A. C. DROGENDIJK ■55 De verloskundige voorziening = in dordrecht VAN ± 1500 TOT HEDEN II. J. PARIS AMSTERDAM DE VERLOSKUNDIGE VOORZIENING IN DORDRECHT VAN ± 1500 TOT HEDEN De Verloskundige Voorziening in Dordrecht VAN + 1500 TOT HEDEN ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTORMAGNIFICUS Dr TH. J. STOMPS, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG 24 JANUARI 1935, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR ARIE CORSTIAAN DROGENDIJK GEBOREN TE ROTTERDAM H. J. PARIS AMSTERDAM MCMXXXV AAN MIJN OUDERS AAN MIJN VROUW Het verschijnen van dit proefschrift biedt mij een welkome gelegenheid U, Hoogleeraren, Oud-Hoogleeraren, Lectoren en Privaat-Docenten van de Medische en Natuur-Philosophische Faculteiten der Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, mijn oprechten dank te betuigen voor het van U genoten onderwijs. In het bijzonder geldt mijn dank wel U, Hooggeleerde Van Rooy, Hooggeachte Promotor, voor de gelegenheid, die Gij mij geboden hebt, dit proefschrift te bewerken. Reeds van mijn studententijd af hebt Gij door Uw helder betoog en schitterende voordracht mij geboeid. Met voorliefde denk ik terug aan den tijd, gedurende welken ik als co-assistent in Uw Kliniek werkzaam was. De bereidwilligheid, waarmede Gij mij bij de bewerking van deze dissertatie Uw steun verleendet, geeft mij opnieuw reden tot dank. U, Hooggeleerde Methorst, ben ik eveneens zeer erkentelijk voor de vele statistische gegevens, welke ik van Uw bureau mocht ontvangen. Niet minder dankbaar ben ik U, hooggeachte Van Dalen, voor de gastvrijheid mij op het Archief der Gemeente Dordrecht verleend en voor de hulpvaardigheid mij bij mijn nasporingen betoond. Zeer geleerde Plate, Uw vriendschap mij reeds in Uw studententijd betoond en de prettige steun, dien ik van U bij de bewerking van deze studie mocht ondervinden, zullen door mij niet vergeten worden. Dat mijn Ouders, die mij in staat hebben gesteld mijn medische studie op te vatten en te voltooien, dezen dag beleven mogen, stemt mij tot groote dankbaarheid. Ten slotte een woord van dank aan allen, die op eenigerlei wijze bij de vervaardiging van dit proefschrift behulpzaam zijn geweest. INHOUD Blz. Voorwoord, xi Lijst van Tabellen xiii Lijst van Graphieken xv Eerste G edeelte GESCHIEDENIS Inleiding 3 Hoofdstuk I - De 15de en 16de eeuw 14 Hoofdstuk II - De 17de eeuw 19 ^ Hoofdstuk III - De 18de eeuw 37 Hoofdstuk IV - De Fransche tijd 75 Hoofdstuk V - Het Koninkrijk der Nederlanden 100 Hoofdstuk VI - De periode van 1840—1865 132 Hoofdstuk VII - De periode van 1865—± 1930 159 Hoofdstuk VIII - De hedendaagsche toestand 199 Tweede Gedeelte STATISTIEK Inleiding 205 Hoofdstuk I - De geborenen in Dordrecht in het algemeen . .213 A — Indeeling der geborenen B — De onwettige geboorten C — De twee- en meerlinggeboorten Hoofdstuk II - De levend aangegevenen 232 A — Een vergelijking met Zuid-Holland en het Rijk B — De oorzaak van den achteruitgang der geboortecijfers. Neo-Malthusianisme Blz. Hoofdstuk III - De levenloos aangegevenen 264 A — Een vergelijking met Zuid-Holland en het Rijk B — De doodsoorzaken der levenloos aangegevenen en hun verloop in de jaren 1901—1929 C — Nadere indeeling der levenloos aangegevenen Hoofdstuk IV - De sterfte der moeders in Dordrecht 299 A — Een vergelijking met Zuid-Holland en Nederland over de periode 1880—1929 B — Het verloop der sterfte tengevolge van het moederschap naar de doodsoorzaken Hoofdstuk V - De gezamenlijke sterfte van moeders en kinderen 319 Derde Gedeelte CONCLUSIES Hoofdstuk I - Geschiedenis 325 Hoofdstuk II - Statistiek 333 Hoofdstuk III - Slotconclusie 342 Literatuur en Bronvermelding 343 VOORWOORD Het doel van dit proefschrift, een bijdrage te leveren voor de geschiedenis der verloskundige verzorging in Nederland, vindt zijn oorsprong in het plan van Prof. Van Rooy om voor geheel Nederland een onderzoek in te stellen naar de toestanden op verloskundig gebied. Zijn Hooggeleerde had zich dit onderzoek aldus voorgesteld, dat de onderscheidene provinciën van ons land in verschillende proefschriften nader zouden worden bewerkt. In Noord-Brabant was hiermede reeds een aanvang gemaakt*), terwijl in Limburg, in Juni 1930, de eerste bijdrage tot bovenbedoeld onderzoek het licht zag. Daar de beschikbare tijd voor onderzoek zeer beperkt was, moest van de bewerking eener geheele provincie worden afgezien. Hier stond echter tegenover het feit, dat Dordrecht één der oudste steden van Holland is en derhalve op een rijke historie kan bogen. Vandaar dat de aanvankelijke bedoeling, alleen de laatste honderd jaar in oogenschouw te nemen, al spoedig werd verlaten en besloten werd, in overleg met Prof. Van Rooy, de onderzoekingen zoo ver mogelijk naar het verleden te laten teruggrijpen. Het eerste gedeelte van dit proefschrift, waarin de historische gegevens zijn verzameld, begint dan ook met de 15de eeuw, zoodat over een periode van bijna 450 jaar de ontwikkeling der verloskundige voorziening kon worden nagegaan. Het tweede gedeelte van deze dissertatie, bevattende een uitgebreid statistisch onderzoek naar de toestanden op verloskundig gebied, vormt feitelijk de kern van het werk. Het loopt hoofdzakelijk over de laatste 50 jaar, daar in vroeger jaren de registers van den Burgerlijken Stand nog niet zoo volledig en uitgebreid werden bijgehouden als tegenwoordig, terwijl vóór den Franschen tijd, in welke periode de Burgerlijke Stand werd ingesteld, vanzelfsprekend bijna geen enkel cijfer is te verkrijgen. In het derde gedeelte van dit werk zijn ten slotte de voornaamste resultaten van deze medisch-historische studie samengevat. Een dergelijke studie, grootendeels samengesteld uit oorspronkelijke gegevens, zou echter niet mogelijk zijn geweest zonder den steun van velen. Ik denk hierbij in de allereerste plaats aan Prof. Dr A. H. M. J. van Rooy, 1) Intusschen verschenen (Oct. 1934). hoogleeraar te Amsterdam, onder wiens voortdurende belangstelling dit werk tot stand kwam, en door wiens initiatief het mij mogelijk werd, zonder al te lange onderbreking van de practijk, een proefschrift te bewerken. Door de welwillende medewerking van Prof. Mr H. W. Methorst, directeur-generaal van de Statistiek te 's-Gravenhage, en van den heer W. Mantingh, chef van den Burgerlijken Stand te Dordrecht, kreeg ik de beschikking over uitgebreide statistische gegevens. Niet minder dank ben ik verschuldigd aan de collegae Dr M. A. van Andel te Gorinchem, G. J. Bol en Dr F. Delhez te Dordrecht, Dr J. L. Goemans te Brummen, A. Kappelhoff en P. Romijn te Dordrecht, alsmede aan de verloskundige Mevr. de Wed. N. M. Christan-van den Berge, voor de vele waardevolle historische gegevens, welke ik van hen mocht ontvangen. Aan de Bibliothecarissen der verschillende Bibliotheken, wier werken ik mocht raadplegen, mijn erkentelijkheid voor hun inschikkelijkheid bij de uitleening der door mij gebruikte werken. Last not least een woord van hartelijken dank aan den heer J. L. van Dalen, oud-archivaris der Gemeente Dordrecht, voor zijn vruchtbare critiek, en evenzeer aan zijn assistent, den heer C. Lips, voor zijn tallooze bemoeiingen, welke aan het tot stand komen van deze studie onvermijdbaar waren. LIJST VAN TABELLEN Blz. 1. De geborenen in Dordrecht over de periode 1920—1929, verdeeld in levend en levenloos aangegevenen, wettig en onwettig, mannelijk, vrouwelijk en in totaal. 214 2. a. Aantal onwettig geborenen op 100 geborenen (levend en levenloos aangegeve¬ nen tezamen) voor Dordrecht, Zuid-Holland en Nederland, over de jaren 1880—1929 216 b. Idem voor Dordrecht, Zuid-Holland en Nederland, over de jaren 1914—1919. 217 c. Idem voor gemeenten met 50 001—-100 000 inwoners en de gemeente Dordrecht, over de jaren 1911—1928 218 3. De burgerlijke staat der moeders van onwettig geboren kinderen, behoorende tot de werkelijke bevolking van Dordrecht, over de periode 1920—1929, bij levend aangegevenen, levenloos aangegevenen en in totaal 220 4. a. Enkelvoudige, twee-, drie- en meerlinggeboorten in Dordrecht, onderscheiden naar de legitimiteit, over de jaren 1920—1929 221 b. Idem, over de jaren 1880—1929 .. . . • ■ 223 5. a. Levend en levenloos aangegeven jongens en meisjes bij de enkelvoudige en meervoudige geboorten in Dordrecht over het tijdvak 1920—1929, absoluut en in procenten. 224 b. Index der mannelijke geboorten in Dordrecht bij enkelvoudige en tweelinggeboorten, verdeeld in levend en levenloos aangegevenen en in totaal (1920— 1929) 224 6. a. Overzicht van het aantal tweelinggeboorten in Dordrecht over de jaren 1880—1929, met vermelding van de legitimiteit, geslachtsverhouding en de al of niet levenloosheid der daarbij geboren kinderen 225 b. Jongensoverschot der tweelinggeboorten in Dordrecht over de jaren 1880—1909. 225 7. Aantal tweelinggeboorten in Dordrecht over de periode 1920—1929, verdeeld naar de legitimiteit en met onderscheiding der eerstgeboorten, absoluut en in procenten 227 8. Overzicht van het aantal tweelinggeboorten in Dordrecht over het tijdvak 1920—1929, met vermelding van de geslachtsverhouding en de al of niet levenloosheid der daarbij geboren kinderen. . 229 9. Aantal levend aangegevenen, aantal huwenden en aantal overledenen per 1000 inwoners der gemiddelde bevolking, voor Dordrecht van 1830 af, voor ZuidHolland en Nederland van 1840 af 235 10. Geboortedaling per 1000 inwoners der gemiddelde bevolking in Dordrecht, Zuid-Holland en Nederland 239 11. a. Levend aangegevenen, behoorende tot de werkelijke bevolking van Dordrecht, verdeeld naar de verschillende kerkgenootschappen, over de periode 1920— 1929, absoluut en in verhoudingscijfers 257 b. Idem, per 100 lidmaten 257 Blz. 12 Overzicht van het aantal levenloos aangegevenen per 1000 geborenen, voor Dordrecht van 1812 af, voor Zuid-Holland en Nederland van 1840 af 2b5 13. a. Aantal levenloos aangegevenen en doodgeborenen per 1000 geborenen over de jaren 1924—1929, voor Dordrecht, Zuid-Holland en het Kijk. ... . ■ b. Verschil tusschen levenloos aangegevenen en doodgeborenen per 10 X aan- ^ gegevenen over de jaren 1924—1929 14 Overzicht der levenloos aangegevenen in Dordrecht, onderscheiden in doodgeborenen, levend geborenen uit de levenloos aangegevenen, en miskramen, voor het tijdvak 1920—1929 15. a. De sterfte der levenloos aangegevenen, geboren uit moeders, behoorende tot de werkelijke bevolking van Dordrecht, m de jaren 1901—1929, in absolu ^ cijfers 273 b. Idem, per 1000 geborenen c. Idem, per 100 levenloos aangegevenen „74 Samenstelling der doodsoorzaken • • 16. a. De doodsoorzaken der levenloos aangegevenen in Dordrecht, Limburg en ^ Maastricht, in procenten b. Idem, gerangschikt naar de frequentie 17. De sterfteoorzaken der levenloos aangegevenen in Dordrecht, gerangschikt naar de frequentie (1901—1929) 18. De sterfteoorzaken der levend geborenen uit de levenloos aangegevenen, geboren uit moeders, werkelijke woonplaats hebbende in de gemeente Dordrecht, over de ^ periode 1920—1929. 19 Overzicht der levenloos aangegevenen, geboren uit moeders, werkelijke woonplaats hebbende te Dordrecht, met vermelding van het aantal, dat daarvan heeft geleefd en dat, hetwelk doodgeboren is, een en ander in verband met den aard ^ der verloskundige hulp (1920—1929) 20. Overzicht der levenloos aangegevenen, geboren uit moeders, behoorende tot de werkelijke bevolking van Dordrecht, met vermelding van den levensduur der kinderen, die geleefd hebben, en van den vermoedelijken ouderdom der vrucht, zoowel van de levend als van de dood geborenen (1920—1929). 21. Overzicht van het aantal geborenen, behoorende tot de werkelijke bevolking van Dordrecht, gesplitst in levend en levenloos aangegevenen en naar den aard der verloskundige hulp, over het tijdvak 1920 1929 22. De sterfte der moeders in Dordrecht, Zuid-Holland en Nederland per 1000 ge ^ boorten, in de jaren 1880—1929 23. a. De sterfte der moeders in Dordrecht, Zuid-Holland en Nederland, onder¬ scheiden naar de verschillende doodsoorzaken, over de periode 192Ü—ltUW, ^ in absolute cijfers b. Idem, per 1000 geboorten 305 c. Samenstelling der doodsoorzaken 24. Toe- en afnemende doodsoorzaken der moeders in Zuid-Holland en Nederland, gerekend over de tijdvakken 1920—1924 en 1925—1929, per 1000 geboorten. 306 25. a. De sterfte aan ziekten van zwangerschap en kraambed onder de werkelijke bevolking van Dordrecht in de jaren 1905—1929, in absolute cijfers. . . . ^ b. Idem, per 1000 geboorten 26. De sterfte der moeders aan febris puerperalis en overige ziekten van het kraambed, in Dordrecht over de jaren 1880—1929, in Zuid-Holland en Nederland over de periode 1920—1929, in absolute cijfers en per 1000 geboorten 27. De doodsoorzaken der moeders in Dordrecht, Zuid-Holland, Limburg en Nederland, gerangschikt naar de frequentie 28. De gezamenlijke sterfte van moeders en kinderen in Dordrecht, Zuid-Holland en Nederland, per 1000 geborenen (1880—1929) LIJST VAN GRAPHIEKEN I. Aantal levend aangegevenen en aantal huwenden per 1000 inwoners der gemiddelde bevolking voor Dordrecht, Zuid-Holland en Nederland, over de jaren 1840—1929 II. Aantal levend aangegevenen, aantal huwenden en aantal overledenen in Dordrecht, per 1000 inwoners, over de jaren 1830—1929 III. Aantal levenloos aangegevenen op 1000 geborenen, voor Dordrecht van 1812 af, voor Zuid-Holland en Nederland van 1840 af IV. De sterfte der levenloos aangegevenen in Dordrecht per 1000 geborenen, in de jaren 1901—1929 V. De sterfte der moeders in Dordrecht, Zuid-Holland en Nederland per 1000 geboorten, in de jaren 1880—1929 . . VI. De sterfte aan ziekten van zwangerschap en kraambed onder de werkelijke bevolking van Dordrecht per 1000 geboorten, in de jaren 1905—1929. . . . VII. De sterfte der moeders aan febris puerperalis en overige ziekten van het kraambed in Dordrecht, Zuid-Holland en Nederland, per 1000 geboorten, in de jaren 1880—1929 Blz. 311 313 319 237 241 267 282 301 312 314 EERSTE GEDEELTE GESCHIEDENIS INLEIDING Wanneer wij onzen blik richten naar het verleden en in de grijze oudheid den aanvang van het wetenschappelijk denken op verloskundig gebied willen aanwijzen, dan stuiten wij op bijzondere moeilijkheden, daar vele der klassieke vertegenwoordigers der medische wetenschap zich met de obstetrie, als onderdeel van de geneeskunde in het algemeen, hebben beziggehouden. Kan de inwendige geneeskunde bogen op een Hippocrates en een Galenus, de heelkunde op een Celsus, de ontleedkunde op een Aristoteles, de verloskunde heeft geen bepaalden vertegenwoordiger in dit tijdvak, of men zou den naam van Soranos van Ephesus moeten noemen, de eerste, die een boek schreef uitsluitend handelend over de verloskunde en met wien in de 2de eeuw na Chr. de obstetrie haar glansrijkste hoogte bereikte 1). Hoewel de oudste verloskundige gegevens stammen uit Egypte, ongeveer 2000 v. Chr., komt pas bij de Grieken de obstetrie tot grooteren bloei, om haar hoogtepunt te bereiken bij de Romeinen, ongeveer 100 v. Chr. Hippocrates (460—377 v. Chr.), die in de oudheid het grootste en belangrijkste werk 2) schreef, dat handelt over de geneeskundige wetenschap, beschrijft het eerst de amenorrhoe als belangrijk zwangerschaps diagnosticum 3). Hij eischt voorts geregeld zoowel uit- als inwendig onderzoek en kende zoowel sommige veranderingen der zwangere baarmoeder (weekheid, vergrooting der uterus) als verschillende liggingsafwijkingen (voet- en stuitligging). De vrucht speelt een actieve rol bij de geboorte, door gebrek aan voldoende voedsel wordt ze hongerig, breekt de vliezen, en baant zich door wringen en trappen een weg naar de buitenwereld. Wat de operatieve verloskunde aangaat, beschrijft hij de keering op het hoofd en de verkleining der vrucht door instrumenten, alsmede de kunstmatige onderbreking der zwangerschap. Het kraambed neemt Hippocrates heel lang, n.1. 30 a 40 dagen. 1) Deze en volgende historische gegevens zijn hoofdzakelijk ontleend aan Prof. Dr A. H. M. J. van Rooy: Zorg voor het moederschap in oude tijden (Tijdschr. v. Ziekenverpl. 1929), aan Dr H. Fasbender: Geschichte der Geburtshülfe (Jena, 1906), en aan Dr E. D. Baumann: Geschiedenis der geneeskunde (Amsterdam, 1918). 2) Corpus Hippocraticum. 3) De oude Aziatische literatuur repte daarvan niet; de oud-Egyptische noemde wel de verandering van de borsten, in de gelaatskleur en voorts de misselijkheid. Celsus (± 25 v. Chr.—± 50 n. Chr.) verbetert de operatieve techniek door in te voeren de keering op den voet en daarop volgende extractie, uitdrukkelijk alleen bij gestorven kinderen en dwarsligging x). Soranos (begin 2de eeuw na Chr.) schreef het eerste uitsluitend over verloskunde handelend boek. Hij bepleit den baringsstoel en wijdt voor 't eerst de aandacht aan de bescherming van het perineum. Uitvoerig beschrijft hij de zorg voor de(n) pasgeborene. Van de vroedvrouwen verlangt hij, dat zij haar handen goed zullen verzorgen, dat zij deze verre houden van onreinheden en ze vóór iedere bevalling goed reinigen. Wat de pathologie betreft, vinden wij bij hem voor 't eerst melding van een directe inwendige methode tot keering op het hoofd en tevens de eerste sporen van de kennis omtrent het vernauwde bekken. Galenus (130—± 210 na Chr.) scheidt voor het eerst de ontsluitingsvan de uitdrijvingsperiode, beschrijft nauwkeurig de werking der buikpers, en vermeldt o.a. de zgn. zwangerschapstoxicosen der moeder. Na deze glansperiode volgt een lange tijd van stilstand en teruggang en over het algemeen blijven tot aan de 16de eeuw de verloskundige opvattingen van Soranos, Galenus en Celsus overheerschend. In zijn artikelen over de zorg voor het moederschap in oude tijden vat Professor Van Rooy hun kennen en kunnen aldus kort samen: a - Aangaande het wezen van het bevruchtingsproces wist men niets, want noch de eicel, noch de zaadcel waren bekend. b - Men kende den bouw der vrouwelijke voortplantingsorganen zeer onvolledig: men kende naar den vorm de baarmoeder, de eileiders en de eierstokken, maar begreep van de laatste twee noch de bestemming, noch de functie. c - De diagnostiek der zwangerschap was tot een vrij hoogen graad van ontwikkeling gekomen. d - Aangaande de ligging der vrucht in de baarmoeder bezat men eenige kennis ten opzichte van de laatste weken der zwangerschap. Men nam verder aan, dat gedurende het grootste deel der zwangerschap de vrucht zich vrij en onbelemmerd in de baarmoeder bewegen kon. e - Het normale baringsproces kende men goed en men had eenig inzicht in enkele pathologische baringen. j - Aan de barende werd over het algemeen goede hulp verleend door vroedvrouwen en aan zorg vóór en na de baring ontbrak het niet. De hulp echter was meerendeels omslachtiger dan die, welke thans pleegt verleend te worden. Bij moeilijkheden konden in sommige gevallen de artsen door kunstgrepen nog uitkomst brengen. Dit geschiedde dan met de handen of met eenvoudige instrumenten. Het voornaamste verloskundig instrument onzer dagen, de tang, was nog niet bekend. 1) Philumenos (waarschijnlijk 1ste eeuw na Chr.) beschrijft voor 't eerst de keering op den voet bij hoofdligging. g - Aan de kraamvrouw werd lange rust voorgeschreven en voor het zoogen der kinderen werd met kracht geijverd. Aan zorg voor het moederschap ontbrak het dus niet, maar aangezien in het natuurwetenschappelijk inzicht van zwangerschap en baring nog groote leemten bestonden, was de verloskundige hulp in vele gevallen gebrekkig en primitief. Hierin kwam verandering, toen in de 16de eeuw de anatomie ging bloeien. Hiermede brak een nieuwe periode aan voor de geneeskundige wetenschap en daarmede ook voor de verloskunde. De tijd van philosopheeren, zoo gaat Prof. Van Rooy voort, en theologiseeren 1) over de functiën en processen van het menschelijk lichaam was voorbij. Op meer zuiver natuurwetenschappelijken grondslag, objectief door onderzoek van cadavers, empirisch door nauwkeurige aanteekeningen van normale en bijzondere bevallingen, werd de verloskunde beoefend. Wat eeuwen onbegrepen was, werd nu doorzien en opgehelderd. Paré (1510—1590) ontdekte wederom de keering op den voel.2) en gaf haar het burgerrecht in de obstetrie. Op chirurgisch gebied ontdekte hij de onderbinding der bloedvaten, hetgeen het verbloedingsgevaar in belangrijke mate beperkte. Door hem komt de beoefening der heelkunde tezamen met, die der verloskunde meer als wetenschap tot eere en het is aan zijn invloed te danken, dat langzamerhand de artsen meer dan de vroedvrouwen werden gevraagd voor het verleenen van verloskundige hulp. Mauriceau (1637—1709) zette in de 17de eeuw het werk van Paré voort door nauwkeurige aanteekeningen van zijn bevallingen in de practijk geleid. Hij wist daardoor menig moeilijk vraagstuk met behulp van statistische gegevens tot oplossing te brengen en bedacht de naar hem genoemde handgreep ter ontwikkeling van het nakomend hoofd. Hij was de eerste, die de extractie aan de stuit aanwendde en zette voorts uitvoerig de kunst van touche eren uiteen. Paul Portal (± 1703) herkent voor het eerst klinisch het wezen van de placenta praevia en zet de anatomie en symptomatologie goed uiteen. Philippe Peu (± 1707) geeft het gebruik van banden aan, eventueel van scherpe haken, ten einde de extractie aan de stuit te vergemakkelijken. Louise Bourgeois3) (± 1600) ontdekte de aangezichtsligging, beschreef de uitzakking der navelstreng en maakte zich vooral verdienstelijk door haar strijd om de uitdrijving der placenta aan de natuur over te laten, terwijl Fransche chirurgen als Paré, Franco (geb. 1500) en Guillemeau (1550—1609?) doelbewust de keizersnede beproefden bij levend-barenden (zij het dan aanvankelijk met uiterst slecht resultaat wegens onvoldoende techniek, terwijl de asepsis onbekend was). In den Renaissance-tijd waren het dus de Fransche chirurgen, die de 1) Arts en priester waren bij den primitieven mensch een en dezelfde persoon. 2) Door Celsus het eerst beschreven, maar weer in het vergeetboek geraakt. 3) Een van de meest op den voorgrond tredende vroedvrouwen in Frankrijk. verloskunde tot grooten bloei brachten en van hen ging dan ook de prikkel uit in naburige landen tot een meer wetenschappelijke beoefening der verloskunde. Onder deze landen neemt Nederland een eerste plaats in door het genie van Hendrik van Deventer (1651—1724) „den vader der bekkenleer". Van zijn talrijke geschriften op religieus, heelkundig en verloskundig terrein is het boek, dat hem on vergankelij ken roem gebracht heeft, getiteld. „Manueele operatiën, zijnde een nieuw licht voor vroedmeesters en vroedvrouwen . Het verscheen in 1701 en werd vertaald in het Latijn, Fransch, Engelsch en Duitsch. Hierin beschrijft hij o.m. het normale bekken en bespreekt tevens vele pathologische bekkens. Zijn boek zou gedurende meer dan een eeuw in binnen- en buitenland de vraagbaak voor vroedvrouwen en vroedmeesters wezen. In denzelfden tijd beschreef in Duitschland een vroedvrouw Justine Siegemundin (eind 17de eeuw) den spildraai, nam waar, dat deze niet altijd volkomen was, hetgeen groote vertraging in de baring kan veroorzaken, en gaf tevens de manueele correctie aan. Ook beschrijft zij den naar haar genoemde zgn. dubbelen handgreep. In Zweden trad in de 17de eeuw Johann van Hoorn1) (1661—1724) op den voorgrond. Hij kan beschouwd worden als de grondvester der Zweedsche verloskundige wetenschap en was de eerste, die een phantoom gebruikte bij het verloskundig onderwijs. Ten slotte valt nog één belangrijke gebeurtenis uit deze tijdsperiode te vermelden, n.1. de ontdekking van de verloskundige tang2) door den Engelschman Dr Peter Chamberlen geconstrueerd en in 't geheim in de practijk toegepast. Eerst in de 18de eeuw echter, toen dit geheim inmiddels aan de openbaarheid was prijsgegeven en zoodoende meerdere bekendheid had gekregen, zou dit belangrijke feit zijn hervorming in de verloskunde doen gelden en het misbruik van scherpe haken en snijdende instrumenten tot een minimum beperken. In de 18de eeuw, waarin de kunst maar vooral de wetenschap een breede plaats gaat innemen in het geestelijk leven, den tijd van inductieve denkmethode en van het experiment, wordt verder uitgewerkt en verdiept wat vorige onderzoekers hadden ontdekt en worden enkele nieuwe vondsten aan de bestaande toegevoegd. De Gentsche anatoom en chirurg Jean Palfyn (1650—1730) vertoonde in 1723 zijn forceps (2 ongekruiste, oorspronkelijk geheel losse bladen) aan de Parijsche Academie. Levret (1703—1780) in Frankrijk, Smellie (1697 1763) in Engeland brachten aan de verlostang doelmatige verbeteringen aan (o.a. bekkenkromming) en gaven juiste indicaties voor haar gebruik. Als reactie op dit steeds meer operatief ingrijpen won aan den 1) Geboren uit Nederlandsche ouders. 2) Ongeveer tegen het midden der 17de eeuw. anderen kant meer en meer de meening veld, dat de natuur zelve bij machte was vele moeilijke of traag verloopende baringen tot een goed einde te brengen. (Solayrés de Renhac, 1737—1772, Luc. Joh. Boër, 1751—1835), Huwé (f 1724) was een der eersten, die de meening van Van Deventer omtrent het vernauwde bekken aan exacte maten toetste (hij noemt o.a. voor 't eerst de inklinatie). In Frankrijk was het Bandeloque (1746—1810), die zich verdienstelijk maakte voor de bekkenmeting; in Engeland Smellie, die een manueele meting aangaf voor de conjugata diagonalis. Ook de leer van het vernauwde bekken werd krachtig ter hand genomen door mannen als Naegele (1839), Michaëlis (1851), Litzmann (1853), Simon Thomas (1861) en meer anderen. De leer van het geboorte-mechanisme, welke een aanvang neemt met Fielding Ould (1710—1789), de eerste, die er op wees, dat bij de indaling van het hoofd in den bekkeningang de pijlnaad in de dwarse afmeting verloopt, werd door Röderer (1726—1763) en Schmitt (1760—1824), om maar enkele namen te noemen, verder uitgewerkt. Ook de embryologie werd in nieuwe banen geleid toen, nadat De Graaf reeds in 1672 in zijn geschriften blijk had gegeven van een juister inzicht omtrent de reeds lang bekend staande follikels in het ovarium der vrouw, Van Baer hierin in 1827 de eicel aantoonde x). Aan de onderzoekingsmethoden werden eveneens 2 waardevolle feiten toegevoegd, n.1. het bimanueele onderzoek, voor het eerst ingevoerd door Puros (1759), en Levret (1766), en de niet minder belangrijke ontdekking van de auscultatie der zwangeren in 1822 door Lejumeau de Kergaradec. Als nieuwe operatieve ingrepen werden in de 18de eeuw ingevoerd de symphyseotomie in Frankrijk (1777, Sigault), en de kunstmatige vroeggeboorte in Engeland (1788, Denman). Samenvattend zegt Prof. Van Rooy, dat voor de periode van de 17de tot het midden der 19de eeuw vastgesteld kan worden, dat „door scherpzinnige waarnemers en waarneemsters — vroedmeesters en vroedvrou,,wen — een veel vollediger begrip verkregen was van het mechanisme der „baring; dat dientengevolge de kliniek voor het bieden van goede hulp „belangrijk verbeterd was en dat men in de verloskundige tang, de keizersnede en verschillende methodes van keering en uithaling der vrucht, over „hulpmiddelen was gaan beschikken, die het mogelijk maakten beter en „volmaakter zorg aan de barende vrouwen te verleenen dan ooit in de „voorafgaande eeuwen mogelijk was geweest." Omstreeks het midden der 19de eeuw voltrok zich op verloskundig terrein een nieuwe, groote evolutie, door 2 uiterst waardevolle ontdekkingen. In 1846 werd door den chirurg Warren in Boston de eerste aethernarcose 1) De mannelijke zaadcel was reeds in 1677 door den Leidschen student Joh. Ham ontdekt. toegepast; in 1847 gebruikte Simpsen, professor in de obstetrie te Edinburg, het eerst chloroform bij een bevalling. In hetzelfde jaar stelde Semmelweiss (1818—1865) te Weenen vast, dat de oorzaak der beruchte kraamvrouwenkoorts in contact-infectie gelegen was, n.1. door het indringen van een of andere smetstof van buiten af in het lichaam der vrouw en werd daardoor de grondlegger der antiseptische verloskunde x). Deze 2 belangrijke ontdekkingen vormen ,,de grenslijn tusschen de oude en de nieuwe tijden der verloskunde". Wat deze laatste periode betreft, een enkel feit dient nog naar voren te worden gebracht. In 1853 beschreef Credé zijn methode voor uitdrijving der placenta, waardoor de bloedingen in het derde tijdperk der baring belangrijk verminderd worden en tevens door verkleining van het aantal inwendig manueele handelingen de infectiekansen aanmerkelijk verlaagd. In 1864 gaf Hodge voor het eerst een beter inzicht in de ruimteverhoudingen van het bekken door het aanbrengen van zijn bekende vier kunstmatige scheidingsvlakken. Braxton Hicks (1825—1897) plaatste in de geschiedenis der placenta praevia een nieuwen mijlpaal, door de naar hem genoemde gecombineerde keering. In 1882 bepleitte Sanger de hechting van de uterus bij sectio caesarea (zijn klassieke keizersnede). In 1907 stelde Frank voor de snede te verleggen naar een plaats, waarbij men de baarmoeder buiten de peritoneaalholte om kon openen, waardoor de nieuwe of lage keizersnede ontstond. Mede door de intusschen ingevoerde aseptiek en kunstmatige bloedloosheid kon de mortaliteit van ± 92 % op ± 3% % worden teruggebracht. In 1887 formuleerde Bouchard voor het eerst scherp het begrip der autointoxicatie, waardoor de weg gewezen werd ter verklaring van tal van pathologische toestanden, verzameld onder den algemeenen naam van toxicosen. In het laatst der 19de eeuw valt ten slotte de beroemde ontdekking der X-stralen door Wilhelm Conrad Röntgen (1895), waardoor nieuwe perspectieven werden geopend voor de diagnostiek en de leer der bekkenmaten. Met de 20ste eeuw, waarin physiologie en pathologische biologie der zwangerschap met talrijke nieuwe vondsten werden verrijkt, en bloeddrukbepaling en albumen onderzoek hun zegevierenden intocht deden, betreden wij het heden der obstetrie en gaan we er thans toe over een korten terugblik te werpen op de practische uitoefening der vroedkunde, zooals deze zich in den loop der eeuwen heeft ontwikkeld en uitgebreid. 1) Pas twintig jaar later zou door de ontdekkingen van Lister en Pasteur de onschatbare waarde van zijn werk erkend worden. Van de vroegste tijden af was de verloskunde in handen van vroedvrouwen, wier voornaamste taak bestond in het verleenen van hulp tijdens de normale baring en het troosten der barende. Alleen bij moeilijke gevallen werd de hulp van een arts ingeroepen. Haar kennis berustte op ervaring, terwijl zij het vak leerde van reeds geoefende vroedvrouwen. Deze hulp kon niet anders dan gebrekkig en in vele gevallen nadeelig zijn, gezien de hoogst onvolledige kennis van de anatomie en physiologie der geslachtsorganen en van de wijze, waarop een partus tot stand komt. Toch hadden de Grieken reeds enkele eischen gesteld aan de vroedvrouwen, o.a. moesten zij den huwbaren leeftijd bereikt hebben en in het huwelijk één of meer kinderen gebaard hebben. Wat haar rechten aangaat, mochten zij medicijnen voorschrijven, abortus inleiden, en waren zij bovendien aangewezen om huwelijken tot stand te brengen. Bij de Romeinen, waar de vroedvrouwen, obstetrices genaamd 1), in hoog aanzien stonden, waren zij behalve verloskundigen ook min of meer geneeskundigen, behandelden zij vrouwen- en kinderziekten en begaven zij zich ook op het gebied der heelkunde. Bovendien traden zij op als getuigedeskundige in rechtzaken, b.v. in gevallen van twijfelachtige zwangerschap. In de lange reeks van jaren, die nu volgen, weten wij omtrent het bestaan en de werkwijze der vroedvrouwen zoo goed als niets. Pas in de 12de eeuw vinden we in Europa sporen van vroedvrouwen en wel in Duitschland, terwijl, wat Nederland aangaat, wij ons eerst omstreeks de 16de en 17de eeuw een min of meer duidelijk beeld van haar kennis, werkkring en handelwijze kunnen vormen. In een reeks van artikelen handelend over de opleiding en maatschappelijke positie der vroedvrouwen in de 17de en 18de eeuw2) zegt Dr Geyl: „Van oudsher zorgde men er voor, dat bij elke verlossing vertrouwbare „hulp aanwezig was. Het lag in den aard der zeden, dat dit vrouwen waren. „In den beginne waren dat, zoowel hier te lande als elders, de oudere, „zgn. vroede vrouwen, die haar vaardigheid en geschiktheid meenden te „mogen afmeten naar het aantal verlossingen, die zij zeiven doorstaan of „bijgewoond hadden. „Men werd het, omdat men er een middel van bestaan in zag, voorbereiding achtte men onnoodig. 1) Een vroedvrouw heette in het Latijn „obstetrix", een woord, dat men in het algemeen van „obstare" — tegenoverstaan — wil afleiden (Dr H. Fasbender, l.c. blz. 26). Juister lijkt ons de meening van Prof. Engelbragt, die dit woord van ,,obsistere" wil afleiden, hetgeen eveneens tegenoverstaan beteekent, maar in anderen zin. Obstare n.1. beduidt letterlijk vertaald: bij of tegen of over iemand (of iets) staan, maar meer in vijandigen zin, zooals ook blijkt uit de woorden obstaculum — hinderpaal — en obstantia — tegenstand —, terwijl obsistere beteekent zich voor iemand (of iets) plaatsen, gaan staan, al of niet in vijandigen zin. 2) Med. Weekbl. v. Gen., heel- en verl. 1897. „Het grootste gedeelte der vroedvrouwen en vooral de ongehuwde be,.hoorden tot den armoedigen stand. Enkelen waren beter gesitueerd, b.v. „door huwelijk met chirurgijns of vroedmeesters. „Haar algemeene ontwikkeling was vanzelfsprekend ook niet groot, velen „waren analphabeten (getuige de artikelen in onderscheidene reglementen „voor de vroedvrouwen, waarin o.a. vervat is de eisch: kunnende lezen en „schrijven), terwijl haar moraliteit zoo mogelijk nog lager stond. De bij een „bevalling geboden gelegenheid om zich ruimschoots aan spijs en drank „te verzadigen of er zich aan te buiten te gaan lieten de meeste vroedvrouwen niet ongebruikt voorbijgaan, ja menigmaal gingen vroedvrouw „en leerling dronken naar huis." Geen wonder, dat Dr Geyl tot de slotsom komt, dat de vroedvrouw der 17de en 18de eeuw, die uit de onbemiddelde klasse werd gerequireerd, onontwikkeld was en zich im groszen und ganzen bijna regelmatig aan uitspattingen te buiten ging, intellectueel laag en moreel zoo mogelijk nog lager stond. Dat het vroedvrouwenambt op zichzelf allerminst een voldoend middel van bestaan vormde, blijkt uit de bijverdiensten, die de vroedvrouwen zochten. Niet zelden traden zij in de functie van kraambewaarster, van baker dus; een meer geliefkoosd beroep was het houden van een herberg; weer andere hadden een winkeltje of zaten met oude vodden op de markt. Ten slotte trachtten zij winst te maken door het in huis nemen van oneerlijke d.w.z. onzedelijke vrouwspersonen, met het doel ze te cureeren, „logieren", of te verlossen. Het kraamuitleggen bij vroedvrouwen aan huis scheen in Holland en België nog tot de winstgevende zaakjes gerekend te worden. Geen wonder, dat het vroedvrouwenambt niet zeer geambieerd werd: slechts bij hooge uitzondering boden zich vrouwen aan van eenigen stand, beschaving of ontwikkeling. De minachting gold echter niet het vak, maar haar beoefenaarsters. Wat den werkkring der vroedvrouwen betreft, zoo gaat Dr Geyl voort, deze bepaalde zich niet alleen tot de bevalling en het kraambed. Ook buiten dien tijd stelden zij zich beschikbaar voor de hulp vragende vrouw. Behalve obstetrica was zij ook gynaecoloog. Bijna nooit kreeg een vroedmeester of chirurgijn een geval van genitaal lijden onder behandeling, dat niet reeds een vroedvrouw gezien of geruimen tijd behandeld had. Buiten haar terrein lag het voorschrijven van medicijnen, hoewel zij haar eigen middelen had tegen steriliteit en bloedingen en ook de effectief werkende afdrijvende middelen haar niet onbekend waren. Ook het gebruik maken van instrumenten was haar verboden. Alleen in de uiterste noodzakelijkheid werd echter de hulp van een vroedmeester ingeroepen. Haar theoretische en practische opleiding kreeg ze door in de leer te 53 n bij een ervaren vroedvrouw, die haar alles vertelde wat zij zelve bij overlevering geleerd had en onder wier leiding zij in de armenpractijk haar eerste verlossingen deed. De conclusie uit het bovenstaande te trekken, waar de ontwikkeling, kennis en handelwijze der vroedvrouw vluchtig is geschetst, leidt als vanzelf tot de uitspraak, dat zij te eenenmale onberekend was voor haar taak, meestal zichzelf opgelegd. Talrijke schrijvers uitten dan ook hun grieven in woord en geschrift. „Bijkans geen kunst", zegt Jacobus Denys (1733), „wordt slordiger, ruike„loozer en onverstandiger bediend als de verloskunst . J. Maas (1782) drukt zich scherper uit als hij, sprekende over de noodhulpen der baarenden (zooals zij toen algemeen bekend stonden) hen betitelt als doodhulpen en pesten van het menschdom, welke het gansche quartier van Nijmegen omtrent het stuk der verloskunde en aankleven van dien bijna te eenenmale hadden verdorven. Van Beverwyck (1634) verwijt haar, „dat vele vrouwen, „in den arbeydt mishandelt zynde, ongesondheyt en verscheyde gebreken „uyt de kraem houden, die haer alle haer leven lang aanhangen , terwijl Terne (1784), om niet meer schrijvers te noemen, zich aldus uitdrukt: „door „schuld en onkunde der vroedvrouwen worden de begraafplaatsen vet ge„mest met kraamvrouwen en dood ter wereld gekomen kinderen. Geen wonder dan ook dat, toen men zich meer bewust ging worden welke eischen redelijkerwijze aan een verloskundige konden gesteld worden, dank zij de nieuwere inzichten, ontdekkingen en empirische gegevens op obstetrisch gebied, er van alle zijden om verbetering dezer treurige toestanden werd geroepen. Tweeërlei wegen werden nu ingeslagen om dit doel te bereiken, tweeërlei middelen werden gebruikt, en niet zelden naast elkander in toepassing gebracht. Eenerzijds nam men positie tegen de fouten, door de vroedvrouwen begaan, door scherper toezicht op de naleving harer instructiën en reglementen en krachtiger handhaving van de boeten en strafbepalingen, anderzijds trachtte men de maatschappelijke positie der verloskundigen te verbeteren en vooral haar opleiding uit te breiden en op meer wetenschappelijke basis te fundeeren. Wat het eerste betreft, schrijft Dr Geyl, het is waarschijnlijk de bijna volkomen zekerheid van niet gestraft te zullen worden, die de vroedvrouwen er toe gedreven heeft, allerlei onwettige en ongeoorloofde handelingen te doen, die niet slechts de gezondheid maar ook het leven der haar toevertrouwde patienten in de waagschaal stellen of zelfs vernietigen. Reeds Van Deventer had er in 1701 op gewezen, dat scherp en voortdurend toezicht op de handelwijze der vroedvrouwen van overheidswege gewenscht was en zelfs voorgesteld schouwing der lijken van in de kraam gestorven vrouwen verplichtend te stellen. Eerst in de 19de eeuw zou zijn wensch in zooverre vervuld worden, dat bij eventueelen dood der vrouw de vroedvrouw verplicht werd tot het inleveren van een omstandig rapport omtrent het verloop der bevalling. Aan boeten (/ 10.—, ƒ 20.—, ƒ 25.— of meer) ontbrak het in de verschillende reglementen overigens niet, evenmin als aan strafbepalingen (schorsing, ontzetting uit het ambt, intrekking van het uithangbordje en m.a.), alleen er moest meer de hand aan gehouden zijn. Talrijke nieuwe en meer uitgebreide reglementen zagen dan ook het licht, waarin nauwkeurig de handelingen der vroedvrouwen werden bepaald en haar laakbare feiten en velerlei onhebbelijkheden met name werden genoemd en verboden. Wat het tweede aangaat, de verbetering van de maatschappelijke positie der vroedvrouwen, trachtte men dit te bereiken door verhooging van de tractementen en het verleenen van bijzondere voorrechten als: vrijdom van allen impost op de eet- en drinkbare „voetselen" voor haar geheele huisgezin, een vrije, aanzienlijke zitplaats in de kerk, verplichting der nachtwachts haar 's nachts van en naar patienten te geleiden, bescherming der uithangbordjes tegen de baldadigheid der jeugd. Om ten slotte ook de opleiding te herzien en daaraan een meer wetenschappelijken grondslag te geven werd begonnen aan de practische opleiding aan het kraambed theoretisch onderwijs toe te voegen, eerst door een lector anatomicus, later door stadsvroedmeesters, terwijl aan het einde der 18de eeuw de oprichting der vroedvrouwenscholen valt, waarmede vanzelfsprekend het onderwijs in eens op een veel hooger en breeder plan werd gevestigd. Nog een stap verder en wij zien hoe in het begin der 19de eeuw de Klinische Scholen worden opgericht, waarvan het bezoek door heel- en vroedmeesters verplichtend werd gesteld. Intusschen had zich, zegt Prof. Van Rooy, ook nog een ander feit op practisch verloskundig gebied voltrokken, n.1. dat sedert Paré de heelkunde tezamen met de verloskunde als wetenschap tot eere bracht, geleidelijk de artsen meer dan de vroedvrouwen werden gevraagd voor het verleenen van verloskundige hulp. Zoodoende stonden aan het bed der barende niet langer alleen de vroedvrouwen, maar daarnaast eveneens de vroedmeesters en medicinae doctores obstetricae, welke laatsten hun opleiding aan een der Hoogescholen verkregen hadden. Door de wet van 1865 werd gebroken met de eeuwenoude gewoonte van gedeeltelijke bevoegdheden en gradueele verschillen. Eén uniforme regeling, nog heden geldend, werd voorgesteld en ingevoerd. Naast de vroedvrouwen zouden slechts geneeskundigen worden opgeleid, bevoegd tot de uitoefening der geneeskunde in haar geheelen omvang. Ook deze toestand is echter niet geheel bestendigd, want in de laatste decenniën is er een derde categorie van personen bijgekomen, n.1. de gynaecoloog-obstetricus, die zijn plaats in de rij der specialisten met eere heeft ingenomen. Met al de genoemde maatregelen, wetten en besluiten, betere salarieering en verhooging van het zedelijk peil der vroedvrouwen is inderdaad de verloskundige voorziening enorm verbeterd en vooruitgegaan. Toch is het merkwaardig, dat in de 20ste eeuw de deskundigen op het gebied van maatschappelijke gezondheidszorg van oordeel zijn, dat wij nog steeds niet dat bereikt hebben, wat sociaal geneeskundig bezien als een ideale wijze van verloskundige hulp zou kunnen gelden.1) Wellicht blijft dit voor de toekomst weggelegd! Hoe nu de „vroemoer" in vroeger eeuwen speciaal in Dordrecht haar bestaan leidde, en op welke wijze de verloskundige voorziening in den loop der tijden zich ook daar ter stede verbeterde en uitbreidde, willen we aan de hand der historie in de volgende hoofdstukken nader bezien. 1) Zie o.a. Dr W. Schuurmans Stekhoven: Maatschappelijke gezondheidszorg. Groningen—-den Haag, 1928, blz. 45—51. Hoofdstuk I DE 15de EN 16de EEUW Uit de eerste tijden van ontwikkeling en groei der oude Merwestad, waarvan de oorsprong in het duister ligt, doch welker bestaan na 1048 wel zeker is 1), kan men zoo min van de geneeskunde in het algemeen als van een harer speciale onderdeelen, de verloskunde, een en ander verhalen. Wel wordt in de oudste stadsrekeningen van 1284—1287 van een fysiker Van Ardenburg gewag gemaakt, die ,,rike ende arme visiteren soude ende „helpen" 2) en wordt in 1431 „een meester van medicinae" of „der stede „medicus" aangesteld op een bepaalde jaarwedde en eenige emolumenten 3), maar eerst tegen het eind der 15de eeuw duiken uit de geschiedkundige gegevens spaarzame berichten over vroedvrouwen op en het chronologisch oudste bericht, dat in de archieven van de eens zoo beroemde stad is te vinden, dateert van de jaren 1487—88. Het is een acte gedateerd 13 Maart 1487—88 4), die wij zoowel om haar oudheid als om haar merkwaardigheid in haar geheel hier laten volgen: Actum per campanum XIII. Martii. Alzo ter kennisse van den gueden luyden gecomen is, dat een nieugeboren kint, God betert, verdaen ende in die haven geworpen is, dairop van groten noode is, ten exempell van allen anderen, voirsien te wesen, so hebben die guede luyden van der stede, om dairtoe te comen ende te mogen weten, by wie dat overdaet geschiet is, geordineert zekeren goevrouwen om te gaen tot allen huysen bynnen deser stede, zowel in die achterstraten al an die voerstraten; gebiedende hierom die guede luyden, dat alle vrouwen, van wat state, condicie off hoedanich zy syn, van stonden aen gaen bynnen haren huyse, dair zy woenachtich syn, mit hair joncwyven ende allen anderen vrouwenpersonen, die van hair huysgesin syn, ende uut haren huyse nyet en scheyden voerdat die goevrouwen, die aldus by den gueden luyden dairtoe geordineert syn, aldair bynnen haren huyse geweest ende na dit werck ondersocht ende gevraecht sullen hebben, ende dat oick nyemant, hy zy goed off quaet, denselven goevrouwen off dengenen die met hen van der stede wegen comen sullen, en misdoen off en misseggen, 1) J. L. van Dalen: Geschiedenis van Dordrecht, Dl. I. Dordrecht, 1931, blz. 40—42. 2) Mr Ch. M. Dozy: De oudste stadsrekeningen van Dordrecht, 1284—1424. 's-Gravenhage, 1891, blz. 15. Bibl. der Gem. No 12. 3) Acte van 16 April 1431. Actenboek No 2, 1425—1469, fol. 40 vs. (Voor volledige opgaaf van deze en volgende archivalia uit Dordrecht zie: Literatuur en Bronvermelding). 4) Klepboek 1483—1487. mer denselven hare huysen, cameren ende sloten opdoen ende gevuechlic laten ondersuecken, ende al doen dat hem by den selven gevercht ende offgevraecht zeil worden by eede ofte anders, op correctie van scepenen, ende dat te corrigeren tot enen anderen ewich exempell." Hieruit zien we allereerst, dat de verloskundige voorziening in handen van vrouwelijke verloskundigen was, die met den minder gebruikelijken naam van „goevrouwen" worden aangeduid; en voorts, dat zij in gerechtelijke geneeskundige kwesties, die met het vrouwelijke genitaalapparaat in verbinding stonden, als adviseurs of anderszins optraden. Hoogstmerkwaardig is vervolgens de mentaliteit, die uit deze acte spreekt, n.1. dat alle vrouwspersonen, hetzij gehuwd of ongehuwd, zich zonder pardon moesten laten welgevallen een gynaecologisch onderzoek door meerendeels haar onbekende vroedvrouwen, terwijl de eventueel af te nemen eed de waarheid van het afgelegde getuigenis nog meer kracht moest bijzetten. In de derde plaats blijkt uit deze acte, dat het Stadsbestuur, wat het particuliere leven betreft, een veelzeggende en ingrijpende macht had, want bij eventueele weigering van onderzoek of bij niet antwoorden op de gestelde vragen kreeg men onmiddellijk met het Gerecht te doen. Overigens was de taak van de daartoe aangewezen vroedvrouwen verre van te benijden en de omvang dier taak niet gering, daar het aantal inwoners der stad in dien tijd, zonder al te veel overdrijving, op ongeveer 15 a 16000 kan geschat worden. Jammer genoeg meldt de historie niet het aantal verloskundigen, dat voor deze omvangrijke taak aangezocht werd, en ook niet het resultaat van het onderzoek; vast staat evenwel, dat we in deze acte het eerste bewijs hebben van het bestaan van vroedvrouwen te Dordrecht. \ an de aldaar gevestigde vrouwelijke verloskundigen werd een zeker getal benoemd tot stadsvroedvrouw, speciaal belast met de verloskundige hulp aan armlastigen. Uit de thesauriersrekeningen, waarin de vroedvrouwen als bezoldigde stadsambtenaressen, het eerst in 1496, voorkomen, blijkt, dat zij een jaarlijksch tractement genoten van / 12.— !). Haar aantal was toen bescheiden beperkt tot twee. Reeds in 1512 was dit aantal, zooals uit bovengenoemde rekeningen blijkt, geklommen tot 3, ieder op een tractement van / 9.— 's jaars, en in het jaar 1535 vinden we er zelfs 4 2), een aantal, dat van nu af tot het begin der 17de eeuw constant blijft. 1) Dit was in vergelijking met den stadschirurgijn (verbonden aan het Sacraments Gasthuis en den Gevangentoren) nog niet zoo slecht, want deze laatste kreeg voor zijn bewezen diensten maar / 9.— 's jaars; daarentegen stak het ongunstig af tegen de vergoedingen, die b.v. de klokluider en de trompetter kregen voor hun werkzaamheden een jaar lang, want deze ontvingen resp. ƒ 18.— en ƒ 18.30. 2) De oorzaak dezer vermeerdering van stadsvroedvrouwen blijkt niet uit de beschikbare documenten; aan de uitbreiding der stad kan het echter niet gelegen hebben, want de voorlaatste vergrooting (Nieuwehaven en omgeving) dateert van 1408 en de daarop volgende uitbreiding (Prinsenstraat en omgeving) van 1578. (J. L. v. Dalen: Geschiedenis van Dordrecht, blz. 47.) De salarissen van dit viertal vroedvrouwen zijn dan echter niet meer gelijk gebleven. Integendeel, terwijl de eene verloskundige voor de door haar aan de stad bewezen diensten jaarlijks ƒ 40.— ontvangt, geniet de andere slechts een tractement van / 18.— 'sjaars, terwijl de overige twee ieder met ƒ 12.— zich tevreden moeten stellen. Waarschijnlijk is hier eenzelfde regeling getroffen, als we later nader omschreven zullen aantreffen, n.1. dat de nieuw aangestelde vroedvrouw begint met een minimum salaris, om, wanneer een der andere vroedvrouwen sterft of ontslag neemt (of, wat ook wel gebeurde, krijgt) op te klimmen in tractement. In het jaar 1550 was dit beginsalaris opgevoerd tot ƒ 24.—. Toch scheen de maatschappelijke positie der stads vroedvrouwen, die op een jaarlijks terugkeerend vast inkomen rekenen, verre van rooskleurig, want in een acte van het jaar 1553 ^ lezen we, dat Clara van Overstege / 100.— leent van haar zoon „tot hare alimentatie"2), die hij na haar overlijden uit haar goederen zal mogen heffen. In de inleiding hebben we gezien, dat omstreeks de 16de eeuw de opbloei begint van de onderscheiden takken van wetenschap, waarvan ook de verloskunde weldra de vruchten zou plukken, en dat ten opzichte van de verloskundige voorziening in de practijk nieuwe wegen ter verbetering werden ingeslagen. Ook in Dordrecht greep men al vrij vroeg naar middelen om de positie der vroedvrouwen te verbeteren, zoowel door verhooging van loon, als door het verleenen van bijzondere voorrechten. Zoo lezen we in een acte, gedateerd 6 Juni 1559 3), dat aan Elsken van Coelen, aangesteld als ,,vroetwyff binnen deser stede" door het Gerecht een bijzonder voorrecht wordt verleend, nadat eerst haar tractement op f 42.— 'sjaars is vastgesteld n.1. het genieten van „vrijheyt van den ex„chyns 4) na heuren staet". Aan dit voorrecht wordt echter een bijzondere voorwaarde verbonden, te weten, dat bij een eventueel uitbreken van de pest zij de zwangere vrouwen lijdende aan deze gevreesde ziekte eveneens ter zijde moest staan wanneer hulp bij baring gevraagd werd. Het was echter geen belooning voor deze extra diensten, die van haar gevraagd werden, hetgeen blijkt uit het vervolg van deze belangrijke acte, waarin we enkele bepalingen aantreffen omtrent het gedrag der vroedvrouwen ten tijde van een pest-epidemie. Het is zonder meer duidelijk, dat een vroedvrouw, die een pestlijderes behandelde, niet gehaald zou worden bij barende vrouwen, die vrij van deze vreeselijke ziekte waren, en die dus in haar particuliere practijk schade zou lijden. Hierin voorzag nu het Gerecht door de volgende bepaling te maken: ,,In welcken gevallen deselve Elske voir dat jaar meer hebben ende 1) Gedateerd 15 Maart. Oude R. A. N° 699. 2) Onderhoud. 3) Actenboek, 1557—1562. 4) Invoerrechten op allerlei verbruiksartikelen. „ontfangen zall zes karolus guldens ten pryze voersz. voir haer schaede 'lende interest dat zy andere vrouwen nyet en heeft moeghen dienen." Bovendien mag men uit deze laatste zinsnede opmaken, hoewel het nergens elders beschreven staat, dat het van overheidswege ook verboden was aan verloskundigen om, eenmaal geroepen zijnde bij barenden lijdende aan de pest, daarna weer gezonden in barensnood bij te staan. Uit een andere acte, gedateerd 7 Mei 1568 1), blijkt, dat bij het overlijden van bovengenoemde Elsken van Coelen twee andere vroedvrouwen haar taak overnamen, ieder voor de helft van het salaris op conditie van „mede „gehouden te wesen te dienen in tijde van peste." Om welke reden men in de volgende eeuw deze regeling veranderd heeft, is moeilijk uit te maken; mogelijk, dat de vroedvrouwen, niet tevreden met de belooning van deze buitengewone en gevaarvolle diensten tijdens de pest daarover requesten indienden, mogelijk dat het systeem speciaal stadsvroedvrouwen daarvoor te benoemen als zoodanig niet beviel. In ieder geval blijkt uit een Resolutie van het jaar 1658 2), dat één vroedvrouw, geen stadsbeambte zijnde, hiermede speciaal wordt belast en als zoodanig aangesteld, n.1. de pestlij deressen in het kraambed bij te staan, terwijl de belooning werd bepaald op één gulden per dag. Merkwaardig is, dat dit de eenige plaatsen zijn, die ons eenigszins inlichten omtrent de verloskundige voorziening ten tijde van pestepidemiën, voor welke verschrikkelijke ziekte, die duizenden en nog eens duizenden ten grave sleepte, ook Dordrecht niet gespaard bleef. De volgende jaartallen, alle berucht om de „haastige ziekte of de gave Gods" 3), zooals deze besmettelijke ziekte toen algemeen genoemd werd, mogen hiervan een indruk geven: 1313, 1450, 1458, 1483, 1509, 1574—75, 1579, 1584, 1587, 1599, 1602—04, 1618, 1623, 1636—38, 1655—57 en 1664. Van oudsher waren dan ook keuren en ordonnantiën vastgesteld ter beteugeling van deze afschuwelijke ziekte4), doch wat de verloskundige voorziening betreft wordt helaas niets gemeld. Het eenige wat wij met zekerheid weten hieromtrent is, dat één of meer vroedvrouwen aangewezen waren om de pestzieken tijdens de baring hulp te verleenen, terwijl zij in dien tijd uitgesloten waren van het verleenen van verloskundige hulp aan gezonden, waarvoor zij echter een zekere som gelds als schadevergoeding ontvingen. Een acte uit het laatst der 16de eeuw 5) doet ons ten slotte nog zien, dat behalve in gerechtelijk-geneeskundige kwesties ook in gevallen van onwettig 1) Oude R. A. N° 707. 2) Res. van de Gecommitteerden ten Beleide, 1626—1673. 3) N. Bijlsma-Alting Mees: De Pestilentie in Oud-Dordrecht. Bibl. derGem. 20646. 4) J. L. van Dalen: Oude maatregelen in Dordrecht tegen de Pest. Bibl. derGem. N° 2064a. 5) Gedateerd 15 Mei 1596. Certificatieboek, 1593—1596. 2 geboren kinderen de vroedvrouw als getuige optrad. Hiervoor waren zelfs speciale regels vastgesteld, waarop wij in het volgende hoofdstuk nader en breedvoeriger terugkomen. In deze acte ging het echter alleen over de vraag, of de vader zijn buiten echt geboren kind al of niet zou aannemen. Daartoe had zich de jeugdige moeder met haar familie en a.s. man naar het Gerecht begeven, waarbij ook de vroedvrouw als getuige was opgeroepen. Uit deze uitgebreide acte valt evenwel niets belangrijks, wat ons onderzoek betreft, af te leiden, dan alleen dit, dat de vroedvrouw partij trekt, zooals eigenlijk vanzelf spreekt, voor de ongehuwde moeder, hetgeen blijkt uit de woorden, die zij den vader toevoegt: ,,maeckt uw kindt gheen „bastert", waarop, en hiermede sluit deze acte, de „voersz. requirant" heeft geantwoord, kort en bondig: „neen ick"! Hoofdstuk II DE 17de EEUW Van uit Frankrijk ging in de 16de eeuw de prikkel uit in naburige landen tot een meer wetenschappelijke beoefening der verloskunde, zoo schrijft Prof. Van Rooy in zijn reeds meer genoemde artikelenreeks. Eerst in de 17de eeuw echter begon het licht, dat door den opbloei der anatomie voor de geheele medische wetenschap was ontstoken, ook in Nederland door te dringen en het was het genie van Hendrik van Deventer, die in de tweede helft dezer eeuw Nederland een eerste plaats deed innemen ten opzichte van de obstetrie. In Dordrecht werd dit tijdvak ingeluid door een medicus, die in de eerste helft der 17de eeuw op het wetenschappelijk denken en handelen der Dordtsche medici zijn stempel zou drukken en aan wiens werken en geschriften wij ook een schat van kennis danken ten opzichte van de geneeskunst dier dagen. Deze man was de alom bekende en geziene Dr johan van Beverwyck (1594—1647), die door tijdgenooten ook wel de Galenus zijner eeuw genoemd werd. Van Beverwyck had zijn medische opleiding genoten te Leiden. In zijn tijd bestond die alleen in theoretisch onderwijs; de practische oefenschool voor den a.s. medicus, de kliniek, ontbrak geheel. Toen Van Beverwyck dan ook, na 4 jaar studietijd, bevorderd was tot Doctor, reisde hij, als zoovelen van zijn tijdgenooten, beroemde buitenlandsche academies af, en daar zal hij ongetwijfeld gelegenheid gehad hebben ook wat meer practisch de verloskunde te zien. Zoo verhaalt Van Beverwyck zelf, in zijn Reisherinneringen, van zijn practische lessen te Bologne, dat hij een Italiaansch hoogleeraar het voor de toenmalige medici zeer ongewone ,,werck" van de vroedvrouwen ,,in zware en schrickelycke arbeyden gheluckelyck heeft ,,sien uytvoeren." *) Van Beverwyck, die zich in 1618 in Dordrecht vestigde en aldaar een goede practijk verwierf, benevens talrijke officieele ambten2), dankt zijn 1) Dr E. D. Baumann: Johan van Beverwyck in leven en werken geschetst. Dordrecht, 1910, blz. 11. Bibl. der Gem. N° 604a. 2) Stadsdoctoorschap 1625, Lector van het chirurgijnsgilde 1634, deelname aan het Stadsbestuur 1627—29 (in welke jaren hij „Raad" was) en ten slotte de belangrijke functie van Schepen bij het Gerecht in de jaren 1629—30, 1631—32, 1635—36, 1639—40 en 1644—45. (Dr E. D. Baumann, l.c. blz. 23—24). beroemdheid vooral aan zijn 3 groote werken: Schat der Gesontheyt, Schat der Ongesontheyt en Heelkonste x). Er is eigenlijk geen gebied der medicijnen, waarover Van Beverwyck niet heeft verhandeld of geschreven. De verloskunde neemt echter in al die geschriften maar een bescheiden plaats in, genoeg echter om te doen zien hoe in het algemeen het standpunt was ten opzichte van dezen tak van wetenschap en in het bijzonder, op welke wijze in Dordrecht de verloskunde practisch werd beoefend. In zijn bovengenoemd werk „Schat der Gesontheyt" vangt hij, zijn dichterlijken aanleg niet verloochenend, het hoofdstuk gewijd aan den werkkring van de vroedvrouw 2) aan met een gedicht 3), waarin wij al dadelijk kennismaken met het toenmalige standpunt der obstetrici wat betreft de uitdrijving van het kind, en een blik werpen op de eischen, die volgens Van Beverwyck redelijkerwijs aan een vroedvrouw mochten worden gesteld. Het gedicht laten wij om zijn merkwaardigheid hier in zijn geheel volgen: Het wonderbaer geheym, den inganck van het leven, Dient mede voortgebracht en na de kunst beschreven; Want als sigh quaet beleyt omtrent het baren vint, Het schaet er twee gelyck, de moeder en het kint. Welaen de vrucht is ryp, sy kan niet langer dueren In dat versegelt slot, bereyt de kinder-lueren; De moeder voelt gewoel, haer leden zyn ontstelt, Het kint wil meerder lucht en soeckt een open velt. Hier dient een handigh wyf in dese kunst ervaren, Die schickt voor al het werck om wel te mogen baren, Die leert de jonge vrouw, hoe sy haer voegen moet, Als sigh de vrucht beweeght en tot de reyse spoet. Die weet het teer gewas al sachtkens af te leyden En kan het van de pees en van de moeder scheyden: Die weet het tanger lyf, het kiecken nieuwe vleys Te vatten daer het dient, te keeren na den eysch. Ghy weest dan hier besorght om wel te mogen kiesen, Indien ghy niet en wilt u goeden stant verliesen: Het raeckt u, jonge vrouw, en u, 6 deftigh man, Dus roept hier niemant toe als die het ambacht kan. Hieruit zien we vooreerst, dat naast de baarmoedercontracties men nog altijd aannam een actieve medewerking van de vrucht zelf tijdens de geboorte. Wanneer hij, even verder op in dit hoofdstuk, dit onderwerp uitvoeriger behandelt, schrijft hij dan ook letterlijk: „Eveneens de Lyfmoeder, 1) Vereenigd in: „Alle de wercken, zo in de medicyne als chirurgie, van de Heer „Joan van Beverwyck, Out-schepen der stadt Dordrecht." Amsterdam, 1664. Bibl. der Gem. N° 2957. 2) Schat der Gesontheyt, 2de deel, hoofdstuk V: Van den arbeyt en het ampt der vroe-vrouwen. 3) Volgens deskundigen niet van hem zelf afkomstig, maar van zijn vriend Jacob Cats. „die de vrucht negen maenden soo wel bewaert heeft, heel vast toegesloten „zynde, soo drae als se gewaer wert, dat de vrucht voldragen is, en dat alle ,,de leden en deelen des lichaams kloeck en sterck zyn, soo soeckt se haer „van dat pack met alle kracht te ontlasten. Het kint mede nu tot syn „volkomen rypigheydt gekomen zynde, soeckt niet langer in den naeuwen „buyck beslooten te blyven, maer tracht in de ruyme lucht te komen. Daer „toe beroert het handen en voeten, en breeckt al springende en spartelende „de vliesen, daer het ingewentelt is." M.a.w. een voorstelling van zaken, die wij reeds bij Hippocrates aantreffen. Wetenschappelijk was Van Beverwyck dus een echt kind van zijn tijd: trouwens, zoo schrijft Dr Baumann in zijn biographie, bepaalde nieuwe theorieën of ideeën heeft Van Beverwyck niet voortgebracht, hetgeen uit zijn verhandeling over het verdere verloop der baring eveneens duidelijk naar voren treedt. In de tweede plaats blijkt uit dit aanvangsgedicht, dat Van Beverwyck er voor waarschuwt bij de a.s. bevalling niet ondoordacht maar elke verloskundige te nemen, die er zich voor uitgeeft, maar een, die een goede opleiding gehad heeft en ervaren is. Later komt hij in dit 5de capittel hierop nog eens terug als hij schrijft: „daer in desen strydt ofte arbeydt de craem„vrouw in groote benauwtheydt is, jae in grooter als eenige van d'ander „dieren", zoo is het zeer te verkiezen, dat de a.s. moeder wordt bijgestaan door een ter zake kundige, te meer, zoo gaat hij voort, „de dagelicksche „ervarenheydt ons laet sien, hoe dat vele vrouwen verlossen sonder hulpe „van eenige vroe-vrouw." Van Beverwyck had n.1. van een boerin uit Dubbeldam, die eenige jaren in Ierland gewoond had, vernomen, dat de vrouwen aldaar de gewoonte hadden bij een verlossing alleen maar sommige van de buurvrouwen te roepen x). De baring zelf beschouwt onze medicus als een wonderlijk natuurgebeuren „waer in geen minder wysheyt van Godt almachtigh en blyckt als „in het schepsel van de vrucht." Uitvoerig staat hij daarna stil bij het braken aan het begin en tijdens den partus, waarvoor hij deze verklaring geeft: „die flaeuwigheyt en kan geen quaet teecken wesen, also se niet „veroorsaeckt en wert uyt eenige quade dampen ofte scherpe vochtigheden, „maer alleen door het kint, 'twelck nu negen maenden beslooten geweest „zynde, en uytkomst soeckende, buytelt met het hooft, als 't swaertste 1) Wanneer Van Beverwyck nog eens zijn oogen kon opslaan, dan zou hij niet kunnen gelooven, dat meer dan 250 jaar later, in een rapport omtrent de behoefte aan vrouwelijke verloskundige hulp, de volgende zinsnede nog vermelding verdiende: , ,dat een groot gedeelte der vrouwen zich liever doet bijstaan door onbevoegde vrouwen, „bakers, buurvrouwen, enz. dan door «vrouwen, en wel in die mate, dat in vele ge,,meenten de vroedvrouwen wegens onvoldoende inkomsten die gemeenten weder „moeten verlaten!" (Jaarverslag van het Geneeskundig Staatstoezicht, 1893, blz. 20). „wegende, na beneden, en stoot alsoo tegen de maegh, 't welck de vrouwe „qualick maeckt." *) Van de nu volgende uitdrijvingsperiode, waarin de eigenlijke kunsthulp pas ten volle tot haar recht komt, zegt Van Beverwyck hoegenaamd niets. Het eenige, dat hij er over opmerkt, is te vinden in zijn beschrijving van het ambt der vroedvrouwen in oude tijden (eveneens in ditzelfde hoofdstuk), naar de „getuigenissen van Plato en Galenus", waarbij van het tweede ambt staat opgeteekend: „de craemvrouwen in barensnoot by te staan, met de „hant het werck van den arbeyt uyt te voeren en het kint in de geboorte „te ontfangen en eenige geneesmiddelen in te geven." 2) Dit bevreemdt des te meer, daar hij immers in het aanvangsgedicht er op wijst, dat men toch vooral een ervaren verloskundige bij de a.s. moeder moet roepen, die het kind lege artis kan extraheeren en eventueel ook de keering kan verrichten. Toch is hieromtrent in zijn werken nog wel het een en ander te vinden, o.m. in het derde deel van zijn ,,Wercken der Geneeskonste" genaamd „Heel-konste". Bij de behandeling van het geraamte schrijft hij, toekomende aan het laatste deel van de wervelkolom, van het os coccygis onder meer: „Dit steertbeen en heeft geen beenige hardigheydt dan in de volwassene; „in kinderen is het noch sacht ende weeck. Dit is mede een van de voor„name oorsaecken, waerom de jonge vrouwen lichter arbeydt hebben als „de bejaerde. Want alsoo de mondt van de lyf-moeder op dit steertbeen „rust, soo dient het nootsaeckelick te wycken, wanneer in den arbeydt de „lyf-moeder het kindt daer tegen druckt, gelyck sulcks in jonge vrouwkens „wel kan geschieden. Hier uyt staet noch af te nemen seer schadelick te „wesen, dat de vrouwen in den arbeydt op yet hardts sitten; maer dat se „dienen wat afhangende gehouden te werden, opdat het steertbeen wat „achterwaerts soude konnen schieten." 3) M.a.w. beveelt Van Beverwyck bij den partus een houding aan, die later, zij het in wat gewijzigden vorm, als de ligging van Walcher bekend zou worden. Voorts valt uit deze beschrijving af te leiden, dat de kraamvrouwen zittende verlost werden, waarbij de opmerking ,,op yet hardts sitten" wel 1) Deze gedachtengang is terug te voeren tot Hippocrates, die aannam, dat op het eind der zwangerschap de vrucht, tot nog toe met het hoofd zich bevindende in den fundus uteri, zich plotseling omkeerde, onder invloed van de zwaartekracht, en zoo als 't ware een buiteling zou maken. Dr Fasbender teekent hierbij aan: „Die „hippokratischen Lehren vom „Stürzen", erklart durch die Gravitation, wird im „Grundgedanken beherrscht vom pythagoraischen Gesetz" (Geschichte der Geburtshülfe, blz. 12), terwijl hij later in zijn algemeen overzicht over de ontwikkeling der verloskunde opmerkt: „Hippokratische Lehren ziehen sich noch durch das 18. Jahr„hundert durch" (l.c. blz. 385). 2) De klassieken verdeelden n.1. het vroedvrouwenambt in 3 deelen, waarvan het eerste deel behelsde ,,de man aan de vrouw'te koppelen", het tweede omvatte de leiding der baring, het derde besliste over de vraag: al of geen zwangerschap. 3) Heel-konste, 2de deel, 4de boeck: Van de Beenderen, blz. 168. geduid zal hebben op den in dien tijd veel gebruikten kraamstoel of baringsstoel. 3) Ook in de beschrijving van het os coxae teekent Van Beverwyck x) een nuttige handeling der vroedvrouwen aan, als hij zegt: „Het voorste deel is „het os pubis ofte gemachtbeen. Beyde de gemacht-beenderen komen „met kraeckbeen vooraen malkanderen. Hoe deselve in 't baren meerder „van een wycken, hoe den arbeydt lichter valt. Het welck sommige vroe„vrouwen wetende, zyn gewoon in de eerstgeborene dochterkens met haren „duym deze plaets te douwen, ende alsoo de voegingh deser beenderen los „te maecken, dewelcke daer nae dan altydt los blyven." 2) Deze 2 opmerkingen slaan derhalve op het eerste deel van het tweede ambt: „met de hant het werck van den arbeyt uyt te voeren en het kint „in de geboorte te ontfangen." Wat de laatste zinsnede betreft „en eenige „geneesmiddelen in te geven", hierover is iets te lezen in het tweede deel van zijn geneeskundige geschriften, als hij handelt over de medicijnen. 3) Van de geneesmiddelen, die den „arbeydt der vrouwen verlichten" noemt hij de volgende: „Steen-saet, ofte Peerlen kruyt (in de apoteecken Milium Solis genoemt): „Insghelyckx een half loot van dit saet ghestooten zynde met vrouwen„soch ghedroncke, is de vrouwen, die in arbeyt gaen, een sonderlinge ende „haestige hulpe. „Memmekens-kruyt ofte Caprifolium: Evenwel raden sommighe de swan„gere vrouwen, die niet wel verlossen en konnen, 't ghewichte van een „drachme van de besyen met wyn in te geven. Ende de gheleerde Professor „van Montpellier Rondelet heeft het ghebruyck van dit kruyt wederom „vernieuwt, om den arbeyt lichter en korter te maecken." „Dictannum: doen gemackelick baren, versachten de nae-weeën, dryven „de nae-geboorte en de doode vrucht af. 1) De toenmaals meest gebruikte houding der barende was de geheel zittende of de half-liggende half-zittende. De hiervoor aangewende hulpmiddelen waren drieërlei: de schoot van een ander persoon (zgn. „schootster"), de obstetrische stoel (ook kraamstoel of baringsstoel genaamd) en een speciaal kraambed of korte-bed. (Dr M. L. Muller: Over houding en ligging der barende. Gen. Gids 1927, blz. 683). 2) Heel-konste, 2de Deel, 4de Boeck: Van de Beenderen, blz. 171. 3) Deze laatste waarneming komt niet overeen met de ervaring van tegenwoordig. Nog onlangs vestigde Prof. Dr A. Martius in de Münch. med. Wochenschrift 1933, N° 10, er de aandacht op, dat gedurende de zwangerschap veranderingen plaatsgrijpen in de symphysis, waardoor dit weefsel losser en rekbaarder wordt, welke eigenschappen na de baring weer verdwijnen. Martius meent, dat dit losser worden op werking van hormonen berust en wel van het corpus luteum hormoon en het follikel hormoon (Geciteerd naar Dr M. Niemeyer: De veranderingen in de schaambeenboogsverbinding gedurende zwangerschap en baring. Gen. Gids 1933, blz. 353.) 4) Schat der Ongesontheyt, 1ste deel, 4de Boeck: Van de Geneesmiddelen, blz. 84, 85, 87 en 88. „Malrove: drijft de stonden, ende nae de verlossinge de nageboorte af, ende „verlicht den arbeyt. ,,Scordium: ontsluyt de lyf-moeder, verweckt de stonden, ende wackert „den arbeyt, 't zy gedroncken, ofte daer in gebadet." Alhoewel dus Van Beverwyck in dit 5de hoofdstuk over al deze dingen met geen woord rept, schrijft hij des te meer over het nageboorte tijdperk van het kraambed. Na de geboorte moet terstond de navelstreng worden afgebonden en het foetale einde met een linnen doekje omwonden „opdat het door syn koude „het kint geen pyn in de buyck en make." Vervolgens moet het kind gewasschen worden, ingesmeerd met gesmolten boter of olie van zoete amandelen, en daarna goed ingepakt en af gebakerd worden, waaraan vrij veel gelegen is, omdat „door het qualick bakeren de „kinderen veeltyds een slim lyf, kromme beenen en andere gebreken kry],gen." Bijzonder dient gelet te worden op het inbakeren van het hoofd „want als hetselve in dese landen niet wel beweert en wert, soo vatten de „teere en sachte herssenen terstondt een koude, waerdoor een gestadige „ongesondtheydt veroorsaeckt wert." Het kind „afgebakert" zijnde, zal men nu zijn aandacht schenken aan de kraamvrouw, hoofd en extremiteiten wat hoog leggen „opdat de vuyligheyt „beter afschiete", en ten slotte het sluitlaken aanleggen „soo om de lyf„moeder op haer plaets te houden, als om de vuyligheydt soetjens nader „te persen." Het aanleggen van dit sluitlaken, alsmede de beteekenis hiervan, wordt nog meer typeerend weergegeven door Terne 1) (praelector en stadsvroedmeester te Leiden) als hij bij deze gelegenheid schrijft: „Daarna (d.i. na den „partus) wordt de kneldoek aangelegd, de fameuze doek met de pijnlijke „knoop aan de linkerzijde van het abdomen, die dienen moet om de baar„moeder te verhinderen naar de keel te vliegen." Evenzoo handelt Van Beverwyck. Hij stelt zich daarbij, evenals zijn tijdgenooten, op het standpunt der klassieken, die een eigen beweging van de baarmoeder aannamen. 2) Nog duidelijker blijkt dit uit zijn verhandeling over de gynaecologische afwijkingen der uterus. 3) Hij ziet niet in waarom de baarmoeder niet even goed kan „opstyghen" als uitzakken. „En sulcks , zoo vervolgt hij, „en behoeft niet vremder te schynen, alsdat sy nederschiet „en somtyts geheel uytschiet". En dat Van Beverwyck van deze verplaatsbaarheid der baarmoeder een rotsvaste overtuiging had, bewijst wel zijn opmerking: „Hier komt by de dagelicksche ondervindinge, die soo klaer is, 1) Geciteerd naar Dr Geyl, l.c. 2) Reeds bij de Egyptenaren is sprake van een wandelen der baarmoeder in het lichaam (Dr H. Fasbender, l.c. blz. 4). 