkbeelden, die een zeer uitgebreide kennis assimileeren, coördineeren en vereeni- gen, de eenzijdigen, die niet in staat zijn groote lijnen van uitgebreide geheelen te overzien, maar volkomen de details van één onderwerp meester zijn. Verstand is vaker scherp omschreven en analytisch dan bij machte tot groote synthesen. Ook kan men de groepen van de logici en van de intuïtieven onderscheiden. De meeste groote mannen behooren tot de laatste groep. Er bestaan tal van combinaties van de intellectueele en affectieve typen. De intellectueel kan emotioneel, gepassioneerd, ondernemend zijn of laf, besluiteloos en slap. Het mystieke type vormt een uitzondering. Dezelfde veelvormigheid van combinaties vindt men eveneens in de groepen, die gekenmerkt worden door moreele, aesthetische en religieuze neigingen. Uit een dergelijke classificatie blijkt de geweldige variabiliteit van de menschelijke typen (vergelijk Georges Dumas, Traité de Psychologie, 1924, II, 575). Elk individu is zich bewust van zijn inderdaad reëele uniekheid, ofschoon er groote verschillen bestaan in de mate van individualisatie. Sommige persoonlijkheden zijn zeer rijk en sterk, andere zwak, gemakkelijk voor wijziging vatbaar onder invloed van omgeving en omstandigheden. Er bestaan tal van overgangstoestanden tusschen de simpele verzwakking van de persoonlijkheid en psychosen. Sommige lijders aan neurosen hebben het gevoel, dat hun persoonlijkheid opgelost wordt. Andere ziekten vernietigen die persoonlijkheid inderdaad. Inheemsche slaapziekte (encephalitis lethargica) veroorzaakt hersenletsels, die een ingrijpende wijziging van de individualiteit ten gevolge hebben. Hetzelfde is het geval bij de dementia praecox en bij de dementia paralytica. In andere ziekten zijn de psychologische veranderingen slechts van voorbijgaanden aard. Hysterie gaat gepaard met verdubbeling van de persoonlijkheid: de patiënt schijnt twee verschillende individualiteiten te krijgen. Ieder van deze beide kunstmatige persoonlijkheden schijnt onkundig te zijn van de gedachten en handelingen van de andere. Op soortgelijke wijze kan men, gedurende hypnotischen slaap, de identiteit van het subject wijzigen. Indien men hem door suggestie een andere persoonlijkheid oplegt, neemt hij de houdingen aan en de emoties waar van zijn tweede „ik". Behalve zij, die op deze wijze twee persoonlijk- heden krijgen, zijn er nog menschen met onvolledig geassocieerde persoonlijkheden. Tot deze groep behooren vele typen van neurotici, zij die „automatisch schrijven", een aantal media en een schare geborneerden, slappen, onstandvastigen, die in de moderne samenleving zoo talrijk zijn. Het is nog geenszins mogelijk een volledig overzicht te geven van de psychologische individualiteit of haar samenstellende bestanddeelen te meten. Evenmin kunnen wij nauwkeurig haar aard bepalen en de wijze, waarop het ééne individu van het andere verschilt. Wij zijn zelfs niet in staat de essentieele kenmerkende eigenschappen van een gegeven persoon te ontdekken en nog veel minder zijn potentialiteiten. Elk jong mensch behoort zich intusschen een plaats te veroveren in zijn maatschappelijke groep, overeenkomstig zijn capaciteiten en zijn specifieke geestelijke en lichamelijke verrichtingen. Maar hij is daartoe niet in staat, omdat hij de daarvoor vereischte zelfkennis mist, terwijl ouders en opvoeders al even onwetend dienaangaande zijn en niet weten, hoe zij den aard van de individualiteit hunner kinderen moeten ontdekken. Daarom probeeren zij die te standaardiseeren. Moderne zakenmethoden houden geen rekening met de persoonlijkheid van de werkers en miskennen of verwaarloozen althans het feit, dat alle menschen verschillend zijn. De meesten onzer zijn zich niet van hun capaciteiten bewust. Toch kan niet iedereen alles doen. Naar gelang van zijn kenmerkende eigenschappen past elk individu zich gemakkelijker aan aan een bepaald type van werk, resp. aan een bepaalde leefwijze. Zijn succes en geluk hangen af van de affiniteit tusschen hem en zijn omgeving. Hij behoort te passen in zijn maatschappelijke groep, zooals een sleutel in een slot. Ouders en onderwijzers moeten zich in de eerste en voornaamste plaats tot taak stellen achter de inhaerente kwaliteiten en capaciteiten van elk kind te komen. Helaas is de wetenschappelijke psychologie niet in staat hen daarbij in belangrijke mate behulpzaam te zijn. De tests, die onervaren psychologen op schoolkinderen en studenten hebben toegepast, hebben niet veel waarde. Zij geven slechts een bedriegelijke zekerheid aan hen, die niet op de hoogte zijn van de psychologie. In werkelijkheid behoorde men daaraan geen gewicht te hechten. Psychologie is nog steeds geen wetenschap in engeren zin. Voor het oogenblik kan men de individualiteit en haar potentialiteiten niet meten. Maar een verstandig waarnemer, geoefend in de studie van menschelijke wezens, is soms bij machte de toekomst te voorspellen op grond van de tegenwoordige kenmerken van een gegeven individu. 4 Individualiteit van ziekten. Geneeskunde en de realiteit van algemeenheden. Een ziekte vormt geen eenheid. Wij nemen individuen waar, die lijden aan longontsteking, syphilis, suikerziekte, buiktyphus, enz. Vervolgens construeeren wij in onzen geest algemeenheden, bepaalde abstracties en geven daaraan den naam „ziekten". Ziekte is een uiting van de aanpassing van het organisme aan een ziekteverwekkend agens of van de passieve vernietiging van dit agens. Aanpassing en vernietiging nemen den vorm aan van het zieke individu en het rhythme van zijn inwendigen tijd. Het lichaam wordt door degeneratieve ziekten gedurende de jeugd sneller vernietigd dan op meer gevorderden leeftijd. Het reageert op alle vijanden op specifieke wijze en de vorm van dat antwoord, van die reactie, is afhankelijk van de inhaerente eigenschappen van de weefsels. Angina pectoris bijv., kondigt zijn tegenwoordigheid aan door acuut lijden. Het hart schijnt zich in den greep van ijzeren klauwen te bevinden. Maar de intensiteit van de pijn wisselt, overeenkomstig de gevoeligheid van het individu. Wanneer de patiënt niet gevoelig is, neemt de ziekte een ander aspect aan en kan haar slachtoffer plotseling, zonder voorafgaande waarschuwing, zonder pijn, uit het leven wegrukken. Buiktyphus gaat, zooals wij weten, gepaard met hooge temperatuur, hoofdpijn, diarrhee, algemeene depressie. Het is een ernstige ziekte, die een langdurig verblijf in een ziekenhuis noodzakelijk maakt. Toch blijven sommige individuen, ofschoon ze aan deze ziekte lijden, rustig aan hun gewone werk (ambulante typhus). In den loop van epidemieën van influenza, diphtherie, gele koorts, enz. voelen sommige patiënten zich alleen maar een beetje koortsig, minder lekker. Ondanks de afwezigheid van meer uitgesproken verschijnselen, zijn zij toch door de ziekte aangetast. Hun reactiewijze op de infectie berust op het inhaerente weerstandsvermogen van hun weefsels. Zooals wij weten, wisselen de adaptieve mechanismen, die het lichaam beschermen tegen ziektekiemen en virussoorten, van individu tot individu. Wanneer het organisme niet bij machte is weerstand te bieden, zooals bij kanker, wordt het verwoest in een tempo en op een wijze, bepaald door zijn bijzondere eigenschappen. Bij een jonge vrouw pleegt borstkanker snel doodelijk te verloopen. Daarentegen op zeer hoogen leeftijd, zeer langzaam, zoo langzaam als het lichaam zelf. Ziekte is een persoonlijk gebeuren en bestaat uit de persoon zelf, zoodat er evenveel verschillende ziekten als verschillende zieken zijn. Intusschen zou het onmogelijk zijn een geneeskundige wetenschap op te bouwen door uitsluitend een groot aantal individueele waarnemingen te verzamelen. De feiten moeten worden geclassificeerd en vereenvoudigd met behulp van abstracties. Op deze wijze werd het begrip ziekte geboren en ontstond de mogelijkheid van de verschijning van geneeskundige verhandelingen. Een soort wetenschap werd opgetrokken, in groote lijnen beschrijvend, rudimentair, onvolmaakt, maar bruikbaar, onbeperkt vervolmaakbaar en gemakkelijk te onderwijzen. Helaas zijn wij tevreden geweest met de uitkomsten. Wij begrepen niet, dat verhandelingen, die pathologische eenheden beschrijven, slechts een fractie van de kennis bevatten, die onmisbaar is voor hen, die dergelijke zieken moeten behandelen. Geneeskundige kennis behoort verder te gaan dan de wetenschap van de ziekten. De geneesheer moet scherp onderscheiden tusschen het abstracte zieke menschelijke wezen, dat hij in zijn boeken beschreven vindt en den concreten patiënt, dien hij moet behandelen, die niet slechts behoort te worden bestudeerd, maar bovenal verlichting, bemoediging en genezing verwacht. Het is zijn taak de kenmerkende eigenschappen te ontdekken van de individualiteit van den zieke, zijn weerstandsvermogen ten aanzien van ziekteverwekkende factoren, zijn gevoeligheid voor pijn, de waarde van zijn organische verrichtingen, zijn verleden en zijn toekomst. De afloop van een ziekte bij een gegeven individu moet voorspeld worden, niet door berekening van de mogelijkheden, maar door een nauwkeurige analyse van de organische, humorale en psychologische persoonlijkheid van het individu in kwestie. Inderdaad snijdt de geneeskunde, zich beperkend tot de studie van de ziekten, een deel van haar eigen lichaam af. Vele geneeskundigen bepalen zich intusschen tot het najagen van abstracties. Sommigen meenen evenwel, dat de kennis van den patiënt even belangrijk is als die van de ziekte. De eersten verkiezen te blijven in het land van de symbolen, de laatsten geven de voorkeur aan het concrete. Heden ten dage vlamt de oude strijd tusschen realisten en nominalisten weer op het terrein van de geneeskundige scholen op. De geneeskundige wetenschap, geïnstalleerd in haar paleizen, verdedigt, zooals de kerk in de middeleeuwen deed, de realiteit van algemeenheden. Zij veroordeelt de nominalisten, die, op het voorbeeld van Abelardus, algemeenheden en ziekten beschouwden als scheppingen van onzen geest en den patiënt als de eenige werkelijkheid. Inderdaad behoort de geneesheer zoowel realist als nominalist te zijn en zoowel het zieke individu als de ziekte te bestudeeren. Het wantrouwen, dat het publiek vervult ten aanzien van de geneeskunde, de ondoeltreffendheid en soms zelfs de belachelijkheid van de therapie, berusten vermoedelijk op verwarring van de abstracte symbolen, die onmisbaar zijn voor het opbouwen van de geneeskundige wetenschappen, met de concrete patiënten, die behandeling en verlichting behoeven. Het gebrek aan succes van den arts is het gevolg van zijn leven in een denkbeeldige wereld. In plaats van zijn patiënten ziet hij de ziekten, beschreven in zijn leerboeken. Hij is een slachtoffer van zijn geloof aan de werkelijkheid van algemeenheden. Bovendien verhaspelt bij de begrippen beginsel en methode, wetenschap en techniek. Hij geeft er zich geen rekenschap van, dat het individu een geheel is, dat adaptieve functies zich uitstrekken tot alle orgaanstelsels, en dat anatomische verdeelipgen kunstmatig zijn. De verdeeling van het lichaam in deelen was tot dusver in zijn voordeel, maar zij wordt gevaarlijk en kostbaar voor den patiënt en ten slotte ook voor den arts. De geneeskunde behoort zich rekenschap te geven van den aard van den mensch, van zijn eenheid en van zijn uniekheid. Haar eenige doel is de verlichting van lijden van het individu en diens genezing. Inderdaad behooren de geneeskundigen bezield te zijn van den geest en gebruik te maken van de methoden der wetenschap. Zij moeten in staat worden ziekten te herkennen en te behandelen en bij voorkeur zelfs die ziekten te voorkomen. Maar geneeskunde is geen discipline van den geest. Er bestaat geen deugdelijk motief haar om haar zelfswil te beoefenen of ten voordeele van de beoefenaren. Doel van al onze pogingen behoort uitsluitend de genezing van de zieken te zijn. Geneeskunde is de moeilijkste van alle menschehjke ondernemingen. Zij vertoont geen overeenkomst met eenige wetenschap. Een hoogleeraar in de geneeskunst is geen gewone leeraar en verschilt in hooge mate van andere professoren. Terwijl de terreinen van zijn collegae, gespecialiseerd op het gebied van de studie van anatomie, physiologie, chemie, pathologie, pharmacologie, enz. beperkt zijn en scherp omschreven, behoort hij een welhaast universeele kennis te bezitten en bovendien gezond oordeel, groot lichamelijk uithoudingsvermogen en onvermoeiden werklust. Hij heeft behoefte aan hooger kwaliteiten dan de laboratoriumwerker. Hij staat voor een taak, die zich in hooge mate van die van den man van wetenschap onderscheidt. De laatste kan zich volkomen beperken tot de wereld van de symbolen. Artsen daarentegen moeten zich zoowel met de concrete realiteit als met wetenschappelijke abstracties bezig houden. Hun geest moet gelijktijdig de verschijnselen en hun symbolen omvatten, het onderzoek uitstrekken tot organen en bewustzijnsprocessen, en met elk individu een nieuwe en afzonderlijke wereld binnentreden. Zij worden gedwongen zich rekenschap te geven van de onmogelijkheid van de taak een wetenschap van het bijzondere op te bouwen. Natuurlijk kunnen zij zonder oordeel des onderscheids hun wetenschappelijke kennis toepassen op eiken individueelen patiënt, zooals bijv. een handelsman tracht hetzelfde confectiepakje pasklaar te maken voor menschen van verschillende lengte. Maar zij slagen er niet in hun taak werkelijk te vervullen, tenzij zij de specifieke bijzonderheden van eiken patiënt ontdekken. Hun succes is niet slechts afhankelijk van hun kennis, maar evenzeer van hun vermogen de karakteristika te onderkennen, die elk menschelijk wezen stempelen tot een individu. 5 Oorsprong van individualiteit. De strijd tusschen behavioristen en genetici. Betrekkelijke beteekenis van erfelijkheid en omgeving. Invloed van erfelijke factoren op het individu. De uniekheid van elk mensch is van tweeërlei herkomst, nl. zoowel van de constitutie van het eitje, waaruit de mensch afkomstig is, als van zijn ontwikkeling en geschiedenis. Wij hebben reeds vermeld, hoe het eitje, alvorens te worden bevrucht, de helft van zijn kern, de helft van elk chromosoom, uitstoot — d.w.z. de helft verliest van zijn erfelijke factoren, de genen, die gerangschikt zijn in lijnvormige reeksen langs de chromosomen. Wij weten hoe de kop van een zaaddiertje in een eitje doordringt, na eveneens de helft van zijn chromosomen te hebben verloren, hoe het lichaam, met zijn kenmerken en neigingen, afkomstig is van de vereeniging van de mannelijke en vrouwelijke chromosomen in de kern van het bevruchte ei. Op dat oogenblik bestaat het individu nog slechts in potentieelen toestand. Het bevat de domineerende factoren, die verantwoordelijk zijn voor de zichtbare karakteristika van zijn ouders. En ook de recessieve factoren, die gedurende het geheele leven verborgen blijven. Naar gelang van de relatieve positie onder de chromosomen van het nieuwe individu, openbaren de recessieve factoren hun werkzaamheid of worden zij geneutraliseerd door de domineerende factoren. Deze betrekkingen worden beschreven door de erfelijkheidsleer of genetica. Zij drukken uitsluitend de oorsprong uit van de inhaerente kenmerken van elk menschelijk wezen. Maar die kenmerken zijn niets dan neigingen of potentialiteiten. Naar gelang van de omstandigheden, waaronder embryo, vrucht, kind of adolescent gedurende hun ontwikkeling'^worden geplaatst, worden die neigingen actueel of blijven zij virtueel. En de geschiedenis van elk mensch is even uniek als de aard en de rangschikking van zijn constitutieve genen was, toen hij zich nog in het eitje bevond. Derhalve berust de oorspronkelijkheid van het menschelijke wezen zoowel op erfelijkheid als op ontwikkeling. Wij weten dus, dat individualiteit deze dubbele origine heeft, maar niet welk aandeel deze beide hebben aan onze vorming. Is erfelijkheid belangrijker dan ontwikkeling, of is het omgekeerde het geval? Watson en de behavioristen proclameeren, dat opvoeding en omgeving in staat zijn om aan de menschelijke wezens eiken gewenschten vorm te geven. Opvoeding zou alles beteekenen en erfelijkheid niets. Genetici gelooven, daarentegen, dat erfelijkheid het lot van den mensch bepaalt en dat men alle heil niet van opvoeding, maar van eugenese moet verwachten. Beide scholen vergeten, dat een dergelijk probleem niet door argumentatie kan worden opgelost, maar alleen door waarnemingen en proefnemingen. Waarnemingen en proefnemingen leeren ons, dat de invloed van erfelijkheid en ontwikkeling wisselt van individu tot individu en dat men over het algemeen hun beider waarde niet kan bepalen. Intusschen bestaan er bij kinderen van dezelfde ouders, samen grootgebracht op dezelfde wijze, sprekende verschillen in vorm, houding, nerveuze constitutie, verstandelijke vermogens en moreele kwaliteiten, die blijkbaar erfelijk bepaald zijn. Bij dieren ziet men iets dergelijks. Men geve maar eens acht op het gedrag van een nest jonge honden, die nog gezoogd worden door hun moeder. Alle negen of tien vertoonen bepaalde kenmerken. Sommigen reageeren op een plotseling lawaai, op het afschieten van een pistool bijv., door plat op den grond te gaan liggen, anderen door zich op hun kleine pootjes op te richten en weer anderen door zich in de richting van het geluid voort te bewegen. .Sommigen zorgen er altijd voor, dat ze het beste plaatsje aan de moederborst en de beste tepel veroveren, anderen laten zich opzij dringen. Sommigen loopen weg van de moeder en zoeken de omgeving van de kennel af, anderen blijven bij haar. Sommigen knorren als men ze aanraakt, anderen houden zich altijd stil. Wanneer de samen onder gelijke omstandigheden opgegroeide dieren groot geworden zijn, blijken de meeste van deze kenmerkende eigenschappen in den loop van de ontwikkeling geen wijziging te hebben ondergaan. Bedeesde en bange dieren blijven bedeesd en bang gedurende hun geheele leven. Soms verliezen de onbevreesde en levendige deze eigenschappen als zij ouder worden, maar over het algemeen worden zij nog onbevreesder en levendiger. Van de kenmerken van het voorgeslacht worden sommige niet gebruikt, andere ontwikkelen zich verder. Eeneiige tweelingen bezitten dezelfde inhaerente eigenschappen en zijn aanvankelijk volkomen identiek. Scheidt men ze evenwel bij het begin van hun leven en voedt men ze in verschillende landen op verschillende wijze op, dan verhezen ze een dergelijke identiteit. Na verloop van 18 of 20 jaar vertoonen zij uitgesproken verschillen en toch ook opvallende gelijkenis, vooral in intellectueel opzicht. Daaruit blijkt, dat gegeven verschil in omgeving, identiteit van constitutie niet leidt tot de vorming van identieke individuen. Het is eveneens duidelijk, dat ongelijkheid van omgeving niet bij machte is de identiteit van constitutie uit te wisschen. Afhankelijk van de condities, waaronder de ontwikkeling plaats vindt, worden nu eens deze, dan weer die potentialiteiten verwezenlijkt en zoo worden twee, oorspronkelijk identieke, wezens verschillend. Welken invloed oefenen de genen, die partikeltjes kernsubstantie, die van onze voorouders afkomstig zijn, uit op de vorming van het individu, op den opbouw van zijn lichaam en geest ? In welke mate is de constitutie van het individu afhankelijk van die van het eitje? Vele waarnemingen en proefnemingen hebben uitgewezen, dat bepaalde aspecten van het individu reeds aanwezig zijn in het ei, dat andere slechts potentieel zijn. Daarom oefenen de genen hun invloed uit, nu eens op een onverbiddelijke wijze door het individu kenmerken te verleenen, die zich onvoorwaardelijk ontwikkelen, of in den vorm van neigingen, die soms wel en soms ook niet effectief worden, al naar de omstandigheden, waaronder de ontwikkeling plaats heeft. Het toekomstige geslacht bijv. is onveranderlijk bepaald van het oogenblik van de vereeniging van de vaderlijke en moederlijke cellen. Het ei van het toekomstige mannelijke individu bezit een chromosoom minder dan dat van een toekomstig vrouwelijk individu, of een geatrophieerd chromosoom. Op deze wijze verschillen alle cellen van het lichaam van den man van die van het lichaam van de vrouw. Zwakzinnigheid, krankzinnigheid, haemophilie, doofstomheid zijn, zooals men weet, erfelijke defecten. Sommige ziekten, zooals verhoogde bloeddruk, tuberculose, enz. worden ook van de ouders op de kinderen overgebracht, maar alleen in den vorm van een voorbeschiktheid. De omstandigheden van de ontwikkeling kunnen in den weg staan aan de verwerkelijking van een ziekte, maar die ook bevorderen. Hetzelfde is het geval met kracht, levendigheid, wilskracht, verstand, en oordeel. De waarde van elk individu wordt in hooge mate bepaald door zijn erfelijke praedisposities. Maar menschelijke wezens zijn niet raszuiver en daarom kan men de producten van een bepaald huwelijk nooit voorspellen. Intusschen weet men, dat kinderen van superieure ouders meer kans hebben ook superieur te zijn dan die van een inferieur ouderpaar. In verband met de toevalligheden van de kernparingen is het mogelijk, dat de afstammeling en van een groot man middelmatige leden omvatten en ook dat een obscure familie een groot man voortbrengt. De neiging tot superioriteit is allerminst onweerstaanbaar, zooals die tot krankzinnigheid bijv. De eugenetiek slaagt er alleen in superieure typen voort te brengen onder bepaalde condities van ontwikkeling en opvoeding. Zij bezit geen magisch vermogen en is, zonder hulp, niet in staat in belangrijke mate de waarde van de individuen te verhoogen. 