3) Schat der Ongesontheyt, 2de Deel, 3de Boeck: Van de Sieckten des Buycks, blz. 293. „dat my verwondert, hoe deselve by yemandt, die eenige ervarentheydt „heeft, kan in twyffel getrocken worden." Doodsbenauwd is Van Beverwyck, dat bij dit inspelden ook de moeder aan het euvel van „kou vatten" zal worden blootgesteld en hij vermeldt dan ook uitdrukkelijk: „wel toesiende, dat de lyfmoeder geen wint en vat, „hetwelck seer lichtelick gebeurt, en sulcks dat de moer op-blasen, de „mondekens van de aderen, door de welcke de suyveringh geschiet, toe„sluyten, waer op dan volght pyn, snydingh, krimpingh, opstygingh, „koortse, en veel ander, en noch quader toevallen, gelyck ick in verscheyde „craemvrouwen gesien hebbe." Voor het kraambed geldt in den beginne maar één uitspraak: vóór alles rust! Deuren en ramen dicht om de kou en het licht tegen te houden, en vooral niet terstond de kraamvrouw met eten kwellen, zooals sommigen de kwade gewoonte hebben, „want daerdoor de koorts, quade tepels, ofte „yet anders, dat se souden mogen hebben, komt te vermeerderen." Onnoodig acht Van Beverwyck het ook de pasgeborene direct wat in te geven, wyn, syroop van rosen of dergelijke, met het oogmerk de defaecatie te bevorderen, daar het eerste zog van de moeder volgens hem voldoende laxeerend werkt. Mochten er zich complicaties voordoen bij de partus, zoodat de vroedvrouw ten einde raad is: „in die gelegenheydt moet men syn toevlucht naast „God tot de geneesmeesters nemen." Op deze uitspraak alleen afgaande, zou men kunnen denken, dat Van Beverwyck de chirurgijns als specialist-verloskundigen geheel uitschakelde, maar niets is minder waar dan dat, want in het derde deel van zijn „Wercken „der Geneeskonste" prijst hij juist de heelmeesters als redders uit den nood wanneer hij zegt: „Maer hoe dickwyls siet men dat in quade en onnatuur„lycke arbeyden de handen en het werck-tuygh van een konstig heelmeester „moeten in 't werck gestelt worden indien men de moeder en het kint niet „beyde jammerlyck wil verloren laten gaan?" *) Samenvattend kunnen wij uit deze beschrijving van het vroedvrouwenambt de conclusie trekken, dat Van Beverwyck goede verloskundige hulp zoowel voor moeder als kind van groot belang achtte en het is dan ook geen wonder, dat hij trachtte, een open oog hebbende voor de talrijke misstanden, welke op dit gebied heerschten, hierin geleidelijk verbetering te brengen. In 1625 werd Van Beverwyck aangesteld als „Stadsdoctoor". 2) Onder de plichten van dit nieuwe ambt worden onder meer genoemd: het examineeren van de nieuwe, aankomende, chirurgijns, pestmeesters en vroedvrouwen. Hierdoor kreeg hij gelegenheid meer direct invloed uit te oefenen 1) Heel-Konste, 1ste deel, Lof der Heel-Konste, blz. 3. 2) Res. van den Oudraad, 8 Nov. 1625. op de toelating der a.s. verloskundigen en kon hij zoodoende, door zwaardere eischen te stellen, als vanzelf hun opleiding verbeteren. Jammer genoeg is ons van de nadere omschrijving dier exameneischen niets bekend. Eén ding weten we echter zeker, dat in Dordrecht voor het eerst omstreeks 1630 van de a.s. vroedvrouwen eenige anatomische kennis werd vereischt van de vrouwelijke genitalia. Immers toen in 1634 ^ Dr Johan van Beverwyck werd aangesteld als lector in de anatomie, op verzoek van het chirurgijnsgilde, werd door hem bij de opening dier lessen een soort inaugureele rede uitgesproken, 2) waarin hij omtrent de anatomische kennis der vroedkundigen het volgende opmerkt: „De vroedvrouwen en konnen de kennisse van de deelen, die se handelen, „niet missen sonder groote schade van de vrouwen. De onwetenheyt hieraan is oorsaeck, dat vele vrouwen, in den arbeydt mishandelt zynde, „ongesondheyt en verscheyde gebreken uyt de kraem houden, die haer alle ,,haer leven lang aanhangen. Daarom is het pryselyck, 't gene hier en in „veel andere plaetsen geschiedt, dat geen vroevrouwen aangenomen werden, , ,die niet te voren goede kennisse uyt de ontledinge van die deelen bekomen „hebben." 3) Hieruit blijkt tevens, dat Dordrecht geenszins de eerste plaats was, waarin deze nieuwigheid werd ingevoerd, maar dat in de 17de eeuw reeds vele steden der Republiek verordeningen, keuren of reglementen hadden, waarbij de vereischten der aankomende vroedvrouwen nauwkeurig omschreven waren. Er is nog een ander bewijs aan te voeren, dat in de tijden vóór Van Beverwyck de vroedvrouwen niets van anatomie afwisten. In een epistola aan Lydius behandelt onze doctor de gynaecoloog-anatomische kwestie van het „maeghdom der jonge dochters." Hij berispt hierin de vroedvrouwen, die, hoewel „de gronden, op de welcke sy haer kennisse bouwen, geheel los „zyn, en d'ontledingh van 't geheym der vrouwen by haer niet verstaen en „wert", toch niet aarzelen in dezen te beslissen. 4) In 1636 legde Joh. van Beverwyck het stadtsdoctoorschap neer wegens drukke bezigheden en werd hij daardoor meteen ontheven van de plicht de a.s. vroedvrouwen te examineeren. Het Stadsbestuur 6) besloot echter Dr Van Beverwyck te vragen althans deze taak nog te willen blijven uitoefenen, zijnde onder de doctoren hiervoor de meest in aanmerking komende persoon, „mits syne professie in de anatomie", en aan het einde van hetzelfde jaar lezen wij, dat de Burgemeester en de Gecommitteerden ten 1) Idem, 17 Oct. 1634. 2) Volgens Dr Baumann is deze rede afgedrukt aan het begin van het 2de deel van de „Schat der Ongesontheyt", en getiteld: „Gespreek over de nootsaeckelijckheyt „der Anatomije". 3) Schat der Ongesontheyt, 2de deel, blz. 11. 4) Dr E. D. Baumann, l.c. blz. 131. 5) Res. van Burgemeesteren, 23 Sept. 1636. Beleide hem benoemd hebben tot het examineeren van de chirurgijns, pestmeesters, vroedvrouwen en andere personen, waarover het oordeel van een medicus eventueel vereischt zou worden, voor welke extra diensten hij een jaarlijksche verhooging van tractement zou ontvangen groot ƒ 575.—. x) Dat hij ook werkelijk de bekwaamste medicus van de stad zijner inwoning geacht werd, blijkt duidelijk uit de laatste zinsnede van deze resolutie: „des „soo blyft hy gehouden boven de ordinaris stadts medicynen ofte doctoren „consultatie te geven ende adviseren over swaere accidenten binnen ofte „buyten de godtshuyzen." Zoodoende kon Van Beverwyck nog langen tijd invloed uitoefenen op de opleiding en toelating der stadsvroedvrouwen en zal hij ongetwijfeld in talrijke moeilijke en buitengewone bevallingen zijn wijze en weloverwogen raadgevingen gegeven hebben. Met recht schrijft dan ook de kroniekschrijver: „In het selve jaer, 1647, „den 19 January des Saterdachs is gestorven de seer geleerde en vermaerde „Dr. Johannes van Beverwyck." 2) Al had alzoo Van Beverwyck talrijke goede verbeteringen aangebracht in de opleiding der vroedvrouwen, met name die der stadsfunctionarissen, toch drong dit maar weinig door tot het vroedvrouwencorps in zijn geheel en stond de opleiding van een vroedvrouw in het algemeen nog op een zeer laag en primitief peil. Dit blijkt o.a. uit een verzoek van een der inwoonsters van Dordrecht aan het Stadsbestuur om een uithangbord als vroedvrouw te mogen uithangen. In een request, gedateerd 2 Maart 1666,3) betreffende dit onderwerp, verhaalt zij onder meer haar opleiding. Deze bestond uit één jaar practische oefening, ter\\!rjl ze nader onderricht werd in deze kunst door een ervaren vroedvrouw. 4J Het merkwaardige van dit practisch werkzaam zijn is echter, dat dit niet plaatsvond onder leiding van de leermeesteres, maar dat zij zich als leerlingvroedvrouw meteen uitgaf voor verloskundige „tot gerieff van „dengene die haer suppliante daertoe geliefde te laten haelen." Om haar verzoek meer kracht bij te zetten verhaalt zij: „dat sy binnen dese stad „verscheyde vrouwen heeft gedient met goet contentement ende verhoopt „van tyt tot tyt door meerder ervarentheyt daer inne toe te nemen." Het Stadsbestuur vroeg advies aan de heeren stadsdoktoren, welke laatsten blijkbaar goedgunstig hierop beschikt hebben, daar reeds 3 weken later zij het recht verkreeg een uithangbord als vroedvrouw te mogen „uytsteeken". 1) Res. van de Gecommitteerden ten Beleide, Actum den 7den Oct. 1636. 2) Dr E. D. Baumann, l.c. blz. 58. 3) Requestboek van het Gerecht, 1664—1666. 4) Dit was trouwens de eenige weg, waarlangs een vroedvrouw onderricht kon krijgen, daar leerboeken of handleidingen met een kaarsje te zoeken waren, en de geschriften der klassieke verloskundigen begrijpelijkerwijs voor haar niet toegankelijk waren. Bovendien bemoeiden stad of staat zich niet met het onderwijs. Hieruit zien wij, dat de stadsdoktoren aan de verloskundigen, die geen gemeentelijke functie bekleedden, niet zulke strenge eischen stelden als aan de stadsvroedvrouwen en tevens valt uit het request af te leiden, dat het publiek zich weinig of geen rekenschap er van gaf, of een vroedvrouw al of niet officieel erkend was en in meer of mindere mate ervaring bezat. Voorts kan men uit dit verzoek concludeeren, dat in de tweede helft der 17de eeuw nog menige vrouw uit nood, uit armoede, tot het vak van verloskundige werd gedreven, want in den aanvang van het request geeft zij de reden op waarom zij zich als vroedvrouw heeft gevestigd, n.1. „dat sy „suppliante belast is met zes cleyne kinderen ende van het sevende swanger ,,is gaende, ende alsoo sy suppliante op het handwerk van haeren man „(schoenmaker) met haere kinderen niet door de werelt ende aan den „soberen cost can geraecken." Uit de aangehaalde Requestboeken is nog een ander request, gedateerd 29 April 1656 x) voor ons van belang. De vroedvrouw moest n.1. ook haar medewerking verleenen, indien iemand binnen de 300 dagen met een weduwe wilde huwen. 2) De persoon in kwestie moest dan een verklaring overleggen van een verloskundige, dat zij niet zwanger was. Hierop slaat nu de volgende zinsnede uit bovengenoemd request, waarin een zekere persoon vraagt in het huwelijk te mogen treden met een weduwe: „de camere opt versoeck „gelet ende gesien seeckere attestatie van de ordinaris geswore vroet,,vrouwen in desen gerequireert," waarop dan de gevraagde toestemming volgt. De vroedvrouwen werden dus geacht de zwangerschapsteekens te kennen. Reeds in de inleiding is vermeld, dat de vroedvrouwen ook gewoon waren gynaecologische afwijkingen te behandelen en Dr Geyl 3) schrijft zelfs zoo kras mogelijk: „Bijna nooit kreeg een chirurg of vroedmeester een geval „van genitaal lijden onder behandeling, dat niet reeds door een vroedvrouw „gezien of geruimen tijd behandeld was. Dit werd volkomen correct gevonden; van de diensten van een medicus moest hier, evenals bij verlossingen, eerst in uiterste noodzaak gebruik gemaakt worden. In het protocol van notaris Paulus Eelbo 4) komt o.m. een acte voor, gedateerd 28 Oct. 1628, welke over dit onderwerp loopt en een veelzijdig licht laat vallen op geneeskundige toestanden van die dagen. De moeder van de patiënt dan, welke laatste voor den bovengenoemden notaris een verklaring aflegt, had een vroedvrouw ontboden om te onder- 1) Requestboek van het Gerecht, 1653—1656. 2) In normale gevallen toch was het aan de weduwen verboden te huwen binnen 9 maanden na haar mans' dood. (Art. Lil van het Echt-Reglement, dato 18 Maart 1656). 3) l.c. 4) Notar. Arch. N° 14. vragen „wat haere dochter was lettende omtrent haer fondement daer sy „weedom aen hadde". x) Deze vroedvrouw stelde de diagnose „viericheyt" en voegde er de geruststellende verklaring aan toe, dat het gemakkelijk te genezen zou zijn. De ingestelde therapie is te merkwaardig om ze niet even hier te noemen, n.1. „goutsblommenbladeren ende madelievebladeren ,,ende die t'samen opsieden ende een doexken daer inne nat gemaakt ende „deselve op die plaetse van 't weedom leggen." Toen na ongeveer 4 of 5 dagen de vroedvrouw terugkwam en geconstateerd had, dat het niet naar wensch ging, stelde zij voor een chirurgijn te raadplegen. Hieruit zien we allereerst, dat ook in Dordrecht de vroedvrouwen gewoon waren gynaecologische afwijkingen te behandelen en dat dit, vooral van de zijde der patienten, sterk werd doorgevoerd blijkt uit het vervolg van deze belangrijke acte. De moeder toch van de patiënt raadpleegde eerst haar huisarts, die dagelijks daar over huis kwam, daar zij zelve „met choortse „ende geelsucht gequelt was", en, merkwaardig genoeg, ook de dochter in casu behandelde voor hoofdpijn. Hoewel dus de patiënt alreeds onder behandeling was van een medicinae doctor, werd toch voor de aandoening der genitaliën een verloskundige gehaald! In de tweede plaats blijkt uit deze acte, dat de meening van Dr Geyl2) als zou de academisch gevormde doctor de vroedvrouw in 't algemeen alles leeren, wat hij haar maar leeren kon, 3) en de chirurgijn juist zou trachten haar met behulp van alle middelen af te houden van het terrein, dat hij voor zichzelf gereserveerd had, hier althans niet opgaat, want de medicinae doctor in casu maakt van deze gelegenheid juist gebruik de vroedvrouw een duw te geven. In de verklaring, die de patiënt voor den notaris aflegt, lezen wij n.1. dat de huisarts ,,'t voorsz. weedom van haer deposante mede „gevisenteert hebbende, achtede 't selve seer cleyn, seggende, dat hy sulcx „wel om een knip soude begeeren"! Toch waagt hij zich niet aan de behandeling, want hij laat er direct op volgen: „doch soude tegen den avent „met eenen chirurgin comen." Het slot van de zaak was, dat er dus toch een heelmeester aan te pas kwam, die met pleisters en laxantia de aandoening genas. Er is nog een derde feit, dat uit deze wijdloopige acte in het licht dient gesteld te worden. Wij zagen reeds, dat de vroedvrouw pas den vierden of vijfden dag na de eerste visite, gemaakt voor de gynaecologische afwijking, terugkwam. Als reden geeft zij hiervoor op „alsoo sy dagelicx de bevrughte 1) Uit het slot van de acte blijkt duidelijk, dat hiermede een gynaecologische afwijking bedoeld werd, als de patiënt zelve verklaart: ,,dat sy deposante doen ter tyt „noch ooick jegenswoordich noit eenich letsel, ulceratiën, vratten ofte hardigheyt „aen haer vrouwelyckheyt in eeniger manieren gehadt heeft, ofte nog is hebbende." 2) l.c. 3) B.v. het gebruik van de clisteerspuit. „vrouwen moeste waernemen", terwijl zij op de vraag van de moeder van de patiënt om haar dochter van nu af dagelijks in behandeling te nemen als antwoord geeft, dat zij dit onmogelijk kon, „omdat sy veel vrouwen „hadde die op haren uytersten tyt swanger gingen." Hieruit volgt, dat reeds vóór de bevalling de a.s. kraamvrouw onder controle was van de verloskundige, die zij aangenomen had. Een geheel andere kwestie behandelt de volgende acte, gedateerd 6 Juli 1644. r) Uit het verband valt op te maken, dat zekere vrouw (waarschijnlijk ongehuwd) beschuldigd was geworden van medicijnen te hebben ingenomen, die een abortus konden opwekken. Dit nu kon de persoon in kwestie niet zoo zonder meer laten passeeren en de notaris werd te hulp geroepen om, in tegenwoordigheid van de getuigen, eens en vooral het tegendeel op papier vast te leggen. Vanzelfsprekend werd nu de verloskundige, die haar indertijd had bijgestaan, opgeroepen om een nadere verklaring te geven omtrent de omstandigheden, waaronder de bevalling had plaatsgegrepen, alsmede een beschrijving van de-geboren vrucht. De vroedvrouw nu verklaarde voor den notaris, dat zij ongeveer een jaar geleden bij de eischeres geroepen zijnde van „deselve ontfangen heeft een „jongen zoon, synde een goede schoone gesonde ende regtschapen vrught „gelyck van moeders lyve geboren kan werden." Zou echter de kraamvrouw de beweerde dranken ingenomen hebben, dan zouden deze ongetwijfeld „de vrught voor haeren tyt affgedreven hebben". 2) De vroedvrouwen kenden dus de abortiva en hun werking terdege. De Dordtsche notarieele archieven bevatten echter nog meer verloskundige bijzonderheden en merkwaardigheden uit dezen tijd dan de beide 1) Minuten van den notaris Johan Schoorman, 1644—1645. 2) Hoewel hier geen bepaalde abortiva met namen worden genoemd, is toch uit de geschriften van Van Beverwyck wel iets naders hieromtrent te weten te komen. In zijn Schat der Ongesontheyt, 1ste deel, 4de boeck: Van de Geneesmiddelen, noemt hij op blz. 35, 36 en 44 de volgende afdrijvende middelen: Juffrouw-merck: „het doet oock swangere vrouwen misvallen". Malrove: „krachtigh om de lyf-moeder te ontsluyten ende te suyveren." Calaminthe: „set de stonden af. Dan is de swangere vrouwen schadelick, doordien „sy de vrucht, 't zy van binnen ingenomen, ofte van buyten opgeleyt, af doet „schieten". Thym: „Verweckt de stonden, maer dryft de vrucht af". Mee, ofte Meekrappe: „en de lyf-moeder van onreynigheydt ontlast, verweckt de „maent-stonden. Ende is over sulcx een swangere vrouw seer schadelick". Kleyne Santonye: „Sy openen de lyf-moeder soo geweldigh, datse oock, doch door „onmatigh gebruyck, bloet afsetten. Waerover die bevrucht zyn haer van 't selfde „moeten wachten". De wortel van Gentiane: zou dezelfde uitwerking hebben als de Santonye „ende noch „veel krachtiger". Lisch: „ondienstigh voor degene, die al te swack zyn, in sonderheydt voor swangere „vrouwen, alsoo het, gelyck andere dingen, die het water sterck afsetten, de „stonden en de vrucht afdryft". zooeven vermelde kwesties. In de 17de eeuw speelde n.1. de notaris een veel grootere rol in het volksleven dan tegenwoordig. Dit vond mede zijn oorzaak in het ongeletterd zijn van zoovele personen uit den lagen en kleinen middenstand. Niet alleen voor huwelijken, testamenten, verkoopingen of schuldbekentenissen wendde men zich tot hem, ook een scheldpartij of weddenschap b.v. werden met getuigenverklaringen door den notaris vastgelegd. Evenzoo komen in de notarieele protocollen acten voor betreffende handelingen, goed of kwaad, van den medicinae doctor of chirurgijn, van den vroedmeester of de vroedvrouw, en wat deze laatste betreft o.a. verklaringen over het vaderschap. Hiervan is de volgende acte 1), uit het jaar 1672, een voorbeeld. Op 24 Juli 1672 verscheen voor Gualtherus Walthery, notaris te Dordrecht, Lyntie Dierre La Cruy „gesworen vroetvrouwe deser stede dewelcke, „ter instantie ende versoecke van Pieternella Houwers jegenwoordich int „kinderbed liggende requirante, op den eed int aenvange van haer voorsz. ,,ampt gedaen, getuygt ende verclaert heeft by desen," enz. De hier bedoelde eed staat opgeteekend in de Eedboeken 2) en is gedateerd ± 1650. Hij luidt in zijn geheel aldus: „Eedt van de geswore vroevrouwen der stadt Dordrecht. ,,Ick belove ende swere dat ick vroevrouwe der stadt Dordrecht wesen sal, dat ick „by alle vrouwen, alwaer ick gehaelt sal werden, soo wel by arme, levende van de „diaconie deser stede, als by andere, sonder daerinne eenichsints naelatig te sullen „syn, gaen sal, dat ick geen vrouwen binnen myn huis innemen sal, omme aldaer te „verlossen, ende in gevalle ick by ymant gehaelt wierde, dewelcke ongetrout ofte „my onbekent was, dat ick deselve niet eer sal helpen, voor ende aleer ick deselve „onder eede sal hebben affgevraecht wie de vader vant kint is, waervan deselve „swanger zyn, ende dat ick soodanigen vrouwspersoon geholpen hebbende, 'tselve „den heer Officier deser stede, ende des versocht synde selfs in persoon bekent maken „sal, ende voorts dat ick my in de voorsz. myne functie gedragen sal soo ende sulx „een goede ende getrouwe vroevrouwe schuldig is ende behoort te doen. „Soo waerlyck moste ons Godt almaghtigh helpen." Een groot gedeelte van den eed loopt, zooals ook uit desbetreffende eeden van andere steden blijkt,3) over het aangeven der onechte kinderen. Dr Geyl4) stelt hierbij de vraag, of ook de juristen de hand in de samen- 1) Attestatieboek, Anno 1672. 2) ± 1650—179S. 3) Dr Geyl noemt in zijn geschiedkundige beschrijving van de vroedvrouw: Middelburg en Vlissingen. Dr Bakker verhaalt in zijn aanteekeningen over de vroedvrouwen te Broek in Waterland, dat in de Willekeuren van Waterland van 1673 en 1768 de verloskundigen gehouden waren geen ongehuwde vrouwen bij te staan voor en aleer zij den naam van den vader vernomen hadden, terwijl een andere bron dezelfde bekentenis vermeldt, neergelegd in de Amsterdamsche keur van 1 Dec. 1703. Daarentegen komt in den eed voor de vroedvrouwen, zooals die in Gorinchem werd afgelegd, geen passage voor betrekking hebbende op onwettige kinderen. 4) l.c. stelling van deze eeden zouden gehad hebben, terwijl Dr Bakker x) hieromtrent schrijft: „Het onderzoek naar het vaderschap is bij alle volken en te „allen tijde een zaak geweest, waarmee men zich gaarne afgaf, hetzij om „godsdienstige redenen, hetzij uit medelijden met moeder of kind." Onzes inziens is de eeds-inhoud genoegzaam daaruit te verklaren, dat de Overheid zooveel mogelijk wilde voorkomen, dat de gemeenschap voor deze kinderen zou moeten opbrengen. Indien immers de naam van den vader bekend was, dan konden de eventueele lasten op hem verhaald worden. Er was echter nog een speciale reden waarom men de vroedvrouwen onder eede verplichtte het onwettig geboren kind aan te geven. In het EchtReglement 2) door de Staten-Generaal opgemaakt in het jaar 1656 „over de „steden, ende ten platten lande, in de Heerlyckheden, ende Dorpen, staende „onder de Generaliteyt", lezen we in het 87ste art., dat er, vooral in Zuidelijke provinciën, vele onechte kinderen en bastaarden werden aangetroffen. Om dit euvel nu met des te meer kracht, en gewenschte vrucht, te kunnen tegengaan, laten zij het volgende art. daarop volgen: „LXXXVIII. „Ende om te meerder dese ontuchtigheden te ontdecken, tegen te gaen, ende die „te straffen, soo belasten Wy oock alle de Magistraten onder Ons gebiedt staende, "datse alle vroet-vrouwen sullen be-eedigen (haer den eedt wel beduydende) van „binnen vier en twintich uyren nae de geboorte eeniger bastaert-kinderen de selve ,'aen haer te moeten aenbrengen, de naem ende de wooninge des moeders opdat ,',d'Officieren der plaetse na qualificatie der bastaerdye, tegens soodanige procederen, ,'als by Ons hier gheordonneert is, ofte de ghemeene Rechten medebrengen, ende ",sal daer van oock in 't selfde voor ghenoemt Boeck tot koste als vooren, notitie „gehouden worden." Het was echter niet altijd gemakkelijk te weten te komen wie de vader van het te geboren staande kind was. De vroedvrouwen grepen daarvoor meestentijds het laatste gedeelte der partus aan, daar de tijd van den hoogsten barensnood het meest geschikte oogenblik was om het schuldige geweten te laten spreken. Terugkeerend tot ons uitgangspunt, de notarieele acte van 24 Juli 1672, zien we dit laatste ook hier gebeuren als de vroedvrouw verklaart: „ende „sy requirante synde in de uyterste noot van baeren, deselve niet en heeft „willen assisteeren ende de hand bieden, voor ende alleer sy requirante „verclaerde wie de vader was van de vrucht die sy baeren soude. Deze verklaring wie de vader van het kind was moest de ongehuwde moeder „onder eede" afleggen, zooals in den bovengenoemden eed der vroedvrouwen was vastgelegd, en hierop doelt het slot van deze acte, waar we lezen: „welcke verclaeringe, by forme van eede gedaen synde, sy „requirante is verlost van een dogter." 1) Aanteekeningen over de vroedvrouwen te Broek in Waterland in de 17de en 18de eeuw. N. T. v. Gen. 1924, I B. 2) Groot Placaatboek, 2de deel, blz. 2429. Alg. Bibl. der Gem. N° 2101. In zijn historische kantteekeningen x) wijst Dr Geyl ook op de schaduwzijde van dezen eed, als hij schrijft, dat vele vrouwen uit vrees geen hulp te zullen krijgen, indien zij den naam van den vader niet noemden, daardoor alleen baren en zoodoende des te eerder vervallen tot de misdaad van kindermoord. Was alzoo omstreeks 1650 de eed der geadmitteerde vroedvrouwen officieel vastgesteld en werd hiervan in de daarvoor bestemde registers regelmatig aanteekening gehouden, toch had men reeds veel vroeger de gewoonte bij een ongehuwde moeder dergelijke verklaringen onder eede af te vragen, hetgeen blijkt uit de volgende acte, gedateerd 27 Jan. 1602. 2) Hierin verklaart de vroedvrouw omtrent een ongehuwde moeder, die zij verlost had, dat zij de kraamvrouw „int uytersten van haren voorsz. noot „(barensnood) met eenen dieren eet die men in sulcken zaeck gewoonlyk „te doen is" afgevraagd heeft „wie dat den vader van haer kint ofte vrucht „was ofte wie 't selve aen haer geteelt hadde", waarop de a.s. moeder „by eede swoer", dat die en die de vader daarvan was „ende nyemant „anders"! Eigenaardig is, dat sommige vroedvrouwen zich niet aan deze gewoonte of verplichting hielden. Zoo staat opgeteekend in een acte uit het jaar 1562 3), dat de a.s. moeder „presenteerde ende willens was te sweeren ende „by haer eede te verclaeren in handen van haer getuigen" wie de vader van het kind was, maar dat de vroedvrouw haar dit ontraden had, „om alle „eeden te schuwen". Doch de heeren van het Gerecht namen daarmede geen genoegen en lieten de ongehuwde moeder alsnog de betreffende verklaring onder eede afleggen. Blijkbaar was deze gewoonte dus al heel oud, terwijl we voorts uit deze acte zien, dat de eed, afgenomen door de vroedvrouw van de barende in casu, werd afgelegd in het bijzijn van twee of meer getuigen. Wat de getuigen betreft, dit zullen wel bijna altijd vrouwelijke personen zijn geweest, daar bij elke bevalling behalve de vroedvrouw nog één of meer vrouwen ter assistentie aanwezig waren. Zoo lezen we o.a. in een procesverbaal4) omtrent den doop van een pasgeborene, dat behalve de vader mede gehoord werden „syne huysvrouw, mitsgaders de vrouwen die „deselve syne huysvrouw in barensnoot hadde geassisteert." Dat de verloskundigen bij dit onderzoek naar het vaderschap voor geen klein geruchtje vervaard waren, blijkt ten slotte uit de volgende acte van 5 Sept. 1590 5), waarin er kwestie was, of de dienstmaagd van haar meester bevallen moest of niet. Na den gebruikelijken aanhef vervolgt deze acte: 1) N. T. v. Verl. en Gyn. 1890. 2) Certificatieboek, 1601—1603. 3) Gedateerd 2 Juni. Oude R. A. N° 703. 4) Gedateerd 26 Juli 1732. Interrogatoriënboek, 1732—1736. 5) Oude R. A. N° 741. 3 „welcke voorsz. Janneken gevraecht synde in arbeyt soe voor het baren „als in het baren alsoock naer het baren haers kints met groote dreyge„menten seggende sy deposante ick wil den vader weten van uwen kinde, ,,off ick sal myn hant van u slaen, ende gij en sult geen blyde moeder „worden"! Aan den anderen kant moet echter toegegeven worden, dat het op een andere manier niet wel mogelijk was voor de vroedvrouwen dit te weten te komen. Dit blijkt ook uit deze acte, want de gevraagde bekentenis werd pas gegeven „naer vele alsulcke propoosten." Wanneer de 17de eeuw „onze gouden eeuw" genoemd wordt, is dat niet alleen, omdat wetenschap en kunst op voortreffelijke beoefenaars konden bogen, maar vooral om de groote stoffelijke welvaart, die in de Republiek heerschte tengevolge van nijverheid en handel. Was Amsterdam in die eeuw de voornaamste handelsstad van Europa, daarnaast dienen genoemd te worden, althans wat ons land betreft, Hoorn, Enkhuizen, Rotterdam, Vere, Vlissingen, Middelburg en Dordrecht. Reeds in de 12de eeuw was Dordrecht, een der oudste steden van Holland,, bekend om haar handel. Door de vele privilegiën haar in den loop der tijden geschonken, alsmede door haar voorrecht als stapelplaats van den rivierhandel, was zij welvarend en rijk geworden. Ook ten opzichte van bestuursfuncties had Dordrecht een voorrang boven andere steden in Zuid-Holland. De gewichtigste betrekkingen in dit gewest moesten door geboren Dordtsche poorters worden bekleed; ten tijde der Republiek was zij de eerst stemmende stad van Holland en zat als zoodanig voor in de vergadering der Staten; summa summarum zij bekleedde een voorname plaats.1) De schrijver der vaderlandsche geschiedenis vermeldt dan ook, dat Dordrecht in de gouden eeuw een stad van groote beteekenis was en haar krachtige financieele positie weerspiegelde zich in de tractementen, die zij aan haar dienaren uitbetaalde. Daartoe behoorden ook de stadsvroedvrouwen en een blik in de thesauriersrekeningen doet ons de juistheid van de bovengenoemde uitspraak duidelijk zien. In 1602 genoten de stadsvroedvrouwen, 5 in getal, resp. de volgende honoraria: ƒ 20.—, ƒ 48.—-, ƒ 54.—, / 54.—, ƒ 54.—. In 1620 was de oudste functionaris al opgeklommen tot een jaarlijksch tractement van / 72.—. In 1630 werd echter het record geslagen, want terwijl de laatst aangestelde vroedvrouw begon met ƒ 48.—, kregen de 2 oudsten resp. ƒ 100.— en / 150.—, welk laatste tractement nog met ƒ 100.— werd verhoogd als toelage voor de huishuur, zoodat het eindbedrag ƒ 250.— was. Al kunnen wij nu deze bedragen niet zoo maar zonder meer vergelijken met die van b.v. ± 1500 2), omdat de waarde van het geld sindsdien gedaald i was, toch blijkt uit vergelijkende studie, dat Dordrecht, voor zoover bekend 1) J. L. van Dalen: Geschiedenis van Dordrecht, blz. 257 en 268. 2) De 2 stadsvroedvrouwen kregen toen resp. ƒ9.— en ƒ12.—. althans, zijn stadsvroedvrouwen 't hoogst bezoldigde.*) En dat dit in zeker opzicht samenhing met de welvaart, blijkt uit een resolutie van den Oudraad (2 April 1648), waarin een stadsvroedvrouw wordt aangesteld voor den tijd van een jaar ,,omme teynde de voors. tyt geleth te werden ,,op de continuatie van dien, ter voors. somme min ofte meerder naer ,,gelegentheyt van saecke." Uit deze resolutie is verder opmerkenswaard, dat haar een jaarlijksch tractement groot ƒ 225.— wordt toebedacht, waaruit blijkt, dat het hoogtepunt van de salarieering der verloskundigen reeds bereikt was geworden, en tegen het einde der 17de eeuw zien we, dat er een belangrijke daling had plaatsgevonden, daar de oudste in dienstjaren zich nu moest vergenoegen met een jaarwedde groot ƒ 112.—. Veel minder bekend, zoo niet geheel onbekend, zijn wij met den prijs der verlossingen in de privaat-praxis. Volgens Dr Geyl, in zijn reeds meer aangehaalde artikelenreeks, moesten de vroedvrouwen zich in vele gezinnen tevreden stellen met een bedrag van ƒ 1.— tot ƒ 5.— (3de klas). Voor de 2de klas bedroeg dit ƒ 10.—, voor de eerste ƒ 15.—, terwijl alleen bij de zeer goed gesitueerden, de adellijke personen of officieren van hoogen rang, bedragen varieerend tusschen de ƒ 20.-— en ƒ 50.— in rekening konden worden gebracht. Deze laatsten stelden echter ook hoogere eischen en daar de verloskundigen in deze gevallen veel langer moesten blijven en derhalve in dien tijd geen andere bevallingen konden waarnemen, werden daardoor de extra verdiensten weer genivelleerd. 2) Te Dordrecht zijn over deze zoo uiteenloopende prijzen geen positieve gegevens te vinden, met uitzondering van één rekening3), afkomstig van de Weeskamer, waaruit blijkt, dat de vroedvrouw voor haar verrichtingen / 5.— kreeg. Uit de verdere vrij schaarsche gegevens valt niet af te leiden in welke klasse deze prijs regel was. Wel verschaft deze rekening ons een goed inzicht omtrent de kosten van een bevalling in haar geheel en laten wij ze daarom hier in extenso volgen: „Tot betalingen van de oncosten van de craem als volcht „aen de vroevrouw 5-— 0—0 ,,aen linden ende wollen voor 't craemkindt 7—10—0 „aen de baeckermoer over vier weecken tot 50 st. 's weeckx .... 10— 0—0 1) Dr Geyl noemt voor Den Haag een tractement van ƒ50.—, voor Groningen van ƒ 140.—. Dr Bakker vermeldt voor de verloskundigen te Broek in Waterland de som van ƒ90.—, welke jaarwedde in het begin der 18de eeuw werd opgevoerd tot ƒ 150.—, terwijl Dr Starmans schrijft, dat de Magistraat der stad Roermond de vroedvrouw in het jaar 1670 beloonde met ƒ 100.—. 2) Eenzelfde geluid hooren we uit Het dagboek van Vrouw Schraders (beschreven door Dr B. W. Th. Nuyens. N. T. v. Gen. 1926, I B), waarin zij er over klaagt, dat de belooning slecht was (van ƒ3.— tot ƒ 10.—), alleen de adel betaalde goed, maar daarvoor bleef zij dan ook eenige weken bij de kraamvrouw. Hieruit volgt tevens, dat de vroedvrouw ook uit bakeren ging. 3) Gedateerd Juli 1663. Memoriael van de Weescamere, 1662—1664. „aen de minne vermits hare quade borsten 6— 0—0 „camerhuyre tot 24 st. ter weeck over zes weecken 7— 4—0 „tot verdere uythoudinge van de craem, wyn ende suycker, etc. . . 0—16—0" *) Uit dezen slotzin blijkt, dat men gewoon was na de bevalling te tracteeren op allerlei lekkernijen. Meer omschreven vinden we deze tractatie in de volgende acte van notaris De Jager (25 Nov. 1677) 2), waar we o.a. lezen, dat men ,,nae de verlossinge aldaar verschaft heeft: bier, boter, kaas, „koexkens, anyswater, appelen, als anders waer mede de bueren getracteert „wierden." Geen wonder dat deze kraamfuiven wel eens ontaardden en de vroedmeester Terne schreef waarschijnlijk dan ook niet zonder grond, nadat hij de bevalling uitvoerig geschetst heeft, en tot slot den gereed staanden brandewijnspot aanhaalt: „menigmaal gaan vroedvrouw, leerling, vrienden J;en buuren dronken naar huis." Wij willen dit tijdvak niet besluiten alvorens er nog even op te wijzen, dat, hoeveel slechts en minderwaardigs men aan de vroedvrouwen van die dagen ook wil toedichten, zij toch niet tot alles in staat waren, hoewel het volgende geval wel aantoont, dat men de moraliteit der verloskundigen niet hoog aansloeg. Op 23 Febr. 1673 3) werd door het Gerecht voor de tweede maal openbaar bekend gemaakt, dat een zekere Heyltien Corssen „boutvercoopster" getracht heeft „seckere vroevrouwe te induceeren, ende om te coopen, dat „sy gehaelt werdende omme seckere vrouwe by haer gedenoteert als vroe„vrouwe te dienen, haer eenen bruy4) te geven datser van stierff met beloften van deselve daer voor hondert gulden tot een vereeringe te geven." Blijkbaar had de vroedvrouw in kwestie dit onmiddellijk aan de Overheid bekend gemaakt, welke laatste de boosdoenster nu reeds voor de tweede maal opriep op het Stadhuis te komen, ten einde haar straf, verbanning uit de stad, aan te hooren en te ondergaan. De vroedvrouw had hiermede de eer van haar corps gered. 1) In de 1ste kolom staan de guldens, in de 2de de stuivers, in de 3de de deniers. 2) Notar. Arch. N° 125. 3) Klepboek, 1659—1676. 4) Slag of stoot. Hoofdstuk III DE 18de EEUW Reeds heel vroeg was het examen der aankomende vroedvrouwen in ons land opgedragen aan stadsdoctoren, hetgeen tot aan het eind der 18de eeuw bestendigd bleef. Het was een eigenaardige toestand, want de medicinae doctor was toch niet de aangewezen persoon daarvoor, of hij moest speciaal in de verloskunde gepromoveerd zijn. Meer lag het in de lijn van vroedmeesters of chirurgijns, maar deze beide laatsten bleven hiervan vooreerst uitgesloten en mochten, althans later, alleen bij het examen van vroedmeesters een woordje meespreken. Het sinds menschenheugenis bestaande privilege, aldus schrijft Dr Geyl1), vroedvrouwen te creëeren, wilden zich de medicinae doctoren niet laten ontnemen. Ook in Dordrecht was het examen der verloskundigen in handen van stadsdoctoren. We zagen reeds, dat Dr Joh. van Beverwyck, toen hij het stadsdoctorschap aanvaardde, onder meer den plicht had het examineeren van de nieuwe, aankomende, chirurgijns, pestmeesters en vroedvrouwen. In het begin der 18de eeuw was deze toestand nog dezelfde, want in een besluit van 31 Maart 17042) lezen we, dat de President-burgemeester een stadsvroedvrouw aanstelt na gehoord te hebben 't advies van 2 stadsdoctoren, die haar bekwaamheden onderzocht en attestatie daarvoor afgegeven hadden. Aan deze examencommissie werd nu in de eerstvolgende decenniën een nieuwe groep van geneeskundigen toegevoegd, te weten de stedelijke heelmeesters. In art. 9 toch van het reglement voor de vroedvrouwen van 1720 lezen we, dat de examencommissie door het Gerecht als volgt wordt vastgesteld: stadsdoctoren, operateur en stadschirurgijns. Het hierboven aangehaalde reglement, hetwelk de eerste gedrukte ordonnantie vormt, die wij kennen van de stad Dordrecht, en voor zoover bekend tevens de oudste gedrukte stedelijke verordening van ons land is, mag zeker hier in zijn geheel afgedrukt worden, want het geeft een goed beeld van de opleiding, maatschappelijke positie en mentaliteit der vroedvrouwen in het begin der 18de eeuw en stelt ons tevens in staat op menige specifiek Dordtsche bijzonderheid wat nader in te gaan. 1) l.c. 2) Res. van Burgemeesteren, 1698—1709. ORDONNANTIE EN REGLEMENT VOOR DE VROEDVROUWEN.1) I Dat geen vroedvrouwen sonder admissie van Heeren Burgemeesteren of andere behoorlycke blycken van wettelyck tot het vroedvrouwenampt geadmitteert te zyn, sal vermogen hetselve te exerceeren op een boete telkens van 25 guldens. II Actens buyten dese stad gegeven voor vroedvrouwen alhier van buyten inkomende sullen niet geadmitteert werden, nog sal daerop eenig reguard genomen werden, maer sullen op nieuw moeten werden geexamineert en een nieuwe acte van admissy bekomen hebben, alvorens hetselve ampt te mogen exerceeren. III Dat niemant tot het examen van het vroedvrouwenampt sal werden geadmitteert, tensy deselve ten minste 25 jaaren oudt en ook alhier geboren Borgeresse ofte het Burgerregt bekomen hebbende, van een goeden naam ende faem, ende die selfs kindt off kinderen heeft ter weereld gebragt, die ook behoorlyk leesen en schryven kan. IV Dat geen vroedvrouw tot het examen sal werden toegelaten, die niet alvorens drie jaaren langh onder een vroedvrouw heeft gestaan die dat ampt ten minste tien jaaren langh wettelyk bedient heeft en met deselve 3 jaaren langh by barende vrouwen heeft geassisteert, ende besonderlyk dat deselve vrouw die geexamineert wil worden gehouden sal syn te moeten aantoonen en behoorlyck bewysen, dat deselve ten minste sestien kinderen in de tegenwoordigheyt van haere leermeesteresse gehaalt heeft sullende hiervan bevryt syn dogters van vroedvrouwen, die dat werk van hare jongheyt af met hare moeders hebben bygewoont, en sullen deselve konnen volstaan met een jaar onder hare moeders ten dien opsigte te hebben gestaan. V Wel verstaande dat by affsterven, uyt de stad gaan off andere ongelegentheden van de leermeesteresse het defect van de tydt by een andere wettige vroedvrouw sal moeten werden vervult. VI Dat de accoorden tusschen de vroedvrouwen en derselver leerlingen aangegaan, ten eersten sullen moeten werden aangeteeckent by de examinatores, ofte wel by diegene die sy uyt den haren daertoe sullen benoemen, daervoor betalende drie guldens, opdat also behoorlyk gesien sal kunnen werden, off sodanige leerlingh haare leerjaren volkomen voldaan heeft, op een boete van twintigh guldens by de leermeesteresse te verbeuren. VII Ende sal de geseyde leertyt gereeckent werden van den dagh van sodanige aanteeckeningh. VIII Dat sodanigen leerlingh niet sal mogen door hare leermeesteresse off ymand anders gesonden werden (veelmin uyt eygen hoofde schoon geroepen synde) gaen, om barende vrouwen van kint off kinderen te verlossen, alschoon de vroedvrouwe die haar uytsond, 1) Gearresteerd 28 Dec. 1720. Bibl. der Gem. N° 2036. wilde borge staen voor het goed succes, maer dat sodanigen leerlingh altoos sal moeten syn geadsisteert met de tegenwoordigheyt van hare leermeesteresse totdat de vroedvrouw het kint off kinderen wel gehaalt, en die beneffens de kraamvrouw wel besorgt heeft, op een boete van twintigh guldens telkens by de leerlinge te verbeuren. IX De acte van admissy sal niet werden verleent als naar voorgaande examen van stadsdoctoren, operateur en stadschirurgyns die daertoe by de Ed. Heeren van den ■Geregte werden gecommitteert en aangestelt by desen. X Voorts sal dese acte werden geregistreert en ook ondertyckent moeten syn by de Examinatores, ende sal daervoor aan deselve tot recognitie eens vooral betaalt moeten werden een somma van vyff en twintigh guldens ten behoeve van de examinatores. XI De vroedvrouwen het examen behoorlyk, en volcomen voldaan hebbende, sullen daerop approbatie moeten versoeken by Heeren Burgermeesteren. XII Dat sodanig een vrouw haar examen wel en volcomen uytgestaan hebbende, en de vragen van de examinatores ten genoege van deselve wel beantwoort hebbende, voor de admissy tot het vroedvrouwenampt solemnelyk sal moeten beloven sig omtrent de barende vrouwen nugterep en bequaam te sullen gedragen, deselve niet te verbasen, nog kleynhertig te maken. XIII Dat ook geen vroedvrouwe van de eene vrouw in barensnood synde na een andere sal mogen gaan, maar die vrouw by welke sy geroepen en present is, eerst sal moeten helpen verlossen, en 't kint off kinderen beneffens de vrouw behoorlyk besorgen, 't sy deselve alvorens tydelyck gesegt en gewaarschout heeft, dat sy reets by een ander is aangenomen, en by welke in barensnoot synde, effectivelyk geroepen werdende, ende sy ook in sulk geval alvorens by die daar sy tegenwoordig is bedongen heeft een ander in haar plaatse te mogen stellen, so sal sy egter niet vermogen van daar te vertrecken voordat de andere daer ter plaatse gecomen is, en sy haar selfs van de gelegenheyt en de gestaltenisse van de saacken onderregt heeft, so nogtans dat sy geen sodanige vroedvrouwe sal mogen substitueeren, als welke de barende vrouwe de vrienden of andre assisterende personen speciaalyk sullen komen te verkiesen op een boete van tien guldens. XIV Dat ook geen vroedvrouwe sal vermogen in onnatuurlyke baringen daar de vrugt mogte doodt syn, off anders eenige sware operatien te doen mogten wesen de lichamen der vrouwen nog de vrugt eenigsints te forceeren met eenige instrumenten te gebruycken ofte andersints, maar sullen gehouden syn daervan tydelyck kennisse te geven aan de vrunden ofte bysynde assistenten, en sullen ook niet vermogen eenige extraordinaire verlossinge van de barende vrouwen te vorderen hetsy met instrumenten ofte sonder, tensy alvorens by haar geroepen te hebben ten minste twee van de examinatores omme haar goetvinden naar vereysch van saacken te hooren op een boete van vyff en twintigh guldens, dog sullen van dese boete bevryt syn, die aan sullen konnen toonen, dat de saack op het spoedigste en sonder uytstel moeste voortgeset werden, en dat sy tydiglyck en op het spoedigste om een van de examinateurs hebben ge- sonden, en sullen verders gehouden syn in alle extraordinaire voorvallen behoorlyk rapport te doen aan twee off drie van de examinateurs. XV Dat ook geen vroedvrouwen ooydt sullen vermogen te weygeren het byroepen van nog een off meer vroedvrouwen, of doctor off examinateur op een boete van tien guldens telckens. XVI Dat geen vroedvrouw eenige barende vrouw, ofte vrouwmensch sal vermogen te verlossen, sonder alvorens te vragen wie de vader van het kint off kindren is dat te halen staat, omme hetselve, in onegt ofte overspel geboren synde 't selve aan te brengen aan den Heer Hooft Officier in der tyt, op een boete van vyff en twintigh guldens. XVII Dat ook geen vroedvrouw 't vermogen sal hebben, omme de nageboorte, die na 't oordeel der bywesende vrouwe ofte vrunden gescheurt ofte defect gehaalt is, weg te doen, sonder die alvorens door een medecine Doctor ofte een van de Examinatores daertoe by de vrouw off vrunden ofte andere bywesende personen ontboden, te laten visiteeren op een boete van twintigh guldens. XVIII Dat geen vroedvrouw aan ymandt wie 't ook sy, sal vermogen eenige drancken, poederen, pillen, ofte andre in off uytwendige medicynen te ordineren en te geven ofte te appliceeren tot verkryging van maandstonden ofte genesing van vrouwelyke ofte andre gebreecken ofte siecktens op verbeurte van vyff en twintigh guldens, uytgesondert alleenlyck by de uytterste noodsakelykheyt als by extraordinaire en schielycke vloeden der barende ofte kraamvrouwe ofte verswackingen en gebreck van weens. XIX Dat ook geen vroedvrouwe haar dienst sal vermogen te weygeren aan wie het ook soude mogen syn, hetsy op pretext van ontydigheyt ofte ongelegenheyt, telkens op een boete van vyff en twintigh guldens, ten sy deselve met valabele bewysen conde aantoonen dat deselve reets op off voor die tyt by een andere barende vrouw was gehaalt ofte geroepen ofte reets was sittende. XX Ende voorts eenige dispuyten rysende tusschen vroedvrouwen onder malcanderen omtrent haer ampt ofte een vroedvrouw en andere vrouwen over het werk van hare bedieninge off deselve wel ofte qualyk gehandelt hebben, sal daer over geoordeelt werden door de Examinatores, ider van de partyen inleggende vyff guldens wel verstaande dat na nauwkeurig ondersoek van de questie aan degene die gelyk sal hebben ofte gefundeert sal syn in hare behandelinge ofte klagten syne ingelyde vyff guldens wederom sal gerestitueert werden, ende de andre vyff guldens sal blyven ten behoeve van de presente Examinateurs. XXI Alle nieuwe aankomende vroedvrouwen sullen dese ordonnantie so wel onderworpen syn, als diegene die reets in bedieninge syn. XXII Tot gerieff van alle vrouwen woonende buyten dese stadt ende onder de jurisdictie van dien, sal de jongste vroedvrouw in bediening gehouden syn buyten dese voorszegde stadt op derselver jurisdictie effectivelyk te moeten woonen totdat wederom een jongere vroedvrouw is aangestelt, sulx dat de jongste de voorgaande altoos sal moeten af flossen invoegen als voorszegd. XXIII Verders is goedgevonden ende verstaan dat ingevalle een vrouwelyk subject in het Gasthuys deser stad quame te overlyden so sal tot meerder en klaarder leeringe en onderregting hetselve subject behoorlyk geopent werden door de gesamentlyke Examinatores, alwaar altoos present sullen moeten syn alle de stads vroed v rouwen, aan welke vroedvrouwen aldaer opening en onderwysinge sal werden gedaan van die deelen dewelke hare functie syn concernerende op een boete van vyff guldens te verbeuren bysodanige vroedvrouwen dewelke op die tyt apsent soude mogen syn geweest ten ware conde aantoonen dat op die voorschreeve tyt by barende vrouwen syn geweest. XXIV Alle vorenstaande boetens sullen in het geheel geappliceert werden ten behoeve van de Nederduytsche Diaconie huysarmen deser stadt, ende sullen deselve ontfangen werden by yder Diacen in der tyt, onder wiens quartier contrary tegens dese ordonnantie en reglement sal wese gepexeert, die tot den voorsz. ontfang door haar Ed. Groot Achtb. Myn Ed. Heeren van den Gerechte werden gequalificeert by desen. Uit dit uitgebreide reglement zien we vooreerst, dat de leeftijd, waarop iemand toegelaten werd tot het ambt van vroedvrouw, op 25 jaar was gesteld1), terwijl zij bovendien zelf één- of meermalen een partus moest hebben doorgemaakt. Dat de analphabeten van vroeger nog niet geheel uitgestorven waren blijkt uit de toevoeging: „die ook behoorlyk lesen en „schryven kan." Wat in de tweede plaats de opleiding aangaat, was 3 jaar practisch werken onder leiding van een ervaren vroedvrouw vereischte, terwijl voor het eindexamen het respectable getal van 16 partussen genoemd wordt, zelfstandig te leiden onder toezicht van de leermeesteres. Uit vergelijking met andere steden blijkt, dat Dordrecht hiermede den langsten studietijd voorschreef, met uitzondering van Utrecht en Amsterdam. Gewoonlijk toch moesten de candidaten een bewijs overleggen, dat zij gedurende 2 jaren onder een vroedvrouw gewerkt hadden (Leeuwarden, Maastricht, Gorinchem). In Utrecht echter was de studietijd eveneens 3 jaren, terwijl in de hoofdstad een keur van 1668 bepaalde, dat men pas na 4 jaar kon toegelaten worden tot het eindexamen. Had Dordrecht dan ook strikt genomen niet den allerlangsten studietijd, het eischte echter zeker het grootste aantal verlossingen voor het eindexamen. Doorgaans bedroeg dit aantal maar 10, zoo b.v. te 1) In de literatuur wordt over dezen aanvangsleeftijd niet veel medegedeeld, alleen verhaalt Dr Bitter, dat te Haarlem de candidate niet jonger mocht wezen dan 30 jaar. Amsterdam, Utrecht, Leiden en Gorinchem, te Gouda echter slechts 6. Het inschrijvingsgeld was in Dordrecht hoog, n.1. ƒ 3.—. In Den Haag b.v. behoefde de leerling slechts ƒ 1.50 te geven; Gouda eischte nog minder: 24 stuivers, maar Groningen spande de kroon: 4 stuivers. Het examen was opgedragen aan een commissie, bestaande uit stadsdoctoren, den operateur en stadschirurgijns.x) Hoe deze examencommissie zich kweet van haar taak, wat zij als minimum kennis van de a.s. vroedvrouw eischte, welke vragen doorgaans gesteld werden, — van dit alles is in de Dordtsche archiefstukken niets te vinden. 2) Alleen getuigt art. 23 van het reglement, dat de kennis der normale anatomie, waarop reeds Van Beverwyck gewezen had, ook nu nog van groot belang geacht werd, daar de vroedvrouwen, op straffe van boete,bij elke sectie van een vrouwelijk cadaver in het gasthuis aanwezig moesten zijn. Zeker zullen de examinatoren, die aan deze ziekeninrichtingen immers verbonden waren, dus ook over de ontleedkunde gevraagd hebben. Had de leerling-vroedvrouw het examen met goed gevolg afgelegd, dan mocht zij ƒ 25.— betalen alvorens het zoo begeerde diploma in handen te krijgen. Ook dit bedrag was weer aan den hoogen kant, daar het examen te Haarlem maar ƒ 20.— kostte, te Gouda ƒ 8.—, en in Groningen het verschuldigde slechts ƒ 6.— bedroeg. In de derde plaats scheen het gedrag der vroedvrouwen ook nu nog altijd van dien aard te zijn, dat bepalingen omtrent nuchterheid, bekwaamheid, heimelijk wegsluipen van een partus, toediening van geneesmiddelen, enz. enz. op hun plaats waren. 3) Voorts blijkt uit art. 15, waarin gehandeld wordt over het inroepen van een consulteerend geneesheer of chirurgijn, wanneer de omstanders dit noodig oordeelden, en uit art. 17, waarin we lezen over het vertoonen der nageboorte aan de omgeving4), dat eenerzijds het wantrouwen, dat men 1) Te Utrecht waren reeds in 1671 door de Overheid hiervoor enkele vroedvrouwen aangewezen, die de proef afnamen in tegenwoordigheid der stadsdoctoren. Evenzoo blijkt uit een nieuwe keur van de stad Alkmaar op de vroedvrouwen, uitgegeven in het jaar 1763, dat in de examencommissie zitting hadden de stadsdoctoren en een stadsvroed vrouw. 2) Uit andere steden is hiervan iets meer bekend geworden. Zoo vroeg men in Den Haag (1747) een uur over de natuurlijke baringen, deelen, etc. en anderhalf uur over de tegennatuurlijke bevallingen; in Gouda stond o.a. op het programma, de teekens van zwangerschap en het zetten van een „clisteer", waarvoor de candidate de noodige gereedschappen moest meebrengen; en de Maastrichtsche exameneischen vermeldden onder meer: „het handelen van instrumenten en operatiën, daertoe „staande, voorders over hetgeene dat relatief is aan deeze konste. 3) In het reglement van Maastricht wordt bovendien nog aangestipt de tactiek, welke vele vroedvrouwen aanwendden om hooger loon te bekomen, n.1. door voor te geven, alsof zij bij een andere vrouw geroepen waren. 4) In Gorinchem en Utrecht waren de vroedvrouwen bovendien nog verplicht de omstanders te toonen, dat de navelstreng goed afgebonden was. nog altijd tegen de accoucheuses koesterde, steeds niet weggenomen was 1), anderzijds hoe hoog men nog altijd de volkswijsheid aansloeg. Art. 22 van het zeer uitvoerige reglement eischt ten slotte nog een nadere uiteenzetting, daar we hier een nieuwe qualificatie ontmoeten, te weten: vroedvrouw in het buitenquartier. Dit wonen buiten de stad, in het dusgenaamde buitenquartier, van een speciaal daarvoor aangewezen verloskundige had reeds veel vroeger plaatsgevonden, want in de thesauriersrekeningen van meer dan een eeuw terug was reeds een post er voor uitgetrokken. De stad Dordrecht onderging in den loop der eeuwen verschillende uitbreidingen. Afgezien van de eerste drie uitbreidingen, voor ons doel van minder belang, vinden we opgeteekend in de geschiedenis van Dordrecht2), dat in 1578 de stad een nieuwe vergrooting (zgn. 4de uitbreiding) onderging. Buiten de Vuilpoort en dus buiten de stad lag de zgn. buurt of parochie van St. Adriaen, na den grooten brand van 1528 bekend als de Gebrande of Verbrande buurt. Verder was er een groote weide, eerst bezit van de Nieuwe Kerk, daarna van het Weeshuis, vandaar Weeskinderenweide genaamd. Dit deel nu werd in 1574 binnen de stadsmuren getrokken door verlegging der stadsgracht en den bouw der Zuidersluispoort, waarna de werkzaamheden in 1578 voltooid werden met den bouw van een poort aan de andere zijde: de Nieuwe Vuilpoort. Eenige jaren na de uitbreiding der stad met de Prinsenstraat en verdere buurten werd door de Stedelijke Regeering besloten de stad aan de landzijde te versterken, maar dit plan ging niet door en na een vrij langdurig proces met de Ambachtsheeren van Dubbeldam werd den 6den Juli 1602 door het Stadsbestuur, om aan de geschillen een einde te maken, een overeenkomst gesloten met de Ambachtsheeren van Dubbeldam, waarbij de landen westwaarts van de Dubbeldamsche Vaart, d.i. den watergang langs den Dubbeldamschen weg, tot aan de Weeskinderenweide toe, aan de stad werden toegewezen (de zgn. Stadsgrond). Op deze wijze ontstond vanzelf, daar de stad sinds de 14de eeuw in vier kwartieren of wijken met hun achterstraten was verdeeld, een nieuwe of 5de wijk, welke den naam ontving van buytenquartier. En daar men tot nog toe 4 stadsvroedvrouwen had gehad, voor elke wijk één, lag het voor de 1) Dit blijkt eveneens uit reglementen van andere steden, waarin in sommige artikelen sprake is van het kind „gaaf" vertoonen. Een mooie afbeelding dit laatste betreffende is te vinden in N° IV van de Nederlandsche kultuurgeschiedkundige monographieën: De Dokter en de Geneeskunde, Maatschappelijk Leven, van de hand van Dr E. D. Baumann, waarin voorkomt de titelplaat uit: „De onvoorzichtige vroed„vrouw van den getrouwen Eckhart", 1715. Hier zien we het tegenbeeld van gaaf, n.1. 2 kinderlijkjes, één met afgerukt rechterbeen en linkerarm, en het ander met losliggend hoofd. 2) J. L. van Dalen: Geschiedenis van Dordrecht, blz. 47—49. hand, dat men voor deze nieuwe aanwinst van de stad ook een nieuwe verloskundige moest benoemen. Uit de thesauriersrekeningen blijkt, dat met het jaar 1602 het aantal stadsvroedvrouwen werd gebracht van vier op vijf; bij de laatste staat uitdrukkelijk vermeld ,,buyten de Vuylpoort". Deze betrekking was financieel niet zoo voordeelig als die in een der andere stadswijken. In de eerste plaats toch was het aantal inwoners gering. Hoewel het juiste aantal ingezetenen niet bekend is, kan het geschat worden op ongeveer 300 a 400. x) In de tweede plaats was de particuliere practijk niet groot, daar de bewoners van de Voorstad, zooals deze buurt ook wel genoemd werd, grootendeels bestonden uit houtvletters, molenaars, dijkers, landarbeiders en arme schippers. In latere jaren was deze toestand nog niet veel verbeterd, hetgeen blijkt uit een request van het jaar 1722 2), waarin de pas aangestelde vroedvrouw van het buytenquartier zich als volgt uitlaat: ,,'t welk zeer wyt uytgestrekt is en genoegsam meest uyt arme ende „geringe menschen bestaet." Toch zal de „buyten-vroemoer", zooals zij ook wel genoemd werd 3), van de talrijke schepen, die aan de kade of in de havens aanlegden wel eenige verdiensten hebben opgestreken. In de derde plaats was het tractement weinig aanlokkelijk. De stadsvroedvrouwen genoten omstreeks 1600 een salaris van ƒ 48.—, opklimmend tot / 54.—, maar de vroedvrouw ,,buyten de Vuylpoort" werd beloond met rond f 20.—, dus met nog minder dan de helft van dat harer collega's in de stad. In latere jaren werd dit salaris successievelijk verhoogd4), maar dat neemt niet weg, dat aangezien er bijna geen particuliere patienten woonden, zij altijd in het nadeel was vergeleken bij haar collega's in de stad. Vandaar dat reglementair werd vastgelegd, dat deze minder aangename en weinig lucratieve post zou worden opgedragen aan de „jongste vroedvrouw in bediening." Geen wonder, dat de verloskundigen in het buitenquartier door talrijke requesten aan het Stadsbestuur trachtten haar positie te verbeteren en in de Resolutieboeken van Heeren Burgemeesteren vinden we hiervan eenige voorbeelden. In het reeds zooeven aangehaalde request van 23 April 1722 vraagt de vroedvrouw in het buitenquartier, nadat zij de armoedige toestanden van deze wijk beschreven en bovendien opgemerkt heeft, dat zij haar practijk 1) Op te maken o.a. uit het aantal communicanten van de St. Adr. Parochie, in 1514 bij de Enquête voor de Verponding. (Informacie upt stuck der Verpondinghe. Leiden, 1866, blz. 519. Alg. Bibl. der Gem. N° 2152). 2) Res. van Burgemeesteren, 1722—1730, Actum den 23sten April 1722. 3) Nog een andere benaming was „Vroedvrou buyten deser stadspoorten . 4) In 1650 was de verdeeling der vroedvrouwentractementen als volgt: ƒ 225.—, ƒ 72.—, ƒ 72.—, ƒ 72.—, ƒ 80.— (buytenquartier). In 1720 kreeg deze laatste ƒ 90.—, terwijl 'in 1762,' toen de egalisatie der vroedvrouwentractementen een voldongen feit was geworden, haar jaarwedde ƒ 150.— bedroeg. in de stad dreigt te verliezen, om verhooging van salaris in den vorm van vervroegde toepassing van egalisatie der tractementen. In Februari n.1. van ditzelfde jaar had de Overheid1), waarschijnlijk uit een oogpunt van billijkheid, de volgende resolutie genomen: „De Heeren Burgermeesteren der Stadt Dordt hebben naer voorgaende deliberatie „gere olveert, dat het tractement van de stadtsvroetvrouwen sal werden geegaliseert „soo haest als eenig tractement van deselve door afsterven, vertreck of andersints „sal comen te vaceeren, omdat sy verpligt syn onder den armen gelycke dienst „te doen; stellende het getal der stadtsvroetvrouwen op vyff vroetvrouwen," Het is zonder meer duidelijk, dat twee maanden later de Overheid niet op dit pas genomen besluit terugkwam, maar om het dreigende verlies van haar practijk in de stad, welke begrijpelijkerwijs snel achteruit loopen zou, eenigermate tegen te gaan, besluiten zij: ,,te permitteeren ende toe te staen, „dat sy suppl. de bedieninge als vroetvrouw binnen dese stadt vry sal „mogen exerceren, ende een bordje sal vermogen uyt te hangen." De betrekking van stadsvroedvrouw werd derhalve in het algemeen vervuld door verloskundigen, die al eenige jaren in de practijk waren geweest, en dit was, bij de bovengenoemde bezwaren, een reden te meer, waarom de functie van stadsvroedvrouw in het buitenquartier niet erg begeerd werd. Een ander request van wat vroegeren datum 2) geeft ons de gelegenheid eenigszins nader op dit laatste punt in te gaan. Het ging hier n.1. om een verzoek van de „Ed.Gr.Achtb.Heeren Burgermeesteren der stadt Dordrecht" aan een zekere „Engeltje Franse geswoore vroetvrouw der stadt „Dordrecht", om wederom de functie van vroedvrouw in het buitenquartier waar te nemen. In de inleiding van dit verzoekschrift betoogt zij meer dan 24 jaar in het buitenquartier gewoond en gepractiseerd te hebben. Negen jaar geleden echter was zij genoodzaakt geworden in de stad te gaan wonen, daar zij van haar tractement niet langer kon rondkomen „in opsigte de menschen „die sy in het voorsz. buyte quartier heeft geholpen en bedient alle soo arm „en geringh van vermogen waren, dat sy by naer daer van niets geproffiteert „ofte genooten heeft." Daar zij nu van hooger hand aangezocht was geworden, weder in de buitenwijk te gaan practiseeren maar daarbij kans liep haar intusschen in de stad opgebouwde practijk („fraye kennisse en clandisie") te verliezen, zoo verzocht zij een jaarlijkschen toeslag boven haar tractement van / 25.—. En om dit verzoek nog meer kracht bij te zetten voegde zij, na gewezen te hebben op het verlies van haar practijk in de stad, hieraan toe: dat zij „en by gevolge nu met haren hogen ouderdom noch „minder als voor desen van haar voorsz. tractement (ter som van 80 gul„dens) sal kunnen bestaan." 1) Res. van Burgemeesteren, 1722—1730, Actum den 26sten Febr. 1722. 2) Idem, 1709—1721, Actum den 21sten Febr. 1712. Uit de „Apostille" op dit request blijkt, dat de Burgemeester haar boven haar jaarlijksch tractement nog ƒ 10.— extra heeft toegelegd. Al heeft de vroedvrouw in casu in dit request van haar zijde wel wat overdreven, daar zij immers niet minder dan 24 jaren wel van het vastgestelde salaris had kunnen rondkomen, zeker blijkt eruit, dat het „buyten , .vroemoerschap" geen luxueuse betrekking was, hetgeen eveneens volgt uit het verzoek van het Stadsbestuur aan haar om opnieuw deze functie waar te nemen, waarvoor blijkbaar weinig of geen gegadigden te vinden waren. In het algemeen trouwens ging het met de vervulling van vacatures van stadsvroedvrouwen niet zoo vlot, als men wel zou denken, en de Overheid zon daarom op middelen om dit euvel eenigszins met vrucht te bestrijden. Reeds in Maart 1722 werd door „Myn Ed.Heeren van den Gerechte" een nadere ampliatie op de ordonnantie van 1720 vastgesteld, waarbij elke stadsvroedvrouw verplicht werd, er ten minste één leerling op na te houden. Eenerzijds werd op het niet nakomen van deze verplichting een boete van ƒ 20 — gesteld, anderzijds werd bij vervulling een belooning toegekend van niet minder dan / 25.—. x) Bovendien werd het houden van een leerling nog meer aanlokkelijk gemaakt door de bepaling uit het oude reglement, dat een leerling niet zelfstandig mocht werken (art. 8), eenigszins te wijzigen. Wanneer n.1. de leerling 6 partussen onder leiding van haar leermeesteres gedaan had, zou zij, na een praeparatoir examen, ook zelfstandig verlossingen mogen doen, waarbij dan de leermeesteres verplicht was bij eventueele moeilijkheden of buitenissigheden te assisteeren. Waarschijnlijk bestond deze laatste verplichting al lang, want in art. 8 van het reglement van 1720 was het uitdrukkelijk verboden, onder toevoeging van de woorden: „alschoon de vroedvrouwe die haar uytsond wilde borge staen voor het goed succes." Bovendien blijkt uit dit artikel, dat het publiek ook wel gewoon was, zonder voorkennis van de vroedvrouw, de leerling bij een bevalling te roepen, want in den aanhef van art. 8 lezen wij tusschen haakjes: „veelmin uyt eygen hoofde schoon geroepen synde. Hoe dit ook zij, van 1722 af werd een stadsvroedvrouw het recht van plaatsvervanging officieel toegekend. Tevens wordt in deze ampliatie de dienst der stadsvroedvrouwen nader geregeld In verband met de egalisatie der tractementen wordt aan elke stadsvroedvrouw een bepaalde, scherp omschreven, wijk gegeven naar de verdeeling der Diaconiearmen, terwijl zij gehouden zullen zijn elkanders plaats waar te nemen tegen een vast overeengekomen prijs. 1) Te Leiden in het begin der 18de eeuw eveneens ƒ 25.—. te Haarlem ƒ 30. benevens ƒ 1.— voor elke verlossing boven de verplichte tien, welke zij de leerlingen zelfstandig lieten leiden, tot een maximum van ƒ 6. . De ampliatie luidt in haar geheel als volgt: AMPLIATIE OP HET REGLEMENT DER VROEDVROUWEN.>) I. IJder stadsvroedvrouw sal verpligt zyn ten minsten één leerling onder haar te hebben, die sy actueel tot die functie appliceeren sal, op de boete van 20 guldens, en sal deselve voor 't onderwys van haare leerling genieten eens 25 guldens. II. De leerling, in 't byzyn van haar leermeesteresse zes kinderen gehaalt hebbende, zal zonder eenig recognitiegeld geadmitteert werden tot een préparatoir examen voor de examinatores, 't welk na genoegen gedaan zynde, sal deselve van haare leermeesteresse by barende vrouwen mogen uytgesonden werden, sullende deselve leermeesteresse verpligt zyn by alle ongelegentheden haare leerling te assisteren, en sal de leerling gehouden zyn een geheel jaar lang (te rekenen na het préparatoir examen) voor haar leermeesteresse by barende vrouwen uyt te gaan; waarna deselve sal geadmitteert werden tot het examen als vroedvrouw. III. En alsoo Heeren Borgermeesteren op den 26 Februari 1722 hebben geresolveert dat het tractement van de stadsvroedvrouwen zal werden geëgaliseert, soo haast als eenig tractement van deselve door afsterven, vertrek of anderzints sal komen te vaceeren, om dat verpligt syn onder den armen gelyke dienst te dien, (sullende het getal der stadsvroedvrouwen gefixeert blyven op vyff) soo sal yder stadsvroedvrouw, stadtstractement trekkende, verpligt zyn een quartier van de Diaconie armen waar te nemen, sullende gereguleert zyn na 't getal der stadtsvroedvrouwen, en zal de oudste in dienst de voorkeur hebben. En bij aldien een stadtsvroedvrouw, onder wat pretext het ook soude mogen zyn, den armen in haar quartier niet konde bedienen, sal een ander stadtsvroedvrouw der selver plaats vervangen, mits de eerste daar voor aan de laatste betalende eene gulden tien stuyvers, waar over stadtsvroedvrouwen alle half jaar met den anderen in gelde sullen afrekenen, en by manquement in dese sal sulks van haar tractement afgekort werden. Verdeeling der Quartieren van de Diaconie armen voor de stadtsvroedvrouwen. Eerste Quartier. De Riedijksvest, den Blyenhoeksvest, met al de gangen en wooningen; de Riedykstraat; de Toorenstraat, met al de zyde-straaten en gangen; het kerkhof rondom met al de gangen en wooningen. Tweede Quartier. Den Hermanshuysstraat, met al de gangen en wooningen; de Marienbornstraat, met al de gangen; de Frankestraat, de Lynbaansvest van de Sluys tot aan het Steegoversloot, de Wyngaartstraat van het Toorenstraat je tot aan het Steegoversloot. Derde Quartier. Het Steegoversloot, den Augustynenkamp, met al de gangen; de Nieuwstraat, met al deszelfs gangen en dwarsstraaten; de Kolfstraat, met al deszelfs gangen en dwarsstraaten; de Krommenelboog, met al de gangen en dwarsstraaten; de Vriesestraat, met de gangen en dwarsstraaten; de Lynbaansvest tot de Vriesepoort toe. I) Gearresteerd 3 Maart 1722. Bibl. der Gem. N° 2037. Vierde Quartier. De Vest van de Vriesepoort tot de Sluyspoort, de Visstraat, het Bagynhof voor en achter, de Raamstraat met al desselfs gangen, den Hil, al de dwarsstraaten tot de Kalkhaven, en van de Groote kerk tot het Groothooft, met al de gangen en dwarsstraaten, waar onder de Waalevest en Verkemarkt ingesloten. Vijfde Quartier. Het geheele buyten al de poorten, beginnende van de Riedykssluis tot de Steenplaats toe, soo ver als Stads en Merwede grond is strekkende. En toch scheen dit alles niet voldoende te zijn om in de vacatures van stadsvroedvrouwen te voorzien, want reeds 10 jaar later voegde de Overheid een nieuwe ampliatie aan het bestaande reglement toe, waarin deze zaak in een zestal artikelen opnieuw werd gereglementeerd. In de eerste plaats werd de controle verscherpt. De stadsvroedvrouw werd verplicht binnen zes weken een leerling aan het Gerecht op te geven, waarbij nog eens uitdrukkelijk werd vermeld, dat zij verplicht was haar leerling bij bevallingen mede te nemen. Aan den leeftijd werd nu niet alleen een grens naar beneden gesteld (niet jonger dan 25 jaar), maar ook een naar boven, te weten niet ouder dan 45 jaar. 1) Geheel nieuw was de eisch: ,,zynde van de Protestantsche Religie off ten „minsten deselve toegedaan." Dit scheen in meer plaatsen het geval te zijn en Dr Baumann teekent hierbij aan, dat tegen dezen laatsten eisch door velen terecht werd geprotesteerd. Maar niet alleen aan de leermeesteres werden nieuwe verplichtingen opgelegd, ook de leerling zelve werd aan banden gelegd. Vooreerst moest zij elk half jaar examen doen ten overstaan van Heeren Commissarissen uit het Gerecht, waarbij dan niet alleen moest blijken, of zij in obstetrische kennis was toegenomen, maar tevens indirect haar leermeesteres kon worden gecontroleerd in zake het meenemen naar bevallingen. Bovendien was de leerling gehouden, éénmaal het diploma verkregen hebbende, zes jaar in de stad te blijven. Daarnaast stonden echter belooningen en voorrechten. De vroedvrouw kreeg van de stad een extra uitkeering van / 50.—, terwijl de leerling een prae had, wanneer één der stadsvroedvrouwplaatsen kwam te vaceeren. Volledigheidshalve laten wij ook deze nieuwe toevoeging aan het bestaande reglement geheel volgen. NADER AMPLIATIE OP HET REGLEMENT DER VROEDVROUWEN.2) Alsoo myn Ed. Heeren van den Gerechte deser stede onderrigt syn, dat vermits de ouderdom en swackheyt der stadsvroedvrouwen binnen korte te dugten soude syn gebreck aan bequame subjecten tot het maacken van nieuwe vroedvrouwen in de 1) Deze laatste grens had men ook te Utrecht gesteld; te Haarlem mocht de candidate niet ouder zijn dan 50 jaar. 2) Gearresteerd 25 Maart 1732. Bibl. der Gem. N° 2037. N affgeleeffde haar plaats, soo hebben haar Ed. Groot Agtb. goetgevonden dese volgende articulen tot vermeerderingh der voorgaande ordonnantie. I Ieder stadsvroedvrouw sal verpligt syn binnen ses weecken op te geven een leerling!) oudt ten minsten vyff en twintigh, dogh niet boven de vyff en veertigh jaaren zynde van de Protestantsche Religie off ten minsten deselve toegedaan, welke zy genegen is in haare functie aan te queecken, op een boete van twintigh gulden, dewelke van haar tractement sal werden ingehouden, welke leerlingh zy gehouden sal syn telkens, als sulks pas geeft, mede te nemen om deselve ten eersten bequaam te maacken. II De voornoemde leerlingen sullen alle halff jaar door de Examinatores ten overstaan van Heeren Commissarissen uyt het Gerecht gratis werden geexamineert, om te sien off deselve avanceren en om te vernemen by wat occasien deselve geweest syn, en hoe veel kinderen deselve gehaalt hebben, om soo te weeten, off deselve actueel door haar leermeesteresse werden geemployeert. III Wanneer een leerlingh ingevolge van het 4e art. van de Generale Ordonnantie in dato den 29en December 1720, en het 2e art. van de Ampliatie gearresteert den 3en Maart 1722 door de Examinatores in een preparatoor examen geexamineert is, en dan een jaar voor haar leermeesteresse onder derselver opsigt gefungeert heeft, sal deselve tot het examen als vroedvrouw geadmitteert worden. IV In welk geval de vroedvrouw, die deselve geleert heeft, boven de vyff en twintigh guldens, die sy van haar leerlingh magh ontfangen nogh genieten sal vyfftigh guldens van dese stadt tot een vereeringh, 't welk aldus sal betaalt werden, voor de vyff eerste aangenomene en bequaam bevondene leerlingen sonder onderscheydt door wat vroetvrouw deselve onderwesen syn. V De leerlingh, aldus als vroedvrouw geadmitteert synde, sal sigh moeten verbinden in ses jaaren dese stadt niet te verlaaten, off sal gehouden syn voornoemde vyfftigh gulden te restitueren ter Thezaurie deser stede. VI By affsterven van een stadsvroetvrouw sal de eerste leerlingh, dewelke na dese ampliatie geadmitteert sal syn tot vroedvrouw, succederen in derselver plaats en genieten het tractement daar toe staande, sonder onderscheydt van wat vroetvrouw deselve geleert is, sullende vervolgens de oudste in admissie althoos de eerste vacerende plaats verkrygen. Het feit, dat juist de plaatsen van stadsvroedvrouwen zoo slecht te vervullen waren, is wel opmerkenswaard. Kon immers, zoo verhaalt Dr Geylx), een vroedvrouw haar loopbaan aanvangen als stadsvroedvrouw dan had zij, behalve een vast tractement, vooral dit voor op haar collega's, dat het Stadsbestuur als 't ware een stempel op haar bekwaamheid had gedrukt. En desniettegenstaande meest de Overheid nog maatregelen 1) l.c. 4 nemen, om 't ledig zijn en blijven van die bevoorrechte plaatsen te voorkomen. !) De conclusie ligt voor de hand, hetgeen trouwens uit veel andere dingen eveneens blijkt, dat het vak niet erg gewild was. Het is wel merkwaardig, dat in den loop van enkele decenniën deze toestanden geheel veranderd waren. Niet alleen had de Overheid niet de minste moeite meer met de bezetting van de vacant gekomen stadsvroedvrouwplaatsen, maar zij kreeg zelfs zoo ruime keus, dat zij eischen kon gaan stellen, om alzoo de bekwaamste vroedvrouw benoemd te krijgen. Het is duidelijk, dat bij deze veranderde omstandigheden art. 6 van de ampliatie van 1732 geen waarde meer bezat, daar het immers lang niet zeker was, dat de oudste leerling ook de bekwaamste zou blijken te zijn. Eveneens is het vanzelfsprekend, dat men een dergelijke nieuw benoemde, met voorkeur uitgezochte, verloskundige niet in het buitenquartier kon plaatsen, waar zij de minste kans had goed haar brood te verdienen, zoodat een enkel artikel van de bestaande ordonnantie en de later vastgestelde ampliatie veranderd moesten worden. Dit geschiedde inderdaad en in het jaar 1747, op den 14den December, verscheen de nieuwe ampliatie op het vroedvrouwenreglement van 1720. Deze luidt als volgt: NOG NADERE AMPLIATIE OP HET REGLEMENT DER VROEDVROUWEN. 2) Myn Ed. Heeren van den Gerechte in ernstige overweginge genomen hebbende de groote noodzakelykheid en nuttigheyd dat deze stadt altoos van de bequaamste vroedvrouwen voorzien is en by continuatie voorzien blyft, wyzigen daarom art. 6 van de nadere Ampliatie van Maart 1732, aangezien 't immers niet altyd zeker is, dat de eerst geadmitteerde leerling ook de bekwaamste is. Daarom zal van nu voortaan by een vacature die vroedvrouw worden aangesteld die de bekwaamste zal blyken te zyn (uit de leerlingen of van elders beroepen). Bovendien houden zy aan zich de beslissing, of de nieuw benoemde in of buiten de stad zal woonen, waardoor gelyk verandert en gealtereerd is art. 22 van de Ordonnantie van 1720. In deze ampliatie komt een zinsnede voor, welke een eenigszins breedere uiteenzetting eischt. Immers achter de nieuwe bepaling, dat bij een eventueele vacature voortaan de bekwaamste candidate zal worden benoemd, staat tusschen haakjes: uit de leerlingen of van elders beroepen. Uit de Resolutiën van Heeren Burgemeesteren blijkt, dat de gewoonte een vroedvrouw van elders te beroepen reeds eer haar intrede had gedaan, want in hun vergadering van 2 November 1733 3) komt ter sprake een verzoek van de „nieuw beroepen vroetvrouw van Leyden", om haar onkosten van verhuizing te vergoeden. Het bedrag, dat hiervoor uitgetrokken 1) Ook in andere steden had men te kampen met gebrek aan officieel geëtiketteerde hulp. Zoo verhaalt Terne, dat te Leiden de stadsvroedvrouwplaatsen nimmer geheel vervuld waren. 2) Bibl. der Gem. N° 2038. 3) Res. van Burgemeesteren, 1731—1739. werd, was niet gering n.1. / 100.—, maar er waren bepaalde conditiën bij gesteld. In de eerste plaats kreeg ze deze som in gedeelten, direct / 50.— en over een jaar nog eens / 50.—; bovendien verbond zij zich minstens 3 jaar in de stad te blijven of anders deze som geheel of gedeeltelijk terug te betalen. Dit zgn. beroepen van een vroedvrouw van buiten af scheen trouwens algemeen gebruikelijk te zijn, hetgeen ook blijkt uit de Resolutiën ,,van de „Ed.Heeren van den Geregte". In het jaar 1748 was er een plaats vacant gekomen onder de stadsvroedvrouwen en het Gerecht had een zekere „Magdalena Hoornbecker, huysvrouw van Andries Cantebeen, woonagtig „tot Schoonhoven", voorgesteld, van wie zij n.1. „favorabele informatiën" bekomen hadden. Tijdens de onderhandelingen met haar was deze vroedvrouw te „Zirkzee" beroepen op een tractement van ƒ 150.—. Het Gerecht stelde nu voor, „edog niet anders dan op speciale approbatie „van desen Oudraad", haar te beroepen op de volgende voorwaarden en met de navolgende voorrechten: le - afleggen van een examen, 2e - in functie treden in de daarvoor aangewezen wijk, 3e - een jaarlijksch tractement van ƒ 150.— 1), 4e - zich verbinden om 12 jaar in de stad te blijven, 5e - vergoeding tot een bedrag van ƒ 12.— voor onkosten van verhuizing, 6e - haar man gratis het burgerrecht verleenen. De Oudraad hechtte aan deze onderscheidene voorwaarden en bepalingen zijn goedkeuring in zijn vergadering van 17 Juni2) en uit de thesauriersrekeningen blijkt, dat Dordrecht succes heeft gehad, want den 4den October 1748 betaalde de thesaurier aan Magdalena Kantebeen uit de som van / 37.50, zijnde haar salaris over één kwartaal. En dat men deze vroedvrouw wel zeer begeerde, blijkt ten slotte ook uit de houding van Heeren Burgemeesteren, want deze laatsten besloten in hun vergadering van den lsten Juli3) om niet alleen de verhuisonkosten, zooals de Oudraad voorgesteld had, te vergoeden, maar haar bovendien nog / 38.— toe te leggen, „omme daarmede te voldoen de kosten van haar „examen als andersints." Hoewel deze bijzondere bepalingen als uitzonderingsmaatregelen waren bedoeld, zien we, dat enkele jaren later4) een vroedvrouw uit Bommel wordt beroepen op precies dezelfde voorwaarden en met gelijke rechten. Toch zijn dit de eenige voorbeelden, die hieromtrent in de Dordtsche archieven te vinden zijn, en men moet dus wel aannemen, dat deze 2 verloskundigen wat haar practisch werken aangaat, zich buitengewoon hebben 1) Tot nog toe was het „ordinaris tractement daertoe staende" ƒ 90.—. 2) Res. van den Oudraad 1748. 3) Res. van Burgemeesteren, 1746—1754. 4) Res. van den Oudraad, 10 Maart 1753. onderscheiden. Integendeel had men spoedig, zooals in het vervolg zal blijken, in plaats van met een overvloed met een tekort aan bekwame vroedvrouwen te kampen, zoodat men wel met veel minder goede genoegen moest nemen. Reeds een en andermaal hebben we aangehaald de requesten van vroedvrouwen, die solliciteerden bij een vacature naar de betrekking van stadsvroedvrouw, welke verzoekschriften in de Requestboeken of in de Resolutiën van Burgemeesteren te vinden waren. Een ander archiefstuk, te weten het Register van de officiën, geeft ons een meer volledig beeld van den gang van zaken bij een eventueele vacature van stadsvroedvrouw. Deze was in de tweede helft van de 18de eeuw aldus: De candidate stuurde een request aan het Gerecht — dit college benoemde Heeren Commissarissen om onderzoek te doen naar haar getuigschriften en bekwaamheden — dit laatste werd opgedragen aan de examencommissie, bestaande uit stadsdoctoren en chirurgijns, die hun rapport bij het Gerecht inzonden en daarna volgde haar aanstelling, „mits alvorens doende den Eed van zuyvering ,,conform de resolutie van Hun Edele Groot Mogende van den 23 January ,,1748, aldaar onder No 3 geinsereert, alsmede doende den behoorlyken ,|Eed 'in handen van den heer Hooft Officier dezer stad." De commissie *) werd geschreven op een zegel van 12 stuivers. Naast den eed, dien wij reeds in het vorige hoofdstuk besproken hebben, moest de vroedvrouw dus sedert 1748 nog een tweeden eed afleggen en wel in handen van de Burgemeesteren. Volgens besluit toch van de Heeren Staten van Holland en West-Vriesland, genomen in hun vergadering van 23 Januari 1748, moest ieder, die tot eenig ambt in de respectieve steden dezer provinciën zou worden aangesteld, alvorens ,,in functie te mogen treden den navolgenden eed 2) afleggen: Ik verklaare en sweere, dat ik, om te bekoomen de begeevinge, electie, nominatie, "of recommandatie, van of tot het Ampt, Officie, of Bedieninge van....3) nog door „myselve, nog door anderen, niet belooft of gegeeven hebbe, belooven of geeven sal, ,"eenig geld of geldswaarde, of eenige giften, gaaven of geschenken, hoe ook genaamt, ^aan eenige Persoonen, hetzy buiten of binnen de Regeeringe, directelyk of ïndirecte,,lyk in eeniger manieren; beloove en sweere ik verders, dat in gevalle t eeniger tyde „tot myne kennisse soude moogen koomen, dat iemand, buiten myn weeten, ïetwes belooft of gegeeven hadde, belooven of geeven soude, ik hetselve aan de Heeren ' Burgermeesteren deeser stad aanstonds sal openbaaren, met bekentmaakmg van de "naam van de Persoon of Persoonen, by of aan welke ietwes belooft of gegeeven soude "moogen zyn, belooft of gegeeven soude moogen worden: en dat ik meede uit de "inkomsten en revenues van het voorschreeve Ampt, Officie en Bedieninge, of op eenigerlei andere wyse, geene uitkeeringe of recognitie belooft hebbe, nog te belooven, "doen, of geeven sal, aan of ten behoeve van eenige particuliere Persoonen, wie deselve "ook souden moogen weesen. Soo waarlyk helpe my God Almagtig." 1) In casu 24 Dec. 1760. Register van Officiën, 1720—1760. 2) Geregistreerd onder N° 3. Resolutiën van de Heeren Staten van Holland en West Vriesland van den jare 1748. 3) In casu kwam hier dus vroedvrouw te staan. Deze nieuwe eed voor de vroedvrouw had dus blijkbaar alleen betrekking op het euvel van steekpenningen, hetgeen in die dagen bij het vergeven van officieele ambten veelvuldig voorkwam. Wat het examen zelf betreft, een request uit het jaar 1762 x) verspreidt hierover eenig meer licht. Achter het verzoekschrift was n.1. tevens opgenomen het verslag van de examencommissie. Deze had bevonden, „dat ,,dezelve de gedaene vragen weegens het vroedvrouwenampt raakende het , .manuaal redelijk wel heeft beantwoord, maar ten opsigte der kennis van ,,de menschelyke deelen en theorie derzelve voor soo verre de verlossing „der zwangeren vrouwen aangaat scheen dezelve niet zeer kundig te zyn. Hieruit volgt, dat, behalve enkele practische handgrepen, ook anatomie, physiologie en bijna zeker ook pathologie der baring werd gevraagd. Hoewel dus de exameneischen, vergeleken met den tijd van Van Beverwyck, aanzienlijk uitgebreid en verzwaard waren, maakte dit practisch niet zoo heel veel verschil, want de heeren waren zeer mild in hun beoordeelingen en uiterst clement in hun beschikkingen, hetgeen blijkt uit het vervolg van hun verslag, waar wij lezen: „Egter oordeelen wy dat voorn. „Pieternella Bouwman weegens haar Experientie en dagelyxe Executie „zoude konnen worden geadmitteerdt, om als vroedvrouwe binnen deze „stadt off elders te fungeeren." Waarschijnlijk zal hierbij ook het gebrek aan bekwame vroedvrouwen een rol gespeeld hebben, want enkele jaren later zien we het zelfs gebeuren, dat een leerling-vroedvrouw, die haar leerjaren nog niet voltooid had, aangesteld wordt als stadsvroedvrouw. Hierbij doen zich eenige nog niet vermelde bijzonderheden voor, welke ons nopen tot een eenigszins uitvoerige bespreking van haar request. In 1766 had zich een vacature onder de stadsvroedvrouwplaatsen voorgedaan en wel in het buitenquartier 2). De Heeren Commissarissen nu berichtten aan het Gerecht, dat „op de gedane advertentiën en uitnodigingen „in de couranten" zich een menigte van vroedvrouwen hadden aangemeld ter vervulling van deze vacature, maar dat onder haar zeer weinigen daarvoor in aanmerking konden komen. Van deze laatst en echter waren geen nauwkeurige informaties te bekomen; bovendien was het salaris haar te gering, en toen zij ten slotte vernamen, dat zij ook nog de verhuizing en het examen zelf zouden moeten betalen, zagen zij er maar in eens van af. Nu had zich echter uit de stad zelve ook een leerling vroedvrouw aangemeld en de Heeren Commissarissen stelden voor haar door de stadsdoctoren provisioneel te laten examineeren. Aldus geschiedde, en de examencommissie berichtte spoedig daarop aan het Gerecht, dat het onderzoek naar haar kennis bevredigend was afgeloopen, 1) Gedateerd 29 Juli. Requestboek van het Gerecht, 1762—1764. 2) Res. van het Gerecht, 2 Sept. 1766. en zij geen bezwaar had haar voorloopig aan te stellen. Zij was bovendien genegen, van tijd tot tijd aan deze vrouw de noodige onderrichting te geven, het laten lezen van de beste boeken op dit gebied, en het gebruik te leeren van de noodige en voor de vroedvrouw gepermitteerde instrumenten. Ten slotte stelden zij voor, ter vermeerdering van haar anatomische kennis, haar toe te laten, ,,te adsisteren by het ontleden van de cadavera in het „Gasthuis." Reeds in het reglement van 1720 hebben we gezien, dat art. 23 bepaalde, dat wanneer één of andere vrouwelijke patiënt in het ziekenhuis kwam te overlijden, de stadsvroedvrouwen bij de sectie aanwezig moesten zijn. De obductie werd toen verricht door de ,,gesamentlyke Examinatores", dus niet alleen door den operateur en de stadschirurgijns, maar ook door de stadsdoctoren. In 1734 veranderde dit geheel, toen door de Overheid werd aangesteld een lector anatomicus. Vanzelfsprekend moest voor dezen nieuwen functionaris een reglement worden opgesteld, hetwelk den 30sten Augustus *) door het Gerecht werd gearresteerd. Hieruit zien we, dat zijn lessen voornamelijk bestemd waren voor de leerlingen in de chirurgie (art. 4), maar toch had hij ook een functie ten opzichte van de obstetrie. Hierop slaat art. 31 van deze eerste „Ordonnantie op de Anatomie" 2), welk artikel luidt: „Wanneer een subject van de vrouwelyke sexe wort geanatomiseert, sal van de „deelen tot het vroedmoederschap noodig, voor de vroedvrouwen en haar leerlingen „alleen, een particuliere demonstratie werden gedaan, waarop dezelve gehouden zullen ,,zyn te compareeren, zullende degeene die te laat komen na het eerste quartier uurs „verbeuren zes stuyvers, na het half uur twaalf stuyvers, en absenterende vierentwintig stuyvers; welverstaande dat degene dewelke zullen konnen betoonen, op diezelve „tyd, door ziekte of in haar functie onvermydelyk belet te zyn geweest, deze boete „niet zullen onderworpen zyn." Twee dingen waren er, in vergelijking met art. 23 van de ordonnantie van 1720, dus veranderd; in de eerste plaats moesten behalve de vroedvrouwen ook de leerlingen bij de obductie tegenwoordig zijn, en in de tweede plaats was de boete verlaagd van / 5.— op ƒ 1.— en 4 st. In beide gevallen echter mochten de vroedvrouwen en haar leerlingen niets anders doen dan toekijken, terwijl nu voor deze leerling een uitzondering werd gemaakt door de voor haar ongetwijfeld gunstige bepaling, dat zij mee mocht assisteeren. Het Gerecht besloot nu, „daar zy vele blyken had gegeven van hare „kundigheid", haar toe te laten „tot de exercitie van de vroedkunde in het „buitenkwartier", edoch onder bijzondere voorwaarden. Vooreerst moest zij werken „onder opzigt en met de adsistentie van een stadsvroedvrouw", terwijl zij zich verder in de theorie en de practijk van de verloskunde „met 1) Res. van het Gerecht, 1701—1734. 2) Bibl. der Gem. N° 2032. „alle naarstigheid" moest oefenen. De bovengenoemde stadsvroedvrouw moest omgekeerd verklaren haar practische hulp te verleenen, alsmede te „adsisteren" in het geven van onderwijs en instructiën. Was deze laatste bij een eventueel geval verhinderd om te komen, dan was een tweede, met name genoemde, stadsvroedvrouw aangewezen om in te vallen. In de tweede plaats moest zij gaan wonen in de ,,buiten-buurt van deze „stadt" en was zij verplicht uit te hangen „een bort, waarop genoteert staat, „dat zy is een geadmitteerde vroedvrouw".1) Wat vervolgens haar salaris aangaat, zou zij haar half jaar lij ksch tractement niet uitbetaald krijgen, alvorens proeven te hebben afgelegd van haar goed gedrag, kundigheid en vaardigheid. Ten vierde moest zij na één jaar het gewone examen afleggen en wanneer zij dat met lof had gedaan, zou haar formeele aanstelling volgen. Ten slotte hing als een zwaard van Damocles boven haar hoofd de bepaling: „dat deze qualificatie te allen tyde zoude worden ingetrokken, „wanneer onverhoopt vervolgens mogte komen te consteren, dat haar „gedrag op eenigerhande wijze niet kwam te beantwoorden aan de ver„wagting en aan de gedane beloften". Uit de Eedtboeken blijkt, dat zij, hoewel dus nog steeds leerling vroedvrouw, bij de aanvaarding van haar ambt eveneens den gewonen eed heeft afgelegd en een jaar later, bij haar definitieve aanstelling, wederom is beëedigd geworden. Hoewel wij hier dus voor den eersten keer tegenkomen, dat een leerling, die haar studietijd nog niet voltooid had, als stadsvroedvrouw wordt aangesteld, hetgeen toch zeker een belangrijke functie mag genoemd worden, blijkt uit de behandeling van deze zaak, dat de Overheid niet over ijs van één nacht ging en alles tot in de puntjes toe voorzien had. Het is ten slotte uit historisch oogpunt niet van belang ontbloot nog even te zien hoe de requesten van vroedvrouwen in het algemeen waren samengesteld en beter dan een omschrijving hiervan geeft het volgende voorbeeld een indruk van de gewoonten van die dagen; bovendien geeft het ons gelegenheid op een enkel detailpunt nog wat nader in te gaan. Het hiervoor gekozen request2) is van Anna Nierhaaren geb. Verpoorten, vroedvrouw te Dordrecht sedert 1708, en luidt als volgt: ,,Myn Edele heere borgemeesteren deser stadt, ick Anna Verpoorten, huysvroü „van Jacob Nierhaaren, geve met schuldige eerbiedigheyt te kennen aen U Edele, „hoedat ick nu in het vierde jaer het ampt van vroetvroü met seer goet succes ende 1) Dit laatste zal wel bedoeld zijn ter onderscheiding van het uithangteeken, dat onbevoegden waagden uit te steken. Zoo werd in 1712 te Amsterdam verordineerd, dat het vroedvrouwenbordje voorzien moest zijn van het zegel van het Collegium Medicum, terwijl het tevens den naam der vroedvrouw voluit geschreven moest dragen. (Dr M. A. van Andel: Vroedvrouwenbordjes. N. T. v. Gen. 1928, I, blz. 2665). 2) Res. van Burgemeesteren, 4 Febr. 1712. „veel vrught in dese stadt hebbe bedient, ja soodanig, dat als het diversche oude ,,stadtsvroetvrouwen hetselve uyt haere handen hadde gegeven, ick hetselve tot „groot genoegen in presentie van stadtsdoctoren op eene extraordinare wys verscheyde „malen hebbe geredt, soo dat ick onder Godts segen het dierbare leven van moeder „en kindt, naast Godt, als een middel tot haar behoudenisse hebbe geweest; ick hebbe „ook veele armen menschen, die de stadtsvroetvrouwen, die sware tractementen „trekken, door de sware armoede haer gewygert hebben te bediene, deselve altyt „met vele liefde bedient, sonder het ten eenigen tyt gewygert te hebben en sonder „in alle dese jaren de minste voordeel ofte profyten getrocken ofte genoten te hebben, „ende overmits, dat nu is comen te overlyden een stadtsvroetvrouw, die in haar leven „begiftight i^ geweest met een jaarlycxs tractement van 80 gul, soo is nu myn oot„moedigh versoeck aan de Edele Heeren Borgermeesteren hetselve van myn dogh „gelieve in acht te nemen om aen myn die tot dese tyt toe geen den minsten penning „ten reguarde der stadtsarmen hebben getrocken, myn dogh ernstiglyck gelieven in „haere gunst te nemen omme myn met dit tractement te begunstigen, beloovende „daer voor ten allen tyde aen de aghtb. heere volkomen genoegen omtrent de stadts „bedieninge te geven, dies recommandere ick myn nogmaals in de gunst van UEd. „Heeren borgermeesteren, met versoeck dat UEdele myn sult gelieven gunstigh te „antwoorden." Hieruit blijkt, dat de stadsvroedvrouwen bij het klimmen der jaren haar werk wel uit handen gaven aan jongere collega's zonder daarvoor iets van haar tractement af te staan en ook is hieruit af te leiden, dat de Overheid dit oogluikend toestond. Toch was het een ongewenschte toestand, n.1. een stadsambtenaresse in dienst te houden, die haar functie niet meer naar behooren kon waarnemen. In de tweede helft der 18de eeuw kwam hierin verbetering, want in een resolutie van den Oudraad van het jaar 1785 lezen we, dat een stadsvroedvrouw pensioen kreeg. De reden was, dat zij door zwakte veelal buiten staat was haar functie naar behooren waar te nemen. Het moet tot eer van Dordrecht gezegd worden, dat het Stadsbestuur met dit pensioen toekennen niet karig is geweest, want het bedroeg niet minder dan / 150.— 's jaars x) en was dus gelijk aan haar tractement tijdens de uitoefening van haar functie. Bovendien was toekenning van pensioen aan vroedvrouwen lang geen algemeen gevolgd gebruik, want volgens Fasbender 2) bestond een dergelijke ouderdomsverzorging alleen in Saksen, Mecklenburg-Schwerin, Denemarken en Londen. Het uitgebreide reglement van 1720 met de later daaraan toegevoegde ampliaties, hoe volledig ook, en de op papier vastgestelde straffe maatregelen, hoe goed bedoeld ook, zouden hun uitwerking gemist hebben, indien de Overheid er niet streng de hand aan gehouden had. Mag men de geschiedschrijvers gelooven, dan liet dit laatste tot nog toe wel iets te wenschen over. Maar langzamerhand was de Overheid toch wakker geworden en nam zij een meer daadwerkelijk aandeel in het gestreng naleven der voorgeschreven verordeningen. 1) Res. van den Oudraad, 21 Febr. 1785. 2) l.c. blz. 262—263. Een eerste voorbeeld daarvan vinden wij in de vergadering van Heeren Burgemeesteren, gedateerd 23 April 1722, dat wel zeer radicaal is. Het Stadsbestuur besluit daar ten opzichte van de verloskundige, die in overtreding was, ,,haer jaerlycxs tractement als vroetvrou ter somma van ,,/ 90.— in te trecken en 't voorn, tractement onder de respectieve vroet„vrouwen deser stadt te verdeelen." Geen boete of tijdelijke ontheffing uit haar ambt, maar kortaf ontslag. Eigenaardig dat in dit zeker niet onbelangrijke geval de euveldaad van de vroedvrouw niet met name genoemd en alleen maar aangeduid wordt met den algemeenen term van „Alsoo „Anna van der Beek haer niet heef ft willen reguleren als stadtsvroetvrou „naer de ordonnantie by Haer Ed.Gr.Achtb.Heeren van den Gerechte op ,,'tstuck van de vroetvrouwen geemaneert." Wie meenen mocht, dat een dergelijke verloskundige, die blijkbaar zwaar gezondigd had, nooit meer in aanmerking zou kunnen komen voor de betrekking van stadsvroedvrouw, komt echter al zeer bedrogen uit, want de thesauriersrekeningen wijzen uit, dat reeds het volgende jaar Anna van der Beek weer in genade aangenomen is, daar zij in een vacature, ontstaan door het vertrek van een der stadsvroedvrouwen, opnieuw benoemd werd. Haar tractement was nu echter gereduceerd, als zijnde de laatst aangestelde stadsvroedvrouw, van ƒ 90.— op / 44.— 's jaars. Een tweede voorbeeld is te vinden in de Resolutiën van het Gerecht, waar Schout en Schepenen in hun vergadering van 8 Juli 1732 een rapport behandelen van Heeren Commissarissen over een zekere vroedvrouw, die in gebreke was gebleven, binnen den vastgestelden tijd (n.1. 6 weken) een leerling op te geven.2) Zonder pardon werd haar de boete van ƒ 20.— opgelegd, meer dan een vierde van haar jaarlijksch tractement2), en de thesaurier gemachtigd dit van haar salaris af te houden. Dit geld kwam ten bate van de stad, en het is eenigszins te begrijpen, dat er streng op overtredingen gelet werd, maar ook de artikelen, die geen financieel voordeel gaven, hadden de volle aandacht van het Gerecht. In de vergadering toch van 25 Febr. 1755 werd een candidaat vroedvrouw, na met gunstig gevolg afgelegd examen, geen verlof gegeven, zich als verloskundige te vestigen, om reden dat zij haar leertijd van 3 jaar nog niet ten volle doorgemaakt had. Het rapport van Heeren Commissarissen wees n.1. uit, dat hieraan nog 9 maanden ontbraken. Was deze tijd verstreken, dan behoefde zij echter niet weer opnieuw examen te doen, maar zou haar op haar verzoek „de gewoone acte van admissie" verleend worden, „mits „dezelve gedurende de voorszegde tyd deze kunst als leerling behoorlyk „exerceere." Tevens werd besloten den heeren stadsdoktoren nog eens op het hart te drukken, bij elke leerling vroedvrouw, die examen aanvroeg, 1) Nader Ampliatie op het Reglement der Vroedvrouwen, 1732, art. 1 2) Groot ƒ 76.— 13 st. nauwkeurig na te gaan, hoe lang haar leertijd was geweest en dit aan Heeren Commissarissen mede te deelen. Zoodoende werd, eigenlijk gezegd, gewaakt voor het belang van de geheele burgerij, n.1. dat een „geadmitteerde" vroedvrouw werkelijk beantwoordde aan de toenmaals geldende eischen en regels. Eigenaardig dat de Overheid in hetzelfde jaar zelfs zóó ver ging, dat zij het aantal beoefenaarsters van dit, toch ongetwijfeld, vrije beroep beperkte tot een van te voren vastgesteld getal. In de Resolutiën van het Gerecht lezen wij, dat in de vergadering van 27 Maart 1755 besloten werd, voortaan geen leerling vroedvrouw meer tot het examen toe te laten, ook al was haar leertijd voltooid, dan bij vacature, door vertrek of overlijden of anderszins, van een stadsvroedvrouw of een geadmitteerde vroedvrouw in het algemeen. Voorts legde het nogmaals den nadruk op het eerste artikel van het reglement van 1720, dat niemand een verlossing mocht doen dan na wettelijk tot het ambt van vroedvrouw te zijn toegelaten, en op artikel 8, dat bepaalde, dat geen leerling vroedvrouw zelfstandig een partus mocht leiden dan in het bijzijn van haar leermeesteres. En om zeker te zijn, dat het kwaad, hetwelk blijkbaar nog lang niet uitgeroeid was, ook ter kennis van de Overheid kwam, verdeelden zij de boete, groot ƒ 25.—, gelijkelijk tusschen de stad en den aanbrenger! Onder degenen, aan wie deze maatregelen in het bijzonder onder het oog worden gebracht, waaronder de vroedvrouwen en de chirurgijns natuurlijk een eerste plaats innemen, treffen we een nieuw college aan, dat o.a. speciaal belast was met het toezicht op de stadsvroedvrouwen, te weten het Collegium Medicum. In hetzelfde jaar, waarin de vrije uitoefening van het beroep van verloskundige aan banden werd gelegd, viel de oprichting van dit college, dat enkele tientallen van jaren, tot den Franschen tijd toe, de geneeskundige belangen in den meest uitgebreiden zin van het woord zou behartigen. De beweegredenen, welke tot de oprichting van het aldus genoemde Collegium Medicum hadden geleid, vinden we vermeld in de vergadering van het Gerecht op Dinsdag den 24sten September 1754. Daaruit blijkt, dat het vooral de kwakzalverij is geweest, die in de 18de eeuw welig tierde, waartegen men te velde wilde trekken. Meermalen n.1. was het gebleken, dat personen, die zich uitgaven voor medicinae doctores, in werkelijkheid die bevoegdheid niet bezaten, en niets anders waren dan bedriegers. Om dit euvel nu met meer kracht te bestrijden, was genoemd college opgericht, bestaande uit 2 stadsdoctoren, 1 medicinae doctor speciaal door het Gerecht daartoe benoemd, den overman en 2 dekenen van het Chirurgijnsgilde (in plaats van de stadschirurgijns) en ten slotte den overman, praeses en scriba van de Confraterie der Apothecars. x) De werkzaamheden van het 1) Volgens art. 1 van het reglement voor het Collegium Medicum te Dordrecht. collegium bepaalden zich tot het toezicht houden op alles wat met de geneeskunde verband hield, met uitzondering van die zaken, welke rechtstreeks thuisbehoorden bij het chirurgijns- of apothekersgilde. Zoo moesten o.a. de nieuw aankomende medicinae doctores eerst aan het Collegium Medicum hun diploma vertoonen, alvorens de practijk te mogen gaan uitoefenen. In 1755 werd het reglement van dit nieuwe college door het Gerecht in zijn vergadering van den 30sten Juni gearresteerd. Uit deze „Ordonnantie ofte Reglement voor het Collegium Medicum „binnen de stad Dordregt" zijn de volgende 3 artikelen voor ons doel van belang: Art. 5. De medicinae doctoren zullen niet moogen verrigten eenige harde manuale operatiën, dan alleen wanneer er periculum in mora mogte zyn, maar zullen zigh moeten houden en bepaalen by haere kunsten en de exercitie van dien, wel verstaande nogtans dat het aen de medicinae doctoren, dewelke de vroedkunde exerceeren, zal vry staen sulks te moogen doen zonder het chirurgynsgilde daer omtrent te kennen, en zullen ook geen medicinae doctoren eenige medicynen moogen leveren dan alleen die geenen aan dewelke sulks reets voor den 27 September 1753 en ingevolgen het apointement van desen Edl. Agtb. Geregte in dato den 5 December 1754 is gepermitteert geweest. Art. 7. De apothecars zullen niet vermoogen de practycq der medicynen te oeffenen ofte onderneemen het cureeren ofte meesteren met plaesters ofte met eenige andere materiën van zalven, ofte verders eenige operatiën ofte applicatiën te doen, ofte door imand anders te laeten doen, gelyk deselve ook niet zullen vermoogen te prepareren ofte leveren eenige drankjes, hoe ook genaamt, ofte onder wat forme voor vrouwen die in arbyd sitten op ordre van vroetvrouwen, veelmin beregten aan andere persoonen dewelke sulks zoude vordere en eysschen quasi alleen een drankje voor de weenen ofte naweenen, ofte onder pretext dat deze off gene de stonden niet konnen krygen, blyvende niettemin aen de apothecars gepermitteert lavamenten te setten en eene visite by de zieke te doen. Art. 10. Het Collegium Medicum zal ook goede toesigt neemen, dat de stads vroetvrouwen in alles aen der selver pligt alsmede aen de ordonnantiën en resolutiën van tyd tot tyd daer omtrent gestatueert en gearresteert, en in 't vervolg te arresteere, punctuelyk voldoen. Hieruit blijkt, dat in het midden der 18de eeuw de verloskunde nog grootendeels in handen van vroedvrouwen was en mannelijke hulp alleen bij buitengewone gevallen werd ingeroepen, hetzij chirurgijns, hetzij medicinae doctores, die tevens toegelaten waren tot het uitoefenen van de verloskundige practijk. Den gewonen geneesmeesters was het echter ten strengste verboden zich op dit gebied te begeven, met uitzondering van eventueel bestaand of dreigend doodsgevaar. Bovendien werd aan de stadsvroed- 1) Reglement en Resolutie-Boek van het Collegium Medicum, lstedeel, 1755—1794. vrouwen nog eens extra de pen op den neus gezet, dat zij aan al haar verplichtingen „punctuelyk" moesten voldoen. In het notulenboek van het Collegium Medicum krijgen we nu een kijkje, op welke wijze dit toezicht werd uitgeoefend en hoe de gestelde regels werden nageleefd. In de eerste tientallen jaren van het bestaan van dit college komen geen zaken, de verloskunde rakende, ter sprake, maar in den zomer van het jaar 1790 kwam een obstetrische aangelegenheid aan de orde, die enkele jaren de gemoederen in beweging zou houden. „ ^ , In de vergadering van 20 Juli 1790 werd ter sprake gebracht een „Extract „uit de Resolutie van de Ed.Gr.Achtb.Heeren van den Gerechte der stad „Dordrecht in derzelver vergadering genomen Saturdag den 27en Maart ' 1790 " Een zekere Cletton, vroeger chirurgijn te Sliedrecht, en zijn huisvrouw, voorheen verloskundige aldaar, hadden geassisteerd bij de bevalling van een Dordtsche ingezetene, zij als vroedvrouw, hij als vroedmeester (hetgeen het Gerecht ter oore was gekomen „uit eene overgeleverde memorie by forme van attestatie door verscheide persoonen onderteekend ) terwijl geen van beiden officieel waren toegelaten tot de uitoefening van dit beroep. Daar dit niet alleen in strijd was met de ordonnantie, maar ook bovengenoemde Cletton zich bij die gelegenheid „in zeer ongepaste en onordent„lyke bewoordingen had uitgelaten en zich onvoorzichtig in dezen ha gedragen", besloot het Gerecht hem en zijn vrouw pertinent te verbieden, ónder welk voorwendsel ook, hier ter stede de verloskunde uit te oefenen op straffe van anders uit de stad te zullen worden gezet. Van dit beslui zou kennis worden gegeven aan de overtreders in casu „ten einde zich daarna stiptelyk te gedragen", mitsgaders aan de Heeren Commissarissen van he Collegium Medicum en van de Vroedkunde x) „om te strekken tot derselver „informatie." . , , A Het Collegium Medicum had dus blijkbaar niet veel invloed, want de overtreding was door het Gerecht niet alleen achterhaald, maar ook recht gezet, terwijl daarna pas het college van een en ander op de hoogte wer gesteld. Wij zien dan ook, dat in de bespreking van deze zaak volstaan werd met Heeren Commissarissen „voor hunne attentie en goedheid te bedanken. , . Toch had deze zaak wel de aandacht van het college, want m zijn ve gadering van 27 September 1791 kwam onder de personen, die onrechtmatig de genees- of heelkunde uitoefenden, ook de bovengenoemde Cletton weer ter sprake. Het bleek nl„ dat hij, ondanks de aanmaning van de zijde der Overheid, kalmweg zijn practijk was blijven uitoefenen en de leden van het l) uit art 14 van het reglement blijkt, dat uit het Gerecht één commissaris werd benoemd, die niet alleen alle vergaderingen van het college bijwoonde, maar daarm ook een eersten rang en stem had. In 1789 was aan dezen persoon een tweede vertegen woordiger van de rechtbank toegevoegd. Collegium Medicum „met leedwezen aangedaan over zodanige klagten", werden opgewekt nog meerdere bewijzen aan te brengen „welke zodanige „vertreeders der wetten overtuigen konden van hun schandelyk en voor de „braave burgery ruineus gedrag." De heeren van de rechtbank prezen dezen laatsten maatregel zeer, opdat de overtreders gestraft konden worden en ieder zijn recht zou blijven behouden, „waartoe hun Ed.Gr.Achtb. alles „zouden aanwenden om het maintien van dit college te bevorderen." In den loop van het volgende jaar kwam deze kwestie nog een en andermaal aan de orde, x) maar bleef „ad Referendum", of werd nog „ad Deli„berandum" gehouden. Edoch, aan het einde van het jaar wordt hij gedagvaard, en wel om op Woensdag den lOden October voor het Collegium Medicum te verschijnen. Hij verscheen echter niet, maar hetzij door pressie op hem uitgeoefend van buiten af, of uit eigen beweging, of wat dan ook, den 24sten October vinden we in de notulen vermeld, dat hij ter vergadering present was. Het resultaat van de ondervraging was echter poover,want hij ontkende niet alleen „stijfhoofdig" de overtredingen hem ten laste gelegd „met veele dog niets beduydende uytvlugten", maar bleef bovendien „wygerig sig te submitteeren." Ondertusschen bleef hij rustig doorgaan met practiseeren, ja ontzag zich niet de practijk der medicinae doctoren mede uit te oefenen, zoodat hij een jaar later, toen hij weer ter vergadering gedaagd was, behalve van vele voorgaande overtredingen ook van dit nieuwe feit beschuldigd werd. Ter vergadering was n.1. aanwezig een „attestatie" 2), waaruit bleek, dat hij in April 1793 een patiënt met haemoptoë behandeld had, door hem niet alleen ader te laten, maar ook medicijnen voor te schrijven. Ditmaal bekende hij de gepleegde feiten, maar merkte ten opzichte van de laatste questie op, dat hij wel medicijnen had voorgeschreven, maar „niets voor hem had klaergemaakt"; ook dat zijn vrouw „buyten de stad, „op Sliedregt, Papendregt, Sgravendeel, dog wynig in de stad vrouwen „verloste of kindren haalde" 3), maar verklaarde tevens onmachtig te zijn de bij de wet bepaalde boeten te betalen. De Commissarissen stelden daarop voor deze zaak, welke nu al zoo lang loopende was, voor de rechtbank te brengen, hetgeen door de overige leden van het Collegium Medicum dankbaar werd aanvaard. Alzoo geschiedde en in de vergadering van den 18den September 1793 lezen we het verslag van deze terechtzitting, hetgeen aldus genotuleerd werd: „Heeren Commissarissen communiceerden de vergadering, dat Cletton voor 1) In de vergaderingen van den 3den Mei en van den 25sten September 1792. 2) Dit getuigenis was onderteekend door den inmiddels overleden patiënt en zijn vrouw. 3) Hieruit is af te leiden, dat zij een gezochte vroedvrouw was, daar zij niet alleen gehaald werd in de plaats, waar zij oorspronkelijk vandaan kwam, maar ook in Papendrecht en 's Gravendeel. „Haar Ed.Gr.Agtb. Myn Heeren van den Geregte gedagvaart, verscheenen „en ernstig gecorrigeert was, met ontzegging van de inwoning deser stad „voor hem en syn huysvrouw, en waerschuwing om niet in deselve te blyven, „veel min te practiseeren op poene van swaerder straffen." De bedreiging reeds in Juli 1790 door het Gerecht geuit, wanneer hij bleef doorgaan met zijn onwettige practijken, werd dus nu eindelijk ten uitvoer gebracht. Uit al deze voorbeelden blijkt derhalve, dat de reglementen en ordonnantiën door de Overheid wel gehandhaafd werden, maar vaak met uiterste lankmoedigheid. Liep het ten slotte de spuigaten uit, zooals in dit laatste geval, dan dorst men ook doortasten. Wanneer wij nu terugkeeren tot ons uitgangspunt, n.1. de verordeningen en maatregelen, die in den loop van de 18de eeuw voor de vroedvrouwen werden ontworpen, dan spreekt het vanzelf, dat de verschillende ampliaties, na 1720 gegeven, eindelijk een nieuw reglement noodzakelijk maakten. Dit verscheen dan ook den 27sten September 1771. Het heeft tot grondslag de ordonnantie van 1720 en bevat tevens de in latere jaren gemaakte aanvullingen of nieuwe bepalingen. Het mag daarom overbodig geacht worden dit nieuwe reglement*) geheel hier af te drukken, met uitzondering van een drietal artikelen, die een opmerkelijke verandering of iets nieuws bevatten. XI Dog wanneer een leerling twee jaaren onder een vroedvrouw heeft gestaan, en zes kinderen in 't byzyn van haar leermeesteresse gehaald heeft, zal die leerling zonder eenig recognitiegeld tot een praeparatoir examen voor de examinatores geadmitteerd worden, en naar genoegen gedaan zyndè, zal dezelve van haare leermeesteresse by barende vrouwen mogen uytgezonden worden, dog niet dan in de grootste noodzakelykheid, zullende dezelve leermeesteresse verpligt zyn by alle ongelegenheden haare leerling te adsisteren, en zal de leerling gehouden zyn een geheel jaar lang (te reekenen na het préparatoir examen) voor haar leermeesteresse by barende vrouwen uit te gaan, waarna dezelve tot het examen als vroedvrouw geadmitteerd zal worden. XVII Dat ook geene vroedvrouwe van een vrouw in barensnoot zynde en haarè hulp niet kunnende ontbeeren naar eene andere zal mogen gaan, maar die vrouw, by welke zy geroepen en thans werkelyk in functie is, eerst zal moeten helpen verlossen en 't kind of kinderen benevens de vrouw behoorlyk bezorgen, tenzy dezelve alvorens tydelyk gezegt en gewaarschouwd heeft dat zy reets by eene andere is aangenomen, in welken gevalle zy by de vrouwe by welke zy aangenomen is mede in barensnoot zynde effectivelyk geroepen wordende en by die daar zy tegenwoordig is alvorens bedongen hebbende, in zulke gevalle eene andere in haare plaatse te mogen stellen, egter niet vermogen zal van de vrouw by welke zy thans is te vertrekken voordat eene andere vroedvrouw daar ter plaatse gekomen is, en zy haar zelfs van de gelegenheid en de gesteltenissen van de zaaken onderrigt heeft, met dien verstande dat 1) Bibl. der Gem. N° 2039. zy geene andere vroedvrouwe in haar plaatse zal stellen dan voor welkers gedrag zy ingevalle van misbedryve instaa, tenzy de vrouw of vrienden zelve eene andere vroedvrouw verkozen; alles op eene boete van vyf en twintig guldens en zelfs naar gelegenheid van zaaken op poene van arbitraale correctie. XXVIII Het getal der stadsvroedvrouwen zal bepaald blyven op vyf, en zal ieder stadsvroedvrouw stadstractement trekkende verpligt zyn een quartier van de Diaconiearmen volgens de verdeeling agter deze ordonnantie gevoegd, waar te nemen, zullende gereguleerd zyn naar t getal der stadsvroedvrouwen, en zal de oudste in dienst de voorkeur hebben, en byaldien een stadsvroedvrouw onder wat praetext het ook zoude mogen zyn, den armen in haar quartier niet konde bedienen, zal een ander stadsvroedvrouw derzelver plaats vervangen, mits de eerste daar voor aan de laatste betalende eene gulden tien stuyvers waarover stadsvroedvrouwen alle half jaar met den anderen in gelde zullen afrekenen, en by manquement in deze zal zulks van haar tractement afgekort worden. Wat het eerste artikel (art. 11) betreft hebben we gezien, dat hetgeen daarin vervat is in 1720 pertinent verboden was, *) terwijl het 2 jaar later weer werd toegestaan2), om in 1732 definitief te worden ingetrokken. 3) Nu kwam het opnieuw aan de orde, en mocht derhalve de vroedvrouw haar leerling na een zekeren tijd, en nadat zij geslaagd was voor het praeparatoir examen, wederom zelfstandig laten werken. Maar er was een nieuwe restrictie ingelascht, n.1. „dog niet dan in de grootste noodzakelykheid." Hoe ver deze noodzakelijkheid ging, staat niet nader omschreven; blijkbaar was het alleen de bedoeling te verhinderen, dat de vroedvrouwen deze aangelegenheid aangrepen, om veel werk van zich af te schuiven. Dat deze opmerking niet zoo maar een aantijging zonder meer is, bewijst art. 17 4), dat handelt over het wegloopen van een vroedvrouw vaneen vrouw in partu zijnde naar een andere barende zonder gezorgd te hebben voor behoorlijke plaatsvervanging. Dit euvel scheen dus nog steeds niet uitgeroeid te wezen, eer zou men geneigd zijn het tegendeel te gelooven, want de boete, vroeger gesteld op / 10.—, werd verhoogd tot / 25.— onder bedreiging „en zelfs naar gelegenheid van zaaken"! Of deze verscherpte maatregel meer succes heeft gehad, valt moeilijk na te gaan; wel is het eigenaardig, dat 40 jaar later de boete voor deze overtreding wederom verlaagd wordt, en wel van / 25.— tot ƒ 10.—. Een nieuwe alinea treffen we ten slotte aan in art. 28, waarin het getal stadsvroedvrouwen wordt vastgesteld op vijf. Het aantal stadsvroedvrouwen had in den loop der voorafgaande jaren nog al eens wisseling ondergaan. Uit de thesauriersrekeningen blijkt, dat dit aantal gevarieerd heeft tusschen 2 en 7. Om enkele grepen uit de ge- 1) Art. 8 van de Ordonnantie van 1720. 2) Art. 2 van de Ampliatie van 1722. 3) Art. 3 van de Ampliatie van 1732. 4) Art. 13 van de Ordonnantie van 1720. schiedenis te doen vermelden wij de volgende jaartallen met daarachter het getal stadsvroedvrouwen: 1496 - twee; 1512 - drie; 1535 - vier; 1550 — vijf; 1560 - vier; 1602 - vijf;1) 1610 - zes; 1620 - vijf; 1670 - vier; 1710 - zeven; 1720 - zes; 1726 - vijf, na welk jaar het aantal stadsvroedvrouwen constant blijft. . •••ij Een vast systeem is hierin niet te onderkennen; maar het is duidelijk, dat men al lang behoefte gevoelde aan een betere en meer logische verdeeling der stadsvroedvrouwen over de stad. Zoo was reeds in 1722 door het Stadsbestuur 2) bepaald, dat het getal der stadsvroedvrouwen zou worden teruggebracht op 5, zoodra een der tegenwoordige functionarissen zou komen te overlijden, vertrekken, of anderszins. En daar dit laatste in 1725 plaats had, zien we, dat er van 1726 af 5 verloskundigen ambtelijk aan de stad verbonden zijn3), en daardoor aan de willekeurige variatie voor goed een einde werd gemaakt. Omstreeks 50 jaar later werd de nieuwe toestand officieel in het nieuwe reglement vastgelegd. 1) Het jaar, waarin de vroedvrouw van het buitenquartier officieel haar intrede doet. 2) Res. van Burgemeesteren, 26 Febr. 1722. ..... 3) ÏJe bestudeering van de Thesauriersrekeningen hierover heeft eenige moeilijkheden opgeleverd, daar in de rekening van 1727 de volgende merkwaardige aanteekening voorkomt: ,,'tjaar weddens als vroetvrouw buyten deser stads poorten is door het overlyden van Engeltje Frans met den jaare 1727 comen te cesseeren." Hieruit zou men gevoegelijk kunnen afleiden, dat de post van vroedvrouw in het buitenquartier door de Overheid officieel was opgeheven. Niet alleen echter is van een dergelijk besluit in de Resolutiën van Burgemeesteren of van het Gerecht mets te vinden, maar het zou ook geen enkele reden van bestaan gehad hebben dezen post te laten vervallen, daar immers deze buitenwijk al meer en meer bevolkt was geworden in den loop der jaren. Uit het vervolg van de thesauriersrekeningen blijkt dat dit waarschijnlijk een administratieve fout is geweest, want in de rekening van het jaar 1761 lezen we, dat Joh. van Leerdam, huisvrouw van Ary van Driel, op den 27sten Tan. 1761 is aangesteld tot vroedvrouw in het buitenquartier, in plaats van Lucretia Bisschop. Er was dus inderdaad geen vacature geweest in dezen tusschentijd en de oplossing van deze schijnbare tegenspraak in de thesauriersrekeningen hadden wij ons als volgt gedacht: . ... ,, Reeds zooeven hebben we aangehaald het besluit van 26 Febr. 1722, waarbij het aantal stadsvroedvrouwen zou worden teruggebracht op vijf zoodra een der tegenwoordige functionarissen zou komen te overlijden of vertrekken of op andere wijze haar plaats vacant zou komen. In December 1725 nu overleed een der stadsvroedvrouwen, genaamd Engeltje Frans (op te maken uit het begraafregister van de Augustijnenkerk waar zij 8 Dec. 1725 is ter aarde besteld), welke juist de functie bekleedde van verloskundige in het buitenquartier. In de rekening van 1726 treffen wij haar naam onder de uitgaven van jaarlijksche tractementen vanzelfsprekend nog aan daar zij immers bijna een vol jaar had dienst gedaan, maar in de rekening van 1727 staan er voor de eerste maal slechts 5 stadsvroedvrouwen genoteerd, terwijl de thesaurier pro memorie hierbij aanteekende: ,,'t jaar weddens als vroetvrouw buyten deser stads poorten is door het overlyden van Engeltje Frans met den jaare 1727 comen te "cesseeren." Eigenlijk had hier behooren te staan, en daarmede zou de zaak in eens duidelijk zijn geweest: ,,'tjaar weddens als zesde stadsvroetvrcuw is door het overlyden van Engeltje Frans met den jaare 1727 ccmen te cesseeren . Reeds in het vorige hoofdstuk hebben we gezien, dat de tractementen der stadsvroedvrouwen in het midden der 17de eeuw hun toppunt bereikten, en aan het einde der Gouden eeuw langzaam begonnen te dalen. In het begin der 18de eeuw was deze daling reeds aanzienlijk geworden, want de oudste stadsvroedvrouw, althans in dienstjaren, kreeg nu maar ± / 112.— meer, terwijl zij in 1710 met ƒ 90.— zich moest vergenoegen. Vanzelfsprekend waren de salarissen der overige stadsvroedvrouwen, toch al beduidend lager in vergelijking met dat van de oudste functionaris in dienstjaren, ook gedaald en zoo zien we, dat b.v. in 1720 de volgende jaarlijksche tractementen werden uitgekeerd: aan de verloskundigen in de stad resp. / 90—, ƒ 54.—, ƒ 52—, ƒ 30.— en ƒ 26.—, aan de vroedvrouw in het buitenquartier eveneens ƒ 90.—. Ook deze betrekkelijk willekeurige verhouding der stadsvroedvrouwtractementen werd bij besluit van 26 Februari 1722 herzien en besloten ze successievelijk te „egaliseeren", zoodra een of andere post vacant kwam. In 1730 zien we hiervan al voorloopig resultaat, daar van de 5 stadsvroedvrouwen nu 2 een tractement van ƒ 90.— en de 3 overige ieder / 76.— en 15 st. jaarlijks uitbetaald kregen, terwijl in 1740 nog dichter het ideaal der gelijkheid bereikt was, n.1. 4 stadsvroedvrouwen op een tractement van f go.— en een, welke ƒ 110.— kreeg. Maar in 1760 was het weer in de war, daar er nu, blijkens de thesauriersrekeningen, 3 verloskundigen op een salaris van ƒ 90.— waren aangesteld en 2 op een tractement van ƒ 150.—. Waarschijnlijk is dit de reden geweest, dat de Oudraad in 1760 1), op voorstel van den President Burgemeester, besloot alle stadsvroedvrouwen hetzelfde tractement te geven zonder eenige nadere bepaling of periode van overgang, terwijl haar salaris werd vastgesteld op ƒ 150.— 's jaars.2) Hiermede was de maatschappelijke positie der stadsvroedvrouwen in het algemeen veel verbeterd, hoewel een aanvangssalaris van rond / 90.— toch maar een betrekkelijk poovere grondslag was. Dit blijkt uit een request van een der stadsvroedvrouwen in het jaar 1735, waarin zij klaagt, dat zij ,,by het ordinaris tractement vooralsnog niet bestaan kan", daar zij „nog „selden by vermogende gebruykt off geemployeert wiert". Haar verzoekschrift werd door het Stadsbestuur blijkbaar billijk geacht en het volgend jaar kreeg zij een toeslag van ƒ 20.—. 3) Aan het einde der 18de eeuw valt voor de Merwestad nog een belangrijk feit te constateeren, n.1. de aanstelling van een stadsvroedmeester in 1792. In de gegevens, die we tot nog toe omtrent de vroedvrouwen te Dordrecht verzameld hebben, wordt over de vroedmeesters eigenlijk niet gerept, en in de literatuur staat er evenmin veel over opgeteekend. Uit de aan- 1) Res. van den Oudraad, 10 Dec. 1760. 2) In de thesauriersrekeningen van 1761 vinden we dan ook voor ieder der vroedvrouwen een bedrag uitgekeerd, berekend naar een jaarlij ksch tractement groot ƒ 150.— 3) Res. van Burgemeesteren, 7 Aug. 1738. 5 teekeningen van Dr Baumann, in één van zijn Nederlandsche kuituurgeschiedkundige monographieën,x) over vroedmeesters zou men kunnen opmaken, dat deze laatsten pas in de 18de eeuw hun intrede hadden gedaan, doch zeker bestonden zij reeds veel langer. Niet alleen dat een van de oudste Hollandsche werken, geschreven voor vroedmeesters, reeds in 1701 verscheen,2) al in 1685 had de bekende Fransche verloskundige Paul Portal een werk 3) in het licht gegeven, dat in 1690 in 't Hollandsch vertaald werd 4) en dat o.a. over de practijk der vroedmeesters handelt. Het is alleszins de vermelding waard, dat uit de Dordtsche archiefbescheiden met zekerheid blijkt, dat reeds in het begin der 16de eeuw vroedmeesters bestonden. In een acte toch van het Rechterlijk Archief gedateerd 9 Augustusi 1552 6) lezen we in den aanhef het volgende: „Cornelis Mathysz. „out LXV jaren affirmeert, dat geleden omtrent een half jaer zonder noch,,tans den precysen tyt int seecker te weeten, hy getuyge doer onthyet ende ,,bevel van wylen Willem Aertsz. vroemeester, enz." Hieruit zien we, dat de genoemde persoon het ambt van vroedmeester uitgeoefend had, en daar hij reeds gestorven was, dit waarschijnlijk deed in de eerste decenniën der 16de eeuw. Daar de acte echter niet over een onderwerp de verloskunde rakende loopt, ontbreken verdere gegevens over aard der practijk enz. geheel. De vroedmeesters kwamen voort uit de chirurgijns (om maar enkele beroemde vroedmeesters der 18de eeuw te noemen: Hendrik van Deventer, chirurg en orthopaedist, Jacob Denys, „ordinaris stadtschirurgyn"), en dit vond wellicht zijn oorsprong in Frankrijk. Met den opbloei der anatomie in de 16de eeuw was de Fransche chirurgie eveneens tot groote ontwikkeling gekomen en het waren nu juist de later zoo beroemd geworden Fransche chirurgen (als Paré, Mauriceau, Portal, enz.), die zich ook op de verloskunde gingen toeleggen. Langzamerhand trad bij hen de obstetrie zoo zeer op den voorgrond, dat men hen in den vollen zin van het woord kon betitelen met den naam verloskundigen, m.a.w. als vroedmeesters. 6) Wat hun opleiding betreft, hierover valt ook niet veel met zekerheid te zeggen. Waarschijnlijk ontvingen zij, evenals de aanstaande chirurgijns, onderricht van reeds gevestigde vroedmeesters, terwijl zij, volgens Dr Geyl7), practisch werkzaam waren onder leiding van erkende vroedvrouwen. Het examen was veelal gelijk aan dat der vroedvrouwen en werd afgenomen 1) N° IV, De Dokter en de Geneeskunde, Maatschappelijk leven, blz. 127—128. 2) Hendrik van Deventer: Manuale operatiën, zijnde een Nieuw Ligt voor Vroedmeesters en Vroedvrouwen. 3) De practyk der vroedmeesters en vroedvrouwen of de wyse van een vrouw te helpen in haar kinderbaren. 4) Door Haller. Dr H. Fasbender, l.c. blz. 178. 5) Oude R. A. N° 721, Acte 844. 6) Dr H. Fasbender, l.c. blz. 115. 7) l.c. door chirurgijns en vroedmeesters, doch hun bevoegdheden gingen veel verder. Volgens Dr Baumann x) bestonden, daar zij immers alleen gehaald werden in moeilijke of hopelooze gevallen, hun verdiensten hoofdzakelijk in perforeeren en uithalen van de doode vrucht. Daarnaast dienen echter genoemd te worden enkele verloskundige operaties zooals: keering en uithaling der vrucht, expressie, het werken met den hefboom en later met de tang, keizersnede, symphyseotomie, en zoo meer. Behalve met de practijk werden zij in de 18de eeuw ,voor zoover het de stadsvroedmeesters betreft, ook belast met de theoretische opleiding der vroedvrouwen. In Dordrecht kwam dit pas heel laat, voor het eerst in 1792, zooals blijkt uit de instructie van den stadsvroedmeester, maar in andere plaatsen bestond dit gebruik reeds lang. Zoo vermeldt Dr Geyl in zijn meergenoemde artikelenreeks, dat Amsterdam reeds in 1682 een praelector bezat, welke les gaf aan de vroedvrouwen, terwijl Leiden in 1725, Den Haag in 1727 en Groningen in 1764 volgden. Al kwam Dordrecht met zijn opleiding voor de vroedvrouwen op dit punt wel heel erg achteraan, in één opzicht stond het aan de spits, te weten in de belooning. Terwijl de meeste steden niet meer betaalden dan ƒ 100.— a ƒ 200.— per jaar, ontving de stadsvroedmeester te Dordrecht een jaarlijksch tractement van niet minder dan / 1200.—! Waar dit enorme verschil uit voortsproot zal zoo straks duidelijk blijken. Hoewel dus Dordrecht, voor zoover ten minste is na te gaan, reeds bijna drie eeuwen vroedmeesters binnen zijn muren telde, werd toch pas tegen het eind der 18de eeuw een stadsvroedmeester aangesteld, waardQor de armlastigen nu ook voorzien werden van specialistisch verloskundige hulp. De vraag rijst vanzelf: hoe geschiedde dit vroeger en op welke wijze had de Overheid hierin voorzien? In het algemeen riep men bij moeilijke baringen een doctor in de medicijnen of een chirurgijn, hetzij deze zich niet of wel speciaal op de verloskunde had toegelegd, in welk laatste geval hij dus kon bogen op den titel van vroedmeester. Een voorbeeld van de eerstgenoemde wijze van doen vinden we in het protocol van notaris Daniël Eelbo. In een acte gedateerd 11 September 1626 2) lezen we, dat een vrouw in Rotterdam tijdens de partus was overleden, zonder verlost te wezen. Deze vrouw nu had een zuster in Dordrecht wonen, aan wie haar man, toen het blijkbaar met de bevalling niet naar wensch ging, in allerijl een bode had gezonden met verzoek aan haar, of zij ,,in al der haeste met een doctor in de medicynen „over soude willen comen, dat zyne huysvrouwe seer cranck was, dat zy „doende soo een doctor niet dadelyck mede konde comen, alsdan den bode „mede soude geven de poyerkens die ordinairlyk den vrouwen in barens- 1) Nederlandsche kultuurgeschiedkundige monographieën, N° IV. De Dokter en de Geneeskunde, Maatschappelijk leven, blz. 128. 2) Notar. Arch. N° 65. „noot synde gebruikende." Hieruit volgt, dat men inderdaad in dergelijke hachelijke oogenblikken gewoon was een medicinae doctor er bij te roepen (en zoo hij niet direct bij de hand was, het dan maar vast met inwendige geneesmiddelen te probeeren), terwijl het opmerkenswaard is, dat men van uit Rotterdam deze specialistische hulp in Dordrecht zocht. Of dit laatste alleen uit familierelatie geschiedde, of doordat destijds Dr Joh. van Beverwyck al een wijd beroemden naam had, of om andere redenen valt natuurlijk niet uit te maken. Uit het vroedvrouwenreglement van 1720 (art. 15) blijkt vervolgens, dat men ook wel een tweede vroedvrouw in consult riep, wanneer zulks wenschelijk was of verzocht werd, of een doctor of één van de examinatoren. Tot deze laatste groep behoorden, behalve de stadsdoctoren, ook de operateur en de stadschirurgijns. De armlastigen konden derhalve hieruit hun keuze doen en waren zoodoende gratis van specialistisch obstetrische hulp voorzien. Toch was deze hulp allesbehalve ideaal. Immers de doctoren wisten in Jt algemeen weinig of niets van de verloskunde af, of zij moesten hierin speciaal gestudeerd hebben en eventueel gepromoveerd zijn, en de chirurgijns waren van huis uit al evenmin op dit gebied thuis, of zij moesten zich hierin apart bekwaamd hebben (vroedmeesters) om aldus zich den titel van vroedmeester te kunnen toeëigenen. De steeds doorgaande verbetering in opleiding, de hoogere eischen, welke men in den loop der jaren aan goede verloskundige hulp ging stellen, en de veranderde tijdsomstandigheden waren oorzaken, dat men er langzamerhand toe overging naast stadsvroedvrouwen ook een stadsvroedmeester aan te stellen. En zoo zien wij dit laatste ook in Dordrecht geschieden, bij welk feit wij in de volgende regelen nog een oogenblik willen stilstaan. Reeds in April 1791 had het College van de Goede Lieden van de Achten een voorstel gedaan aan den Oudraad, om een stadsvroedmeester aan te stellen. Blijkbaar was hieraan geen gehoor gegeven, daar 1 April van het volgende jaar dit voorstel herhaald werd. Thans viel dit voorstel in betere aarde, want 23 April d.o.v. werd, om deze zaak nader te bestudeeren, een commissie benoemd, bestaande uit: 2 heeren regeerende Burgemeesteren, 2 leden van den Oudraad, 2 leden van het Gerecht, 2 leden uit het College van de Achten, met den Pensionaris. Heeren Gecommitteerden brachten in de vergadering van den Oudraad van 16 Juli d.o.v. verslag uit en boden tevens een concept-verordening aan voor het stadsvroedmeesterschap.1) In de toelichting wezen zij er op, dat artikel 2 (waarbij de stadsvroedmeester vrijgesteld werd van de onderscheidene eischen en bepalingen voor de chirurgijns geldende, alvorens deze de chirurgie binnen deze stad mochten uitoefenen) wel is waar strijdig was met de keur van het chirurgijnsgilde, doch volgens de Commissie zou dit artikel, zonder deze vrijstelling, een on- 1) Res. van den Oudraad, 16 Juli 1792. overkomelijke hinderpaal zijn, om een goeden stadsvroedmeester te verkrijgen. Het algemeen belang der burgerij was in dit bijzondere geval de hoogste wet. Het zou echter alleen bij wijze van uitzondering toegepast worden. Ten opzichte van artikel 4 (regelende het salaris, zijnde ƒ 1200.— 's jaars) merkte de Commissie vooreerst op, dat er een behoorlijke menage behoorde te wezen van de stadsfinanciën. In de tweede plaats stelde zij vast, dat zulk een belangrijke post voor de burgerij niet karig mocht beloond worden. Zij memoreeren hierbij en passant het tractement van den stadsvroedmeester te Schiedam, zijnde ƒ 1000.— s jaars, welke functionaris echter daarbenevens vrij mocht declareeren, hetgeen te Dordrecht verboden was. De Commissie stelde verder nog voor, dat de aan te stellen persoon gehuwd zou zijn. Mocht deze laatste binnen tien jaren komen te overlijden, dan zou de weduwe ƒ 200.— pensioen genieten voor zóóveel jaren als aan de tien ontbraken. In de derde plaats zou de nieuwe functionaris verplicht zijn, lessen in de vroedkunde te geven, welk onderwijs tot nog toe aan den lector in de anatomie was opgedragen. Wat den te benoemen persoon zeiven betreft, hiervoor droegen zij voor den heer P. Keuls, heel- en vroedmeester te Amsterdam, onder overlegging van de volgende gunstige attesten. Allereerst blijkt uit een brief1) van den anatom. et chirurg. Professor Andreas Bonn te Amsterdam, dat genoemde Keuls de publieke en private lessen in de ontleed-, heel- en verloskunde vlijtig had bijgewoond. Voorts had hij zich bijzonder op de verloskunde toegelegd en onder het opzicht van den hoogleeraar ,,op dode ligchamen geoeffend in alle de handgreepen „der verloskunst en het gebruik der daartoe betrekkelyke werktuigen." Bovendien had hij bij zijn promotie tot heel- en vroedmeester vooral van dit laatste ,,vele bewijzen gegeven van zijn kunde en bekwaamheid." In een tweeden brief 2) betreffende deze zaak, afkomstig van den stadsvroedmeester H. Berkman, lezen we, dat de voorgedragen candidaat gedurende zijn leertijd een aantal tegennatuurlijke verlossingen had gedaan met volkomen succes en na dien tijd nog een groot aantal moeilijke verlossingen met hetzelfde gevolg, kortom, hij had blijken gegeven van ,,vol,,komen kunden, belydt en zorg, welke in een goedt en bequaam vroed,,meester vereyscht worden". Geen wonder, dat na ampele bespreking de heer Keuls werd benoemd tot stadsvroedmeester van Dordrecht, voor welk nieuw ambt de volgende instructie werd vastgesteld: 1) Gedateerd 26 Juni 1792. 2) Gedateerd 27 Juni 1792. INSTRUCTIE VOOR DEN STADS VROEDMEESTER. *) Art. I. De Stads Vroedmeester moet wezen een kundig, habil, en geëxperimenteerd Persoon, van de Vroedkunde behoorlyke kennis hebbende. II. Ingevalle dezelve de Chirurgie binnen deeze Stad zoude willen oeffenen, zal hy niet gehouden zyn alvoorens den gewoon en tyd van ten minsten twee Jaaren te staan onder een Meester Chirurgyn, maar daar van, en van het doen van een proef, mitsgaders van het ondergaan van een examen, zoo veel het oeffenen der Chirurgie betreft, en verder of anders niet, zyn gedispenseerd, mits betalende de .Rechten van het Gild daar toe staande, en voor het overige zig in alles naar de Keuren en Wetten, van het gemelde Gild, van het Collegium Medicum, als anders, gedragende. III. De Stads Vroedmeester zal zig, in allen opzichten, bescheiden, beleefd en ordentelyk moeten gedragen, byzonder jegens armen en behoeftigen, welke binnen deeze Stad gevonden worden, aan geenen van welken hy, 't zy by dag, 't zy by nacht, of wanneer zulks ook zoude weezen, immer zyne hulp en adsistentie zal mogen weigeren, gelyk ook niet aan alle zodanigen, wien hy door den Heer Praesideerende Burgemeester in der tyd, of Myn Ed. Heeren van den Gerechte, 't zy mondeling, 't zy schriftelyk zal werden verzocht of gelast zyne hulp te verleenen, ten welken einde hy zal moeten zorgen op de eerste ordre of kennisgeving by de hand te zyn, en zig niet uit de Stad mogen begeeven, dan met voorkennis en permissie van den Heer Praesideerenden Burgemeester in der tyd; en zal de Stads Vroedmeester, in geval hy de gegeeven ordres niet gehoorzaamd, of zich na het gedaan verzoek niet gedraagd, of op eeniger hande voorwendzel, de gerequireerde hulp en adsistentie weigerde, op de daar over eerste wettige gedaane klachte, naar vereisch van zaken, zelfs, des noods, met ontzetting van zyne bediening als Stads Vroedmeester, door Myn Ed. Heeren van den Gerechte werden gecorrigeerd. Ten waare zyne weigering door ziekte was veroorzaakt, of dat hy mocht kunnen doen blyken, elders in zyn en post derwyze geoccupeerd te zyn geweest, dat zyne tegenwoordigheid aldaar volstrekt vereischt wierd. IV. De Stads Vroedmeester zal genieten een Jaarlyks Tractament van ƒ 1200 : 0: 0 zuiver, (waar voor hy ook gehouden zal zyn onderwys in de Vroedkunde aan de Stads Vroedvrouwen, en derzelver Leerlingen, die tot Vroedvrouwen werden aangebracht, te geven, zoo zulks in vervolg van tyd mocht werden goedgevonden) en voor zyne hulp en adsistentie van armen en onvermogende lieden, niets, hoe ook genaamt, mogen afvorderen, bedingen of ontfangen, op poene van anders dadelyk van zyne bediening te worden ontzet. V. Dezelve zal gehouden zyn alle arme en onvermogende Vrouwen, 't zy dezelve gealimenteerd worden of niet, zyne hulpe nodig hebbende, ter eerste requisitie van eene der alhier gequalificeerde Vroedvrouwen ten spoedigsten (de gevallen van belet by Art. III uitgedrukt alleen uitgesonderd) te adsisteeren en te verlossen, met de uiterste attentie, menschlievendheid, geduld en zachtmoedigheid, en naar de beste regels der Verloskunde daar in te werk gaande; en zal, wanneer eenige Lyderesse of de haaren, de tegenwoordigheid of hulp van een Doctor of Chirurgyn in derzelver 1) Gearresteerd 16 Juli 1792. Bibl. der Gem. N° 2040. qualiteit, of iemand anders, mocht requireeren, zulks in geenen deele mogen weigeren, veel min beletten, op poene van daar over, des noods, met ontsetting van zyne bediening te worden gecorrigeerd. VI. Dezelve geroepen wordende tot het Verlossen van een onecht Kind, zal, alvoorens de Verlossing te onderneemen, gehouden zyn naauwkeurig af te vragen, den naam van den Vader van het Kind, en daar van aanstonds aan den Heer Hoofd-Officier deezer Stad aangeeving doen. VII. Ook zal hy binnen acht dagen, na iedere afgelopene maand, ter Secretarie deeser Stad schriftelyke opgave moeten doen, hoe veele Kinderen door hem, in dezelve afgelopene maand, zyn gehaald. VIII. Eindelyk zal de Stads Vroedmeester gehouden zyn, by de aanvaarding van zyne bediening, in handen van den Heer Praesideerenden Burgemeester, den eed op het stiptelyk nakoomen van deese Instructie, in alle haare deelen, zo veel de waarneeming van zyn voorsz. bediening, Art. III en vervolgens bepaald, aangaat, af te leggen. En worden Myn Ed. Heeren van den Gerechte versocht, op de naakoming derselve de nodige attentie te hebben, en, des noods, aan dezelve de executie te geeven. Reserveerende Hun Ed. Gr. Achtb. aan zig de faculteit om deeze instructie te altereeren, en amplieeren, zoo als zy te raden zullen vinden. Een enkele opmerking hierover moge nog volgen. In de eerste plaats treft het ons, dat in art. 1 niet gerept wordt van een af te leggen vroedmeestersexamen 1), noch als eisch gesteld wordt, zooals aan de stadsvroedvrouwen, het doen van een admissie-examen, maar volstaan wordt met de simpele opmerking „van de vroedkunde behoorlyke „kennis hebbende." Uit art. 2 zien we voorts, dat de vroedmeesters uit de chirurgijns gerequireerd werden en dat de nieuwbenoemde functionaris zich verder in alles naar het chirurgijnsgilde had te gedragen. De artikelen 3, 4 en 5 geven in de derde plaats eenig licht in de mentaliteit van de vroedmeesters in die dagen. Er stond immers uitdrukkelijk in vermeld, dat hij zich niet alleen jegens de armen bescheiden, beleefd en ordentelijk moest gedragen, maar hen ook met de uiterste attentie, menschlievendheid, geduld en zachtmoedigheid diende te verlossen. Bovendien werd hem op het hart gebonden geen hulp, die eventueel ingeroepen zou worden, te weigeren, veel minder den armen op de een of andere wijze geld af te persen. Er waren dus blijkbaar ook onder de mannelijke verloskundigen eveneens velen van een bedenkelijke mentaliteit. Terne drukt zich in zijn verhandeling over de onkunde der vroedvrouwen 2) al heel scherp uit, wanneer hij 1) In Gorinchem werd de stadsvroedmeester geëxamineerd door de stadsdoktoren, welke niet alleen zijn theoretische kennis moesten peilen, maar ook zijn vaardigheid beoordeelen ten opzichte van de practijk der verloskunde. 2) Lucina ontdekkende de waare oorzaken der onkunde en onbekwaamheid van de meeste vroedvrouwen. onder de oorzaken van het gebrek aan bekwame deugdzame en oordeelkundige verloskundigen als No 3 noemt: het eerloos karakter van sommige vroedmeesters, wreede, ontaarde, geldgierige vroeters, gevloekte geheimhouders van hun instrument, den hefboom van Rogier, later de tang van Chamberlain; en Van Deventer, om niet meer te noemen, zegt het niet minder vlijmend, als hij van hen verhaalt, dat zij vaak razende en vloekende bij de barende vrouw kwamen en meestal geen hand wilden uitsteken, voordat zij hun loon ontvangen hadden. Het onderwijs was geregeld in art. 4 en strekte zich alleen uit tot de stadsvroedvrouwen en haar leerlingen. Hoe vaak dit werd gegeven en op welke wijze de leerstof was samengesteld, van dit alles lezen we niets. Alleen dit is zeker, dat de ontleedkunde nog steeds door den lector anatomicus werd onderwezen, hetgeen blijkt uit de volgende 2 artikelen van de nieuwe ordonnantie op de anatomie, eveneens in 1792 vastgesteld. NIEUWE GEREVIDEERDE ORDONNANTIE OP DE ANATOMIE. *) Verpligting van den Lector. X. De Lector zal, eens of twee maaien 's maands, de stadsvroedvrouwen en derzelver leerlingen een geregeld onderwys geven in de gronden der verloskunde, in zooverre die tot den post eener vroedvrouw betrekking hebben. XI. Ook zal hy, staande de demonstratien op een vrouwelyk cadaver, aan de vroedvrouwen gelegenheid geven, om in 't ontleedkundige der deelen, welke in het verlossingswerk begrepen zyn, na vereischte, kundig te worden. 2) Ten slotte was het vertrouwen in de vroedmeesters van dezen tijd nog niet bijster groot, want aan het slot van art. 5 staat nog opgeteekend, dat indien de patiënt of de familie het noodig oordeelden, de vroedmeester geen hulp mocht weigeren van een doctor of een chirurgijn, hoewel dezen toch geacht moesten worden in kennis beneden hem te staan. Zooals iedere benoeming teleurstelling brengt voor de niet benoemden en iedere vervulling van een vacature of van een nieuwe functie de critiek doet loskomen, geschiedde ook hier. En een der, naar zijn meening gedupeerde, vroedmeesters gaf zijn ergernis zelfs lucht in een request aan de Municipaliteit 3), waarbij hij de volgende overwegingen liet gelden. In het begin merkt hij op, dat hij dertien jaar lang als vroedmeester te Dordrecht gepractiseerd had, gedurende welken tijd hij de arme vrouwen pro deo had gediend. Toen de plaats van stadsvroedmeester te Schiedam 1) Gearresteerd 13 Nov. 1792. Bibl. der Gem. N° 2035. 2) Toen in 1802 deze instructie opnieuw werd herzien, heeft men deze beide artikelen laten vervallen. (Gerevideerde Instructie voor den Lector in de ontleed- en heelkunde der stad Dordrecht en de Merwede. Bibl. der Gem. N° 2024). 3) Res. van de Municipaliteit, 12 Aug. 1795. open kwam, had hij natuurlijk daarnaar gesolliciteerd, maar door mondelinge „gedane promessen" van Burgemeester Repelaer verder ervan afgezien. Dat hij het baantje van stadsvroedmeester overigens wel zeer begeerd had, blijkt genoegzaam uit het vervolg van dit verzoekschrift, waarin hij zegt, dat hij bij zijn sollicitatie in 1792 zelfs aangeboden had, gedurende de zes eerstkomende jaren voor niets te blijven fungeeren. Voorts uitte hij zijn bedenkingen tegen het practiseeren van den heer Keuls als chirurgijn, zonder dat deze proeven van bekwaamheid had afgelegd of aan de rechten van het chirurgijnsgilde voldaan. Ten slotte bracht hij de vergadering onder het oog „het enorme van dit tractement, zynde meer als drie vierde hooger „als stadsdoctoren, chirurgyns of lector anatomicus genieten". Het request in Augustus 1795 ingezonden was overigens mosterd na den maaltijd en de Commissarissen over de vroedvrouwen stelden dan ook voor, het verzoek af te wijzen. Aldus werd door de Municipaliteit besloten. De instelling van het stadsvroedmeesterschap had echter nog meer nasleep, dien de Municipaliteit het volgende jaar te beoordeelen kreeg. In April 1795 hadden n.1. de Commissarissen over de vroedvrouwen besloten bij het examineeren van stads vroedvrouwen, behalve de 2 stadsdoctoren en de 2 stadschirurgijns, ook nog den stadsvroedmeester uit te noodigen tegenwoordig te zijn, omdat men van oordeel was, dat voor een vaceerenden post van stadsvroedvrouw alleen de allerbekwaamsten in aanmerking dienden te komen. x) De stadschirurgijns waren hierover echter zeer ontstemd en schreven aan de Commissarissen, dat zij tot nog toe het examen van vroedvrouw alleen hadden afgenomen, doch dat den laatsten keer ook de stadsvroedmeester aanwezig was, waardoor, naar zij oordeelden, hun een „fletrissure" 2) was toegebracht. 3) De Commissarissen hadden geantwoord, dat vóórdien geen stadsvroedmeester alhier bestond en zij toen inderdaad de meest geschikte personen waren. Nu echter, zonder in het minst aan hun bekwaamheden te kort te willen doen, was de stadsvroedmeester zeker verre „preverabel", daar hij jaren lang ook practisch was werkzaam geweest. De chirurgijns namen hiermede echter geen genoegen, weshalve hun bezwaren voor de Municipaliteit werden gebracht. Deze laatste gaf den Commissarissen gelijk en bepaalde tevens, dat voortaan het examen der stadsvroedvrouwen door den stadsvroedmeester zou worden afgenomen in 1) Res. van de Municipaliteit, 7 April 1795. De Commissarissen brachten in deze vergadering rapport uit van hun bevindingen bij het onlangs plaats gehad hebbende examen voor de vacature van een stadsvroedvrouw. Merkwaardig is hierbij, hetgeen wij nog niet eerder zijn tegengekomen, dat ook aan de niet geslaagden een getuigschrift ter hand werd gesteld van haar goed examen „ten einden haar in 't verkrijgen eener „beroeping elders behulpzaam te zijn." 2) Beleediging. 3) Res. van de Municipaliteit, 5 Oct. 1796. bijzijn van de Commissarissen over de vroedvrouwen en de vroegere examencommissie, m.a.w. de chirurgijns hadden hun privilege voor goed verloren. De aldus gewijzigde examencommissie gaf de candidaat, die met goed gevolg het examen had afgelegd, een getuigschrift mede, waarvan wij in de Resolutiën van de Municipaliteit*) het volgende voorbeeld vonden opgeteekend: Getuigschrift van de Examen Commissie. Vryheid, Gelykheid, Broederschap. . Op den llden October 1796, is ter requisitie van de Burger Commissarissen uyt den Provisioneelen Raad der stad Dordrecht en de Merwede en m tegenwoordigheid van dezelve; door .... Stadsvroedmeester, ten overstaan van Stads Medicinae Doctoren, .... Stads Chirurgyns, geëxamineerd huysvrouw van. ... oud jaren, welke de vragen over de vroedkunde aen haar gedaan, vaardig, en seer oordeelkundig, geponeert met bescheidenheid en bevinding beantwoord heeft. Waarom wy alle eenparig oordeelen, dat dezelve volkomen instaetis als vroedvrouw binnen deze stad te fungeeren. In kennisse der waarheid onderteekend op den 18den November 1796 het tweede jaar der Bataafsche Vryheid. En hiermede sluiten wij dit tijdvak af, aangezien met de Fransche Revolutie in 1789 en den kort daarop gevolgden val van de Republiek in 1795, een algeheele omwenteling plaats vond in de maatschappij, die ook m de medische wereld haar terugslag deed gevoelen. 