6 Invloed van ontwikkelingsfactoren op het individu. Wisselend effect van deze factoren, naar gelang van de immanente kenmerken van de weefsels. De volgens de wetten van Mendel en andere wetten van het eene geslacht op het andere overgebrachte neigingen, geven een speciaal aspect aan de ontwikkeling van elk mensch. Om zich te kunnen openbaren hebben zij natuurlijkerwijs de medewerking noodig van het milieu. De potentialiteiten van weefsels en bewustzijn worden alleen verwerkelijkt onder invloed van de chemische, physische, lichamelijke en geestelijke factoren van een dergelijke omgeving. Over het algemeen kan men niet onderscheiden wat aangeboren en wat verworven is. Inderdaad zijn bepaalde eigenaardigheden, zooals de kleur van oogen en haar, bijziendheid en zwakzinnigheid, blijkbaar van erfelijke herkomst. Maar vele andere kenmerken zijn afhankelijk van den invloed, die de omgeving uitoefent op lichaam en geest. De ontwikkeling van het organisme kan langs verschillende wegen verloopen en de richting daarvan is afhankelijk van zijn omgeving. Zoo ook de vraag of bepaalde inhaerente eigenschappen actueel worden of virtueel blijven. Vast staat, dat erfelijke neigingen diepgaande wijzigingen kunnen ondergaan onder invloed van de omstandigheden, waaronder de betrokkenen zich ontwikkelen. Ook moeten wij ons realiseeren, dat elk individu zich ontwikkelt volgens zijn eigen regelen en in overeenstemming met de specifieke kwaliteiten van zijn weefsels. Bovendien wisselt de oorspronkelijke intensiteit van onze neigingen, hun kans op verwerkelijking, in hooge mate. Het lot van bepaalde individuen is onverbiddelijk bepaald, dat van andere hangt min of meer af van de condities van hun ontwikkeling. Het is onmogelijk de mate te voorspellen, waarin de erfelijke neigingen van een kind den invloed zullen ondergaan van zijn opvoeding, leefwijze en maatschappelijke omgeving. De genetische constitutie van de weefsels van een menschelijk wezen blijft altijd een raadsel. Wij weten niet hoe de genen van ouders, grootouders en overgrootouders gerangschikt zijn in het ei, waaruit hij is voortgekomen. Evenmin weten wij of bepaalde kernpartikeltjes van de een of andere verwijderde en vergeten voorouder niet in hem aanwezig zijn. Noch of spontane wijzigingen in de genen zelf niet in staat zijn de verschijning van onvoorziene kenmerken te veroorzaken. Soms komt het voor, dat een kind, waarvan men de erfelijke neigingen van verschillende geslachten kent, volkomen nieuwe en onverwachte aspecten vertoont. Wel kan men tot op zekere hoogte de vermoedelijke uitkomsten van een gegeven omgeving op een gegeven individu voorspellen. Een geoefend waarnemer is in staat de beteekenis te beseffen van de groeiende kenmerken van een kind, evenzeer als van een nest jonge honden, en dat reeds in een vroeg tijdperk van de ontwikkeling. De ontwikkeling is niet bij machte een slap, apathisch, verstrooid, timide, inactief kind te veranderen in een energiek man, in een krachtig en stoutmoedig leider. Vitaliteit, verbeeldingskracht, stoutmoedigheid berusten nooit volkomen op de omgeving en kunnen daardoor evenmin volkomen worden onderdrukt. Inderdaad zijn de ontwikkelingsomstandigheden slechts efficiënt binnen de grenzen van de erfelijke praedisposities, van de immanente kwaliteiten van weefsels en bewustzijn. Maar wij kennen nooit den waren aard van die praedisposities. Intusschen moeten wij veronderstellen, dat die gunstig zijn en dienovereenkomstig handelen. Het is noodzakelijk, dat elk individu een zoodanige opvoeding krijgt, als bevorderlijk is voor den groei van zijn veronderstelde kwaliteiten, totdat de bedoelde kwaliteiten gebleken zijn niet aanwezig te zijn. De chemische, physiologische en psychologische factoren van de omgeving bevorderen of belemmeren de ontwikkeling van de inhaerente neigingen. Inderdaad kunnen die neigingen zich slechts uitdrukken door middel van bepaalde organische vormen. Indien het lichaam beroofd is van calcium en phosphor, vereischt voor den opbouw van het skelet, of van de vitaminen en interne secreten, die bij de beenvorming de benutting van deze stoffen door het kraakbeen veroorloven, worden de beenderen misvormd en wordt het bekken nauw. Dergelijke dagelijksche gebeurtenissen kunnen de verwerkelijking voorkomen van potentialiteiten, die die vrouw voorbeschikten tot een vruchtbare moeder of misschien zelfs dezen man tot een tweeden Lincoln of Pasteur. Vitaminegebrek of een infectieziekte kan atrophie van de teelballen ten gevolge hebben of van eenige andere klier en zoodoende de verdere ontwikkeling stuiten van een individu, dat dank zij zijn erfelijke kwaliteiten een volksleider had kunnen worden. Alle chemische en physische voorwaarden van de omgeving zijn bij machte invloed uit te oefenen op de verwerkelijking van onze potentialiteiten. Aan hun modelleerenden invloed is in belangrijke 17 mate het lichamelijke en geestelijke aspect van elk menschelijk wezen toe te schrijven. Nog meer invloed op het individu hebben psychologische factoren. Zij zijn het, die aan het leven zijn intellectueelen en moreelen vorm geven. Zij bepalen discipline of verstrooiing en leiden ons tot de verwaarloozing van of tot het meesterschap over ons zelf. Door bemiddeling van circulatoire of glandulaire veranderingen wijzigen zij tevens de verrichtingen en de constitutie van het lichaam. De beheersching van den geest en van de lichamelijke lusten heeft een uitgesproken uitwerking, niet alleen op de psychologische houding van het individu, maar ook op zijn organische en humorale stuctuur. Wij weten niet in welke mate de geestelijke invloeden, die van het milieu uitgaan, bij machte zijn erfehjke neigingen in haar ontwikkeling te bevorderen of te belemmeren. Zonder twijfel spelen zij een leidende rol bij de bepaling van het lot van het individu. Soms doen zij zijn hoogste geestelijke kwaliteiten te niet. Zij brengen andere individuen tot geheel ongedachte ontwikkeling. Zij steunen de zwakken en maken de sterken nog sterker. Napoleon las, toen hij jong was, Plutarchus en trachtte te denken en te leven als de groote mannen van de oudheid deden. Het is niet onverschillig of een kind Babe Ruth of George Washington, Charlie Chaplin of Lindbergh idealiseert. Het spelen van de rol van gangster is niet hetzelfde als het spelen van de rol van soldaat. Onverschillig wat de erfehjke neigingen van een individu ook mogen zijn, steeds plaatsen de omstandigheden van zijn ontwikkeling hem aan het beginpunt van een levenspad, dat hem óf naar de eenzaamheid van de bergen, naar de schoonheid van het heuvelland, óf naar de modderige moerassen zal leiden, waarin de meeste beschaafde menschen zoo gaarne hun leven doorbrengen. De invloed van de omgeving op de individualiseering, wisselt naar gelang van den toestand van weefsels en bewustzijn. Met andere woorden, dezelfde factor heeft bij inwerking op verschillende individuen, of op eenzelfde individu gedurende verschillende perioden van zijn bestaan, verschillende uitwerkingen. Welbekend is het feit, dat de reactie van een gegeven organisme op het milieu afhankelijk is van zijn erfehjke neigingen. Zoo prikkelt bijv. de hinderpaal, die den één tot staan brengt een ander tot vergrooting van inspanning en bepaalt bij hem de verwerkelijking van mogelijkheden, die tot dusver waren blijven sluimeren. Ook reageert het lichaam op verschillende wijze op ziekteverwekkende invloeden gedurende opeenvolgende levensperioden, met name vóór en na bepaalde ziekten. De uitwerking van overmaat van voedsel of van slaap is niet dezelfde bij jonge en oudere menschen. Mazelen is een onschuldige ziekte bij kinderen en gevaarlijk bij volwassenen. Bovendien wisselt de reactiviteit van een persoon, naar gelang van zijn physiologischen leeftijd en eveneens naar gelang van zijn voorgeschiedenis. Zij hangt af van den aard van zijn individualisatie. Om kort te gaan, men kan het aandeel van de omgeving aan de verwerkelijking van de erfelijke neigingen bij een gegeven individu niet nauwkeurig aangeven. De immanente eigenschappen van de weefsels en de condities van hun ontwikkeling zijn onontwarbaar vervlochten in de vorming van lichaam en geest van elk individu. 7 Ruimtelijke grenzen van het individu. Anatomische en psychologische grenzen. Uitbreiding van het individu buiten zijn anatomische structuur. Het individu is blijkbaar een centrum van specifieke activiteiten. Het schijnt even onderscheiden van de levenlooze wereld als van andere levende wezens. Terzelfder tijd is het verbonden met zijn omgeving en met zijn medemenschen. Het zou zonder hen niet kunnen bestaan. Het is gekenmerkt door zijn onafhankelijkheid en afhankelijkheid van het cosmische heelal. Maar wij weten niet hoe het verbonden is aan andere wezens, waar zijn ruimtelijke en tijdelijke grenzen zich bevinden. Terecht neemt men aan, dat persoonlijkheid zich uitstrekt buiten de physieke continuïteit. Haar grenzen schijnen gelegen te zijn buiten de oppervlakte van de huid. De scherpte van de anatomische contouren is gedeeltelijk een illusie. Ieder onzer is zonder twijfel veel grooter en diffuser dan zijn lichaam. Wij weten, dat onze zichtbare grenzen eenerzij ds bestaan uit de huid en anderzijds uit de slijmvliezen van spijsverteringskanaal en luchtwegen. Onze anatomische en functioneele integriteit, en eveneens ons in leven blijven, is afhankelijk van hun onschendbaarheid. Hun vernietiging en de invasie van bacteriën in de weefsels beteekent voor het individu dood en verderf. Wij weten eveneens, dat die grenzen doorgankelijk zijn voor cosmische stralen, voor atmosferische zuurstof, licht, warmte, geluidsgolven en voor stoffen afkomstig van de spijsvertering in de ingewanden. Door die oppervlakten is het inwendige van ons lichaam in continuïteit met de cosmische wereld. Maar deze anatomische grens is alleen maar die van één aspect van het individu. Het omvat geenszins onze geestelijke persoonlijkheid. Liefde en haat zijn realiteiten. Door deze gevoelens zijn menschen op positieve wijze met elkander verbonden, hoe groot de afstand tusschen hen overigens ook moge wezen. Voor een vrouw beteekent het verhes van een kind grooter lijden dan het verhes van een van haar ledematen. Ook het verbreken van banden van hefde en genegenheid kan de dood ten gevolge hebben. Wanneer wij in staat waren die onstoffelijke banden zichtbaar te maken, zouden menschelijke wezens nieuwe en vreemde aspecten vertoonen. Sommige menschen zouden zich nauwelijks uitstrekken buiten hun anatomische grenzen. Anderen zouden zich uitstrekken tot de safe van hun bank, de geslachtsorganen van een ander individu, bepaalde voedingsmiddelen of dranken, misschien een hond, een juweel, het een of andere kunstvoorwerp. Nog anderen zouden onmetelijk bhjken. Zij zouden zich uitstrekken met lange tentakels naar hun gezin of familie, naar een groep van vrienden, naar een oud erf, naar het luchtruim of naar de bergen van hun vaderland. Volksleiders, groote philanthropen, heihgen zouden reuzen uit het sprookje schijnen, die vele armen uitspreiden over hun land, over een werelddeel of over de geheele wereld. Er bestaat een innige betrekking tusschen ons en onze maatschappelijke omgeving. Elk menschelijk wezen neemt een zekere plaats in zijn groep in en is daaraan door geestelijke banden verbonden. Zijn positie kan hem belangrijker toeschijnen dan het leven zelve. Wanneer hij die verliest als gevolg van finantieele misère, ziekte, vervolging, schandaal of misdaad, kan hij soms zelfmoord verkiezen boven een dergelijke verandering. Het is duidelijk, dat het individu aan alle zijden zijn anatomische grenzen te buiten gaat. Maar de mensch difïundeert de ruimte op een nog veel positiever wijze. De psychologische grenzen van het individu naar tijd en ruimte zijn klaarblijkelijk veronderstellingen. De tijd is daar, dat men metaphysische verschijnselen even ernstig zal moeten bestudeeren als de psychologische, natuurhjk niet als amateur, maar beroepmatig en proefondervindelijk: clinici met diepgaande kennis van het menschelijke wezen, zijn physiologie en psychologie, zijn neurosen, zijn neiging tot liegen, zijn vatbaarheid voor suggestie en zijn handigheid in het goochelen, zijn het best gekwalificeerd voor een dergelijk onderzoek. Bij telepathische verschijnselen zendt het individu blijkbaar een deel van zichzelf uit, een soort emanatie van zich zelf, die zich begeeft naar een vriend of verwant op afstand. Hij strekt zich dus over groote afstanden uit en verplaatst zich over oceanen en werelddeelen in een tijd, die te kort is om te worden bepaald. Hij is in staat te midden van een menschenmassa den persoon te vinden, die hij wil ontmoeten en deelt dan aan dien persoon zekere kermis mede. Hij kan eveneens in de onmetelijkheid en verwarring van de moderne stad het huis, de kamer van het individu ontdekken, dat hij zoekt, ofschoon hij hem of die omgeving niet kent. Zij, die dezen vorm van activiteit bezitten, gedragen zich als uitzetbare wezens, amoeben van een vreemde soort, bij machte om pseudopodiën over onmetelijke afstanden uit te steken. Hypnotiseur en gehypnotiseerde blijken soms eveneens verbonden door een onzichtbaren band, die van het subject emaneert. Wanneer een dergelijke communicatie is tot stand gekomen tusschen hypnotiseur en zijn subject, kan de eerste, door suggestie op afstand, den laatste opdragen, bepaalde handelingen te verrichten. Op dat oogenblik wordt een telepathische betrekking tusschen beiden tot stand gebracht. In eendergelijk geval zijn twee van elkander verwijderde individuen met elkander in contact, ofschoon beiden beperkt schijnen te zijn tot hun respectievelijke anatomische grenzen. Gedachten schijnen te worden overgebracht evenals electromagnetische golven, van de ééne ruimtelijke streek naar de andere. Tot dusver is het niet mogelijk gebleken de snelheid van telepathische communicaties te bepalen. Biologen, physici en astronomen hebben trouwens geen rekening gehouden met het bestaan van metaphysische verschijnselen, ofschoon telepathie een primair waarnemingsfeit is. Indien te eeniger tijd blijken zou, dat gedachten zich door de ruimte bewegen zooals het licht, zouden onze theorieën met betrekking tot den bouw van het heelal wijziging behoeven. Maar het is niet zeker, dat telepathische verschijnselen berusten op de overbrenging van een physisch agens. Mogelijk bestaat er geen ruimtelijk contact tusschen individuen, die op een dergelijke wijze in communicatie zijn. Inderdaad weten wij, dat de geest niet volledig beschreven is binnen de vier dimensies van de physieke continuïteit. De geest is gelijktijdig in en buiten het stoffelijke universum. Hij kan zich insereeren in de hersencellen en zich ook buiten tijd en ruimte uitstrekken, evenals zeegras, vastgehecht op een rots, zijn ranken uitzendt in de mysterieuze diepten van den oceaan. Wij zijn volkomen onkundig van de realiteiten, die buiten tijd en ruimte liggen. Wij kunnen veronderstellen, dat een telepathische communicatie een ontmoeting is, buiten de vier dimensies van ons heelal, tusschen de onstoffelijke deelen van twee geesten. Maar het is gemakkelijker, en ligt meer voor de hand, deze verschijnselen te beschouwen als tot stand gebracht door een expansie van het individu in de ruimte. De ruimtelijke rekbaarheid van de persoonlijkheid is een uitzonderlijk feit. Toch kunnen normale individuën soms de gedachten van anderen lezen, zooals helderzienden dat kunnen. Op een mogelijk overeenkomstige wijze hebben sommige menschen het vermogen groote menschenmassa s mee te sleepen en te overtuigen met schijnbaar alledaagsche woorden, volkeren den weg te wijzen, naar geluk, strijd, zelfverloochening, dood. Caesar, Napoleon, Mussolini, alle groote volksleiders, groeiden uit buiten de menschelijke statuur. Zij verstrikten ontelbare menschenmassa's in de netten van hun wil en van hun ideeën. Ook bestaan er subtiele en duistere betrekkingen tusschen bepaalde individuën en de natuur. Dergelijke menschen zijn in staat zich over tijd en ruimte uit te breiden en de concrete realiteit te grijpen. Zij schijnen aan zich zelf te ontsnappen en eveneens aan de physieke continuïteit. Soms strekken zij nun vangarmen te vergeefs uit buiten de grenzen van de stoffelijke wereld en brengen zij niets belangrijks naar huis. Maar evenals de groote profeten van wetenschap, kunst of godsdienst, slagen zij er vaak in de duistere diepten van onbekende en verheven wezens te grijpen, mathematische abstracties, Platonische ideeën, absolute schoonheid, God. 8 Tijdelijke grenzen van het individu. Schakels van lichaam en geest met verleden en toekomst. Het individu strekt zich dus zoowel tijdelijk als ruimtelijk uit buiten de grenzen van zijn lichaam. Zijn tijdelijke grenzen zijn evenmin nauwkeurig en gefixeerd als zijn ruimtelijke. Het is verbonden met verleden en toekomst, ofschoon zijn eigen ik zich niet uitstrekt buiten het heden. Onze individualiteit komt, zooals wij weten, tot stand, op het oogenblik, dat het zaaddiertje het eitje binnendringt. Maar reeds vóór dit oogenblik bestaan de elementen van de persoonlijkheid reeds, verstrooid in de weefsels van onze ouders, grootouders en overgrootouders. Wij zijn gemaakt van de celsubstanties van onzen vader en moeder, maar dragen in ons binnenste ontelbare fragmenten van de hchamen van onze voorouders. Onze kwaliteiten en defecten zijn een gevolg van de hunne. Evenals bij renpaarden zijn bij den mensch racht en moed erfelijke kwaliteiten. De historie kan niet ter zijde worden geschoven. Wij moeten, integendeel, gebruik maken van het verleden om de toekomst te voorspellen en ons daarop te kunnen voorbereiden. Het is welbekend, dat kenmerkende eigenschappen, verworven door het individu in den loop van zijn leven, niet op zijn nakomelingen overgaan. Toch is het kiemplasma niet onveranderlijk. Het kan wijzigingen ondergaan, onder den invloed van het organische medium. Het kan gewijzigd worden door ziekte, vergif, voeding en door de secreten van de endocrine klieren. Syphilis van de ouders kan diepgaande stoornissen in lichaam en geest van hun kinderen veroorzaken. Om die reden bestaat de nakomelingschap van mannen van genie soms uit minderwaardige wezens, zwak en onevenwichtig. Treponema pallidum heeft meer groote families uitgeroeid dan alle wereldoorlogen samen. Zoo kunnen ook alcoholisten, morphinisten, cocaïnisten