1) In dato 3 Dec. 1796. Hoofdstuk IV DE FRANSCHE TIJD Gelijk bekend kwam de Bataafsche Republiek door het sluiten van het Haagsch verdrag van 16 Mei 1795 onder Fransch protectoraat. Dit bracht groote veranderingen met zich mede op verschillend gebied. Na verschillende staatsregelingen in 1795, 1796, 1 Mei 1798, waarbij de federalistische elementen steeds meer onderdrukt werden, kwam in 1801 op wensch van Napoleon een tweede nieuwe constitutie tot stand. Het hoogste gezag berustte nu bij een Staatsbewind van 12 leden, met een wetgevend lichaam van 35 leden. Hoezeer deze staatsregeling slechts een kort leven beschoren was (reeds in 1805 verdween zij), kwamen onder haar toch belangrijke medische verordeningen tot stand, die alle tot dusver bestaande reglementen, zoowel van de medicinae doctoren en chirurgijns als van de vroedmeesters en vroedvrouwen, geheel ophieven en een einde maakten aan de tot nu toe bestaande autonomie van de steden op dit terrein. Vóór 1795 bestond er in ons land noch een opper-, noch een gewestelijk of plaatselijk toezicht in geneeskundige zaken. Alles, zoo verhaalt de historieschrijver 1), wat met den openbaren gezondheidstoestand in betrekking stond en door resolutiën of keuren geregeld was, werd gehandhaafd door provinciale of plaatselijke besturen en beambten. De verplichtingen der doctoren vloeiden eensdeels voort uit den eed, door hen bij de promotie afgelegd, of waren anderdeels bepaald door bestaande keuren. De heel- en vroedmeesters, alsook mede de apothekers, stonden onder het toezicht van de overlieden hunner gilden, door wie zij ook geëxamineerd werden. De vroedvrouwen waren meestal alleen rekenschap verschuldigd aan de plaatselijke besturen. Met de verandering der tijden nu deed zich de behoefte gevoelen aan concentratie, speciaal aan een bepaalde vertegenwoordiging der geneeskundige belangen bij het Uitvoerend Bewind der toenmalige Bataafsche Republiek. Een commissaris werd benoemd „tot de zaken der geneeskundige „Staatsregeling", welke den grondslag ontwierp voor de latere verordeningen van het Staatsbewind. 1) Archief voor Geneeskunde, 2de deel. Amsterdam, 1842. Adm. Bibl. der Gem. N° 212. Deze verordeningen vinden we samengevat in de: Publicatie van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek, houdende verordeningen omtrent het geneeskundig onderzoek en toevoorzigt, enz. gearresteerd 20 Maart 1804. !) Hieruit blijkt, dat in elk departement der Republiek zou worden ingesteld een Departementale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt, welke zitting zou houden in de Residentie der Departementale Besturen. Een uitzondering vormde het Departement Holland. Hier zouden drie zoodanige commissiën zijn, n.1. te Amsterdam, Den Haag en Dordrecht. Ieder zou het opzicht hebben over een bepaald district (art. 1). Haar werkzaamheden bestonden voornamelijk in onderzoek en beoordeeling van de bekwaamheid of bevoegdheid dergenen, die zich tot de exercitie van eenigen tak der geneeskunst in haar departement zouden etablisseeren, voorts mede in het toezicht houden op degenen, die reeds practijk uitoefenden, en ten slotte in het treffen van maatregelen bij eventueel uitbrekende epidemische ziekten (art. 4). Zij alleen kregen het recht, heel- en vroedmeesters, apothekers en vroedvrouwen (in steden of ten platten lande) te examineeren en in die qualiteit te bevorderen (art. 5). Bovendien werd verordineerd, ten einde in de grootere steden meer en betere controle te kunnen oefenen op de medische handelingen, de oprichting van Plaatselijke Commissiën van Geneeskundig Toevoorzigt (bestaande uit een geschikt getal genees-, heel-, verlos- en artsenijmengkundigen). Hieronder vielen de steden, waarin vier of meer medicinae doctoren gevestigd waren (art. 27). Zooals begrijpelijk is, oefenden deze plaatselijke commissiën toezicht uit over alle takken der geneeskunde (art. 28), hadden zij een woordje mee te spreken in zake het onderwijs der geneeskundige wetenschappen (art. 29) en moesten bij haar ingeschreven worden alle geneeskundigen en derzelver leerlingen, tegen betaling van zekere leges (art. 30). Zoo zien we dus, dat, al bleef de opleiding voor vroedvrouwen en vroedmeesters gelijk aan die van weleer, de toelating tot het ambt alsmede het toezicht op de uitoefening ervan, op geheel nieuwe leest werden geschoeid. Deze veranderingen echter kwamen pas langzamerhand tot stand, zooals blijken zal uit het instellen van de resp. Departementale en Plaatselijke Commissiën van Geneeskundig Onderzoek en 1 oevoorzigt en het uiteindelijk ontwerpen en arresteeren van het nieuwe reglement voor de verschillende takken der geneeskunst. De Departementale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt, in 1804 ingesteld, was eigenlijk geen nieuwigheid. Reeds in 1801 had het Uitvoerend Bewind in elk departement ingesteld twee Collegiën van examinatoren, onder den naam van: Departementale Commissiën van 1) Verzameling van Publicatiên van 1801—1804, N° CCCCXIII. Geneeskundig Bestuur. x) Deze commissiën hadden haar zetels voor wat betreft het Departement van de Schelde en Maas resp. te Middelburg en Dordrecht. Aan haar was toebetrouwd het examineeren en promoveeren van hen, die zich in een der takken van de geneeskunde wenschten te vestigen, hetzij op het platte land of in de steden, ,,alwaar geen daar toe ,,gequalificeerde collegiën bestaan". Hoewel in Dordrecht resideerende, had dus de Departementale Commissie plaatselijk weinig te doen, daar immers de aldaar bestaande regelingen op dit gebied alle intact werden gelaten. Het was alleen het examen en de toelating der vroedmeesters, die, zooals wij reeds in het vorige hoofdstuk gezien hebben, nog niet gereglementeerd waren. Daarom stelde de Commissie voor een vroedmeester niet te admitteeren dan na door haar geëxamineerd te zijn, en 7 Januari 1803 2) besloot de Raad der stad overeenkomstig genoemd voorstel. Van het examen zelf is ons niets bekend geworden, wel van de eischen tot toelating en van de examengelden. Wat de eerste betreft, deze waren vastgesteld bij besluit van den Raad van Binnenlandsche Zaken der Bataafsche Republiek van 26 Mei 1802 en hielden in, dat niemand tot vroedmeester gepromoveerd mocht worden of een getuigschrift afgegeven, dan die onder opzicht van een hoogleeraar, lector of wettigen vroedmeester ten minste zes natuurlijke en twee of meer andere verlossingen verricht had, waarin de bijstand van een vroedmeester noodzakelijk was. 3) Wat in de tweede plaats de examengelden betreft, deze waren door de Departementale Commissie van Geneeskundig Bestuur in Den Haag als volgt vastgesteld: 4) Voor het platte land: voor een chirurgijn ƒ 75.—, voor een vroedmeester dito, en voor een vroedvrouw ƒ 40.—. In de steden: voor een chirurgijn ƒ 225.—, voor een vroedmeester ƒ 150.—, en voor een vroedvrouw ƒ 50.—. Terugkeerend tot de Departementale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt ingesteld in 1804, is het uit de hierboven omschreven taak duidelijk, dat deze nieuwe Commissie plaatselijk veel meer te doen had. We zien dan ook, dat spoedig na het van kracht worden van de Publicatie van het Staatsbewind van 1804 zij een deputatie uit haar midden benoemde om den Burgemeester te verzoeken een Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt in te stellen ingevolge de artikelen 27 tot en met 31 van bovengenoemde Publicatie en tegelijk voor ver- 1) Verzameling van Publicatiën van 1799—1801, N° CCXXI. 2) Res. van de Municipaliteit, 1803. 3) Extract uit het register der Besluiten van de Departementale Commissie van Geneeskundig Bestuur te Dordrecht, 12 April 1803. Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856. 4) Chirurgijnsgilde (Gildenarch. N° 431). vallen te verklaren het Collegium Medicum, bestaande uit commissarissen, stads medicinae doctor, oudsten doctor, commissaris van het voormalig chirurgijnsgild en commissarissen van de confratery der apothecars, met last aan gemeld college, alle boeken en papieren onder haar berustende aan de plaatselijke commissie te ,,extradeeren". Op 12 September 1804 ^ brengt de President van den Raad dit voorstel ter vergadering, waarop het in handen wordt gesteld van heeren commissarissen, namens den Raad benoemd, om advies. Ondertusschen was gebleken, dat de nieuwe regeling ten opzichte van de toelating der vroedmeesters, zooals de Raad het vorige jaar besloten had, reeds eenige moeilijkheden had opgeleverd. Uit den inventaris van het Gemeentearchief blijkt n.L, dat de Departementale Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt in haar vergadering van 11 September 1804 de volgende questie te behandelen kreeg. Een medicus te Leerdam had zijn diploma's ingeleverd bij de genoemde Commissie, te weten zijn diploma als medicinae doctor en zijn diploma als vroedmeester, geviseerd door de Departementale Commissie van Geneeskundig Bestuur te Amsterdam. Dit laatste nu werd niet geaccepteerd, daar hiermede nog niet voldaan was aan de voorwaarde vervat in art. 9 2) der Publicatie van 20 Maart 1804. De medicinae doctor legde zich hierbij echter niet neer, maar protesteerde en schreef onder meer, gerechtigd te zijn de verloskunde uit te oefenen op grond van zijn promotie. De afloop was evenwel, dat de Departementale Commissie voet bij stuk hield en bleef weigeren, hem als vroedmeester te erkennen (11 Dec. 1804). 3) Alhoewel dus de Departementale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt blijk had gegeven van haar bestaan en al eenige werkzaamheden had verricht ook, lezen we toch pas in 1806, dat zij zich officieel geconstitueerd had en wel den 28sten Mei op aanschrijven van den Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken (gedateerd 8 Mei 1805). Gevolg gevende aan haar instructie, waarin onder meer stond het onverwijld oprichten eener Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt, richtte zij zich in dezen opnieuw tot den Raad, welke, gehoord het advies van heeren Commissarissen, de commissie instelde met ingang van 16 Juli 1806. Tevens werden toen ontbonden verklaard het Collegium Medicum, het Chirurgijnsgilde en de Confratery der Apothecars. 4) Als plaats van vergadering werd aangewezen de Weeskamer of een ander vertrek in den raadhuize. 5) 1) Res. van de Municipaliteit, 1804. 2) Volgens dit artikel werd een beoefenaar der geneeskunst eerst dan toegelaten in de geheele Republiek practijk uit te oefenen, indien hij 2 jaren gepractiseerd had in het Departement of District, alwaar hij was geëxamineerd geworden. 3) Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856. 4) Res. van den Raad, 16 Juli 1806. 5) Idem, 31 Juli 1806. Een van de eerste werkzaamheden van deze nieuwe Commissie, welker taak in het algemeen was neergelegd in de artikelen 27 en vervolgens van de Publicatie van 1804, was wel het samenstellen van een lijst van alle bevoegde uitoefenaars van een of meer takken der geneeskunde binnen het district van Dordrecht en de Merwede, die bij haar ingeschreven waren. Uit deze opgaaf, gedateerd 13 Oct. 1806, welke aan de Departementale Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt werd opgezonden, zien we, dat het aantal medici onder de verschillende categorieën als volgt was verdeeld: Medicinae doctores: 8. Heelmeesters: 11. Apothecars: 13. Vroedmeesters: 4.]) Stadsvroedvrouwen: 6. In tegenstelling tot onzen tijd treft ons het groot aantal apothekers, terwijl, wat de volledigheid aangaat, merkwaardigerwijze de vroedvrouwen, welke geen stadsbeambten waren, zijn weggelaten. Natuurlijk had de Plaatselijke Commissie van Toevoorzigt een reglement noodig, daar alle tevoren bestaande verordeningen vervallen waren verklaard, n.1. een algemeen reglement ter oriënteering en een speciaal reglement voor de afzonderlijke takken der geneeskunst. Nu was reeds in 1797 2) door één der Commissarissen over de vroedvrouwen opgemerkt, dat het reglement van 1771 „ofschoon die ordonnantie zeer goede zaaken in zig „vervat", zij over het geheel „meer woordenryk dan wel zakelyk en in „sommige opzigten zelfs verward en duister is, ja sommige artikelen zelfs „strydig tegen elkander", zoodat het meer dan tijd werd dit reglement te herzien, weshalve hij voorstelt een commissie in dezen te benoemen. Na dien hooren wij echter niets meer van deze commissie, totdat in 1803 uit naam van de Kamer ten Beleide aan den Raad gerapporteerd wordt, dat het reglement van de stadsvroedvrouwen „defectueus was en aan veele incon„venientie onderhevig". Men besloot daarop dit laatste aan het Collegium Medicum terug te sturen met verzoek het te „revideeren en altereeren" en het aldus veranderde reglement daarna aan den Raad „ter approbatie „en sanctie voor te dragen". 3) Of het Collegium Medicum hieraan nog gearbeid heeft is onbekend. Wel lezen we, dat in zijn vergadering van 1 September 18034) een commissie werd benoemd, bestaande uit 2 doctoren en 2 chirurgijns, om deze revisie op zich te nemen, maar verdere gegevens op dit punt ontbreken. Hoe dit ook zij, de Plaatselijke Commissie ontwierp een nieuw reglement, dat zij 1) Waaronder één stadsvroedmeester; de overigen staan tevens genoemd onder de heelmeesters. 2) Res. van de Municipaliteit, 6 Dec. 1797. 3) Idem, 17 Aug. 1803. 4) Reglement en Resolutie Boek van het Collegium Medicum, 2de deel, 1796—1808. 29 October 1807 bij den Raad inzond. x) Voordat deze zich echter hiermede kon gaan bezighouden, werd hij ontbonden, weshalve Burgemeester en Wethouders het volgend jaar besloten de zaak opnieuw ter hand te nemen. Behalve het concept reglement was intusschen ingekomen het advies van de Departementale Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt, alsmede een request van chirurgijns, die wijzigingen wilden aanbrengen in sommige artikelen. Dit alles nu werd na ampele bespreking opgezonden aan den heer Drost van het kwartier Dordrecht. 2) Op 3 October d.o.v. kwam het concept in den Raad terug, waarop ten slotte 9 Januari 1809 het stedelijk reglement voor de Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt werd gearresteerd. Hierbij werden nietig verklaard alle voorgaande stedelijke keuren, reglementen of ordonnantiën, en werd een omvangrijk geheel gevormd, inhoudende een Algemeen Reglement, een Reglement voor de Medicinae Doctoren, een Reglement voor de Chirurgijns, een Reglement voor de Apothecars, een Reglement voor de Vroedmeesters en ten slotte een Reglement voor de Vroedvrouwen. In den aanhef lezen we, dat de Raad der stad Dordrecht „zooveel mogelyk willende voldoen aan de heilzame bedoelingen ,,en verordeningen, betreffende de genees-, heel-, vroed- en artzenymeng,,kundige wetenschappen, vervat in de Publicatie van het Staatsbewind "de dato 20 Maart 1804, enz. enz." heeft verordineerd dit nieuwe stedelijk reglement. 3) Uit het algemeen gedeelte is het volgende vermeldenswaard: Niemand zou toegelaten worden een genees-, heel-, vroed- of artzenijmengkundige betrekking uit te oefenen, alvorens hij of zij zich tot de Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt had gewend en getoond het diploma afgegeven of geviseerd door de Departementale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt van Holland resideerende te Dordrecht, alsmede een bewijs van „geadmitteerd te zyn als poorter" (art. 1). Dit zgn. admissie biljet kostte de vroedvrouwen ƒ 15.— (art. 8), een genees- of heelmeester, die tevens als vroedmeester wilde practiseeren, ƒ60.— (art. 6), terwijl daarentegen een vroedmeester, die zich uitsluitend aan de verloskunde zou wijden, niet minder dan ƒ 150.— voor zijn toelating moest betalen (art. 5). Voorwaar geen kleinigheid! De beide laatste groepen hadden door deze admissie ook vrijen toegang tot het openbaar onderwijs in alle geneeskundige vakken. 1) Tevens berichtte zij aan den Raad, dat de boeken, papieren en documenten van het Collegium Medicum, van het Chirurgijnsgilde en van de Confraterie der Apothecars in hun geheel waren overgenomen. 2) Res. van Burgemeester en Wethouders, 10 Maart 1808. 3) Stedelijk Reglement, betreffende de beoefening der Genees-, heel-, vroed- en artsenijmengkundige wetenschappen, voor de stad Dordrecht en de Merwede, 9 Jan. 1809. Bibl. der Gem. N° 2025. Iedereen moest derhalve voorzien zijn van een admissie biljet, waarop een boete stond groot / 50.— voor den eersten keer van overtreding. Mocht echter de persoon in questie voor de tweede maal er op betrapt worden geen wettig bewijs van toelating tot de uitoefening van zijn (of haar) ambt te hebben, dan werd hem (of haar) een straf van „confinement *) van 6 weeken" opgelegd. En zoo de boosdoener(-ster) bleef volharden in zijn (haar) euveldaden, dan werd de derde maal radicaal ingegrepen, n.1. hij (zij) werd aan den lijve gestraft en verbannen (art. 12). Van de speciale reglementen nemen we dat van de vroedmeesters en van de vroedvrouwen in extenso over. REGLEMENT VOOR DE VROEDMEESTERS. Art. 1. De vroedmeesters zyn verpligt om, by eene barende vrouw geroepen wordende zich aldaar ter hulpe te begeeven, of derzelver plaats door een ander daartoe bevoegd vroedmeester te laten waarnemen, doch hebben geene vryheid om zulks door hunne, of wel leerlingen van anderen te laten doen, op eene boete van vyf en twintig guldens voor iedere keer. Art. 2. Zy behoren te zorgen dat men ten hunnen huyzen behoorlyke kennis heeft van de plaats, alwaar zy zich bevinden, om geroepen wordende spoedig by der hand te kunnen zyn. Art. 3. Zy hebben geene vryheid om aan eenige kraamvrouw, of anderen eenig geneesmiddel te geven, ook om geene voorteschryven, dan in gevalle van de hoogste noodzakelykheid, voor een enkele keer latende copie van het voorgeschreven geneesmiddel by de lyderesse, om zulks aan een daar by geroepen wordende medicinae doctor te kunnen vertoonen, op poene van by nalatigheid te verbeuren tien guldens. Art. 4. Zy zullen door een ander vroedmeester, of vroedvrouw, te raade of hulpe geroepen wordende dezelve niet mogen weigeren, maar zich onverwyld tot dezelve verledigen, tenzy ziek zynde, of zich by eene barende bevindende, op een boete van vyf tig guldens. Art. 5. Het zal geenen vroedmeester vrystaan, voor het entameren der verlossing, noch onder dezelve om onder bedreiging van de vrouw te laten zitten eene bepaalde somme gelds afteeischen, of te bedingen op eene boete van vyftig guldens, noch ook om de verlossing begonnen en niet voleind zynde de vrouw te verlaten, tenzy hy een ander ervaren vroedmeester in zyne plaats gesteld hebbe, op eene boete van vyftig guldens. Art. 6. Zy zyn verpligt om tweemalen in het jaar, te weten in de maanden January en July, ter gewoone vergadering der Commissie van geneeskundig toevoorzigt, eene lyst in tc leveren, van alle moeyelyke en tegennatuurlyke verlossingen door hun gedaan, met vermelding, der daarmede gepaard geweest zynde, omstandigheden, op verbeurte van vyf en twintig guldens voor iedere keer. 1) Opsluiting. Art. 7. Het zal iederen vroedmeester vrystaan, een of meer leerlingen aan te neemen, mits dezelve den ouderdom van twintig jaaren bereikt hebben. Art. 8. Zy zullen vermogen, dezelven onder hun onmiddellyk toevoorzigt verlossingen te laten doen, mits zy een jaar vooraf in het theoretisch, practisch, gedeelte der verloskunde onderwezen zyn, en genoegzame kunde, en bekwaamheid, ten genoegen van hunnen leermeester aan den dag leggende. Art. 9. Niemand echter zal als vroedmeesters leerling erkend worden, tenzy vooraf by de Commissie daartoe ingeschreven, voor welke inschryving betaalt word, veertien guldens, en eenen gulden voor eenen jaarpenning. Art. 10. Een leerling in de vroedkunde vermag buiten het opzicht zyns leermeesters, geene verlossingen te ondernemen, of te volbrengen, op de boete van honderd guldens. Art. 11. Na zyn volbragten leertyd ontvangt hy hiervan, door de Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt een bewys in forma, tegens betaling van vyf guldens. Art. 12. De jaarpenning der vroedmeesters wordt bepaald op vier guldens. REGLEMENT VOOR DE VROEDVROUWEN EN DERZELVER LEERLINGEN. Art. 1. Er zullen vier stadsvroedvrouwen zyn. Art. 2. De stad en Merwede zullen in vier quartieren verdeeld worden, waarvan elk der stadsvroedvrouwen een quartier zal moeten waarnemen naar de verdeeling hieragter geplaatst. Art. 3. Ieder stadsvroedvrouw zal verpligt zyn een quartier van de onderscheide armen dezer stad en Merwede, volgens de verdeeling agter deze ordonnantie gevoegd, waartenemen, en byaldien een stadsvroedvrouw, onder wat pretext het ook zoude mogen zyn, de armen in haar quartier niet konde bedienen, zal een andere stadsvroedvrouw derzelver plaats vervangen, mits de eerste daarvoor aan de laatste betale eenen gulden tien stuyvers, waarvoor stadsvroedvrouwen alle half jaren met den anderen in gelde zullen afrekenen, en by manquement van dien zal zulks van haar tractement worden afgekort. Art. 4. Geene vroedvrouw, door een andere van hetzelfde beroep, by eene barende vrouw te raade geroepen wordende, zal zulks mogen weigeren, of daarin nalatig blyven, anders dan uit hoofde van ziekte, of omdat zy zelve by eene barende in functie is» op verbeurte telkens van twintig guldens. Art. 5. Geene vroedvrouw of leerlingen zullen zich, van de alhier op openbaar gezag gehouden wordende vroedkundige lessen of demonstratiên op lyken vermogen te onttrekken, of te absenteeren dan alleen uit hoofde van ziekte, of beroepsbezigheden volgens een schnftelyke opgave op eene boete van twaalf stuyvers, zullende dezelve in eene dubbele boete vervallen wanneer de opgegevene verhinderingen mogten bevonden worden onwaar te zyn. Van deze verpligting worden echter vrygesteld de vroedvrouwen welke den ouderdom van zestig jaaren bereikt hebben. Art. 6. Geen vroedvrouw zal eenig ongepromoveerd persoon in haare plaats by eene baarende vrouw mogen zenden, maar zelve niet kunnende komen, een andere gepromoveerde vroedvrouw moeten voordragen, of in haar plaats stellen, van welkers bekwaamheid zy overtuigd is, en voor welker behandeling zy kan instaan, veel minder nog zal eene vroedvrouw eenig geld of recognitie mogen ontvangen, onder wat pretext het ook zyn moge, van eenig man, die zich langs dien weg in de verloskunde zoude willen oeffenen, maar wanneer de nood het eischt, om een gepromoveerd, en geadmitteerd vroedmeester zenden moeten, edoch de noodzakelykheid daarvan, vooraf voorzichtiglyk aan de naastbestaande der baarende te kennen geven; en wordt de vroedvrouwen by dezen geinterdiceerd, zich van eenig ongeadmitteerd vroedmeester te bedienen, op poene van voor de eerste reis eene boete van vyf en twintig guldens, en voor dé tweede reis op verbeurte van haar beroep. Art. 7. Zoo dikwerf de vroedvrouw de baarende in zodanige staat bevindt, dat dezelve door haar hulpe niet gemakkelyk kan verlost worden, zal zy daarvan tydig kennis geven aan de byzynde vrouwen, of naastbestaanden, zonder de baarende te ontstellen, opdat bytyds een medicinae doctor of vroedmeester gehaald worde, aan wien zy een opregt en volkomen berigt zal geven, van alles wat ter zake dienende is, zonder eenige de minste achterhoudenheid, op de boete van tien guldens en tien stuivers. Art. 8. Ook zal zy in een sukkelende verlossing, wanneer de vader des huisgezins, of een der naaste bloedverwanten een vroedmeester of doctor verkoos, denzelven niet mogen weigeren, noch de baarende door haare gesprekken of gebaarden, tegen dezelven voorinnemen, op de boete van tien guldens. Art. 9. Geene vroedvrouw zal de nageboorte mogen wegdoen voordat dezelve aan de byzynde vrouwen vertoond, en bevonden is gaaf te zyn, en zoo iemand meende daaraan iets te ontbreken, zal zy een medicinae doctor of vroedmeester laten halen om dezelve natezien op de boete van drie guldens. Art. 10. Wanneer de nageboorte na de verlossing niet gemakkelijk aftehalen is, zal de vroedvrouw dien moeten laten blyven, en terstond adsistentie vragen van een medicinae doctor of vroedmeester, op eene boete van tien guldens. Indien echter intusschen een zwaare vloeying plaats greepe, zal zy terwyl een medicinae doctor of vroedmeester geroepen word, gepaste middelen aanwenden om de bloedstorting te stillen. Art. 11. Geene vroedvrouw zal vermogen het geboren kind op te bakeren, en ter ruste te leggen, voordat zy vertoont hebbe aan de naastbestaande of de tegenwoordig zynde vrouwen, dat hetzelve is geheel ongekwest en gaaf, over zyn geheele ligchaam, opdat desnoods zonder verzuim de vereischte hulpe daar tegen zoude kunnen aangewend worden, en zal iedere vroedvrouw voor het bakeren ook moeten vertoonen, dat de navelstreng behoorlyk gebonden is, en daar toe ook altyd het noodige by zich moeten dragen, alles op de boete van drie guldens. Art. 12. Geene vroedvrouw eene baarende helpende, zal dezelve mogen verlaten, voordat de verlossing geheel afgeloopen, en behoorlyk verrigt zy, of dat zy een andere bekwame vroedvrouw in haare plaats gesteld hebbe, op eene boete van tien guldens. Art. 13. Geene vroedvrouw, door eene leerling in hare tegenwoordigheid eene baarende hebbende doen verlossen, zal van daar mogen gaan, voordat alles aan moeder en kind behoorlyk verrigt zy, op eene boete van tien guldens. Art. 14. Alle leerlingen die vroedvrouwen willen worden, zullen zich als zodanig by de plaatselyke commissie moeten aangeven, en in het register der vroedvrouwen leerlingen ingeschreven worden tegen betaling van eene somma van zeven guldens en teffens tot eenen jaarpenning betalen eenen gulden, voorts zal geene vroedvrouw eene leerling ter onderwijs mogen aannemen voordat dezelve by de commissie ingeschreven is, op eene boete van dertig stuyvers. Art. 15. De vroedvrouwen leerlingen zullen niet ingeschreven worden, tenzy zy den vollen ouderdom van twintig jaaren bereikt hebben, behoorlyk kunnen leezen en schryven, en zullen haare leerjaren gerekend worden ingegaan te zyn met den dag der inschryving, zynde de leertyd bepaald op vier achtereenvolgende jaaren. Art. 16. Iedere leervrouw zal haare leerling vlytig ter lesse zenden moeten, en behoorlyk onderrigten, na het eerste jaar leertyd zo dikwerf mogelyk is by baarende vrouwen medenemen, na de eerste twee jaaren verlossingen laten doen in hare tegenwoordigheid, zullende het mits dezen haar nimmer vrystaan om eenige verlossing buiten haar tegenwoordigheid door hare leerling of leerlingen te laten verrigten op verbeurte van haar beroep. Art. 17. Indien eene leerling haare leervrouw by straks genoemde commissie van geneeskundig toevoorzigt kan overtuygen haar niet behoorlyk te onderrigten, noch by baarende vrouwen mede te nemen, of geene verlossingen te laten doen, zal de leervrouw daarover gecorrigeerd worden, en by herhaling van dit pligtverzuim, de leerling naar een anderen leervrouw moogen omzien, en de leervrouw voor altoos verstoken zyn van eenig leerling weder te mogen aannemen. Art. 18. Geene vroedvrouw zal by ongehuwden tot voortzetting der maandstonden of voor •eenige andere vrouwelyke gebreken, veel minder by baarende tot bevordering van den arbeid, eenigerley medicynen mogen voorschryven, ingeven of doen ingeven, noch ter verlossing eenig instrument mogen gebruiken, alles op verbeurte van vyftig guldens. Art. 19. Alle vroedvrouwen zullen verpligt zyn om na verloop telkens van zes maanden, aan de plaatselyke commissie van geneeskundig toevoorzigt op te geven eene lyst der gevallen, waarin zy de hulp van een vroedmeester hebben ingeroepen, welke meester haar geadsisteerd heeft, en hoedanige redenen daarvoor geweest zyn, op eene boete van drie guldens. Art. 20. Geduurende den leertyd zal de leerling alle de vroedkundige lessen en demonstratien moeten bywonen, en daar van niet mogen wegblyven dan om ziekte, of anders gewigtige redenen, en zullen diegeene welke daaromtrent by herhaling nalatig blyven, verstoken zyn van haar leerlingschap, en tot geen examen worden toegelaten. Art. 21. Een leerling zal, zo dikwijls zy door haare leervrouw ontboden wordt om by eene baarende vrouw met haar te gaan, zulks niet mogen weigeren, maar zich terstond daar laten vinden, tenzy wederom om ziekte of andere wettige redenen, op de boete van, by herhaalde bewyzen van onwilligheid, van haar leerlingschap ontzet, en haar reeds voldaan accoord, verbeurd verklaard te worden, zoodat de leervrouw een andere leerling in haare plaats zal mogen aannemen, alles echter niet dan na de uitspraak der commissie. Art. 22. Een leerling zal zich niet onderstaan eenige verlossing te doen, dan in het byzyn en onder het opzigt van hare leervrouw, op verbeurte van vyf en twintig guldens, en verstex van haar leerlingschap. Art. 23. Na haren leertyd volbragt te hebben zal zy hiervan door de commissie ontvangen een bewys in forma, tegens betaling van drie guldens en twaalf stuyvers. Art. 24. De jaarlyksche contributie voor de vroedvrouwen wordt bepaald op twee guldens en die der leerlingen op eenen gulden. Art. 25. Door het arresteeren van dit Reglement worden gehouden voor vernietigd, alle vorige of oude reglementen voor de vroedvrouwen der stad Dordrecht en Jurisdictie alsmede de verpligtingen by dezelve de vroedvrouwen opgelegd. Verdeeling der Quartieren van de onderscheiden Armen voor de Stadsvroedvrouwen. Eerste quartier. De Riedyksvest, den Blyenhoeksvest met al de gangen en wooningen, de Riedykstraat, de Toorenstraat met al de zydestraten en gangen, het Kerkhof rondom met al de gangen en wooningen, den Noordendyk met den Eersten en tweeden singel, en de Sintjorespoortsweg met alle de paaden of gangen. Tweede quartier. Den Hermanshuysstraat, met al de gangen en wooningen, de Marienbornstraat, met alle de gangen, de Frankestraat, de Lynbaansvest van de sluys tot aan 't Steegoversloot, de Wyngaardstraat van het Toorenstraat je tot aan het Steegoversloot, het Kromhout, de tweede Singel met al de daar onder behorende paaden, van de Sintjorespoortsweg af, tot de Vriesepoortsweg ingesloten. Derde quartier. Het Steegoversloot, den Augustyne Kamp, met al de gangen, de Nieuwstraat, met al deszelfs gangen en dwarsstraten, de Kolfstraat, met al deszelfs gangen en dwarsstraten, de Kromme Ellenboog met al de gangen en dwarsstraten, de Vriesestraat, met al de gangen en dwarsstraten, de Lynbaansvest tot de Vriesepoort toe, van de Vriesepoortsweg af tot den Spuyweg, de Eerste en tweeden Singel, met al deszelfs paden daaronder behorende. Vierde quartier. De Vest van de Vriesepoort tot de Sluyspoort, de Visstraat, het Bagynhof, voor en achter, de Raamstraat met al deszelfs gangen, den Hil, al de dwarsstraten tot de Kalkhaven, en van de Groote Kerk tot het Groothooft, met al de gangen en dwarsstraten, waaronder de Varkenmarkt en Waalevest ingesloten, van den Spuyweg af, den Eersten en tweeden Singel, tot aan de Kalkhaven, den weg naar 's Gravendeel, de Hoogt, Bakstraat, en de Twintig Huysjes, met alle de paaden en gangen daaronder behorende. Wat het eerste reglement aangaat, trekt allereerst de aandacht, dat onderscheidene artikelen allesbehalve vereerend zijn voor de vroedmeesters van dien tijd, en dat zij blijkbaar verschillende hebbelijkheden gemeen hadden met de vroedkundigen der 17de en 18de eeuw. Zoo moest gewaakt worden tegen het sturen van een leerling naar een barende vrouw, bij wie hun hulp was ingeroepen, in plaats van zelf te gaan (artt. 1 en 10), tegen het voorschrijven van geneesmiddelen, waar zulks niet hoogst noodzakelijk was (art. 3), tegen het weigeren van hulp indien een vroedvrouw of collega die inriep (art. 4), en ten slotte tegen het afpersen van geld, eventueel heimelijk verlaten der vrouw (art. 5). Voorwaar een zondenregister, dat geen hoogen dunk geeft van den stand der geneeskundigen, die destijds de speciale verloskunde uitoefenden. Wat hiervan de oorzaak is geweest, valt zonder nader onderzoek moeilijk te zeggen. Waarschijnlijk zal hiertoe veel bijgedragen hebben de omstandigheid, dat de vroedmeesters zelf de opleiding in handen hadden en daardoor allicht de vele misstanden op dit gebied van meester op leerling overgingen, en voorts nog de bepaling, dat ieder, die den leeftijd bereikt had van 20 jaar, als vroedmeestersleerling kon worden ingeschreven, zonder dat hierbij een bepaalde graad van ontwikkeling werd vereischt. In den geneeskundigen kring kwamen de vroedmeesters dan ook achteraan, gelijk blijkt uit het reglement van orde voor de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt x), waarin de rang van zitting nemen als volgt was bepaald: doctoren, chirurgijns, vroedmeesters en apothekers (art. 5). Blijkbaar hadden zij toch nog een schreefje voor op de apothekers. Iets nieuws was vervolgens de lijst, die tweemaal in het jaar moest 1) Gedateerd 3 Jan. 1820. Bibl. der Gem. N° 2011. ingeleverd worden met vermelding van alle bijzondere gevallen. Reeds in 1792 had men den stadsvroedmeester opgedragen schriftelijk opgave te doen van het aantal kinderen, die hij elke maand gehaald had. x) Nu echter eischte men tevens een uitvoerig verslag van de omstandigheden, waaronder de bevalling had plaatsgegrepen (art. 6). Wat in de derde plaats de leerlingen aangaat, zagen we reeds, dat zij den leeftijd van 20 jaar moesten bereikt hebben. Hun leertijd wordt verder niet nader omschreven, dan in zooverre, dat zij na één jaar theoretisch onderwijs verlossingen mochten gaan doen, zij het dan onder toezicht van hun leermeester (art. 8). Het inschrijfgeld was hoog, n.1. ƒ 14.— (art. 9), het diploma (want als zoodanig moeten we het „bewijs in forma" genoemd in art. 11 opvatten) daarentegen goedkoop, ƒ 5.—. Hier staat echter tegenover, dat, wilde men nu ook de practijk gaan uitoefenen (en dit was toch ongetwijfeld de bedoeling), men een vrij groote som gelds moest uitgeven voor admissie. 2) Wat ten vierde de boeten aangaat, deze waren zeer hoog, de minste ƒ 10.—, meestal / 20.— of ƒ 50.—, terwijl de leerling, wanneer hij op eigen gelegenheid verlossingen wilde gaan doen, gestraft werd met een boete van niet minder dan ƒ 100.—! Het reglement voor de vroedvrouwen en derzelver leerlingen eischt eveneens een nadere bespreking, daar de veranderde tijdsomstandigheden, de vooruitgang op wetenschappelijk verloskundig gebied en de wijziging in het stadsbeeld in dit nieuwe reglement hun uitdrukking vonden. Bij de vergelijking met de eerste ordonnantie voor de vroedvrouwen van bijna een eeuw terug (1720) treden dan ook verschillende ingrijpende veranderingen aan het licht. Allereerst zien we, dat er in plaats van 5 nu slechts 4 stadsvroedvrouwen zijn. De buitenwijken, vroeger min of meer van de stad afgescheiden, waren in de 18de eeuw van lieverlede bebouwd geworden, en met de stad samengegroeid. Met de negende uitbreiding in 1795 werd de heerlijkheid van Merwede geheel met Dordrecht vereenigd en zien we de stad zich uitbreiden langs de rivier, langs den Tweeden Singel, den Reeweg tot voorbij het Visschertje. 3) Het oude buitenquartier kwam daardoor eigenlijk te vervallen en werd vanzelf opgelost in de vier quartieren, waarin de stad opnieuw verdeeld werd. Toch was de boven geschetste gang van zaken niet de eigenlijke reden, waarom de post van vroedvrouw in het buitenquartier kwam te vervallen. Nog in 17954) had de Raad het ,,van de uiterste noodsakelykheid geoor,,deeld", dat de vroedvrouw in het buitenquartier ook buiten de stad 1) Art. 7 der Instructie van 1792. 2) Zie blz. 80. 3) J. L. van Dalen: Geschiedenis van Dordrecht, blz. 51. 4) Res. van de Municipaliteit, 9 Febr. 1795. woonde, en had hij daarom de huidige functionaris verordineerd „om des „snagts zig altyd buyten de stad te moeten bevinden." Toen in het voorjaar van 1800 de vroedvrouw in het buitenquartier, wegens vertrek naar elders, bedankte, besloot de Raad *) een advertentie te plaatsen, ten einde sollicitanten voor deze vacature op te roepen. De vier fungeerende stadsvroedvrouwen wilden echter een andere oplossing. Zij stelden voor dezen post niet meer te vervullen, maar de werkzaamheden en het tractement onder haar te verdeelen. Van haar argumentatie is vooral van belang de opmerking: ,,En naar dien zy requestranten „door het admitteren van een vroedmeester thans werkelyk in hunne bediening zyn verminderd, en zy over zulks het buytenquartier onder elkander „zeer gemakkelyk zouden kunnen waarnemen." 2) Hier zien we dus een eerste voorbeeld van het feit, dat in de tweede helft der 18de eeuw de man meer en meer de plaats der vrouw aan het kraambed ging innemen. Uit het rapport, dat heeren Commissarissen over de vroedvrouwen over dit request uitbrengen, blijkt, dat inderdaad haar bestaan, om bovengenoemde redenen, minder toereikend was geworden. De Raad besloot dan ook het gevraagde te verleenen, en stelde de nieuwe wijkverdeeling als volgt vast: Verdeeling der w ij ken. Toevoegingen: lste quartier: den Noordendyk met den Eersten en tweeden Cingel en de St. Joris Poortsweg met alle de paden of gangen daar onder behoorende. 2de quartier: het Kromhout, de tweede Cingel met alle de daar onder behoorende paden van de St. Joris Poortsweg af tot de Vriesepoortsweg ingeslooten. 3de quartier: van de Vriesepoortsweg af tot den Spuyweg ingeslooten de Eerste en tweede Cingel met alle deszelfs paden daar onder behoorende. 4de quartier: van den Spuyweg af, den Eersten en tweeden Cingel tot aan de Kalkhaven, den weg naar 's Gravendeel, de Hoogt, Bakstraat en de Twintig huysjes met alle de paden en gangen daar onder behoorende. Er werd evenwel een speciale conditie aan deze gunst verbonden. Zoodra er gegronde klachten over nalatigheid, zich onttrekken aan arme inwoners of iets dergelijks zouden inkomen, zou deze resolutie worden ingetrokken. Veel belangrijker echter dan deze nieuwe wijkindeeling voor de stadsvroedvrouwen was de op geheel nieuwe leest geschoeide opleiding der vroedvrouwen in het algemeen. De leeftijd, waarop iemand als leerling vroedvrouw mocht worden ingeschreven, werd nu bepaald op 20 jaar, de duur van haar leertijd op 4 jaar (art. 15). Deze laatste was verdeeld in: één jaar uitsluitend theoretisch onderwijs, het tweede jaar kennismaking met de practijk door geregeld mede- 1) Res. van de Municipaliteit, 15 Febr. 1800. 2) Request van de vier fungeerende stadsvroedvrouwen in zake vacature: vroedvrouw in het buytenquartier. Res. van de Municipaliteit, 29 Maart 1800. nemen van haar leermeesteres naar bevallingen, het derde en vierde leerjaar ten slotte zelf practisch werkzaam wezen, altoos echter onder toezicht van haar leerares (art. 16). De theoretische lessen werden gegeven door den stadsvroedmeester, de „demonstratien op lyken" door den lector anatomicus (art. 20). Beide laatste moesten echter eveneens bijgewoond worden door de reeds toegelaten vroedvrouwen voor zoover haar practijk dat toeliet en zij niet door ziekte verhinderd waren, met uitzondering evenwel van de verloskundigen van 60 jaar en ouder (art. 5). Wel een vooruitgang dus, daar vroeger de leertijd slechts 3 jaren duurde en men hoegenaamd geen theoretisch onderwijs ontving. Daarbij kwam nog een nieuwe bepaling, n.1. het ieder halfjaar aangeven van de buitengewone bevallingen, welke de tegenwoordigheid van een vroedmeester eischten, met een omschrijving van de indicaties, die tot het inroepen van die hulp genoopt hadden (art. 19). Ongetwijfeld werden de vroedvrouwen hierdoor genoodzaakt extra goed op te letten en haar theoretische kennis goed bij te houden. Een derde nieuwigheid was de bepaling, hoe de vroedvrouw handelen moest met de nageboorte (art. 10). Men ging blijkbaar van de onderstelling uit, hetgeen destijds trouwens algemeen aangenomen werd, dat de placenta na de partus onverwijld afgehaald moest worden. Het laten zitten van de nageboorte, en af te wachten, of de natuur eventueel zelf toch nog haar werk zou doen, zonder daarbij hulp of bijstand te vragen, werd een grove fout geacht en derhalve zwaar beboet. x) Dat men nog altijd de volkskennis hoog aansloeg, blijkt uit het voorafgaande artikel, n.1. het vertoonen der nageboorte aan de omstanders (art. 9), alsmede het gaaf vertoonen van het kind (art. 11). Daarnaast vinden we in dit nieuwe reglement bovendien nog terug al de zonden en misdaden, welke de vroedvrouwen in vroegere tijden bedreven hadden, zooals het weigeren van hulp of het niet inroepen van een specialist obstetricus (artt. 4 en 8), het wegloopen van een partus (art. 12), het uitzenden van leerlingen (artt. 6 en 22), het liegen en bedriegen (artt. 5 en 7), het 1) Volgens Van den Berg waren de verloskundigen hierbij in twee kampen verdeeld. Baudelocque had hiervan in zijn handboek der verloskunde gezegd, dat men volgens de orde der natuur het nooit mocht wagen een vrouw van de nageboorte te bevrijden wanneer deze niet reeds ontbonden was en de natuur zelf onmachtig zich hiervan te ontlasten. Van Deventer, om op Hollandschen bodem te blijven, was echter van een tegenovergestelde meening en wilde zelfs na de verwijdering der moederkoek andermaal met de hand in de baarmoeder dringen om resten te verwijderen, plooien en rimpels recht te strijken, om de uterus te doen krimpen, enz. En daar zijn denken handelwijze langen tijd de maatstaf waren voor de verloskundigen in Holland, is het niet te verwonderen, dat vele vroedvrouwen de gewoonte hadden om aanstonds na de geboorte van het kind met de hand in de baarmoeder te dringen en de placenta met meer of minder geweld af te halen. (Eenige historische bijzonderheden over de vroedvrouwen van vroegeren tijd door H. van den Berg. Tijdschr. v. prakt, verlosk. Febr.-Maart 1901). uitoefenen van gynaecologische practijk (art. 18) en eindelijk het wegblijven van de vroedkundige lessen (art. 5) en het niet geven van behoorlijk theoretisch en practisch onderricht aan haar leerlingen (art. 17). Daarentegen was de leerling vroedvrouw verplicht alle lessen en demonstratiën bij te wonen (art. 20), mocht zij evenmin weigeren, indien ze geroepen werd door haar leermeesteres, zich naar een barende vrouw te begeven (art. 21), veel minder zelfstandig een partus te leiden (art. 22). Uit art. 6 valt voorts af te leiden, dat zich onder de leerlingen der vroedvrouwen ook wel eens een of meer van de mannelijke sexe bevonden, bijna zeker aspirant vroedmeesters, welke laatsten, door middel van betaling van geld aan de vroedvrouw, trachtten op onwettige wijze zich practisch te oefenen. Maar ook, en dit was niet verboden, kwam het wel voor, dat de leerling-vroedvrouw bij vroedmeesters in de leer ging, zooals blijkt uit het registerboek der kunstoefenaren van de onderscheidene vakken der geneeskunde. 1) Uit de laatste alinea van art. 6 zien we ten slotte, dat, mocht het eenerzijds weieens voorkomen, dat de vroedvrouw hulp weigerde, zij anderzijds ook geen zwarigheid maakte, om een „ongeadmitteerd" vroedmeester in consult te roepen, hetgeen evenwel zwaar beboet werd. Naast deze ingevoerde veranderingen en nieuwigheden was echter ook één artikel, n.1. art. 16 van de ordonnantie van 1720, weggelaten, handelend over de verlossing van een ongehuwde vrouw en het aangeven van het onechte kind aan den heer Hoofd-Officier. Al spoedig werd de Raad der Stad hierop attent gemaakt en aangezien deze wijze van handelen ook nu nog zeer noodzakelijk werd geacht, besloot men de questie nader te bezien en in handen te stellen van één der Wethouders om advies. 2) Hoe dit advies geluid heeft en welke maatregelen men te dien opzichte genomen heeft, blijft een vraagteeken, daar over dit punt verder niets meer te vinden is. Veel zal er intusschen niet van zijn terechtgekomen, daar in het nieuwe reglement van 1819 evenmin een artikel voorkomt, dat er op betrekking heeft. De vraag rijst, of al die veranderingen en nieuwe bepalingen nu ook werden gehandhaafd en in de practijk toegepast. Uit de archieven is daarover niet veel op te diepen, hoewel in de ingekomen stukken van de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt eenige gegevens zijn te vinden, die ons toch eenigszins inlichten. In 1806 werd, zooals we reeds gezien hebben, door de Commissie een lijst samengesteld van alle bevoegde uitoefenaars van een of meer takken der geneeskunde binnen het district van Dordrecht en de Merwede. Aan de hand van deze lijst werd nu nagegaan, of niemand meer takken der genees- 1) In dato 16 Juli 1806. 2) Res. van de Municipaliteit, 27 Maart 1809. kunde uitoefende, dan waarvoor hij ingeschreven stond. Dit alles werd in orde bevonden op één uitzondering na, te weten ten opzichte van den medicinae doctor H. Onnen, die behalve de geneeskunde tevens de verloskunde uitoefende. Bij nader onderzoek bleek, dat hij hiervoor geen bewijs had, geen bewijs van een of ander in deze kunst afgelegd examen, geen bewijs van eenige gedane verlossingen onder opzicht van een vroedmeester. De Commissie maakte hem op dit laatste feit attent, maar de medicinae doctor beriep zich op zijn diploma doctorale en redeneerde spitsvondig ,,per omnem partem medicinae" geëxamineerd te zijn en derhalve gerechtigd de geneeskunde in haar vollen omvang uit te oefenen. De Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt betwistte dit, en vroeg advies aan de Departementale Commissie, die verklaarde, dat de genoemde medicinae doctor onbevoegd was de verloskunde uit te oefenen. Dit alles werd nu per brief *) aan den Raad der Stad bekend gemaakt, met de mededeeling, dat zij den gedachtengang van doctor Onnen „een gevaar>»lyke ongerymdheid voor de Maatschappy" vond. Niet alleen de Commissie in haar geheel, maar ook de medici in het algemeen, die een belangrijken post bekleedden, waren zich bewust van hun nieuwe taak. Zoo lezen we in een brief 2) van den stadsvroedmeester aan de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt, dat hij uit hei register der ingeschreven leerlingen gezien had, dat er twee vrouwelijke leerlingen waren, die nog nimmer bij hem les hadden genomen. Hij verzocht daarom de Commissie hierop acht te willen slaan. Uit dezen brief is verder vermeldenswaard, dat die twee vrouwelijke leerlingen ingeschreven stonden bij een chirurgijn-vroedmeester, en voorts, dat de stadsvroedmeester gratis les gaf aan de vroedvrouwen en haar leerlingen. Van dit laatste gaf de stadsvroedmeester na afloop van haar leertijd een schriftelijke verklaring af, waarvan wij het volgende voorbeeld, gedateerd 30 April 1811 3), hier laten volgen: L.S. Den ondergetekenden verklaart by dezen dat J. Fransen, geboren van der Sanden, leerling in de vroedkunde by den heer Spruyt van Trigt, zig gedurende haren leertyd vlytig heeft geoeffend, en het grootste gedeelten syner vroedkundige lessen en praktikaale onderwysingen op de Phantome, zooveel haar mooglyk was, heeft bygewoond en daar van een nuttig gebruik gemaakt. (was get) Keuls. Stadsvroedmeester. De leerling zelf zond hierbij aan de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt een opgaaf van al de verlossingen onder opzicht van haar leermeester of haar leerares verricht met vermelding van jaartal en 1) Gedateerd 13 Oct. 1806. Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856. 2) Gedateerd 7 Aug. 1809. Idem. 3) Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856. datum der bevalling, alsmede den naam der moeder en het geslacht van het pas geboren kind. Op deze lijst teekende de vroedmeester, of de vroedvrouw, tevens aan, dat de genoemde verlossingen alle onder zijn of haar toezicht waren verricht, waarvan wij een voorbeeld1), betrekking hebbende op de bovengenoemde mejuffrouw Fransen, hier eveneens geheel laten volgen: De ondergeteekende verklaart, dat J. Fransen geboren Van der Sanden sedert 1 Januari 1808 by my ondergetekende als leerling in de verloskunde is onderwesen, en dat de op de andere zyde opgegeven verlossingen onder myn opzigt door haar zyn verrigt. Dordrecht den 29 April 1811. (was get) Spruyt van Trigt. Vroedmeester. Het aantal verlossingen, die een leerling per jaar verrichtte, liep nog al uiteen, gewoonlijk bedroeg het ongeveer tien. Ten slotte bevatte de lijst ook aanteekeningen over het verloop der partus, waarbij in den regel volstaan werd met de eenvoudige, korte vermelding van natuurlijk of tegennatuurlijk. Een enkel verslag maakte hierop een uitzondering en gaf, althans ten opzichte van de moeilijke of buitengewone gevallen, eenige nadere bijzonderheden. Zoo lezen we in een verslag van den 28sten Febr. 1810 2) de volgende merkwaardige kantteekeningen: ,,'t Lighaam was 1 uren gebooren geweest, de kin sat op t schaambeen „geklemt." „Werd dübeld gebooren." „Een doot kint met een waterhooft." „De baarmoeder lag geheel op zij, 't kint wert dübeld gebooren." " En bij dit alles gaf dan ook de lector anatomicus nog een schriftelijke verklaring, dat de leerling vroedvrouw „met naarstigheid" gebruik had gemaakt van het openbare ontleed- en heelkundig onderwijs. De leerling vroedmeester moest van zijn leermeester een soortgelijke verklaring hebben, waarvan wij hier een model3) laten volgen: LS. De ondergetekende verklaart by deze dat het behorelyk theoretisch onder- wys in de verloskunde by hem genoten heeft, en onder zyn opzicht acht naturelyke en twee tegennaturelyke verlossingen, waarby de hulp eens vroedmeesters noodzakelyk was, heeft ten uitvoer gebracht. (was get.) Vroedmeester. Onder de ingekomen stukken van de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt treffen we ook nog aan de verklaringen van vroed- 1) Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856. 3) Gedateerd 7 Oct. 1809. Litt. E. N° 5. Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev.1806-1856- meesters en vroedvrouwen, die zij verplicht waren in te zenden in zake buitengewone bevallingen. Om een indruk te geven, hoe deze verklaringen er in 't algemeen uitzagen en gesteld waren, laten we hieronder een voorbeeld x) volgen betreffende een fluxus post partum, waaraan de patiente helaas overleden was. De brief van de betrokken vroedvrouw was gedateerd 30 Juni 1810 en luidde als volgt: Aan de Stedelyke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt te Dordrecht. De ondergeteekende stadsvroetvrouw verklaart op den 6 Mey 1810 de huysvrouw van Lammert Goffyn voorspoedig verlost te hebben, maar aangaande de nageboorte tot assistent geroepen den vroetmeester J. F. Haver Droesen, en na die de vroedmeester C. Spruyt van Trigt, dewelke assistentie heeft verleend. (was get.) Joha Minnigh, geb. Hardam. De brief van den genoemden vroedmeester Spruyt van Trigt, eveneens gedateerd 30 Juni 1810, luidde als volgt: Aan de Plaatselyke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt te Dordrecht. Den ondergetekenden verklaart op den 6 Mey 1810 geroepen te zyn by de huysvrouw van L. Goffyn ter assistentie van de stadsvroedvrouw Minnigh, alwaar de placenta eenige uuren was terug gebleven, zynde verzeld van een zeer sterke bloedvloed, om welke reden door my naar vooraf eenige middelen te hebben aangewend en consultatie met den med. doet. Penn, de placenta is bevordert, waer naar de vloeding is opgehouden, doch de vrouw 26 uuren naar de verlossing is overleden. Den vroedmeester J. F. Haver Droeze was een geruymen tyd voor my alhier tot assistentie geroepen, doch konde daer zyn Ed. buyten de stad moest zyn, niet terug komen, welke terugkomst ook naar zyn thuyskomst wierd geweigerd. (was get.) C. Spruyt van Trigt. Wat deze laatste verklaring betreft, hieruit kan men een vrij nauwkeurig beeld reconstrueeren van den gang van zaken. Merkwaardig is zeker het feit, dat men in dit geval de placenta eenige uren liet zitten, terwijl men bij een gewone partus juist alles in het werk stelde om de moederkoek direct af te halen. Of men bij dergelijke moeilijke of buitengewone gevallen, waarin de hulp van een vroedmeester vereischt werd, ook nog een verklaring van den huisvader vorderde, valt niet uit te maken. Het eenige voorbeeld hierop betrekking hebbende, dat in het archief van de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt te vinden is, geeft alleen eenig vermoeden in deze richting. Het betrokken epistel2) luidde als volgt: Den ondergetekende verklaart by deeze dat zyn vrouw op heden gedeeltelyk verlost is door vrouw Van Eysden, wonende op de Varkenmarkt. Dordt 7 van Grasmaand 1809. (volgt handteekening). 1) Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856. 2) Litt. D, N° 4, fol. 37. Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856. Uit de boven aangehaalde verklaring van de vroedvrouw omtrent het geval fluxus post partum zou men gereedelijk kunnen opmaken, dat wij ten opzichte van deze laatste categorie van personen een heel stuk in de goede richting waren vooruitgekomen. Immers de vroedvrouw, die de patiënt in casu verloste, riep onmiddellijk bij de eerste zwarigheid, die zich voordeed, den vroedmeester en wachtte niet tot het uiterste, zooals dat in vorige eeuwen de gewoonte was. Het volgende attest echter, handelend over een verkeerde ligging der vrucht, slaat aan deze meening radicaal den bodem in en levert het bewijs, dat er in het begin der 19de eeuw nog altijd vroedvrouwen waren, die alleen in uiterste gevallen een vroedmeester ter assistentie riepen. Van deze buitengewone partus zijn geen verdere verklaringen van de vroedkundigen te vinden. Of daarom de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt aan de patiënt en de omstanders een nauwkeurig relaas van het voorgevallene vroeg of om een andere reden, doet weinig ter zake; in ieder geval geeft de opgemaakte verklaring een duidelijk beeld van de slechte handelwijze der vroedvrouw en van de, ook naar de eischen van dezen tijd gerekend, goede handelingen des vroedmeesters. Het origineel der verklaring was op zegel gesteld; de copie x) luidde als volgt: Wy ondergetekenden verklaren by deze ter requisitie van de Plaatselyke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt te Dordrecht, dat Lydia van Eysden, woonende in de Raamstraat, de huisvrouw van Maarten Reinhard mede alhier ter steede woonwachtig heeft bygestaan in barensnood, dat gen. Lydia de voorsz. zich in barensnood bevindende vrouw alsmeede de omstanders dikwerf heeft gerust gesteld, met te zeggen dat het Hoofd van 't kind voorkwam, en hetzelve weldra natuurlyk zoude verlossen, dat zy tusschenbeide pogingen gedaan heeft, het kind te vatten, en buiten te brengen, dat zy op die wyze 2 maal 24 uuren heeft doorgebragt, en toen gevraagd zynde of er geen gevaar was, of het wel goed ging en of men ook een vroedmeester wilde haaien, heeft zy geantwoord het gaat goed, en er behoeft geen meester te komen, en op die wyze voortgegaan zynde tot midden in den nagt, zeide zy eindelyk er moet een meester komen, het staat alles verkeerd. Den vroedm. Keuls alstoen geroepen zynde, bevond na behoorlyk onderzoek, dat het kind geheel en al verkeerd, en met de ellebogen voor kwam, en zag weldra dat beide de handen van het kind buiten het ligchaam der vrouw perste, zoodat hy, daar het water reeds voor een geruimen tyd was afgelopen, en de baarmoeder bygevolg sterk om het kind was zamengetrokken, zeer veel moeite had, om het kind te keeren, en buiten te brengen, welk kind ook byna geene tekenen van leven gaf, en niettegenstaande de onvermoeide pogingen om de onderdrukte levensgeesten optewekken, weldra verder geheel en al bezweek, de kraamvrouw bevind zich al dien tyd noch niet buiten gevaar, en lyd nog steeds aanhoudende smerten. Geevende voor redenen van wetenschap, dat wy ondergetekenden dit alles gezien, ondervonden, en bygewoond hebben, bereid zynde des gerequireerd wordende zulks met Eede te bevestigen. De verklaring was geteekend door de patiënt en 2 buurvrouwen (tusschen 1) Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856. haakjes, analphabeten, op te maken uit de geteekende kruisjes), welke handteekeningen waren gesteld in tegenwoordigheid van 2 met namen genoemde getuigen, terwijl de heel- en vroedmeester in casu daarbij had aangeteekend: ,,'t bovenstaande is voor zoo verre het de ondergetekende ,.aangaat conform de waarheid." Inderdaad geeft het bovenstaande geen hoogen dunk van de kennis en handelwijze der vroedvrouw. De Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt had echter niet alleen het toezicht op de handelingen der geneeskundigen, ook het geneeskundig onderwijs was in haar program opgenomen. Volgens artt. 29 en 30 van het reglement van orde werd door den president hiervoor zelfs een vaste of permanente commissie benoemd uit de leden, belast met het toezicht op het openbaar onderwijs in de geneeskundige wetenschappen. Van de omschrijving van hun taak nemen wij het volgende over: „Zy zal „zorgen dat het onderwys behoorlyk en overeenkomstig het heilzaam en „gewichtig oogmerk, in de beste orde gegeven worde; zorgen dat allen, „voor wien dit onderwys geschikt is en gegeven word, daarvan naar behoren „gebruik maken; hiervan ten minsten tweemaal in het jaar en dus ten „minsten alle zes maanden, verslag aan de vergadering doen." Ook de Regeering echter oefende toezicht uit op dit laatste, gelijk blijkt uit een „missive van den Heer Landdrost van het Departement Maasland „(ingevolge eene missive van Z.D.H. den Aarts Tresorier van 't Ryk, Hertog „van Plaisance, ten geleide van eene missive van Z.E. den Minister tot de „Binnenlanden van het Keizerryk, van dato Parys den 17 July 1810; „Bureau van Onderstanden en Hospitalen)", gedateerd Den Haag, 9 Augustus 1810 en gericht aan den Burgemeester. x) Deze laatste stelde het epistel in handen van de Plaatselijke Commissie om advies, welke commissie 16 Augustus 1810 het antwoord op de gemelde missive verzond. De volgende vragen en antwoorden hieruit leken ons vermeldenswaard: „1. Worden er in de Gasthuyzen lessen gegeven in de geneeskunde, de „heelkunde en de artsenymengkunde, alsmede in de verloskunde? Ant„woord: Geen lessen worden er gegeven. „3. Dan wel worden er buiten de Gasthuyzen zodanige lessen gegeven? „Antwoord: Het onderwys in de ontleed- en heelkunde word alhier open„baar gegeven door den Lector in die beide vakken; terwyl de Stadsvroed„meester aan de vroedvrouwen en derzei ver leerlingen om de 14 dagen ten „zynen huize gewoon is les te geven. „6. Is het getal derzelver (bedoeld worden uitsluitend de vroedkundigen) „geëvenredigd aan hetgeen de stad vereischt? Antwoord: Het getal van „vroedmeesters en vroedvrouwen is ruim en breed toereikend en zelfs meer „dan geëvenredigd aan hetgeen de stad vereischt." Hieruit zien we, hetgeen tot nog toe niet uit de archiefstukken was 1) Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856. gebleken, dat de stadsvroedmeester, welke gratis les gaf aan de vroedvrouwen en haar leerlingen, dit deed bij hem aan huis en wel om de 14 dagen. Was alzoo sinds de vorige eeuw de opleiding veel verbeterd, daar immers naast practisch onderricht de a.s. vroedvrouwen nu ook behoorlijk theoretisch werden bekwaamd, alsmede het onderwijs en het toezicht hierop tot in de puntjes was geregeld, toch was hiermede nog niet geheel voldaan aan den wensch der Regeering. Wij lezen toch in de notulen van het H. Sacraments Gasthuis te Dordrecht van 10 December 1812, dat de Rentmeester ontvangen had een copy van een missive van den Sousprefect van dit Arrondissement, gericht aan den Maire dezer stad. Hierin werd vermeld, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken, ter verbetering van de opleiding der vroedvrouwen, verlangde, dat in het voornaamste ziekenhuis van elk departement een jaarlijksche cursus in de verloskunde zou gegeven worden. Deze wensch vond zijn oorsprong in de wet van 10 Maart 1803, in de laatste jaren van Napoleon's regeering als Eerste Consul tot stand gekomen. Toen in Frankrijk in 1789 de Revolutie uitbrak, bestonden daar op medisch gebied geneeskundige faculteiten en colleges, daarnaast colleges en communiteiten van chirurgijns, terwijl de verloskunde een onderdeel der chirurgie vormde. x) De 18 faculteiten maakten deel uit van universiteiten. De geneeskundige colleges, 15 in getal, waren vereenigingen van geneeskundigen, waarvan men lid moest zijn om practijk te kunnen uitoefenen. Alleen de faculteiten hadden het recht om graden te verleenen en te examineeren voor „docteur „en médecine". Wat het examen der chirurgijns betreft, in de grootere steden was dit wel behoorlijk geregeld, maar elders heerschten nog tal van misbruiken. Een decreet van 18 Augustus 1792 nu schafte de universiteiten, de faculteiten en de wetenschappelijke corporaties af. Er was voortaan geen sprake meer van een regelmatigen gang bij de bevordering tot geneeskundige of chirurgijn. En dit kwam de verloskunde ook niet ten goede. Om aan dezen anarchistischen toestand eenigszins een einde te maken, werden bij besluit van 4 December 1794 weer drie geneeskundige scholen opgericht, n.1. te Parijs, Montpellier en Straatsburg, maar deze dienden alleen ter opleiding van Officieren van Gezondheid voor den dienst in de hospitalen, speciaal .voor die der land- en zeemacht. De misbruiken konden hiermede, zooals begrijpelijk is, niet worden tegengegaan, en om aan de onhoudbare toestanden op geneeskundig gebied een einde te maken, ontstond dan eindelijk, als gevolg van een en ander, de bovengenoemde wet van Maart 1803, die een radicale verandering en verbetering teweegbracht. Aan de drie reeds bestaande geneeskundige scholen, welke goed voldaan 1) Dr J. H. Starmans: Verloskunde en Kindersterfte in Limburg. Maastricht, 1930, blz. 107 e.v. hadden, werden drie nieuwe toegevoegd. Hieraan zouden voortaan worden opgeleid de artsen zoowel voor inwendige als uitwendige ziekten. Natuurlijk werd hiermede ook de chirurgie op een hooger plan gebracht. Met het oog op de dringende behoefte van het platte land zouden in de plaats der chirurgijns enkele jonge mannen zoodanig worden opgeleid, dat zij zonder al te groote fouten vele lichte ziektegevallen konden genezen (Officieren van Gezondheid). Naast het onderwijs in de verloskunde aan de geneeskundige scholen gegeven, zou voor de opleiding van vroedvrouwen in het voornaamste ziekenhuis van elk departement een j aarlijksche cursus in de obstetrie gegeven worden. Na twee cursussen en de noodige practische ervaring konden de leerling vroedvrouwen examen afleggen. De vroedvrouwen mochten geen instrumenten gebruiken zonder een doctor of een geneeskundige of een chirurgijn te roepen. Van deze nieuwe wet nemen we de artikelen de verloskundige voorziening betreffende in extenso over. LOI RELATIVE A L'EXERCICE DE LA MËDECINE DU 19 VENTOSE AN XI. (10 MAART 1803). De 1' Instruction et de la Réception des Sages-Femmes. Art. XXX. Outre 1'instruction donnée dans les écoles de médecine, il sera établi dans 1'hospice le plus fréquenté de chaque département, un cours annuel et gratuit d'accouchement théorique et pratique, destiné particulièrement a 1'instruction des sages-femmes. Le traitement du professeur et les frais du cours seront pris sur la rétribution payée pour la réception des officiers de santé. Art, XXXI. Les élèves sages-femmes devront avoir au moins deux de ces cours, et vu pratiquer pendant neuf mois, ou pratiqué elles-mêmes les accouchemens pendant six mois dans un hospice ou sous la surveillance du professeur, avant de se présenter a 1'examen. Art. XXXII. Elles seront examinées par les jurys, sur la théorie et la pratique des accouchemens, sur les accidens qui peuvent les précéder, les accompagner et les suivre, et sur les moyens d'y remédier. Lorsqu elles auront satisfait a leur examen, on leur délivrera gratuitement un diplome, dont la forme sera déterminée par le règlement prescrit par les articles IX et XX de la présente loi. Art. XXXIII. Les sages-femmes ne pourront employer les instrumens dans les cas d'accouchemens laborieux, sans appeler un docteur, ou un médecin ou chirurgien anciennement refu. Terugkomende op de copie van den brief van den Sous-prefect aan den Burgemeester, welken de Rentmeester van het Gasthuis ontvangen had, is het nu duidelijk waarop deze doelde. Van de 12 vragen hierin vervat is de eerste de belangrijkste: ,,Quel est 1'hospice de 1'arrondissement le plus „fréquenté quant aux accouchements?" In het rapport van de medicinae doctoren van het Gasthuis, in wier handen dit schrijven was gesteld om „informatie en advies", lezen we, dat met het beantwoorden der eerste 7 vraag de 11 andere vanzelf vervallen, want binnen de stad Dordrecht had nimmer een „hospice of publiek gesticht" bestaan ter op- of inneming van zwangere vrouwen met het oogmerk deze daarin te doen verlossen en zoodoende tevens practisch onderwijs in de vroedkunde te kunnen geven. Hieruit zien we, dat het onderwijs hier ter stede niet in den zin der Fransche wet van 1803 veranderd was geworden en tevens, dat zwangere vrouwen, ook niet voor buitengewone gevallen, in het ziekenhuis werden opgenomen. Samenvattend kunnen wij dus vaststellen, dat met den Franschen tijd groote veranderingen waren aangebracht in de geneeskundige voorziening ten platten lande en in de steden, hetgeen voor de verloskunde dit groote voordeel had gegeven, dat, wegens de opheffing van de autonomie der steden, er meer eenheid in de opleiding der vroedvrouwen was gekomen. Wat' overigens de financieele positie der stadsvroedvrouwen aangaat, deze was blijkbaar nog niet zoo schitterend, getuige het request van de vier vroedvrouwen, hetwelk de Raad in het najaar van 1804 x) te behandelen kreeg. Haar salaris bedroeg sinds de egalisatie in 1760 / 150. sjaars. Wel waren in 1804 de tractementen met / 37.50 'sjaars verhoogd, doch hiermede waren volgens haar de salarissen nog niet aangepast aan de veranderde tijdsomstandigheden. De levensmiddelen waren immers veel duurder geworden, terwijl zij bovendien de emolumenten van vroeger moesten missen. Er was evenwel nog een reden, die haar noopte een aanvraag tot salarisverhooging in te dienen, n.1. inkrimping van haar practijk. Vroeger, merkten zij op, fungeerden zij practisch alleen als verloskundigen; nu evenwel waren er veel meer practiseerende vroedmeesters in de stad, die haar geheel verdrongen hadden, waardoor zij het grootste gedeelte van haar vroeger inkomen thans moesten derven. Dit, gezien in verband met het talrijk gezin, dat zij te onderhouden hadden, was mede een reden om haar tractement met ƒ 50.— 's jaars, of zooveel meer als de Raad wilde geven, te verhoogen. Hieruit blijkt dus opnieuw, dat het aantal vroedmeesters in den loop der jaren steeds was toegenomen en zij langzamerhand de plaats der vrouw aan het bed der barende hadden ingenomen. Het request werd gesteld in handen van de Kamer ten Beleide om advies, welke Kamer de genoemde bezwaren, na onderzoek en informatie, gegrond verklaarde en voorstelde de gevraagde salarisverhooging te verleenen. De Raad 2) besloot dienovereenkomstig en bepaalde het salaris der 3 oudste stadsvroedvrouwen op / 237.50 's jaars, terwijl de nieuw aan te stellen of jongste vroedvrouw met ƒ 187.50 zou beginnen en opklimmen in tractement zoodra één der drie andere zou komen te overlijden. Hoewel dus aan den wensch der stadsverloskundigen voldaan was, werd 1) Res. van de Municipaliteit, 7 Nov. 1804. 2) Res. van den Raad, 13 Febr. 1805. haar uitdrukkelijk medegedeeld, dat dit besluit buiten effect zou gesteld worden, indien er klachten kwamen over nalatigheid, speciaal wanneer zij arme menschen niet zouden willen verlossen of helpen, of wegbleven van de vroedkundige lessen. Niet bepaald vereerend voor de toenmalige functionarissen! Edoch, de thesauriersrekeningen wijzen uit, dat het zoover gelukkig niet gekomen is. Voordat wij dit tijdperk besluiten, moeten wij volledigheidshalve nog even gewag maken van een instelling, die ten doel had de ondersteuning van behoeftige kraamvrouwen. Zij was gebaseerd op een Keizerlijk decreet van 5 Mei 1810, en droeg den naam van: Société Maternelle. Behalve voor ondersteuning zorgde deze vereeniging ook voor juiste voeding der zuigelingen. Van deze Maatschappij van Moederlijke Weldadigheid, welke in Maastricht reeds in 1812 haar werkzaamheden aanving, en waarover Starmans x) in zijn reeds meer genoemde studie zoo uitvoerig handelt, konden wij helaas in Dordrecht geen spoor vinden. 1) Dr J. H. Starmans, l.c. blz. 114—116. Hoofdstuk V HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN Toen in November 1813 het Fransche juk was afgeschud, de Prins van Oranje door een enthousiaste menigte was ingehaald en door het Voorloopig Bewind tot Souverein Vorst geproclameerd, het grondgebied door den nieuw opgerichten Landstorm van Franschen gezuiverd was geworden en het volgend jaar, Juli 1814, door de hereeniging van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden een geheel nieuw koninkrijk het aanzijn had gekregen, moesten vanzelf voor Nederland en België tezamen nieuwe wetten tot stand gebracht worden. De eerste grondwet kwam nog in 1814 in werking, maar werd op voorstel van een commissie van 24 leden, door den Souvereinen Vorst benoemd, in Augustus 1815 vervangen door een nieuwe grondwet, waarbij wij als belangrijke punten even aanstippen, dat de titel van Souverein Vorst vervangen werd door dien van Koning en het Tweekamerstelsel werd ingevoerd. . . Ook op geneeskundig gebied werden nieuwe voorzieningen getroffen. Reeds bij Besluit van den Souvereinen Vorst van 29 Januari 1814 werden de Fransche wetten en inrigtingen betrekkelyk het geneeskundig onderzoek "en toevoorzigt" afgeschaft en volgens artikel 2 van genoemd Besluit de [ 'departementale kommissiën van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt" van vóór 1810 in eere hersteld; tevens werd bepaald, dat zij haar werkzaamheden zouden hervatten op denzelfden voet als zulks vóór de inlijving bij Frankrijk had plaatsgehad. . Ook de Plaatselijke Commissiën van Geneeskundig Toevoorzigt werden wederom in werking gebracht. In de Resolutiën van Burgemeesteren ) vindt men dan ook het verzoek van den Commissaris over de arrondissementen Dordrecht en Gorinchem om, als uitvloeisel van Z.M. besluit van 29 Tanuari 1814, de Stedelijke Commissie weer in werking te stellen. Op 11 Maart daarop ontving het College bericht van de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt, dat deze haar werkzaamheden op den 7den Maart j.1. weer had hervat, terwijl 14 Maart openlijk aan het publiek werd bekendgemaakt zoowel Z.M. Besluit van 29 Januari, als het weer in functie treden van de Stedelijke Commissie. 