minderwaardig kroost voortbrengen, dat gedurende zijn geheele leven betaalt voor de zonden van zijn voorgeslacht. Inderdaad worden de zonden der vaderen bezocht aan de kinderen tot in het derde en vierde geslacht. Maar het is veel moeilijker het nageslacht te laten profiteeren van de deugden en verdiensten van het voorgeslacht. Elk individu drukt zijn stempel op zijn omgeving, op huis, gezin, en vrienden. Het leeft, alsof het door zichzelf werd omgeven. Door zijn daden kan het zijn kwaliteiten op zijn nakomelingen overbrengen. Het kind is gedurende langen tijd van zijn ouders afhankelijk. Het heeft den tijd alles te leeren, wat zij hem kunnen onderwijzen. Het gebruikt zijn aangeboren vermogen tot nabootsing en streeft er naar hen gelijkvormig te worden. Het neemt hun ware gelaatsuitdrukking over en niet het masker, dat zij in het maatschappelijk leven dragen. Over het algemeen is zijn gevoel voor zijn ouders er een van onverschilligheid en zelfs van eenige geringschatting. Maar het neemt maar al te gemakkelijk hun domheid, vulgariteit, zelfzucht en lafheid over. Natuurlijk zijn er vele typen van ouders. Sommigen laten hun kinderen een erfenis achter van verstand, goedheid, aesthetisch gevoel en moed. Na hun dood leeft hun persoonlijkheid voort in hun wetenschappelijke ontdekkingen, artistieke voortbrengselen, politieke, oeconomische of maatschappelijke instellingen, die zij hebben gesticht of eenvoudiger in het huis, dat zij hebben gebouwd en in de akkers, die zij met hun eigen handen hebben bebouwd. Dergelijke menschen zijn het geweest, die onze beschaving hebben geschapen. De invloed van het individu op de toekomst is niet aequivalent aan een extensie van de persoonlijkheid in den tijd. Deze komt tot stand door middel van de fragmenten van celsubstantie, die rechtstreeks wordt overgedragen door het ééne geslacht op het andere of door de scheppingen op het gebied van kunst, godsdienst, wetenschap, wijsbegeerte, enz. Nu en dan evenwel schijnt de persoonlijkheid zich werkelijk uit te strekken buiten den physiologischen duur. Sommige individuen bezitten een psychisch element, dat zich in den tijd kan verplaatsen. Wij wezen er reeds op, dat helderzienden niet slechts ruimtelijk verwijderde gebeurtenissen kunnen waarnemen, maar ook voorbije en toekomstige. Zij schijnen zich even gemakkelijk te verplaatsen in den tijd als in de ruimte. Of te ontsnappen aan de physieke continuïteit en het verleden of de toekomst te schouwen, zooals een vlieg een schilderij kan bekijken door, in plaats van over de oppervlakte te loopen, er op een zekeren afstand boven te vliegen. De feiten van de voorspelling van de toekomst brengen ons op den drempel van een onbekende wereld. Zij schijnen te wijzen op het bestaan van een psychisch beginsel, dat in staat is zich buiten de grenzen van de lichamen te ontplooien. De specialisten op et gebied van het spiritisme interpreteeren sommige van die verschijnselen als bewijs van het voortleven van het bewustzijn na den dood. Het medium gelooft, dat in hem de geest van een gestorvene zetelt, zoodat hij aan de proefnemers feiten kan openbaren, die alleen aan den overledene bekend waren, zooals bij latere controle dan kan blijken. Volgens Broad zou men deze dingen kunnen interpreteeren als aanwijzingen van het voortleven na den dood, met van den geest, maar van een psychischen factor, die in staat is tijdelijk zijn zetel in het organisme van een medium te vestigen. Wanneer die psychische factor zich met een menscheüjk wezen vereenigt, zou men een bewustzijn krijgen, dat zoowel aan het medium als aan den overledene toebehoort. Het bestaan daarvan zou van voorbijgaanden aard zijn, geleidelijk worden afgebroken, om ten slotte te verdwijnen. De resultaten van de proefnemingen van de spiritisten op dit gebied zijn van eroote beteekems, zonder dat men de strekking daarvan nauwkeurig kan omschrijven. Voor den helderziende bestaan er geen geheimen. Voor het oogenbhk is het intusschen niet mogelijk onderscheid te maken tusschen overleven van een psychisch beginsel en een verschijnsel van mediumistische helderziendheid. 9 Het individu. Samenvattend kan men zeggen, dat individualiteit niet uitsluitend een aspect van het organisme vormt, maar bovendien een essentieel karakteristikum van elk deel van dat organisme. Zij blijft virtueel in het bevruchte ei en ontplooit geleidelijk haar kenmerkende eigenschappen, zoodra het nieuwe wezen zich uitstrekt in den tijd. De voorvaderlijke neigingen van dit wezen worden gedwongen zich te verwerkelijken door haar conflict met de omgeving. Zij leiden zijn adaptieve functies in een bepaalde richting. Inderdaad wordt de wijze, waarop het lichaam op zijn omgeving reageert en daarvan gebruik maakt, bepaald door zijn aangeboren vermogens: elk individu reageert daarop op zijn eigen wijze. Het kiest onder de dingen van de buitenwereld diegene uit, die tot zijn individualiseering bijdragen. Het is een haard van specifieke activiteiten, die wel onderscheiden, maar niet gescheiden zijn. Men kan de ziel niet van het lichaam scheiden, noch de structuur van de functie, de cel van haar milieu, de veelheid van de eenheid of het determineerende van het gedetermineerde. Wij beginnen te realiseeren, dat ons lichaamsoppervlak niet onze werkelijke grens is, dat het slechts tusschen ons en het cosmische heelal een scheidingsvlak vormt, onmisbaar voor onze actie. Wij zijn gebouwd zooals de kasteelen uit de middeleeuwen, waarvan de donjons omgeven waren door verschillende versterkingen. Onze inwendige versterkingen zijn talrijk en innig verweven. De huid is de slagboom, die onze microscopische vijanden niet moeten passeeren, maar wij strekken ons heel wat verder uit, buiten tijd en ruimte. Wij kennen wel het middelpunt van het individu, maar weten niet, waar zijn buitengrenzen moeten worden gelocaliseerd. Inderdaad dragen die grenzen een hypothetisch karakter en is het best mogelijk, dat zij heelemaal niet bestaan. Elk mensch is verbonden met hen, die hem voorgingen en met hen, die op hem volgen. Tot op zekere hoogte vormt hij één geheel met hen. De menschheid schijnt niet te zijn samengesteld uit afzonderlijke partikeltjes, zooals een gas uit moleculen bestaat. Zij vertoont meer gelijkenis met een fijn weefsel, bestaande uit lange draden, die zich in tijd-ruimte uitstrekken en ieder afzonderlijk bestaan uit reeksen individuen. Zonder twijfel is individualiteit reëel, maar zeker veel minder scherp omschreven, dan wij gewoon zijn te veronderstellen. En de onafhankelijkheid van elk individu van andere individuen en van het heelal is een illusie. Ons lichaam bestaat uit de scheikundige bestanddeelen van zijn milieu. Deze stoffen worden in het lichaam opgenomen en gewijzigd, overeenkomstig zijn individualiteit. Zij worden opgebouwd tot tijdelijke bouwsels, weefsels, lichaamsvochten en organen, die voortdurend in ontbinding overgaan en gereconstrueerd worden gedurende ons geheele leven. Na onzen dood keeren zij terug tot de wereld van de levenlooze stof. Bepaalde scheikundige stoffen zijn de dragers van onze ras- en individueele eigenschappen en worden werkelijk deel van onze persoonlijkheid, andere passeeren slechts het lichaam en nemen deel aan het bestaan van onze weefsels, zonder een van de kenmerkende eigenschappen daarvan aan te nemen, zooals was niet van scheikundige samenstelling verandert, wanneer zij gevormd wordt tot beelden van verschillenden vorm. Zij stroomen door het lichaam als een breede rivier, waaraan de cellen de stoffen, die zij noodig hebben, ondeenen, ten behoeve van groei, onderhoud of energieverbruik. Volgens de Christelijke mysdci ontvangen wij uit de buitenwereld bepaalde spiritueele elementen. Gods genade doordringt ziel en lichaam beide, precies zooals de atmosferische zuurstof of stikstof van het voedsel onze weefsels diffundeert. Individueele specificiteit blijft gedurende het geheele leven bestaan, ofschoon weefsels en lichaamsvochten voortdurend veranderen. De organen en hun media bewegen zich volgens het rhythme van den physiologischen tijd, d.w.z. volgens het rhythme van onomkeerbare processen, in de richting van bhjvende transformaties en van den dood. Maar zij behouden steeds hun inhaerente kwaliteiten en ondergaan geen wijziging onder invloed van den materieelen stroom, waarin zij ondergedompeld zijn, evenmin als de sparreboomen op de bergen onder invloed van de nevelen, die door hun takken strijken. Intusschen wordt de individualiteit sterker of zwakker, naar gelang van de milieuverhoudingen. Wanneer die bijzonder ongunstig zijn, gaat de individualiteit verloren. Soms is de geestelijke persoonlijkheid minder sterk uitgesproken dan de lichamelijke. Ook zou men niet zonder reden de vraag kunnen stellen of er in den modernen mensch nog wel zoo iets als geestelijke persoonlijkheid bestaat. Sommige waarnemers betwijfelen de realiteit daarvan en een man als Theodore Dreiser beschouwt haar als een mythe. Vast staat, dat de bewoners van de nieuwe steden uitgesproken eenvormigheid vertoonen in hun geestelijke en moreele slapheid. De meeste individuen behooren tot hetzelfde type: een mengsel van nervositeit en apathie, van ij delheid en gebrek aan zelfvertrouwen, van spierkracht en gemakkelijke vermoeibaarheid, van genetische impulsen, zoowel onweerstaanbaar als weinig krachtig en soms homosexueel. Een dergelijke situatie berust op diepgaande stoornissen in de vorming van de persoonlijkheid. Zij bestaat niet alleen uit een bepaalde geesteshouding, een mode, die gemakkelijk zou kunnen worden gewijzigd. Zij brengt öf ontaarding van het ras tot uiting, öf een gebrekkige ontwikkeling van het individu, öf beide. Deze declasseering is tot op zekere hoogte van erfelijke origine. De onderdrukking van de natuurlijke selectie, waarover wij het reeds hadden, heeft het in leven blijven ten gevolge gehad van kinderen met gebrekkige geestelijke en lichamelijke ontwikkeling. Het ras is achteruit gegaan door het behoud van dergelijke stamhouders. Men kent de betrekkelijke beteekenis van dezen degeneratieven factor nog niet, omdat men — zooals wij reeds vermeld hebben — den invloed van de erfelijkheid niet nauwkeurig kan scheiden van dien van het milieu. Zwakzinnigheid en krankzinnigheid hebben ongetwijfeld erfelijke oorzaken. De verstandelijke zwakte, die men op school en aan de universiteiten waarneemt en ook bij de bevolking als geheel, is het gevolg van ontwikkelingsstoornissen, en niet van erfelijke defecten. Wanneer deze slappe, stompzinnige jongelui uit hun gewone omgeving worden verwijderd en geplaatst onder meer primitieve levensverhoudingen, treedt soms een wijziging ten goede op en herkrijgen zij hun mannelijkheid. Het atrophische karakter van de producten van onze beschaving is dus niet ongeneeslijk en allesbehalve steeds een uiting van rasontaarding. Te midden van de vele slappe en gebrekkige zielen, komt men toch nu en dan volledig ontwikkelde mannen tegen, die bij nauwkeurige waarneming blijken uit te steken boven de klassieke normen. Inderdaad vertoont een individu, waarvan alle potentialiteiten verwerkelijkt zijn, weinig gelijkenis met het door de specialisten geschilderde menschelijke wezen. Het bestaat niet uit fragmenten van het bewustzijn, die de psychologen trachten te meten. Men vindt hem niet terug in de chemische reacties, de functioneele processen, en de organen, die de geneeskundigen onderling verdeeld hebben. Noch in de abstracties, waarvan de opvoedkundigen trachten de concrete manifestaties te leiden. Hij ontbreekt bijna volkomen in het rudimentaire wezen, gefabriceerd door sociale werkers, reclasseerders, oeconomen, sociologen en politici. Inderdaad wordt hij nooit waargenomen door één specialist, tenzij die bereid is hem als één geheel te zien. Hij is heel wat meer dan de som van alle feiten en feitjes, opgestapeld door de afzonderlijke takken en takjes van wetenschap. Wij vatten hem nooit in zijn ondeelbaarheid, want daarin bevinden zich nog uitgestrekte onbekende gebieden. Zijn potentialiteiten zijn bijna onuitputtelijk. Wanneer men hem beschouwt in de harmonie van al zijn lichamelijke en geestelijke vermogens en verrichtingen, dan ondervindt men een diepe aesthetische emotie. Een dergelijk individu is werkelijk de schepper en het middelpunt van het heelal. 10 De mensch bestaat uit menschelijk wezen en individu. Realisme en nominalisme zijn beide onmisbaar. De moderne samenleving negeert het individu en houdt alleen maar rekening met menschelijke wezens. Zij gelooft in de realiteit van algemeenheden en behandelt menschen als abstracties. De verwarring van de begrippen individu en menschelijk wezen leidde de industrieele beschaving tot het begaan van een funda- menteele fout, de standaardisatie van den mensch. Indien wij allen identiek waren, kon men ons voeden en laten leven en werken in groote kudden, zooals het vee. Maar ieder onzer heeft zijn eigen persoonlijkheid en kan niet worden behandeld als een symbool. Men moet kinderen niet reeds op zeer jeugdigen leeftijd plaatsen in inrichtingen, waar zij massaal worden opgevoed. Zooals men weet, zijn de meeste groote mannen opgevoed in betrekkelijke afzondering, of hebben geweigerd naar school te gaan. Natuurlijk zijn scholen onmisbaar voor technische studie en voorzien bovendien tot op zekere hoogte in de behoefte van het kind aan contact met andere kinderen. Maar opvoeding behoort het object te zijn van onuitputtelijke leiding en een dergelijke leiding behoort aan de ouders. Zij alleen en meer in het bijzonder de moeders, hebben, van het eerste begin af, de lichamelijke en geestelijke bijzonderheden van het kind waargenomen, waarop men bij de opvoeding moet voortbouwen. De moderne samenleving heeft een ernstige fout begaan door de gezinsopvoeding geheel te willen vervangen door de opvoeding op school. De moeders laten hun kinderen over aan de freubelschool en later aan de school, ten einde zelf eigen wegen te gaan, eigen werkkring te kunnen hebben, maatschappelijke ambities, sexueele genietingen, letterkundige of artistieke neigingen te kunnen bevredigen of alleen maar te bridgen, naar de bioscoop te gaan of haar tijd te verbeuzelen in een met drukke bezigheden overladen nietsdoen. Zij zijn dus verantwoordelijk voor het verdwijnen van het gezinsleven, waar het kind in voortdurende aanraking was met ouderen en veel van hen leerde. Jonge honden, die in kennels worden groot gebracht met andere dieren van denzelfden leeftijd, ontwikkelen zich niet zoo goed als puppies, die men vrij laat rondloopen met hun ouders. Hetzelfde is het geval met kinderen, die te midden van groote groepen kinderen opgroeien, vergeleken met kinderen, die in gezelschap van hun ouders of van intelligente volwassenen leven. Kinderen vormen gemakkelijk hun physiologische, affectieve en mentale capaciteiten en activiteiten naar die van hun omgeving, terwijl zij weinig leeren van andere kinderen van gelijken leeftijd. "Wanneer zij slechts een nummer op school zijn, blijven zij onvolledig. Om tot volle ontplooiing te komen, heeft het individu behoefte san relatieve isolatie en aan aandacht van de beperkte maatschappelijke groep, waaruit het gezin bestaat. De verwaarloozing van de individualiteit door onze maatschappelijke instellingen, is eveneens verantwoordelijk voor de atrophie van de volwassenen. Zonder schade kan de mensch de leefwijze en den eenvormigen stompzinnigen arbeid niet volhouden, die fabriek en kantoor vergen van hen, die gedwongen zijn deel te nemen aan de massaproductie. In de onmetelijkheid van de moderne steden is hij geïsoleerd en als verloren. Hij is een oeconomische abstractie, een lid van de kudde. Hij verliest zijn individualiteit en zoowel verantwoordelijkheid als waardigheid. Boven de massa steken alleen uit de rijken, de machtige politici en de bandieten. De overige menschen zijn niets dan nummers zonder naam. Daarentegen blijft het individu een mensch, wanneer hij tot een kleine groep behoort, wanneer hij in een dorp of een klein stadje woont, waar zijn betrekkelijke beteekenis grooter is, wanneer hij de hoop kan koesteren op zijn beurt een invloedrijk burger te worden. De geringschatting van de individualiteit heeft in werkelijkheid tot verdwijning daarvan geleid. Een andere fout, berustend op de verwarring van de begrippen menschelijk wezen en individu, is democratische gelijkheid. Dit dogma is thans bezig te verdwijnen, als gevolg van de ongunstige ervaringen, die de volkeren daarmede hebben opgedaan. Daarom is het minder noodig uitvoerig te wijzen op de onjuistheid ervan. Verwonderlijk lang heeft het stand gehouden; hoe is het mogelijk, dat de menschheid zoo lang een dergelijk waandenkbeeld bleef koesteren? Democratische geloofsartikelen houden geen rekening met de constitutie van ons lichaam en van onzen geest. Zij zijn met van toepassing op het concrete feit, dat het individu is. Inderdaad zijn menschelijke wezens gelijk, maar individuen zijn dat nooit en de gelijkheid van hun rechten is een illusie. De zwakzinnige en het genie behoorden voor de wet niet gelijk te zijn. De stompzinnigen, de onintelligenten, de verstrooiden, de tot aandachtsconcentratie onmachtigen, tot inspanning onbekwamen, hebben geen recht op hoogere opvoeding. Het is absurd hen hetzelfde stemrecht te geven als volledig ontwikkelde individuën. Ook de beide geslachten zijn niet gelijk en het is gevaarlijk al die ongelijkheden te verwaarloozen. Het democratische beginsel heeft bijgedragen tot de ineenstorting van de beschaving door zich te verzetten tegen de vorming van een élite. Het ligt voor de hand, dat men daartegenover rekening moet houden met individueele ongelijkheden. De moderne maatschappij heeft zoowel behoefte aan de grooten als aan de kleinen, en ook aan de middelmatigen. Maar wij moeten niet trachten de hoogere typen op dezelfde wijze te ontwikkelen als de lagere. De standaardisatie van de menschheid, met behulp van democratische idealen, heeft reeds geleid tot predomineeren van de slappen en zwakken. Overal worden de slappen voorgetrokken boven de sterken. Men helpt en beschermt ze en bewondert ze zelfs dikwijls. Evenals invaliden, crimineelen en krankzinnigen, trekken zij de sympathie van het pubhek tot zich. De mythe van gelijkheid, de liefde voor het symbool, de geringschatting van het concrete feit zijn in hooge mate verantwoordelijk voor de ineenstorting van de individualiteit. Aangezien het onmogelijk was het peil van de inferieure typen te verhoogen, was er maar één middel om democratische gelijkheid onder de menschen te bereiken, nl. door allen te verlagen tot het laagste peil. Zoo verdween de persoonlijkheid. Niet alleen heeft men de begrippen individu en menschelijk wezen verward, maar het laatste heeft men ook nog vervalscht door invoering van vreemde elementen en beroofd van sommige van zijn eigen elementen. Wij hebben op den mensch begrippen toegepast, die tot de mechanische wereld behooren. Wij hebben verwaarloosd gedachten, moreel lijden, opofferingsgezindheid, schoonheid en vrede. Wij hebben het individu behandeld als een chemische stof, als een machine, of als een deel van een machine. Wij hebben hem beroofd van zijn moreele, aesthetische en religieuze functies en zelfs bepaalde aspecten van zijn physiologische verrichtingen verwaarloosd. Wij hebben ons niet afgevraagd op welke wijze weefsels en bewustzijn zich zouden aanpassen aan de ons opgelegde veranderingen van onze leefwijze. Wij hebben volkomen vergeten de belangrijke rol van de adaptieve functies en de geweldige gevolgen van de haar opgedrongen inactiviteit. Onze tegenwoordige zwakheid is zoowel een gevolg van onvoldoende belangstelling voor individualiteit als van onkunde met betrekking tot de constitutie van het menschelijk wezen. 11 Practische beteekenis van een dergelijke kennis. De mensch is een product van aanleg en omgeving, van leef- en denkwijze, hem door de moderne maatschappij opgelegd. Wij hebben den invloed beschreven van deze gewoonten op zijn lichaam en geest. Wij weten, hoe het hem onmogehjk is zich aan te passen aan de door de technologie geschapen omgeving en dat die omgeving zijn ontaarding ten gevolge heeft. Wetenschap en machines zijn niet verantwoordelijk voor zijn tegenwoordigen toestand. Wij alleen zijn de schuldigen. Wij zijn niet in staat geweest het verbodene te onderscheiden van het geoorloofde. Wij hebben inbreuk gemaakt op de natuurwetten en hebben zoodoende de ergste zonde begaan, die zich denken laat en die nooit ongestraft blijft. De dogma's van de wetenschappelijke religie en van de industrieele moraal zijn niet bestand gebleken tegen de biologische werkelijkheid. Het leven geeft altijd hetzelfde antwoord, wanneer men toestemming vraagt te zondigen op verboden terrein. Het verzwakt en beschavingen storten ineen. De wetenschappen van de levenlooze stof hebben ons gebracht in een land, dat het onze niet is. Wij hebben blind alle giften aanvaard. Het individu is beperkt, gespeciahseerd, immoreel, onintelligent, onmachtig voor zich zelf te zorgen en eigen instellingen te beheeren. Maar tegelijkertijd hebben de biologische wetenschappen ons het kostbaarste van alle geheimen onthuld —nl. de wetten van de ontwikkeling van ons lichaam en van ons bewustzijn. Deze kennis heeft de menschheid de middelen tot eigen vernieuwing geschonken. Zoolang de erfehjke kwaliteiten van het ras aanwezig blijven, kan de kracht en de stoutmoedigheid van het voorgeslacht bij den modernen mensch herleven door zijn eigen wil. Maar is hij nog in staat tot een dergelijke inspanning? 18 HOOFDSTUK VIII DE VERNIEUWING VAN DEN MENSCH i Kan de wetenschap van den mensch leiden tot zijn vernieuwing? De wetenschap, die de stoffelijke wereld veranderd heeft, verleent den mensch ook het vermogen zichzelf te wijzigen. Zij heeft enkele van de geheime mechanismen van zijn leven ontraadseld en hem getoond hoe wijziging te brengen in zijn beweging, in den vorm van lichaam en geest, in de door hem gewenschte richtingen. Voor het eerst in de geschiedenis is de menschheid, geholpen door de wetenschap, heer geworden van zijn toekomst. Maar zullen wij bij machte zijn de kennis van ons zelf tot eigen werkelijk voordeel aan te wenden? Om opnieuw vooruit te komen, moet de mensch zichzelf vernieuwen en dat is niet mogelijk zonder lijden. Want hij is zoowel marmer als beeldhouwer. Om zijn eigen werkelijke gedaante te ontdekken, moet hij eigen stof verstrooien met krachtige slagen van zijn hamer. Hij is niet geneigd zich te onderwerpen aan een dergelijke behandeling, tenzij noodgedwongen. Omgeven als hij is door de comfort, de schoonheid en door de mechanische wonderen van de technologie, begrijpt hij niet hoe noodig een dergelijke operatie wel is. Hij geeft er zich geen rekenschap van, dat hij bezig is te ontaarden. Waarom zou hij streven naar wijziging van zijn wijze van zijn, leven en denken? Gelukkig greep een gebeurtenis plaats, niet voorzien door inge- nieurs, oeconomen en politici. Het schitterende bouwwerk van de Amerikaansche finantiën en oeconomie stortte plotseling in. Aanvankelijk geloofde het pubhek niet in de realiteit van een dergelijke ramp. Zijn geloof onderging geen wijziging of stoornis. De door de oeconomen gegeven verklaringen werden gedwee aanvaard. De voorspoed zou wel terugkeeren, maar de voorspoed kwam niet terug. Thans beginnen de meer intelligente leden van de kudde te twijfelen. Zijn de oorzaken van de crisis alleen maar oeconomisch en finantieel? Moeten wij niet bovendien de schuld geven aan de corruptie en stompzinnigheid van de politici en financiers, aan de onkunde en de illusies van de oeconomen? Heeft het moderne leven niet het verstandelijke en moreele peil van geheel het volk verlaagd? Waarom moeten we onmetelijke sommen per jaar besteden aan de bestrijding van de misdadigheid? Waarom gaan de bandieten rustig voort banken te bestormen, politieagenten te vermoorden, kinderen te rooven en om zeep te brengen, ondanks de geweldige sommen, die men besteedt aan hun bestrijding? Waarom zijn er onder de beschaafde volken zooveel zwakzinnigen en krankzinnigen? Is de wereldcrisis niet afhankelijk van individueele en maatschappelijke factoren, die belangrijker zijn dan de oeconomische? Het is te hopen, dat het schouwspel van den beginnenden ondergang van de beschaving ons dwingen zal vast te stellen, in hoeverre de oorzaken van de ramp niet aan ons en aan onze instellingen liggen. En dat wij ons ten volle rekenschap zullen geven van de gebiedende noodzakelijkheid van onze vernieuwing. Dan zullen we één groot struikelblok vinden, onze traagheid. Ons ras is werkehjk niet onmachtig weer op te staan. Inderdaad kwam de oeconomische crisis, vóórdat onze voorouderlijke kwaliteiten door luiheid, corruptie en een te gemakkelijk leven geheel verloren waren gegaan. Wij weten bovendien, dat intellectueele apathie, immoraliteit en criminaliteit, in het algemeen, niet erfelijk zijn. De meeste kinderen bezitten bij hun geboorte dezelfde potentialiteiten als hun ouders. Wij kunnen hun aangeboren kwaliteiten tot ontwikkeling brengen, indien we ernstig van zins zijn dat te doen. Wij hebben al de macht van de wetenschap tot onze beschikking en er zijn nog altijd menschen genoeg, om zich daarvan onbaatzuchtig te bedienen. De moderne beschaving heeft niet alle haarden van intellectueele cultuur, van moreelen moed, deugd en stoutmoedigheid gedoofd. Nog brandt het vuur, nog is het euvel niet onherstelbaar. Maar de vernieuwing van het individu vereischt de omvorming van het moderne leven. Zij is niet mogelijk zonder een stoffelijke en geestelijke omwenteling. Het is niet voldoende overtuigd te zijn van de noodzakelijkheid van een verandering en de wetenschappelijke middelen te bezitten voor de verwerkelijking van een dergelijke verandering. De spontane verongelukking van de technologische beschaving kan mogelijk bijdragen tot opwekking van de impulsen, die vereischt worden voor de afbraak van onze tegenwoordige levensgewoonten en voor de schepping van nieuwe leefwijzen. Hebben wij nog voldoende energie en inzicht voor een dergelijke geweldige onderneming? Op het eerste gezicht is men geneigd die vraag ontkennend te beantwoorden. De mensch is tot zoo uitgesproken onverschilligheid gezonken voor alles behalve dan voor geld, dat er weinig hoop schijnt te bestaan. Maar per slot van rekening zijn de rassen, die onze tegenwoordige wereld hebben gebouwd, nog niet uitgestorven. De voorouderlijke potentialiteiten sluimeren nog in het kiemplasma van hun verzwakte nakomelingschap en het is ongetwijfeld mogelijk die te verwerkelijken. Inderdaad zijn de afstammelingen van de energieke stammen ondergegaan in de massa's proletariërs, die de industrie blindweg voortgebracht heeft. Zij zijn klein in aantal, maar zullen niet te gronde gaan, omdat zij een opvallende, zij het verborgen, kracht bezitten. Wij moeten niet de geweldige prestaties vergeten, die de menschheid sedert de ineenstorting van het Romeinsche rijk volbracht heeft. Op het beperkte terrein van West-Europa zijn wij er, ondanks onophoudelijke oorlogen, hongersnooden en epidemieën, in geslaagd de overblijfselen van de antieke beschaving, door de Middeleeuwen heen, te bewaren. Gedurende lange, duistere eeuwen hebben wij aan alle zijden ons bloed veil gehad voor de verdediging van het Christendom tegen de vijanden uit het Noorden, Oosten en Zuiden. Ten koste van onmetelijke inspanningen zijn wÜ er ^ geslaagd den doodslaap van den Islam te ontloopen. Toen geschiedde een wonder. De geest van menschen, gescherpt door scholastieke tucht, bracht wetenschap voort. En, merkwaardig genoeg, die wetenschap werd door die menschen van het Westen om haar zelfs wille, ter wille van haar waarheid en schoonheid, volkomen onbaatzuchtig beoefend. In plaats van dood te loopen in individueel egoïsme, zooals dat het geval was in het Oosten en met name in China, heeft deze wetenschap in vier eeuwen tijds de wereld van vorm veranderd. Onze vaderen presteerden daarmede iets geweldigs. De meeste van hun Europeesche en Amerikaansche nakomelingen hebben het verleden vergeten De geschiedenis wordt eveneens verwaarloosd door hen, die thans de vruchten plukken van de stoffelijke beschaving. Door de blanken, die in de Middeleeuwen niet met ons vochten op de slagvelden van Europa, door de gelen, de bruinen, de zwarten, wier opkomst Spengler overmatige bezorgdheid inboezemde. Wat wij eenmaal hebben volbracht, kunnen wij opnieuw volbrengen. Mocht onze beschaving ineenstorten, wij kunnen een nieuwe opbouwen. Maar is het onvermijdelijk den doodsstrijd van den chaos door te maken, alvorens tot een nieuwe orde en een nieuwen vrede te komen? Is geen nieuwe opgang mogelijk, zonder de bloedige regeneratie van den volkomen ondergang door te maken ? Zijn wij in staat ons zelf te vernieuwen, de catastrophe, die dreigt, te vermijden en den weg opwaarts te vervolgen? 2 Noodzakelijkheid van een wijziging van ons intellectueele perspectief. De jout van de Renaissance. De verwerpelijke overheersching van het kwalitatieve door het kwantitatieve, van den geest door de stof. Het is met mogelijk de vernieuwing van ons zelf te ondernemen en van ons milieu, alvorens wijziging te hebben gebracht m onze gedachtenwereld, in onze wijze van denken. De moderne samenleving is van haar eerste begin af het slachtoffer geweest van een verstandelijke fout — een fout, die zich sedert de Renaissance telkens weer herhaald en gewroken heeft. De technologie heeft den mensch gebouwd, niet volgens den geest van de wetenschap, maar volgens foutieve metaphysische beginselen. De tijd is daar, om die doctrines over boord te werpen. Wij moeten de scheidsmuren sloopen, die wij hebben opgericht tusschen de eigenschappen van concrete voorwerpen en tusschen de verschillende aspecten van ons zelf. De fout, die verantwoordelijk is voor onze misère, berust op een verkeerde interpretatie van het geniale idee van Galilei. Zooals men weet, onderscheidde Galilei de primaire kwaliteiten van de dingen, dimensies en gewicht, die gemakkelijk kunnen worden gemeten, van de secundaire kwaliteiten, vorm, kleur, reuk, die niet kunnen worden gemeten. Zoo werd het kwantitatieve gescheiden van het kwalitatieve. Het kwantitatieve, uitgedrukt in mathematische taal, bracht de menschheid de wetenschap. Het kwalitatieve werd verwaarloosd. De abstractie van de primaire kwaliteiten van de voorwerpen was gemotiveerd, maar het over het hoofd zien van de secundaire kwaliteiten was dat allerminst. Deze fout heeft geweldige gevolgen gehad. Bij den mensch zijn de niet meetbare dingen belangrijker rlan de meetbare. Het bestaan van gedachten is even fundamenteel als dat bijv. de physisch-chemische evenwichtsverhoudingen van het bloedserum zijn. De scheiding van het kwalitatieve van het kwantitatieve nam nog grootere afmetingen aan, toen Descartes het dualisme van lichaam en ziel schiep. Toen werden de manifestaties van den geest onverklaarbaar. Het materieele werd voor goed afgezonderd van het spiritueele. Organische structuren en physiologische mechanismen namen een veel grooter realiteit aan dan gedachten, vreugde, smart of schoonheid. Deze fout dreef de beschaving den weg op, die de wetenschap naar de overwinning en de mensch naar de ontaarding leidde. Ten einde opnieuw de juiste richting terug te vinden, moeten wij in gedachten terugkeeren tot de mannen van de Renaissance, ons doordrenken van hun geest, van hun passie voor empirische waarneming en van hun minachting voor filosofische stelsels. Evenals zij, moeten wij weer de primaire en secundaire kwaliteiten van de dingen onderscheiden. Maar wij moeten radicaal van hen verschillen en aan de secundaire kwaliteiten evenveel waarde hechten als aan de primaire. Wij moeten eveneens het dualisme van Descartes verwerpen en den geest zijn plaats in de stof teruggeven. De ziel zal niet langer worden gescheiden van het lichaam. Manifestaties van den geest zullen evenzeer binnen ons bereik vallen als physiologische processen. Inderdaad, het kwalitatieve is moeilijker te bestudeeren dan het kwantitatieve. Concrete feiten bevredigen onzen geest niet; die verkiest het definitieve aspect van abstracties. Maar de wetenschap moet niet slechts om h^r zelfs wil worden beoefend, ter wille van de elegantie van methodiek, om haar licht en schoonheid. Haar doel is stoffelijk en geestelijk nut voor den mensch en men moet evenveel beteekenis hechten aan gevoelens als aan thermodynamica. Het is onvermijdelijk, dat onze gedachtenwereld alle aspecten van de werkelijkheid omvat. In plaats van de resten van wetenschappelijke abstracties te verwaarloozen, moeten wij van die resten even volledig gebruik maken als van die abstracties zelf. Wij willen niet de tyrannie van het kwantitatieve, de superioriteit van mechanica, physica en chemie aanvaarden. Wij zullen afstand moeten doen van de intellectueele houding, voortgebracht door de Renaissance en de willekeurige omschrijving van het reëele. Maar met behoud van alle vorderingen, sedert de dagen van Galilei gemaakt. De geest en de technische hulpmiddelen van de wetenschap vormen onze kostbaarste bezittingen. Het zal moeilijk zijn af te komen van een doctrine, die gedurende meer dan drie eeuwen de intelligentie van den geciviliseerde gedominieerd heeft. De meeste mannen van wetenschap gelooven in de realiteit van algemeenheden, het uitsluitende recht van bestaan van het kwantitatieve, de suprematie van de stof, de scheiding van den geest van het lichaam en de ondergeschikte positie van den geest. Zij zullen zich dat geloof niet gemakkelijk, noch gewillig laten ontnemen. Want een dergelijke verandering zou de grondslagen van opvoedkunde, geneeskunde, hygiëne, psychologie en sociologie aan het wankelen brengen. Het kleine tuintje, dat elke man van wetenschap gemakkelijk verzorgt, zou in een oerwoud veranderen, dat eerst zou moeten worden opengehakt. Indien de wetenschappelijke beschaving den weg zou verlaten, die zij sedert de dagen van de Renaissance volgde en terugkeerde tot de naïeve waarneming van het concrete, zouden onmiddellijk vreemde gebeurtenissen plaats grijpen. De stof zou haar overheerschende positie verliezen en geestehjke activiteiten zouden even belangrijk worden als lichamelijke. De studie van moreele, aesthetische en religieuze functies zou even onmisbaar blijken als die van wiskunde, natuurkunde en scheikunde. De tegenwoordige opvoedingsmethoden zouden een absurden indruk gaan maken en scholen en universiteiten zouden gedwongen zijn hun programma's te wijzigen. Men zou hygiënisten de vraag gaan stellen, waarom zij zich eigenlijk uitsluitend bezig houden met de voorkoming van lichamelijke ziekten en niet met die van zenuw- en zielsziekten en onvoldoende aandacht besteden aan de geestehjke volksgezondheid? Waarom zij pleiten voor de afzondering van menschen met infectieziekten en niet van hen, die intellectueele en moreele ziekten verspreiden? Waarom zij de gewoonten, die verantwoordelijk zijn voor lichamelijke ziekten wel als gevaarlijk beschouwen en niet die, welke corruptie, criminaliteit en krankzinnigheid met zich brengen? Het publiek zou gaan weigeren genoegen te nemen met de hulp van geneeskundigen, die nergens verstand van hebben dan van een klein stukje van het lichaam. De specialisten zouden weer algemeene geneeskunde moeten gaan leeren, of als eenheden gaan werken van een groep, onder leiding van een medicus practicus. Pathologen zouden er toe worden gebracht de afwijkingen van de lichaamsvochten evengoed te gaan bestudeeren als die van de organen. Rekening te gaan houden met den invloed van het geestehjke op de weefsels en omgekeerd. Oeconomen zouden zich realiseeren, dat menschehjke wezens denken, voelen en lijden, dat men hun nog andere dingen behoort te verschaffen dan arbeid, voedsel en ontspanning, dat zij evengoed als lichamelijke behoeften ook geestehjke nooden hebben. Voorts, dat de oorzaken van oeconomische en finantieele crississen ook van moreelen of intellectueelen aard kunnen zijn. Wij zouden niet langer gedwongen worden genoegen te nemen met de barbaarsche levensomstandigheden in de groote steden, met de tyrannie van fabriek en kantoor, de opoffering van moreele waardigheid aan oeconomische belangen, van geest aan geld, als weldaden van de moderne beschaving. Wij zouden mechanische uitvindingen verwerpen, die de ontwikkeling van den mensch belemmeren. Oeconomie zou ons niet langer het non plus ultra toeschijnen. Het is duidelijk, dat de bevrijding van den mensch van zijn materialisme wijziging zou brengen in de meeste aspecten van ons bestaan. Dat is dan ook de reden, waarom de moderne samenleving zich met man en macht zal verzetten tegen het baanbreken van deze denkbeelden. Intusschen moeten wij er voor zorgen, dat de mislukking van het materialisme geen geestelijke reactie met zich brengt. Omdat de technologie en de aanbidding van de stof een mislukking gebleken zijn, zou de verleiding groot kunnen worden een tegenovergestelden cultus te verkiezen, de aanbidding van den geest. De overheersching van de psychologie zou niet minder gevaarlijk zijn dan die van physiologie, physica en chemie. Freud heeft meer kwaad gesticht dan de meest extreme mechanisten. Het zou evenzeer een ramp zijn den mensch alleen terug te brengen tot zijn geestelijke aspect als tot zijn physiologische en physich-chemische mechanismen. De studie van de physische eigenschappen van het bloedserum, van zijn ionenevenwichtsverhoudingen, van zijn protoplasma-permeabiïiteit, van de chemische constitutie van de antigenen, enz., is even onmisbaar als die van droomen, hbido, mediumistische toestanden, psychologische uitwerking van het gebed, woordgeheugen, enz. Vervanging van het stoffelijke door het geestelijke zou de door de Renaissance gemaakte fout niet goedmaken. De uitsluiting van de stof zou nog schadelijker voor den mensch zijn dan die van den geest. Redding is alleen te verwachten als men alle doctrines laat varen. In de volledige aanvaarding van de waarnemingsfeiten. In de realiseering van het feit, dat de mensch niet minder maar ook niet meer is dan die waarnemingsfeiten. 