2) 19 Febr. 1814. Het duurde echter nog tot Maart 1818, vóórdat een nieuwe wet in zake de uitoefening van verschillende takken der geneeskunst de Fransche wet van 19 Ventose van het jaar XI kwam vervangen. Hierbij kregen de Provinciale en Plaatselijke Commissiën van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt een uitgebreide en gewichtige functie te vervullen. De nieuwe wet toch onderscheidde vele soorten van beoefenaars der geneeskundige wetenschap, te weten: ten eerste doctoren in de inwendige geneeskunde, in de chirurgie en in de verloskunde, opgeleid aan de Hoogescholen des lands; ten tweede heelmeesters voor de stad en voor het platte land; ten derde vroedmeesters en apothekers, eveneens onderscheiden in die voor de stad en die voor het platte land, terwijl als vierde categorie de vroedvrouwen volgden.1) Behalve de doctoren werden al de anderen geëxamineerd door de Provinciale Commissie van Onderzoek en Toevoorzigt. Deze was ook bevoegd getuigschriften te geven, waardoor b.v. iemand alleen op een bepaalde plaats zijn kunst mocht uitoefenen. De heel- en verloskunde mochten overal gecombineerd worden uitgeoefend, de medicinae doctores, welke tevens de afzonderlijke bevoegdheid van chirurgiae of artis obstetricae doctor verkregen hadden, of examen hadden afgelegd als heel- of vroedmeester, mochten echter deze verschillende takken der geneeskunde niet tegelijkertijd uitoefenen, behalve in consult en op het platte land, waarmee gelijkgesteld werden die steden, waar geen Plaatselijke Geneeskundige Commissie gevestigd was. De vroedmeesters beoefenden vanzelfsprekend de verloskunde in haar geheelen omvang, terwijl zij, die als heelmeesters waren geëxamineerd, ook heelkundige bewerkingen mochten verrichten. De vroedvrouwen mochten alleen de natuurlijke bevallingen leiden en nimmer instrumenten gebruiken. Bij moeilijke, gevaarlijke of buitengewone verlossingen moesten zij de hulp van een doctor artis obstetricae of vroedmeester inroepen. Vergeleken bij de wet van Napoleon stond de nieuwe wet op veel lager peil, niet het minst door de ver doorgevoerde versnippering van de verschillende beoefenaren der geneeskundige wetenschap. Bovendien was de onlogische grondslag van vroeger, het gescheiden houden van de inwendige behandeling door den een, van de uitwendige behandeling door den ander nog steeds gehandhaafd. De „Wet van 12 Maart 1818, ter regeling van hetgene betrekkelijk is „tot uitoefening van de verschillende takken der geneeskunde" (St.bl. 1818, No. 16)2) werd gemotiveerd met de bewering van de noodzakelijkheid „dat al hetgene betrekking heeft op de uitoefening der verschillende takken , ,van de geneeskunde, zoodanig worde ingerigt, als meest strekken kan om den 1) Dr J. H. Starmans, l.c. blz. 117 en 118. 2) Wetten en Besluiten, blz. 1 e.v. Adm. Bibl. der Gem. N° 209. „heilzamen invloed daarvan op het leven en de gezondheid Onzer onderdanen te bevorderen en zooveel mogelijk over alle de gedeelten van Ons ,,Ryk op eene gelykmatige wyze te doen ondervinden." Wij ontleenen aan deze wet de volgende artikelen: Art. 1. Er zullen in ieder der provinciën van het Koninkryk één of meer provinciale commissiên van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt bestaan. Ook zullen er plaatselyke commissiên van geneeskundig toevoorzigt worden opgerigt in alle zoodanige steden als het Ons zal voorkomen nuttig te zyn. Art. 4. De werkzaamheden der provinciale commissiên zullen bestaan: a) In het onderzoek en de beoordeeling van de bekwaamheid of bevoegdheid der genen, welke zich ter uitoefening van eenigen tak der geneeskunst, in derzelver provincie of distrikt nederzetten. b) In het afleveren van behoorlyke getuigschriften van bekwaamheid, aan alle de genen die binnen derzelver provincie of distrikt tot stads-, plattelands- of scheepsheelmeester, vroedmeester, apotheker, vroedvrouw, oogmeester, tandmeester en drogist of kruidenverkooper wenschen bevorderd te worden. c) In het toevoorzigt binnen dezelve op de rigtige en goede uitoefening van de praktyk der geneeskundige wetenschappen, door reeds gevestigden, en op al datgene hetwelk de gezondheid der ingezetenen, in het algemeen, aanbelangt. d) In waakzaam te zyn by het ontstaan van contagieuse en epidemische ziekten in derzelver provincie of distrikt. Art. 5. In de getuigschriften der heel- en vroedmeesters, vroedvrouwen en apothekers zal worden gespecificeerd of de houder derzelve gerechtigd is ten platten lande of in de steden zyne kunst uitteoefenen. Art. 6. Tot het platte land zullen ook gerekend worden te behooren alle zoodanige steden waar, uit hoofde van een niet genoegzaam getal geêtablisseerde medicinae doctoren, geene plaatselyke commissie van geneeskundig toevoorzigt gevestigd is. Art. 7. De heelmeesters welke zich ten platten lande willen nederzetten, zullen ook moeten geëxamineerd worden in de behandeling der meest voorkomende inwendige ziekten; de hulp in haastige en gevaarlyke toevallen, en de eerste beginselen ten minste der artsenymengkunde, ten einde aan hen worde toegelaten om ook inwendige ziekten te behandelen en geneesmiddelen te leveren, by dispensatie van het volgend artikel, en op zoodanige wyze als by de instructie voor dezelve nader zal worden bepaald. Art. 8. Niemand zal tot de uitoefening der inwendige geneeskunst mogen worden bevoegd verklaard dan die op eene der hooge scholen van het Ryk den graad van medicinae doctor verkregen heeft of wiens op eene buitenlandsche akademie verkregen diploma, na het afleggen van een nader examen, geadmitteerd zal wezen. Art. 9. Tot het afnemen van dit examen zullen gekwalificeerd zyn de geneeskundige faculteiten van de inlandsche hooge scholen; en zal hetzelve zich moeten uitstrekken over den geheelen omvang der geneeskundige wetenschappen, en voornamelyk over de behandeling der meest in dit land voorkomende inwendige ziekten. Art. 11. De medicinae doctoren zullen het regt niet hebben om, op grond van door dezelve verkregen diploma de heel-, vroed- of artsenymengkunst, te gelyk met de inwendige geneeskunst, uitteoefenen, anders dan by consultatie; het zal hun echter vrystaan om op het platte land of in steden door Ons met het platte land gelyk gesteld, geneesmiddelen aan hunne patienten te leveren. Art. 12. De medicinae doctoren, welke den afzonderlyken titel van doctor chirurgiae, artis obstetricae of artis pharmaceuticae verkregen hebben, of by eene provinciale commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt, als heelmeester, vroedmeester of apotheker geëxamineerd en toegelaten zyn, zullen overal tot de afzonderlyke uitoefening der genees-, heel-, vroed- of apothekerskunst gewettigd zyn, maar de bevoegdheid niet hebben om, ten zy by consultatie, deze verschillende takken der geneeskunst gecombineerd uit te oefenen, dan alleen op het platte land, en in steden waar geene plaatselyke commissiën van geneeskundig toevoorzigt bestaan. Art. 13. Van de bepalingen in het voorafgaande artikel vervat, zyn uitgezonderd de zoodanige aan welke Wy in byzondere gevallen, zullen goedvinden de daarby ontzegde bevoegdheid te verleenen. De heel- en vroedkunde echter, zal overal, zonder dergelyke speciale autorisatie, gecombineerd mogen worden uitgeoefend.1) Art. 14. De plaatselyke commissiën van welke by art. 1. melding is gemaakt, zullen het plaatselyk toevoorzigt uitoefenen over alle de takken der geneeskunst, en de algemeene of plaatselyke verordeningen dien aangaande, bestaande of nog te emaneren, helpen handhaven en doen observeren. De werkzaamheden der Provinciale en Plaatselijke Commissiën werden bij Koninklijk Besluit van den 31sten Mei 1818 nader bepaald en afgedrukt in het Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden van 1818, No 25. Van dit „Reglement betrekkelyk het geneeskundig onderzoek en toevoorzigt" 2) luidden de voor ons doel belangrijkste artikelen als volgt: Geneeskundig onderzoek en toevoorzigt door de provinciale kommissiën. Art. 1. De provinciale kommissiën van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt, volgens art. 1 en 2 der wet van den 12en Maart 1818 opgerigt, zullen zyn zamengesteld uit een genoegzaam getal medicinae doctores, heel- en vroedmeesters en apothekers, genomen uit de kundigste en ervarenste mannen binnen de provincie of het distrikt waarvoor zy gekozen worden, woonachtig. Art. 6. De provinciale kommissiën staan onder het onmiddellyk toezigt van het Departement van Binnenlandsche Zaken; zy onderhouden met hetzelve eene geregelde correspondentie, en zorgen dat aan deszelfs aanschryvingen met spoed en volledigheid voldaan worde. Art. 8. Jaarlyks zenden zy aan het Departement van Binnenlandsche Zaken in, een algemeen verslag van hare verrigtingen en, van al hetgeen, in hare provincie of distrikt, betrekkelyk de geneeskundige staatsregeling, belangryk zal zyn voorgevallen. Art. 13. De provinciale kommissiën zullen, by uitsluiting van alle andere kollegiën of personen, hoe ook genaamd, alléén het regt hebben om de examina af te nemen van al de gene die binnen dezelver provincie of distrikt, tot stads-, platte lands-, of scheeps-heelmeester, vroedmeester, apotheker, vroedvrouw, oogmeester, tandmeester en drogist of kruidenverkooper, wenschen bevorderd te worden. Art. 14. De vereischten, welke zy moeten bezitten die zich tot het examen in eenigen tak der geneeskunde aanbieden aan de provinciale kommissiën, alsmede het plan en de regelmaat van het examen, zullen dezelfde zyn voor het geheele ryk, en door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken worden voorgeschreven. 1) De artikelen 11,12 en 13 van deze wet zijn ingetrokken bij de wet van 27 Maart 1838. Hierbij werd de gecombineerde uitoefening van de onderscheiden takken der geneeskunde toegestaan, doch het leveren van geneesmiddelen in steden, waar een Plaatselijke Commissie was gevestigd, aan de medicinae doctoren verboden. 2) Wetten en Besluiten, blz. 6 e.v. Art. 17. De provinciale kommissiën zyn geautoriseerd, getuigschriften af te geven, waardoor iemand alleen bevoegd is, op eene bepaalde plaats de praktyk uit te oefenen, en onder vereischte precautiën, ingeval, namelyk, niet anders in de behoeften van die plaats kan worden voorzien, doch zal zoodanig iemand, by verhuizing aan een nader examen onderworpen zyn voor de kommissie onder welker ressort hy zich alsdan zal willen etablisseren. Art. 18. Een ieder die voortaan in eene der vorengemelde kwaliteiten door eene provinciale kommissie is geëxamineerd en bekwaam bevonden, zal in het geheele district, waarover dezelve het toevoorzigt heeft, zonder nader examen, admissibel wezen; doch zal zoodanig iemand by verhuizing naar eene andere provincie of een ander distrikt, zyn getuigschrift binnen den tyd van drie maanden moeten doen viseeren door de kommissie, onder welker ressorthyzich zal hebben geëtablisseerd, en, des gerequireerd zal hy verpligt zyn een nader examen voor dezelve afteleggen, doch geen examengeld behoeven te betalen. Art. 20. De medicinae en chirurgiae doctoren of licenciaten, als mede de officieren van gezondheid, heelmeesters, vroedmeesters, oog- en tandmeesters, apothekers en vroedvrouwen, welke thans in de zuidelyke provinciën van ons Ryk geëtablisseerd, en volgens de wet van 19 Ventose1) en 21 Germinal2) van het jaar XI zyn geëxamineerd, en tot de praktyk der in- en uitwendige geneeskunst zyn toegelaten zullen verpligt zyn hun diploma of getuigschrift te laten viseren, door de provinciale kommissie, binnen den tyd van drie maanden, nadat dezelve georganiseerd zal wezen, doch zal voor dat visa, door deze, niets worden betaald. Art. 21. De medicinae, chirurgiae, artis obstetricae en artis pharmaceuticae doctores, in het vervolg gepromoveerd, of zich etablisserende, zullen insgelyks gehouden zyn hunne diplomata te laten viseren door de provinciale kommissie, onder welker ressort zy zich nederzetten. Art. 22. Zy zullen by de verhuizing naar eene andere plaats mede verpligt zyn hun diploma te laten viseren door de provinciale kommissie onder welker ressort zy gaan wonen. Art. 25. De namen, kwaliteiten, tyd en plaats van admissie der op de wyze in de bovenstaande artikelen omschreven bevoegd erkende beoefenaren van de onderscheidene takken der geneeskunst, zullen in elke provincie gebragt worden op te dien einde te formeren lysten, welke gedrukt, jaarlyks vernieuwd en publiek gemaakt zullen worden. Art. 27. De provinciale kommissiën zullen, in hare provincie of distrikt, een naaukeurig toezigt moeten houden op de uitoefening der geneeskundige wetenschappen, ten einde de algemeene verordeningen daartoe betrekkelyk, vervat in de wet van 12 Maart 1818, en in de instructiën voor de verschillende kunstoefenaren door ons gearresteerd worden in acht genomen en gevolgd. Geneeskundig toevoorzigt door de plaatselyke kommissiën. Art. 34. Overeenkomstig het bepaalde in art. 1 van de wet van den 12 Maart 1818, en ten einde in plaatsen, alwaar zulks mogelyk is, een meer onmiddellyk toevoorzigt te hebben op de uitoefening van alle takken der geneeskunst, zullen in de steden, waar vier of meer medicinae of chirurgiae doctoren geëtablisseerd zyn en wyders de plaatselyke omstandigheden zulks gedoogen, na bekomene autorisatie van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, door de regering opgerigt en in werking gebragt 1) Loi relative a 1'exercice de la Médecine. 2) Loi contenant organi ation des Ecoles de pharmacie. worden plaatselyke kommissiën van geneeskundig toevoorzigt, bestaande uit een geschikt getal genees-, heel-, verlos- en artsenymengkundigen, doch alles buiten kosten van den lande. Art. 35. Deze kommissiën zullen het plaatselyk toevoorzigt uitoefenen over alle de takken der geneeskunst, en de algemeene of plaatselyke verordeningen dienaangaande bestaande, of nog te emaneren, helpen handhaven en doen observeren, alsmede by het ontstaan van besmettelyke ziekten aan de stedelyke regering de noodige maatregelen tot stuiting derzelve voordragen. Art. 37. Dezelve zullen geene stedelyke reglementen aan de regering ter sanctie mogen aanbieden, dan nadat dezelve aan de provinciale kommissie zullen zyn ingezonden, en onderzocht of daarin ook iets strydigs met de algemeene verordeningen of instructiën gevonden wordt. Art. 38. Dezelve zullen mede het toevoorzigt hebben, over het onderwys in de geneeskundige wetenschappen, hetwelk plaatselyk, in de volkstaal, gegeven wordt, en door geschikte verordeningen zorgen, dat allen voor wie dit onderwys geschikt is, en gegeven wordt, daarvan.naar behooren gebruik maken, en voorts in het algemeen alles aanwenden, wat tot bevordering, aanmoediging en eene betere uitoefening der voorgeschrevene kunsten kan dienstig zyn. Ten slotte werd ook de gedragslijn der geneeskunstbeoefenaren zelf nader uitgestippeld bij Koninklijk Besluit van 31 Mei 1818, te vinden in het boven aangehaalde Staatsblad, No 63. De volgende artikelen van de „Instructie voor de medicinae doctores" J) leken ons vermeldenswaard: Art. 7. De medicinae doctoren zullen het regt niet hebben van op grond van het, door dezelve verkregen, diploma, de heel-, vroed- en artseny-mengkunst tegelyk met de inwendige geneeskunst uit te oefenen, anders dan by consultatie; het zal hun echter vrystaan, om op het platte land, of in de steden, met het platte land gelyk gesteld, geneesmiddelen aan hunne patienten te leveren. (Wet van 12 Maart 1818, art. 11). Art. 18. De medicinae doctoren, een titel van chirurgiae, artis obstetricae of pharmaceuticae doctor verkregen hebbende, zullen zich in de uitoefening van deze verschillende takken der geneeskunst moeten gedragen, overeenkomstig de instructiën, voor de heelmeesters, vroedmeesters of apothekers gearresteerd, voor zoo verre deze op hen van toepassing zullen wezen. De instructiën voor de vroedmeesters en de vroedvrouwen2) zijn te belangrijk om niet geheel te worden overgenomen. Zij luidden aldus: Instructie voor de vroedmeesters. Art. 1. Niemand zal zich als vroedmeester binnen dit Koninkryk mogen nederzetten, ten zy voldoende zoo aan de algemeene wetten als plaatselyke verordeningen, deswege geëmaneerd en vigerende. Art. 2. De uitoefening der verloskunst in dezelver geheelen omvang, zoo in natuurlyke als tegennatuurlyke gevallen, is het werk van den vroedmeester. Art. 3. Een vroedmeester, tevens als heelmeester geëxamineerd en gepromoveerd zynde, zal beide takken van kunstoefening gecombineerd mogen uitoefenen, doch zal, by mangel van die bevoegdheid, zich geene heelkundige praktyk of kunst-bewerkingen mogen veroorloven. 1) Wetten en Besluiten, blz. 18e.v. 2) Idem; resp. blz. 193 e.v. en 197 e.v. Art. 4. Een vroedmeester, eenigen anderen tak der geneeskunst uitoefenende, of op eenige andere wyze praktiserende, dan waartoe hy, volgens den inhoud der wet van 12 Maart 1818, en van zyne instructie geregtigd is, zal voor de eerste maal verbeuren ƒ 25.—, de tweede maal / 50.—, terwyl hy voor de derde reize door intrekking van zyn patent, voor eenen, naar de omstandigheden door den regter te bepalen, tyd van niet korter dan zes weken en niet langer dan één jaar, zal worden gestraft. (Wet van 12 Maart 1818, art. 10). Art. 5. Een vroedmeester zal geene geneesmiddelen voorschryven, dan in gevallen van nood, en alsdan verpligt zyn, kopy van het recept ten huize van de vrouw te laten. Art. 6. By zwangere of barende vrouwen geroepen zynde, zal hy haar zyne hulp niet mogen weigeren, op geenerlei wyze ongerust mogen maken door woorden gezegden, ongepaste en onbescheiden ondervragingen (inzonderheid by ongehuwden), omslagtigen toestel, voorbedinging van loon, bedreigingen van haar te zullen verlaten en wat dies meer is, maar zal dezelve met zachtheid en voorzigtigheid moeten behandelen. Art. 7. Hy is verpligt, altyd aan zyn huis berigt te laten, waarheen hy zich begeeft, of te vinden is, en, by wettige verhindering, zorg te dragen, dat hy, geroepen zynde, op de beste wyze kunne vervangen worden. Art. 8. Wanneer hy, ter hulpe van een vroedvrouw gevraagd en gekomen zynde, bevinden mogt, dat hy niet vroegtydig genoeg geroepen is, en dat zulks heeft afgehangen van de weigerachtigheid der vroedvrouw, om adsistentie te krygen, of van derzelver verzwygen of miskennen van de noodzakelykheid daarvan zal hy verpligt zyn hiervan kennis te geven aan den president der plaatselyke, of, by ontstentenis daarvan, aan de provinciale geneeskundige kommissie, met opgave van den toestand, waarin hy de barende vrouw by zyne komst, bevonden heeft, ten einde deswege de vroedvrouw door de geneeskundige kommissie voornoemd zou kunnen worden gehoord. Art. 9. Hy is verpligt altyd schouwbaar voorhanden te hebben zoodanige instrumenten, als waarvan hem, na zyn afgelegd examen, door de provinciale kommissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt eene lyst zal worden terhandgesteld. Art. 10. Hy is verpligt alle jaren vóór den laatsten der maand Januari aan de plaatselyke kommissie van geneeskundig toevoorzigt, of, ten platten lande geetablisseerd zynde, aan de provinciale kommissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt, onder welker ressort hy woonachtig is een verslag in te leveren van alle moeyelyke, tegennatuurlyke en instruments-verlossingen, welke hy in het afgeloopen jaar gedaan heeft. Art. 11. Wanneer eene, in arbeid zynde, vrouw onverlost komt te overlyden, zal hv binnen den tyd van 24 uren, aan den President der plaatselyke kommissie van geneeskundig toevoorzigt of der provinciale kommissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt daarvan berigt zenden, met schriftelyke opgave der redenen waarom er geene kunstverlossing is in het werk gesteld geworden; des gerekwireerd, zal hy daarby overleggen voldoende bewyzen, dat hy dezelve aan de barende of derzelver naastbestaanden heeft voorgesteld en aangeraden. Art. 12. Hy zal zich, ingeval van verschil over het bedrag van betaling, voor gepresteerde diensten, moeten gedragen naar het tarief voor zyne visites natuurly e, tegennatuurlyke instrument-verlossingen enz., in elke provincie, door de kommissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt, onder approbatie van de Gedeputeerde Staten, te arresteren. Art 13 Geen vroedmeester zal eenen leerling mogen aannemen, dan op vertoon aan denzelven van een bewys, dat hy by de plaatselyke kommissie van geneeskundig toevoorzigt, of, indien de vroedmeester in kleine steden of ten platten lande woonachtig is, alsdan by de provinciale kommissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt, als zoodanig erkend en ingeschreven is, alsmede, indien dezelve reeds ten onderwys by andere zyner kunstbroederen geweest is, op vertoon van een getuigschrift van deszelfs goed zedelyk gedrag en geschiktheid, door den vorigen vroedmeester "afgegeven. Art. 14. Zoo lang de leerling aan den vroedmeester speciaal geattacheerd is, zal laatstgenoemde beide getuigschriften onder zich behouden, ten einde dezelve des gerequireerd, aan de provinciale of plaatselyke kommissie te kunnen exhiberen; — by het vertrek van denzelven naar eenen anderen vroedmeester, zal hy het bewys van inschryving aan denzelven teruggeven, en het bewys van zedelykheid en geschiktheid verwisselen tegen een, op nieuw door hem zelve te geven, getuigschrift aangaande hetgeen hem in beide die opzichten van zoodanigen persoon zal zyn voorgekomen. Art. 15. De vroedmeesters zullen vermogen hunne leerlingen onder hun toevoorzigt en verantwoordelykheid verlossingen te laten doen, mits zy ten minste een jaar vooraf in het praktische gedeelte der verloskunde onderwezen zyn, en genoegzame kunde en bekwaamheid ten hunnen genoegen aan den dag leggen. Art. 16. Een vroedmeester ontwarende, dat zyn leerl'ng heimelyk buiten zyn weten zwangere of barende vrouwen adsisteerde of verloste, 't zy dezelve zich daarvoor liet betalen of niet, of zelfs geld toe gaf, zal verpligt zyn, daarvan dadelyk kennis te geven aan den president der provinciale of plaatselyke geneeskundige kommissie, waaronder hy behoort, met terugzending van het, door dezelve afgegeven, schriftelyk bewys van inschryving, en voorts de schuldigen niet langer als leerling by zich te houden, maar van zich te verwyderen, zonder getuigschrift van goed gedrag; zullende, by verzuim daarvan, beschouwd worden als conniverend denzelven in zyn wangedrag gestyfd te hebben. Art. 17. De vroedmeesters zullen, by hunne admissie, in handen van den president der provinciale kommissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt moeten afleggen den navolgenden eed: ,,Ik belove en zwere, myne kunst ingevolge de gearresteerde geneeskundige wetten en „verordeningen, hiertoe betrekkelyk, zoo verre my aangaat, allezins en altyd naar ,,myn beste vermogen en geweten te zullen uitoefenen; de geheimen der lyderessen, „die in het uitoefenen der kunst tot myne kennis zouden komen, en welker ontdekking „tot schande of schade van dezelve of van andere zoude kunnen verstrekken, nimmer „aan iemand, dan den regter, zoo zulks gerekwireerd wordt, te zullen openbaren, en „my in alles zoodanig te zullen gedragen, als een regt geaard en menschlievend vroed,,meester verpligt is." Instructie voor de vroedvrouwen. Art. 1. Geene vroedvrouw zal zich binnen dit Koninkryk mogen nederzetten, tenzy voldoende, zoo aan de algemeene wetten, als plaatselyke verordeningen, deswege geëmaneerd en vigerende. Art. 2. De uitoefening der verloskunde bepaalt zich by de vroedvrouwen alleen tot het doen van zoodanige verlossingen, welke door de natuur bewerkt of door de hand ten uitvoer kunnen gebragt worden; zullende de vroedvrouwen mitsdien daartoe nimmer eenige instrumenten mogen gebruiken. Art. 3. Eene vroedvrouw op eenige andere wyze praktiserende, dan waartoe zy volgens den inhoud der wet van 12 Maart 1818, en van hare instructiën geregtigd is, zal voor de eerste maal verbeuren ƒ 25.—, by de tweede maal ƒ 50.—■, terwyl zy voor de derde reize, door intrekking van haar patent, voor eenen, naar de omstandigheden, door den regter te bepalen, tyd, van niet korter dan zes weken, en niet langer dan één jaar zal worden gestraft. (Wet van 12 Maart 1818, art. 19). Art. 4. By zwangere of barende vrouwen geroepen, zal zy hare hulp niet mogen weigeren, op geenerlei wyze ongerust maken door woorden, gebaarden, ongepaste of onbescheidene ondervragingen, omslagtigen toestel, voorbedinging van loon, bedreigingen van haar te zullen verlaten, en wat dies meer is; maar zal dezelve met zachtheid en voorsigtigheid moeten behandelen. Art. 5. By alle verlossingen, die door welke oorzaak ook, moeyelyk of gevaarlyk worden, zal zy ten spoedigste den bystand van een doctor in de verloskunde of vroedmeester inroepen, en, wanneer deze niet spoedig genoeg kunnen gevonden worden, zal zy de adsistentie van een andere vroedvrouw vragen. Art. 6. Wanneer by zoodanige gevraagde, doch niet bekomene, adsistentie, de vrouw vóór, onder of ten gevolge der verlossing, mogt komen te overlyden, zal de vroedvrouw verpligt zvn, daarvan, binnen den tyd van 24 uren, aan den president der provinciale kommissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt berigt te zenden, en daarby voldoende bewyzen overleggen, dat er van haren kant niets verzuimd is, om ten bekwamen tyd de vereischte adsistentie te bekomen. Art. 7. Zy is verpligt, altyd aan haar huis berigt te laten, waar zy zich naartoe begeeft of te vinden is, en, by wettige verhindering, zorg dragen, dat zy, geroepen zynde, op de beste wyze kunne vervangen worden. Art. 8. Zy is verpligt, alle jaren, vóór den laatsten der maand January, aan de plaatselyke kommissie van geneeskundig toevoorzigt, of, ten platten lande geëtablis- seerd zynde, aan de provinciale kommissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt onder welker ressort zy woonachtig is, een verslag in te leveren van de gevallen, in welke zy, niet dan met moeite, of door keering, de verlossing heeft kunnen verrigten, als mede van die, in welk zy de hulp van een doctor in de verloskunde of vroedmeester heeft noodig gehad. Art. 9. De vroedvrouwen zullen zich, ingeval van verschil over het bedrag van betaling voor gepresteerden dienst, moeten gedragen naar het tarief, deswege in elke provincie door de kommissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt, onder approbatie van de Gedeputeerde Staten, te arresteren. Art. 10. Geene vroedvrouw zal eene leerlinge mogen aannemen, dan op vertoon van een bewys, dat zy, by de plaatselyke kommissie van geneeskundig toevoorzigt, of, indien dezelve in kleine steden of ten platten lande woonachtig is, alsdan by de provinciale kommissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt, als zoodanig erkend en ingeschreven is, alsmede indien dezelve reeds tot onderwys by een andere vroedvrouw geweest is, op vertoon van een getuigschrift van haar goed zedelyk gedrag en geschiktheid, door de vorige leermeesteressen afgegeven. Art. 11. Zoo lang de leerlinge aan de vroedvrouw speciaal geattacheerd is, zal laatstgenoemde de beide getuigschriften onder zich behouden ten einde dezelve, des gerequireerd, aan de provinciale of plaatselyke kommissie te kunnen exhiberen; by overgang van dezelve naar eene andere vroedvrouw, zal zy het bewys van inschryving aan dezelve teruggeven, maar het bewys van zedelykheid en geschiktheid verwisselen tegen een, opnieuw door haar zelve te geven getuigschrift, aangaande hetgeen haar in beide die opzigten van zoodanige persoon zal zyn voorgekomen. Art. 12. De vroedvrouwen zullen vermogen, hare leerlingen, onder haar toevoorzigt en verantwoordelykheid, verlossingen te laten doen, mits zy ten minste een jaar vooraf in het beoefenend gedeelte der verloskunde onderwezen zyn, en genoegzame kunde en bekwaamheid ten haren genoegen aan den dag leggen. Art. 13. Eene vroedvrouw ontwarende, dat hare leerlinge heimelyk, buiten haar weten, zwangere of barende vrouwen adsisteerde of verloste, hetzy dezelve daarvoor zich liet betalen of niet, of zelfs geld toegaf, zal verpligt zyn daarvan dadelyk kennis te geven aan den president der plaatselyke of provinciale geneeskundige kommissie, waaronder zy behoort, met terugzending van het, door dezelve afgegeven, bewys van inschryving, en voorts de schuldige niet langer als leerlinge by zich te houden, maar van zich te verwyderen, zonder getuigschrift van goed gedrag; zullende, by verzuim daarvan, beschouwd worden als oogluikende zoodanig eene leerlinge in haar wangedrag gestijfd te hebben. Art. 14. De vroedvrouwen zullen, by hare admissie, in handen van den president der provinciale kommissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt moeten afleggen den navolgenden eed: „Ik belove en zwere, myne kunst, ingevolge de gearresteerde geneeskundige wetten ,,en verordeningen, hiertoe betrekkelyk, zoo verre my aangaat, alleszins en altyd „naar myn beste vermogen en geweten te zullen uitoefenen, de geheimen der lyderes„sen, die in het uitoefenen der kunst tot myne kennis zouden komen, en welker ontdekking tot schande of schade van dezelve of van andere zoude kunnen verstrekken, „nimmer aan iemand dan aan den regter, zoo zulks gerequireerd wordt, te zullen „openbaren, en my in alles zoodanig te zullen gedragen, als eene regtgeaarde en „menschlievende vroedvrouw betaamt en verpligt is." De nieuwe wet eischte vanzelf nieuwe of gewijzigde stedelijke reglementen en zoo ontving dan ook het Stadsbestuur in October 1818 x) een missive van den Goeverneur van Zuid-Holland met verzoek aan de Plaatselijke Commissie een nadere redactie van het stedelijk reglement op te dragen, met inachtneming van art. 37 van het reglement dato 31 Mei 1818. Dit laatste hield in de noodzakelijkheid, dat de stedelijke reglementen betrekkelijk het geneeskundig toevoorzigt in zoodanige steden, waarin Plaatselijke Commissiën gevestigd waren, gewijzigd behoorden te worden naar en in verband gebracht met de algemeene thans gearresteerde geneeskundige verordeningen. De Plaatselijke Commissie toog dadelijk aan het werk en 20 Januari 1819 bereikte het Stadsbestuur een concept-reglement betreffende de beoefening der genees-, heel-, vroed- en artsenijmengkundige wetenschappen, hetwelk 15 Maart door den Raad werd gearresteerd. Dit nieuwe stedelijke reglement2) is nagenoeg gelijk aan dat van 1809, behoudens enkele kleine wijzigingen in volgorde en redactie der artikelen, en behoeft derhalve geen nadere bespreking. Een gewichtig onderdeel van de taak der Plaatselijke Commissie was het geneeskundig onderwijs. Zij benoemde hiervoor dan ook een gecombineerde commissie uit haar midden om het plaatselijk onderwijs in de geneeskundige vakken te regelen. Van het onderwijs zelf valt weinig te zeggen. De heel- en vroedmeesters, evenals ook de vroedvrouwen, ontvingen hun opleiding bij hun aanstaande ambtgenooten. De lector anatomicus gaf openbare lessen in de ontleed- en 1) Res. van Burgemeesteren, 26 Oct. 1818. 2) Gearresteerd 15 Maart 1819. Bibl. der Gem. No 2028. heelkunde alsmede obducties van cadavera, waartoe de genoemde leerlingen vrijen toegang hadden op grond van hun betaald admissiebiljet. De stadsvroedmeester had alleen het openbaar onderwijs der verloskunde in handen. Het onderwijs, hetzij particulier of openbaar, zal zich overigens wel gericht hebben naar de exameneischen, die de Minister van Binnenlandsche Zaken, bij dispositie van den 7den October 1818, had voorgeschreven. Van deze exameneischen laten wij die voor de vroedvrouwen en vroedmeesters hier nu volgen: Plan en Regelmaat van examen voor eene Vroedvrouw.1) Iedere vrouw welke begeert tot vroedvrouw geadmitteerd te worden zal gehouden zyn zich te onderwerpen aan het volgend examen, waar omtrent zy aldus zal onderzocht worden. Dezelve behoort ondervraagd te worden: Ten eerste, Over den weg langs welke het kind geboren wordt, waar omtrent in aanmerking komt: 1. De kennis van het bekken in het algemeen, de wyze waarop derzelver beenderen met elkander vereenigd zyn, de banden van het bekken, en de verdeeling van hetzelve. 2. Over de afmetingen en verschillende middellynen van het bekken in deszelfs natuurlyken staat, welke de vroedvrouw op een bekken zal moeten aantoonen. 3. Over de ligging en het maaksel der vrouwelyke teeldeelen, zoo uit- als inwendig, en die der overige deelen, welke in of by het bekken gelegen zyn, en welker kennis voor den verloskundige noodzakelyk is. 4. Over de voornaamste misvormingen van het bekken, en der deelen welke in hetzelve bevat zyn, de veranderingen welke derzelver onderscheiden middellynen hierdoor ondergaan, en de voornaamste oorzaken en kenteekenen dezer misvormingen. Ten tweede, Over den onbezwangerden en bezwangerden staat van de baarmoeder, en hetgeen in den onbezwangerden staat daarin vervat is, als het ey, de moederkoek, enz., alsmede de teekenen welke de zwangerschap aanduiden. Ten derde, Over de gedaante, maaksel en afmetingen van het hoofd van het kind, en de kenmerken waaraan men alle deelen van het kind op het gevoel kan kennen. Ten vierde, Over de wyze van onderslaan, en hoe men daar door zoo wel de ruimte van het bekken in deszelfs verschillende middellynen, als het deel van het kind, dat zich voordoet, kan gewaar worden. Ten vijfde, Hoe de baarmoeder werkt en de krachten welke met dezelve medewerken ter uitdryving der vrucht. Ten zesde, Hoe te weten, wanneer er arbeid aanwezig is, over de ware en valsche weeën, benevens derzelver kenteekenen. Ten zevende, Over het geheel beloop eener natuurlyke verlossing, derzelver verschillende tydperken, en de teekenen, welke dezelve aanduiden. Ten achtste, Over de verschillende liggingen van het kind, welke in eene natuurlyke verlossing kunnen voorkomen. Ten negende, Over alles, wat by eene natuurlyke verlossing by de hand moet zyn, en hoe eene vrouw zich by dezelve gedragen moet. Ten tiende, Over de afhaling der nageboorte, en in welke gevallen men de natuur eenigzins behoort te hulp te komen. Ten elfde, Over de behandeling der kraamvrouw en jonggeborene, en wat te doen, wanneer het kind flauw is. 1) Wetten en Besluiten, blz, 236 e.v. Ten twaalfde, Over de gevallen, waarin de verlossing niet aan de krachten der natuur kan toevertrouwd worden, of over de tegennatuurlyke verlossingen. Hiervan behoort haar een of ander voorbeeld te worden opgegeven, welks gansche behandeling zy niet slechts met monde voor te dragen, maar ook op de phantome aan te toonen hebben. Ten dertiende, Over de oorzaken, welke de verlossing moeyelyk en het gebruik van instrumenten raadzaam maken. Ten veertiende, Over de verlossing van meer dan één kind. Ten vijftiende, Over de behandeling van eenen hevigen bloedvloed of geweldige stuiptrekkingen by de verlossing, arbeid of miskraam plaats grypende. Ten zestiende, Hoe by miskramen en te vroegtydige geboorte te handelen. Ten zeventiende, Hoe een clysteer te zetten, en waaruit dezelve, zoo er geen byzonder voorschrift is, zamen te stellen. Ten achttiende, Hoe en in welke gevallen, men een pisontlaster hebbe in te brengen. Plan en Regelmaat van examen voor een Vroedmeester. 1) Een vroedmeester ten platten lande zal in zyn examen buiten en behalve datgeen, 't welk by dat van eene vroedvrouw is vastgesteld, gevraagd worden: 1. In welke gevallen de natuur te kort schiet, en men genoodzaakt is de vrouw, of door bijzondere kunstgrepen, of door middel van werktuigen te verlossen. 2. Welke werktuigen in het laatste geval, de ondervinding geleeraard hebben de beste te zyn, derzelver zamenstelling en de algemeene regelen, welke by het aanwenden van dezelve behooren in acht genomen te worden. 3. Over de kenteekenen, en den tyd, wanneer dezelve moeten worden aangewend, en welke soort van werktuigen in byzondere gevallen te passé komen. 4. Deze algemeene regelen zullen op byzondere gevallen worden toegepast, en de candidaatverpligt zyn eene tegennatuurlyke en moeyelyke verlossing op de phantome te verrigten. 5. In welke gevallen het voor de kunst onmogelyk zy, zonder de vrouw te kwetsen, het kind ongeschonden uit te brengen, de wvze om dezelve te onderkennen, en de werktuigen welke men dan ter verlossing bezigt. 6. In welke gevallen men zyne toevlugt te nemen hebbe tot de sectio pubis of caesarea; de onderscheiden omstandigheden, waar in deze of gene te passé komen en de wyze waarop dezelve verrigt worden. 7. Wat een verloskundige te doen staat, wanneer vóór, gedurende of na de verlossing een hevige bloedstorting of geweldige stuiptrekkingen plaats grypen. 8. Hoe zich te gedragen in die gevallen waar in de placenta voor komt. 9. Hoe te oordeelen over een al of niet aanwezig zyn der zwangerschap, derzelver verschillende tydperk te bepalen, en dezelve te onderkennen van ziekten waarvan zy somtyds moeyelyk te onderscheiden is. 10. Over de voornaamste ziekten waarvoor het bekken, de baarmoeder en verdere vrouwelyke teeldeelen vatbaar zyn en derzelver behandeling, als by voorbeeld waar aan eene uitgezakte baarmoeder te kennen, hoe dezelve binnen te brengen, en wat dan tot ondersteuning aantewenden. 11. Over de by zwangere meest voorkomende ongesteldheden, derzelver oorzaken, kenteekenen en behandeling. 12. Over de meest gewigtige ziekten aan welke eene kraamvrouw is blootgesteld, derzelver oorzaken, kenteekenen en geneeswyze. Hierin weerspiegelt zich de vooruitgang, dien de verloskunde sinds den aanvang der 16de eeuw gemaakt had. Datgene, waarvoor Van Beverwvck 1) Wetten en Besluiten, blz. 234 e.v. al geijverd had, n.1. meer kennis van de vroedvrouwen van de anatomie, kwam hier eerst goed tot zijn recht, daar immers niet alleen gevraagd werd over de anatomie der vrouwelijke geslachtsorganen, maar evenzoo over het bekken en zijn afwijkingen, terwijl daarnaast de nieuwere vindingen en ontdekkingen zooals forceps en sectio caesarea eveneens tot uiting kwamen. De wijze, waarop deze examens practisch verliepen, is in de historische gegevens niet meer terug te vinden. Het eenige, dat hierop nog betrekking heeft, vonden wij in een biographie van den heel- en vroedmeester B. J. van den Kieboom. x) Als jongeling in de leer gedaan bij den heel- en vroedmeester F. J. Haver Droeze, deed hij op 21-jarigen leeftijd een „loffelyck" examen voor de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en werd hij tot heelmeester bevorderd. Een jaar later deed hij voor dezelfde Commissie examen in de verloskunde en werd hij tot stedelijk vroedmeester bevorderd. Bij dit laatste examen nu stond opgeteekend: „met den eersten „graad, dat is met buitengewoon voldoende bewijzen van bekwaamheid". Blijkbaar onderscheidde men dus verschillende graden, al naar gelang de bekwaamheid van den candidaat. Enkele jaren later werd het onderwijs in de heel- en verloskunde nog beter gefundeerd, doordat bij Koninklijk Besluit van 6 Januari 18232) besloten werd „tot invoering van scholen, ter aankweeking van Heelmees„ters en Vroedvrouwen". Uit het reglement 3), dat voor deze scholen werd vastgesteld, blijkt, dat het onderwijs zou gegeven worden door geneesheeren, heel- en vroedmeesters en apothekers van de gasthuizen, waarin de scholen gevestigd zijn (art. 7). Als vakken van onderwijs werden genoemd: ontleedkunde en physiologie, kruidkunde, chemie, artsenijmengkunde, overzigt over de natuurlijke historie, materies medica, pathologie, therapie, heelkunde en vroedkunde {art. 5). De vereischten om als kweekeling te worden toegelaten waren als volgt omschreven: de leeftijd voor de leerlingen in de heel- en vroedkunde was bepaald op niet jonger dan 16 jaar, voor de vrouwelijke leerlingen in de vroedkunde tusschen 20 en 30 jaar; voorts moesten allen een goede gezondheid genieten, behoorlijk kunnen lezen en schrijven en van een onbesproken gedrag zijn (art. 12). De cursus zelf ten slotte zou voor de kweekelingen tot heel- en vroedmeesters 4 jaar duren, voor de vrouwelijke leerlingen in de vroedkunde 2 jaar (artt. 9 en 11). Deze laatste categorie mocht niet eerder examen doen dan na 12 verlossingen te hebben verricht, waarmede zij echter pas mochten aanvangen na het tweede leerjaar (art. 19). Bij bovengenoemd Koninklijk Besluit werd tevens bepaald: 1) Levensbeschrijving van Bernardus Johannes van den Kieboom. Bibl. der Gem. N° 742 d. 2) Wetten en Besluiten, blz. 245. 3) Reglement, omtrent de inrigting van scholen, ter aankweeking van heelmeesters .en vroedvrouwen. Wetten en Besluiten, blz. 247. a - dat Gedeputeerde Staten der onderscheidene provinciën zullen zorgen, dat, zoodra zulks zal kunnen plaats hebben, ten minste in iedere stad of gemeente, aan welke de in de nabuurschap aanwezige vroedvrouw geene genoegzame hulp kan toebrengen, eene bekwame vroedvrouw gevonden worde; en b - dat voortaan geene leerlingen tot de examina van heelmeesters en vroedvrouwen zullen mogen worden toegelaten, dan zoodanige, welke den bepaalden tijd op de op te rigten scholen zullen hebben doorgebragt, of daarvan door Ons, om plaatselijke of andere redenen, zullen zijn vrijgesteld. Het Dagelij ksch Bestuur x) der stad Dordrecht ontving in Juni van datzelfde jaar een schrijven van den Goeverneur van Zuid-Holland met verzoek Gedeputeerde Staten te willen berichten omtrent het inrichten van het Gasthuis dezer stad tot opleiding van heelmeesters en vroedvrouwen. Nu was reeds bij de enquête, in 1812 gehouden, gebleken, dat in het Gasthuis geen kraamvrouwen werden opgenomen, zoodat destijds deze inrichting niet in aanmerking kwam voor verloskundig onderwijs. En daar deze toestand in 1823 nog ongewijzigd was gebleven, kon van de oprichting eener dergelijke school te Dordrecht onder de gegeven omstandigheden moeilijk iets komen. Meer plaatsen bleken in deze omstandigheden te verkeeren, want 15 Januari 1826 werd het Koninklijk Besluit in dier voege veranderd, dat de verplichting tot oprichting van bovengenoemde scholen werd opgeheven, met dien verstande, dat steden, welke zulks toch nog mochten verlangen, aan den Koning, door tusschenkomst van Gedeputeerde Staten, de noodige autorisatie konden verzoeken. 2) Daardoor bleef het verloskundig onderwijs in Dordrecht vooralsnog hoofdzakelijk privaat, n.1. in handen van vroedvrouwen en vroedmeesters. Een ander gewichtig onderdeel van de taak der Plaatselijke Commissie was het toezicht op de handelingen der geneeskundigen in het algemeen. Wat de vroedkundigen aangaat werd dit gedeeltelijk vergemakkelijkt door de bepaling, dat de vroedvrouwen en vroedmeesters verplicht waren jaarlijks hunne verslagen in te zenden van al de moeilijke of buitengewone verlossingen, welke zij verricht hadden. Het bleek, allereerst wat de vroedvrouwen aangaat, dat dezen hierin niet zoo getrouw waren, en in een vergadering van de Plaatselijke Commissie van 7 April 1823 3) maakte deze zeer groot geworden nalatigheid zelfs een onderwerp van ernstige bespreking uit. Een lid uit haar midden werd aangewezen, om de vroedvrouwen hierover speciaal te berispen en haar uitdrukkelijk te sommeeren alsnog binnen 8 dagen de verplichte verslagen in te leveren. De stadsvroedmeester, wien deze eer te beurt viel, had wel succes, 1) Res. van Burgemeesteren, 19 Juni 1823. 2) Wetten en Besluiten, blz. 262. 3) Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856. 8 want binnen den gestelden termijn zonden de verloskundigen haar verslagen in. Uit het rapport, dat de stadsvroedmeester hierover uitbracht, bleek, dat het aantal instrumenteele verlossingen over het vorige jaar 26 had bedragen, het aantal tegennatuurlijke verlossingen (versie en extractie, enz.) 27, tezamen 53 op een geboorteaantal van 776. Dit is nagenoeg 7 bijzondere bevallingen op 100 normale. De rapporteur teekende hierbij aan, dat dit normaliter 5 % was, en zocht de oorzaak van dit hooge getal kunstverlossingen voornamelijk in het groote aantal onechte kinderen. De moeders hiervan toch zijn in den regel zeer arm, hebben gebrek aan behoorlijke kleeding en ontberen het noodige voedsel, tengevolge waarvan zij ten tijde der partus zeer zwak zijn. Niet alleen echter de vroedvrouwen, ook de vroedmeesters verslapten langzamerhand in hunnen ijver, jaarlijks de verloskundige verslagen samen te stellen. Wij lezen toch in het archief der Plaatselijke Commissie x), dat zij 10 December 1833 bericht zond aan enkele vroedmeesters, welke gewoon waren hun jaarlijksche rapporten te beperken tot opgave en getal der tegennatuurlijke verlossingen, dat voortaan van hen een uitvoerig verslag zou verwacht worden, met indicatie, wijze van uitvoering en verloop der partus. Of hieraan voldaan is geworden valt niet met zekerheid te zeggen, daar er van de verslagen der vroedmeesters zoo goed als geen één is bewaard gebleven. Het eenige rapport dienaangaande, dat in het archief der Plaatselijke Commissie 2) nog aanwezig is, is echter wel waard even besproken te worden. Het betreft het rapport van den vroedmeester Lipjes uit het jaar 1838 over een patiënt met placenta praevia, waarin hij nauwkeurig de ingestelde behandeling beschrijft. Zijn patiente was 7% maand zwanger, Vl-para, en begon begm Augustus te vloeien. Bij zijn komst vond hij geen ontsluiting; hij stelde daarom de volgende behandeling in: rust, horizontale ligging, „verkoelende eetregel" en gaf haar voorts amandelmelk te drinken. Het succes was eclatant, want het vloeien hield op. Echter 9 September begon de vrouw weer te vloeien. Daar er ook nu nog geen ontsluiting was, stelde hij dezelfde therapie in, maar helaas, het succes bleef thans uit. De vroedmeester ging daarom over tot tamponade en gaf aan de patiente een inwendig adstringens. Desondanks werd de toestand, tengevolge van den voortdurenden fluxus, steeds erger, de pols nam toe in weekheid en frequentie, en daar er geen ontsluiting kwam en geen weeën optraden, zag hij af van „accouchement forcé" en besloot opnieuw te tamponeeren. Het resultaat laat zich denken: de vrouw overleed enkele uren later! Sectio caesarea werd door de familie geweigerd. Bij toucheeren, zoo besluit hij zijn rapport, bleek het vermoeden, dat de placenta vóór lag, waarheid. 1) Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806— 856. 2) Idem. Het was dus niet de vroedmeester, maar de verloskunst zelve, die nog schromelijk te kort schoot in de behandeling der placenta praevia. Het niet behoorlijk of niet volledig invullen der jaarlijksche verloskundige verslagen door de vroedmeesters schijnt intusschen een kwaal geweest te zijn, die zich niet alleen te Dordrecht voordeed, hetgeen blijkt uit de circulaire, welke het Stadsbestuur in zijn vergadering van 13 Februari 1837 o.m. ter bespreking ontving. Voordat we den inhoud van deze circulaire wat nader bezien, dienen we echter eerst aan de intusschen verschenen nieuwe stedelijke reglementen een korte bespreking te wijden. In Augustus 1827 x) ontvingen Burgemeester en Wethouders van de Provinciale Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt een schrijven, inhoudende de volgende drie punten: «-de jaarlijksche contributie van zich „etablisserende kunstoefenaren aan de Plaatselijke Commissie zou voortaan komen te vervallen, è-het Stedelijk Reglement betreffende de beoefening der genees-, heel-, verlos- en artsenijbereidkunst zou nader worden gewijzigd, c - de Minister van Binnenlandsche Zaken verlangde, dat de Plaatselijke Commissie voortaan door de gemeente zou worden gesubsidieerd. Wat het tweede punt aangaat, pas 8 September d.o.v. kreeg de Plaatselijke Commissie van de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt een schrijven met verzoek om het bovengenoemde stedelijke reglement „te altereeren". Dit werd dan ook door haar ter hand genomen en het volgende jaar vindt men in het „Verbaal van het „Verhandelde by Heeren Burgemeester en Wethouders der stad Dordrecht , dat het nieuwe stedelijke reglement2) 4 Augustus 1828 was gearresteerd. Hoewel in de publicatie aan dit nieuwe reglement voorafgaande door Burgemeester en Wethouders werd opgemerkt, dat het thans nog bestaande stedelijke reglement betrekkelijk de genees-, heel-, verlos-en artsemjmengkundige wetenschappen „in onderscheidene artikelen niet overeenstemt „met de latere Rykswetten en Verordeningen op de beoefening der gedoemde wetenschappen, en dat het derhalven noodzakelyk is hetzelve ,'daarnaar te wyzigen of in te rigten", is toch weinig verschil op te merken met die van 1819 en 1809, behoudens enkele kleine veranderingen m volgorde der artikelen en een enkele onbeduidende nieuwe toevoeging. In 1834 verscheen weer een nieuw stedelijk reglement 3), gewijzigd in den zin van den Minister van Binnenlandsche Zaken, als uitvloeisel van de Resolutie van Gedeputeerde Staten van 14 Januari 1834, hetgeen 17 Maart d.o.v. werd gearresteerd. Ook dit reglement behoeft geen uitvoerige bespreking, aangezien het 1) Res. van Burgemeester en Wethouders, 6 Aug. 1827. 2) Bibl. der Gem. N° 2029. 3) Bibl. der Gem. N° 2030. ongeveer gelijk is aan dat van 1828. Toch zijn er 2 veranderingen, die even nader onder de aandacht dienen te worden gebracht. Het belangrijkst is het artikel, dat handelt over het vroedkundig onderwijs. Tot nog toe waren de vroedvrouwen en haar leerlingen ten strengste verplicht de openbare lessen in de verloskunde bij te wonen op straffe van hooge geldboeten. Nu echter liet het bedoelde artikel (33) een geheel ander geluid hooren: „Aan de vroedvrouwen en hare leerlingen zal gelegenheid „worden gegeven, om van de alhier op openbaar gezag gehouden wordende „vroedkundige lessen of demonstratiën op lyken gebruik te kunnen maken, „wanneer zy zulks zullen verlangen." Voorwaar een stap achterwaarts, in plaats van vooruit! De tweede verandering, die aangebracht was, gold den aanvangsleeftijd der verloskundige leerlingen. Deze was vroeger, zoowel voor den vroedmeestersleerling als voor de leerling-vroedvrouw, gesteld op 20 jaar. Nu werden beide bepaald op 16 jaar, resp. in art. 19 en art. 42. Ook dit schijnt ons geen stap in de goede richting toe; gelukkig werd de bepaling enkele jaren later veranderd. Hoewel de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland 21 Maart 1834 hadden bericht, dat de geneeskundige reglementen in werking konden worden gebracht, komen zij toch pas in 1836 op deze verandering terug met een schrijven aan Burgemeester en Wethouders1). Hierin geven zij te kennen, dat het gewijzigde stedelijke reglement van 1834 tot geen nadere aanmerkingen aanleiding had gegeven, behalve het 42ste artikel, dat in strijd was met Z.M. Besluit van 6 Jan. 1823, No 176, met verzoek het bewuste artikel alsnog ten spoedigste te wijzigen. In dit besluit werd n.1. de leeftijd der leerling-vroedvrouwen bepaald op tusschen 20 en 30 jaar. De Raad besloot dienovereenkomstig, en 6 Februari 1836 lezen we in de Resolutiën van Burgemeester en Wethouders, dat het voorstel om het 42ste artikel van het stedelijke reglement van dato den 17den Maart 1834 in dier voege te wijzigen, dat om als leerling-vroedvrouw te worden ingeschreven men den ouderdom van tusschen 20 en 30 jaren moest bereikt hebben, was aargenomen. Terugkeerend tot de bovengenoemde „Circulaire van den 2den Februari „1837 (afgedrukt in het Provinciaal Blad van Zuid Holland) nopens de „verpligting der vroedmeesters tot het indienen van behoorlyke verslagen, „naar aanleiding van art. 10 hunner instructie" 2) luidde de inhoud daarvan verkort als volgt: De Staatsraad, Goeverneur van Zuid-Holland, berichtte aan de Burgemeesters en Wethouders der verschillende gemeenten in zijn provincie, dat bij hem veel klachten waren ingekomen van in dit gewest gevestigde Provinciale Geneeskundige Commissiën over de nalatigheid van vele vroedmeesters in het voldoen aan hun verplichting betreffende de j aarlij ksche 1) Res. van Burgemeester en Wethouders, 6 Febr. 1836. 2) Idem, 13 Febr. 1837. verslagen van alle moeilijke, tegennatuurlijke en instrumentsverlossingen. Hij verzocht daarom het Stadsbestuur de vroedmeesters aan hun instructie te herinneren, speciaal aan het bepaalde in art. 10, terwijl bij de samenstelling van dat verslag wellicht met goed gevolg gebruik kon worden gemaakt van het „ten deze gevoegde voorschrift". Dit voorschrift, aangeduid als model, zag er als volgt uit: Model. Verslag van over het jaar , ingeleverd aan de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt te , (of: Plaatselyke Commissie van Genees¬ kundig Toevoorzigt te ,) ingevolge art. 10 van zyne in¬ structie. lste Vraag Hoe vele barende vrouwen zijn er door U, in het jaar bygestaan en hoevele kinderen daarbv geboren? Antw. 2de Vraag Hoe vele verlossingen zyn geheel natuurlyk afgeloopen? Antw. 3de Vraag Hoe vele vrouwen zyn van deze hersteld? Hoe vele overleden? Welke was by deze de waarschynlyke oorzaak des doods? Antw. 4de Vraag Hoe vele kinderen zyn er kort na de verlossing overleden? Heeft men by deze de oorzaak des doods kunnen erkennen? Zoo ja, welke was dezelve ? Antw. 5de Vraag Zyn er ook kinderen onder de voormelde doodgeboren? Zoo ja, welke was by elk van deze hiervan de waarschynlyke oorzaak? Antw. 6de Vraag Hoe vele barende vrouwen zyn door U in het vermelde jaar bygestaan, by welke de verlossing moeyelyk of tegennatuurlyk was, en alzoo door in- of uitwendige geneesmiddelen, handgrepen of instrumenten moest bered worden? (waarvan het nader verslag op de volgende bladzijde). Antw. Nader verslag aangaande elk geval, by de zesde vraag vermeld, in het byzonder. Ook deze laatste maatregel schijnt niet aan de verwachtingen voldaan te hebben, want 2 jaar later werd bij Koninklijk Besluit van 19 Maart 1839 een verloskundige tabel samengesteld, die aan de vroedmeesters wel bijzonder hooge eischen stelde. Men was niet meer tevreden met een eenvoudige opgaaf van het aantal verlossingen, hetzij natuurlijk of buitengewoon, met vermelding van den al of niet goeden afloop voor moeder en kind en zoo mogelijk de doodsoorzaak, maar eischte voortaan tal van bijzonderheden, niet alleen over de partus zelf, maar ook van de zwangerschap en van het kraambed. Een blik op de verloskundige tabel zelve (blz. 120/121), ontleend aan het hieronder te noemen geschrift van Dr H., doet beter dan een omschrijving de juistheid hiervan zien. Tegen deze inderdaad zeer bewerkelijke tabel rees alom in het land verzet, hetgeen in woord en geschrift tot uiting kwam. In een uitvoerige verhandeling werden door Dr H. *) vele theoretische en practische bezwaren ontwikkeld (o.a. onduidelijkheid, onvolledigheid, onuitvoerbaarheid,schending van het ambtsgeheim, enz.), terwijl in een ander geschrift 2) een vroedmeester op vaak geestige manier den draak met deze nieuwe modellen stak. De storm van protesten had succes, want enkele jaren later werden deze tabellen ingetrokken, hetgeen in het volgende hoofdstuk nader blijken zal. Was alzoo art. 10 der instructie voor de vroedmeesters een bron van moeilijkheden, ook art. 9 van dezelfde instructie zou, vooral later, een oorzaak worden van zelfs hevigen strijd. In genoemd artikel was reeds in 1818 bepaald, dat de vroedmeester altijd verplicht was „schouwbaar voorhanden te hebben zoodanige instrumenten, „als waarvan hem, na zijn afgelegd examen, door de Provinciale Commissie ,,van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt eene lijst zal worden ter hand „gesteld". Deze lijst liet echter lang op zich wachten. Eerst in 1825 werd zij door de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt in Zuid-Holland 3) als volgt samengesteld: LIJST VAN HEEL- EN VERLOSKUNDIGE INSTRUMENTEN. Twee a vier goede Lancetten. Een a twee Apostomatie Lancetten. Een a twee goede Bistories. Eene regte Schaar. Eene kromme Schaar. Eene stilet, (by voorkeur van zilver). Eene gesleufde Sonde, (Ut supra). Kromme en regte Naalden. Bandages met of zonder spalken. Lavementspuit. Injicieerspuitje. Tourniquet. Mannen Catheter. Vrouwen Catheter. Een Catheter van elastieke hars. Spons-Balein. Twee Troisquarts, een groote en een kleine. Een Spons. Pluksel. Een Tabak-Klysteerspuit. De Verloskundige Tang. ) De Verloskundige Hefboom. | voor Vroedmeesters. Zes Pessaria van onderscheiden grootte. ) 1) Bedenkingen tegen de verloskundige tabelle. Heerenveen, 1840. 2) Brief van den vroedmeester Album Caput aan den vroedmeester Jan Sekuur, over de nieuw bekomene verloskundige tabellen. Arnhem, 1840. 3) Extract uit de notulen der Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt in Zuid-Holland, in Dordrecht resideerende, van Maandag den Sisten Januari 1825. Bibl. der Gem. N° 2046a. In 1835 werd deze lijst1) opnieuw vastgesteld, waarbij evenwel geen enkel verschil met die van 1825 valt waar te nemen. Het aantal voorgeschreven zuiver verloskundige instrumenten was, vergeleken bij de lijsten uit andere provinciën,2) gering en tot het hoogst noodige beperkt, maar practisch voldoende. Bij Koninklijk Besluit van 19 Maart 1839 werden wederom nieuwe instructies vastgesteld, zoowel voor doctores artis obstetricae en vroedmeesters als voor vroedvrouwen. 3) Deze instructies zijn nagenoeg gelijk aan die van 1818, alleen in de instructie voor de vroedvrouwen komt iets nieuws voor, n.1. het verplicht voorschrijven van bepaalde instrumenten. Het derde artikel van deze nieuwe instructie, dat hierop slaat, luidde: Evenmin zullen zy aan zwangere of barende vrouwen eenige in- of uitwendige geneeskundige hulpmiddelen mogen voorschryven, aanraden of gebieden, noch eene aderlating aan dezelve laten doen, maar het een of ander noodig of gepast oordelende, haar tot eene artis obstetricae doctor of vroedmeester verwijzen. De catheter en lavementspuit behooren niet alleen niet tot de werktuigen, waarvan het gebruik aan de vroedvrouwen ontzegd is, maar zy zyn zelfs verpligt, by eene in arbeid zyn e vrouw geroepen, die beide werktuigen met zich te brengen. Wat hier voor het heele land werd vastgesteld, was in sommige provinciën reeds eer ingevoerd. Zoo verordineerde de Provinciale Geneeskundige Commissie in Drente aan de vroedvrouwen het gebruik van de clisteerspuit, terwijl in Friesland voor de vroedvrouwen apart was voorgeschreven het gebruik van een tinnen clisteerspuit en van een vrouwencatheter. Wanneer wij nu terugkeeren tot ons uitgangspunt, de wet van 12 Maart 1) Verschenen den 26sten Mei. (Wetten en Besluiten, blz. 66). 2) Zoo vinden we voor Brabant en Gelderland de volgende obstetrische instrumenten genoemd: Verloskundige tang, liefst van Levret. Hefboom, liefst van de Bree. Stompe haken. Scherpe haken, liefst de zgn. Levretsche Smeltische. Hoofdboor, liefst de schaarvormige van Denman. Klisteerspuit. Vrouwe Catheters, zoowel zilveren als elastieken. Tinnen Injicieerspuit (voorzien van gekromde buis). terwijl Den Haag o.m. voorschrijft: Schaar perce-crane, en Injectiespuit voor de Uterus. In Overijsel vinden we bovendien nog genoemd: Kleine tang van Smellie, Osborn of Johnson. terwijl de lijst van Groningen nog vermeldt: Een of ander Hefboom, geschikt tot draaying van het hoofd naar binnen. Twee strikken van lint. Stompe haak, ter nederbuiging, byzonder van het heupgewricht. (Wetten en Besluiten, blz. 24—135). 3) Luttenberg's Chronologische Verzameling, 1836—1840, resp. blz. 34 en 36. Adm. Bibl. der Gem. N° 36a. VERSLAG WEGENS VERRIGTE VERLOSSINGEN IN HET JAAR 18 VOLGNOMMER. -ERMELDING VAN AARD DER VERLOSSING AFLOOP DER VERLOSSINGEN VAN HET KRAAMBED . . \ s AARD • , het tem- 'der** KuNST" OORZAKEN Voor de moeder. Voor het kind of de kinderen. pera- vrucht ' MATIG dle zo° wel tot van " ' " « . T) het getal den me?t eerstof welk zich T " ' ^TV3^lge den Ongelukkig Ongelukkig. ha*". der kin- wezen- en den "!L eerst door als tot de arbeid, HAN HAN" d lijken staat ,er" heeft in- of kunstmatige zoo van E" DE" en het of der ge- «SfaarH voorge- ON uitwen- door verlossing de lste Stoor- D d Dood LING LING BIJZONDERE geslacht schijn" zond- hfbbendt daan>en tii dige 5°' werk- aanleiding 2e, 3e, nissen, onder P°°d der van .... baren heid de. wel in de J ge. de gegeven 4e en Stoor- ziekten d of kort na de kraam- het AAN" ouder- van de le, 2e, Tij- " nees- hand-gen hebben. 5e pe- ,G®" nissen, °°r- Ge- of Se" hoor- na de w Oor- vrouw, kind vnjBifrarrw dom vrouw 3e en 4e dig, mid- g riode. ^k~ ziekten Dood. zaken j . breken . ge- °r zaken of van MERKINGEN. der geduren- positie. delen. kig. of ge. des i n de te' boorte. te- de vrouw, de de Zie laat. „.. . breken. doods. vier _ rlnorls kin- „ Doch- zwan- eerst- meer- gte kQ Bjj de Bij BlJ de eerste ' deren. Zoon. ter gerheid. ba- ma- jom B. C. C. C. moe- het a^ D. levens- I ' I rend. len. A der kind. ha g" weken. E. F. G. ■ : : ' i i . 4 * l L hebben betrekking tot eene kolom van toelichtingen, welke wij gerekend hebben, dat op deze tabelle gerust konden achterwege worden gelaten. DOOR DEN ONDERGETEEKENDE ARTIS OBSTETR. DOCTOR VROEDMF.F.STFR 1J1 1818, dan zien we, dat kort daarna ook meer eenheid werd gebracht in de geneeskundige tarieven, daar op grond van het Koninklijk Besluit van 31 Mei 1818, Staatsblad 25, in de verschillende provinciën een uniform tarief werd vastgesteld voor de onderscheidene geneeskundige verrichtingen. In Juli 1820 kreeg het Dagelijksch Bestuur bericht van den Gouverneur van Zuid-Holland, dat de Provinciale Geneeskundige Commissie te 's Gravenhage een lijst van gespecificeerde tarieven voor de verschillende geneeskunstbeoefenaren had opgesteld, met verzoek te willen berichten, welke eventueele bezwaren hiertegen bestonden, onder bijvoeging van zoodanige bepalingen, als zij billijk achtten voor hun gemeente. Het Stadsbestuur meldde hierop (9 Oct. 1820), dat het die tarieven alle zeer hoog gesteld vond, vooral voor een stad als Dordrecht, „die door een „samenloop van allerlei ongelukkige omstandigheden zooveel geleden had „en waarin dientengevolge de algemeene welvaart zoo zeer was afgenomen". Of die opmerking veel geholpen heeft, is te betwijfelen, want de tarieven, die later werden vastgesteld door de Provinciale Geneeskundige Commissie van Dordrecht, verschillen weinig met de oorspronkelijke opgaven. Zij werden 7 April 1821 door de Heeren Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland geapprobeerd en zagen er als volgt uit: TARIEVEN !). Voor de onderscheidene Geneeskunstoefenaren, door Provinciale Commissiën van Geneeskundig onderzoek en toevoorzigt gearresteerd, en geapprobeerd door Gedep. Staten van Zuid-Holland, waarna dezelve kunstoefenaren zich in het ressort der Provinciale Geneeskundige Commissie van Dordrecht, zullen moeten gedragen, en de Provincie Holland zuidelyk gedeelte: als Art. 1. De hiervoren vermelde, by deze gearresteerd wordende en aan het slot van dit art. voorkomende tarieven, waarna de ingezetenen zich in het doen hunner betalingen aan Med. Doctoren, Heelmeesters, vroedmeesters en vroedvrouwen zullen moeten gedragen, zyn in drie onderscheidenen rangen verdeeld en worden onder de eerste van dezelve gebragt de groote steden, waaronder verstaan worden die, alwaar plaatselyke geneeskundige commissiën bestaan of naderhand ingesteld zullen worden, onder de tweede de steden, welke een of meer leden ter vergadering der Provinciale Staten committeren en in welke de bovengenoemde plaatselyke commissiën niet aanwezig zyn, en onder de derde, het platteland. B. Tarief. voor heelmeesters opgemaakt ingevolge Besluit van Z.M. van den 31 Mei 1818, artikel 16 en 26 der Instructie B. en C. (Hiervan leek ons overname van het volgende noodzakelijk in verband met tarief C.). 1 - In steden van den eersten rang waarin Plaatselyke Geneeskundige Commissiën. 1) Tarieven van Med. Doctoren, Heelmeesters, Vroedmeesters en Vroedvrouwen in de steden van den eersten rang, steden van den tweeden rang en op het platteland, geldende van 1818—1865 in de verschillende provinciën van Nederland. Verzameld door J. A. Berger. Middelburg, 1930, blz. 36 e.v. a - Gewone visite by de ingezetenen der Ie klasse ƒ 0.60 2e klasse „ 0.40 3e klasse „ 0.30 4e klasse „ 0.20 &-Nacht visites, by de ingezetenen der Ie klasse ,, 1.20 2e klasse „ 0.80 3e klasse ,, 0.60 c - Consultatiën by de ingezetenen der Ie klasse ,, 1.20 2e klasse ,, 0.80 3e klasse ,, 0.60 4e klasse ,, 0.30 Consultatie is niet wanneer de heelmeester met den gewonen geneesmeester den patiënt bezoekt. d — Buiten visite per uur (behalve de transportkosten) 1.20 minder dan een uur afstand . ,, 1.— e - Kunstbewerkingen. Ie - Van het eerste soort, te weten, het aanleggen van vesicatoria, het doen van aderlatingen, het zetten van bloedzuigers, van lavementen en doen van andere injectiën, het tandtrekken, het openen van kleine abcessen, het vaccineren en dergelyke kleine operatiên by de ingezetenen der Ie klasse ,, 2.— 2e klasse ,, 1.25 3e klasse ,, 0.60 2e - Van het tweede soort, te weten de behandeling van gebreken, waarin zeer zamengestelde verbanden aangewezen zyn, de inenting der kinderpokjes enz. a - Voor het eerste verband by de ingezetenenen der le klasse ,, 7.— 2e klasse ,, 5.— 3e klasse ,, 3.— 4e klasse ,, 2.— b - Voor de opvolgende wisselverbanden, by de ingezetenen der le klasse ,, 0.90 2e klasse ,, 0.60 3e klasse ,, 0.30 4e klasse ,, 0.20 4e - Van de vierde soort, te weten kleine kunstbewerkingen, zooals het extirperen van kleine gezwellen, de operatie van de vyt, het stellen van den catheter, het aanbrengen van bougies en dergelyke, in ligte gevallen, by de ingezetenen der le klasse ,, 4.— 2e klasse „ 3.— 3e klasse ,, 1.50 5e - Van de vyfde soort, te weten kunstbewerkingen van meerder belang zooals extirpatie van aanmerkelyke gezwellen, de bloedige hechtingen, kleine operatiên aan het oog, die der eenvoudige hazenlip, de operatie aan de hydrocele, de doorboring van den buik, de amputatie van vingers, het verrigten der taxis in gewone gevallen enz. by de ingezetenen der le klasse ,, 24.— 2e klasse ,, 16.— 3e klasse ,, 8.— 7e - Van de zevende soort, te weten de extirpatie van het schoudergewrigt, de sectio Caesarea, de zware operatiên van het aneurisma, van de cataract, de lithotomie, der herniotomie, de extirpatie van het heupgewrigt en dergelyke (by welke kunstbewerkingen, zooals by de vorige, de opvolgende of wisselverbanden worden berekend zooals sub N° 2b bekend is), by ingezetenen der le klasse ƒ 200.— 2e klasse „ 160.— 3e klasse „ 80.— Het tarief van kunstbewerkingen zal ten gelyken bedrage van chirurgiae doctores, in steden van den eersten rang geëtablisseerd gelden. - In steden van den tweeden rang. a - Voor heelmeesters, geene geneesmiddelen leverende le - Gewone visite by de ingezetenen der le klasse „ 0.50 2e klasse „ 0.40 3e klasse „ 0.30 4e klasse „ 0.20 2e - Consultatiën en nachtvisites by de ingezetenen der le klasse ,, 1.— 2e klasse „ 0.80 3e klasse ,, 0.60 4e klasse „ 0.30 3e - Buitenvisite per uur (behalve de transportkosten) 1.— minder dan een uur afstand 0.75 b - Voor heelmeesters, geneesmiddelen leverende le-Gewone visite by de ingezetenen der. le klasse „ 0.40 2e klasse ,, 0.30 3e klasse gratis. 2e - Consultatiën en nachtvisites by de ingezetenen der le klasse ,, 0.60 2e klasse ,, 0.40 3e klasse „ 0.20 3e - Buitenvisite per uur (behalve de transportkosten) 0.75 minder dan een uur afstand 0.50 De kunstbewerkingen. a - Van het eerste soort, te weten het aanleggen van vesicatoria, het doen van aderlatingen, het zetten van bloedzuigers, van lavementen en doen van andere injectiën, het tandtrekken, het openen van kleine abcessen, het vaccineren en dergelyke kleine operatiên, by de ingezetenen der le klasse ,, 1.30 2e klasse ,, 0.80 3e klasse ,, 0.40 d - Van het vierde soort, te weten kleine kunstbewerkingen, zooals het extirperen van kleine gezwellen, de operatie van de vyt, het stellen van den Catheter, het aanbrengen van bougies en dergelyke in ligte gevallen, by de ingezetenen der le klasse ,, 2.70 2e klasse „ 2.— 3e klasse ,, 1.— e - Van het vyfde soort, te weten kunstbewerkingen van meerder belang, zooals extirpatiên van aanmerkelvke gezwellen, de bloedige hechtingen, kleine operatiën aan het oog, die der eenvoudige hazenlip, de operatie van de Hydrocele, de doorboring van den buik, de amputatie van vingers, het verrigten der taxis in gewone gevallen enz. by de ingezetenen der Ie klasse ƒ 16.— 2e klasse „ 10.50 3e klasse ,, 5.60 g - Van het zevende soort, te weten de extirpatie van het schoudergewrigt, de Sectio Caesarea, de zware operatie van het aneurisma, van de Cataract, de lithotomie, herniotomie, de extirpatie van het heupgewrigt en dergelyke (by welke kunstbewerkingen, zooals by al de overige, de opvolgende of wisselverbanden berekend worden, zooals sub N° 2b gemeld is), by de ingezetenen der Ie klasse ,, 134.— 2e klasse ,, 100.— 3e klasse ,, 54.— Het tarief van kunstbewerkingen zal ten gelyken bedrage van chirurgiae doctores in steden van den tweeden rang geëtablisseerd gelden. 3 - Voor heelmeesters ten platten lande. a - Heelmeesters, geene geneesmiddelen leverende le-gewone visite by de ingezetenen der Ie klasse ,, 0.50 2e klasse ,, 0.40 3e klasse ,, 0.30 4e klasse ,, 0.20 2e - Consultatiën en nachtvisites by de ingezetenen der le klasse ,, 1.— 2e klasse ,, 0.80 3e klasse „ 0.60 3e - Buiten visites per uur (behalve transportkosten) ,, 1.— minder dan een uur afstand 0.75 4e - Kunstbewerkingen, wanneer gezegde heelmeesters die mogen verrigten: a - van het eerste soort, te weten het aanleggen van vesicatoria, het doen van aderlatingen, het zetten van bloedzuigers, van lavementen en doen van andere injectiën, het tandtrekken, het openen van kleine abcessen, het vaccineren en dergelyke kleine operatiën, by de ingezetenen der le klasse ,, 1.— 2e klasse „ 0.60 3e klasse ,, 0.30 d - van de vierde soort, te weten kleine kunstbewerkingen, zooals het extirperen van kleine gezwellen, de operatie van de vyt, het stellen van den Catheter, het aanbrengen van bougies en dergelyke in ligte gevallen by de ingezetenen der le klasse ,, 2.— 2e klasse ,, 1.50 3e klasse ,, 0.75 e - van de vyfde soort, te weten kunstbewerkingen van meerder belang, zooals extirpatiën van aanmerkelyke gezwellen, de bloedige hechtingen en kleine operatiën aan het oog, die der eenvoudige hazenlip, de operatie van de hydrocele en doorboring van den buik, de amputatie van vingers, het verrigten der taxis in gewone gevallen enz. by de ingezetenen der 'e klasse ƒ 12. 2e klasse „ 8.— 3e klasse ,, 4.— g — van de zevende soort, te weten de extirpatie van het schoudergewrigt, de Sectio Caesarea, de zware operatie van het aneurisma, van de Cataract, de lithotomie, de herniotomie, de extirpatie van het heupgewrigt en dergelyke (by welke kunstbewerkingen, zooals by al de vorige, de opvolgende of wisselverbanden berekend worden zooals sub N° 2b gemeld is), by de ingezetenen der . . Ie klasse „ 100. 2e klasse „ 75.— 3e klasse ,, 40.— C. Tarief voor de vroedmeesters, opgemaakt ingevolge Besluit van Z.M. van den 31 Mei 1818, art. 12 der instructie D. A - Visites, te berekenen evenals by de heelmeesters in de groote en kleine steden,' en by de plattelandsheelmeesters is bepaald. B - Verlossingen Steden van den len rang. a - gewoone, by de ingezetenen der Ie klasse ƒ 63. 2e klasse ,, 42.— 3e klasse ,, 21.— 4e klasse ,, 6.— b - Buitengewoone verlossingen, dat is, welke ten gevolge eener consultatie met eenen anderen vroedmeester is getermineerd geworden, bv de ingezetenen der Ie klasse „ 1 . 2e klasse „ 70.— 3e klasse ,, 42.— 4e klasse „ 12.— Steden van den tweeden rang. a - gewoone verlossing by de ingezetenen der Ie klasse „ 50. 2e klasse ,, 30.— 3e klasse ,, 16.— 4e klasse ,, 5.— b - Buitengewone verlossingen, dat is, welke ten gevolge eener consultatie met eenen anderen vroedmeester is getermineerd geworden, by de ingezetenen der *e k|asse » 7J ~ ' 2e klasse „ 50.— 3e klasse ,, 30.— 4e klasse „ 10.— Voor het platteland. a - gewoone verlossing by de ingezetenen der Ie klasse ƒ 30. 2e klasse ,, 15.— 3e klasse ,, 10.— 4e klasse ,, 3.— b - Buitengewoone verlossingen, dat is, welke ten gevolge eener consultatie met eenen anderen vroedmeester is getermineerd geworden, by de ingezetenen der *e klasse ,, 60. J 2e klasse „ 30.— 3e klasse ,, 20.— 4e klasse ,, 6.— De doctores artis obstetricae worden onder het bovenstaande tarief gebragt. j) Tarief voor de vroedvrouwen, opgemaakt ingevolge Besluit van Z.M. van den 31 Mei 1818, art. 9 der instructie F. 1 - In steden van den eersten rang. Voor assistentie by eene verlossing, by de ingezetenen der le klasse ƒ 25.— 2e klasse „ 14.— 3e klasse „ 8.— 4e klasse ,, 3.— Voor het zetten van een lavement, by de ingezetenen der le klasse „ 1.25 2e klasse ,, 0.75 3e klasse ,, 0.60 4e klasse ,, 0.30 Voor het stellen van den Catheter, by de ingezetenen der le klasse „ 2.— 2e klasse ,, 1.50 3e klasse ,, 1.