3 De wijze, waarop wij onze kennis van den mensch productief moeten maken en een synthese kunnen bereiken. Is één man van wetenschap in staat deze geweldige hoeveelheid kennis te beheerschen? Deze feiten moeten den grondslag vormen voor onze reconstructie van den mensch en onze eerste taak is te zorgen, dat zij bruikbaar worden. Elk jaar hooren wij van de vorderingen, gemaakt door eugenetici, genetici, statistici, behavioristen, physiologen, anatomen, biologische chemici, physische chemici, psychologen, artsen, hygiënisten, endocrinologen, psychiaters, immunologen, opvoedkundigen, sociale werkers, dominés, sociologen, oeconomen, enz. Maar de practische resultaten van deze vorderingen zijn verwonderlijk klein. Deze geweldige hoeveelheid kennis is verspreid over technische tijdschriften, verhandelingen, de hersenen van mannen van wetenschap. Niemand beschikt er over. Wij moeten nu al die verspreide fragmenten samenvoegen en er voor zorgen, dat deze kennis gaat leven in den geest van ten minste een paar individuen. Eerst dan zal zij productiefkunnen worden. Aan een dergehjke onderneming staan heel wat moeilijkheden in den weg. Hoe moeten wij te werk gaan bij den opbouw van een synthese? Rondom welk aspect van den mensch moeten de andere worden gegroepeerd? Wat is eigenlijk 's menschen belangrijkste activiteit? De oeconomische, politieke, sociologische, geestelijke of lichamelijke? Welke bijzondere wetenschap moet tot groei worden gebracht en de andere absorbeeren? Uit den aard der zaak verdient de vernieuwing van den mensch te worden geïnspireerd door nauwkeurige kennis van zijn lichaam en geest — d.w.z. door physiologie, psychologie en pathologie. Geneeskunde is de meest omvattende van alle wetenschappen betreffende den mensch, van anatomie af tot staathuishoudkunde toe. Intusschen omvat zij nog allesbehalve den mensch in zijn geheelen omvang. De geneeskundigen hebben er zich toe bepaald bouw en verrichtingen van het individu te bestudeeren in dagen van gezondheid en ziekte en tot een poging de zieken te genezen. Hun pogingen zijn, zooals men weet, maar met matig succes bekroond. Hun invloed op de moderne samenleving was nu en dan gunstig, nu en dan ongunstig, maar altijd secundair. Met uitzondering evenwel, wanneer de hygiëne de industrie hielp bij de bevordering van den groei van de beschaafde volkeren. De geneeskunde is verlamd door de beperktheid van haar doctrines, maar zou gemakkelijk uit haar boeien kunnen ontsnappen en ons op meer afdoende wijze helpen. Bijna 300 jaar geleden heeft een wijsgeer, die droomde van wijding van zijn leven aan den dienst der menschheid, een helder begrip gehad van de hooge functies, waartoe de geneeskunde voorbeschikt was. „De geest", aldus Descartes in zijn Discours de la méthode, „is dermate afhankelijk van het temperament en van de dispositie van de lichaamsorganen, dat, indien het mogelijk ware een middel te vinden om de menschen verstandiger te maken dan zij tot dusverre waren, ik geloof dat men dat in de geneeskunde moet zoeken. Het is waar, dat de thans beoefende geneeskunde slechts weinig elementen van zoo groote bruikbaarheid bevat. Maar zonder van plan te zijn haar daarvan een verwijt te maken, ben ik overtuigd, dat er niemand is, zelfs niet onder de beoefenaren van de geneeskunst zelf, die niet toegeeft, dat al het bekende samen vrijwel in het niet zinkt, in vergelijking tot het nog onbekende, en dat de menschheid heel wat ziekte, geestelijk zoowel als lichamelijk lijden, bespaard zou worden, en misschien zelfs de ouderdomsaftakeling, indien de oorzaken van die kwalen en alle geneesmiddelen, waarmede de natuur ons heeft voorzien, voldoende bekend waren." De geneeskunde dankt aan anatomie, physiologie, psychologie en pathologie de meer essentieele elementen van de kennis van ons zelf. Zij zou gemakkelijk haar arbeidsveld kunnen verruimen en behalve lichaam en geest ook haar betrekkingen met de stoffelijke en geestelijke wereld kunnen omvatten, sociologie en oeconomie in zich opnemen en zich ontwikkelen tot de wetenschap bij uitstek van den mensch. Haar doel zou zich dan niet beperken tot genezing en voorkoming van ziekten, maar ook mede omvatten het geven van leiding aan de ontwikkeling van al onze lichamelijke, geestelijke en sociologische verrichtingen. Zij zou bij machte worden tot opbouw van het individu, overeenkomstig zijn natuurlijke wetten. En om hen te inspireeren, die tot taak zullen hebben de menschheid den weg naar werkelijke beschaving te wijzen. Op het oogenblik zijn opvoeding, hygiëne, religie, volkshuisvesting en stedebouw, sociale en oeconomische organisatie toevertrouwd aan individuen, die slechts één enkel aspect van het menschelijk wezen kennen. Niemand zou het ooit in zijn hoofd krijgen de ingenieurs van de hoogovens of van de scheikundige fabrieken te vervangen door politici, welmeenende dames, juristen, literatoren of filosofen. Toch laadt men op dergelijke menschen de veel grootere verantwoordelijkheid van de lichamelijke, geestelijke en sociologische leiding van beschaafde menschen en zelfs van de leiding van groote staten. De geneeskunde, gegroeid overeenkomstig de concepties van Descartes en op zoodanige wijze uitgebreid, dat zij ook de andere wetenschappen van den mensch omvatte, zou in de behoefte van de moderne samenleving aan ingenieurs, die verstand hebben van de mechanismen van lichaam en geest van het individu en van zijn betrekkingen tot de cosmische en sociale wereld, kunnen voorzien. Deze „superscience" zal alleen bruikbaar zijn, indien zij — in plaats van te worden bijgezet in bibliotheken — nieuw leven inblaast aan ons verstand. Maar is het wel mogelijk voor één enkel stel hersenen om een dergelijke geweldige hoeveelheid kennis op te nemen? Kan één persoon anatomie, physiologie, biologische chemie, psychologie, metaphysica, pathologie, geneeskunde beheerschen en bovendien nog deugdelijke kennis bezitten van genetica, voedingsleer, ontwikkeling, opvoedkunde, aesthetica, moraal, religie, sociologie en oeconomie? Iets dergelijks schijnt onmogelijk. Men zou ongeveer 25 jaar van ononderbroken studie noodig hebben om al die wetenschappen te bestudeeren. Omstreeks hun vijftigste levensjaar zouden zij, die deze studie tot een goed einde brachten, in staat zijn doelbewuste leiding te geven aan de constructie van het menschehjke wezen en van een beschaving, gebouwd op 's menschen waren aard. Inderdaad zullen de weinige begiftigde individuen, die zich wijden aan dit werk, afstand moeten doen van de gewone wijze van bestaan. Zij zullen geen golf of bridge kunnen spelen, niet naar de bioscoop kunnen gaan, noch luisteren naar de radio, geen toespraken kunnen houden op feestmaaltijden, geen lid kunnen zijn van commissies, geen vergaderingen kunnen bijwonen van wetenschappelijke vereenigingen, politieke bijeenkomsten en academies of groote reizen kunnen maken om deel te nemen aan internationale congressen. Zij zullen moeten leven als de monniken van de groote beschouwende orden en niet als hoogleeraren en nog veel minder als zakenmenschen. In den loop van de geschiedenis van alle groote naties, hebben velen zich opgeofferd voor het welzijn van de gemeenschap. Opoffering schijnt een onmisbare voorwaarde te zijn voor vooruitgang. Ook thans, evenals voorheen, staan mannen en vrouwen gereed voor de hoogste opoffering. Indien de menschenmassa's, die de onbeschermde steden bewonen, bedreigd werden door bommen en gifgassen, zou geen militaire vliegenier aarzelen zich en zijn vliegtuig en zijn bommen op het spel te zetten in den strijd tegen den indringer. Waarom zouden ook niet enkele individuen hun leven veil hebben om de wetenschap te verwerven, die onmisbaar is voor de vernieuwing van den mensch en van zijn omgeving? Inderdaad is dat een buitengemeen moeilijke taak. Maar het moet mogelijk zijn geesten te vinden, die in staat zijn zich daaraan te wijden. De zwakheid van vele mannen van wetenschap, die wij ontmoeten aan de universiteiten en in de laboratoria, berust op de middelmatigheid van hun doelstelling en op de kleinheid van hun levensbeschouwing. De mensch groeit, wanneer hij geïnspireerd wordt door een hoog doel en naar mate zich wijdere verschieten voor hem openen. Zelfverloochening is niet zoo heel moeilijk voor iemand, die hunkert naar groot avontuur. En men kan zich geen schooner en gevaarlijker avontuurlijke onderneming voorstellen, dan juist de vernieuwing van den modernen mensch. I 4 De instellingen, die noodig zijn voor de ontwikkeling van de kennis van den mensch. Voor den bouw van den mensch zijn instellingen onmisbaar, waar men lichaam en geest kan vormen, overeenkomstig de natuurlijke wetten en niet volgens de vooroordeelen van de verschillende opvoedkundige scholen en stelsels. Essentieel is, dat het individu, van zijn prille jeugd af, bevrijd wordt van de dogmas van de industrieele beschaving en van de beginselen, die den grondslag van de moderne samenleving vormen. De wetenschap van den mensch heeft geen behoefte aan kostbare en talrijke organisaties, ten einde een begin te maken met haar constructieven arbeid. Zij kan zich bedienen van de reeds bestaande, mits die verjongd worden. Het succes van een dergelijke onderneming zal in bepaalde landen afhangen van de houding van de regeering en in andere van die van het pubhek. In Italië, Duitschland of Rusland, zouden oogenblikkelijk voor dit doel geschikte instellingen ter beschikking staan, indien de dictator het nuttig oordeelde kinderen te vormen volgens een bepaald type of volwassenen en hun leefwijze op bepaalde wijze te veranderen. In de democratische landen moet de stoot komen van de zijde van het particuliere initiatief. Zoodra de mislukking van onze meeste opvoedkundige, oeconomische en sociale doctrines duidelijk begint te worden, zal het pubhek vermoedelijk behoefte gevoelen aan een remedie tegen deze situatie. In het verleden hebben de ingespannen pogingen van geïsoleerde individuen den stoot gegeven tot vorderingen van religie, wetenschap of opvoedkunde. De ontwikkeling van de hygiëne in de Vereenigde Staten berustte geheel op de inspiratie van enkelen. Herman Bigs bijv. maakte New York tot een van de gezondste steden van de wereld. Een groep onbekende jonge mannen, onder de leiding van Welch, stichtte de Johns Hopkins Medical School en gaf den stoot tot de verwonderlijke vorderingen van pathologie, chirurgie en hygiëne in de Vereenigde Staten. Toen de bacteriologie werd geboren in het brein van Pasteur, werd het Institut Pasteur te Parijs gesticht uit gelden, bijeengebracht door een nationale inschrijving. Het Rockefeller Institute for Medical Research werd te New York gesticht door John D. Rockefeller, omdat de noodzakelijkheid van nieuwe ontdekkingen op het terrein van de geneeskunde duidelijk was geworden aan mannen als Welch, Theobald Smith, T. Mitchell Prudden, Simon Flexner, Christian Herter en vele andere mannen van wetenschap. In tal van Amerikaansche universiteiten werden onderzoekingslaboratoria, bestemd ter bevordering van de ontwikkeling van physiologie, immunologie, chemie, enz., opgericht en bedacht door verhchte weldoeners. De groote Carnegie- en Rockefeller-stichtingen waren geïnspireerd door meer algemeene ideeën. Ter ontwikkeling en bevordering van opvoeding, ter verhooging van het wetenschappelijke peil van de universiteiten, ter bevordering van de wereldvrede, ter voorkoming van infectieziekten, ter verbetering van de gezondheid en het welzijn van alle menschen met behulp van wetenschappelijke methoden. Die bewegingen zijn steeds op gang gebracht door de realiseering van een behoefte en de oprichting van een instelling, die in die behoefte wilde voorzien. Aanvankelijk steunde de overheid niet. el gaven dergelijke particuliere instellingen weer den stoot tot de ontwikkeling van openbare instellingen. Zoo werd bijv. in Frankrijk de bacteriologie aanvankelijk uitsluitend onderwezen aan het Institut Pasteur. Later werden aan alle rijksuniversiteiten leerstoelen en laboratoria voor bacteriologie opgericht. Vermoedelijk zullen de instellingen, die noodzakelijk zijn voor de vernieuwing van den mensch, zich op soortgeli jke wijze ontwikkelen. Op een gegeven oogenblik zal een school, een hoogeschool, een universiteit, de beteekenis van het onderwerp indien, Voorzichtige pogingen in de goede richting zijn reeds gedaan. Zoo heeft bijv. de Yale University een „Institute for the study of human relations opgericht. De Macy Foundation werd in het leven geroepen voor de ontwikkeling van leidende en eenheidbrengende denkbeelden met betrekking tot den mensch, zijn gezondheid en zijn opvoeding. Grootere vorderingen zijn te Genua bereikt door Nicola Pende in zijn instituut voor de studie van het menschelijk individu. Vele Amerikaansche geneeskundigen beginnen de noodzakelijkheid te voelen van ruimer begrijpen van den mensch. Maar dat gevoel is nog niet zoo scherp geformuleerd als in Italië. De bestaande instellingen zullen ingrijpende wijzigingen moeten ondergaan om dienstbaar te kunnen worden gemaakt aan den arbeid van de vernieuwing van den mensch. Zij moeten bijv. de resten van de beperkte mechanistische denkbeelden van de vorige eeuw opruimen en doordrongen worden van de noodzakelijkheid van verheldering van de begrippen, gebezigd in de biologie, van reïntegratie van de deelen in het geheel en van de vorming van werkelijke leerlingen, als wel van wetenschappelijke werkers. De leiding van de onderwij sinstellingen en ook van die instellingen, die bij den mensch de uitkomsten van de afzonderlijke wetenschappen moeten toepassen, van biologische chemie af tot staathuishoudkunde toe, moet niet worden toevertrouwd aan specialisten, omdat specialisten overmatig en overwaardig belangstellen in de ontwikkeling van hun eigen bijzondere studie, maar aan individuen, die in staat zijn alle wetenschappen te omvatten. De specialisten behooren slechts werktuigen te zijn van een synthetischen geest. Men moet ze op overeenkomstige wijze gebruiken als de hoogleeraar in de interne geneeskunde van een groote universiteit in de laboratoria van zijn kliniek gebruik maakt van de diensten van pathologen, bacteriologen, physiologen, chemici en physici. Aan geen van die wetenschappelijke werkers wordt ooit de leiding toevertrouwd van de behandeling van de patiënten. Oeconomen, endocrinologen, sociale werkers, psycho-analysten, biologische chemici weten even weinig van den mensch als mensch. Men kan hen geen verantwoordelijkheid opleggen, buiten de grenzen van hun eigen terrein. Wij moeten niet uit het oog verhezen, dat onze kennis van den mensch nog slechts rudimentair is, dat de meeste van de groote, in het begin van dit boek vermelde, problemen onopgelost gebleven zijn. Intusschen moet een antwoord worden gegeven op de vragen, die betrekking hebben op honderden millioenen individuën en op de toekomst van de beschaving. Een dergelijk ant- woord kan alleen worden uitgewerkt in onderzoekingsinstituten, gewijd aan de bevordering van de wetenschap van den mensch. Onze biologische en medische laboratoria hebben tot dusver hun activiteit gewijd aan de bevordering van de gezondheid en aan de ontdekking van chemische en physisch-chemische mechanismen, die aan de physiologische verschijnselen ten grondslag liggen. Het Institut Pasteur heeft met groot succes den weg gevolgd, gewezen door zijn stichter. Onder de leiding van Duclaux en Roux, heeft het zich gespecialiseerd in het onderzoek van bacteriën en virussoorten en op het gebied van de middelen om menschehjke wezens te beschermen tegen hun aanvallen, van de ontdekking van sera, vaccins en chemicaliën ter voorkoming of genezing van ziekten. Het Rockefeller Institute wijdde zich aan het overzien van een breeder arbeidsveld. De studie van de ziekteverwekkende agentia en van hun uitwerking op dieren en menschen werd gecombineerd met die van de physische, chemische, physisch-chemische en physiologische verrichtingen van het lichaam. Met dergelijke onderzoekingen moet men verder gaan en verder komen. De geheele mensch moet betrokken worden in het biologische onderzoek. Elke specialist moet vrijelijk de ontginning van eigen terrein voortzetten, maar er moet geen enkel belangrijk aspect van het menschehjk wezen worden verwaarloosd. De methode, gebezigd door Simon Flexner bij de leiding van het Rockefeller Institute, zou nuttige toepassing kunnen vinden bij de organisatie van de toekomstige biologische en medische instituten. In het Rockefeller Institute wordt de levende materie grondig bestudeerd, van de structuur van de moleculen af, tot die van het menschehjk lichaam toe. Intusschen schreef Flexner bij de organisatie van dit uitgebreide geheel van onderzoekingen aan de leden van den staf van zijn instituut geen nauwkeurig belijnd werkprogram voor. Hij bepaalde zich tot het uitkiezen van wetenschappelijke werkers met een natuurhjke begaafdheid voor de ontginning van deze verschillende arbeidsvelden. Een soortgehjke taktiek zou kunnen leiden tot de ontwikkeling van laboratoria voor het onderzoek van de psychologische en sociologische verrichtingen, zoowel als van de chemische en physiologische. 19 De biologische instituten van de toekomst zullen, om productief te zijn, zich moeten hoeden voor de verwarring van begrippen, die wij hebben vermeld als een van de oorzaken van de onvruchtbaarheid van het geneeskundig onderzoek. De hoogste wetenschap, de psychologie, heeft behoefte aan de methoden en begrippen van physiologie, anatomie, mechanica, chemie, physische chemie, physica en wiskunde — d.w.z. van alle wetenschappen, die een lageren rang bekleeden in de hierarchie van de kennis. Wij weten, dat het niet mogelijk is de begrippen van een wetenschap van hoogeren rang terug te brengen tot die van een wetenschap van lageren rang, dat macroscopische verschijnselen even fundamenteel zijn als microscopische en dat psychologische gebeurtenissen even reëel zijn als physisch-chemische. Wiskunde, natuurkunde en scheikunde zijn onmisbaar, maar geen fundamenteele wetenschappen voor het onderzoek van levende organismen. Zij zijn even onmisbaar, maar niet fundamenteeler, dan spreken en schrijven bijv. voor den geschiedkundige zijn. Zij zijn niet bij machte de voor het menschelijke wezen specifieke begrippen te construeeren. Evenals de universiteiten behooren de onderzoekingsinstituten, waaraan men de studie van den mensch in gezonde en zieke dagen toevertrouwt, geleid te worden door mannen van wetenschap, die een breede kennis bezitten van physiologie, chemie, geneeskunde en psychologie. De biologische onderzoekers van morgen moeten zich realiseeren, dat hun doel het levende organisme is en niet uitsluitend kunstmatig geïsoleerde systemen of modellen. Dat algemeene physiologie, zooals door Bayliss beschouwd, een heel klein onderdeel van de physiologie is. Dat men lichamelijke en geestelijke verschijnselen niet scheiden kan. De onderzoekingen, die men in de laboratoria voor geneeskundig onderzoek moet instellen, moeten alle onderwerpen omvatten, die betrekking hebben op de natuurkundige, scheikundige, structureele, functioneele en psychologische verrichtingen van den mensch en op de betrekkingen van die verrichtingen tot de cosmische en sociale omgeving. Wij weten, dat de evolutie van de menschheid zeer langzaam gaat, dat de studie van zijn vraagstukken den levensduur vergt i van verschillende geslachten van wetenschappelijke werkers. Wij hebben daarom behoefte aan een instituut, dat in staat is te zorgen voor de ononderbroken voortzetting van de onderzoekingen aangaande den mensch, gedurende ten minste een eeuw. Men moet aan de moderne samenleving een intellectueel centrum verschaffen en een onsterfelijk stel hersenen, bij machte om haar toekomst uit te denken en te ontwerpen. Om fundamenteele onderzoekingen te bevorderen en te steunen, ondanks de dood van de individueele onderzoekers of het te gronde gaan van onderzoekingsinstituten. Een dergelijke organisatie zou de redding van de blanke rassen beteekenen bij hun schoksgewijze vorderen op den weg naar de beschaving. Dit denkende centrum zou, zooals de hoogste rechtscolleges in de verschillende landen, slechts uit enkele individuen moeten bestaan, gedurende vele jaren van studie getraind in de kennis van den mensch. Het zou voor eigen continuïteit moeten zorgen op zoodanige wijze, dat het steeds een brandpunt zou blijven vormen van jonge en nieuwe ideeën. Democratische regeerders, evengoed als dictators, zouden uit deze bron van wetenschappelijke waarheid de inlichtingen kunnen putten, die zij noodig hebben voor de ontwikkeling van een beschaving, die werkelijk geschikt is voor het menschelijk geslacht. De leden van een dergelijken „Hoogen Wetenschappelijken Raad" moeten vrijgesteld worden van onderzoek en onderwijs, geen colleges geven en hun leven alleen wijden aan de beschouwing van de oeconomische, sociologische, psychologische, physiologische en pathologische verschijnselen, die de beschaafde volkeren en de individuen, waaruit die bestaan, vertoonen. En aan die van de ontwikkeling van de wetenschap en van den invloed van de toepassingen der wetenschap op onze levensgewoonten en gedachtenwereld. Zij zouden moeten trachten te ontdekken hoe de moderne samenleving zich zou kunnen aanpassen aan den mensch, zonder een van diens essentieele kwaliteiten te vernietigen. Hun stille meditatie zou de bewoners van de moderne steden moeten beschermen tegen de mechanische uitvindingen, die gevaarlijk zijn voor hun lichaam en geest, voor de vervalsching van hun ideeën, evenzeer als voor vervalsching van hun voedsel en tegen de grillen van de specialisten op het gebied van opvoeding, voeding, moraal, sociologie, enz. en tegen alle vorderingen, die niet geïnspireerd zijn door de behoeften van het publiek, maar door de wenschen, verlangens en illusies van hun uitvinders. Een instituut van dergelijken aard zou voldoende kennis verzamelen om de geestelijke en lichamelijke ontaarding van de beschaafde volkeren te kunnen voorkomen. Zijn leden zou men een positie moeten geven, even hoog geschat, even vrij van politieke invloeden en van goedkoope pubhciteit, als die van de hoogste rechtscolleges in den lande. Hun beteekenis zou in werkelijkheid veel grooter zijn dan die van de juristen, die waken over de toepassing van wet en recht. Want zij zouden verdedigers worden van lichaam en geest van een groot ras in zijn tragischen strijd tegen de blinde wetenschappen van de stof. 5 De taak den mensch te reconstrueeren overeenkomstig de wetten van zijn natuur. De noodzakelijkheid in te werken op den mensch, door middel van zijn omgeving. Wij moeten het individu redden uit den staat van intellectueele, moreele en physiologische atrophie, waarin hij terecht gekomen is, onder den invloed van de moderne levensomstandigheden. Wij moeten trachten al zijn potentieele verrichtingen tot ontwikkeling te brengen en hem zijn gezondheid van lichaam en geest te hergeven. Hem herstellen in zijn eenheid, in de harmonie van zijn persoonlijkheid. Hem er toe brengen een nuttig gebruik te maken van de erfelijke kwaliteiten van zijn weefsels en van zijn bewustzijn. De omheining opruimen, waarbinnen opvoeding en maatschappij hem hebben opgesloten. En vooral alle stelsels verwerpen. Wij moeten tusschenbeide komen in alle lichamelijke en geestelijke processen, die het wezen van den mensch uitmaken. De mensch kent immers geen onafhankelijk bestaan; hij is gebonden aan zijn omgeving en om hem te vernieuwen zullen wij dus wijziging moeten brengen in zijn omgeving. Ons maatschappelijke geraamte, onze stoffelijke en geestelijke achtergrond moet worden vernieuwd. Maar de maatschappij is niet plastisch en haar vorm kan niet in korten tijd worden gewijzigd. Toch moeten we direct een begin maken met de uitvoering van onze verbouwingsplannen, onder de tegenwoordige omstandigheden van ons bestaan. Elk individu bezit het vermogen wijziging tc brengen in zijn leefwijze, om zich heen een omgeving te scheppen, die eenigermate verschilt van die van de gedachtenlooze menigte. Hij is in staat zich tot op zekere hoogte af te zonderen, zich te onderwerpen aan bepaalde lichamelijke of geestelijke tucht, zich bepaalden arbeid, bepaalde gewoonten op te leggen en de heerschappij te verwerven over zijn lichaam en geest. Indien hij evenwel alleen staat, kan hij niet onbeperkt weerstand bieden aan zijn stoffelijke, geestehjke en oeconomische omgeving. Ten einde met succes den strijd aan te binden met zijn omgeving, moet hij zich vereenigen met anderen, die hetzelfde doel nastreven. Revolutionaire bewegingen beginnen dikwijls met kleine groepjes, waarin de nieuwe neigingen gisten en groeien. Gedurende de 18e eeuw hebben dergelijke groepjes de afwerping van de absolute monarchie in Frankrijk voorbereid. De Fransche revolutie was veel meer een gevolg van de encyclopaedisten dan van de Jacobijnen. Thans moeten de beginselen van de industrieele beschaving met evenveel onoverwinbare kracht worden bestreden als het ancien régime door de encyclopaedisten. Maar de strijd zal moeilijker zijn, omdat de wijze van bestaan, die de technologie ons bracht, even aangenaam is als de gewoonte alcohol, opium of cocaine te gebruiken. De weinige individuen, die bezield zijn met den geest van opstandigheid, moeten zich organiseeren in geheime groepen. Tegenwoordig is de bescherming van de kinderen bijna onmogelijk. De invloed van de school, openbaar of bijzonder, laat zich moeilijk neutraliseeren. De jonge menschen, die door verstandige ouders bevrijd zijn van de gebruikelijke medische, paedagogische en sociale vooroordeelen, vallen daarin terug door het voorbeeld van hun kameraden. Allen worden gedwongen zich te conformeeren aan de gewoonten van de kudde. De vernieuwing van het individu vereischt zijn opneming in een groep, die voldoende talrijk is om zich van andere af te zon- deren en eigen opleidingsinrichtingen te bezitten. Onder den impuls van de centra van nieuwe gedachten, zullen sommige universiteiten er misschien toe gebracht worden de klassieke vormen van opvoeding te laten varen en de jeugd voor te bereiden voor het leven van morgen met behulp van wetenschappen, die gebaseerd zijn op den waren aard van den mensch. Ook een heel klein groepje is bij machte een tegenwicht te vormen tegen den nadeeligen invloed van de samenleving van zijn tijd, door zijn leden te onderwerpen aan gedragsregelen van dwingenden aard, zooals de tucht in militairen dienst of in een klooster. Een dergelijke methode is allerminst nieuw. De menschheid heeft telkens weer perioden gekend, waarin gemeenschappen van mannen of vrouwen zich afzonderden en strenge regels aanvaardden, ten einde eigen idealen na te streven. Dergelijke groepen waren verantwoordelijk voor de ontwikkeling van de beschaving gedurende de Middeleeuwen. Zij waren de kloosterorden, de ridderschappen en de gilden. Onder de religieuze organisaties, namen sommige hun toevlucht in de kloosters, terwijl andere in de wereld bleven. Maar alle onderwierpen zich aan strenge physiologische en geestelijke tucht. Ook de ridders moesten voldoen aan de verschillende voor hen geldende regels. Onder bepaalde omstandigheden waren zij verplicht hun leven veil te hebben. Ook de betrekkingen tusschen de gildebroeders onderling en tusschen hen en het pubhek waren nauwkeurig gereglementeerd. Elke corporatie had eigen gewoonten, eigen ceremoniën en eigen godsdienstige gebruiken. Om kort te gaan, de leden van deze gemeenschappen deden afstand van de gewone bestaansvormen. Zijn wij niet in staat op een andere wijze de prestaties van monniken, ridders en gildebroeders van de Middeleeuwen te herhalen? Twee essentieele voorwaarden voor de vorderingen van het individu zijn: betrekkelijke afzondering en tucht. Elk individu, zelfs de bewoner van de moderne stad, is in staat zich aan deze beide voorwaarden te onderwerpen. Men kan immers weigeren bepaalde voorstellingen in schouwburg of bioscoop te bezoeken, zijn kinderen naar bepaalde scholen te zenden, te luisteren naar radioprogramma's, bepaalde kranten of boeken te lezen, enz. Maar het is hoofdzakelijk door intellectueele en moreele discipline, en door de afwerping van de gewoonten van de kudde, dat wij onszelf kunnen vernieuwen. Groepen van voldoenden omvang zouden een nog persoonlijker leven kunnen leiden. De Doukhobor's van Canada hebben getoond, dat waar een sterke wil is, de verkrijging van volkomen onafhankelijkheid zelfs te midden van de moderne beschaving mogehjk is. De groepen andersdenkenden zouden niet eens zoo heel talrijk behoeven te zijn, om in staat te zijn diepgaande wijzigingen in de moderne samenleving te brengen. Maar al te bekend is het feit, dat tucht menschen groote kracht geeft. Een ascetische of mystieke minderheid zou snel een onweerstaanbaren invloed krijgen over de besluitelooze en ontaarde meerderheid. Een dergelijke minderheid zou in een positie komen om, door overreding of met geweld, andere levenswijzen aan de meerderheid op te leggen. Geen enkel van de dogma's van de moderne maatschappij is onveranderlijk. Geweldige fabrieken, kantoren, menschonwaardige steden, industrieele moraal, geloof aan massaproductie zijn geen van alle onmisbaar voor de beschaving. Andere wijzen van leven en denken zijn mogehjk. Cultuur zonder comfort, schoonheid zonder overdadige weelde, machines zonder fabrieksslavernij, wetenschap zonder aanbidding van de stof zouden den mensch zijn intelligentie, moreel gevoel, mannelijkheid teruggeven en hem opvoeren tot nieuwe hoogten van ontwikkeling. 6 Selectie van individuen. Sociale en biologische indeeling. Onder de ontelbare menigten gecivihseerde menschehjke wezens moet een keus worden gedaan. Wij wezen er reeds op, dat de natuurlijke selectie reeds geruimen tijd niet in de gelegenheid was haar taak te vervullen. Dat tal van minderwaardige individuen in het leven gehouden zijn door de pogingen van hygiëne en geneeskunde. Maar het is niet mogehjk de voortplanting te voorkomen van de minderwaardigen, voor zoover zij niet krankzinnig of misdadig zijn. Nog minder zieke en gebrekkige kinderen op te ruimen, zooals wij dat doen met de zwaksten van een nest rashondjes. De eenige manier om de noodlottige overheersching van de minderwaardigen en zwakkelingen te voorkomen, is de meerwaardigen en sterken tot ontwikkeling te brengen. Onze pogingen om de onvolwaardigen volwaardig te maken zijn kennelijk nutteloos. Daarom moeten wij onze aandacht concentreeren op de bevordering van de optimale ontwikkeling van de normalen. Alleen door de sterken nog sterker te maken, kunnen wij de zwakken effectief helpen. Want een kudde profiteert altijd van de ideeën en uitvindingen van de élite. In plaats van lichamelijke en geestelijke ongelijkheden te nivelleeren, moeten wij die bevorderen en het peil van de élite verhoogen. Wij moeten kinderen, begiftigd met bijzondere vermogens, uitschiften en hun volledige ontwikkeling en ontplooiing zooveel mogehjk bevorderen. En op deze wijze aan het volk een nieterfelijke aristocratie verzekeren. Dergehjke kinderen kunnen in alle klassen van de samenleving voorkomen, ofschoon zich onderscheidende menschen meer voorkomen in zich onderscheidende families dan in andere. Het is best mogehjk, dat de afstammelingen van de stichters en grondleggers van de Amerikaansche beschaving nog de voorouderhjke kwaliteiten bezitten, al zijn ze dan ook vaak verborgen onder een dekmantel van ontaarding. Maar die ontaarding is dan vaak oppervlakkig en in hoofdzaak een gevolg van opvoeding, luiheid, gebrek aan verantwoordelijkheid en moreele tucht. De zonen van de heel rijken moeten, evenals die van de misdadigers, in hun prille jeugd uit hun natuurlijke omgeving worden verwijderd. Aldus afgezonderd van hun familie, zouden zij hun erfelijke kracht kunnen openbaren. Ook onder de aristocratische families van Europa komen individuën van groote vitaliteit voor. Het ras van de kruisvaders is nog niet heelemaal uitgestorven. De wetten van de erfelijkheid wijzen op de mogelijkheid, dat legendarische stoutmoedigheid en drang naar avonturen weer in het nageslacht van de feudale heeren terugkeeren. Ook is het mogehjk, dat de afstammelingen van de groote misdadigers met verbeeldingskracht, moed en oordeel, van de helden van de Fransche of Russische revolutie, van de leidende zakenmenschen en „captains of industry", die onder ons leven, uitnemende bouwsteenen zouden kunnen vormen voor een ondernemende minderheid. Zooals wij weten, is criminaliteit niet erfelijk, tenzij vereenigd met zwakzinnigheid of andere geestelijke of lichamelijke defecten. Hooge potentialiteiten komt men zelden tegen onder de kinderen van fatsoenlijke, verstandige, arbeidzame menschen, die het in hun loopbaan slecht getroffen hebben, tegenslag in zaken hebben gehad of hun geheele leven rondgeploeterd hebben in ondergeschikte posities. Of onder boeren, die sedert eeuwen op hun zelfde kluitje grond zijn blijven zitten. Wel komen uit dergehjke gezinnen dikwijls kunstenaars, dichters, avonturiers, heiligen voort. Stoutmoedigheid en kracht kunnen plotseling opduiken in families, waarin men die eigenschappen nooit te voren heeft waargenomen. Mutaties kunnen ook bij den mensch voorkomen, evengoed als bij dieren en planten. Toch moet men onder boeren en proletariërs niet velen verwachten, begiftigd met groote ontwikkelingsmogelijkheden. Inderdaad berust de scheiding van een bevolking in een vrij land in verschillende klassen niet op toeval of sociale conventies. Zij berust op deugdelijken biologischen grondslag, op de physiologische en psychologische bijzonderheden van de desbetreffende groepen van individuen. In democratische landen, zooals de Vereenigde Staten en Frankrijk, bijv., is iedereen gedurende de laatste eeuw in staat geweest om zich een positie te verwerven, die met zijn capaciteiten overeenkwam. Tegenwoordig danken vele leden van de proletarische klasse hun situatie aan de erfelijke zwakheid van hun hchaam en geest. Evenzoo zijn de boeren sedert de Middeleeuwen aan den grond hunner vaderen verbonden gebleven, omdat zij de moed, het oordeel, het lichamelijke uithoudingsvermogen en het gebrek aan verbeeldingskracht en durf bezaten, die hen bij uitstek geschikt maken voor dit soort leven. Deze onbekende boeren, anonyme soldaten, hartstochtelijke liefhebbers van den bodem', de ruggegraat van de volkeren van Europa, waren, ondanks hun groote kwaliteiten, van een zwakkere lichamelijke en geestelijke constitutie dan de middeleeuwsche baronnen, die het land veroverden en met succes verdedigden tegen alle indringers. Van huis uit waren de slaven en heeren werkelijk slaaf of heer geboren, ja geboren heeren of slaven. Thans moet men de slappen en zwakken niet kunstmatig in voorspoed en macht handhaven. Het is dringend noodzakelijk, dat maatschappelijke klassen synoniem zijn met biologische klassen. Elk individu moet stijgen of dalen tot het peil, waarvoor hij geschikt is door de kwaliteit van zijn weefsels en van zijn geest. De maatschappelijke opgang van hen, die de beste lichamen en de beste geesten bezitten, verdient te worden bevorderd. Een iegelijk de hem van nature toekomende plaats! Moderne naties zullen zich zelf moeten redden door ontwikkeling van de sterken en niet door bescherming van de zwakken. 7 De keuze van een élite. Vrijwillige eugenese. Erfelijke aristocratie. Eugenese is onmisbaar voor de instandhouding van de sterken. Een groot ras moet zijn beste elementen voortplanten. Ondertusschen neemt de voortplanting onder de hoogst geciviliseerde volkeren af en levert minderwaardige producten. Vrouwen ontaarden vrijwillig door alcohol en nicotine. Zij onderwerpen zich aan gevaarlijke dietetische proefnemingen, teneinde zich de conventioneele, veel begeerde slanke lijn te verzekeren. Bovendien weigeren zij kinderen te baren. Een dergelijk defect is het gevolg van haar opvoeding, van de vorderingen van het feminisme en van het overhand krijgen van kortzichtig egoïsme. Zij is bovendien de vrucht van oeconomische omstandigheden, geestelijke onevenwichtigheid, ongeregelde huwelijksverhoudingen en vrees voor den last, die zwakheid of ontijdige corruptie van de kinderen op de ouders legt. Vrouwen van de oude slag, wier kinderen naar alle waarschijnlijkheid van goede kwaliteit zouden zijn en die ook in de gelegenheid zouden zijn ze verstandig op te voeden, zijn meestal onvruchtbaar. Het zijn de nieuwkomers, boeren en proletariërs uit primitieve landen van Europa, die groote gezinnen krijgen. Maar het lijkt er niet naar, dat hun nakomelingen de waarde zouden hebben van de eerste kolonisten van Noord-Amerika. Er bestaat weinig kans op de stijging van het geboortecijfer, alvorens een omwenteling plaats vindt in de denk- en levensgewoonten en een nieuw ideaal opkomt boven den gezichtseinder. Eugenese kan een belangrijken invloed ten goede uitoefenen op de toekomst van de beschaafde rassen. Natuurlijk is het niet mogelijk de menschelijke voortplanting te regelen als die van den veestapel. Wel moet zeker de vermenigvuldiging van de krankzinnigen en zwakzinnigen worden voorkomen. Ook verdient wellicht geneeskundig onderzoek voor het huwelijk aanbeveling, zooals men candidaten toch ook keurt, alvorens zij worden toegelaten tot een verbintenis voor leger of vloot of als employé in hotel, ziekeninrichting of warenhuis. Intusschen is de zekerheid, die een dergehjk onderzoek zou geven, maar heel betrekkelijk. De tegenstrijdige meeningen van de deskundigen in foro bewijzen hoe weinig waarde zoodanig onderzoek vaak heeft. Om waarde te kunnen hebben, schijnt de eugenese een vrijwillig karakter te moeten dragen. Door middel van een doelmatige opvoeding zou men iedereen er toe kunnen brengen te realiseeren, wat een misère hen te wachten staat, die trouwen in families besmet met syphilis, tuberculose, bijzondere voorbeschiktheid voor krankzinnigheid of zwakzinnigheid. De jeugd behoort dergelijke families op zijn minst als even ongewenscht te beschouwen als de arme. In werkelijkheid zijn zij gevaarlijker dan die van gangsters en misdadigers. Geen misdadiger veroorzaakt zooveel misère in een groep menschen, als voorbeschiktheid voor krankzinnigheid. Vrijwillige eugenese is heelemaal niet onmogelijk. Wel veronderstelt men, dat liefde blind is, maar over het algemeen zou men dat toch niet zeggen op grond van de voorkeur, die jonge mannen blijken aan den dag te leggen voor rijke meisjes en omgekeerd. Indien liefde oor heeft voor materieele overwegingen, is zij zeker ook wel vatbaar voor zoo practische overwegingen als die, welke met de gezondheid verband houden. Niemand behoort te trouwen met iemand, die aan verborgen, erfelijke defecten lijdt. De meeste menschelijke misère is een gevolg van de lichamelijke en geestelijke constitutie en in hooge mate van de erfelijkheid. Zeker behooren zij, die zwaar erfelijk belast zijn met krankzinnigheid of zwakzinnigheid niet te trouwen. Niemand heeft het recht anderen in het ongeluk te storten en nog veel minder om kinderen voort te brengen, die als het ware voorbeschikt zijn ongelukkig te worden. Zoo stelt de eugenese aan vele individuen den eisch der zelfverloochening. Deze noodzakelijkheid, die wij hier voor de tweede maal tegenkomen, schijnt de uitdrukking van een natuurwet te zijn. Vele levende wezens worden op elk willekeurig oogenblik door de natuur opgeofferd aan andere levende wezens. Wij kennen de maatschappelijke en individueele beteekenis van zelfverloochening. De volkeren hebben altijd de hoogste onderscheidingen toegekend aan hen, die hun leven gaven voor hun land. Het begrip offer en dat van de volstrekte maatschappelijke noodzakelijkheid daarvan, moet ingevoerd worden in den geest van den modernen mensch. Ofschoon eugenese in staat is de verzwakking van de sterken te voorkomen, is zij niet bij machte de onbeperkte ontwikkeling van de sterken te verzekeren. Ook in de zuiverste rassen overschrijden de individuen een bepaald peil niet. Intusschen ziet men bij het menschelijk geslacht, evengoed als bij raspaarden, van tijd tot tijd uitzonderlijke wezens verschijnen. De bepalende factoren voor het genie zijn volkomen onbekend. Wij zijn niet in staat een voortschrijdende evolutie van het kiemplasma tot stand te brengen of door doelmatige mutaties de geboorte van „Übermenschen te bewerken. ^Vij moeten ons vergenoegen de paring te vergemakkelijken van de beste elementen van het ras, door opvoeding en bepaalde oeconomische voordeelen. Veld winnen door de sterken is afhankelijk van de voorwaarden van hun ontwikkeling en de mogelijkheid, die ouders krijgen om op hun nakomelingen de kwaliteiten over te dragen, die zij in den loop van hun bestaan hebben verworven. De moderne samenleving moet daarom allen een zekere stabiliteit waarborgen, een huis, een tuin, eenige vrienden. Kinderen moeten worden grootgebracht, in contact met voorwerpen, die uitdrukking geven aan den geest van hun ouders. Het is dringend noodzakelijk een eind te maken aan de vervorming van boeren, handswerklieden, hoog- leeraren, mannen van wetenschap tot lichamelijke of geestelijke proletariërs, die niets bezitten dan hun handen of hun hersenen. De ontwikkeling van dit proletariaat blijft de eeuwige schande van de industrieele beschaving. Zij droeg bij tot de verdwijning van het gezin als maatschappelijke eenheid, en tot de verzwakking van verstand en moreel gevoel. Zij is bezig de resten van de beschaving te doen verdwijnen. Alle vormen van proletariaat moeten worden onderdrukt. Elk individu behoort de zekerheid en de stabiliteit te hebben, die noodig zijn voor de vorming van een gezin. Het huwelijk moet ophouden slechts een tijdelijken band te zijn. De vereeniging van man en vrouw moet, evenals bij de menschapen, ten minste zoo lang duren als de nakomelingen nog behoefte hebben aan verzorging. De wetten, die betrekking hebben op opvoeding en onderwijs, vooral die van de meisjes, de huwelijkswetgeving en met name de regeling van de echtscheiding, behoorden bovenal rekening te houden met de belangen van de kinderen. Vrouwen behoorden hooger onderwijs te ontvangen, natuurlijk niet om dokters, juristen of professoren te worden, maar om haar kinderen te kunnen opvoeden tot nuttige leden van de samenleving. De vrije en vrijwillige beoefening van de eugenese zou niet alleen kunnen leiden tot de ontwikkeling van sterkere individuen, maar ook van een ras met meer uithoudingsvermogen, verstand en moed. Dergelijke stammen zouden de aristocratie vormen, waaruit vermoedelijk groote mannen zouden voortkomen. De moderne samenleving moet met alle beschikbare middelen de vorming bevorderen van een beter menschenras. Geen finantieele of moreele belooning zou te groot zijn voor hen, die door verstandige keuze van huwelijkspartner, genieën zouden voortbrengen. De samengesteldheid van onze beschaving is onmetelijk. Niemand kan al haar mechanismen beheerschen en toch moeten die beheerscht worden. Heden ten dage bestaat behoefte aan menschen van grooter geestelijk en moreel kaliber, bij machte tot het ondernemen van een dergelijken taak. De grondvesting van een erfelijke biologische aristocratie door vrijwillige eugenese, zou een belangrijke stap voorwaarts beteekenen in de richting van de oplossing van dit vraagstuk. 