— 4e klasse „ 0.60 2 - In steden van den tweeden rang. Voor assistentie by eene verlossing, by de ingezetenen der le klasse „ 20.— 2e klasse ,, 12.— 3e klasse „ 6.—1 4e klasse ,, 3.— Voor het zetten van een lavement, by de ingezetenen der le klasse „ 1.— 2e klasse ,, 0.60 3e klasse ,, 0.40 4e klasse ,, 0.30 Voor het stellen van den Catheter, by de ingezetenen der le klasse „ 1.50 2e klasse ,, 1.— 3e klasse „ 0.60 4e klasse ,, 0.40 3-Ten platten lande. Voor assistentie by eene verlossing, by de ingezetenen der le klasse „ 15.— 2e klasse ,, 10.— 3e klasse ,, 5.— 4e klasse ,, 2.10 Voor het zetten van een lavement, by de ingezetenen der le klasse ƒ 1.— 2e klasse ,, 0.60 3e klasse „ 0.40 4e klasse ,, 0.30 Voor het stellen van den Catheter, by de ingezetenen der le klasse „ 1.20 2e klasse „ 0.80 3e klasse ,, 0.50 4e klasse „ 0.30 Art. 2. Ofschoon de ingezetenen van Zuid-Holland alzoo opzigtelyk de berekening der in die tarieven bepaalde belooningen, in drie klassen verdeeld zyn, zoo zullen ingeval van verschillen tusschen de kunstbeoefenaars en de belanghebbenden deze laatste niet verder gehouden zyn te voldoen dan volgens het bepaalde voor de derde klasse. Art. 3. De in de tarieven voorkomende 4e klasse zal niet in aanmerking komen, by het taxeeren der declaratiên van de kunstbeoefenaars hebbende in de steden en gemeenten, voor welke die vierde klasse is daargesteld, alleen zoodanige ingezetenen, die door het overleggen van een attest van het plaatselyke bestuur bewyzen, dat zy de hoogere tarieven niet voldoen kunnen, aanspraak, om zich naar die vermindérde bepaling te rigten. Art. 4. Door deze tarieven wordt geene verandering gemaakt in de betalingen, welke voor de verzorging der behoeftigen volgens expresse overeenkomsten of volgens het gebruik tegenwoordig voldaan worden, blyvende die bepalingen op den tegenwoordigen voet en wordende het aan de plaatselyke armbesturen vrygelaten, om, voor de verpleging dier behoeftigen, met de kunstbeoefenaars accoorden aan te gaan, zonder daarin de tarieven op te volgen. 1) Alvorens onze sprokkelingen in het Archief der Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt te vervolgen, dient eerst nog een vondst vermeld te worden, waaruit af te leiden is, dat in voorkomende gevallen de stadsvroedvrouw wel een grooten voorsprong had op haar niet-ambtelijke collega's. In 1827 had een bejaarde stadsvroedvrouw in een request2) aan Burgemeester en Wethouders verzocht, haar dochter als adjunct-stadsvroedvrouw 1) Ter vergelijking mogen dienen de tarieven geldend in het Noorden en Zuiden van het Koninkrijk. In Friesland mochten de doctores artis obstetricae en vroedmeesters voor een gewone bevalling / 10.— tot f 25.— declareeren, voor een buitengewone ƒ 50.— tot ƒ 100.—. De vroedvrouwen kregen voor de normale bevalling / 3.— tot / 8.—, terwijl zij in bijzondere gevallen, wanneer de partus door den consulent werd beëindigd, mochten declareeren „alsof de verlossing door haar zelve verrigt ware". In Luxemburg ontvingen de accoucheurs (Geburtshelfer), voor de „accouchemens „ordinaires" (gewöhnliche Entbindungen) f 3.— tot / 8.—, voor de „accouchemens „extraordinaires" (auszerordentliche Entbindungen) ƒ 5.— tot f 18.—, terwijl wat het tarief van de „Sages-femmes" (Hebammen) aangaat, deze ,,pour 1'assistance a „un accouchement" (für den Beistand bei einer Entbindung) ƒ 2.— tot ƒ 4.— bedroeg. 2) Gedateerd 10 Juni 1827, Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856. aan te stellen, met het recht bij haar eventueel overlijden haar plaats in te nemen. Blijkbaar had het Dagelijksch Bestuur advies gevraagd aan de Plaatselijke Commissie, welke laatste haar goedkeuring eraan hechtte (7 Sept. 1827). Deze functie van adjunct-stadsvroedvrouw was niet iets nieuws. Reeds 10 jaar vroeger, n.1. in 1817 1), had de stadsvroedmeester voorgesteld de 2 oudste stadsvroedvrouwen, die zoowel door hoogen ouderdom als door lichaamsgebreken niet meer in staat waren haar post naar behooren waar te nemen, te doen assisteeren door de 2 oudste niet-ambtelijke vroedvrouwen, tegen het genot van de emolumenten. Hierbij stelde hij de conditie, dat, bij eventueel overlijden der stadsvroedvrouwen, deze nieuwe functionarissen dadelijk als zoodanig zouden worden aangesteld op het stadstractement daartoe staande. Dit voorstel werd 20 Januari 1817 door het Stadsbestuur aangenomen, terwijl men besloot deze Resolutie publiekelijk bekend te maken, hetgeen 24 Januari d.o.v. geschiedde. Wat intusschen de benoeming van een stadsvroedvrouw betreft, ook deze was, vergeleken met die in de vorige eeuw, eenigszins veranderd. Moest vroeger de candidaat-stadsvroedvrouw een request inzenden aan het Gerecht, thans moest de sollicitatie worden ingediend bij het College van Burgemeesteren. Deze laatsten stelden de ingekomen verzoekschriften in handen van de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt, die advies en aanbeveling gaf, met redenen omkleed. Hierbij speelde, behalve het af te leggen examen, ook de anciënniteit en het gedrag der gegadigden een belangrijke rol. 2) Wat haar tractementen aangaat, deze waren in het begin van dit tijdvak alle gelijk en bedroegen ƒ 225.— 's jaars. Echter in 1822 veranderde dit en ontving één der vroedvrouwen voortaan maar ƒ 187.50 's jaars, terwijl aan de andere drie ieder ƒ 237.50 jaarlijks uitgekeerd werd. Dat de vroedvrouwen in het algemeen nog steeds gecreëerd werden uit den eenvoudigen en lageren stand blijkt ten slotte uit een request van een vroedvrouw aan Zijne Majesteit, met verzoek een gratificatie van ƒ 150.— te mogen ontvangen, ten einde de restantkosten van haar leergeld aan haar leermeester in de vroedkunde te kunnen betalen, alsmede haar examengeld. 3) Waren alzoo de stadsvroedvrouwen, vergeleken met den Franschen tijd, niet in salaris achteruitgegaan, wel was dit het geval in deze periode met het tractement van den stadsvroedmeester, waarvan, zooals we zullen zien, een beduidend stuk werd afgenomen. Aanleiding hiertoe was een voorstel in den Raad om de lijst van de stedelijke ambtenaren te stellen in handen 1) Res. van Burgemeesteren, 13 Jan. 1817. 2) Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856. 3) Res. van Burgemeester en Wethouders, 12 Mei 1834. 9 van heeren Burgemeesteren en de Commissie tot den staat van begrooting, ten einde na te gaan welke tractementen eventueel konden worden verminderd bij overlijden der functionarissen. *) Op deze lijst stonden, wat de geneeskunde betreft, de volgende stedelijke beambten: stadsdoctoren ƒ 200.— 's jaars, stadschirurgijn 200.— ,, lector anatom. en chirurg. . . ,, 700.— stadsvroedmeester 1200— ,, stadsvroedvrouwen 225.— ,, In zijn vergadering van 10 April d.o.v. besloot de Raad de eerste twee posten niet te vergeven, maar eerst over het al of niet vervullen van deze vacatures nader te besluiten. Het tractement van den lector anatomicus werd teruggebracht op ƒ 300.—, dat van den stadsvroedmeester, volgens resolutie van 13 Juni 1816, op ƒ 400.—. In 1816 n.1. had men eveneens een onderzoek ingesteld naar de salarissen der stedelijke ambtenaren en toen reeds besloten, op voorstel der commissie „inzake bezoldiging stadsambtenaren en officianten", den huidigen stadsvroedmeester zijn volle tractement te laten behouden, maar zijn opvolger maar / 400.— jaarlijks toe te leggen. 2) Met de bovengenoemde tractementswijzigingen kon één der leden van den Raad zich niet vereenigen en stelde deze daarom een andere schikking voor. 3) De persoon in quaestie, Dr Bodel, (President der Provinciale Geneeskundige Commissie) herinnerde er aan, dat de tegenwoordige stadsvroedmeester indertijd op een zeer hoog salaris was benoemd, daar hij anders zeker niet de volkrijke stad Amsterdam zou hebben verlaten. Toch komt het hem voor, dat deze betrekking niet door een afzonderlijk persoon behoeft vervuld te worden, daar hij immers niets anders te doen heeft dan les te geven aan de vroedvrouwen en haar leerlingen, en voorts te assisteeren bij moeilijke bevallingen. Vandaar, dat hij dit wil opdragen aan den lector anatomicus, onder verhooging van diens jaarlijksch tractement met ƒ 300.—. De Raad 4) besloot bij overlijden van den stadsvroedmeester en van den lector anatomicus deze beide plaatsen niet te vergeven, maar alsdan nader te beslissen; intusschen het advies van Dr Bodel in beraad te houden en de resolutie van 13 Juni 1816 in te trekken. In 1823 5) brak het oogenblik aan, waarop de Raad in zake het stadsvroedmeesterschap definitief besluiten moest. Drie requesten van vroedmeesters waren ingekomen, met verzoek voor het ambt van stadsvroedmeester in 1) Res. van den Raad, 7 Maart 1821. 2) Idem, 13 Juni 1816. 3) Idem, 28 April 1821. 4) Idem, 20 Sept. 1821. 5) Idem, 26 Mei 1823. aanmerking te mogen komen. De Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Onderzoek, vernomen hebbende, dat de Raad voornemens was deze plaats al of niet te vervullen, had als haar „vurig verlangen" te kennen gegeven, dat dit wèl zou geschieden. Bovendien lag nog altijd ter tafel het voorstel van Dr Bodel. Geen wonder dan ook, dat een commissie benoemd werd om dit alles nog eens nader te bestudeeren. Op 17 Juni d.o.v. viel de definitieve uitspraak. De Raad besloot het voorstel van den heer Bodel niet aan te nemen, het tractement van den stadsvroedmeester te bepalen op ƒ 300.—, het ambtgeld te verminderen tot op ƒ 50.—,x) en als persoon te benoemen den heer C. van Dura. De beslissing zal wel vergemakkelijkt zijn geworden doordat de lector anatomicus verklaard had geen gelegenheid te hebben het stadsvroedmeesterschap er bij te nemen. En wat de keuze van den persoon betreft, deze lag voor de hand, daar de heer Van Dura geruimen tijd den heer Keuls had geassisteerd en den laatsten tijd werkelijk vervangen, aangezien deze door hoogen leeftijd in alle opzichten buiten staat was zijn functie waar te nemen. Zoo bleef dus het stadsvroedmeesterschap voor de stad Dordrecht behouden, al moest de huidige functionaris met een kwart van het salaris van zijn voorganger genoegen nemen. 1) Dit bedroeg vroeger ƒ 200.—. , Hoofdstuk VI DE PERIODE VAN 1840—1865 In het vorige hoofdstuk hebben we gezien, dat omstreeks het einde van den Belgischen opstand bij Koninklijk Besluit van 19 Maart 1839 een verloskundige tabel was samengesteld, waartegen alom in den lande protest werd aangeteekend. Gezien deze houding van sommige obstetrici en de mentaliteit der vroedmeesters in het algemeen ten opzichte van het jaarlijks inzenden der verloskundige verslagen, is het niet te verwonderen, dat het resultaat dezer tabellen niet aan de verwachtingen beantwoordde. We zien dan ook, dat reeds enkele jaren later, bij dispositie van 1 Februari 1843, No 104, de Minister van Binnenlandsche Zaken mededeelde, dat voortaan de vroedkundigen deze tabellen niet meer behoefden in te leveren.1) Terecht opperden eenige Provinciale Geneeskundige Commissiën bedenkingen hiertegen, speciaal omtrent de te verwachten gevolgen. Zij vreesden niet alleen, dat de oude toestand van het onvolledig inzenden der jaarlijksche verloskundige verslagen opnieuw in zwang zou komen, maar zelfs dat vele vroedmeesters uit deze laatste ministerieele dispositie de gevolgtrekking zouden maken, dat zij nu heelemaal geen verslagen meer zouden behoeven in te zenden. De Minister van Binnenlandsche Zaken schijnt zich met deze argumentatie te hebben kunnen vereenigen, reden waarom hij in een missive van den 18den Juni 1845 2) zijn bedoeling nader uiteenzette. In deze circulaire herinnerde hij er aan, dat de dispositie van 1 Februari 1843 de vroedkundigen wel ontheft van de verplichting tot het inzenden der tabellen, doch dat dit alleen geldt den vorm en hij hen dus geenszins ontslaat van de verplichting tot het inzenden eener opgave van alle moeilijke, tegennatuurlijke en instrumenteele verlossingen in het afgeloopen jaar verricht. Verder vermeldde deze circulaire het verzoek van den Gouverneur der provincie Zuid-Holland aan de Stedelijke en Plaatselijke besturen, dit ter kennis te brengen van de gevestigde vroedkundigen. 1) Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856. 2) Provinciaal Blad van Zuid-Holland, N° 58. Circulaire van den 18den Juni 1845, A N° 5515 (le afd.), betreffende het toezigt der Provinciale Geneeskundige Commissie in de uitoefening der verloskunde. (Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856.) Toch schijnt de uitwerking van dit ministerieele schrijven nog niet voldoende te zijn geweest, want in April 1850 verzond de Plaatselijke Commissie te Dordrecht een brief aan alle vroedmeesters met verzoek hun jaar lij ksche opgaven voortaan wat meer uitgebreid te doen, o.a. door vermelding der oorzaken, die tot moeilijke baring of kunstmatige handelingen aanleiding hadden gegeven, alsmede de uitkomst, waartoe ze geleid hadden. Bovendien verzocht de Commissie voortaan op te geven het getal der doodgeboren kinderen benevens de kennelijke of vermoedelijke oorzaak des doods. Ongeveer eenzelfde schrijven werd verzonden aan de vroedvrouwen, over wier rapporten de Commissie eveneens onvoldaan was. Ook deze laatste maatregel schijnt weinig vrucht te hebben opgeleverd, want in 1853 besloot de Provinciale Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt te Dordrecht een nieuw formulier vast te stellen, waarnaar de verloskundigen hun jaar lij ksche verslagen voortaan moesten inrichten. Als reden waarom zij deze zgn. „eenvormige opgave" prefereerden, gaven zij op, dat de verloskundige verslagen tot nog toe niet voldeden aan het doel, waarvoor zij bestemd waren. Op 6 Juli 1853 werd het formulier vastgesteld en November d.o.v. ontving de Plaatselijke Commissie daarvan een exemplaar, welke verloskundige tabel r) er uitzag als volgt: Voorbeeld van verloskundige tabel. den Januarv 185 . Wel Edele Gestrenge Heer! Ik heb de eer U kennis te geven, dat door my in het jaar 185 . . zyn bygestaan . . . barende vrouwen, waarby . . . kinderen zyn geboren. Van deze vrouwen zyn in het kraambed . . . gestorven, namelyk . . . aan . . . aan ... aan Van de kinderen kwamen levenloos ter wereld of zyn kort na de geboorte overleden . . . ., van deze waren. . . reeds vóór den aanvang der baring gestorven, zooals uit den gevorderden staat der ontbinding blykbaar was, en . . . waren door onrypheid of monstruositeit tot voortleven ongeschikt. Van de baringen waren . . . hoofdliggingen. . . . aangezichtsliggingen. . . . bilgeboorten. . . . voet- of kniegeboorten. . . . scheve of dwarsche ligging. Van deze baringen waren . . . kunstmatige verlossingen, namelyk . . . met de verloskundige tang. Aanwyzingen daartoe waren . . . maal De afloop was . . . malen gunstig voor de moeder en . . . malen gunstig voor het kind. . . . malen door de keering. Aanwyzingen daartoe waren De afloop was . . . malen gunstig voor de moeder en . . . malen gunstig voor het kind. . . . malen door andere kunstbewerkingen, namelyk Aanwyzingen tot dezelve waren De afloop was . . . malen gunstig voor de moeder en ... malen gunstig voor het kind. 1) Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856. Kunstmatige afhaling der nageboorte werd verrigt in . . . gevallen. De aanwyzin- gen tot dezelve waren De afloop was . . . malen gunstig. . .. TT Algemeene opmerkingen, die ik meen te moeten maken, vindt U op de naaste bladzyde. Ik heb de eer te zyn Uw Dienstw. Dien. Aan den Heer President der Provinciale Geneeskundige Commissie residerende te Dordrecht. Vergeleken met het model van 1837 was deze tabel eenigszins uitvoeriger en meer gepreciseerd, vergeleken met die van 1840 was ze, hoewel geheel anders van samenstelling, ongeveer gelijk in qualiteit. De reden waarom de vroedmeesters in het algemeen niet of weinig hun verplichtingen in dit opzicht nakwamen, zijn ons niet bekend, en het is dus gewaagd te veronderstellen, dat het gemakzucht, gebrek aan tijd of nog andere oorzaken zijn geweest. Maar dat het gelegen zou zijn in de omstandigheid, dat de vroedmeesters niet wetenschappelijk genoeg onderlegd waren om hun handelingen op papier te stellen, meenen wij te mogen betwijfelen. Den grond daartoe ontleenen wij aan de enkele rapporten van vroedmeesters1), die nog bewaard zijn gebleven. Als eerste voorbeeld kiezen we het rapport van den vroedmeester A. de Vogel, over het jaar 1843, hetgeen als volgt was samengesteld. Aan de stedelyke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt te Dordrecht. Dordrecht, January 1844. De ondergeteekende A. de Vogel, vroedmeester te Dordrecht, heeft de eer aan de Stedelvke Commissie van geneeskundig toevoorzigt aldaar te bengten, dat onder zyne praktyk in den jare 1843 zyn voorgekomen de navolgende belangryke gevallen. 1 - Driemaal de versio by verkeerde plaatsingen. 2 - Vvfmaal de aanwending der forceps om verschillende oorzaken en redenen. 3 - Eenmaal de kunstmatige vroeggeboorte uit hoofde van belangryke vernauwing in den ingang van het kleine bekken. 4 - Eenmaal de perforatie van het hoofd des kinds, by vermoedelyke dood van het¬ zelve en hevige beklemming in een zeer naauw bekken, nadat door een ander vroedmeester te vergeefsch de tang aangewend en andere kunsthulp gewaagd of onmogelyk was. , • 5-Eenmaal is door hem placenta praevia incompleta waargenomen drie.malen is zyne hulp ingeroepen by hevige haemorrhagien Uten en moeyelyke nageboorte verlossing. . , , . , , 6 - Slechts eenmaal werd door hem by tweehngverlossmg geadsisteerd. 7 - Doodgeboren werden door verschillende bekende of onbekende oorzaken zeven kinderen. , , , , , , „„„„ 8 - Hv ondergeteekende heeft het onuitsprekelyk genoegen en geluk gehad, dat gene der kraamvrouwen aan zyne zorg toevertrouwd gedurende de verlossing in he kraambed of aan de gevolgen van hetzelve zyn gestorven doch het is voor zyn gevoel niet aangenaam der Commissie te moeten berigten.dat hy, uit hoofde van 1) Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856. voor hem voldoende redenen, niet heeft kunnen besluiten dit jaar van ieder geval een gedetailleerd verslag in te zenden; mogt echter de Commissie over eenig geval nader verlangen te worden ingelicht, hy verklaart zich ten allen tyde bereid die inlichtingen in de vergadering der Commissie zelve te geven, terwyl hy betuigt, het zich steeds eene eere te zullen achten aan bevoegde, kundige en onpartydige kunstgenooten rekenschap zyner daden te geven. De vroedmeester voornoemd. A. de Vogel. Uit andere rapporten van vroedmeesters kunnen hieraan nog de volgende indicaties voor het inroepen van specialistische hulp toegevoegd worden: eclampsie, monstrum, vroeggeboorte en dwarsligging. Terwijl de bovengenoemde vroedmeester De Vogel in zijn verloskundig rapport bij de forceps alsook bij de versie geen nadere bijzonderheden geeft omtrent de indicatie, deden anderen dit wel. Zoo blijkt uit het verslag van den heel- en vroedmeester C. L. van Aardenne, eveneens over 1843, dat hij tweemaal de forceps had aangelegd, waarvoor hij de navolgende indicaties opgaf: a - kruingeboorte, 4e positie. b- onrekbare genitalia, schedelgeboorte, 2e positie (primipara). Voorts had hij eenmaal de keering op de voeten verricht wegens dwarsligging, waarbij het kind helaas dood ter wereld kwam. Als reden gaf hij hiervan op „tengevolge der drukking van de umbilicus in den doortogt „van het pelvis". Wat de natuurlijke bevallingen betreft, vermeldt hij, dat 3 kinderen vroegtijdig geboren werden, maar helaas dood ter wereld kwamen. Hierbij teekende hij voorts aan, dat de leeftijd moest geschat worden op 7 a 8 maanden, „ontvelling" aanwezig was, de oorzaak evenwel onbekend. Hoewel er dus eenige kinderen ten offer waren gevallen, besluit hij zijn verslag met de opmerking, dat wat de moeders betrof dezen allen waren hersteld. Ten slotte trof het ons, dat in de betrekkelijk weinige verslagen, die bewaard zijn gebleven, herhaaldelijk wordt vermeld, dat de vroedmeester, in daartoe geschikte gevallen, na den dood der vrouw voorstelde sectio caesarea te doen, hetgeen echter meestentijds door de familie werd geweigerd. Zoo lezen we in een verslag, gedateerd 5 Juni 1849, dat een vrouw was lijdende aan de „paralytische vorm van cholera" en bovendien „hoogst „zwanger". De behandelende medicinae doctor haalde nu een vroedmeester er bij met de vraag, of het foetus nog leefde en zoo ja, om dan na den dood der vrouw de keizersnede te verrichten. De vroedmeester kon zich hiermede vereenigen en aldus werd besloten, maar de man van de patiënt weigerde het. Een enkelen keer stond de reden van weigering er bij vermeld, zooals in het volgend verslag, gedateerd 27 September 1852, waar de kraamvrouw was overleden aan „galkoorts, enteritis en peritonitis . Uit godsdienstige overwegingen en begrippen (de familie behoorde tot de Israelieten) had men hier de sectio caesarea geweigerd. Aan den anderen kant gebeurde het ook een enkele maal, dat juist van de zijde der geestelijkheid het verzoek uitging om operatief-verloskundig op het lijk in te grijpen. De volgende zinsnede uit het verloskundig verslag x) van één der leden van de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt heeft hierop betrekking: „lmaal is de buik- en baarmoedersnede verrigt op het lyk van een aan febris nervosa gestorven „zwangere vrouw, op verlangen van een R.C. geestelyke." Dat de familie in den regel de voorgestelde keizersnede weigerde, zal waarschijnlijk wel hierin gelegen zijn, dat men, behalve een aangeboren afkeer van opening van een lijk in het algemeen, in den regel weinig succes zag van de sectio caesarea verricht post mortem. Twee verslagen lichten ons omtrent dit laatste punt nog eenigszins nader in. In een brief aan de Plaatselijke Commissie van den lsten Januari 1848 schreef een vroedmeester, dat zijn hulp was ingeroepen bij een patiente lijdende aan „laryngitis exsudatoria". De patiënt overleed inmiddels en aangezien zij 7% maand gravida was en dus het kind levensvatbaar, stelde hij voor sectio caesarea te doen, hetgeen ook geschiedde. Hierbij stond opgeteekend, dat hij daarbij geassisteerd werd door twee andere vroedmeester s. Een andere brief, gedateerd 7 October 1853, verhaalt van een sectio caesarea, verricht bij een vrouw overleden aan cholera. Hierbij stond vermeld, dat deze vrouw a terme was en er zich reeds weeën hadden voorgedaan. De operatie vond plaats 15 minuten post mortem. In beide genoemde gevallen bleef het succes echter uit. Toch is het merkwaardig, dat de publieke opinie destijds voor dezen ingreep was. Het volgende voorval uit de raadsvergadering van April 1800 2) illustreert dit duidelijk. Een der raadsleden deelde mede, dat een medicinae doctor, geroepende zijnde bij een „hoogzwangere" vrouw, welke aan een doodelijke ziekte lijdende was, met den man was overeengekomen om te trachten, na den dood der vrouw, het kind door een operatie nog te redden. Na het overlijden der patiënt had echter de stadsvroedvrouw dit ontraden, wijl de vrucht toch waarschijnlijk afgestorven zou zijn. Aangezien nu , ,door deze ligtvaardige uitspraak de maatschappy misschien was beroofd „geworden van een lid, dat mogelyk behouden had kunnen worden", stelde hij voor de vroedvrouw hierover te, onderhouden en schikkingen te treffen, dat soortgelijke dingen niet meer zoudenkunnen gebeuren!Een merkwaardig staaltje van het goed geloof in het succes der sectio caesarea post mortem. 1) Mededeelingen omtrent de uitoefening der verloskundige praktijk in het Ressort Dordrecht der Provinciale Commissie van Geneeskundig onderzoek en toevoorzigt in Zuid-Holland door A. de Vogel. (Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856.) 2) Res. van de Municipaliteit, 26 April 1800. Terugkeerend tot de verslagen der vroedmeesters, blijkt daaruit, dat zij niet alleen hun wetenschap op behoorlijke wijze beheerschten, maar ook goede nota namen van den vooruitgang op verloskundig gebied. Er was in de voorafgaande eeuwen, zooals wij reeds in een van de vorige hoofdstukken gezien hebben, een hevige strijd gevoerd over de vraag of de placenta direct na de geboorte verwijderd moest worden of niet. Dit geschil was ten slotte beslecht ten gunste van de laatste handelwijze, terwijl Credé in 1853 hieraan toevoegde zijn daarna zoo bekend geworden methode van uitdrijving der placenta. Hierdoor werd niet alleen het aantal bloedingen in het derde tijdperk der partus belangrijk verminderd, maar werden tevens, door afneming van het aantal manueele ingrepen, de infectiekansen belangrijk verlaagd. Omstreeks 1860 nu berichtte een der alhier gevestigde vroedmeesters aan de Plaatselijke Commissie, dat hij bij een 50tal kraamvrouwen de uitdrijving der nageboorte met uitmuntend gevolg had bevorderd op de wijze van Credé. x) Summa summarum blijkt dus uit deze rapporten ten duidelijkste, dat de vroedmeesters goed in hun kunst onderlegd waren en tevens valt hieruit af te leiden, dat het inroepen van mannelijke hulp aan het bed der kraamvrouw, in de tweede helft der 18de eeuw ingevoerd, blijkbaar een vaste gewoonte was geworden. Het bovengenoemde rapport toch van den vroeds meester Van Aardenne bewijst dit zonneklaar, daar hij van de 26 verlossingen in 1843 maar driemaal was gehaald wegens bijzondere omstandigheden en de overige 23 alle natuurlijk waren verloopen. Wat de verslagen der vroedvrouwen 2) aangaat, waarvan er helaas nog minder zijn bewaard gebleven, ook deze geven een goeden kijk op de verloskundige toestanden in die dagen. Als eerste voorbeeld nemen wij hiervoor het rapport van de stadsvroedvrouw Fransen over 1843, hetgeen als volgt was samengesteld: Aan de plaatselyke Commissie van geneeskundig toeverzig te Dordrecht. Verslag der tegennatuurlyke verlossingen, welke de ondergeteekende stadsvroedvrouw gedurende den loop van het jaar 1843 heeft verrigt, of waar dezelve zich verpligt gevonden heeft de hulp eens vroedmeesters in te roepen. In den ochtendstond van den 9 Maart 1843 werd ik geroepen by Johanna Kwak, huisvrouw van Thommas van de Ven, dog daar ik by onderzoek bevond dat het noch geen kraamen was, heb ik my huiswarts begeven, dog savont van dien zeiven dag werd ik weder gehaalt, naa noch een nagt en dag gezeeten, verzogt de lyderes om een vroedmeester, zooals daar ook dadelyk de Heer Dura, vroedmeester, is meede gekoomen, dog daar de natuur nog meede werkte, vond de heer Dura, vroedmeester, het goed om nog te wagten, dog den 11 Maart smorgens is de heer Dura weder gekoomen en heeft de lyderes met instrumenten verlos van een doode zoon, wyders referere aan het Rapport door ZE mede in te leveren. In den morgen van den 2den September haalde men my by Fransiska van Houds, huisvrouw van Jasper de Kok alhier op de Hoge Nieuwstraat, ik deet onderzoek en 1) Ing. br. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1853—18(35. 2) Ing. st. v. d. Comm. v. Gen Toev. 1806—1856. bevond dat het kind natuurlyk stond en de verlossing voorspoedig was, dog de moederkoek bleef vas zitten, naa nog 2 uuren wagtens kreeg de lyderes zoo een vloed, dat ik my verpligt vond om de hulp van een vroedmeester in te roepen, en degene die om de vroedmeester is gegaan heeft de heer van den Kieboom, vroedmeester, meede „ebragt en heeft de lyderes van de moederkoek verlost, en de lyderes was wel, terwyl ?k my dan ook wyders referere aan het rapport door ZE meed in te leveren. Aldus dit verslag opgemaakt en getekend door de stadsvroedvrouw. Dordrecht den 29 January 1844. Johs Fransen. Uit de verslagen van andere vroedvrouwen kunnen hieraan nog de volgende indicaties toegevoegd worden, wat betreft het inroepen van specialistische hulp: gebrek aan arbeid, krachteloosheid der vrouw, stuipen. Het aantal verlossingen, dat de vroedvrouwen per jaar verrichtten, wisselde tusschen 32 en 68, waarbij zij tevens afzonderlijk vermeldden het aantal jongens en meisjes. Het aantal keeren, dat een vroedmeester gehaald werd, bedroeg op dit aantal bevallingen hoogstens twee. Dat het opmaken en inzenden van deze verslagen behalve uit historisch oogpunt ook voor de practijk zijn nut afwierp, o.a. het zooveel mogelijk voorkomen van vroedkundigen, die hun taak niet al te serieus opnamen, moge blijken uit de behandeling van het volgende verloskundige rapport, opgestuurd aan den President der Plaatselijke Commissie. De reeds in het vorige hoofdstuk aangehaalde vroedmeester Lipjes had 29 April 1851 een rapport ingezonden over een vrouw, gestorven onder verschijnselen van stuipen, zonder dat er teekenen van beginnende partus aanwezig waren. Uit het verslag is op te maken, dat de patiënt in casu, welke 8 maanden zwanger was, onder behandeling was van een medicinae doctor wegens „zenuwaandoeningen en zware hoofdpijnen . De vroedmeester Lipjes nu was hierbij geroepen in qualiteit als heelmeester.Daar er bij inwendig onderzoek geen „neiging tot kramen bleek te bestaan, stelde hij als therapeuticum voor „Spaansche vlieg in de nek slaan . Den volgenden dag echter kreeg de vrouw stuipen en werd hij andermaal ontboden, nu om een „clysma van azijn en water te zetten". Ook nu weer werden bij inwendig onderzoek geen weeën geconstateerd. Twee uur later echter overleed de vrouw. Bij inwendig onderzoek post mortem vond hij geen „verwijding der moedermond", waarop hij de familie voorstelde sectio caesarea te doen, hetgeen echter werd geweigerd. Dit verslag gaf den President aanleiding, tot instelling van een nader onderzoek, waarom het „met last van geheimhouding" in handen werd gesteld van 2 leden der Plaatselijke Commissie om „te dienen van consideratie en advies". Het rapport van deze bijzondere Commissie luidde als volgt: De ondergeteekenden hebben de eer te berigten dat het hun na nauwkeurige over- 1) Deze uitdrukkelijke vermelding zal waarschijnlijk wel de bedoeling gehad hebben zich van het verdere verloop der ziekte eenigszins vrij te pleiten. weging is voorgekomen in het onderhavige geval niet die hulpmiddelen zyn aangewend, welke de kunst den ervaren vroedmeester aan de hand geeft; alsook dat het hun niet duidelyk gebleken is, dat de sectio caesarea als laatste redmiddel voor het kind aan de naastbestaanden der overledene dringend is voorgesteld, terwyl in ieder geval door den vroedmeester verzuimd is aan art. II1) der Instructie voor vroedmeesters van het Koninkryk der Nederlanden in dato 31 Mei 1818 te voldoen. Hieruit blijkt derhalve, dat de Plaatselijke Commissie nauwlettend toezag op de handelingen der vroedmeesters. Het spreekt intusschen vanzelf, dat in bijzondere gevallen ook de vroedvrouw ter verantwoording werd geroepen. Daarvan bestaat een voorbeeld in den volgenden brief van een stadsvroedvrouw aan de Plaatselijke Commissie, gedateerd 9 April 1853, 2) in zake een verlossing beëindigd met de forceps. Zij verklaarde daarin op 5 Juli j.1. geroepen te zijn bij een vrouw voor de a.s. bevalling. Bij onderzoek vond zij geen ontsluiting, geen „voorspellende „weejes" waren aanwezig, echter „liep het sluipwater by pozen af . Den volgenden dag was er volkomen ontsluiting, waren de weeën heviger en stond het hoofd boven den bekkeningang, in de 1ste positie. Toch verliep de bevalling niet vlot en de familie wilde ten slotte een vroedmeester roepen, hetgeen de vroedvrouw blijkbaar eerst weigerde, maar waarin zij ten slotte toch bewilligde. Merkwaardig is de zinsnede, waarmede zij deze weigering motiveert: „Nu de weeën heviger werden, zoodat langzamerhand het hoofd „zonder beklemming of zwelling doortrok tot op den grond van de binnenholte van het kleine bekken, en de weersgesteldheid zeer heet was (van „groot belang) en bij de vrouw ongeduld ontstond, zou ik daar mijnheer „Van Aardenne geroepen hebben? daar er nog geen geboorte weejes waren „geweest bij een gezonde vrouw die geen stuipen of toevallen had?" En aan het eind van den brief zet zij deze motiveering nog meer kracht bij door de opmerking, dat, toen de vroedmeester kwam, de gezonde en sterke vrouw nog aan tafel zat. „Aldus bestond er geene redene dese vrouw te verlossen". Ook voor deze zaak werd een aparte commissie uit de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt benoemd, welke haar nauwkeurig onderzocht. Allereerst blijkt uit haar conclusie, dat zij het met de handelwijze der vroedvrouw niet geheel eens was. Bijzonderlijk noemde zij het zeer onvoorzichtig, dat de vrouw, niettegenstaande de vrucht tot op den bekkenbodem was gedaald, toch nog aan tafel zat. In de tweede plaats ging zij ook niet accoord met de handelwijze van den vroedmeester. Hoewel het origineele rapport van dezen laatsten niet be- 1) Volgens dit artikel moest de vroedmeester, indien een vrouw onverlost kwam te overlijden, binnen 24 uur aan de Plaatselijke Commissie daarvan bericht zenden, met schriftelijke opgave der redenen, waarom geen kunstverlossing in het werk was gesteld geworden. 2) Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856. waard is gebleven, blijkt toch uit de beschikbare gegevens, hoe zijn optreden en bevindingen zijn geweest. Bij zijn komst waren er heftige weeën en groote onrust der vrouw, zoodat zij niet in bed te houden was. En daar hij vooral van dit laatste te meer nadeelige gevolgen vreesde, had hij de partus toen maar beëindigd door het aanleggen van de tang. De Commissie besloot in deze moeilijke questie, daar bovendien de beide verloskundige verslagen niet eensluidend waren, den vroedmeester nog eens persoonlijk te hooren, speciaal om te vernemen, om welke reden hij de forceps had aangelegd. Jammer genoeg is van dit persoonlijk onderhoud niets geboekstaafd, in elk geval niets bewaard gebleven. Hieruit volgt dus, dat men de verloskundigen niet alleen schriftelijk ter verantwoording riep, maar in bijzondere gevallen ook wel mondeling. Van dit laatste bezitten wij ten opzichte van een vroedvrouw gelukkig wel een voorbeeld. Het was aan één der leden der Plaatselijke Commissie ter oore gekomen, dat een vrouw onverlost was gestorven en men besloot een vroedmeester te vragen van dit geval rapport op te maken. Uit dit rapport, gedateerd 3 Mei 1855,x) blijkt, dat de vrouw a terme, en 30 April de baring begonnen was. De vroedvrouw had haar leerling (een chirurgijn) meegenomen, daar het vruchtwater reeds afgeloopen was. Daar evenwel de pijnen minderden, besloot men voorloopig af te wachten. Op 1 en 2 Mei d.o.v. was de kraamvrouw vaak door de vroedvrouw bezocht en was alles wel bevonden, maar de weeën waren zwak. Op 3 Mei, in den vroegen ochtend, was de patiënt wakker geworden, had het hevig benauwd gekregen en was kort daarop overleden. De in allerijl geroepen vroedvrouw kwam net binnen toen de patiënt den geest gaf, de eveneens te hulp geroepen medicinae doctor kwam pas een uur na den dood der vrouw. De conclusie van den rapporteur luidde, dat de vroedvrouw schuldig stond aan nalatigheid en plichtsverzuim (artt. 5 en 6 harer instructie) en stelde voor, de vroedvrouw persoonlijk te hooren, alsmede een ontleedverloskundig onderzoek naar het lijk in te stellen. Van het laatste is jammer genoeg niets in de archieven bewaaard gebleven, wel van het persoonlijk verhoor der verloskundige. Hieruit stippen wij het volgende aan: Op de eerste vraag: ,,Kent U de instructie?" antwoordde zij: ,,In jaren „niet gelezen." Toch kan haar dit niet zwaar aangerekend worden, daar ook heden ten dage nog een ambtenaar, in welken dienst ook, wel niet de gewoonte zal hebben zijn instructie geregeld na te lezen. Op de volgende vraag, waarom zij op dien bewusten 3den Mei, toen zij in allerijl ontboden was geworden en de vrouw stervende vond, geen vroedmeester had gewaarschuwd, antwoordde zij ,,te veel verschrikt" te zijn geweest. Hoewel dit eenigszins in te denken is, daar immers de vrouw reeds dood was en het kind door de keizersnede ook niet meer te redden viel, daar deze veel te laat 1) Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856. post morten eventueel zou kunnen uitgevoerd worden, blijkt uit het geheele verloop der partus, dat er wel degelijk een indicatie was geweest specialistische hulp in te roepen. Uit het verdere verhoor blijkt n.1., dat toen de vroedvrouw voor het eerst bij de barende kwam, deze in goeden algemeenen toestand verkeerde en het kind zich in normale ligging bevond. Op de vraag: „Hoe groot was de „ontsluiting toen het water afliep?" antwoordde zij: „Van de grootte van een „driegulden." De volgende dagen was deze ontsluiting niet meer toegenomen, was de baarmoedermond slap en de buik hard. Dit had toch ongetwijfeld een reden moeten zijn voor de vroedvrouw om een vroedmeester in consult te roepen, daar het baringsproces blijkbaar geheel stagneerde. De conclusie „nalatigheid", en dit is o.i. nog euphemistisch uitgedrukt, lag hier voor de hand. Wat ten slotte de doodsoorzaak zelf betrof, hiervan zeide zij alleen, dat de patiente met een schreeuw wakker was geworden, het doodelijk benauwd had gekregen, waarop de vrouw direct daarop was overleden. Bij haar komst was niets meer te bemerken geweest, met name geen bloederige afscheiding of eventueele fluxus, doch inwendig onderzoek was door haar niet meer gedaan. Hebben wij alzoo geconstateerd, dat het inzenden der jaarlijksche verloskundige verslagen, speciaal van de zijde der vroedmeesters, een oorzaak van moeite en strijd is geweest, ook art. 9 hunner instructie, bevattende den eisch altijd sqhouwbaar voorhanden te hebben een zeker aantal verloskundige instrumenten, was, althans voor een deel der vroedmeesters, een bron van ergernis en gaf aanleiding tot een merkwaardige oppositie. De Plaatselijke Commissie had voor de inspectie dezer instrumenten een speciale sub-commissie uit haar midden benoemd, bestaande uit één medicinae doctor en 2 heel- en vroedmeesters. Deze sub-commissie maakte van haar jaar lij kschen inspectietocht een lijst op, welke er als volgt uitzag: de namen der doctoren, resp. heel- en vroedmeesters, in de 1ste kolom, aan het hoofd der 2de kolom de heelkundige werktuigen, boven de 3de kolom de verloskundige instrumenten, terwijl dan achter de namen der medici resp. de qualificaties: zeer goed, goed en middelmatig kwamen te staan als resultaat van haar onderzoek. x) Aanvankelijk verliep deze jaarlijksche schouwing goed en zonder incidenten, maar langzamerhand kwam er, van den kant der vroedmeesters althans, verzet tegen deze inspectie en 29 Augustus 1853 lezen we voor het eerst in de ingekomen stukken van de Geneeskundige Commissie, dat de genoemde sub-commissie tevergeefs een bezoek had gebracht bij zekeren heel- en verloskundige, ten einde zijn instrumenten na te zien. In een brief aan de Plaatselijke Commissie schreef deze vroedmeester nu de reden van weigering, n.1. groote drukte in de practijk. Tevens gaf hij zijn ongenoegen 1) Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856. te kennen over de handelwijze der sub-commissie, beweerde zich van de eventueele gevolgen niets aan te trekken, maar noodigde de genoemde Commissie alsnog ter visitatie uit op een door hem bepaalden datum. Begrijpelijkerwijs ging de sub-commissie op dit laatste voorstel niet in; wel kreeg hij intusschen van de Plaatselijke Commissie een aanschrijving, om aan zijn verloskundige verslagen, welke blijkbaar ook niet in orde waren, meerdere uitgebreidheid te geven. In den zomer van het volgende jaar vinden we in het archief weer een brief van dezen vroedmeester, gedateerd 21 Augustus 1854, waarin hij berichtte, dat de sub-commissie inspectie van zijn instrumenten zou verrichten op 21 Augustus 1854, maar niet was verschenen, reden waarom hij formeel weigerde verder visitatie te doen plaatshebben van zijn heel- en verloskundige instrumenten, met referte aan zijn schrijven van 29 Augustus 1853. _ Zijn ontstemming was echter zoo groot, dat hij nog dienzelfden dag zich vermat ook een brief aan Zijne Kxc. den Minister van Binnenlandsche Zaken te schrijven, met, in het kort, den volgenden inhoud: Zijn verloskundige verslagen van alle tegennatuurlijke verlossingen had hij altijd ingeleverd en naar volgend model ingericht: a - bevinding der zaak bij zijn komst bij de barende, b - handelwijze hoe en waarmede, c - uitkomst voor moeder en kind. Desondanks had hij een missive ontvangen om meer uitvoerigheid te geven aan zijn rapporten, waarop hij geweigerd had voortaan zijn verslagen in te leveren, mede omdat hij door enkele leden der Plaatselijke Commissie zou zijn beleedigd geworden. Bovendien beklaagde hij zich over de handelwijze der sub-commissie ter inspectie van de heel-en verloskundige instrumenten. Deze laatste brief werd gesteld in handen van de Provinciale Commissie om advies en door deze verder doorgezonden aan de Plaatselijke Commissie, die 30 October 1854 hiervan kennis kreeg. Het antwoord hierop van den 2den December 1854 was wel vernietigend voor de moraliteit en de handelwijze van den genoemden vroedmeester en werpt een grove smet op het corps der vroedmeesters van die dagen. De Plaatselijke Commissie merkte ten eerste op, dat de vroedmeester niet steeds verslagen had ingezonden. Bovendien waren zijn verslagen niet zoo uitvoerig, als hij zelf wel voorgaf. Verder beklaagde zij zich er over, dat er geen wettige middelen bestonden om iemand te dwingen zijn instrumenten te laten inspecteeren. Ten slotte wees zij er op, dat bij .vonnis van het Provinciaal Gerechtshof van Zuid-Holland (10 Nov. 1854) de adressant na reeds vroeger correctioneel te zijn gestraft geweest, nu wegens diefstal met verzwarende omstandigheden veroordeeld was geworden tot één jaar cellulaire straf! . Dat een dergelijk individu, dat er niet tegen op zag eens anders eigendom zich toe te eigenen, zich niet hield aan instructies voor hem en zijn vakgenooten opgemaakt, is te begrijpen, maar ook andere verloskundigen, op wie moreel niets aan te merken was, volgden dezelfde tactiek. Zoo lezen wij in het rapport van de sub-commissie van den 16den September 1858, dat zij bij zekeren Dr T. de V. niet toegelaten was en ook bij een anderen heel- en vroedmeester veel tegenkanting had ondervonden, daar zijn verzameling instrumenten het vorige jaar veel grooter was geweest en momenteel ontoereikend om de practijk uit te oefenen. Het verloop dezer zaak is te interessant en geeft een te goeden kijk op de verhouding der geneeskundigen in die dagen om haar niet wat uitvoeriger mede te deelen. In de Geneeskundige Courant van 12 December 1858 x) lezen we onder de rubriek Binnenland een bericht van genoemden Dr de V. uit Dordrecht. Deze verhaalt hierin, dat hem het jaarlijksche onderzoek van de Plaatselijke Geneeskundige Commissie ter inspectie der verloskundige instrumenten zeer hinderde en dat hij in 1858 dan ook aan genoemde Commissie medegedeeld had, de instrumenten in het vervolg niet meer te zullen laten nazien. Drie maanden later ontving hij een uitnoodiging van den President en den Secretaris der Plaatselijke Commissie, een uur te bepalen, waarop door hem de sub-commissie kon worden ontvangen, Daarop antwoordde hij, dat de Commissie door hem niet ontvangen zou worden. Twee dagen later echter kreeg hij een missive thuis van den volgenden inhoud: ,,De Plaatselyke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt zal, bygestaan door de „bevoegde magt, zich aanstaanden Maandag den 29 dezer, des namiddags ten één „uur, ten uwent vervoegen, ten einde uwe verloskundige instrumenten te inspecteren. De Plaatselyke Commissie voornoemd. (was get.) N. Rovers. President. P. J. de Bosson. Secretaris." Dr de V. trok zich van dit schrijven echter niets aan en ging dien bepaalden Maandagmiddag rustig uit. Om half twee verscheen een vigilante met 4 personen voor zijn huis, waaruit 2 heeren stapten, die, zoo vervolgt hij, „vroegen aan de meid, of ik thuis was, en bij een ontkennend antwoord ,,van deze werd er naar mijn vrouw gevraagd, en, verbeeld u de impudentie „van een mijner collega's (was het nog maar een der chirurgijns geweest, „die in het vigilantje waren blijven zitten, neen), het was onze collega „De Vries, medicinae doctor en lid der Stedelijke Commissie, geadsisteerd „door den Commissaris van Politie, die bij mijn vrouw binnentraden en bij „haar pogingen deden, om de verlangde instrumenten te zien, hetgeen „echter vruchteloos bleef. Het is vooral dit laatste", zoo besluit hij, „dat „mij zeer heeft verontwaardigd, dat hij, Dr de Vries, de onbeschaamdheid „heeft gehad om den Commissaris van Politie te brengen voor mijn vrouw, 1) 12de Jaargang, N° 50. (Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856.) „die bovendien in een voor zoodanige ontmoetingen weinig geschikten „toestand verkeert." Op 26 December d.o.v. lezen we in de Geneeskundige Courant het antwoord van de Plaatselijke Commissie hierop. Zij had van de weigering van Dr de V. mededeeling gedaan aan de Provinciale Commissie, die het advies had gegeven, genoemden doctor zelf den tijd te laten bepalen, waarop hij de Commissie ontvangen kon. Mocht hij onverhoopt weer weigeren, dan verdiende het aanbeveling, den Commissaris van Politie te verzoeken mede te gaan, om het feit te constateeren en procesverbaal op te maken, welk procesverbaal dan opgezonden moest worden aan den Officier van Justitie. De rechterlijke macht moest dan maar oordeelen en beslissen en zou alsdan zelf verantwoordelijk zijn voor de eventueele gevolgen van onwil en tegenkanting van de zijde der geneeskundigen. Wijders verdedigde de Commissie zich, dat zij „met de meeste matiging" was te werk gegaan volgens den op haar rustenden plicht. Den afloop van deze zaak lezen wij in een schrijven van de Plaatselijke Commissie aan de Provinciale Commissie van 8 April 1859. Het opgemaakte procesverbaal was door den Commissaris van Politie opgezonden aan den Officier van Justitie bij de Arrondissements Rechtbank. Enkele maanden later kreeg de Commissie hierop echter het bericht, dat aan de zaak geen gevolg zou gegeven worden. Het is daarom volkomen logisch, dat zij hierop een missive liet volgen, waarin zij verklaarde met verwondering daarvan kennis genomen te hebben, en tevens het besluit mededeelde, voortaan geen inspectie meer te zullen houden, tenzij zij den wettelijken waarborg verkreeg, daartoe het recht te hebben'. Hieruit is af te leiden, dat de Rechterlijke Macht in zake geneeskundige voorschriften wel wat al te slap optrad, daar de verloskundige in casu toch zeker de wet overtreden had. Intusschen besloot de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt in Zuid-Holland, resideerende te Dordrecht, als gevolg van al deze moeilijkheden en onwil van sommige heel- en verloskundigen, een nieuwe lijst samen te stellen van verloskundige instrumenten, die 31 Augustus 1859 werd vastgesteld. Deze lijst *) zag er als volgt uit: LYST VAN VERLOSKUNDIGE WERKTUIGEN WELKE DE ARTIS OBSTETRICAE DOCTORES EN VROEDMEESTERS VERPLIGT ZYN SCHOUWBAAR VOORHANDEN TE HEBBEN, VOLGENS ART. 8 VAN HUNNE INSTRUCTIE, VASTGESTELD BY KONINKLYK BESLUIT VAN 19 MAART 1839, N° 89. Een verloskundige tang. Een perforatorium. Een scherpe haak. Een stompe haak. Een stropvoerder. 1) Bibl. der Gem. N° 2048. Een zilveren vrouwe-catheter. Een zilveren vrouwen-catheter. Een elastique catheter. Een baarmoederspiegel. Een clysteerspuit, en eene voor inspuitingen in de vrouwelyke geslachtsdeelen. Een blaastampon, of de benoodigdheden tot het tamponeren. Een schaar met stompe punten. In vergelijking met de lijst van 1835 was zij veel uitvoeriger en beter samengesteld, maar overigens week zij weinig af van de lijsten van verloskundige instrumenten destijds in andere provinciën opgemaakt. Al was de opleiding der vroedvrouwen sinds den Franschen tijd op geheel nieuwe leest geschoeid en door de later gemaakte wetsbepalingen en Koninklijke Besluiten, alsmede door de exameneischen van 1818, op veel hooger plan gebracht, toch had zich deze stijging van het peil van het verloskundig onderwijs niet gehandhaafd, integendeel was het, wat deze tijdsperiode betreft, eer gedaald. _ . . In Maart 1851 toch had de Commissaris des Konings in de provincie Zuid-Holland twee vragen gesteld aan de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt, n.1. Ie of er in de stad Dordrecht een plaatselijke, hetzij een meer bijzondere, inrichting bestond voor onderwijs in de verloskunde aan vrouwelijke leerlingen, en 2e of het vrouwelijk personeel voor den vroedkundigen dienst wel genoegzaam was.1) De Provinciale Commissie verzocht daarop inlichtingen aan de Plaatselijke Commissie. Uit het ingestelde onderzoek door één harer leden, hiervoor benoemd, bleek, dat er in Dordrecht noch een plaatselijke, noch een bijzondere inrichting bestond voor verloskundig onderwijs, maar dat de vroedvrouwen „hunne kunst bij vroedmeesters door privaat onderwijs hadden aangeleerd". De stedelijke ordonnantiën, welke hierop betrekking hadden, waren: Instructie voor den stadsvroedmeester, 1792, art. 4 en Ordonnantie en Reglement voor de vroedvrouwen, 1771, art. 27. „Daar echter", zoo gaat de rapporteur voort, „beide deze stukken volstrekt niet meer naar den tegenwoordigen stand der wetenschap zijn „ingerigt en op vele plaatsen geheel in stryd zyn met de thans bestaande „algemeene wetten, zal het wel niet mogelyk zyn dezelve nu nog als rigt„snoer voor het onderwys aan vrouwelyke leerlingen in de verloskunde te „kunnen beschouwen, en heeft men dezelve zeker sedert lang als zoodanig „niet meer aangemerkt, daar de ondergeteekende UWelEd.Zeer Geleerde „de verzekering kan geven, dat stellig in de laatste 30 jaren zoodanig „onderrigt niet meer gegeven is." Wat de tweede vraag betreft werd geantwoord, dat het vrouwelijk personeel voor den verloskundigen dienst meer dan genoegzaam was. Het 1) Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856. aantal inwoners bedroeg 20000, het aantal geboorten gemiddeld 808, terwijl het vroedkundig personeel bestond uit: één doctor in de verloskunde, 12 vroedmeesters en 10 vroedvrouwen. Merkwaardig dat juist de nuttige lessen van het openbaar onderwijs in de verloskunde om de een of andere reden practisch bleken opgeheven te zijn, hoewel wij die opheffing officieel nergens hebben kunnen ontdekken. Maar niet alleen deze lessen moesten de a.s. vroedvrouwen missen, ook de „demonstratiën op lijken" waren den laatsten tijd geheel van het tooneel verdwenen. In een brief van de Plaatselijke Commissie van 15 Mei 1848 aan Burgemeester en Wethouders lezen we n.1., dat de lector anatomicus ontslag had gevraagd, daar sedert geruimen tijd stagnatie in de lessen van de ontleed- en heelkunde was opgetreden. Als eerste reden voor dit ontslag had hij aangegeven: gemis aan cadavera. Uit een biografiex) van den toenmaligen lector anatomicus komen wij nog iets naders omtrent de hier genoemde feiten te weten. De schrijver, eveneens heel- en vroedmeester te Dordrecht, verhaalt daarin, dat de oprichting der geneeskundige scholen oorzaak was, dat het steeds moeilijker werd en ten slotte onmogelijk des winters het benoodigde aantal cadavera te verkrijgen (gewoonlijk werden deze uit Amsterdam, enkele keeren ook wel uit Rotterdam verkregen). Dit werd aanleiding, dat de ontleedkundige demonstratiën en de practische operatieve chirurgie eerst gedeeltelijk en eindelijk geheel achterwege moesten blijven. De genoemde scholen waren mede oorzaak, dat ten slotte eveneens de lessen in de ontleed- en heelkunde geheel gestaakt moesten worden. Vandaar dat de Plaatselijke Commissie voorstelde art. 3 van de instructie van den lector anatomicus van den 30sten October 1802 in dier voege te altereeren, dat de cadavera voortaan uit het stadsgasthuis zouden moeten worden verschaft. Hoewel bovengenoemde feiten ernstig afbreuk deden aan de opleiding der vroedvrouwen, was dit toch geen aanleiding voor de Plaatselijke Commissie, om de anatomische lessen weer in eere te herstellen, noch om de bestaande verordeningen te veranderen. Dit gebeurde eerst toen in Augustus 1855 de sub-commissie, uit de Plaatselijke Commissie benoemd, een uitvoerig verslag uitbracht over een onderzoek naar de kindersterfte. Deze laatste was in Dordrecht inderdaad niet gering, hetgeen wel het duidelijkst blijkt uit een brief van de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt aan Burgemeester en Wethouders over de sterfte binnen Rotterdam. 2) Hierin wordt medegedeeld een tafel van Mr Wintgens, door hem in de Tweede Kamer voorgelezen. Aan deze tafel ontleenen wij de volgende cijfers: ]) B. J. van den Kieboom: Levensberigt van F. J. Haver Droeze. Bibl. der Genu N° 661 f. 2) Ing. br. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1853—1865. Op 10 000 pasgeborenen stierven binnen het jaar: te Leeuwarden 1754 Maastricht 1957 Groningen 2114 Haarlem 2874 Utrecht 3067 Middelburg 3333 Dordrecht 3584 m.a.w. de kindersterfte was te Dordrecht niet alleen ontstellend hoog, maar te meer onrustbarend, daar zij de grootste was van het geheele land. Verschillende redenen gaf de sub-commissie hiervoor op, o.a. het groote aantal geboorten, slechte voeding en slechte woningtoestand') (o.a. door onvoldoende rioleering), zwak zenuwstelsel en gebrekkige verloskundige hulp. Toch rijst de vraag, of de meening van deze sub-commissie in zake de hooge kindersterfte wel geheel juist is geweest, want wanneer wij opslaan de statistische opgaven, uit de jaarlijksche verloskundige verslagen, over het jaar 1858, 2) dan zien we, dat in Dordrecht in 3 a 4 % der gevallen kunsthulp werd gebezigd tegen gemiddeld 2,6 % wat het geheele land betrof. En daar de kunstmatige verlossing in het algemeen meer gevaren meebrengt voor moeder en kind dan de natuurlijke baring, schuilt o.i. hierin mede een voorname factor van de hooge kindersterfte. Tevens blijkt uit deze statistische bewerking, dat de vroedmeesters van dit hooge percentage kunsthulp eigenlijk de oorzaak waren, want zij hielpen in 7,3 % hunner verlossingen kunstmatig, terwijl de vroedvrouwen slechts in 1,85 % harer gevallen de hulp van een vroedmeester inriepen. De gevolgtrekking hieruit ligt voor de hand, n.1. dat de vroedmeester veel eer geneigd was een partus kunstmatig te beëindigen dan een vroedvrouw. De bewerker dezer statistische opgaven teekent hierbij dan ook aan: „Uit de statistiek blijkt voorts, dat door geduldig afwachten der „baringswerking het gebruik van de forceps veelmalen kan vermeden „worden." Reeds eenige jaren vroeger had men dezelfde conclusie getrokken, hoewel niet precies in procenten uitgedrukt, als we lezen in een verslag over 1855 3), dat de kunsthulp het meest algemeen is op het platte land, waar de verloskunde voor verreweg het grootste gedeelte door mannelijke verloskundigen wordt uitgeoefend (134 vroedmeesters tegen 17 vroedvrouwen). 1) De slechte voeding en de woningtoestand zullen wel voornamelijk betrekking gehad hebben op het groote aantal onwettige geboorten. 2) Eenige statistische opgaven uit de jaarlijksche verloskundige verslagen der Provinciale Geneeskundige Commissie van Zuid-Holland, ressort Dordrecht. Ing. br. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1853—1865. 3) Statistische bijzonderheden uit het verslag der Provinciale Geneeskundige Commissie Zuid-Holland, ressort Dordrecht. Ing st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856. Behalve naar de hooge kindersterfte was de commissie ook verzocht een onderzoek in te stellen naar het groote aantal onecht geborenen. x) Over de jaren 1849—1854 bedroeg dit niet minder dan ± 6% %. Voorts bleek, dat het percentage levenloos aangegevenen bij de wettig geborenen ± 6%% bedroeg, bij de onwettig geborenen daarentegen ± 12 %, d.w.z. bijna tweemaal zooveel. Als oorzaken van dit kwaad geeft de commissie een viertal redenen op, welke wel de moeite waard zijn hier nader te vermelden: 1 - Animipathemata. — Schaamte, droefheid, berouw, vrees voor schande en armoede hebben ieder voor zich een min of meer slechten invloed op de vrucht. 2 - Onvoldoende verloskundige hulp. — Niet altijd werden door de vroed¬ vrouwen de vereischte zorgen aangewend; zelfs veronderstelde de commissie in sommige gevallen misdadige handelingen! 2) 3 - Gebruik van afdrijvende of vruchtdoodende middelen. — Als zoodanig werden genoemd: Secale cornutum, sabina, borax, enz., openlijk bij apothekers en drogisten te verkrijgen. 4-Misdadige pogingen van medicasters en kwakzalvers, welke abortiva verkoopen onder het mom van: stonden afdrijvende middelen. De commissie was daarom van oordeel, dat dit kwaad geweerd moest worden, waartoe de volgende richtlijnen konden dienen: a - strenger toezicht op de handelingen der vroedvrouwen, b - toezicht in de eerste levensdagen van onecht geborenen door deskundigen, c - medisch-politisch onderzoek omtrent de onwettige levenloos aangegevenen, en d- waken tegen verkoop van abortiva. Terugkeerend tot het rapport der genoemde sub-commissie wat betreft de hooge kindersterfte is het duidelijk, dat voor een juiste beoordeeling de kennis der doodsoorzaak zeer gewenscht is. Vandaar dan ook, dat 5 October d.o.v. de Plaatselijke Commissie aan de vroedvrouwen verzocht, voortaan bij elk geval van doodgeboren kinderen zoo spoedig mogelijk de oorzaak op te geven. Verder teekende zij bij dit verzoek nog expresselijk aan: ,,in verband met het feit, dat onder de levenloos aangegevenen bij den „Burgerlijken Stand zoo'n groot getal onwettige kinderen waren." 3) 1) Rapport van de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt aan den Gemeenteraad van Dordrecht over den gezondheidstoestand te Dordrecht, 1858. (Aanhangsel: Rapport van de sub-commissie in 1855 uitgebracht omtrent de kindersterfte). Bibl. der Gem. N° 2013. 2) In een noot stond vermeld: ,,Hierin is echter sedert het jaar 1857 naar behooren „voorzien." 3) Reeds in 1823 was door den stadsvroedmeester, zooals wij in het vorige hoofdstuk gezien hebben, hetzelfde feit geconstateerd in zake een onderzoek naar het hooge getal kunstmatige verlossingen. Hoewel niet vleiend voor de stad Dordrecht, blijkt zij dus in de 19de eeuw een bij zonder groot aantal onechte kinderen geherbergd te hebben. In de tweede plaats was dit rapport aanleiding om eens nader te bestudeeren de bestaande instructies op verloskundig gebied, speciaal van de gemeenteambtenaren, die immers juist de lagere bevolking in barensnood moesten bijstaan. Dit onderzoek viel niet gunstig uit, want 3 September 1855 werd een brief aan den Gemeenteraad verzonden met bericht, dat aan de Plaatselijke Commissie gebleken was, bij onderzoek van de bestaande instructies resp. van den stadsvroedmeester en van de stadsvroedvrouwen, dat deze verordeningen geheel onbruikbaar waren geworden — verouderd en in strijd met de tegenwoordige wetgeving —, weshalve zij den Raad verzoekt maatregelen hiertegen te nemen. Eenige dagen later, 7 September 1855, kreeg zij hierop van den Raad het verzoek een ontwerp in te dienen. Erg vlot is de zaak evenwel niet afgehandeld, want een goed jaar later lezen we, dat de Burgemeester opnieuw verzoekt aan de Plaatselijke Commissie, een instructie te ontwerpen voor den stadsvroedmeester en voor de stadsvroedvrouwen. Hij zendt hierbij de volgende bijlagen. Instructie van de genees-, heel- en verloskundigen bij het Burgerlijk Armbestuur te Rotterdam, Instructie van het stedelijk geneeskundig personeel te Amsterdam, Instructie van den vroedmeester en van de vroedvrouw bij de behoeftigen te Schiedam, en verwijst vervolgens naar de bestaande verordeningen alhier ter stede, resp. van 1771 en 1792. Het duurde evenwel nog tot Maart van het volgend jaar vóórdat de instructies ontworpen, ingediend en door den Raad goedgekeurd waren. Zie hier de beide instructies in volledigen tekst: INSTRUCTIE VOOR DEN GEMEENTE-VROEDMEESTERVAN DORDRECHT1) Art. 1. De vroedmeester verleent aan de behoeftigen, in de gemeente Dordrecht woonachtig, onmiddellyk en ten allen tyde hulp, wanneer deze by zwangerschap, by buitengewone en moeyelyke verlossingen, by kraamvrouwen wordt ingeroepen door één der geneesheeren 'van de verschillende armbesturen, door eene der gemeente of andere vroedvrouwen. Art. 2. By afwezigheid, ziekte of eenige andere verhindering, zorgt hy, dat een ander bekwaam vroedmeester hem vervangt. Hy geeft hiervan kennis aan den Burgemeester. Art. S. Hy houdt nauwlettend toezigt op de handelingen der gemeente vroedvrouwen en brengt de misslagen, verzuimen of andere redenen tot klagten onverwyld schriftelyk ter kennisse van den Burgemeester. Art. 4. Hy doet op iederen eersten dag der maand schriftelyk verslag aan de plaatselyke commissie van geneeskundig toevoorzigt van den door hem in de afgeloopen maand verleenden bystand met opgave der namen van de vroedvrouwen welke dien bystand verzocht hebben en der vrouwen aan wie dezelve verleend is. 1) Vastgesteld 10 Maart 1857. Bibl. der Gem. N° 2042. Art. 5. Hy geeft den eersten maandag van iedere maand des namiddags van drie tot vyf uren aan de gemeente vroedvrouwen onderwys: a. in het theoretische gedeelte der verloskunde, b. vooral in het practische gedeelte op het phantome en c. zover een vrouwelyk cadaver voorhanden is, op hetzelve. Art. 6. Dit onderwerp staat onder het onmiddellyk toezigt der plaatselyke geneeskundige commissie. Art. 7. Deze ontvangt jaarlyks voor den 31en January van den vroedmeester schriftelyk verslag omtrent de wetenschappelyke kennis en de pligtsvervulling der gemeentevroedvrouwen . Slotartikel. Behalve naar de vorenstaande bepalingen zal de vroedmeester zich moeten gedragen naar al dezulken als later, hetzy door byvoeging van nieuwe, of wyziging van deze, door den gemeenteraad mogten worden gemaakt. INSTRUCTIE VOOR DE GEMEENTE-VROEDVROUWEN VAN DORDRECHT.1) Art. 1. De verloskundige hulp van de behoeftigen in de gemeente Dordrecht woonachtig zal worden verleend door vier gemeente vroedvrouwen. Art. 2. Deze hulp strekt zich uit tot alle behoeftige zwangere, barende, en kraamvrouwen wonende in dat wyk der stad hetwelk iedere gemeente vroedvrouw zal worden aangewezen, volgens de verdeeling achter deze instructie op te geven, en waarin zy zooveel mogelyk zal moeten wonen. Art. 3. Zy zyn verpligt de door hun verloste vrouwen gedurende de negen eerste dagen geregeld te bezoeken, daarenboven behoort het zetten van lavementen by vrouwen en kleine kinderen en het stellen van den catheter by vrouwen mede tot den werkkring der vroedvrouwen. Art. 4. By alle afwykingen in den natuurlyken loop der verlossing zyn de vroedvrouwen verpligt tydig de hulp van den gemeente vroedmeester in te roepen, zoo ook by elke ongesteldheid met de zwangerschap in verband staande, alsmede by gevaardreigende verschynselen by ki aam vrouwen. Art. 5. Het is de gemeente vroedvrouwen strengelyk verboden eenige instrumentale hulp aan barende te verleenen, alleen zoodanige verlossingen welke door de hand kunnen worden verrigt zullen door haar gedaan mogen worden. Art. 6. Het is haar mede verboden aan zwangere, barende, kraamvrouwen, of derzelver jonggeborene, eenig geneesmiddel voor te schryven of toe te dienen, of heelkundige 1) Vastgesteld 10 Maart 1857. Bibl. der Gem. N° 2041. diensten te verleenen zonder kennis of voorschrift van den gemeente vroedmeester of één der geneesheeren van de verschillende armbesturen. Art. 7. Indien na de verlossing blykt dat de nageboorte defect, gescheurd, of slechts gedeeltelyk afgehaald is, zullen de vroedvrouwen dezelve niet mogen weg doen of laten doen, maar haar laten ter onderzoeking van den gemeente vroedmeester. Art. 8. Iedere vroedvrouw is verpligt aan den gemeente vroedmeester alle drie maanden en wel vóór den 5en January, April, July en October van elk jaar opgave te doen van hare voor gemeenterekening gedane verlossingen, met nauwkeurige opgave van den naam der vrouwen en de wyk, straat en nommer van het huis waar dezelve wonen. Art. 9. De vroedvrouwen zullen elkander ingeval van ziekte, afwezigheid of andere wettige verhindering, in hare betrekking vervangen. Iedere vroedvrouw moet zorgen, dat hare betrekking ten allen tyde behoorlyk vervuld worde. Art. 10. Iedere vroedvrouw is verpligt stiptelyk het onderwys van den gemeente vroedmeester by te wonen op de daartoe bepaalde dagen en uren, van afwezigheid bv dit onderwys zal door den gemeente vroedmeester aanteekening worden gehouden en over de wettigheid der redenen van afwezigheid geoordeeld worden. Slotartikel. (11). Behalve naar de vorenstaande bepalingen zullen de gemeente vroedvrouwen zich moeten gedragen naar al dezulken als later, hetzy door byvoeging van nieuwe of wyziging van deze, door den gemeenteraad mogten worden gemaakt. Verdeeling der wyken van de gemeente Dordrecht voor de Gemeente-Vroedvrouwen. Hieromtrent stellen wy voor de verdeeling te volgen zooals dezelve te vinden is in het stedelyk reglement betreffende de beoefening der genees-, heel-, vroed- en artsenymengkundige wetenschappen voor de stad Dordrecht en haar grondgebied van 1834. Wat de instructie van den vroedmeester betreft, het verschil met de voorgaande verordening is groot en springt duidelijk in het oog. Wat wel het meest treft, is de gansch andere toon, die deze nieuwe instructie beheerscht; geen enkele ondeugd van vroeger, zooals het laten waarnemen der practijk door leerlingen, het verlaten der barende vrouw in hachelijke oogenblikken, het afpersen van geld, het weigeren van hulp, wordt meer genoemd, het laatste euvel wordt alleen aangeduid met de woorden ,,on,,middellijk en ten allen tijde hulp te verleenen". In plaats van tweemaal in het jaar moest hij nu alle maanden schriftelijk verslag doen van zijn handelingen. Over den leerling-vroedmeester wordt niet meer gerept, daarentegen veel meer over de vroedvrouwen zelve. Ten eerste was hem het algemeen toezicht op de vroedvrouwen opge- dragen en moest hij jaarlijks verslag uitbrengen niet alleen van haar plichtsvervulling, maar ook van haar wetenschappelijke kennis. Bovendien waren nauwkeurig omschreven het aantal en de inhoud zijner lessen. In de derde plaats hield hij zelf, in plaats van den lector anatomicus, eventueel secties op vrouwelijke cadavera. Enkele jaren later kreeg de stadsvroedmeester, die sinds 1792 uitsluitend werkzaam was geweest op obstetrisch gebied, een merkwaardige uitbreiding van zijn functie. Toen n.1. in het voorjaar van 1864 1), door overlijden van den stadsvroedmeester N. Lipjes, een nieuwe stadsvroedmeester moest gekozen worden, stelden Burgemeester en Wethouders 2) voor aan art. 1 zijner instructie een nieuwe alinea toe te voegen: „Hij zal tevens als heelkundige de gemeente-politie ten dienste staan, als er hulp noodig is bij „verwondingen of drenkelingen", welk voorstel 5 Juli 1864 door den Raad werd aangenomen. De vervulling van deze vacature gaf tevens aan enkele raadsleden gelegenheid opnieuw een aanval te doen op den post van het stadsvroedmeesterschap. 3) Eén lid wilde dezen dienst, behalve aan den stadsvroedmeester, opdragen aan een tweeden heelkundige bij het Burgerlijk Armbestuur, terwijl een ander raadslid den verloskundigen dienst wilde doen waarnemen door den stadschirurgijn. Daar echter het Burgerlijk Armbestuur te kennen had gegeven geen behoefte te gevoelen aan uitbreiding van den geneeskundigen dienst, werd het voorstel van Burgemeester en Wethouders met meerderheid van stemmen aangenomen, zoodat de stad Dordrecht andermaal in het bezit bleef van het stadsvroedmeesterschap. Wat voorts de instructie der vroedvrouwen aangaat, ook hier is een groot verschil met voorheen; zij ademt een geheel andere mentaliteit en geest. Veranderd was in de eerste plaats het inzenden van de verloskundige verslagen, wat nu viermaal in het jaar moest plaats hebben. Nieuw was het derde artikel, n.1. de verplichting de kraamvrouw 9 dagen geregeld te bezoeken, terwijl bovendien voor het eerst reglementair werd voorgeschreven het gebruik van de clisteerspuit en den catheter. Dit laatste was eigenlijk niet nieuw, daar dit reeds 20 jaar vroeger in algemeenen zin was vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 19 Maart 1839. Van de opleiding der vroedvrouwen werd niet meer gerept en haar zondenregister van weleer was eveneens achterwege gelaten. Het aantal der stadsvroedvrouwen bleef bepaald op vier, terwijl wat betreft haar onderlinge vervanging, het bijwonen der lessen, het inroepen van specialistische hulp, en het verboden zijn van toedienen van geneesmiddelen of gebruik maken van instrumenteele hulp alles vrijwel gelijkluidend is aan het reglement van 1834. 1) Res. van den Raad, 26 April 1864. 2) Idem, 31 Mei 1864. 3) Idem, 5 Juli 1864. Ten slotte valt het op, dat voor het inroepen van een doctor artis obstetricae of vroedmeester op verzoek van de omstanders, alsmede voor het gaaf vertoonen van het kind en de nageboorte aan de omgeving, eveneens geen plaats meer is ingeruimd, waaruit de conclusie valt te trekken, dat men de volkskennis op dit punt, en terecht, niet meer zoo hoog schatte als vroeger. Dat er in de instructie voor de vroedvrouwen, zooals we reeds opmerkten, niets meer beschreven stond van haar opleiding, volgde vanzelf uit het feit, dat deze geheel in handen van de Plaatselijke Commissie was gelegd. De vroedvrouwen te Dordrecht hadden nog steeds haar opleiding deels bij haar a.s. collega's of vroedmeesters, deels volgden zij de lessen van den stadsvroedmeester. Zij, die na haar examen als vroedvrouw in aanmerking wenschten te komen voor gemeente vroedvrouw, moesten daarvoor voortaan een vergelijkend examen afleggen. De Plaatselijke Commissie had dit n.1. in April 1859 noodig geoordeeld, daarbij als eenigen eisch stellend het overleggen van een attest van goed zedelijk gedrag. Zij had bovendien den Burgemeester verzocht, daarbij tegenwoordig te willen zijn, alsmede een Commissie uit den Gemeenteraad benoemd. Dit was waarschijnlijk gedaan uit een oogpunt van meer doeltreffendheid van het onderzoek. In 1850 n.1. had de Minister van Binnenlandsche Zaken overwogen, dat de „openbaarheid bij het afnemen der „examina, eenen grooten waarborg oplevert voor een streng en doeltreffend „onderzoek naar de kunde van hen, die hunne bekwaamheid tot beoefening „van een vak van wetenschap of kunst van Staatswege wenschen erkend „te zien." Vandaar dat hij 2 artikelen had vastgesteld, waarvan alleen het eerste voor ons van belang is. Dit luidde: „De examina, krachtens art. 13 „van het Koninklijk Besluit van den 31sten Mei 1818 (Staatsblad No 25) „door de Provinciale Commissiën van Geneeskundig Onderzoek en Ioe„voorzigt af te nemen, zullen, behalve die in de vroedkunde, voortaan met „open deuren worden gehouden." Dit privaat afnemen der vroedkundige examens werd te Dordrecht dus gedeeltelijk opgeheven. Na afloop van het vergelijkend examen door de Plaatselijke Commissie werd een voordracht opgemaakt voor den Gemeenteraad, waarbij, als de kansen gelijk stonden, het lot besliste. De examens vonden plaats in de Burgemeesterskamer en, indien deze niet beschikbaar was, in een ander vertrek in het Raadhuis. Later, in 1865, werd hiervoor definitief een vertrek aangewezen, waarin ook de commissie tot het examineeren van varenslieden resideerde. De examinandi konden hun eischen toetsen aan het jaarlijksch examen der kweekelingen in de verloskunde aan de Geneeskundige School te Rotterdam. Sedert de oprichting van deze Klinische School n.1. kreeg de Plaatselijke Commissie regelmatig ieder jaar een verzoek van het bestuur dier school om een commissie uit haar midden te benoemen, ten einde de examina bij te wonen. Vanzelfsprekend bleven de Dordtsche medici zoodoende op de hoogte van de vragen, die men redelijkerwijze in dien tijd aan de candidaten kon stellen. Wat het vergelijkend examen zelf betrof, dit bestond uit 3 gedeelten: theorie, practijk en manuaal, waarmede wel bedoeld zal zijn verrichtingen op het phantoom. Uit een voorbeeld van een „Vergelijkende staat van het gehouden concours der vroedvrouwen" uit het jaar 1857 x) blijkt, dat de namen der vroedvrouwen volgens loting op een lijst kwamen, met daarachter in 3 kolommen, volgens bovenstaande indeeling, de uitslag der examens. Cijfers werden niet gegeven, de volgende qualificaties moesten een beeld geven van de kunde der candidaten: slecht, weinig, middelmatig, goed, vrij goed, zeer goed, buitengewoon goed en uitmuntend. Op deze wijze werden de plaatsen der stadsvroedvrouwen inderdaad ingenomen door de bekwaamste verloskundigen, hetgeen zeker een vooruitgang bij vroeger te noemen is. Bij Koninklijk Besluit van 24 Augustus 1861 werd vastgesteld het reglement voor de Rijkskweekschool voor vroedvrouwen.2) Uit dit reglement blijkt, dat deze scholen zouden worden opgericht in de gemeenten aan te wijzen door den Minister van Binnenlandsche Zaken (art. 1). Elke Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek kon jaarlijks een of meer leerlingen ter toelating naar de kweekschool zenden. Laatstgenoemden moesten daarbij van den president dier commissie een verklaring overleggen, dat zij van 20 tot 35 jaren oud en van onbesproken gedrag waren; voorts dat zij voldoende kennis, ontwikkeling en gezondheid bezaten, noodig voor de opleiding tot vroedvrouw (art. 4). Het aantal leerlingen, dat op Rijkskosten zou worden opgeleid, mocht niet boven de zes en twintig gaan. Aan elk dezer leerlingen zou jaarlijks een toelage worden verleend van ƒ 200.