8 Physische en chemische factoren bij de vorming van het individu. Ofschoon onze kennis van den mensch nog slechts zeer onvolkomen is, stelt zij ons toch in staat in te grijpen in zijn vorming en hem te helpen bij de ontplooiing van al zijn potentialiteiten. Hem te modelleeren, overeenkomstig onze wenschen, mits natuurlijk die wenschen beantwoorden aan de natuurwetten. Drieërlei verschillende methoden staan voor dit doel te onzer beschikking. De eerste omvat de physische en chemische factoren, die wijzigingen kunnen brengen in de constitutie van weefsels, lichaamsvochten en geest. De tweede mobihseert, door doelmatige wijziging van de omgeving, de adaptieve mechanismen, die alle menschelijke activiteiten regelen. De derde maakt gebruik van psychologische factoren, die invloed uitoefenen op de lichamelijke ontwikkeling of den mensch er toe brengen zich zelf door eigen inspanning op te bouwen. Het hanteeren van deze hulpmiddelen is moeilijk, empirisch en onzeker en wij zijn er nog niet voldoende mee vertrouwd. Zij bepalen hun werking niet tot één enkel aspect van het individu; zij werken langzaam, zelfs gedurende de jeugd, maar brengen steeds diepgaande wijzigingen in lichaam en geest tot stand. De physische en chemische bijzonderheden van klimaat, bodem en voedsel kunnen gebruikt worden als hulpmiddelen voor de modelleering van het individu. Uithoudingsvermogen en kracht ontwikkelen zich over het algemeen in de bergen, in de landen, waar groote seizoensverschillen bestaan, waar mist frequent en zonlicht zeldzaam is, waar heftige stormen woeden en het land arm en bezaaid met rotsen is. De scholen, gewijd aan de vorming van een krachtige jeugd vol spirit, moeten in dergelijke landen worden opgericht en niet in zuidelijke klimaten, waar de zon altijd schijnt en de temperatuur gelijkmatig en warm is. Florida en de Rivièra zijn geschikte streken voor slappelingen, invaliden en ouden van dagen, of voor normale menschen, die behoefte hebben aan een korte vacantie of rustkuur. Moreele energie, nerveus evenwicht en lichamelijk uithoudingsvermogen worden op hooger peil gebracht bij kinderen, die men oefent warmte en kou, droogte en vocht, brandende zon en kille regen, onweer en mist, te verdragen — om kort te gaan, de guurheid van het klimaat van de noordelijke landen te doorstaan. Deze klimatologische factoren hebben hun doeltreffendheid verloren, sedert geciviliseerde menschen beschut worden tegen de onguurheid van het weer door het comfort en het zittende karakter van hun leven. De uitwerking van de chemische bestanddeelen van de voeding op de lichamelijke en geestelijke verrichtingen is nog verre van volkomen bekend. Het oordeel van de medici op dit gebied is van weinig waarde, omdat men geen proefnemingen gedurende voldoende tijd heeft verricht op menschehjke wezens, om den invloed van een gegeven diëet vast te stellen. Zonder twijfel ondervindt het bewustzijn den invloed van de kwantitatieve en kwalitatieve samenstelling van het voedsel. Durvers, overwinnaars en scheppers moet men niet voeden als handwerkers of als monniken, die in de eenzaamheid van hun klooster trachten in hun binnenste hun vleeschelijke neigingen te onderdrukken. Wij moeten vaststellen, welk voedsel geschikt is voor de menschehjke wezens, die een plantenleventje leiden in kantoren en fabrieken. Welke chemische stoffen de ontwikkeling zouden kunnen bevorderen van verstand, moed en levendigheid bij de bewoners van de nieuwe steden. Het ras zal zeker niet worden verbeterd door kinderen en rijpere jeugd uitsluitend te overladen met melk, room en alle bekende vitaminen. Veel nuttiger zou het zijn te zoeken naar nieuwe bestanddeelen, die in plaats van nutteloos lengte en gewicht van het skelet te vergrooten en van de spieren, in staat zijn de kracht van het zenuwstelsel en de bewegelijkheid van den geest te verhoogen. Misschien zal op een gegeven cogenblik een wetenschappelijk werker een middel ontdekken om gewone kinderen te ontwikkelen tot groote mannen, op gelijksoortige wijze als de bijen een gewone larve veranderen in een koningin door toediening van een speciaal voedsel, waarvan zij het geheim van de bereiding bezitten. Maar het is wel waarschijnlijk, dat geen scheikundige stof alleen bij machte is belangrijk het individu te verbeteren. Wij moeten aannemen, dat de superioriteit van eenige lichamelijke of geestelijke formatie berust op een combinatie van erfelijke en milieuverhoudingen. En dat, gedurende de ontwikkeling, chemische factoren niet kunnen worden gescheiden van psychologische en functioneele. 9 Physiologische factoren. Wij weten, dat adaptieve processen de organen en hun functies stimuleeren en dat de meest doeltreffende methode om de weefsels en den geest te verbeteren daarin bestaat, dat men voor ononderbroken activiteit zorgt. De mechanismen, die in bepaalde organen een reeks van reacties bepalen, gericht op een gegeven doel, kunnen gemakkelijk op gang gebracht worden. Wij weten, dat een spiergroep zich ontwikkelt door doelmatige training. Indien wij niet slechts de spieren krachtiger willen maken, maar ook de apparaten, verantwoordelijk voor haar voeding en de organen, die het lichaam in staat stellen tot groote inspanning, zijn meer gevarieerde oefeningen, dan die, welke de klassieke sporten met zich brengen, onmisbaar. Deze oefeningen komen overeen met die, welke bij een meer primitief leven dagelijks worden verricht. Gespecialiseerde athletiek, zooals die op scholen en universiteiten wordt onderwezen, verschaft geen werkelijk uithoudingsvermogen. De inspanningen, die de hulp van spieren, bloedvaten, hart, longen, hersenen, ruggemerg, en geest — d.w.z. van het geheele organisme — vereischen, zijn noodzakelijk voor deze reconstructie van het individu. Hard loopen over oneffen bodem, bergtochten, worstelen, zwemmen, werken in de bosschen en op de velden, blootstelling aan guur weer, vroegtijdige moreele verantwoordelijkheid en een algemeene strengheid van het leven, ziedaar de factoren, die voor harmonie van spieren, beenderen, organen en geest kunnen zorgen. Op deze wijze worden de orgaanstelsels, die het lichaam in staat stellen zich aan te passen aan de buitenwereld, geoefend en volkomen ontwikkeld. Khmmen in boomen of over rotsen zet de apparaten aan, die de samenstelling van het bloed regelen, brengen bloedsomloop en de ademhaling op hooger peil. De organen, verantwoordelijk voor den aanmaak van roode bloedlichaampjes en van haemoglobine, worden door het leven op groote hoogte geactiveerd. Langdurig loopen en de noodzakelijkheid voor de spieren koolzuur uit te scheiden, brengen processen op gang, waarvan de invloed zich tot het geheele lichaam uitstrekt. Ongeleschte dorst onttrekt water aan de weefsels; vasten mobiliseert de eiwitten en vetten van de organen. Afwisselende inwerking van hitte en koude brengt de verschillende mechanismen op gang, die de temperatuur regelen. Ook kunnen de adaptieve stelsels op tal van andere wijzen worden geprikkeld en wordt het geheele lichaam verbeterd, wanneer die stelsels in actie komen. Ononderbroken activiteit maakt alle essentieele apparaten sterker, levendiger en beter in staat om hun veelzijdige phchten te vervullen. De harmonie van onze lichamelijke en geestelijke functies is een van de meest belangrijke kwahteiten, die wij bezitten. Zij kan worden verworven met behulp van middelen, die varieeren naar gelang van de specifieke karakteristika van elk individu. Maar zij vereischt steeds vrijwillige inspanning. Evenwicht wordt in hoofdzaak door intelligentie en zelfbeheersching bereikt. De mensch heeft een aangeboren neiging in de richting van bevrediging van zijn natuurlijke en kunstmatige behoeften, zooals de zucht naar alcohol, snelheid en voortdurende wisseling. Maar hij ontaardt, wanneer hij deze wenschen en verlangens volledig bevredigt. Daarom moet hij er zich aan wennen zijn honger, behoefte aan slaap, geslachtsdrift, luiheid, verlangen naar lichaamsbeweging of behoefte aan alcohol, enz. te bedwingen. Te veel slaap of voedsel is even gevaarlijk als te weinig. Het is om te beginnen door oefening en later door geleidelijke toevoeging van steeds meer intellectueele motieven aan de door oefening verworven gewoonten, dat individuen tot ontwikkeling kunnen komen met krachtige en evenwichtige activiteiten. Iemands waarde is afhankelijk van zijn vermogen zich snel en zonder moeite aan ongunstige omstandigheden aan te passen. 20 Een dergelijke levendigheid wordt verkregen door opbouw van vele soorten reflexen en instinctieve reacties. Naarmate een individu jonger is, vormen zich des te gemakkelijker reacties. Een kind kan groote schatten aan onbewuste kennis verwerven. Het wordt gemakkelijk getraind, veel gemakkelijker dan de meest intelligente herdershond. Men kan het leeren loopen zonder moe te worden, zich te laten vallen als een kat, te klimmen, te zwemmen, harmonisch te staan en te loopen, alles nauwkeurig waar te nemen, snel en volkomen wakker te worden, verschillende talen te spreken, te gehoorzamen, aan te vallen, zich te verdedigen, handig van zijn beide handen gebruik te maken voor verschillende soorten handenarbeid, enz. Op overeenkomstige wijze worden moreele gewoonten tot ontwikkeling gebracht. Honden leeren uit zich zelf niet stelen. Eerlijkheid, ernst en moed komen tot ontwikkeling op overeenkomstige wijze als reflexen — d.w.z. zonder argumentatie, zonder discussie, zonder uitlegging. In één woord bij kinderen moeten, om de terminologie van Pawlof te gebruiken, een reeks voorwaardelijke reflexen tot stand gebracht worden. Daartoe herhaalt men op wetenschappelijke wijze en in modernen vorm de methoden, die reeds sedert menschenheugenis door de dresseerders van dieren zijn gebezigd. Bij de totstandbrenging van deze reflexen wordt een betrekking geschapen tusschen iets onaangenaams voor het subject en iets aangenaams. Het luiden van een bel, het afgaan van een schot, zelfs het klappen van de zweep, wordt voor het dier tot een aequivalent van het voedsel, dat hij begeert. Een dergelijk verschijnsel neemt men ook bij den mensch waar. Men heeft geen last van honger, koude of gebrek aan slaap, tijdens een expeditie in een onbekende streek. Physieke pijnen en hardheden worden gemakkelijk verdragen, indien zij het welslagen vergezellen van een geliefdkoosde onderneming. Zelfs de dood kan haar prikkel verhezen, wanneer zij de bekroning vormt van een groot avontuur, of gepaard gaat met de schoonheid van het offer, of met de verlossing van de ziel, die zich overgeeft aan zijn God. 10 Geestelijke factoren. De psychologische ontwikkelingsfactoren oefenen een machtigen invloed op het individu uit. Men kan van hen naar willekeur gebruik maken, om zoowel aan het lichaam als aan den geest hun defmitieven vorm te geven. Wij wezen er reeds op, hoe men een kind, door de juiste voorwaardelijke reflexen tot ontwikkeling te brengen, kan voorbereiden en geschikt maken voor het beheerschen van bepaalde situaties. Een individu, dat vele verworven, voorwaardelijke reflexen, bezit, reageert met succes op een aantal voorziene prikkels. Hij kan bijv., wanneer hij wordt aangevallen, onmiddelijk zijn pistool trekken. Maar hij is niet voorbereid op doelmatige beantwoording van onvoorziene prikkels, op onvoorzienbare omstandigheden. Het vermogen een passend antwoord te improviseeren op alle situaties, is afhankelijk van scherp omschreven kwaliteiten van zenuwstelsel, organen en geest. Het is mogelijk die kwaliteiten te ontwikkelen met behulp van bepaalde psychologische hulpmiddelen. Wij weten, dat geestelijke en moreele tucht bijv., een standvastiger evenwicht bewerken van het sympathische stelsel, een meer volledige integratie van alle lichamelijke en geestelijke verrichtingen van den mensch. Men kan deze hulpmiddelen in twee groepen verdeelen: de van buiten af en de van binnen uit werkende. Tot de eerste groep behooren de reflexen en bewustzijnstoestanden, die het individu worden opgelegd door andere individuen of door zijn maatschappelijke omgeving. Onzekerheid of zekerheid, armoede of rijkdom, inspanning, strijd, luiheid, verantwoordelijkheid scheppen bepaalde geestestoestanden, die bij machte zijn menschelijke wezens op welhaast specifieke wijze te modelleeren. De tweede groep omvat de factoren, die het subject van binnen uit wijzigen, zooals meditatie, concentratie, machtsbegeerte, ascetisme, enz. Het gebruik van geestelijke factoren bij de vorming van den mensch is teer. Wel kunnen wij gemakkelijk invloed op de intellectueele vorming van een kind uitoefenen. Goede onder- wijzers, doelmatige studieboeken introduceeren in zijn binnenste de denkbeelden, die voorbestemd zijn invloed uit te oefenen op de evolutie van zijn weefsels en van zijn geest. Wij hebben reeds vermeld, dat de groei van andere geestelijke verrichtingen, zooals moreel, aesthetisch en religieus gevoel, onafhankelijk is van verstandelijk en formeel onderwijs. De psychologische factoren, die een rol spelen bij de vorming van deze verrichtingen, bij de training van deze activiteiten, vormen een deel van de maatschappelijke omgeving. Men moet dus de subjecten in een doelmatig milieu plaatsen. Dit brengt met zich de noodzakelijkheid hen te omringen met een bepaalde geestelijke atmosfeer. Het is thans buitengemeen moeilijk kinderen de voordeelen deelachtig te doen worden van ontbering, strijd, hardheid en werkelijke intellectueele cultuur. En van de ontwikkeling van een machtig psychologisch hulpmiddel, het innerlijk. Dit particuliere, verborgen, niet voor uitwisseling vatbare, ondemocratische iets, schijnt het conservatisme van vele opvoedkundigen iets verfoeilijks toe. En toch blijft het de bron van alle originaliteit. Van alle groote acties. Het veroorlooft het individu zijn persoonlijkheid, zijn evenwicht en de stabiliteit van zijn zenuwstelsel te bewaren te midden van de verwarring van de groote steden. Geestelijke factoren oefenen op elk individu een verschillenden invloed uit. Zij moeten slechts worden toegepast door hen, die ten volle de lichamelijke en geestelijke bijzonderheden, die hedendaagsche menschelijke wezens onderscheiden, verstaan. Slappen en sterken, gevoehgen en ongevoehgen, zelfzuchtigen en onzelfzuchtigen, intelligenten en onintelligenten, levendigen en langzamen, enz. reageeren allen op hun eigen wijze op de verschillende psychologische middelen. Een massale toepassing van deze teere middelen tot vorming van lichaam en geest is onmogelijk. Wel zijn er intusschen bepaalde algemeene voorwaarden, zoowel van socialen als van oeconomischen aard, die gunstig of ongunstig kunnen inwerken op alle individuen van een gegeven gemeenschap. Sociologen en oeconomen moeten nooit een wijziging in de levensverhoudingen ontwerpen, zonder rekening te houden met de geestelijke effecten van een dergelijke wijziging. Het is een primair ervaringsfeit, dat een mensch zich niet kan ontwikkelen in diepe armoede, in te groote weelde, in vrede, in een te groote gemeenschap of in afzondering. Hij zou mogelijk wel zijn optimale ontwikkeling kunnen bereiken in de psychologische atmosfeer, geschapen door een matige hoeveelheid oeconomische zekerheid, vrijen tijd, ontbering en strijd. De uitwerking van dergelijke condities verschillen van ras tot ras en van individu tot individu. Gebeurtenissen, die sommigen verpletteren, brengen anderen tot opstand en overwinning. Wij moeten harmonie scheppen tusschen den mensch en zijn maatschappelijke en oeconomische wereld, door die wereld aan te passen aan den mensch en niet door den mensch aan te passen aan die wereld. Door hem het psychologische milieu te verschaffen, dat noodig is om zijn orgaanstelsels in volle activiteit te houden. Natuurlijk zijn deze factoren bij kinderen veel werkzamer dan bij volwassenen. Men moet ze dus tijdens de meer plastische levensperiode voortdurend gebruiken. Toch blijft hun invloed, ofschoon minder uitgesproken, gedurende het geheele leven van essentieele beteekenis. Tegen het tijdstip, waarop volle rijpheid bereikt is, wanneer dus de waarde van den tijd daalt, neemt hun beteekenis toe. Hun werkzaamheid is bij uitstek gunstig voor ouder wordende menschen. Werkelijk oud worden schijnt er zoowel lichamelijk als geeselijk door te worden vertraagd. Op middelbaren leeftijd en bij het klimmen van de jaren heeft de mensch behoefte aan strenger tucht dan gedurende zijn jeugd. De ontijdige ontaarding van tal van individuen berust op gebrek aan zelfbeheersching. Dezelfde factoren, die de vorming van het jeugdige menschelijke wezen bepalen, zijn in staat de misvorming van ouden van dagen te voorkomen. Een verstandig gebruik van deze psychologische invloeden zou het verval van krachten van velen kunnen vertragen en zoodoende het verhes aan intellectueele en moreele schatten, die ontijdig verzinken in den afgrond van de seniele aftakeling, kunnen voorkomen. ii Gezondheid. Er bestaan, zooals men weet, twee vormen van gezondheid, een natuurlijke en een kunstmatige. De wetenschappelijke geneeskunde verschafte den mensch kunstmatige gezondheid en bescherming tegen de meeste infectieziekten. Zij is een wonderbare gave. Maar de mensch is niet tevreden met gezondheid, die slechts identiek is met afwezigheid van ziekte en afhankelijk van speciale diëeten, chemicaliën, endocrine producten, vitaminen, periodiek geneeskundig onderzoek en de kostbare hulp van ziekenhuizen, doktoren en verplegenden. Hij heeft behoefte aan natuurlijke gezondheid, die de vrucht is van weerstandsvermogen tegen infectieuze en degeneratieve ziekten en van een stabiel evenwicht van het zenuwstelsel. Hij moet zoo gebouwd zijn, dat het hem mogelijk is te leven, zonder zich overmatig om zijn gezondheid te bekommeren. De geneeskunde zal haar grootste triomfen bereiken, wanneer zij een middel ontdekt, om lichaam en geest immuun te maken tegen ziekte, vermoeienis en vrees. Wij moeten er bij de vernieuwing van den modernen mensch naar streven hem de vrijheid te bezorgen en het geluk, die volkomen gezondheid van lichamehjke en geestelijke verrichtingen met zich brengt. Deze conceptie van natuurlijke gezondheid zal heftige bestrijding vinden, omdat zij ingaat tegen onze gebruikelijke opvattingen. De tegenwoordige richting, waarin de geneeskunde zich ontwikkelt, is in die van de bevordering van kunstmatige gezondheid, van een soort „gerichte physiologie". Haar ideaal is tusschenbeide te komen in den arbeid van weefsels en organen