— voor voeding en inwoning en van ƒ 10.— voor boeken (art. 5). Door provinciale of gemeentebesturen konden voor hun rekening leerlingen naar de school worden gezonden (art. 6). Het onderwijs, dat de theoretische en practische verloskunde, de verzorging der jonggeborenen en de verpleging van zieke vrouwen omvatte, zou 2 jaar duren (artt. 8 en 9). De stichting van deze scholen beteekende zeker een verbetering in de opleiding der vroedvrouwen, daar, vergeleken met de scholen van 1823, het onderwijs meer uitgebreid was. Aangezien Dordrecht evenwel niet kwam te behooren tot die gemeenten, welke door den Minister van Binnenlandsche Zaken werden aangewezen tot de oprichting van een Rijkskweekschool voor vroedvrouwen, bleef het onderwijs in de verloskunde geregeld als 1) Ing. br. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1853—186S. 2) Luttenberg's Chronologische Verzameling, 1861—1865, blz. 167—168. voorheen. Of het Gemeentebestuur van Dordrecht wel eens gebruik gemaakt heeft van de bevoegdheid hem in art. 6 verleend, blijft een vraagteeken. Wij althans konden hiervan geen bewijzen vinden. Wat de maatschappelijke positie der stadsvroedvrouwen aangaat, hierover valt in deze tijdsperiode weinig te zeggen. Haar salaris, nog steeds / 237.50 's jaars, was voor dien tijd behoorlijk te noemen. Uit de vervulling der vacatures echter valt af te leiden, dat dit ambt niet zoo bijster begeerd was. Toen n.1. in 1856 één der stadsvroedvrouwen kwam te overlijden, was na 3 maanden nog geen enkele candidaat verschenen, zoodat de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt Burgemeester en Wethouders verzocht een oproep in de dagbladen te doen, daar de verloskundige dienst er onder leed. *) Hoewel er ook nu nog geen pensioen van overheidswege werd uitgekeerd, bleef de pseudo-pensioneering, om het zoo eens uit te drukken, blijkbaar gehandhaafd, want we lezen in de resolutie van Burgemeester en Wethouders van den 8sten Januari 1846 een request van een stadsvroedvrouw inhoudende een verzoek om haar schoondochter als „substitute" aan te stellen. Dit werd goedgevonden, doch in tegenstelling met vroeger werd nu bepaald, op advies van de Plaatselijke Commissie, dat de adjunctstadsvroedvrouw geen recht op opvolging kreeg. Toch probeerde de ,,substitute"-vroedvrouw dit nog gedaan te krijgen en zond zij enkele maanden later, 9 April 1846, een request in met verzoek voor een eventueele vacature van stadsvroedvrouw in aanmerking te mogen komen. Het advies der Plaatselijke Commissie luidde evenwel dit request thans voor kennisgeving aan te nemen en later, bij een eventueele vacature, nader te overwegen. In 1858 werd de positie der stadsvroedvrouwen officieel eenigszins gewijzigd door de oprichting van een Burgerlijk Armbestuur, onder welk Bestuur zij voortaan haar functie zouden uitoefenen. De oprichting van een Burgerlijk Armbestuur vloeide voort uit art. 4 der wet van 28 Juni 1854 2) en had tot doel het verleenen van onderstand aan hen, die noch kerkelijk noch door bijzondere instellingen van weldadigheid ondersteund werden. Uit het reglement 3), hetwelk 28 December 1858 door den Raad voor het Burgerlijk Armbestuur werd vastgesteld, zijn de volgende 2 artikelen voor ons van belang: Art. 9. De werkkring van het Armbestuur bepaalt zich tot het navolgende: 1 - het verleenen van onderstand aan behoeftigen. 2 - het toezigt over het verleenen van genees-, heel- en verloskundige hulp aan be¬ hoeftigen. 1) Res. van Burgemeester en Wethouders, 14 Oct. 1856. 2) Wet tót regeling van het Armbestuur. 3) Bibl. der Gem. N° 1874. 3 - het uitoefenen van het toezigt op het behoorlyk schoolgaan der kinderen van bedeelde ouders op de stadsarmenschool. 4 - het beheeren van eigene inkomsten en bezittingen, zoo die mogten ontstaan. Art. 21. Genees-, heel- en verloskundige hulp kan worden verleend aan hen, die nog geen onderstand genieten, als het Armbestuur zich heeft overtuigd, dat zy die zelf me kTn dringende gevallen kan die op magtiging van den voorzitter worden verleend, die echter in de eerstvolgende vergadering mededeehng daarvan zal doen. De bekrachtiging van het Armbestuur wordt vereischt om dan nog dien maatrege te doen voortduren. Vanzelf werd ook de geneeskundige dienst by het Burgerlijk Armbestuur gereglementeerd. Uit dit reglement1), dat 30 November 1858 door den Raad werd vastgesteld, dienen alleen de volgende - artikelen vermelding. Art. 1. De Genees- en Heelkundigen by het Burgerlyk Armbestuur^^ Gemeenteraad benoemd en ontslagen, na ingewonnen bengt van het Armbestuu . Art. 22. De Gemeente-Vroedvrouwen mogen in hare betrekking niemand bystaan, die niet van eene schriftelyke vergunning van het Burgerlyk Armbestuur voorzien is. Haastige gevallen maken hierop eene uitzondering. Zy moeten daarvan aan het Burgerlyk Armbestuur kennisgeven. Hieruit blijkt, dat de Gemeente-Vroedmeester niet onder het Burgerlijk Armbestuur werd ondergebracht en deze derhalve zijn zelfstandige positie van weleer behield. , , ,• 2s Als curiositeit vermelden wij ten slotte nog het volgende formuhe ), waaruit blijkt, dat de stadsvroedvrouw in sommige gevallen ook m militairgeneeskundige zaken betrokken werd. Het betreffende formulier (± 1841) luidde aldus: De ondergetekende stadsvroedvrouw verklars by deze en zulks des benoodigd zynde onder Eeden dat zich de huisvrouw van ... . in letter . .. Zlo • • . in eenen dusdanigen vergevorderden staat van zwangerschap bevind dat de in quartiring ten haren huizen voor haar niet dan allernadeeligst is. Dordrecht den .... Wanneer wij deze eerste helft der 19de eeuw overzien, letten op e ge wijzigde, uitgebreide en in wezen zelfs geheel veranderde instructies voor vroedmeesters en vroedvrouwen, en dit alles in verband brengen met de verbeterde opleiding der vroedkundigen en de intusschen vermeerderde kennis op wetenschappelijk verloskundig gebied, dan doet zich de vraag IZ: of nu inderdaad de verloskundige hulp, in het bijzonder van d.e der vroedvrouwen, op zooveel hooger peil was gekomen dan in de 18e eeuw. 1) Bibl. der Gem. N° 1877. 2) Inkwartieringsregister, ± 1815—± 1845. Eensdeels moet deze vraag ontkennend beantwoord worden, want wij zagen immers, dat de kindersterfte in Dordrecht bijzonder hoog was, hetgeen o.m. geweten moest worden aan slechte verloskundige hulp. Anderdeels mag echter de vraag bevestigend beantwoord worden, want het is eerst in het midden der 19de eeuw, dat wij waardeerende woorden lezen over den arbeid der vroedvrouwen. In een officieel rapport toch van de Provinciale Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt aan den Minister van Binnenlandsche Zaken *) komt o.m. deze belangrijke uitspraak voor: „Het kan niet ontkend worden, dat „de statistieken in menig opzicht ten gunste van de werkzaamheden der „vroedvrouwen luiden. Op enkele plaatsen, waar zelfs zeer gunstig bekende „verloskundigen gevestigd zijn, schijnt bij voorkeur de hulp der vroedvrouw „te worden ingeroepen." De verdringing der vroedvrouwen door vroedmeesters, waarvan we in het begin der 19de eeuw melding maakten, was dus gestuit en de vroedvrouwen hadden blijkbaar kans gezien langzamerhand een groot gedeelte van het verloren gegane terrein te veroveren. Dit blijkt ook uit een andere bron2), waar vermeld wordt, dat in de grootere gemeenten (zooals Rotterdam, Dordrecht, Schiedam en Gorinchem) de vroedvrouwen gemiddeld 3/4 gedeelte van alle verlossingen verrichten. Hoewel dus de practische verloskundige hulp van de vroedvrouwen inderdaad uitmuntend scheen te wezen, was haar theoretische kennis niet zoo schitterend, hetgeen is af te leiden uit het rapport van den GemeenteVroedmeester over 1862. 3) Hij schreef daarin, dat de plichtsvervulling der gemeente vroedvrouwen niets te wenschen overliet, maar dat haar wetenschappelijke kennis ongeveer hetzelfde was. Uit het verband valt op te maken, dat hij hiermede bedoelde: middelmatig; als oorzaak gaf hij op, dat zij zich weinig moeite gaven om thuis nog eens iets na te lezen over de verloskunde. Voordat we deze periode besluiten moeten we volledigheidshalve nog 2 feiten memoreeren. Den 25sten Januari 1854 werd door pastoor J. M. IJzermans opgericht de Sint Elisabeth-vereeniging, met het doel de St. Vincentius-vereeniging door naaiwerk voor de armen te steunen en „te bezoeken jeugdige weduwen en „kraamvrouwen, waarheen de heeren Vincentianen hen zouden sturen." 4) 1) Bijzonderheden ontleend aan het jaarlijksch verslag over 1857 door de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt in Zuid-Holland, residerende te Dordrecht. Ing. br. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1853—1865. 2) Eenige mededeelingen, ontleend aan de verslagen der Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt in Zuid-Holland, resideerende te Dordrecht, omtrent de uitoefening der verloskunde gedurende de jaren 1862 en 1863, ingediend aan het Departement van Binnenlandsche Zaken. Bibl. der Gem. N° 2045. 3) Gedateerd 30 Jan. 1863. Ing. br. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1853—1865. 4) A. Kokkelkoren: De Sint Elisabeth-vereeniging te Dordrecht, 1854—1929. De vereeniging stond overigens geheel onafhankelijk van de St. Vincentiusvereeniging. De eerste jaren van haar bestaan waren niet rooskleurig. Niet alleen had zij voortdurend te kampen met gebrek aan geld, maar „vooral ,,door gebrek aan genoegzame deelname was de vereeniging verzwakt.' In het volgende hoofdstuk zullen wij echter zien, dat een goede tiental jaren later de vereeniging tot nieuwe actie en daarmede tot grooten bloei kwam. Een tweede feit, dat nog even vermeld dient te worden, is het volgende. In April 1856 ^ had de Plaatselijke Commissie een schrijven ontvangen, inhoudende, dat de Ambtenaar van den Burgerlijken Stand voortaan geen verlof meer zou geven tot begraven, alvorens een verklaring te hebben ontvangen van een genees-, heel- of verloskundige omtrent de naaste oorzaak des doods. Tot nog toe waren de aangiften gebrekkig en onjuist geweest, omdat zij gewoonlijk gedaan werden door minkundigen (zooals begrafenisbedienaars), die niet bevoegd en in staat zijn de zekerheid van het overlijden te geven, veel minder de oorzaak des doods aan te wijzen. Vandaar dat de Commissaris des Konings in de provincie Zuid-Holland aan de Gemeentebesturen voorgesteld had te bepalen, dat voortaan de Ambtenaar van den Burgerlijken Stand geen verlof tot begraven meer zou geven, alvorens de bovengenoemde verklaring van den geneeskundige te hebben ontvangen. „Hierdoor zal niet alleen het belang van het algemeen, maar vooral ook „dat der wetenschap bevorderd en tevens de uitoefening der geneeskundige „praktijk door onbevoegden eenigermate belemmerd worden." 2) Burgemeester en Wethouders 3) besloten aan dit verzoek te voldoen en 1 Januari 1857 werd de nieuwe maatregel ingevoerd. 1) Ing. st. v. d. Comm. v. Gen. Toev. 1806—1856. 2) Circulaires van de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt aan de Genees-, Heel- en Verloskundigen aangaande de verplichte opgave van de oorzaken van overlijden, 1856. Bibl. der Gem. N° 2047. 3) Res. van Burgemeester en Wethouders, 24 Dec. 1856. Hoofdstuk VII DE PERIODE VAN 1865—± 1930 Zooals wij in hoofdstuk V gezien hebben, had de wet van 12 Maart 1818 een bijna volkomen splitsing gebracht tusschen de verschillende beoefenaren der geneeskunst. Naast de doctoren in de inwendige geneeskunde, in de chirurgie en in de verloskunde, onderscheidde men heelmeesters voor de stad en voor het platte land, vroedmeesters en apothekers, eveneens onderscheiden in die voor de stad en die voor het platte land, terwijl als vierde categorie de vroedvrouwen volgden. Al deze verschillende categorieën van geneeskundigen hadden ook een verschillende opleiding. Aan de Hoogescholen werden voornamelijk de medicinae doctores opgeleid, die na hun promotie gelegenheid hadden op betrekkelijk eenvoudige wijze bevorderd te worden tot doctor in de heelkunde en doctor in de verloskunde. Naast deze Hoogescholen bestonden sinds 1823 Klinische Scholen, enkele kleinere te Hoorn, Alkmaar, Haarlem en Middelburg, grootere te Amsterdam en Rotterdam. Deze beide laatste leidden vooral de a.s. heelmeesters, vroedmeesters en vroedvrouwen op.1) Bovendien bestond nog altijd het privaat onderwijs in de heel- en verloskunde. De wet van 1865 brak met de eeuwenoude gewoonte van gedeeltelijke bevoegdheden en gradueele verschillen. Er zou van nu af maar één categorie van geneeskundigen worden opgeleid, die bevoegd zouden zijn tot de uitoefening der geneeskunst in haar geheelen omvang. Afgezien van de vroedvrouwen zou de obstetrie derhalve voortaan alleen worden uitgeoefend door artsen. Wat de overgangsbepalingen betreft, zij, die vóór de invoering dezer wet waren toegelaten als doctor in de genees-, heel- of verloskunde, behielden deze bevoegdheid. Evenzoo gold deze bepaling voor de plattelands-, heelen vroedmeesters; plattelands-heelmeesters; stedelijke heel- en vroedmeesters; stedelijke heelmeesters en vroedmeesters. Deze laatsten echter, die tot nog toe slechts mochten practiseeren binnen het gebied van de Geneeskundige Commissie, die hun het diploma had verleend, werden nu toege- 1) Dr G. C. Nijhoff: Het onderwijs in de verloskunde en de uitoefening der verloskunst in Nederland gedurende de laatste 75 jaren. N. T. v. Gen. 1924, II A. laten tot het uitoefenen hunner practijk in alle gemeenten van het Rijk. Desgelijks kregen de bij de invoering dezer wet bestaande vroedvrouwen de bevoegdheid tot uitoefening van haar beroep m alle deelen van het Rijk. Naast de beide wetten, regelende de opleiding der geneeskundigen, alsmede de uitoefening der geneeskunst verscheen ook nog een nieuwe wet betreffende het Geneeskundig Staatstoezicht. Uit deze drie geneeskundige wetten 1), welke 1 Januari 1866 in werking traden, laten wij thans de voor ons belangrijkste artikelen volgen. WFT VAN DEN Isten JUNI 1865 (STAATSBLAD N° 59), REGELENDE DE VOORWAARDEN TOT VERKRIJGING DER BEVOEGDHEID VAN GENEESKUNDIGE APOTHEKER, HULPAPOTHEKER, LEERLING-APOTHEK EN VROEDVROUW. Art. 1. Tot uitoefening der geneeskunst in haren geheelen omvang, of der artsemjbereidkunst als apotheker hulpapotheker of leerlingapotheker, of der verloskunst als vroedvrouw zijn in het geheele Rijk bevoegd zij, die door het afleggen va.n een examen op de wijze door deze wet geregeld, den graad van genees-, heel- en verloskundige of van aDothek'er hulpapotheker of leerlingapotheker of van vroedvrouw verkregen hebben. Voor hen, die aan eene Nederlandsche hoogeschool het doctoraal m de geneeskun e hebben afgelegd en tot de promotie zijn toegelaten, bepaalt zich, m afwachting, dat de wet op het hooger onderwijs anders beschikke,het examen tot ver "Jg1^^^tisch graad van genees-, heel- en verloskundige, overeenkomstig art 3, tot het praktis examen in de genees-, heel- en verloskunde, bedoeld in art. 5 dezer wet. Art. 2. Tot officieren van gezondheid worden alleen benoemd zij, die volgens de ^ bevoegd zijn tot uitoefening der geneeskunst in haren geheelen omvang in het geheele Rijk. Art. 3. De graad van genees-, heel- en verloskundige wordt verkregen ten gevolge van: a) een°natuurkundig en b) een geneeskundig examen. Art. 4. Tot het natuurkundig examen worden alleen zijtoegeiatendieaande tot beoefening der natuurkundige wetenschappen. ontleedkunde, vergelijkende ontleedkunde en physiologie. Art. 5. SI/—SSX ontleedkunde; „ de gene—.Jr** gezondheidsleer; i) d. ger.gtelijk. geneeskunde; «) de genees-, heel- en verloskunde. a o-h-cp»rmmpnprklltld.6. Ij o J KJ Luttenberg's Chronologische Verzameling, 1861—1865, blz. 107 i 1 e.v.. 1) Het examen in de genees-, heel- en verloskunde is theoretisch en praktisch. Bepaaldelijk worden ook voldoende bewijzen gevorderd van praktische kennis aan het ziekbed, in het verrigten van heel- en verloskundige operatiën, en in het gereedmaken van recepten. Vóór de toelating tot het geneeskundig examen moet de verklaring van een hier te lande bevoegd geneeskundige worden overgelegd, dat de kandidaat gedurende minstens twee jaren de genees- en heelkundige behandeling van zieken gevolgd heeft, en het bewijs dat hij in tegenwoordigheid van eenen verloskundige hier te lande minstens tien gewone en twee buitengewone verlossingen verrigt heeft. Art. 11. Om de bevoegdheid als vroedvrouw te verkrijgen wordt vereischt: a) het bewijs dat zij als leerlinge in de verloskunde, onder de voorwaarden door Ons vastgesteld, bij een geneeskundigen inspecteur ingeschreven en minstens tien gewone verlossingen in tegenwoordigheid van eenen verloskundige of van eene vroedvrouw verrigt hebbe; b) een examen in de theoretische en praktische verloskunde. Art. 12. Zij, die voldaan hebben bij het examen als geneeskundige, apotheker, hulp-apotheker, leerling-apotheker of vroedvrouw, leggen, vóórdat zij als zoodanig worden toegelaten, in handen van den voorzitter der examinerende commissie, den volgenden eed (of belofte) af: ,,^c zweer (beloof), dat ik de genees-, heel- en verlos- (artsenij-bereid-, verlos-) kunst, „volgens de daarop wettelijk vastgestelde bepalingen, naar mijn beste weten en „vermogen zal uitoefenen, en dat ik aan niemand zal openbaren wat in die uitoefening „als geheim mij is toevertrouwd, of ter mijner kennis is gekomen, tenzij mijne ver,,klaring als getuige of deskundige door den regter gevorderd of ik anderzins tot het „geven van mededeeling door de wet verpligt worde. „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!. (Dat beloof ik)." Art. 14. Het examen als leerling-apotheker en dat als vroedvrouw wordt afgenomen door commissiën, zamengesteld uit den geneeskundigen inspecteur der provincie, waarin het examen wordt gehouden, als voorzitter, en uit twee leden, te benoemen door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, en wel twee apothekers voor het eerstgenoemde examen en twee verloskundigen voor het laatstgenoemde .... Art. 15. De examens worden in het openbaar gehouden, met uitzondering van die aan het ziekbed, in het scheikundig laboratorium, en dié in de verloskunde, welke alleen kunnen worden bijgewoond met vergunning van den voorzitter der examinerende commissie .... Art. 16. Aan hem, die een voldoend examen volgens art. 4 heeft afgelegd, wordt een diploma uitgereikt. Akten van bevoegdheid worden verkregen,na voldoend examen volgens art. 5, 7, 8, 9 en 11. De bevoegdheid, verkregen volgens art. 5, geeft het regt den titel van arts te voeren. Art. 17. Het diploma, vermeld in het eerste lid van het vorig artikel, wordt uitgereikt tegen betaling van / 40.—. 11 Akten van bevoegdheid worden uitgereikt tegen betaling van: ƒ 60.— voor eene akte van genees-, heel- en verloskundige; ƒ 10.— voor eene akte van vroedvrouw .... Overgangsbepalingen. Art. 18. Zij, die bij de invoering dezer wet aan eene Nederlandsche hoogeschool den graad van kandidaat in de geneeskunde hebben verkregen, kunnen nog volgens de bepalingen, tot aan dat tijdstip geldende, de bevoegdheid erlangen tot die takken der geneeskunst, waarin zij den graad van doctor verkrijgen. Art. 19. De bepaling van art. 2 verbindt niet ten aanzien van hen, die vóór den lsten September 1865 als kweekelingen tot 's Rijks kweekschool voor militaire geneeskundigen waren toegelaten. Art. 20. Zij, die vóór de invoering dezer wet toegelaten zijn als doctor in de genees-, heelof verloskunde, behouden hunne bevoegdheid, met dien verstande, dat onder de bevoegdheid van den doctor in de geneeskunde begrepen wordt het behandelen van heelkundige gebreken, door het plaatselijk aanwenden van geneesmiddelen, waaronder ook het aanleggen van verbanden ter bestrijding van plaatselijke gebreken, ^s gewrichtsziekten, huid- en adergezwellen, gerékend wordt; het doen van aderlatingen en plaatselijke bloedontlastingen, het openen van abcessen, wondhechting en het onderbinden van bloedende slagaderen; het reponeren van beenbreuken en het aanleggen van een provisioneel verband, in dringende gevallen ook van ontwrichtingen; het inbrengen van uitgezakte breuken, na opheffing van beklemming, zonder bloedende kunstbewerking en het aanleggen van eenen breukband; het aanwenden van een katheter bij terughouding van urine; het doen van tandheelkundige kunstbewerkingen. Andere kunstbewerkingen mogen door hen niet dan in geval van nood worden verrigt, onder verplichting daarvan binnen vier en twintig uur kennis te geven aan den inspecteur. Deze bepaling is ook toepasselijk op hen, die aan eene buitenlandsche hoogeschool een diploma verkregen hebben, en vóór de invoering dezer wet krachtens art. 8 der wet van 12 Maart 1818 (Staatsblad N° 16) zijn toegelaten. Art. 21. Tot uitoefening der geneeskunst of harer takken zijn, in alle gemeenten van het Rijk, bevoegd de, uiterlijk vier maanden vóór de invoering dezer wet, toegelaten: a) plattelands-heel en vroedmeesters; b) plattelands-heelmeesters; c) stedelijke heelen vroedmeesters; d) stedelijke en plattelandsheelmeesters; e) vroedmeesters; ƒ) apothekers; g) tandmeesters; en wel die onder: a) tot uitoefening der geneeskunst in haren geheelen omvang; b) tot het verleenen van genees- en heelkundigen bijstand; c) tot het verleenen van heel- en verloskundigen bijstand; d) tot het verleenen van heelkundigen bijstand. Onder de bevoegdheid tot het verleenen van heelkundigen bijstand in alinea c en d wordt begrepen die tot het voorschrijven en toedienen van in- en uitwendige geneesmiddelen bij gebreken, waarvan de behandeling tot het gebied der heelkunde behoort. e) tot het verleenen van verloskundigen bijstand. Onder de bevoegdheid tot het verleenen van verloskundigen bijstand wordt begrepen die tot het voorschrijven en toedienen van in- en uitwendige geneesmiddelen aan barenden en kraamvrouwen. /) tot het uitoefenen der artsenijbereidkunst; g) tot het uitoefenen der tandheelkunst. Onder de bevoegdheid der tandmeesters is begrepen het afleveren van mond- en tandmiddelen. Art. 25. De bij de invoering dezer wet bestaande vroedvrouwen hebben de bevoegdheid tot uitoefening van haar beroep in alle gemeenten van het Rijk. WET VAN DEN Isten JUNI 1865 (STAATSBLAD N» 90) REGELENDE DE UITOEFENING DER GENEESKUNST. § 1. Algemeene bepalingen. Art. 1. Uitoefening der geneeskunst, waaronder de wet het verleenen van genees-, heelof verloskundigen raad of bijstand als bedrijf verstaat, is alleen geoorloofd aan degenen, aan wie de bevoegdheid daartoe volgens de wet is toegekend. §2. Van de geneeskundigen en de vroedvrouwen. Art. 4. Alvorens de praktijk uit te oefenen, doen de geneeskundigen en vroedvrouwen hun bewijs van bevoegdheid viseren door den inspecteur der provincie, waarin zij zich met der woon vestigen. Bij de aanvraag tot het verleenen van dit visum moet het wettelijk bewijs van deze vestiging worden overlegd. Zij geven, onder vertoon van het geviseerd bewijs van bevoegdheid, aan den burgemeester hunner woonplaats kennis van hunne vestiging als geneeskundige of vroedvrouw dciar ter plaatse .... Art. 15. De vroedvrouwen zijn bevoegd tot het verleenen van verloskundigen bijstand of raad alleen bij ongestoord natuurlijk verloop der baring. In alle andere gevallen roepen zij de hulp in van een tot de uitoefening der verloskunst bevoegden geneeskundige. Bij ontstentenis van dezen roepen zij den bijstand in van eenen anderen geneeskundige, des noods van eene andere vroedvrouw, en ingeval de vereischte kunstbewerking geen uitstel kan lijden, gaan zij zelve daartoe over. Daarbij is het gebruik van verloskundige werktuigen uitgesloten en de vroedvrouw verpligt tot kennisgeving aan den inspecteur binnen vier en twintig uren na afloop der verlossing. Art. 16. Zij zijn bevoegd tot het zetten van lavementen en het aanwenden van den katheter bij barenden. Op voorschrift van een geneeskundige mogen zij ook bij niet-barenden den katheter aanwenden, en lavementen en bloedzuigers zetten. 1) Door de wet van 21 Juni 1901 gewijzigd in „aan den hoofdinspecteur"; door de wet van 27 November 1919 in: „aan den met het toezigt op de handhaving van deze „wet belasten inspecteur". V Art. 17. De vroedvrouwen geven aan de geneeskundige ambtenaren1) alle door hen gevraagde inlichtingen omtrent de uitoefening harer kunst. §3. Strafbepalingen. Art. 18. Met gevangenisstraf van drie maanden tot één jaar en geldboete van ƒ 75.— tot ƒ 300.—, tezamen of afzonderlijk, worden gestraft degenen, die, zonder daartoe bevoegd te zijn, geneeskunst uitoefenen. Tot onbevoegde uitoefening wordt ook gerekend de overschrijding van bevoegdheid door geneeskundigen of vroedvrouwen .... § 4. Overgangsbepalingen. Art. 21. Allen, die bij invoering dezer wet bevoegd zijn de geneeskunst in haren geheelen omvang of gedeeltelijk uit te oefenen, zijn verpligt binnen zes maanden de bewijzen hunner bevoegdheid te laten viseren door den inspecteur der provincie, waarin zij met der woon gevestigd zijn. WET VAN DEN 21sten JUNI 1865 (STAATSBLAD N° 58) REGELENDE HET GENEESKUNDIG STAATSTOEZICHT. Art. 1. Het geneeskundig Staatstoezicht omvat: a) het onderzoek naar den staat der volksgezondheid en, waar noodig, de aanwijzing en bevordering van middelen ter verbetering; b) de handhaving der wetten en verordeningen in het belang der volksgezondheid vastgesteld. Art. 2. Het is, onder Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, opgedragen aan: a) inspecteurs en adjunct-inspecteurs; b) geneeskundige raden. Desnoods worden voor eenig onderdeel van het geneeskundig staatstoezicht tijdelijk of voortdurend bijzondere inspecteurs door Ons benoemd. Art. 10. Voor ééne, of voor meer provinciën te zamen, wordt een geneeskundige inspecteur aangesteld. Deze is, binnen dien kring, belast met de regeling van al de werkzaamheden aan het geneeskundig staatstoezicht verbonden. Hij is lid en voorzitter van den geneeskundigen raad. Art. 21. Voor ééne, of meer provinciën te zamen, wordt een geneeskundige raad benoemd, samengesteld, behalve uit den geneeskundigen inspecteur, uit den geneeskundigen adjunct-inspecteur binnen dien kring gevestigd, uit minstens zes en hoogstens tien geneeskundigen, minstens twee en hoogstens zes apothekers en één regtsgeleerde, als leden .... Art. 27. Bij de invoering dezer wet houden de provinciale commissiën van geneeskundig 1) Door de wetten van 21 Juni 1901 en 27 Nov. 1919 gewijzigd in „aan de ambte,,naren van het Staatstoezigt op de volksgezondheid . onderzoek en toevoorzigt en de plaatselijke commissiën van geneeskundig toevoorzigt op te bestaan. 25 3 1 i 5 _ _ j! _ 1926 1 _ _ 6 - 1 4 1 _ 1927 5 — — i — — ^ 1928 2 - li) _ _ _ 2 _ *929 3 __ i 4 _ 3 1 _ _ 1920-29 35 1 7 33 3 3~ 2 ~~3 T~ in procenten 81,4 2,3 16,3 84,6 7,7 7,7 85,7 4,1 6,1 4 1 Het aantal tweelingen, dat uit 2 jongens bestaat, bedraagt 43, dat uit 2 meisjes 39 en dat uit 1 jongen en 1 meisje 49. Deze getallen verhouden zich als 1,10 : 1 : 1,26, bijna precies gelijk aan de Limburgsche cijfers, welke resp. 1,11, 1 en 1,25 waren.1) De procentcijfers uit deze tabel wijzen uit, dat er meer meisjes- (84,6) dan jongensparen (81,4) levend worden aangegeven. Men zou verwachten, dat het aantal levend aangegeven tweelingen van gemengd geslacht zich tusschen deze cijfers zou bevinden. Dit is echter niet het geval; het is grooter en bedraagt 85,7. Dit wil dus zeggen, dat tweelingen van verschillend geslacht meer kans hebben levend geboren te worden dan die van eenzelfde geslacht. Tot een zelfde uitspraak kwam ook Starmans 2) op grond van zijn onderzoekingen in Limburg, alsmede Sanders 3) in zijn becijfering voor geheel Nederland. Volgens sommigen zou dit verband houden met het feit, dat tweelingen van eenzelfde geslacht vaak één-eiïg, die van verschillend geslacht zoo goed als altijd twee-eiïg zijn. Een één-eiïge tweeling wordt gevoed via één placenta, een twee-eiïge via twee placentae. Men neemt aan, dat door twee placentae de voeding der vruchten beter verzorgd is dan indien dit laatste slechts via één placenta plaatsgrijpt. Om deze reden zouden dan één-eiïge tweelingen zwakker van constitutie zijn en derhalve ook een geringere levenskans hebben. In hoeverre deze redeneering juist is moge hier buiten beschouwing blijven. Wat eindelijk de verhouding tusschen mono- en bichoriaten aangaat, hiervoor beschikten wij niet over de benoodigde gegevens. Toch is het mogelijk uit de laatste tabel deze verhouding te berekenen als men ten minste de differentiaal methode, welke Weinberg in 1902 publiceerde, voor geldig verklaart. Volgens Versluys 4) zou deze methode tegenwoordig algemeen als juist erkend worden. Weinberg ging uit van de bevinding, dat in 32—37 % van tweelingzwangerschap een jongen en een meisje geboren werd. Nu zijn ongelijkslachtige tweelingen altijd twee-eiïge. 6) Bij deze laatste soort is er evenveel kans, dat ze van hetzelfde geslacht zijn als van verschillend geslacht. Vind ik derhalve, aldus gaat Weinberg verder, 32—37 % „paartjes", dan kan ik ook zeggen, dat er tweemaal zooveel twee-eiïge tweelingen zijn, dus 64—74 %. Wat niet twee-eiïg is is één-eiïg, derhalve is 26—36 % der tweelingen één-eiïg. 1) Dr J. H. Starmans, l.c. blz. 194. 2) Idem, blz. 195. 3) Dr J. Sanders, l.c. blz. 4671. 4) J- J- Versluys, l.c. blz. 10. 5) Volgens Dr Sanders zijn er in de laatste jaren in de obstetrische literatuur enkele gevallen beschreven van ééneiïge tweelingen van verschillend geslacht. Deze behooren echter tot de groote uitzonderingen. Wanneer wij deze methode toepassen op onze getallen, dan vinden wij 49 „paartjes" op een totaal van 131 tweelingen, d.i. 37,4%. Het aantal bichoriaten zou dan 74,8 % bedragen, het aantal monochoriaten 25,2 %. Dit laatste cijfer komt vrij aardig overeen met hetgeen algemeen in de literatuur wordt aangetroffen. Zoo berekende Versluys x) uit het materiaal van de Amsterdamsche Vrouwenkliniek, dat ruim 27 % der gemelli monochoriaten waren. Gelijk reeds werd opgemerkt, staan onszelf, wat de gemeente Dordrecht betreft, geen verdere gegevens hieromtrent ter beschikking. 1) J- J- Versluys, l.c. blz. 12. Hoofdstuk II DE LEVEND AANGEGEVENEN A - EEN VERGELIJKING MET ZUID-HOLLAND EN HET RIJK Er zijn in het aardsche leven, aldus Prof. Methorstx) in zijn voordracht gehouden in de algemeene vergadering van den Nederlandschen Bond tot bescherming van zuigelingen op 11 December 1915, geen twee gebeurtenissen zoo groot en zoo gewichtig, niet alleen voor het individu, maar ook voor de natie, ja voor de geheele wereld, als geboorte en sterfte. En toch is men pas betrekkelijk kort aan de regelmaat in deze demographische verschijnselen aandacht gaan schenken. In de inleiding vermeldden wij reeds, dat de 17de eeuw de eerste denkers op dit gebied telde. Men dacht in den aanvang echter nog niet aan vraagstukken als overbevolking, geboorteachteruitgang, minderwaardigheid van eerstgeborenen en zoo meer. Eerst sedert Malthus in 1798 zijn later zoo beroemd werk „Essay on popu>,lat ion had geschreven, ging men meer ernstig denken aan het begrip overbevolking. Daar sedert dien overal statistische bureaux werden opgericht, verkreeg men gaandeweg een juister en vollediger inzicht in de verhoudingen, die op demographisch gebied bestonden. Echter werd tevens meer en meer de aandacht geconcentreerd op het feit, dat het oude, toch reeds zoo dicht bevolkte, Europa snel en onrustbarend in bevolking toenam. Maar ziet, zoo gaat genoemde auteur verder, terwijl men algemeen vreesde, dat, tenzij oorlogen of groote epidemieën den snellen aanwas zouden temperen, op den duur niet meer voor allen een plaats aan den maaltijd des levens zoude zijn en reeds lang voordat de Nieuw-Malthusiaansche bond, althans wat ons land betreft, zijn krachtige propaganda begon (1890), buigt reeds in 1876 de geboortelijn, die zooveel onrust had gewekt, in bijna alle beschaafde landen van Europa geleidelijk naar omlaag. En dat niet alleen, maar deze daling heeft zich tot op den dag van heden gehandhaafd. Men heeft hiervoor tal van oorzaken aangevoerd. Vooreerst overwegingen zooals vrees voor overbevolking, verminderde welvaart, afnemende vruchtbaarheid, rasdegeneratie, dalende sterftecijfers, vooral onder de zuigelingen, 1) Mr H. W. Methorst: Geboorteachteruitgang en zuigelingenbescherming. N. T. van Gen. 1916, I, blz. 1232. en nog veel andere meer. Daarnaast zou een belangrijke factor gelegen zijn in persoonlijke overwegingen, met name in opzettelijke beperking van het kinderaantal. Het was onze bedoeling in het eerste gedeelte van dit hoofdstuk de feiten als zoodanig onder de oogen te zien, om in het tweede gedeelte meer speciaal onze aandacht te wijden aan het complex van oorzaken, dat aan deze feiten ten grondslag ligt. De geboortestatistiek berust op de aangiften ten behoeve van den Burgerlijken Stand, bij welke gelegenheid verschillende vragen aan de aangevers gesteld worden, ten einde een zoo juist mogelijk inzicht te krijgen in den groei der bevolking. De algemeene geboortestatistiek gaat niet verder terug in ons land dan tot ± 1812. Toen ons vaderland onder Napoleon's invloed kwam, gaf deze den intendant D'Alphonse de opdracht een uitvoerige statistiek van ons land, zijn bewoners en zijn bestaansmiddelen samen te stellen. *) Dienovereenkomstig werd een keizerlijk decreet uitgevaardigd, dat van 1 Januari 1812 af in alle gemeenten burgerlijke registers moesten worden aangelegd van geboorten, huwelijken en sterfgevallen. De geboortestatistiek bepaalde zich eerst alleen tot het totaalcijfer der geborenen voor ieder geslacht naar de provinciën, met onderscheiding tusschen steden en het platte land (boven en beneden 10000 inwoners) 2). In 1835 kwam de splitsing tusschen echtelijke en buitenechtelijke kinderen, in 1839 opgaven omtrent doodgeborenen, die sedert 1848 „levenloos aan„gegevenen" werden genoemd, en in 1850 bovendien de vermelding der meerlinggeboorten. In 1859 ging men er toe over de gemeenten te splitsen naar het zielenaantal, om in 1878 dit te vervangen door opgaven van iedere gemeente afzonderlijk. Volledigheidshalve zij nog vermeld, dat in 1880 de combinatie van de echtelijke en buiten echt geboren kinderen met het levend of levenloos geboren zijn werd gemaakt. Wanneer wij nu toekomen aan de geboortecijfers zelve, dan wordt in de literatuur bij de berekening der nataliteit veelal gebruik gemaakt van de aantal geborenen 6: gemiddelde bevolking 3)" Het groote bezwaar> dat hiertegen aangevoerd wordt, is de omstandigheid, dat in den noemer van deze breuk eenheden bijeengevoegd worden, van welke een deel de nataliteit beheerscht, maar een ander deel voor de nataliteit geen beteekenis heeft (kinderen,' ouden van dagen). Bovendien veronderstelt deze formule, wanneer men verschillende tijdvakken gaat vergelijken, dat in den opbouw der bevolking naar leeftijd en burgerlijken staat geen verschillen tusschen die tijdvakken bestaan. Dit is echter wel degelijk het geval. 1) Prof. Dr C. A. Verrijn Stuart, l.c. Dl. I, blz. 84. 2) Idem, blz. 210 e.v. 3) Idem, blz. 213. Verkieslijker zou daarom het volgende geboortequotient zijn: aantal geborenen— Qok hier, merkt Prof. Verrijn Stuart op, zijn vrouwen van 15—50 jaar echter onvolkomenheden te corrigeeren. Vooreerst is de vruchtbaarheid der vrouw geen gelijkblijvende eigenschap. In de puberteit bereikt zij vrijwel haar maximum, handhaaft zich, met individueele verschillen natuurlijk, een tijdlang op dezelfde hoogte, om daarna langzaam te dalen en in de laatste periode snel te verdwijnen. In de tweede plaats is in deze formule met den man geen rekening gehouden en het procreatief vermogen van den man is toch evenmin constant op alle leeftijden. Gemakshalve zullen wij ons aan de eerste formule houden, daar de verhouding der vrouwelijke bevolking in de vruchtbare leeftijdsklasse tot de bevolking in haar geheel slechts uiterst langzaam verandering ondergaat. Bovendien heeft deze werkwijze dit onmisbare voordeel, dat vergelijken met hetgeen anderen gevonden hebben mogelijk wordt. Dat wij hierbij geen al te groote fouten maken, vindt steun in het onderzoek, dat Prof. Methorst in één van zijn werken 2) vermeldt. Men heeft indertijd de twee bovengenoemde geboortequotienten voor Nederland berekend en wel voor elke gemeente afzonderlijk, voor de provinciën en voor de groepen van gemeenten, over de periode 1908—1911. Behoudens kleine verschillen was de loop der cijfers over het algemeen dezelfde. Tabel 9 geeft een overzicht van het aantal levend aangegevenen, het aantal huwenden en het aantal overledenen per 1000 inwoners der gemiddelde bevolking, voor Dordrecht van 1830 af, voor Zuid-Holland en het Rijk van 1840 af. . Wanneer wij, beginnende met de rubriek levend aangegevenen, in deze tabel eerst de rijkscijfers onder de oogen zien, dan blijkt, dat de geboorten toenemen tot en met de periode 1870—1879. Het maximum werd bereikt in 1876 met een cijfer van 37,14 °/oo- Na dit topjaar treedt een steeds verder gaande daling in tot 1912, in welk jaar een kentering scheen gekomen te zijn. De geringe stijging in 1912, 1913 en 1914 werd echter door den wereldoorlog volkomen te niet gedaan. De belangrijke daling in 1915, merkt Prof. Methorst 3) op, is niet alleen een gevolg van de daling der huwelijken in de eerste oorlogsmaanden, maar ook van de mobilisatie der gehuwde mannen. Ook de volgende jaren worden nog door den oorlogstoestand beïnvloed. Na de mobilisatie zien we in 1920 het geboortecijfer belangrij k stijgen, voornamelijk als gevolg van het groote aantal huwelijken in 1919 gesloten. Toch toonen ook deze cijfers de intusschen steeds dalende huwe- 1) Prof. Dr C. A. Verrijn Stuart, l.c. Dl. I, blz. 214—215. 2) De beteekenis van den achteruitgang van het geboortecijfer in Nederland. Amsterdam, 1914, blz. 10. . 3) Statistiek van Nederland. Statistiek van den loop der bevolking over het jaar 1929, blz. XII. TABEL 9. AANTAL LEVEND AANGEGEVENEN, AANTAL HUWENDEN EN AANTAL OVERLEDENEN PER 1000 INWONERS DER GEMIDDELDE BEVOLKING1). Dordrecht Zuid-Holland | Het Rijk aan- aan- aan, , aan- , aan- , aantal aan- ge- tal aan- ge- tal aan- ge- Ta rpn le- tal boor- le- tal boor- le- tal boor- J c , , over- , , , over- , , , over- vend hu- , te- vend hu- , te- vend hu- , te- 16- le- 16- aan- wen- ^ over- aan- wen- over- aan- wen- over- gege- den schot gege- den schot gege- den schot nen nen nen venen venen venen 1830-39 35,2 17,1 31,2 4,0 — — — — — — — — 1840-49 3 6,1 16,0 35,92) 0,2 38,1 15,3 32,1 6,0 33,5 14,8 26,6 6,9 1850-59 38,2 18,2 32,92) 5,3 39,7 17,1 30,7 9,0 33,8 16,1 25,5 8,3 1860-69 37,1 17,7 31,52) 5_6 40,9 17,3 30,1 10,8 35,2 16,4 24,8 10,4 1870-79 36,5 17,3 30,0 6,5 41,7 17,0 29,2 12,5 36,2 16,2 24,5 11,7 1880-89 36,8 15,5 24,6 12,2 39,5 14,9 23,8 15,7 34,7 14,3 21,3 13,4 1890-99 33,2 14,4 19,3 13,9 35,4 14,8 19,4 16,0 32,7 14,6 18,7 14,0 1900-09 30,5 14,4 15,4 15,1 32,4 15,3 15,0 17,4 31,0 15,0 15,7 15,3 1910-14 27,7 15,5 12,4 15,3 28,6 15,1 11,9 16,7 28,2 14,5 13,0 15,2 1915 26,9 14,6 12,0 14,9 26,3 14,6 11,5 14,8 26,2 13,2 12,5 13,7 1916 27,2 15,7 12,4 14,8 26,7 15,1 11,9 14,8 26,5 14,3 12,9 13,6 1917 25,1 14,9 12,6 12,5 25,7 15,0 12,2 13,5 26,0 14,7 13,1 12,9 1918 23,8 16,1 17,9 5,9 23,7 14,9 15,6 8,1 24,8 14,6 17,1 7,7 1919 22,3 17,3 10,9 11,4 22,7 17,1 12,8 9,9 24,2 17,0 13,2 11,0 1920 26,6 20,4 10,8 15,8 27,1 19,2 11,0 16,1 28,3 19,0 12,0 16,3 1921 25,4 21,1 9,8 15,6 26,1 19,3 10,0 16,1 27,4 18,0 11,1 16,3 1922 23,4 18,5 9,5 13,9 24,5 18,5 10,0 14,5 25,9 17,3 9,4 16,5 1923 22,9 15,5 9,1 13,8 24,4 16,7 9,1 15,3 26,0 15,9 9,9 16,1 1924 20,7 16,1 8,7 12,0 23,4 16,2 9,0 14,4 24,9 15,4 9,5 15,4 1925 19,7 12,9 8,7 11,0 22,5 15,5 8,9 13,6 24,0 14,7 9,6 14,4 1926 18,3 14,7 7,7 10,6 21,8 15,6 8,8 13,0 23,5 14,7 9,6 13,9 1927 18,8 17,4 8,5 10,3 21,2 16,0 9,4 11,8 22,9 14,8 10,2 12,7 1928 18,0 17,6 8,3 9,7 21,5 16,2 9,1 12,4 23,1 15,2 9,6 13,5 1929 18,1 16,4 9,8 8,3 20,9 16,7 9,7 11,2 22,6 15,6 10,7 11,9 1920-29 21,2 17,0 12,1 23,5 17,0 9/T 13,8 24,9 16,1 10,1 14,7 1) Voor de berekening der gemiddelde bevolking van Zuid-Holland en Nederland in de verschillende perioden van 1840—1909 is verondersteld, dat tusschen de uitkomsten van twee volkstellingen de bevolking van jaar tot jaar met een gelijk percentage is toegenomen; met de eenigszins langere of kortere tijdruimte tusschen twee volkstellingen is daarbij mede rekening gehouden. 2) Cholera-epidemie. lijksvruchtbaarheid aan. Immers in 1910—1914, met een even groot geboortecijfer, was het huwelijkscijfer ruim 1 °/00 lager. De stijging van het geboortecijfer in 1920 is evenwel maar tijdelijk, want in de volgende jaren zien we wederom een daling optreden, welke daling, zij het dan met enkele geringe schommelingen, in 1929 een cijfer bereikt lager dan ooit te voren. Een vrijwel gelijke stijging en daling vertoonen de cijfers voor de provincie Zuid-Holland en de gemeente Dordrecht (zie graphiek I). ZuidHolland heeft eveneens haar maximum in het tijdvak 1870—18791), Dordrecht enkele decenniën vroeger, in de periode 1850—1859. 2) Na de genoemde topjaren zien we de nataliteit geleidelijk verminderen tot en met het jaar 1919. De geringe stijging, die wij voor het Rijk constateerden in de jaren 1912—1914, is voor deze beide cijferreeksen niet duidelijk aantoonbaar. Wel de genoemde tweede verheffing van het geboortecijfer. Voor ZuidHolland was dit een sprong van 22,70 °/00 in 1919 op 27,14 °/00 in 1920, voor Dordrecht van 22,3 °/00 op 26,6 °/00. Hoewel deze stijging belangrijk is, blijven deze naoorlogsche cijfers toch nog ver beneden het maximum in vroeger jaren bereikt. De hierna opnieuw ingetreden daling zet zich tot op den dag van heden voort. Zuid-Holland bereikte het laagste punt in 1929 met een cijfer van 20,9 °/oo» Dordrecht in 1928 met 18,0 °/oo- 3) Wanneer wij de nataliteit van Dordrecht nog eens apart beschouwen, dan blijkt het aantal levend aangegevenen per 1000 inwoners altijd te liggen zoowel beneden het rijks- als het provinciaal gemiddelde. Eenzelfde feit constateerde Starmans4) in Limburg voor de gemeente Maastricht. Gegevens ten opzichte van andere gemeenten staan ons niet ten dienste, wel verhoudingscijfers5) van groepen van gemeenten. In gemeenten met 50 001—100 000 inwoners bedroeg het aantal levend aangegevenen per 1000 inwoners in de jaren 1925, 1926, 1927, 1928 en 1929 resp. 21,57, 21,05, 20,86 6), 21,04 en 20,12. 7) Uit tabel 9 ziet men, dat de Dordtsche cijfers hier nog belangrijk beneden blijven, m.a.w. de huwelijksvruchtbaarheid der gemeente Dordrecht is niet groot, misschien wel een van de laagste onder soortgelijke gemeenten. Met de stijging in de geboortecijfers loopt oorspronkelijk parallel een vermeerdering van het aantal huwelijken. Om dit laatste demographische 1) In 1872: 42,30 */M. 2) In 1852: 40,9 %0. 3) Ook de andere provinciën vertoonen in het tijdsverloop 1840—1929 ongeveer dezelfde ups en downs. 4) Dr J. H. Starmans, l.c. cartogram 1, blz. 203. 5) Men dient hierbij rekening te houden met het feit, dat sedert de verandering in de bevolkingsstatistiek de verhoudingscijfers der levend geborenen i 0,3 °/go der gemiddelde bevolking hooger zijn dan voor de levend aangegevenen. 6) Statistiek van Nederland. Statistiek van den loop der bevolking van Nederland over het jaar 1927, blz. XI. 7) Idem over het jaar 1929, blz. XI. GRAPHIEK I. Aantal levend aangegevenen en aantal huwenden in Dordrecht, Zuid-Holland en Nederland, per 1000 inwoners der gemiddelde bevolking. 237 " " Aantal levend aangegevenen in Zuid-Holland Aantal huwenden in Nederland •> » .. .. Dordrecht „ „ „ Dordrecht » » .. Nederland (( „ Zuid-Holland verschijnsel statistisch vast te leggen zijn twee quotienten gangbaar. Vooreerst de breuk: tot^bevolking' die weer§eeft de algemeene nuP' huwelijken ,, , tialiteit; daarnaast de breuk: huwbare bevolking' dl6 weerSeeft de SP " ciale nuptialiteit. x) Hoewel deze tweede formule ongetwijfeld nauwkeuriger is, gebruikt men toch algemeen de eerste wijze van uitdrukking, om de eenvoudige reden, dat de cijfers in den noemer van de tweede breuk genoemd lang niet altijd beschikbaar zijn. Een groot bezwaar is dit trouwens niet, daar in de verhouding van de huwbaren tot de geheele bevolking niet zóó snel wijziging van beteekenis plaats heeft. Wanneer wij, evenals we dat voor de rubriek levend aangegevenen gedaan hebben, eerst de rijkscijfers in oogenschouw nemen, dan treft het, dat de cijfers der huwenden per 1000 inwoners reeds een daling vertoonen enkele jaren vóór 1876, het jaar met het hoogste geboortecijfer. Deze daling begonnen in 1873, kwam echter reeds in 1885 tot staan, om daarna met geringe schommelingen vrijwel constant te blijven. Alleen de mobilisatietijd en de naoorlogsche jaren maakten hierop een uitzondering. Bedroeg et aantal huwenden per 1000 inwoners in de periode 1900—1909 15, in de oorlogsjaren daalde dit cijfer tot 13,23 (1915). Reeds in 1916 gaat het aantal huwelijken stijgen om in de jaren 1919 en 1920 een ongekende hoogte te bereiken (resp. 17,— en 19,—). In de volgende jaren treedt weer daling in, en in 1925 was vrijwel weer het oude niveau van vóór den oorlog bereikt. Wat nu de provincie Zuid-Holland en de gemeente Dordrecht betreft, ook hier vinden we vrijwel dezelfde verschijnselen (zie graphiek I). Ook hier bereikt de nuptialiteit haar maximum enkele jaren vóór het topjaar der nataliteit. 2) De hierop volgende daling kwam in de periode 1890—1899 tot staan, om daarna om en bij de 15 °/00 te blijven schommelen. Na den oorlog is ook in Zuid-Holland een sterke stijging waar te nemen, welke, begonnen in 1919, tot en met 1921 doorgaat. In Dordrecht valt deze laa*ste verheffing reeds in 1918 te constateeren, om eveneens te eindigen met 1921. Daarna neemt het aantal huwelijken geleidelijk af, hoewel de cijfers der laatste jaren nog altijd hooger zijn dan het gemiddelde der voóroorlogsche jaren en bijna het maximum benaderen der vroegere topjaren. Uit de graphiek blijkt duidelijk, dat het provinciegemiddelde altijd ligt boven het rijksgemiddelde, terwijl dit cijfer, wat de gemeente betreft, nu eens boven, dan weer onder deze beide gemiddelden zich bevindt. Overigens blijft de nuptialiteit, in tegenstelling tot de nataliteit, vrij constant. ) 1) Prof. Dr C. A. Verrijn Stuart, l.c. Dl. I, blz. 260 . 0 2) Voor Zuid-Holland in 1865 met 18,26 »/oo. voor Dordrecht in 1850 met 25,3 /00. 3) Ook de andere provinciën vertoonen in dit tijdperk ongeveer een zelfde stijging en daling. Hoe groot wel de geboortedaling is in de voorafgaande jaren blijkt wel zeer duidelijk uit de volgende tabel, waarbij wij voor een beter overzicht de overige provinciën ook hebben opgenomen, (tabel 10). TABEL 10. GEBOORTEDALING PER 1000 INWONERS DER GEMIDDELDE BEVOLKING. Dordrecht tusschen 1852 en 1929 22,8 Zeeland „ 1860—1869 „ „ 21,9 „ Zuid-Holland „ 1870—1879 „ „ 20,6 „ Noord-Holland „ „ „ « 18 „ Utrecht . „ » » » 14,9 „ Groningen ....... „ ,> » » 14,4 „ Het Rijk „ » » » 13,5 „ Friesland ,i » t> 12,8 „ Gelderland „ 1860—1869 „ „ 9,3 „ Overijsel „ 1870—1879 „ „ 8,8 „ Drente 1900—1909 „ „ 8,2 „ Limburg „ » „ « 5,3 „ Noord-Brabant „ „ » » 5,1 „ Inderdaad zijn de verschillen enorm en de gemeente Dordrecht staat bovenaan in de rij met een daling van meer dan 50 %. Nu is een gemeente niet maar zonder meer te vergelijken met een provincie, immers deze laatste zal juist door het platte land, waar de nataliteit minder snel daalt, altijd hoogere geboortecijfers vertoonen in het algemeen dan de steden. 1) Omgekeerd zal de daling geringer zijn. Er is bovendien nog iets wat deze tabel flatteert. Voor het Rijk en de provinciën zijn we uitgegaan van een tienjarige periode, waarin het maximum bereikt werd en niet van het maximum zelf. Bijgevolg is de daling tusschen het topjaar in die periode en 1929 nog iets grooter dan in de tabel is weergegeven. Indien men de geboortecijfers, die Starmans 2) vermeldt voor alle provinciën, vergelijkt met onze tabel (tabel 10), dan ziet men het merkwaardige feit, dat de geboorten het sterkst gedaald zijn in die provinciën, waar ze vroeger het hoogst waren. Destijds stond Zuid-Holland aan de spits, resp. gevolgd door Zeeland, Noord-Holland, Utrecht, Groningen en Friesland. Thans is de stand omgekeerd, bovenaan staan Noord-Brabant, Limburg en Drente, onderaan Zuid-Holland, Groningen, Noord-Holland en Zeeland. Dit contrast, merkt Starmans3) terecht op, steekt te meer af, indien men bedenkt, dat de nuptialiteit vooral in de beide Hollanden grooter is dan 1) Dit geldt alleen voor de 20ste eeuw; vóór 1900 was het omgekeerd en hadden de steden hoogere geboortecijfers dan het platte land. 2) Dr J. H. Starmans, Lc. tabel 9a, blz. 196. 3) Idem, blz. 201. elders, terwijl Noord-Brabant, Limburg en Drente doorgaans het laagst zijn. Op de verklaring van deze omkeering in volgorde, wat de nataliteit der verschillende provinciën aangaat, komen wij in het 2de gedeelte van dit hoofdstuk nader terug. Tot de 3 voornaamste demographische verschijnselen behoort, behalve het aantal geboorten en het aantal huwenden, ook het aantal overledenen. Het verschil der eerste en laatste cijfers geeft het geboorte-surplus. Nu wordt de bevolkingsvermeerdering door 2 factoren beheerscht: geboorte-overschot en het verschil tusschen vestiging en vertrek. Voor Nederland is vooral de eerste factor van beteekenis, daar het bevolkingsaccres bijna uitsluitend veroorzaakt wordt door surplus van geboorte. Vandaar dat wij ook aan dit demographisch verschijnsel onze aandacht willen schenken. Tabel 9 doet zien, dat het geboorte-overschot, wat Nederland betreft, zich sinds 1840 in stijgende lijn beweegt. Aanvankelijk verliep deze stijging snel, later wat meer geleidelijk, om in de periode 1900—1909 haar toppunt te bereiken. Dat deze lijn gedurende ± 70 jaren zich in steeds stijgende richting kon bewegen, heeft twee oorzaken. Vooreerst de aanvankelijk toenemende nataliteit, daarnaast de steeds afnemende mortaliteit. Dat deze laatste factor van overwegende beteekenis is, blijkt duidelijk uit het feit, dat het geboorte-surplus ook na 1876 zich nog steeds vergroot. Na 1913 treedt een langzame daling in, waardoor het geboorte-overschot momenteel weer ongeveer gelijk is aan de jaren 1880—1889. De meening van Prof. Methorst1), in 1914 geuit, dat er blijkbaar een kentering in dit surplus is gekomen, wordt door de latere jaren dus wel bewaarheid. Eenzelfde beeld als het Rijk vertoonen de provincie Zuid-Holland en de gemeente Dordrecht. Ook hier een stijging van 1840 af tot de periode 1900—1909 2), daarna een geleidelijke afname tot en met 1929. De vrees door Verrijn Stuart 3) geuit, dat het met die geboorte-overschotten zoo niet altijd kan doorgaan, is derhalve wel beschaamd. Merkwaardigerwijze komt hier thans een andere vrees, reeds door verschillende schrijvers geuit, voor in de plaats, n.1. het gevaar van een blijvend geboorte-tekort. Op de hierbij gevolgde redeneering komen wij zoo straks nader terug. Hoewel tabel 9 ons steeds een geboorte-surplus doet zien, is dit, wat de gemeente Dordrecht althans betreft, voor de jaren afzonderlijk niet altijd zoo geweest. Graphiek II doet ons dit duidelijk zien. Immers de lijn der geboortecijfers verloopt, vooral in de eerste decenniën, veel gelijkmatiger dan die der sterfte, die tal van toppen aanwijst, voornamelijk veroorzaakt 1) Mr H. W. Methorst: De beteekenis van den achteruitgang van het geboortecijfer in Nederland, blz. 5. 2) Het hoogste cijfer in Dordrecht werd bereikt in 1912 (17,5 °/00)- 3) Geciteerd naar Prof. Dr R. H. Saltet, l.c. blz. 35. GRAPHIEK II. Aantal levend aangegevenen, aantal huwenden en aantal overledenen in Dordrecht per 1 nnO i'nwnnpre 241 Aantal levend aangegevenen — - - — ,, huwenden overledenen door cholera-epidemieën. De hierdoor ontstane geboorte-tekorten varieeren tusschen — 0,2 (in 1846) en — 11 (in 1849). Het jaar 1866, waarin de cholera voor het laatst epidemisch woedde, geeft eveneens voor het laatst een tekort aan met een cijfer van — 7,7. Overigens blijkt er in de decenniën, zelfs in die met veel epidemieën, toch nog altijd een surplus te bestaan. Een enkel woord over de geslachtsverhouding der levend aangegevenen moge deze paragraaf besluiten. In het eerste hoofdstuk zagen wij reeds, dat de index der mannelijke geboorten van alle aangegevenen (levend en levenloos aangegevenen tezamen) 106,8 bedroeg. Van de levend aangegevenen afzonderlijk is hij iets kleiner, n.1. 106,7. Het feit, dat er meer jongens dan meisjes geboren worden, is algemeen en overlang bekend en talrijke hypothesen zijn in den loop der jaren opgesteld om deze merkwaardige omstandigheid te verklaren. De meeste statistici zoeken de oorzaak van het jongensoverschot in den leeftijd der ouders; het feit toch, dat de vader in den regel ouder is dan de moeder, wekt vanzelf de gedachte op, dat de leeftijd van vader, van moeder of van beiden van invloed is bij de geslachtsbepaling. x) Anderen zijn van meening, dat het geslacht bepaald wordt door den voedingstoestand der ouders; bij overvloedige voeding zouden meer meisjes, bij schrale voeding meer jongens geboren worden. 2) Weer andere onderzoekers leggen verband tusschen het oogenblik der cohabitatie en het tijdstip der menstruatie; zoo berekende Prill, dat als de conceptie had plaatsgehad binnen 9 dagen na de menses een jongen, van 9—15 dagen een jongen of een meisje, van 15—23 dagen een meisje zou geboren worden, terwijl na 23 dagen geen bevruchting zou plaatshebben.3) Al deze hypothesen, ook de niet genoemde, hebben echter dit gemeen, dat zij ons omtrent de eigenlijke oorzaak van het jongensoverschot in het duister laten. Het feit, dat er meer jongens dan meisjes geboren worden, blijft voorloopig een onopgelost vraagstuk. *) Op één enkel verschijnsel hierbij willen wij ten slotte nog wijzen. Leopold 6) stelde indertijd vast, dat de talrijke waarnemingen over het jongensoverschot gedaan de volgende feiten, als algemeen bekend, aan het licht hadden gebracht: 1) Dr L. Leopold: Het jongensoverschot onder de geborenen. N. T. v. Gen. 1926, I, blz. 1637. 2) Dr J. Sanders: Het jongensoverschot. N. T. v. Gen. 1924, I, blz. 2913. 3) Dr J. Sanders, l.c. blz. 2913. 4) Alhoewel geen verklaring in wetenschappelijken zin, zijn wij het in dezen geheel met Süszmilch eens, welke in het jongensoverschot een werking der Goddelijke voorzienigheid zag. (Prof. Dr C. A. Verrijn Stuart, l.c. Dl. I, blz. 224). Geheel in overeenstemming hiermede is het herhaalde keeren waargenomen feit, dat gedurende en na een oorlog het jongensoverschot belangrijk stijgt. 5) Dr L. Leopold, l.c. blz. 1644. a. hoog jongensoverschot bij jonge vrouwen, b- ,, „ onder de eerstgeborenen, c- ,, ,, in kinderrijke families, d- laag ,, bij ongehuwde vrouwen. Over de eerste drie waarnemingen konden wij in Dordrecht geen gegevens verkrijgen, wèl ten opzichte van het laatstgenoemde punt. In de periode 1880—1929 behoorden van de 58824 wettig levend aangegevenen 30081 tot het mannelijk en 28743 tot het vrouwelijk geslacht. Op 100 wettig aangegeven meisjes kwamen derhalve 104,7 jongens voor. In ditzelfde tijdvak behoorden van de 1549 onwettig levend aangegevenen 786 tot het mannelijk en 763 tot het vrouwelijk geslacht. Op 100 onwettig aangegeven meisjes kwamen dus maar 103,— jongens voor. Hieruit volgt, dat het jongensoverschot bij de ongehuwde vrouw inderdaad lager is dan bij de gehuwde vrouw. B - DE OORZAAK VAN DEN ACHTERUITGANG DER GEBOORTECIJFERS- NEO-MALTHUSIANISME Er is meer dan één reden om den achteruitgang van het geboortecijfer, die zoowel in ons land als elders in Europa valt waar te nemen, wat nader te beschouwen. Niet alleen dat dit probleem, van wetenschappelijk standpunt beschouwd, uitermate interessant is, gezien de vele theorieën, die ter verklaring van de oorzaak der dalende nataliteit zijn opgesteld, ook de omstandigheid, dat de afname van het aantal geboorten in de toekomst vérstrekkende gevolgen kan hebben, deed ons besluiten een afzonderlijke paragraaf hieraan te wijden. Reeds in 1914 maakte Prof. Methorst1) op dit laatste opmerkzaam, toen hij ten besluite van zijn studie schreef: „Het „gevaar dreigt, bij de thans geldende opvattingen, dat in de toekomst de „geboortelijn daalt beneden de sterfte, gelijk in Frankrijk reeds in enkele „jaren heeft plaatsgehad." Nog sterker drukt Julius Wolf2) zich in 1928 uit, als hij onomwonden zegt: „Unabwendbar geht das Breitenwachstum „der Völker abendlandlicher Kultur seinem Ende entgegen!" Hier zit voorzeker een kern van waarheid in. Door onvoldoende geboorten wordt zoowel de politieke en militaire macht bedreigd als de oeconomische kracht, het intellect en de moreele invloed van een volk. Velen hebben dan ook, overtuigd van de belangrijkheid van dit demographisch verschijnsel, getracht een oorzaak voor deze daling te vinden, hetzij op oeconomisch of sociologisch gebied, hetzij op het terrein der psychologie of theologie. Het was niet onze bedoeling al de factoren, die men voor de vermindering van het aantal geboorten aansprakelijk heeft gesteld, binnen 1) Mr H. W. Methorst: De beteekenis van den achteruitgang van het geboortecijfer in Nederland, blz. 27. 2) Julius Wolf: Die neue Sexualmoral und das Geburtenproblem unserer Taee Jena, 192 8, blz. III. het kader van deze studie te bespreken. Men vindt ze meer of minder volledig vermeld in het boek van Wolf: Der Geburtenrückgang. Die Rationalisierung des Sexuallebens in unserer Zeit. Jena 1912. De voornaamste oorzaken evenwel mogen hier genoemd worden. Vooreerst heeft men gemeend, dat oeconomische factoren de nataliteit zouden beïnvloeden, hetzij in gunstigen, hetzij in ongunstigen zin. Een Zweedsche statistiek van 1749 af leerde reeds, dat er in de vruchtbaarheidscijfers frappante inzinkingen waren, meestal ten gevolge van politieke of oeconomische omstandigheden. Ook in ons land heeft men bewijzen aangevoerd, dat er verband bestaat tusschen welvaart en vruchtbaarheid. In 1905 schreef Bruinsma1): „Het mag worden aangenomen, dat de mindere „of meerdere welvaart der bevolking invloed uitoefent op het cijfer der „geboorten." De provinciën, aldus genoemde schrijver, die door haar kleibodem vruchtbaarder waren, of waar de groote steden vertier en welvaart brachten, telden de meeste geboorten. Toen evenwel juist daar de achteruitgang van den landbouw groote verhoudingen aannam, daalde plotseling de vruchtbaarheid der bevolking, zoowel in Zeeland als in Friesland (± 1880). De schralere gronden, met name Noord-Brabant, Limburg en Drente, hadden altijd een lager geboortecijfer. De crisis deed zich hier veel minder gevoelen, zoo ook was de achteruitgang der geboorten, naar evenredigheid, minder sterk. Volgens sommigen is uit dit gezichtspunt te verklaren de daling, welke men overal elders sedert 1876 waarnam. Men brengt haar dan in verband met den crisistijd, in 1873 in Duitschland en Oostenrijk aangevangen, waardoor over heel Europa een depressie ontstond. M.a.w. oeconomisch slechte tijden zouden het geboortecijfer doen dalen (o.a. door minder huwelijken), betere tijden of omstandigheden zouden de nataliteit bevorderen. Moge vroeger daarin een kern van waarheid gelegen hebben, na 1880 gelden deze regels niet meer. Schier overal, zoo zegt Prof. Aalberse 2), daalt het vruchtbaarheidscijfer naarmate het welvaartscijfer stijgt. De verklaring hiervan zoeken vele schrijvers in een psychologischen invloed, dien toenemende welstand en beschaving hebben op 's menschen wil in de richting van geboortebeperking. De hierbij gevolgde redeneering is, dat zoodra er een zekere welstand bestaat of verkregen is, de wensch ontstaat de verworven aardsche goederen na overlijden niet over velen verdeeld te zien. Deze geneigdheid om, op grond van huishoudelijke overwegingen, minder kinderen te krijgen, is hoe langer hoe meer in de verschillende lagen der maatschappij doorgedrongen. Egoïsme, weelde en gemakzucht zouden derhalve de leidende motieven zijn. Daarbij voegen zich, volgens Prof. 1) Dr G. W. Bruinsma: Geboorten in Nederland, doodgeborenen, levensvatbaarheid en verloskundige hulp. N. T. v. Gen. 1905, I, blz. 957. 2) Prof. Mr P. J. M. Aalberse, l.c. blz. 314. Aalberse, verkeerd begrepen zorg voor de kinderen, sociale moeilijkheden en de veranderde oeconomische positie der vrouw. Men ziet, deze theorie hangt eigenlijk maar indirect samen met de welvaart, de dalende geboortecijfers staan in direct verband met gezinsbeperking. De welvaartstheorie is statistisch getoetst door de vroegere „Centrale „commissie voor de statistiek", toen deze een onderzoek instelde tusschen welstand, nataliteit en kindersterfte. *) Uit dit onderzoek bleek, dat bij klimmenden welstand een evenredige geboortedaling te constateeren viel. Tot een zelfde gevolgtrekking kwam in een recent onderzoek Sanders 2), toen hij voor Rotterdam naging de afnemende nataliteit gedurende de laatste 50 jaren. Bij zijn onderzoek omtrent de verhouding van het aantal kinderen en beroepen kwam hij tot de slotconclusie, dat de hoogere intellectueelen en de ambtenaren het kleinste aantal kinderen hebben, dan komen de geschoolde arbeiders, gevolgd door de beroepsarbeiders en de winkeliers, en ten slotte de ongeschoolde arbeiders. 3) Tevens toonde hij aan, dat welvaart, in den zin van min of meer rijkdom, van veel minder belang is dan vroeger werd aangenomen, want het groote verschil in het aantal nakomelingen in de verschillende beroepsgroepen is gaandeweg afgenomen en heeft plaats gemaakt voor egalisatie. 4) Dat de welvaartstheorie, hetzij in positieven of negatieven zin, tegenwoordig wel als afgedaan beschouwd kan worden, blijkt ten duidelijkste uit de volgende twee recente mededeelingen.5) Ter gelegenheid van de eerste internationale wereld-bevolkings-conferentie (1927) deelde Edin het merkwaardige feit mede, dat sedert den oorlog de arbeiders in Stockholm minder kinderen hebben dan de welgestelde klassen. En op het tweede internationale congres voor wetenschappelijke bestudeering van bevolkingsproblemen toonde Hersch aan, dat de laatste jaren het geboortecijfer in Parijs hooger was bij de rijkere klassen dan bij de arme. Van geheel anderen aard is de volgende theorie, wier aanhangers de afname van het geboortecijfer willen toeschrijven aan rasdegeneratie. Door toenemende welstand en beschaving, hetzij dit volgens enkelen' gepaard ging met een verhoogde hersenwerking, volgens anderen met overvoeding, zou het voortplantingsvermogen verminderd zijn. Dit laatste zou weer samenhangen met een algemeen slechter worden van het ras. De moderne oeconomische ontwikkeling, zegt b.v. Kautsky6), heeft tot gevolg „körper- 1) Mr H. W. Methorst: De beteekenis van den achteruitgang van het geboortecijfer in Nederland, blz. 13 en 14. 2) Dr J. Sanders: The declining birthrate in Rotterdam. 's-Gravenhage, 1931. 3) Idem, conclusie 1, blz. 119. 4) Idsm, conclusie 6, blz. 119. 5) Idem, blz. 1. 6) Geciteerd naar Julius Wolf: Der Geburtenrückgang. Die Rationalisierung des Sexuallebens in unserer Zeit, blz. 22. „liche Entartung der Kulturmenschheit". Nog op het/internationale,, Kongres für Hygiene und Demographie" in Budapest (1894) werd getracht het bewijs te leveren, dat de steeds afnemende bruikbaarheid der mannen voor den militairen dienst ten gunste van een degeneratie der bevolking sprak. Evenzoo zouden de vrouwen minder vatbaar zijn voor bevruchting dan voorheen.1) Tegen deze degeneratietheorie voert Sanders2) verschillende bewijzen aan. In de eerste plaats is een daling van meer dan 50 % binnen een tijdsverloop van 50 jaar wel wat kras voor een degeneratie. Zoo snel degenereert een ras niet, merkt hij terecht op. Bovendien zouden zich dan ook andere verschijnselen van dit proces moeten openbaren. De feiten bewijzen echter het tegendeel, men denke b.v. maar aan de sterke vermindering der mortaliteit, die een aanzienlijke levensverlenging teweeg brengt. Het krachtigste bewijs evenwel put hij uit zijn statistische onderzoekingen. Zoowel het aantal kinderlooze paren als de toename hiervan verschilt aanzienlijk naar gelang van de verschillende beroepsgroepen; hetzelfde geldt naar gelang van de verschillende godsdienstige groepen. Deze verschillen konden niet bestaan, zoo gaat hij voort, als de degeneratie van het ras aansprakelijk was voor de vermindering van het geboortecijfer. Beroep en godsdienst zouden dan geen belangrijken invloed hierop kunnen uitoefenen. De mogelijkheidvan verminderde vruchtbaarheid wil Sanders evenwel niet ontkennen. Wij zullen nog gelegenheid hebben op dit laatste terug te komen. Een derde groep van onderzoekers heeft verband gelegd tusschen nataliteit en mortaliteit, in het bijzonder tusschen het aantal geboorten en kindersterfte. Terwijl sommigen van gedachte zijn, dat de eerste de laatste beheerscht, zien velen dit juist andersom en verkondigen zij de meening, dat de omvang der kindersterfte determineerend werkt op de nataliteit. Bertillon verdedigde zelfs de stelling: ,,la mort règle la vie." 3) De eerste meening is o.i. te simplistisch. Natuurlijk, hoe meer kinderen er geboren worden, hoe grooter de kans, dat het sterftecijfer omhoog gaat. Maar dat wil nog geenszins zeggen, dat de nataliteit de kindersterfte beheerscht. Integendeel, de geschiedenis heeft geleerd, dat andere factoren hier een veel grootere rol spelen, met name kunstmatige voeding der zuigelingen. Daarnaast spelen ongunstige woningtoestanden, gebrek aan medische hulp, grootte der gezinnen, etc. ook een rol. Minder eenvoudig is de tweede meening, die de oorzaak van de afnemende nataliteit ziet in de sterke vermindering der mortaliteit, vooral van de zuigelingensterfte. De argumentatie komt in het kort hierop neer, dat de ouders door deze verminderde kindersterfte zooveel kinderen krijgen als zij hebben willen binnen een zeker tijdsverloop en veelal meer dan zij onder 1) Julius Wolf: Der Geburtenrückgang. Die Rationalisierung des Sexuallebens in unserer Zeit, blz. 23—26. 2) Dr J. Sanders, l.c. blz. 122. 3) Prof. Dr C» A. Verrijn Stuart, l.c. Dl. I, blz, 231. houden kunnen. Men heeft hiertegen terecht opgemerkt, dat de afname der sterfte daarom nog niet de directe oorzaak is van de dalende geboortecijfers, doch dat er voor dit verband nog een schakel moet zijn en wel het verlangen der ouders om het aantal kinderen te beperken, een bewuste geboortecontrole alzoo. De statistiek geeft somwijlen aan beide opvattingen steun, soms daarentegen gaat zij lijnrecht hiertegen in. De gemeente Dordrecht b.v. laat een vrij aardig parallellisme zien tusschen mortaliteit en nataliteit (zie graphiek II). Voor het Rijk en de provinciën daarentegen is een dergelijke samenhang niet aantoonbaar.1) Wanneer men evenwel de kindersterfte afzonderlijk neemt, dan komen geheel andere cijfers voor den dag. 2) Het Rijk b.v. blijkt nu wel een lijn te vertoonen, die synchroom loopt met de geboorte, al is de daling der kindersterfte iets vroeger begonnen, n.1. in 1871. Evenzoo de provinciën Zuid-Holland, Utrecht, Groningen en Limburg. Gaat men daarentegen de andere provinciën na, dan komen groote verschillen voor den dag en gaat het parallellisme vaak geheel te loor. De beide topjaren liggen dikwijls 15 a 20 jaar uit elkaar, bij de provincie Drente zelfs i 40 jaar. Bij alle treedt evenwel de daling der kindersterfte eerder in dan die der nataliteit, op één uitzondering na, de provincie Gelderland. Hier trad de geboortedaling reeds in 1860—1869 in, de kindersterfte het volgende decennium (1870—1879). Dat de afname der kindersterfte de voornaamste oorzaak zou zijn van de daling der geboortecijfers wordt door deze laatste gegevens derhalve weersproken. Op eenigszins andere wijze heeft Sanders 3) dit aangetoond bij zijn onderzoekingen in de gemeente Rotterdam. Hij ging daarbij uit van de redeneering, dat, indien de bovengenoemde stelling juist was, het aantal levende kinderen in den loop der jaren hetzelfde gebleven zoude zijn, althans slechts weinig afgenomen. Dit laatste was nu niet het geval, het aantal levende kinderen was merkbaar afgenomen. Derhalve concludeert hij, dat er geenerlei verhouding is tusschen de afname der geboorte- en sterftecijfers. Een kleine kantteekening moge hier nog gemaakt worden. Al is dan het directe verband tusschen dalende kindersterfte en afnemende nataliteit niet gelegd, althans niet bewezen, wèl blijkt omgekeerd het feit te bestaan, dat kindersterfte in zeker opzicht de nataliteit in positieven zin beïnvloedt. De groote zuigelingensterfte in 1911 b.v. werd in de tweede helft van 1912 door een opmerkelijke toeneming van het aantal geboorten gevolgd. De conclusie, zegt Verrijn Stuart4), ligt voor de hand, de ouders begeeren de 1) Statistiek van Nederland. Statistiek van den loop der bevolking van Nederland over het jaar 1929, blz. XXII. 2) Dr J. H. Starmans, l.c. tabel 28a en 28c, resp. blz. 286 en 288. 3) Dr J. Sanders, l.c. blz, 90. 