met behulp van zuivere chemicaliën, onvoldoende functie te stimuleeren of te vervangen, het weerstandsvermogen van het organisme tegen infectie te verhoogen, de reactie van lichaamsvochten en organen op ziekteverwekkende agentia te versnellen, enz. Nog altijd beschouwen wij het menschelijk wezen als een machine van nogal gebrekkig makelij, waarvan de onderdeelen doorloopend versterkt en hersteld moeten worden. Henry Dale heeft onlangs in een lezing met veel enthousiasme de triomfen herdacht van de chemotherapie gedurende de laatste 40 jaar: de ontdekking van de antitoxische sera en van de vaccins, van hormonen, insuline, adrenaline, thyroxine, enz., van de bereiding van organische verbindingen van arsenicum, vitaminen, stoffen die de geslachtsfuncties regelen, van een groot aantal nieuwe stoffen, die kunstmatig in het laboratorium bereid zijn ter verlichting van pijn of ter prikkeling van de een of andere te kortschietende natuurlijke functie. En de opkomst van de geweldige chemisch-pharmaceutische industrie, die deze stoffen fabriceert. Zonder twijfel zijn deze prestaties van chemie en physiologie buitengewoon belangrijk en werpen zij heel wat nieuw licht op de verborgen mechanismen van het lichaam. Moeten zij evenwel worden gevierd als groote overwinningen van de menschheid op haar weg naar gezondheid? Dat is allerminst zeker. Organische, humorale en geestelijke processen zijn oneindig veel gecompliceerder dan oeconomische en sociologische verschijnselen. Het is mogelijk dat „gerichte oeconomie" ten slotte een succes zal blijken, maar „gerichte physiologie" is vooralsnog een mislukking en zal dat ook vermoedelijk wel blijven. Kunstmatige gezondheid is voor menschelijk geluk niet voldoende. Geneeskundig onderzoek, geneeskundige verzorging, zijn lastig en dikwijls ontoereikend. Geneesmiddelen en ziekeninrichtingen zijn kostbaar. Mannen en vrouwen hebben doorloopend behoefte aan kleine herstellingen, ofschoon zij een goede gezondheid schijnen te genieten. Zij zijn niet wel en sterk genoeg om hun taak als menschelijke wezens ten volle te vervullen. De toenemende ontevredenheid van het publiek met de geneeskundige wereld moet daaraan tot op zekere hoogte worden toegeschreven. De geneeskunde is niet in staat den mensch de soort gezondheid te verschaffen, waaraan hij behoefte heeft, zonder rekening te houden met zijn waren aard. Wij hebben.geleerd, dat organen, lichaamsvochten en geest één zijn, dat zij het resultaat zijn van erfelijken aanleg, van de ontwikkelingsvoorwaarden en van de chemische, physische, lichamelijke en geestelijke factoren van het milieu. Dat gezondheid afhankelijk is van een bepaalde chemische en structureele constitutie van elk onderdeel en van bepaalde eigen- schappen van het geheel. Wij moeten dit geheel liever helpen om zijn functies naar behooren te verrichten, dan tusschenbeide te komen in den arbeid van elk orgaan. Sommige individuen zijn onvatbaar voor infecties en voor degeneratieve ziekten, alsmede voor ouderdomsaftakeling. Wij moeten pogen achter het geheim van die onvatbaarheid te komen en het is de kennis van de interne mechanismen, die verantwoordelijk zijn voor een dergelijk uithoudingsvermogen, die wij moeten trachten te verwerven. Het bezit van natuurlijke gezondheid zou in hoogemate bijdragen tot 's menschen geluk. De wonderbaarlijke successen van de hygiëne in haar strijd tegen infectieziekten en tegen groote epidemieën maakt het voor het biologisch onderzoek mogelijk zijn aandacht gedeeltelijk af te wenden van bacteriën en virussoorten naar lichamelijke en geestelijke processen. De geneeskunde moet, in plaats van tevreden te zijn met bedekken van organische letsels, trachten hun optreden te voorkomen of ze te genezen. Zoo doet insuline bijv. de verschijnselen van de suikerziekte verdwijnen. Maar van een genezing van die ziekte is toch geen sprake. Diabetes zal eerst genezen kunnen worden, wanneer men er in slaagt de oorzaken te ontdekken en middelen vindt om de gedegenereerde cellen van de alvleeschklier te herstellen of te vervangen. Het is duidelijk, dat het niet voldoende is alleen maar aan de zieken de geneesmiddelen te verschaffen, die zij noodig hebben. Men moet de organen in staat stellen normaal deze stoffen in het lichaam te bereiden. Maar de kennis van de mechanismen, die verantwoordelijk zijn voor de gezondheid van de klieren, gaat veel dieper dan die, welke zich bepaalt tot de producten van die klieren. Tot dusver zijn wij den weg van den minsten weerstand gevolgd. Wij moeten nu moeizameren arbeid verrichten en de vele nog onbekende gebieden exploreeren. De hoop van de menschheid ligt in de voorkoming van degeneratieve en geestesziekten, niet in de uitsluitende behandeling van de verschijnselen dier ziekten. De vordering van de geneeskunde is niet te verwachten van den bouw van grootere en beter geoutilleerde ziekenhuizen, noch van grootere en beter geoutilleerde chemisch-pharmaceutische fabrieken. Zij berust geheel op verbeeldingskracht, waarneming van zieken, nadenken en proefnemingen in de stilte van het laboratorium. En ten slotte op de ontsluiering van fundamenteele lichamelijke en geestelijke raadselen. 12 Ontwikkeling van persoonlijkheid. Thans is het onze taak het door het moderne leven verzwakte en gestandaardiseerde menschelijke wezen in de volheid van zijn persoonlijkheid te herstellen. Ook het wezen van de geslachten moet opnieuw scherp worden omschreven. Elk individu moet mannelijk öf vrouwelijk zijn en behoort onder geen voorwaarde de geslachtelijke neigingen en geestelijke kenmerken of ambities van het andere geslacht te bezitten. In plaats van gelijkenis te vertoonen met machines, die reeksgewijs aan den loopenden band worden gefabriceerd, behoort de mensch weer den nadruk te leggen op zijn uniekheid. Ten einde de persoonlijkheid te reconstrueeren, moeten wij het kader van school, fabriek en kantoor schrappen en de beginselen in engeren zin van de technologische beschaving van de hand wijzen. Een dergelijke verandering is heelemaal niet onmogelijk. De vernieuwing van de opvoeding vereischt in hoofdzaak een omkeering van de respectievelijke waarde, die bij de vorming van de kinderen wordt toegeschreven aan ouders en onderwijzers. Wij weten, dat het onmogelijk is individuen massaal op te voeden en groot te brengen en dat dus de school niet kan of mag worden beschouwd als een middel ter vervanging van de individueele opvoeding. Dikwijls volbrengen onderwijzers en leeraars hun intellectueele taak uitnemend. Maar er bestaat bovendien behoefte aan de ontwikkeling van affectieve, aesthetische en religieuze activiteiten. De ouders moeten er zich helder rekenschap van geven, dat ook hun aandeel aan de opvoeding onmisbaar is. En zij moeten daartoe ook geschikt zijn. Is het niet vreemd, dat het opvoedingsprogram van de meisjes over het algemeen geen gedetailleerde studie van zuigelingen en kinderen en van hun geestelijke en lichamelijke kenmerken bevat? Men moet vrouwen haar natuurhjke functie, die niet alleen bestaat in het voortbrengen, maar ook in het grootbrengen van haar kinderen teruggeven. Evenmin als de school zijn fabriek en kantoor onaantastbare instellingen. Er zijn in het verleden industrieele ondernemingen geweest, die hun arbeiders in de gelegenheid stelden huis en land te bezitten, thuis te werken zoo vaak als en wanneer zij maar wilden, hun intelligentie te gebruiken, geheele voorwerpen te vervaardigen, scheppingsvreugde te ondervinden. Tegenwoordig komt men dergelijke industrieën niet meer tegen en het verdient aanbeveling daartoe terug te keeren. Electriciteit en moderne machine-techniek maken het voor de lichte industrieën mogelijk om zich vrij te maken van den vloek van het fabrieksleven. Zou het ook niet mogelijk zijn de zware industrieën te decentraliseeren? Of zou het niet mogelijk zijn alle jonge mannen des lands in die fabrieken te gebruiken gedurende korte perioden, zooals dat met militairen dienst het geval is? Op deze wijze of op een andere manier zou geleidelijk het „proletariaat" geliquideerd kunnen worden. Menschen zouden leven in kleine gemeenschappen, in plaats van in onmetelijke drommen. Een ieder zou zijn menscheüjke waarde binnen eigen groep behouden. In plaats van niets te zijn dan een stuk machinerie, zou hij weer een persoonlijkheid worden. Tegenwoordig is de positie van een proletariër niet veel hooger dan die van een lijfeigene of hoorige uit de feudale periode. Evenmin als voor genen bestaat er voor dezen hoop te ontsnappen aan zijn banden, of kans vrij en onafhankelijk te worden. De knecht daarentegen mag de gegronde verwachtingen koesteren te eenigertijd baas te worden. Zoo zijn ook de boer, die eigen grond bebouwt, en de visscher, die er met zijn eigen schuit op uittrekt, ofschoon gedwongen hard te werken, niettemin eigen baas en meester van hun tijd. De meeste fabrieksarbeiders zouden zich in een soortgelijke onafhankelijkheid en waardigheid kunnen verheugen. Maar voor menschen-met-witte-boordjes bestaat niet minder dan voor arbeiders het gevaar hun persoonlijkheid te verhezen en te verproletariseeren. Het schijnt, dat moderne zakenorganisatie en massaproductie onvereenigbaar zijn met volledige ontwikkeling van de menschelijke persoonlijkheid. Indien dat het geval is, moet de industrieele beschaving, en niet de geciviliseerde mensch, het veld ruimen. Erkenning van de persoonlijkheid zal voor de moderne samenleving aanvaarding van de ongelijkheid der individuen moeten beteekenen. Elk individu moet worden gebruikt overeenkomstig zijn bijzondere capaciteiten. Bij het streven naar gelijkheid hebben wij juist de nuttigste individueele eigenschappen onderdrukt. Want geluk is daarvan afhankelijk, of iemand precies geschikt is voor zijn taak en aangepast bij den aard van zijn werk. En er zijn heel wat verschillende taken in de moderne samenleving te vervullen. In plaats van de menschentypen zooveel mogelijk te standaardiseeren en te uniformeeren, moet men naar maximale diversiteit streven en moet men de constitutioneele verschillen handhaven en zelfs door opvoeding en leefwijze versterken. Elk type zou wel eigen plaats en taak vinden. De moderne samenleving weigerde de ongelijkheid van de menschelijke wezens te erkennen en wrong de massa in vier groepen — de rijken, de proletariërs, de boeren en de middenstand. Kantoorbediende, politieagent, dominé, wetenschappelijk onderzoeker, onderwijzer, hoogleeraar, winkelier, enz., die den middenstand vormen, hebben practisch gesproken denzelfden levensstandaard. Dergelijke slecht-gesorteerde groepen zijn bijeengeworpen volgens hun finantieele positie en niet in overeenstemming met hun individueele kenmerken. Kennelijk hebben zij niets met elkander gemeen. De besten, zij die zouden kunnen groeien, die trachten hun geestelijke potentialiteiten te ontwikkelen en te ontplooien, zijn geatrophieerd door de beperktheid van hun leven. Ten einde de vooruitgang van het menschelijk geslacht te bevorderen, is het niet voldoende architecten te huren, steen en staal te koopen, en scholen, universiteiten, laboratoria, bibliotheken, kunstinstituten en kerken te bouwen. Het zou heel wat belangrijker zijn hen, die zich wijden aan de dingen des geestes, de middelen te verschaffen, om hun persoonlijkheid te ontwikkelen, overeenkomstig hun aangeboren gesteldheid en hun geestelijk doel. Precies zooals gedurende de middeleeuwen de kerk een bestaanswijze schiep, geschikt voor ascetisme, mystiek en wijsgeerig denken. Het grove materialisme van onze beschaving staat niet alleen in den weg aan de verheffing van het intellect, maar vertrapt ook de affectieven, edelen, eenzamen, zwakken, schoonheid minnenden, onbaatzuchtigen, overgevoeligen, die niet bestand zijn tegen den strijd om het bestaan. In voorbije eeuwen stond men ook hen, die te verfijnd of te onvolledig waren om den strijd met de massa vol te houden, toe vrij hun persoonlijkheid te ontwikkelen. Sommigen hunner leefden in eigen binnenste; anderen namen hun toevlucht in kloosters, in charitatieve of contemplatieve orden, waar zij armoede vonden en harden arbeid, maar eveneens waardigheid, schoonheid en vrede. Individuen van dit type geve men, in plaats van de vijandige bestaansvoorwaarden van de moderne samenleving, een omgeving, die geschikter is voor den groei en het tot haar recht komen van hun specifieke kwaliteiten. Dan blijft er nog het onopgeloste probleem over van de geweldige drommen onvolwaardigen en misdadigers, die een bijna ondragelijken last vormen voor het normaal gebleven deel van de bevolking. Wij wezen reeds op de enorme sommen gelds, die thans worden vereischt voor het in stand houden van gevangenissen en krankzinnigengestichten en voor de bescherming van het pubhek tegen gangsters en geesteszieken. Waarom houden wij deze nuttelooze en schadelijke wezens eigenhjk in leven? Deze abnormalen staan aan de ontwikkeling van de normalen in den weg: dat is een feit, dat we helder moeten zien. Waarom zou de gemeenschap zich niet op een meer oeconomische wijze ontdoen van misdadigers en ongeneeslijk-geesteszieken? Wij kunnen niet voortgaan met te trachten de toerekenbaren van de ontoerekenbaren te scheiden, de schuldigen te straffen, hen sparend, die ofschoon ze een misdaad begingen, verondersteld worden moreel onschuldig te zijn. Wij zijn niet bij machte menschen te oordeelen. Hoe dat ook zij, de gemeenschap moet nu eenmaal worden beschermd tegen lastige en gevaarlijke elementen. Hoe is dat mogelijk ? Zeker niet door steeds grootere en meer comfortabele gevangenissen te bouwen, evenmin als werkehjke gezondheid wordt bevorderd door den bouw van steeds grooter en meer wetenschappelijke ziekenhuizen. Criminaliteit en krankzinnigheid kunnen slechts worden voorkomen door meer kennis van den mensch, door eugenese, door wijziging van opvoeding en maatschappelijke verhoudingen. Intusschen moet men toch raad weten met de misdadigers. Misschien moet men de gevangenissen wel geheel opheffen en vervangen door kleinere en minder kostbare instellingen. Een flinke tuchtiging van de kleine misdadigers aan den lijve, gevolgd door een kort verblijf in een ziekenhuis, zou vermoedelijk al voldoende zijn om orde te scheppen. De moordenaars, inbrekers, autobandieten, kinderroovers, zij die de armen van hun spaargeldje bestelen en het pubhek op groote schaal oplichten, zouden op humane en oeconomische wijze in kleine, in euthanasie gespecialiseerde inrichtingen voor goed onschadelijk moeten worden gemaakt, zoo ook de krankzinnigen, die zware misdrijven hebben begaan. De moderne samenleving behoort niet te aarzelen eigen organisatie in te stellen op de behoeften van de normale individuen. Voor deze noodzakelijkheid moeten filosofische stelsels en sentimenteele vooroordeelen wijken. De ontwikkeling van de menschehjke persoonlijkheid is het hoogste doel van de beschaving. 13 Het menschelijke heelal. Het herstel van den mensch in de harmonie van zijn lichamelijke en geestelijke verrichtingen zal zijn heelal van vorm veranderen. Wij moeten niet vergeten, dat het aspect van het heelal zich wijzigt naar gelang van den toestand van ons lichaam. Dat het niets is dan het antwoord van ons zenuwstelsel, van onze zintuigen, van onze technische hulpmiddelen op een onbekende en vermoedelijk niet te kennen realiteit. Dat al onze bewustzijnstoestanden, al onze droomen, zoowel die van de wiskundigen als die van liefhebbende harten, even reëel zijn. De electromagnetische golven, die voor den physicus een zonsopgang biedt, zijn niet objectiever dan de schitterende kleuren, die de schilder waarneemt. De aesthetische gevoelens, die door die kleuren worden gewekt en de meting van de golflengte van de lichtstralen, waaruit tij bestaan, vormen twee aspecten van ons zelf en hebben evenveel recht van bestaan. Maar de wereld van Dante, Emerson, Bergson of G. E. Hale is grooter dan die van Babbitt. De schoonheid van het heelal zal noodzakehjkerwijs toenemen met de sterkte van onze lichamelijke en geestelijke verrichtingen. Wij moeten den mensch bevrijden van het wereldbeeld, geschapen door het genie van natuurkundigen en sterrekundigen, die kosmos, waarin hij sedert de Renaissance als gevangene opgesloten is. Ondanks de onmetelijkheid van die stoffelijke wereld, is zij voor den mensch te eng en past hem evenmin als zijn oeconomische en sociale omgeving. Wij mogen niet vasthouden aan het geloof in zijn uitsluitende realiteit. Wij weten, dat wij niet geheel worden begrepen binnen zijn dimensies. De mensch is gelijktijdig een stoffelijk voorwerp, een levend wezen, een haard van geestelijke activiteit. Zijn tegenwoordigheid in de leege onmetelijkheid van de interstellaire ruimten is volkomen te verwaarloozen. Maar hij is geen vreemde in het rijk van de levenlooze stof. Zijn geest omvat met behulp van mathematische abstracties zoowel de electronen als de sterren. Hij is gemaakt op de schaal van aardsche bergen, oceanen en rivieren en behoort evenzeer tot de oppervlakte van de aarde als boomen, planten en dieren. Hij voelt zich op zijn gemak in hun gezelschap. Hij is inniger verbonden met kunstwerken, monumenten, mechanische wonderen van de nieuwe stad, de kleine groep van zijn vrienden en met hen, die hij hef heeft. Maar hij behoort ook nog tot eenandere wereld. Een wereld die, ofschoon binnen hem zelf begrepen, zich toch uitstrekt buiten ruimte en tijd. En van die wereld uit kan hij, als zijn wil onbedwingbaar is, den sprong wagen in het oneindige, waar hij de schoonheid vindt, bewonderd door mannen van wetenschap en kunst, de liefde, die heldenmoed en zelfverloochening inspireert en de genade, hoogste belooning van hen, die hartstochtehjk zoeken naar aller dingen oorsprong. Ziedaar ons wereldbeeld. 14 De vernieuwing van den mensch. De dag is daar, dat wij een aanvang moeten maken met onze vernieuwing. Wij zullen daartoe geen program vaststellen. Want zoodanig program zou de levende werkelijkheid verstarren en het uitbarsten van het onvoorzienbare evenzeer beletten, door de toekomst op te sluiten binnen de grenzen van onzen geest. Het oogenblik is gekomen om op te staan en op reis te gaan. Wij moeten ons vrij maken van blinde technologie en de samengesteldheid en rijkdom van onze eigen natuur realiseeren. De wetenschappen van het leven hebben de menschheid haar doel gewezen en de middelen om dat doel te bereiken tot haar beschikking gesteld. Toch zijn wij nog ondergedompeld in de wereld, geschapen door de wetenschappen van de levenlooze stof, zonder eenig respect voor de wetten van onze ontwikkeling. In een wereld, die niet voor ons gemaakt is, omdat zij voortgekomen is uit een vergissing van onze rede en uit onkunde met betrekking tot ons ware ik. Het is niet mogelijk ons aan te passen aan een dergelijke wereld. Dus zijn wij wel gedwongen ons daartegen te verzetten, haar waarden te wijzigen en haar te reorganiseeren overeenkomstig onze werkelijke behoeften. De dag is aangebroken, dat de wetenschap van den mensch ons het vermogen verschaft alle potentialiteiten van ons lichaam te ontwikkelen en te ontplooien. Wij kennen de geheime mechanismen van onze lichamelijke en geestelijke verrichtingen en eveneens de oorzaken van onze zwakheid. Wij weten, hoe we gezondigd hebben tegen de natuurwetten en ook waarom wij gestraft worden en waarom wij in de duisternis als verloren zijn. Niettemin onderscheiden wij vaag door den mist heen den weg, die naar onze uitredding kan leiden. Voor de eerste maal in de geschiedenis van de menschheid is het voor een ten ondergang neigende beschaving mogehjk de oorzaken van haar aftakeling te onderscheiden. Voor de eerste maal heeft zij de beschikking over de onmetelijke macht van de wetenschap. Zullen wij gebruik maken van deze kennis en van die macht? Zij vormen onze eenige hoop om te ontsnappen aan het lot, dat aan alle groote beschavingen van het verleden ten deel gevallen is. Onze toekomst is in onze handen. Thans voorwaarts, op den nieuwen weg... EINDE