4) Prof. Dr C. A. Verrijn Stuart, l.c. Dl. I, blz. 59. open gevallen plaatsen aan te vullen. Ook Sanders *) kwam, toen hij speciaal de gezinnen onderzocht omtrent het systeem van vervanging, tot het resultaat, dat na den dood van een kind vaker een geboorte plaats heeft dan wanneer er geen sterfgeval is geweest. De open plaats wordt alzoo spoediger aangevuld. Dit systeem van vervanging is het duidelijkst bij de kleine gezinnen, waar geboortecontrole toegepast wordt, en is minder duidelijk naarmate de gezinnen grooter zijn. Weer een andere groep van onderzoekers heeft verband gelegd tusschen vermindering der huwelijken en afnemende nataliteit. De statistiek gaf deze meening aanvankelijk steun, gelijk een blik op de graphieken I en II doet zien, doch tevens blijkt hieruit, dat het aantal huwenden de laatste decenniën niet alleen niet verminderd, maar zelfs toegenomen is. Men zou derhalve een toename der huwelijksvruchtbaarheid verwacht hebben, hetgeen intusschen door de feiten gelogenstraft is. De oorzaak der voortdurend dalende nataliteit moet dus elders gezocht worden. In dit verband zij nog het volgende opgemerkt. Er is ook wel eens beweerd, dat de daling van het geboortecijfer een stijging van de nuptialiteit ten gevolge zou hebben. De redeneering, welke tot deze onderstelling leidde, is, dat met het oog op de kosten verbonden aan het krijgen en hebben van kinderen een aantal menschen weerhouden wordt een huwelijk aan te gaan. Zoodra nu uit de bestaande huwelijken minder kinderen geboren worden, wordt de kracht van deze rem verminderd en zullen derhalve meerderen dan voorheen in het huwelijksbootje stappen. Ook voor deze eigenaardige redeneering geeft de statistiek weinig steun. Wel zijn de huwelijkscijfers na 1918 belangrijk de hoogte in gegaan, maar voor deze stijging was een heel plausibele verklaring te vinden, n.1. de terugkeer van vele jonge mannen uit de mobilisatie. Daarna is weer een daling ingetreden, zij het dat de cijfers der laatste jaren nog altijd iets hooger zijn dan in de voorafgaande decenniën. De meeste onderzoekers ten slotte zoeken den grond der voortdurende daling van het geboortecijfer in een gewilde geboortecontrole, in opzettelijke beperking van het kinderaantal. ,,11 est inutile", aldus Levasseur2), „de chercher des raisons subtiles, le „fait dominant est simple: les families de France n'ont pas beaucoup d'en„fants, paree qu'elles ne veuillent pas en avoir beaucoup." Een zelfde meening is Starmans 3) toegedaan als hij zegt: „De grond der „voortdurende daling van het geboortecijfer sinds de zeventiger jaren der „vorige eeuw ... is klaarblijkelijk gelegen in opzettelijke beperking van het „kinderaantal." De oorzaken hiervoor zijn vele, als gevolg van het verschillend oogpunt 1) Dr J. Sanders, l.c. blz. 90—94. 2) Geciteerd naar Prof. Mr É. J. M. Aalberse, l.c. blz. 308. 3) Dr J. H. Starmans, l.c. blz. 202. van waaruit deze zaak door de verschillende maatschappelijke klassen bezien wordt. Reeds van enkele der bovengenoemde oorzaken van de afnemende nataliteit stelden wij vast, dat zij meer indirect dan direct met de vermindering van het geboortecijfer samenhingen en derhalve als motieven voor geboorteregeling konden worden aangemerkt. Naast deze maatschappelijk-oeconomische overwegingen nemen godsdienstige en vooral zedelijke factoren een belangrijke plaats in. De verandering in de sexueele moraliteit is hierbij wel de factor van de meeste beteekenis. In het reeds meer aangehaalde boek van Wolf „Die neue Sexualmoral ,,und das Geburtenproblem unserer Tage" verdedigt hij nog eens warm zijn stelling reeds in 1912 in een breedvoerige studie omtrent de oorzaken van den geboorteachteruitgang vastgelegd, n.1. „dasz der Wandel der Sexualmoral ,,in unserer Zeit das Entscheidende für den Geburtenrückgang gewesen sei." Hij gaat hierbij uit van de meening, dat geslachtsdrift en voortplantingsdrift niet identiek zijn. ,,Aus dem Geschlechtstrieb kann niemals ein Zeugungswille werden. Immer musz der Zeugungswille zum Geschlechtstrieb ,,hinzutreten." Volgens Wolf heeft deze laatste drift zich veel later ontwikkeld dan algemeen aangenomen wordt. In den beginne gaf men zich gedachteloos aan de geslachtsdrift over. Ongewenschte gevolgen werden eenvoudig opgelost in den zin van vruchtafdrijving of het dooden der pasgeborenen. Op den tweeden trap van ontwikkeling had men zich van dit primitieve standpunt losgemaakt en ging men den eisch stellen, dat ieder de gevolgen van het geslachtelijk verkeer moest eerbiedigen. De abortus provocatus vond alleen nog maar in het geheim plaats. ,,Auf der dritten ,,Stufe perhorresziert man die gott- oder naturergebene Zulassung der „Folgen des Geschlechtsverkehrs. Die Forderung ist jetzt verantwortungs„bewuszte Zeugung." Het kindertal moet aangepast worden aan oeconomische omstandigheden, aan de geschiktheid van het individu. „Ultra posse „nemo obligatur." En deze aanpassing kan verkregen worden in den weg van de voorkoming van ongewenschte zwangerschap. ,,Auf der ersten „Stufe", vervolgt Wolf resumeerend, „war die Stellungnahme zu uner„wünschten Folgen eine nachtragliche. Auf der zweiten erging ein Verbot „solcher und jeder sonstigen Stellungnahme zu unerwünschten Folgen, die „Zeugung wurde eine normative. Auf der dritten Stufe ist daraus ein in„dividueller Zeugungswille bzw. Zeugungswiderwille geworden. Die Ratio„nalisierung der Zeugung ist conditio sine qua non für die Emanzipation „der Geschlechtsliebe, für eine wirklich „freie" von nichts mehr beschwerte „Liebe, eine Liebe zu bloszer Lebenssteigerung der Liebenden. In der „Rationalisierung manifestiert sich die neue Sexualmoral." Kenschetsend voor deze veranderde levensopvatting noemt Prof. Methorst 1) hetgeen Wolf in zijn reeds een en andermaal aangehaalde studie 1) Mr H. W. Methorst: Nederlandsche bevolkingsstatistiek. De Economist 1913, blz. 145. van 1912 citeert uit de rede van Ferdinand Lassalle, in 1863 in Frankfort gehouden. ,,Ihr deutschen Arbeiter", zoo luidt de bedoelde apostrophe, „seid merk„würdige Leute! Vor französischen und englischen Arbeitern, da muszte „man plaidieren, wie man ihrer traurigen Lage abhelfen könne, euch aber ,,musz man vorher erst noch beweisen, dasz ihr in einer traurigen Lage „seid. Solange ihr nur ein Stück schlechte Wurst habt und ein Glas Bier, „merkt ihr das gar nicht undwisztgar nicht, dasz euch et was fehlt! Das „kommt aber von eurer verdammten Bedürfnislosigkeit! Wie, werdet ihr „sagen, ist die Bedürfnislosigkeit denn nicht eine Tugend? Ja, vor dem „christlichen Moralprediger, da ist die Bedürfnislosigkeit allerdings eine „Tugend! . . . Aber vor dem Geschichtsforscher und vor dem National„Oekonomen, da gilt eine andere Tugend . . . Möglichst viel Bedürfnisse „haben, aber sie auf ehrliche und anstandige Weise befriedigen . . . das ist „die Tugend der heutigen, der nationalökonomischen Zeit. Und solange ihr „das nicht begreift und befolgt, predige ich ganz vergeblich!" Dat vond ingang, vervolgt Wolf, „genot als plichtvervulling", dat laat een mensch zich geen tweemaal zeggen. Wolf beschouwt Lassalle dan ook als een dergenen, die den bodem speciaal onder arbeiderskringen heeft voorbereid voor het indringen der latere Neo-Malthusiaansche practijken. We zouden echter de voorstanders van geboortebeperking te kort doen wanneer wij alleen dit motief, de zucht om zelf het leven te genieten, vermeldden. De huwelijksvruchtbaarheid wordt gelukkig ook nog door andere motieven van hooger zedelijken aard bepaald, te weten zorg voor de vrouw en voor de opvoeding der kinderen. Maar welke motieven het ook mogen geweest zijn, het algemeen verschijnsel van geboorteachteruitgang is altijd weer terug te voeren tot gezinsbeperking. Tot deze opzettelijke beperking van het aantal kinderen heeft de propaganda van het Neo-Malthusianisme veel bijgedragen. De leer van het Nieuw-Malthusianisme, reeds hier en daar in de 19de eeuw verkondigd, werd pas algemeen bekend door het optreden van Charles Bradlaugh en Annie Besant in 1877. Kort daarop, in het jaar 1878, werd „The Malthusian League" gesticht onder voorzitterschap van den arts Charles R. Drysdale. Ons land bleef niet achter, reeds in 1881 werd opgericht de „Nieuw-Malthusiaansche Bond", waarop in 1895 de Koninklijke goedkeuring volgde. Haar practijk is volgens Geesink 1) ten onrechte verbonden aan den naam van Thomas Robert Malthus, den Engelschen predikant uit de tweede helft der 18de eeuw, welke in 1798 zijn beroemd werk 2) over het bevolkingsvraagstuk schreef. Volgens hem zou in de komende eeuwen de bevolking toenemen in een meetkundige reeks, de voedselvoorraad daarentegen in een rekenkundige reeks. Door deze wanverhouding voor- 1) Prof. Dr W. Geesink: Gereformeerde Ethiek, Dl. I. Kampen, 1931, blz. 409. 2) „Essay on the principle of population." spelde hij in de toekomst hongersnood, armoede en leed. Als middel hiertegen raadde hij aan: laat trouwen en onthouding in het huwelijk („moral „restraint"), opdat niet meer kinderen worden geboren dan de omstandigheden veroorloven. Tevens waarschuwt hij echter tegen misdadige practijken in dezen. Juist deze laatste, vervolgt Geesink, worden gepropageerd door den „Malthusian League". Tegenover de leer van het „Malthusianisme" staat nu de leer van het Nieuw- of Neo-Malthusianisme. Merkwaardigerwijze betreuren haar volgelingen het eveneens, dat hun beweging nog altijd vastgekoppeld zit aan den naam van Malthus. „Met hem", schrijft Premsela 1), „hebben wij niets „meer gemeen. Nóch zijn theorie, nóch zijn methoden zijn de onze." Beide meeningen, zoowel van Geesink als van Premsela, snijden geen hout. Zoowel Malthus toch als de Nieuw-Malthusiaansche Bond hebben éénzelfde vooropgezet doel, n.1. kinderbeperking, en dat is in dit geval de hoofdzaak. Het woord nieuw slaat alleen op de veranderde methoden. En al moge de huidige theorie der Neo-Malthusianen niets meer met Malthus gemeen hebben, in het begin waren zij warme voorstanders van zijn bevolkingsleer en spraken zij het onomwonden uit, dat geen verbetering van oeconomische toestanden te wachten was zoo niet de aanwas der bevolking aanmerkelijk werd geremd. Wat nu het Nieuw-Malthusianisme zelve betreft, de aanhangers van deze leer gaan uit van het standpunt, dat het sexueele leven een biologische functie is, waarvan niet het absolute gevolg bevruchting behoeft of moet zijn. De sexueele daad is een uiting van een behoefte, inhaerent aan het menschelijk wezen, n.1. het toegeven aan den drang tot geslachtelijke bevrediging. Zij beschouwen den strijd tegen deze behoefte niet alleen als een gevaar, maar vinden hem ook onnoodig, daar de onderdrukking der behoefte geen enkel nut heeft boven de bevrediging. De redelijke mensch dient evenwel rekening te houden met de eventueele gevolgen van zijn handelingen en derhalve is het noodig, dat de mensch overweegt, dat de sexueele daad bevruchting ten gevolge kan hebben. In zake het verwekken van kinderen moet daarom de menschelijke rede de beslissende stem hebben en aangezien de behoefte aan sexueel verkeer niet afhankelijk is van oeconomische omstandigheden, moet wel de mensch langs andere wegen zien te verkrijgen de gewenschte bevrediging zonder bevruchting. De sexueele onthouding als norm acht de Bond verwerpelijk, aangezien dit niet leidt tot algeheele bevrediging. De meest redelijke oplossing van dit probleem acht hij het voorkomen der bevruchting door technische, niet schadelijk verklaarde middelen. De Bond propageert derhalve de idee der facultatieve kinderbeperking door gebruik van anti-conceptioneele middelen. Hierbij zou niet alleen het individu gebaat zijn, doch ook de gemeenschap. Het 1) B. Premsela: Bewuste regeling van het kindertal. Amsterdam, 2e druk, blz. 80. individu in de allereerste plaats, doordat het huwelijk niet meer zoo nauw samenhangt met materieele omstandigheden. De maatschappij, omdat de waarde hiervan afhangt niet van de kwantiteit, doch van de kwaliteit harer leden. Door overtollige geboorten wordt de mogelijkheid van kwaliteitsverbetering belemmerd. Bewuste regeling van het kindertal zal derhalve het geestelijk en lichamelijk peil der menschen opvoeren. Een zijdelingsch, doch niettemin belangrijk, voordeel zou zijn het verdwijnen der abortus provocatus. Wanneer wij het sexueele leven van den mensch nog eens nader bezien, dan kan men bij het wezen der geslachtsdaad tweeërlei onderscheiden, te weten zin en doel. De zin der geslachtsdaad omschrijft Van de Velde x) zoo juist in het slot van het eerste deel zijner bekende trilogie: „Wat man „en vrouw, wat minnende echtgenooten door hun innigste lichamelijke „vereeniging willen bereiken, wat zij, bewust of half bewust, als het on,,middellijke doel van deze vereeniging gevoelen, dat is een uitdrukkings,,mogelijkheid te hebben van volkomen één te worden." Het erotischsexueele is hierbij middel en geen doel. Het tweede, de teleologie van de geslachtsgemeenschap, is voorzeker de instandhouding van de soort. Geslachtsdrift is in haar diepste wezen drang tot voortplanting. 2) Het bekennen is ook genereeren, het doen ontstaan van leven. De vraag, waarom het hier nu gaat, is nu of men de paringsdaad ook mag verrichten wanneer de wil tot voortplanting afwezig is. Terecht merkt Premsela3) hierbij op, dat de beantwoording dezer vraag een zaak van levensbeschouwing is. Hij en zijn mede-verwanten meenen in dit opzicht geen rekening te moeten houden met de scheppende kracht en dier bedoeling. Zij rekenen alleen met de geestelijke en lichamelijke gesteldheid van den mensch zei ven. En daar een daad geoorloofd is „wanneer men ten „gevolge van die daad niemand nadeel berokkent", beantwoorden zij de bovengestelde vraag in bevestigenden zin. De Christelijke zedeleer laat hier een geheel ander geluid hooren. „Het „staat", zegt Ds Delleman 4) in zijn artikelenreeks over geboorteregeling als theologisch probleem, „voor alle Christenen vast, dat zin en doel der „geslachtsgemeenschap van den beginne door God zijn saamgevoegd. „Vandaar dat de geslachtsgemeenschap alleen den gehuwden is toegestaan. ,,En waar nu de Schepper beide, zin en doel, heeft samengevoegd, spreekt „het vanzelf, dat scheiding van deze twee onnatuurlijk is. Wel komt een „bevruchting ten slotte tot stand onafhankelijk van den wil des menschen; 1) Dr T. H. van de Velde: Het volkomen huwelijk. Leiden, 1927, blz. 224. 2) Idem, blz. 9. 3) B. Premsela, l.c. blz. 24. 4) Ds Th. Delleman: Geboorteregeling als theologisch probleem in onzen tijd. Geref. Theol. Tijdschr. 1932, blz. 250. „het is en blijft echter een biologisch gebeuren, dat ligt in de sfeer der „menschelijke verantwoordelijkheid en werkdadigheid. Wie derhalve in de „geslachtsdaad uiteenrukt wat God samenvoegde, gaat door deze daad „opzettelijk in de zonde leven. Daarmee", zoo besluit Delleman, „is voor „ons het pleit uit godsdienstig oogpunt beslist." Hoewel de zaak hiermede principieel uitgevochten is, moge toch nog een enkel woord gezegd worden over de indicaties, welke de Neo-Malthusianen aanvoeren als reden tot voorbehoeding. Het zijn er drie: medische, eugenetische en sociale. De geneeskundige reden tot voorbehoeding omschrijven zij als de reden, waarbij de gezondheid van de vrouw hetzij door zwangerschap, hetzij ten gevolge van bevalling of kraambed, zeer ernstig geschaad of 'haar leven bedreigd wordt. Als zoodanig gelden b.v.: tuberculosis pulmonum, recidiveerende zwangerschapsnier en pyelitis, decompensatio cordis, hypértensie, absolute bekkenvernauwing, placenta praevia, bloedingen post partum] thrombose en embolie, psychose. Behalve deze indicaties, welke op dé pathologie berusten, is er ook een zoo men wil physiologische indicatie. Er dient een behoorlijke tusschenruimte tusschen twee bevallingen te zijn, minstens 2 a 2% jaar. De weelde der natuur op dit gebied maakt volgens hen bewuste maatregelen tot beperking van het kindertal onafwijsbaar. Moeilijker te beslissen is de eugenetische reden tot voorbehoeding. Inderdaad, want op het gebied van de practische erfelijkheidsleer valt niets met zekerheid te voorspellen. Geen wonder dat wij in dit hoofdstuk dan ook lezen: „In dubio abstine". Pas wanneer man en vrouw beiden erfelijk belast zijn durft de Bond advies te geven. Als ziekten, die volgens de ervaring erfelijk kunnen zijn, worden dan genoemd: tuberculose, zielsziekten, bloedvaatziekten, epilepsie, vetzucht, diabetes en andere stofwisselingsziekten. De eugenetische redenen tot voorbehoeding vormen niet alleen een moeilijk, maar ook een uiterst verantwoordelijk vraagstuk. Verreweg de meest voorkomende redenen tot voorbehoeding zijn de sociaal-oeconomische. De Bond neemt deze laatste in zeer ruimen zin. Niet alleen armoede en werkeloosheid, reeds voor den gemiddelden arbeider achten zij een sociale reden aanwezig. Een groot gezin is voor den massaarbeider niet te aanvaarden. Armoede wordt troef; van de opvoeding en ontwikkeling der kinderen komt niets terecht. Doch er is meer — juist het kleine aantal kinderen zal de ouders in staat stellen hen op te voeden tot behoorlijk ontwikkelde menschen, die in de maatschappij een goede kans zullen hebben. Deze overwegingen, dit verantwoordelijkheidsgevoel achten zij van de allerhoogste zedelijke waarde. Ten slotte zou in den verlovingstijd de kennis der anticonceptioneele middelen het dreigend gevaar van buitenechtelijke gemeenschap tegengaan en bovendien het gevaar der geslachtsziekten verminderen. Vele der hierboven genoemde indicaties neemt het Christendom evenzeer aan. Het staat, zegt Prof. Geesink *) bij de behandeling van het huwelijk, op het standpunt der Christelijke zedeleer vast, dat er omstandigheden kunnen zijn, waarin op grond van zedelijke overwegingen op beperking van het getal der kinderen, ja zelfs op het voorkomen van nieuwe geboorten moet worden aangedrongen. En Delleman 2) gaat nog een stapje verder als hij zegt, „dat er niet alleen in bepaalde gevallen, maar steeds geboorteregeling zal moeten zijn, al is er geen bepaalde voor ieder geldende tijdsduur te noemen." Maar — de Kerk aanvaardt geboorteregeling alleen in den weg van onthouding. 3) De voorstanders der geboortebeperking prediken altijd weer de gevaren der abstinentie (schadelijk voor de gezondheid) en vooral de onmogelijkheid, uitzonderingen daargelaten, de onthouding voldoende lang vol te houden. 1) Prof. Dr W. Geesink, l.c. Dl. II, blz. 289. 2) Ds Th. Delleman, l.c., blz. 165. 3) Vroeger was bewuste conceptievermijding alleen mogelijk door absolute onthouding, d.i. het zich geheel ontzeggen van geslachtsgemeenschap. Sinds de vruchtbare en onvruchtbare tijden der vrouw in vrijwel ieder individueel geval zijn vast te stellen, dank zij de wetenschappelijke ontdekkingen van Ogino en Knaus, is bewuste conceptievermijding ook mogelijk door periodieke onthouding. (Aangezien het ons alleen te doen is om een principieele beschouwing van dit vraagstuk, laten wij in het midden in hoever deze methode inderdaad medisch juist is). Zooals bekend, is er op moraal-theologisch gebied een ware storm hierover ontstaan. (J. N. J. Smulders: Periodieke onthouding in het huwelijk. Nijmegen-Utrecht, 1934, blz. IX). Volgens de Roomsche Kerk is geboorteregeling ook geoorloofd door periodieke onthouding, omdat het huwelijk niet alleen bedoelt de procreatie, maar o.a. ook dient ter bevrediging der geslachtsdrift. De echtgenooten handelen derhalve niet tegen de natuur wanneer zij de cohabitatie uitvoeren op een tijdstip, waarop om de een of andere natuurlijke reden geen nieuw leven kan ontstaan, mits het wezen van die daad intact blijve. Geslachtsgemeenschap moet altijd zijn naturalis emissio veri seminis facta immediatain naturale vas muliebre. (Ds Th. Delleman, l.c. blz. 168—169). De critiek der Neo-Malthusianen als zou de periodieke onthouding een NieuwMalthusiaansche methode zijn om de eenvoudige reden, dat de coitus uitgevoerd wordt met de bedoeling, dat bevruchting achterwege zal blijven, gaat dan ook niet geheel op. (B. Premsela, l.c. blz. 101—109). Prof. Duynstee (geciteerd naar J. N. J. Smulders, l.c. blz. 185—186) merkt terecht in dit verband op, dat bij de op Neo-Malthusiaansche wijze uitgeoefende geslachtsvereeniging de daad zóó is gesteld, dat bevruchting onmogelijk is. Bij de periodieke onthouding is, wat de geslachtsdaad zelve betreft, conceptie wel mogelijk. Dat evenwel de bevruchting niet volgt ligt niet aan de wijze, waarop de geslachtsdaad wordt uitgeoefend, maar aan het feit, dat er geen bevruchtbare eicel aanwezig is. Hoewel derhalve de periodieke onthouding zeker niet tot de Neo-Malthusiaansche middelen mag gerekend worden, is toch het verschil niet van essentieelen aard. Het boven aangegeven onverbrekelijk verband van zin en doel der geslachtsgemeenschap laat geen anderen weg open ter vermijding van conceptie dan absolute onthouding. Alle geslachtsgemeenschap zonder de bereidheid tot het kind is ongeoorloofd. Van Calvinistisch standpunt beschouwd is dienovereenkomstig de periodieke onthouding zedelijk ongeoorloofd. Hoeveel woorden, merkt Lammerts van Bueren *) op, men ook verspild heeft om te betoogen, dat de onthouding schadelijk is, de geschiedenis leert anders. Voorbeelden van mannen, die aan sexueele abstinentie te gronde gingen, zijn zeer schaarsch, het aantal dergenen echter, die ondergingen ten gevolge van gebrek aan zelfbeheersching, is legio. En wat het tweede betreft, de eisch van voortdurende onthouding kan zeker in sommige gevallen te zwaar worden en zelfs leiden tot verzoeking. ,,Welnu in zulk een geval kan het plicht worden de nieuwe zwangerschap ,,te aanvaarden. Maar de plicht moet dan aanvaard worden." 2) Hiermede willen wij niet ontkennen, dat er, relatief genomen, ook goede vruchten kunnen voortkomen uit de toepassing van Nieuw-Malthusiaansche middelen. ,,Er ligt in de toepassing der middelen een weg ter voorkoming „van erger kwaad." En toch, zoo laat Lammerts van Bueren 3) hierop volgen, mag de Christen-moralist zich door zulke motieven niet laten leiden. „Ook dan kan het kwade niet in bescherming genomen worden wanneer „het daartoe dienen moet, dat het goede er uit voortkome." Het Nieuw-Malthusianisme en de Christelijke zedeleer staan blijkens het voorgaande onverzoenbaar tegenover elkander. Hun wegen loopen in absoluut tegenovergestelde richting. Ten slotte mogen de voorstanders van het Nieuw-Malthusianisme wel eens bedenken, dat zij ook de kinderen zeiven door hun stelsel niet gelukkiger maken dan de kinderen van vroeger geweest zijn. Terecht noemt Prof. Aalberse4) het een schijn-motief: men kan beter twee of drie kinderen opvoeden dan meer. De ervaring van alle tijden heeft echter anders geleerd en de volksmond zegt het evenzoo: de kinderen voeden elkaar op. Een weekelijke en weelderige opvoeding is voor kinderen niet een zegen, maar een vloek. Hun levensvreugd is niet grooter, maar kleiner dan die van kinderen, die reeds van jongs af geleerd hebben, dat niet al hun wenschen ingewilligd kunnen worden, maar opgegroeid zijn in de reine blijheid van een groote, stoeiende, vechtende, met kleine middelen groote vreugde scheppende kinderschaar. Terugkeerend tot ons uitgangspunt, de opzettelijke beperking van het kinderaantal, zijn van dit gezichtspunt uit bezien meerdere oorzaken, welke men ter verklaring van den achteruitgang der geboortecijfers nog heeft genoemd, hieronder te rangschikken. Meerdere ontwikkeling van het volk, verlangen naar meer genieten van het leven, betere opvoeding der kinderen, zorg voor het lichaam der vrouw, trek naar de stad, meerdere kennis der preventieve middelen, emancipatie der vrouw, loslating van de Kerk, ze 1) J. Lammerts van Bueren:Het Nieuw-Malthusianisme en de Christelijke zedeleer. Diss. Utrecht, 1901, blz. 121. 2) Ds Th. Delleman, l.c. blz. 256. 3) J. Lammerts van Bueren, l.c. blz. 101—102. 4) Prof. Mr P. J. M. Aalberse, l.c. blz. 346. staan alle in meer of minder direct verband met het Nieuw-Malthusianisme. Een der laatstgenoemde oorzaken van den geboorteachteruitgang, de emancipatie van de Kerk, willen wij aan het slot van dit hoofdstuk nog wat nader beschouwen. Schreef niet Wolf in zijn studie omtrent het geboorteprobleem in 1928: „Die religiöse Emanzipation in Frankreich führt mehr als „irgendein andere Faktor zur Freiheit der Sitten, zum praktischen Malthu„sianismus, zur freiwilligen Beschrankung, zur Lösung der Frau von der „Mutterschaft, zum Kultur der Sterilitat?" De invloed der Kerk moet dan wel groot zijn en de aanhangers van het Nieuw-Malthusianisme rekenen dan ook de Kerk tot hun geduchtste tegenstandster. Alle kerkgenootschappen verwerpen de gedachte van de voorbehoeding. Prof. Methorstx) rekent evenwel de Roomsch-Katholieke Kerk tot den voornaamsten dam tegen den steeds wassenden stroom van veranderde levensopvatting. Hij voert hiervoor twee redenen aan, ten eerste een meer vasthouden aan de traditie, en voorts een meer openlijke kampvoering tegen de verspreiding der voorbehoedmiddelen. Statistisch bewijst hij 2) dit met een onderzoek der geboortecijfers over de jaren 1909—1910. Per 1000 gehuwde vrouwen beneden de 50 jaar hadden de Katholieken 287 geborenen, de Protestanten 219, de Israelieten 157 en degenen, die tot geen kerkelijke gezindte behoorden, 88 geborenen. Sanders 3) kwam bij zijn onderzoek tot ietwat andere groepeering dezer cijfers. Hij berekende niet alleen de geboorten per 100 vrouwen op conceptie-leeftijd, maar ging ook na het aantal kinderen in elk huwelijk en welke veranderingen er zich in den loop der jaren in de grootte van het gezin hadden voltrokken. Per 100 gezinnen hadden de Roomschen 367, de Hervormden 325, de Calvinisten 4) 409, de Israelieten 272 en degenen, die geen religie waren toegedaan, 294 kinderen. Het zou kunnen zijn, dat dit verschil in groepeering niet lag aan de godsdiensten zelve, maar aan de verdeeling der godsdiensten onder de verschillende beroepsgroepen. Dit bleek echter niet het geval te zijn. In elke beroepsgroep afzonderlijk hadden de Calvinisten het grootste aantal kinderen. Bij vergelijking van het aantal kinderen, godsdienst en jaar van trouwen bleek bovendien, dat de Calvinisten, in alle periodes van het huwelijksjaar, het hoogste geboortecijfer hadden. Hierop volgden de Roomsch-Katholieken. Dat de hooge geboortecijfers der Calvinisten nog geen reden zijn om te juichen zullen wij zoo aanstonds zien. 1) Mr H. W. Methorst: Nederlandsche bevolkingsstatistiek, blz. 145. 2) Mr H. W. Methorst: Geboorteachteruitgang en zuigelingenbescherming. N. T. -v. Gen. 1916, I, blz. 1241. 3) Dr J. Sanders, l.c. blz. 15. 4) Hieronder rekent Sanders de Gereformeerde Kerken, inclusief de Christelijk Gereformeerde Kerk. TABEL 11a. LEVEND AANGEGEVENEN, BEHOORENDE TOT DE WERKELIJKE BEVOLKING VAN DORDRECHT. Kerke- Andere -T , , „ , Rmsch T , e.en. lijke kerke- Nederd. Christ. Geref. T, ,, Israe- kerkel. . , .. -Ti, Jaar TT „ . , Katho- ,. , gezind- lijke Totaal J Herv. Geref. kerken ,. , liet ge- , , . , liek . ,, te onbe- gezindzindte , , kend ten Absolute getallen 1920 908 25 94 256 5 83 — 60 1431 1921 841 30 84 263 5 85 1 71 1380 1922 768 36 91 207 5 124 — 55 1286 1923 734 38 95 222 7 115 — 53 1264 1924 698 21 91 181 3 87 — 57 1138 1925 600 34 93 182 7 110 — 57 1083 1926 567 30 60 168 2 128 — 53 1008 1927 568 30 78 175 1 139 — 39 1030 1928 553 25 69 187 5 110 — 40 989 1929 566 27 52 168 3 135 — 49 1000 V erhoudingscij f ers 1920 63,45 1,75 6,57 17,89 0,35 5,80 — 4,19 100,— 1921 60,94 2,17 6,09 19,06 0,36 6,16 0,07 5,15 100,— 1922 59,72 2,80 7,08 16,10 0,39 9,64 — 4,28 100,— 1923 58,07 3,01 7,52 17,56 0,55 9,10 — 4,19 100,— 1924 61,34 1,84 8,00 15,91 0,26 7,65 -- 5,01 100,— 1925 55,40 3,14 8,59 16,81 0,65 10,16 — 5,26 100,— 1926 56,25 2,98 5,95 16,67 0,20 12,70 — 5,26 100,— 1927 55,14 2,91 7,57 16,99 0,10 13,50 — 3,79 100,— 1928 55,91 2,53 6,98 18,91 0,51 11,12 — 4,04 100,— 1929 56,60 2,70 5,20 16,80 0,30 13,50 — 4,90 100,— TABEL 11b. AANTAL LEVEND AANGEGEVENEN PER 100 LIDMATEN DER ONDERSCHEIDENE GODSDIENSTIGE GROEPEN, BEHOORENDE TOT DE WERKELIJKE BEVOLKING VAN DORDRECHT. 1920 1921 1922 1923 1924 1925 1926 1927 1928 1929 Ned. Herv. . . 2,61 2,49 2,25 2,16 2,05 1,75 1,66 1,66 1,62 1,66 R. Kath 3,23 3,26 2,57 2,76 2,28 2,31 2,11 2,19 2,27 2,02 Geref 2,48 2,29 2,45 2,57 2,45 2,49 1,63 2,12 1,85 1,37 Chr. Geref 2,46 2,44 2,89 3,05 1,66 2,67 2,40 2,34 1,97 2,13 Andere kerk- gen 2,13 2,13 1,61 1,54 1,71 1,74 1,63 1,19 1,25 1,53 17 Hoewel de groepeering dus eenigermate verschilt, blijkt toch uit beide cijferreeksen duidelijk de groote invloed van de Kerk. Typeerend hiervoor is wel het feit, dat het éénkindersysteem het meest gevonden werd bij gemengde huwelijken en de niet-religieuzen, terwijl de andere groepen gewoonlijk 2 kinderen hadden, met uitzondering van de Calvinisten (in doorsnee 3 nakomelingen).x) Is deze invloed der Kerk nog zoo groot? Is de Kerk er in geslaagd het proces der geboortebeperking tegen te gaan? Of heeft zij moeten zien, dat ook haar geboortecijfers evenzoo terugliepen als bij de niet-religieuzen? Helaas, de feiten zijn niet moedgevend, integendeel, zij zijn vernietigend. Sanders constateerde, dat de afname van het geboortecijfer in de laatste 50 jaren niet alleen gold voor de geboorten in totaal of in verband stond met de verschillende beroepen, maar even goed betrekking had op de verschillende godsdiensten. En het merkwaardige was hierbij, dat de afname in het aantal kinderen voor alle godsdienstige groepen even groot was. Prof. Schilder 2) teekent bij de bespreking van de studie van Sanders hierbij aan, dat derhalve de overtuiging „het Neo-Malthusianisme is principieel ontoelaatbaar" de menschen toch niet immuun schijnt gemaakt te hebben tegen de verleiding, die onherroepelijk den kant der beperking uit dwingt. De oppositie der Kerk heeft geen diepen indruk gemaakt. En, vervolgt hij, men behoeft zich niet wijs te maken, dat de huwelijken van latere jaren deze cijfers nog goed zullen maken. Deze meening van Schilder wordt door onze gegevens volkomen bevestigd, want ook wij achtten deze questie van zoo veel belang, dat een afzonderlijk onderzoek in deze richting werd ingesteld. Het resultaat is neergelegd in tabel 11. Voorop zij gesteld, dat men aan deze cijfers, ontleend aan de gegevens van den Burgerlijken Stand, geen al te groote waarde mag toekennen. Vooreerst zijn de absolute getallen, met uitzondering van die der Nederduitsch Hervormden, wel wat klein. Vandaar dat wij de % cijfers der Israelieten maar hebben weggelaten. Verder bleek ons bij informatie, dat velen, indien zij van geloof veranderen, hiervan geen kennis geven, hetgeen b.v. bij verhuizingen, overlijden of anderszins voor den dag komt. Ook geven vele ouders bij de geboorteaangifte geen kerkgenootschap voor het kind op, hoewel zij zeiven wel als religieus geboekt staan. 3) Om deze reden zijn de % cijfers der a-religieuzen niet vermeld. Bovendien is in deze tabel geen rekening gehouden met de verhouding van de gehuwde vrouwen ten opzichte van het totaal aantal vrouwen en evenmin met de verdeeling der beroepen onder de verschillende godsdienstige groepen. Ondanks deze restrictie meenen wij één conclusie toch wel uit deze cijfers 1) I)r J. Sanders, Lc. blz. 18. 2) Ds K. Schilder: Onze zelfvertering. De Reformatie 1932, N° 19, blz. 147. 3) Een zijdelingsch, maar merkwaardig voorbeeld van den achteruitgang van den godsdienstzin. te mogen trekken en dat is de achteruitgang der geboortecijfers in alle godsdienstige groepen. Hij is het grootst bij de Katholieken, op den voet gevolgd door de Gereformeerden, het kleinst bij de Christelijk Gereformeerden. M.a.w. de practijk van bewuste geboortebeperking is in alle lagen en standen der bevolking doorgedrongen en geen tegenstand is krachtig genoeg gebleken om haar te keeren. „Ze heeft de bevolking overstroomd en alles, „wat haar in den weg stond, weggevaagd." Ook de Kerk! Geen wonder, dat de Neo-Malthusianen deze gelegenheid aangrijpen om hun grootste tegenstandster een gevoelige afstraffing te geven. Zij eischen, dat de woorden der Kerk — het voorkomen van zwangerschap is zonde voor God — in volkomen overeenstemming zullen zijn met de daden der geloovigen. Nu er echter een tegenstelling blijkt te bestaan tusschen woord en daad, verdwijnt hun gevoel van begrijpen en verdraagzaamheid en „protesteeren wij," aldus Premsela, x) „tegen de opgemerkte „onwaarachtigheid". Reeds op de volgende bladzijde spreekt hij zichzelven tegen en slaat hij den spijker beter op den kop. „De Kerk is daarvoor niet „verantwoordelijk te stellen." Van onwaarachtigheid is dan ook geen sprake. Het is de oude fout, dat zoowel in populaire als in wetenschappelijke geschriften te weinig rekening gehouden wordt met het onderscheid tusschen de kracht, die zich in het Christendom heeft geopenbaard, en het kwaad, dat door menschen, die zich Christenen noemen, is bedreven. Wanneer wij echter de aanklacht der Nieuw-Malthusianen tegen de Kerk afwijzen en ongegrond verklaren, dan beamen wij tegelijk de aanklacht der bovengenoemde cijfers „an und für sich" tegen de Kerk. Niet zonder reden schreef Prof. Schilder boven zijn artikel, hetwelk wij op een der voorgaande bladzijden aanhaalden, „Onze zelfvertering". En wanneer er vrees is, dat de dalende geboortelijn in de toekomst ernstige schade zal veroorzaken, dan behoort die vrees, wat de Kerk betreft, nu al aanwezig te zijn, want hier is reeds onberekenbare schade aangebracht. We zijn het daarom met Prof. Aalberse 2) volkomen eens als hij den kamp tegen Neo-Malthusiaansche practijken niet alleen zoekt in verbetering van sociale omstandigheden en bestrijding van genot- en weeldezucht, maar in de eerste plaats in sterking van den godsdienstzin. Bij de verklaring van den achteruitgang der geboortecijfers gaat men in den regel uit van het jaar 1876, het jaar, waarin het hoogste geboortecijfer werd bereikt. De hierna ingetreden daling toch heeft zich zoo goed als onafgebroken tot heden voortgezet. Vandaar dat men ook het ontstaan van de oorzaak voor deze voortdurende daling tot omstreeks dit tijdstip 1) B. Premsela, l.c. blz. 87. 2) Prof. Mr P. J. M. Aalberse, l.c. blz. 377. wil terugvoeren. Julius Wolf 1), die, zooals we reeds zagen, de oorzaak van den geboorteachteruitgang in een veranderde levensopvatting zocht, reeds in het begin der 19de eeuw ontstaan, verklaart het begin der daling als een bewijs, dat de nieuwe sexueele zeden tot het volk zijn doorgedrongen. „Erst in dem Augenblicke, wo die Masse mit der alten Moral zu brechen „begann, nahm dann der Geburtenrückgang statistisch deutlich sichtbar „seinen Anfang." Uitgaande van de o.i. juiste meening, dat de (voortdurende) achteruitgang der geboortecijfers slechts in zijn internationalen samenhang kan begrepen worden, mag geëischt worden, indien de zienswijze van Wolf juist is, dat de geboortedaling zich dan ook overal in Europa op ongeveer hetzelfde tijdstip heeft voorgedaan. Hoewel aan deze voorwaarde vrij wel voldaan is, komt toch één frappante uitzondering op dezen regel voor. Terwijl in alle kultuurlanden van Europa omstreeks 1875 de nataliteitslijn ombuigt, zien wij dit in Noorwegen niet gebeuren. Zou de mentaliteit op sexueel gebied hier nog niet zijn doorgedrongen? Het is mogelijk, alleen waarom in Zweden dan wel? Men ziet, de verklaring is niet zoo eenvoudig en het gevaar is groot, dat de feiten de theorie gaan weerspreken. Nog sterker blijkt dit in ons land. Ook hier een daling omstreeks 1870—1879, zoowel in het Rijk als in de meeste provinciën. Vijf gewesten maken echter een uitzondering. Noord-Brabant, Limburg en Drente bereiken hun maximum pas in de periode 1900—1909. Met de verklaring, die Starmans 2) hiervoor geeft, kunnen wij meegaan. Zoowel godsdienst als het behoud van oude zeden (door minderen welstand, afgelegen ligging en gemis aan groote steden) zullen deze daling hebben tegengehouden. Maar hoe staat het dan met de provinciën Gelderland en Zeeland, welke reeds 10 jaar eerder een daling vertoonen? Waren hier de menschen minder godsdienstig of hadden zij zich de nieuwe levensopvatting meer eigen gemaakt dan b.v. in Holland of Utrecht? Erg waarschijnlijk is dit laatste niet en men zal de verklaring wel in andere richting moeten zoeken, al is deze richting momenteel nog niet zoo maar aan te geven. In elk geval toont dit voorbeeld aan, dat de daling der nataliteit niet voor 90 % of meer op rekening van een veranderde levensopvatting op sexueel gebied mag gebracht worden. Er is evenwel nog een bezwaar. Stel, dat de boven genoemde theorie van Wolf juist ware, wat was dan de reden van het steeds stijgende geboortecijfer in de perioden voorafgaande aan die van 1870—1879? Toch zeker niet een veel hooger staand zedelijk leven of meerdere godsdienstzin of dergelijke factoren. Men zal ongetwijfeld de tegenwerping maken, dat een theorie passend bij een daling niet in omgekeerden zin mag worden toegepast op een stijging en in zekeren zin is dit juist. Maar de demographische ver- 1) Julius Wolf: Die neue Sexualmoral und das Geburtenproblem unserer Tage, blz. 21. 2) Dr J. H. Starmans, l.c. blz. 205. schijnselen staan toch in te nauw verband met elkaar dan dat men o.i. de stijging en daling (zooals b.v. die der nataliteit) als los van elkander mag stellen. O.i. is de factor, die Wolf als den meest belangrijken aanvoert, dan ook niet de hoofdfactor. Wel is hij als één der factoren aan te merken, die evenwel in den aanvang maar een bescheiden plaats dient ingeruimd te worden. Terecht zei Prof. Methorst1) op de World population conference in 1927, dat de principieele oorzaak voor den geboorteachteruitgang niet gelegen is in de propaganda van het Neo-Malthusianisme, wel wordt zij er door bevorderd. Het wil ons voorkomen, dat voor de geboortedaling, zooals deze zich omstreeks 1875 heeft geopenbaard, andere, juister gezegd meerdere, factoren hebben samengewerkt. Als zoodanig zouden we willen noemen: vermindering van het aantal huwelijken, dalende kindersterfte, vermeerderde welstand, afnemende vruchtbaarheid en wellicht nog enkele andere meer. Deze zienswijze heeft o.m. dit voor, dat men ze, althans voor een deel, evenzoo kan toepassen op de stijging, welke aan de geboortedaling voorafging, maar dan in tegenovergestelden zin natuurlijk. Op één der laatstgenoemde factoren willen wij nog kortelijks de aandacht vestigen. Er is natuurlijk een groot verschil tusschen de vruchtbaarheid van een bevolking en de uiting van die vruchtbaarheid. Alleen deze laatste komt tot uitdrukking in het geboortecijfer, niet de fertiliteit zelve. Den achteruitgang in de fertiliteit bespraken wij reeds in verband met de rasdegeneratie 2). Toen werd hij echter als pathologisch voorgesteld en inderdaad zijn daarvoor geen bewijzen bij te brengen. Iets anders is echter de vraag of een daling der fertiliteit beslist pathologisch moet zijn of dat het ook een physiologisch verschijnsel kan wezen. Gelijk de vruchtbaarheid der vrouw niet op alle leeftijden even groot is, waarom zou de fertiliteit van de menschheid in haar geheel niet aan schommelingen onderhevig zijn? Het wil ons voorkomen, dat in de stijging en daling der geboortelijn deze factor ook een rol gespeeld heeft. In zijn bestrijding van de degeneratie-theorie komt Sanders toch tot de uitspraak, dat de mogelijkheid van een intusschen afgenomen fertiliteit niet te ontkennen is. Dat zij echter een bescheiden rol speelt en geen factor van doorslaande beteekenis is, zij toegegeven. Geheel anders komt echter de zaak te staan wanneer men de vraag stelt waarom de geboortedaling dan niet na korter of langer tijd tot staan is gekomen. Op deze vraag is maar één antwoord: bewuste geboortebeperking. In de hoogere standen begonnen, breidde deze practijk zich hoe langer 1) Geciteerd naar Julius Wolf: Die neue Sexualmoral und das Geburtenproblem unserer Tage, blz. 70. 2) Zie blz. 245. hoe meer uit om met de 20ste eeuw tot de lagere bevolkingsklasse door te dringen. Dat deze gezinsbeperking krachtig doorgevoerd is bewijst wel het feit, dat de toename van het aantal huwelijken niet meer den minsten invloed schijnt gehad te hebben op de dalende nataliteit. x) Dit laatste klemt te meer als men bedenkt, dat sinds i 1870 het percentage der jongeren onder de gehuwde vrouwen belangrijk is gestegen. 2) Een blik in de toekomst moge dit hoofdstuk, dat wij om de belangrijkheid van de daarin gestelde problemen wat breeder behandeld hebben, besluiten. De deskundigen op dit gebied zijn somber gestemd. „Der Sieg der neuen „Sexualmoral", zegt Wolf 3) aan het slot van zijn studie, „ist zwar schon „heute ein endgültiger, er ist aber noch kein vollstandiger. Auf Schlimmeres „müszten wir uns gefaszt machen, wenn die neue Sexualmoral in der Ver„fassung von heute verharrt, d.h. mit den gegenwartigen egozentrischen „Erwagungen durchsetzt bleibt." Ook Prof. Methorst 4) vreest voor een catastrophe als hij zegt, dat de omlaaggaande sterftelijn vroeg of laat in horizontale richting zal moeten ombuigen, terwijl aan de daling der geboortelijn bij wijze van spreken geen grenzen zijn gesteld. Het is de vraag of dit sombere geluid wel zoo gerechtvaardigd is. Dat de dalende sterftelijn vandaag of morgen moet ombuigen in andere richting is buiten kijf. Maar waarom zou de daling der geboortelijn aan geen grenzen onderhevig zijn? Het verlangen naar het moederschap is te sterk dan dat het op nul gereduceerd zou kunnen worden. Een krachtig bewijs hiervoor leveren de voorstanders van de nieuwe sexueele moraal zeiven. De NeoMalthusianen toch hebben altijd nog één of meer kinderen 5). Zij willen zelfs niet eens als de „Bond van het tweekinderstelsel" aangeduid worden! 6) Toch kan anderzijds de mogelijkheid niet ontkend worden, dat beide lijnen elkaar in de toekomst kruisen zullen. Maar ook dan nog is niet direct sprake van een catastrophe. Vooreerst zijn er de geboorte-overschotten der laatste decenniën, welke in de eerste tijden als compensatie zouden 1) Wel is in 1920 het geboortecijfer sterk omhoog gedreven door het groot aantal huwelijken in 1919 gesloten, maar, zoo merkt Prof. Methorst op, de demobilisatie heeft niet zóóveel invloed gehad, dat zij de in latere jaren afgenomen huwelijksvruchtbaarheid weder op het peil van vóór den oorlog heeft kunnen brengen. In dat geval had het geboortecijfer van 1920 nog veel hooger moeten zijn. (Statistiek van Nederland. Statistiek van den loop der bevolking over het jaar 1929, blz. XII). 2) Prof. Dr C. A. Verrijn Stuart, l.c. Dl. I, blz. 217. 3) Julius Wolf: Die neue Sexualmoral und das Geburtenproblem unserer Tage, Kapitel XI: Ausblick. 4) Mr. H. W. Methorst: De beteekenis van den achteruitgang van het geboortecijfer in Nederland, blz. 27. 5) Vgl. Dr J. Sanders, l.c. blz. 42. 6) B. Premsela, l.c. blz. 55. kunnen dienen. Daarbenevens zou zeer waarschijnlijk, hetzij bewust, hetzij onbewust, de nataliteit weer gaan toenemen en aldus het geboortetekort te niet gedaan worden. Dit alles wil niet zeggen, dat kinderbeperking in het algemeen nog zoo kwaad niet is of met het oog op het bevolkingsvraagstuk te verdedigen is. Allerminst. De geschiedenis *) spreekt ten dezen een taal, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat. Maar wel was het onze bedoeling te waarschuwen tegen overdrijving, vooral tegen de meening alsof in de toekomst de „Kultur der Sterilitat" een alles overheerschende plaats zou innemen. Summa summarum is en blijft de achteruitgang der geboorten een probleem. Maar niet een probleem, waarvan de oplossing alleen maar van wetenschappelijk belang is, integendeel, een vraagstuk, dat aller aandacht verdient, want ten slotte liggen in de lijnen van geboorte en sterfte het voortbestaan van een geheel volk, ja van een geheel ras opgesloten. Wij eindigen met den wensch, die Prof. Methorst 2) ten besluite van zijn studie over de beteekenis van den achteruitgang van het geboortecijfer in Nederland neerschrijft: „Het is wenschelijk, dat men in wijden kring zich „rekenschap geve van de richting, waarin de demographische geschiedenis „van ons land zich ontwikkelt." Nederlandt, en wij voegen er aan toe: Kerk, let op uw saeck ! 1) Vergelijk o.a. Lammerts van Bueren, l.c. blz. 88, als hij in dit verband Stille (Bevölkerungsfrage) citeert: „Diese Periode des sinkenden Roms ist ein trauriges „Stück Weltgeschichte; es halt unserer Zeit einen Spiegel vor, der uns zeigt wohin „es führen würde, wenn wiederum Habsucht und Genusssucht immer mehr die al„leinigen treibenden Krafte würden — wenn auch bei uns Manner keine Vater, Frauen ,,keine Mütter mehr sein wollten." 2) Mr H. W. Methorst: De beteekenis van den achteruitgang van het geboortecijfer in Nederland, blz. 27. Hoofdstuk III DE LEVENLOOS AANGEGEVENEN A - EEN VERGELIJKING MET ZUID-HOLLAND EN HET RIJK Alvorens de morti-nataliteit der gemeente Dordrecht te gaan vergelijken met de provincie Zuid-Holland en het Rijk, moge een enkele opmerking voorafgaan omtrent de waarde aan deze cijfers toe te knnen. In de inleiding hadden wij reeds gelegenheid er op te wijzen, dat allerlei toevalligheden invloed uitoefenen op de al of niet spoedige registratie der geboorten. In den regel wordt door de bevolking nog al haast gemaakt met de aangifte, tenzij de toestand van den pasgeborene van dien aard is, dat spoedig een letaal verloop verwacht kan worden. Overigens kunnen verschillende omstandigheden de aangifte vertragen, zooals ziekte of afwezigheid van den vader, werktijden in verband met de uren van openstelling der bureaux van den Burgerlijken Stand, Zon- en feestdagen, enz. Voorts heeft men wel beweerd, dat de wensch de geboren vrucht gedoopt te zien de Roomsch-Katholieken er toe leiden zoude het kind eerder als levend aan te geven dan anders het geval zou zijn. Met het oog hierop heeft Starmans *) in zijn enquête betreffende de verloskundige hulp in Limburg hieromtrent nog een speciale vraag ingelascht, n.1. of men den indruk had, dat in verband met den doop meer kinderen als levend geboren werden aangegeven dan met de werkelijkheid overeenkwam. In verreweg de meeste gevallen werd deze vraag ontkennend beantwoord. Zou derhalve dit laatste het cijfer der levenloos aangegevenen bij de Roomsch-Katholieken doen dalen, het volgende feit zou dit cijfer weer omhoog brengen. In het getal der doodgeborenen zijn niet alleen begrepen de op tijd of te vroeg geboren kinderen, maar ook die kinderen, welke nog geen 180 dagen oud en mitsdien niet levensvatbaar waren. Vooral de Roomsch-Katholieken en de Israelieten stellen er prijs op, dat deze ontijdig geborenen, welke volgens de burgerlijke wetten eigenlijk geen kinderen zijn, toch ter aarde kunnen worden besteld. 2) Om nu verlof tot begraven te verkrijgen van den 1) Dr. J. H. Starmans, l.c. blz. 217. 2) Dr G. W. Bruinsma, l.c. blz. 967. TABEL 12. AANTAL LEVENLOOS AANGEGEVENEN OP 1000 GEBORENEN (LEVEND EN LEVENLOOS AANGEGEVENEN TEZAMEN). Jaren Dordrecht Zuid-Holland Het Rijk 1812—19 90,36 1820—29 77,52 — — 1830—39 63,96 — — 1840—49 71,18 52,03 47,90 1850—59 65,82 50,11 50,58 1860—69 71,60 49,71 51,32 1870—79 59,40 48,07 51,89 1880—89 44,70 45,26 49,31 1890—99 43,24 42,35 45,— 1900—09 38,70 37,14 40,55 1910—14 40,93 34,87 37,93 1915 37,72 34,11 38,06 1916 32,68 34,74 38,44 1917 37,64 35,86 37,73 1918 30,17 34,83 37,84 1919 32,36 33,10 34,73 1920 30,49 35,43 37,44 1921 39,— 35,21 37,34 1922 23,54 36,78 38,09 1923 35,85 39,14 38,24 1924 34,78 35,50 37,— 1925 22,56 34,80 34,10 1926 30,77 33,31 35,46 1927 35,58 35,21 37,18 1928 35,12 32,61 35,98 1929 30,07 34,02 35,48 1920- 29 31,86 35,20 36,63 ~ ambtenaar van den Burgerlijken Stand is noodig, dat de geboorte van deze kinderen wordt aangegeven. Men heeft ook nog een andere, meer algemeene, reden genoemd waarom in sommige gevallen miskramen worden aangegeven, te weten om premiën van levensverzekering-maatschappijen, bij overlijden uit te keeren, te innen. x) Ten slotte is het aantal levenloos aangegevenen ook nog afhankelijk van de omstandigheid of de vrucht al of niet buiten echt geboren wordt, want de morti-nataliteit is, gelijk wij zagen, bij de onwettig geborenen belangrijk hooger. 1) Dr G. W. Bruinsma, l.c. blz. 967. De moeilijkheid, dat na 1924 de doodgeborenen — dat zijn de levenloos aangegevenen verminderd met het aantal kinderen, ■ dat levend geboren was, doch overleden vóór de geboorteaangifte en als zoodanig als levenloos aangegeven — in de statistiek worden vermeld, terwijl tevens de vruchten, die volgens opgave jonger waren dan 6 maanden, worden verwaarloosd, hebben wij, gelijk gezegd1), opgelost door de oude methode te blijven volgen. De volgende nog niet genoemde overweging had ook een stem in deze beslissing. Door de verandering in de bevolkingsstatistiek heeft het cijfer der levend geborenen evenals dat der totale sterfte geen noemenswaardige wijziging ondergaan, wèl echter is deze methode van invloed op de morti-nataliteit. Na 1924 zijn de doodgeborenen ± 1 % der totale geboorten lager dan de levenloos aangegevenen. 2) Dit verschil is te groot dan dat men de doodgeborenen en levenloos aangegevenen in één tabel tezamen zou mogen voegen. Tabel 12 dan geeft een overzicht van het aantal levenloos aangegevenen per 1000geborenen (levenden levenloos aangegevenen tezamen) voor de gemeente Dordrecht van 1812 af, voor de provincie Zuid-Hollanden het Rijk van 1840 af. De rijkscijfers bewegen zich aanvankelijk in stijgende richting om in de periode met het grootste geboortecijfer eveneens hun maximum te bereiken (1871: 53,9 °/00). Van de periode 1880—1889 af bewegen zich deze cijfers, behoudens enkele stijgingen, in dalende richting. Opvallend is de vrij sterke daling van 1918 op 1919 (zie ook graphiek III). Zooals wij in het vorige hoofdstuk zagen, vertoonde de curve der levend aangegevenen een zelfde gelijktijdige inzinking. Terwijl echter het aantal geboorten na 1920 weer direct begint te dalen, komt deze daling voor de levenloos aangegevenen eerst na 1923 tot stand. De provincie Zuid-Holland geeft een eenigszins ander beeld. Haar hoogste cijfer vinden wij reeds aan het begin der gestelde tijdsruimte in de periode 1840—1849, zoodat wij omtrent haar eigenlijk maximum in het onzekere verkeeren. Waarschijnlijk, zegt Starmans3), maakte zij haar stijging vóór 1840 door. In ieder geval zien we van 1850—1859 af het cijfer der levenloos aangegevenen regelmatig dalen. Het jaar 1919 heeft ook hier een opvallend lage morti-nataliteit, terwijl de hierop volgende stijging eveneens in 1923 tot staan komt. Overigens bewegen de cijfers zich zoo goed als altijd beneden die van het Rijk. 4) 1) Zie blz. 211. 2) Statistiek van Nederland. Statistiek van den loop der bevolking van Nederland over het jaar 1929, blz. XIV. 3) Dr J. H. Starmans, l.c. blz. 215. 4) De overige provinciën vertoonen een zelfde curve als het Kijk, met uitzondering van Gelderland, welke provincie haar maximum 10 jaar vroeger had (1860—1869) en Noord-Holland en Zeeland, welke provinciën reeds in de periode 1850—1859 hun hoogtepunt bereikten. In ieder geval is van ± 1880 af aan de stijging der morti-nataliteit in geheel Nederland een einde gekomen. (Dr J. H. Starmans, l.c. tabel 11, blz. 211). GRAPHIEK III. Aantal levenloos aangegevenen in Dordrecht, Zuid-Holland en Nederland, per 1000 geborenen (levend en levenloos aangegevenen tezamen). 267 Dordrecht Zuid-Holland Het Kijk De merkwaardige daling in 1919, die zoowel voor het Rijk en ZuidHolland als voor vele andere provinciën te constateeren valt, gaf Starmans 1) aanleiding tot de vraag of het aanwezig zijn van meer verloskundige hulp na de mobilisatie, bij betrekkelijk weinig geboorten, wellicht van invloed is geweest op het lage cijfer der levenloos aangegevenen. O.i. moet deze vraag ontkennend worden beantwoord, althans is hiermede niet te rijmen het feit, dat, terwijl na 1920 het aantal geboorten onmiddellijk weer begint af te nemen, het aantal levenloos aangegevenen zelfs eerst nog stijgt, om pas 3 jaar later te gaan verminderen. De beschikbare verloskundige hulp is in dien tijd zeker niet minder geweest, eerder meer, zoodat de oorzaak van den negatieven top in 1919 elders dient gezocht te worden. Wanneer wij thans de cijfers der gemeente Dordrecht nader in oogenschouw nemen, dan verkeeren wij in de gelukkige omstandigheid een periode van bijna 120 jaar te kunnen overzien. Deze groote tijdruimte geeft merkwaardige verschillen te zien, al is uit de uiteenloopende cijfers toch wel een vaste lijn te construeeren. De eerste tijd van het Koninkrijk der Nederlanden schijnt voor Dordrecht, wat de morti-nataliteit betreft, niet erg gunstig geweest te zijn, want het percentage levenloos aangegevenen is in de periode 1812—1819 onrustbarend hoog (90,36 %0) en bereikt, gelukkig, tevens het hoogste cijfer, dat sedert dien ooit werd geregistreerd. (Maximum in 1814: 116,16 °/00). Van dit tijdvak af zien wij een vrij regelmatige daling optreden om in 1925 haar laagste punt te bereiken met een cijfer van 22,56 °/00. Aanvankelijk bewegen zich de cijfers ver boven het gemiddelde van het Rijk, na 1880 komen ze blijvend hieronder te liggen, met uitzondering van de periode 1910—1914 en het jaar 1921. Ten opzichte van de Provincie is in het begin een dergelijke verhouding waar te nemen, alleen kruisen na 1880 de beide curven elkaar afwisselend. De eigenaardige inzinking in 1919, die wij in de beide andere cijferreeksen konden aantoonen, is hier echter niet aan te wijzen. Het min of meer grillige verloop der curve voor de afzonderlijke jaren zal wel hoofdzakelijk moeten worden toegeschreven aan de kleinheid der absolute getallen. Als we nu nagaan hoe de °/oo cijfers van de 3 kolommen uit tabel 12 daalden van hun hoogtepunt tot de laatste tienjarige periode, dan blijkt de daling het sterkst te wezen in Dordrecht2) (39,74 °/00), beduidend minder in Zuid-Holland (16,83), terwijl het Rijk een nog iets lager cijfer heeft (15,26). Wanneer wij deze daling vergelijken met wat wij vroeger gevonden hebben ten opzichte van de levend aangegevenen 3), dan treft het, dat men 1) Dr. J. H. Starmans, l.c. blz. 212. 2) In dit geval gerekend van de periode 1840—1849 af. 3) Zie blz. 239. hier dezelfde verhouding aantreft. Waar eertijds de meeste kinderen geboren werden en naderhand de geboorten het meest daalden, vindt men ook het grootste verschil in morti-nataliteit. Eenzelfde feit constateerde Starmans *) wat betreft een vergelijking der provinciën. In deze rangorde der gewesten zag Starmans 2) evenwel een eigenaardige verwisseling optreden zoodra men in plaats van met de levenloos aangegevenen met de doodgeborenen rekening gaat houden. Hoewel de meeste provinciën haar plaats blijven behouden, zijn er 2 frappante uitzonderingen, n.1. Noord-Brabant en Limburg. Deze beide provinciën, welke in °/oo van de levenloos aangegevenen zeer slecht stonden, komen nu opeens de gunstigste plaatsen bezetten. Dit beteekent, dat in deze beide laartste gewesten wel het minste aantal kinderen dood ter wereld komen, aan den anderen kant echter tusschen geboorte en geboorteaangifte een veel grooter aantal kinderen te gronde gaat dan in de andere provinciën van ons vaderland. Het leek ons niet onbelangrijk ditzelfde voor de gemeente Dordrecht ook eens na te gaan, te meer daar Dordrecht ten opzichte van de levenloos aangegevenen in vergelijking met Zuid-Holland en het Rijk reeds de gunstigste plaats bekleedde. Ter vergelijking van de rangorde laten wij onderstaande tabel (13) volgen, waarbij wij duidelijkheidshalve de verschillen tusschen levenloos aangegevenen en doodgeborenen nog eens apart vermeld hebben. Er heeft derhalve ook hier een verschuiving plaats gehad in dezen zin, dat Dordrecht, wat de dood geborenen betreft, op de ongunstigste plaats is gekomen, Zuid-Holland en het Rijk daarentegen hun rangorde behouden hebben. De reden hiervan is moeilijk uit te maken. Eenerzijds zou het kunnen wijzen op een grooter aantal vruchten, die onvoldoende ontwikkeld waren, anderzijds zou het veroorzaakt kunnen worden door meer deskundige hulp bij de bevalling en betere verzorging van de pasgeborenen. Hoe het ook zij, het feit ligt er, dat in de gemeente Dordrecht tusschen geboorte en geboorteaangifte een beduidend aantal kinderen minder te gronde gaat dan in de provincie of in het Rijk. Tabel 14 geeft een overzicht der levenloos aangegevenen in Dordrecht, onderscheiden in de rubrieken: dood geborenen, levend geborenen uit de levenloos aangegevenen en miskramen, voor de jaren 1920—1929. Gemiddeld kwam dus van de levenloos aangegevenen ruim 1/6 deel levend ter wereld, doch stierf vóór de aangifte. Wanneer men aan'de kleinheid van deze getallen eenige waarde mag toekennen, dan blijkt er een tendenz te wezen tot afname van het aantal levend geborenen uit de levenloos aangegevenen. 1) Dr J. H. Starmans, l.c. blz. 216. 2) Idem, blz. 216—217. TABEL 13a. AANTAL LEVENLOOS AANGEGEVENEN EN DOOD GEBORENEN PER 1000 GEBORENEN IN DE PERIODE 1924—1929. Op 1000 geborenen komen per Op 1000 geborenen komen per jaar levenloos aangegevenen jaar dood geborenen voor in de Jaar voor in de jaren 1924—1929. jaren 1924—1929 Dor- Zuid- Het Dor- Zuid- Het drecht Holland Rijk drecht Holland Rijk 1924 34,78 35,50 37,— 28,18 26,84 26,03 1925 22,56 34,80 34,10 18,13 26,68 25,44 1926 30,77 33,31 35,46 23,26 24,45 24,83 1927 35,58 35,21 37,18 31,95 25,54 25,90 1928 35,12 32,61 35,98 30,39 23,37 25,14 1929 30,07 34,02 35,48 25,34 24,86 24,71 1924—29 31,48 34,29 35,87 26,21 25,29 25,34 TABEL 13b. VERSCHIL TUSSCHEN LEVENLOOS AANGEGEVENEN EN DOOD GEBORENEN PER 1000 AANGEGEVENEN GEMIDDELD PER JAAR IN DE PERIODE 1924—1929. Dordrecht 5,27. j Zuid-Holland 9,—. I Het Riik 10,53. TABEL 14. AANTAL LEVENLOOS AANGEGEVENEN IN DORDRECHT, ONDERSCHEIDEN IN DOOD GEBORENEN, LEVEND GEBORENEN UIT DE LEVENLOOS AANGEGEVENEN, EN MISKRAMEN. Levend geborenen . . . , i Aangegeven Jaar Dood geborenen uit de levenloos miskramen aangegevenen 1920 38 7 — 1921 48 8 1922 27 4 — 1923 41 6 — 1924 33 8 1925 20 5 — 1926 24 8 — 1927 34 4 — 1928 30 5 1 1929 26 5 — 1920- 29 321 60 1 Het aantal aangegeven miskramen bedroeg in deze periode één. Zoolang niet de verplichting bestaat om miskramen aan te geven, en derhalve maar een enkele abortus geregistreerd wordt, zullen gegevens van den Burgerlijken Stand ons op dit punt niets kunnen leeren. Dit is te meer jammer, aangezien het aantal miskramen beteekenis kan hebben voor het dalende geboortecijfer. De nataliteit toch kan niet alleen dalen door vermindering van het aantal concepties, maar evengoed door vermeerdering van het aantal ontijdig beëindigde zwangerschappen. Dat deze laatste factor niet verwaarloosd mag worden toonde Penris x) aan, toen hij de vruchtbaarheid der polikliniekbezoeksters van de Amsterdamsche Vrouwenkliniek naging over de jaren 1907—1929. Uit zijn onderzoek bleek duidelijk, dat het lage cijfer voor het gemiddelde kinderaantal hoofdzakelijk veroorzaakt werd door de sterke daling van het aantal concepties, doch tevens, dat het bijna overal nog extra gedrukt werd door een stijgend percentage miskramen. Hoewel derhalve het aantal miskramen als factor in het dalende geboortecijfer veel minder beteekenis heeft dan het afnemen van het aantal concepties, zou het zeer zeker de moeite waard zijn hierover meerdere gegevens te verkrijgen. Intusschen zullen wij ons moeten neerleggen bij het feit, dat, althans voor de gemeente Dordrecht, hierover geen nader inzicht is te verkrijgen. B - DE DOODSOORZAKEN DER LEVENLOOS AANGEGEVENEN EN HUN VERLOOP IN DE JAREN 1901—1929 Hoewel de levenloos aangegevenen uit een sanitair oogpunt maar geringe beteekenis hebben (de ook wel gebruikte naam „existences éphémères" duidt dit zoo typisch aan), is deze groep van geborenen van veel grooter belang indien men haar gaat bezien in het licht van b.v. de vruchtbaarheid der vrouw of het succes der verloskundige hulp. 2) Vooral met het oog op dit laatste is een nadere indeeling in de onderscheidene doodsoorzaken zeer gewenscht. Bovendien is het niet van belang ontbloot eens na te gaan welke doodsoorzaken in den loop der jaren zijn afgenomen en welke gelijk zijn gebleven of toegenomen. De tabellen 15a, 156 en 15c geven daarvan een overzicht, evenals de graphische voorstelling ervan in graphiek IV. De in deze tabellen opgenomen doodsoorzaken der levenloos aangegevenen zijn dezelfde zooals die sinds 1901 staan vermeld in de officieele nomenclatuur der doodsoorzaken. Men heeft daarbij 6 hoofdgroepen onderscheiden, te weten: 1) Dr P. W. L. Penris: De beteekenis van abortus voor het dalende geboortecijfer. N. T, v. Gen. 1931, I, blz. 2417—2429. 2) Prof. Dr R. H. Saltet, l.c. blz. 31. TABEL 15a. DE STERFTE DER LEVENLOOS AANGEGEVENEN, GEBOREN UIT MOEDERS, BEHOOREN' DE TOT DE WERKELIJKE BEVOLKING VAN DORDRECHT. 272 Jaren Levenloos aangegevenen A. Ziekte van den vader of de moeder. Syphilis. Andere algemeene ziekten. Habitueele voorbeschiktheid tot abortus. Albuminurie en andere ziekten met de zwangerschap in verband staande. Ondergaan geweld of overmatige arbeid. Ziekten van de placenta en de vlie- 53 zen (placenta praevia). C. Ziekten van den foetus. Monstruositeit en andere vormgebreken, hydrocephalus, enz. Niet onder A te brengen ontijdige geboorten. u. De omstandigheden, waaronder de geboorte plaats heeft. Moeilijke geboorte; afwijkingen in den vorm van het moederlijke bekken en andere afwijkingen van het baringskanaal, liggingsafwijkingen of te groote ontwikkeling v^JieUund^weeênzwak^ Uitzakking, inklemming van de navelstreng. Stikking bij de geboorte niet vallende onder een der vorige rubrieken. Andere niet onder de vorige rubrie- p ken te brengen oorzaken. Onbekende of niet opgegeven oor- n zaken. Totaal aantal Totaal aangeaantal gevenen leven- (levend loos en aange- levengeven en loos tezamen) 1. I 2. | 3. | 4. I 5. I 6. I 7. | 8. | 9. | 10- | »• | 12- I 13' I 1 Absolute cijfers 1901-09 6 6 18 3 7 22 38 35 36 18 16 83 166 454 12199 1910-19 16 15 17 27 14 28 37 100 43 43 14 26 140 520 13727 1920 11—3142 12 2 3619 45 1921 — 2 — 81919 5 4 2 — 15 56 1922 — 2 — 21523 4 3 — 5 4 31 1923 — 4— 81717 5 5225 47 1924 2 — — 51632 4 325 8 41 1925 — 1 — 3 — — 15 2 81 1 3 25 1926 13 — 72213 3 lil 7 32 1927 22 — 8 — 42 — 5 32 1 9 1928 1 — — 3 — 42 3 4 3 5 11 36 1929 — 1 — 2 1 226 2 3_ 2 1 9 31 1920-29 7 16 — 49 8 43 17 50 36 36 23 17 80 382 11991 I I I TABEL 15b. Per 1000 geborenen 1901-09 0,49 0,49 1,48 0,25 5,74 1,80 3,11 2,87 2,95 1,48 1,31 6,80 13,61 37,22 1910-19 1,17 1,09 1,24 1,97 1,02 2,04 2,70 7,28 3,13 3,13 1,02 1,89 10,20 37,89 1920 0,68 0,68 — 2,03 0,68 2,71 1,36 8,13 1,36 2,03 4,07 0,68 6,10 30,49 1921 1- 1*39 _ 5,57 0,69 6,27 0,69 6,27 3,48 2,79 1,39 — 10,45 39,— 1922 — 1^52 — 1,52 0,76 3,80 1,52 2,28 3,04 2,28 — 3,80 3,04 23,54 1923 3*05 6,10 0,76 5,34 0,76 5,34 3,81 3,81 1,53 1,53 3,81 35,85 1924 1 70 — — 4,24 0,85 5,89 2,54 1,70 3,39 2,54 1,70 4,24 6,79 34,78 1925 -L 0,90 — ijl — — 0,90 4,51 1,81 7,22 0,90 0,90 2,71 22,56 1926 0 96 2^88 6,73 1,92 1,92 0,96 2,88 2,88 0,96 0,96 0,96 6,73 30,77 1927 1 87 1 87 7,49 — 3,75 1,87 — 4,68 2,81 1,87 0,93 8,43 35,58 1928 0 96 -- — 2,93 — 3,90 1,95 2,93 3,90 2,93 4,88 — 10,73 35,12 1929 1- 0,97 — 1,94 0,97 1,94 1,94 5,82 1,94 2,91 1,94 0,97 8,73 30,07 1920-29 0,58 1,33 — 4,09 0,67 3,59 1,42 4,17 3,— 3,— 1,92 1,42 6,67 3186, TABEL 15c. Per 100 levenloos aangegevenen 1901-09 1,32 1,32 3,96 0,66 1,53 4,85 8,37 7,71 7,93 3,96 3,51 18,28 36,55 1910-19 3,08 2,88 3,27 5,19 2,69 5,38 7,12 19,23 8,27 8,27 2,69 5, 26,92 1920-29 1^83 4,19 — 12,83 2,09 11,26 4,45 13,09 9,42 9,42 6,02 4,45 20,94 oo 273 TABEL 15d. SAMENSTELLING DER DOODSOORZAKEN1). 1. Syphilis. Morbus gallicus, spirochaeteninfectie. 2. Andere alge- Morbus matris, status pathologicus, zwakte der moeder, meene ziekten. 3. Habitueele Habitueele vruchtdood. voorbeschik t- heid tot abortus. 4. Albuminurie Albuminurie, eclampsie, hydrops, intoxicatie van de en andere ziek- moeder, nephritis, zwangerschapsintoxicatie. ten met de zwangerschap in verband staande. 5. Ondergaan ge- Emotie tijdens zwangerschap, narcosedood der moeder, weid of over- val der moeder, schrik der moeder (heartlabour), zware matige arbeid. arbeid der moeder. 6. Ziekten van de Defect in de vliezen, endometritis chronica, fluxus, placenta en de hydramnion (acuut), hydrorrhoea amniotica, placenta vliezen (pla- praevia. centa praevia). 7. Monstruositeit Spina bifida, tumor hepatis, vitium cordis congenitale, en ander e vorm- aangeboren gebreken, hydrocephalus, hernia umbilicalis, gebreken, hy- hernia foeniculi, myelomeningocele, a(nen)cephalie, ascitis drocephalus, (v. d. foetus), achondroplasie, atresia ani, acrania, enceenz. phalitis, eventratie, mongoloide idiotie, monstrum, ontwikkelingsgebrek, prolapsus cerebri, rhachischisis totalis, situs inversus. 8. Niet onder A Aangeboren lichaamszwakte (onvoldragen), abortus, atete brengen on- lectasis pulmonum (onv.), partus praematurus, geen tijdige geboor- levensvatbaarheid (onv.), missed labour (onv.), paedate. trophie (onv.), stikking bij de geboorte (onv.), debilitas congenitalis (onv.). I) Uit: Dr J. H. Starmans, 1. c. blz. 224. 9. Afwijkingen in Baringsstoornis, bekkenafwijking, groot kind, hooge for- den vorm van ceps, langdurige partus, liggingsafwijking, partus diffi- het moederlijke cilis, pelvis angusta, perforatio capitis, positio transversa, bekken. Lig- sectio caesarea, uitzakking van een arm, versie en extrac- gingsafwijkin- tie, weeënzwakte. gen van het kind. 10. Uitzakking, in- Descensus funiculi, prolapsus funiculi, druk op de navelklemming van streng, torsie van de navelstreng. de navelstreng. 11. Stikking bij de Asphyxie, cyanose, submersio, suffocatio, stikking bij de geboorte. geboorte (voldragen). 12. Anderenieton- Paralysis cordis, parotitis epidemica, partus serotinus, der de vorige partus praecipitatus, myoma uteri, navelbloeding, paedrubrieken te atrophie (voldragen), hydrops universalis foeti, inbrengen oorza- tracranieele bloedingen, aangeboren lichaamszwakte (volken. dr.), algemeen oedeem der vrucht, debilitas (voldr.), atelectasis pulmonum (voldr.), druk van de forceps, bloeding tijdens de geboorte, geringe ontwikkeling (voldr.), convulsio, geen levensvatbaarheid (voldr.), haemorrhagia cerebri, ruptura uteri, tetanie, uterus bicornis, vis vitae deficiens, voedingsstoornissen, intoxicatie, avitalitas (?). 13. Onbekende of Dood in utero, inanitie, gemelli, foetus maceratus (als oorniet opgegeven zaak niet is opgegeven). oorzaken. N.B. a) Forcipale extractie 12 of 9; b) metrorrhagia, niet altijd dezelfde oorzaak, geen cijfer vast te stellen; c) inwendige verbloeding, kan veel oorzaken hebben, dus geen cijfer vast te stellen; verschil of verbloeding van moeder of kind is; d) vroeg afvloeien van het vruchtwater 9 of 6, vroeg breken van de vliezen 6 of 9, kunnen verschillen naarmate dit vóór of tijdens de bevalling gebeurt; e) ziekten van den foetus, verschillend, dus geen vast cijfer. A. Ziekte van den vader of de moeder. B. Ziekten van de placenta en de vliezen (placenta praevia). C. Ziekte van den foetus. D. De omstandigheden, waaronder de geboorte plaats had. E. Andere niet onder de vorige rubrieken te brengen oorzaken. F. Onbekende of niet opgegeven oorzaken. De groepen A. C. en D. zijn hierbij weer onderverdeeld in 2 of meer rubrieken. In tabel 15d zijn deze oorzaken nogmaals weergegeven, thans met de bedoeling een overzicht te geven hoe de doodsoorzaken door de medici in ons land worden opgegeven en onder welk nummer ze door het Centraal Bureau voor de Statistiek worden ondergebracht. Met het oog op vergelijking hebben wij hieraan nog 2 tabellen toegevoegd. Tabel 16a geeft weer de doodsoorzaken der levenloos aangegevenen in Dordrecht, Limburg en Maastricht met vermelding der resp. percentages; tabel 16b laat ons de doodsoorzaken zien gerangschikt naar de frequentie. Wanneer wij de tabellen 15a, 15b en 15c wat nader gaan beschouwen, speciaal de periode 1920—1929, dan blijkt de grootste der 13 rubrieken te worden ingenomen door sterfte aan „onbekende oorzaken"; zij maakt ongeveer 1/5 deel uit van het totaal aantal levenloos aangegevenen. In vroeger jaren was deze rubriek veel grooter. Bedroeg ze in de vorige periode reeds bijna 27 %, in de eerste jaren na de invoering dezer nomenclatuur was dit cijfer ruim 1/3 van het totaal. Voor Nederland was dit percentage in die jaren nog veel grooter en vormden de bezwekenen aan onbekende oorzaak bijna 50 % van het totaal aantal levenloos aangegevenen. Meerdere bekendheid, zoo merkt Starmans 1) op, met de wijze van aangifte zal zeker het hare er toe bijgedragen hebben deze laatste nauwkeuriger te doen worden, vandaar dat het percentage „onbekende oorzaken" voortdurend is teruggeloopen. Vergeleken met andere gegevens heeft Dordrecht geen hoog cijfer. Starmans2) berekende in Limburg, voor de jaren 1917—1926, 35,32 % (zie tabel 16a), een percentage bijna gelijk aan dat van de Dordtsche periode van 1901—1909. Voor Nederland bedroeg dit getal voor de jaren 1917—1924 34,7 %. Ook de gemeente Maastricht heeft een hooger cijfer (26,92 %), alhoewel lager dan de beide te voren genoemde percentages. Merkwaardigerwijze is dit getal precies gelijk aan het Dordtsche percentage van 1910—1919. Uit materiaal der verloskundige klinieken berekende Sanders 3) daarentegen een veel lager percentage, n.1. 11,9 %. Daar het hier echter geselecteerde gevallen betreft, die bovendien veel beter geobserveerd konden worden dan in de gewone practijk, is dit laatste niet te verwonderen. Afdalend volgens de belangrijkheid volgt nu No. 8, de rubriek der „ontijdig „geborenen", waaruit evenwel reeds verwijderd zijn de vruchten bezweken ten gevolge van ziekten der ouders. Maakt dit reeds de beschouwing der ontijdig geborenen ietwat moeilijk, ze wordt feitelijk geheel onmogelijk door de omstandigheid, dat in deze groep ook de onvoldragen vruchten zijn verwerkt. Daar wij in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk op de niet verplichte aangifte van deze laatste categorie uitvoerig zijn ingegaan, kunnen wij dit thans gevoeglijk laten rusten. 1) Dr J. H. Starmans, l.c. blz. 219. 2) Idem, blz. 219. 3) Dr J. Sanders: Het jongensoverschot der levenloos geborenen. Gen. Gids 1927, blz. 1104. TABEL 16a. DE DOODSOORZAKEN DER LEVENLOOS AANGEGEVENEN IN DORDRECH1, LIMBURG EN MAASTRICHT. Gemeente of Jaren Provincie A. Ziekte van den vader of de moeder. Syphilis. Andere algemeene ziekten. Habitueele voorbeschiktheid tot abortus. Albuminurie en andere ziekten met de zwangerschap in verband staande. Ondergaan geweld of overmatige arbeid. I B. Ziekten van de placenta en de v iezen (placenta praevia). C. Ziekten van den foetus. Monstruositeit en andere vormgebreken, hydrocephalus, enz. Niet onder A te brengen ontijdige geboorten. D. De omstandigheden, waaronder de geboorte plaats heeft. Moeilijke geboorte; afwijkingen in den vorm van het moederlijke bekken en andere afwijkingen van het baringskanaal, liggingsafwijI kingen of te groote ontwikkeI lingv.betkind;weeënzwakte. Uitzakking, inklemming van de navelstreng. Stikking bij de geboorte niet vallende onder een der vorige rubrieken. E. I F. Andere niet onder de vorige rubrieken te brengen oorzaken. Onbekende of niet opgegeven oorzaken. 1. | 2. ~~| 3. | 4. | 5. | 6. | 7. | 8. 1 9- I 10- I X1' I 12- I Per 100 levenloos aangegevenen Dordrecht.... 1920—29 1,83 4,19 — 12,83 2,09 11,26 4,45 13,09 9,42 9,42 6,02 4,45 20,94 Limburg 1917—26 0,91 1,75 11,35 2,95 0,38 6,99 3,93 19,77 11,56 6,55 5,32 4,20 35,32 Maastricht... 1917—26 1,70 5,11 — 4,26 1,36 10,05 4,94 17,37 7,33 5,96 9,37 5,11 26,92 TABEL 16b. GERANGSCHIKT NAAR DE FREQUENTIE Gemeente „ of Jaren I II III IV V VI VII VIII IX X XI XII XIII Provincie Dordrecht.... 1901—09 13 12 7 9 8 6 3enl0 11 5 1 en 2 4 1910—19 13 8 9enl0 7 6 4 12 3 1 2 5enll 1920—29 13 8 4 6 9enl0 11 12en7 2 5 1 3 Limburg 1917—26 13 8 9 6 10 11 12 7 4 2^ 1^ 5 3 Maastricht ... 1917—26 13 8 6 11 9 10 12en2 7 4 1 5 3 277 Er zijn echter nog meerdere bezwaren. Vooreerst zullen onder deze rubriek ook nog wel een aantal kinderen vallen, die elders thuis hooren, maar om reden dat de juiste doodsoorzaak onbekend is, aldus worden opgegeven. Bovendien merkt Starmans r) terecht op, dat dit cijfer ook nog weer verhoogd wordt, doordat in sommige gevallen de medicus het niet in overeenstemming met zijn amtseed zal achten de eigenlijke doodsoorzaak aan den ambtenaar van den Burgerlijken Stand mede te deelen. Het betreft hier de sterfteoorzaken ten gevolge van ziekten van vader of moeder, in 't bijzonder natuurlijk syphilis. Sinds 1 Januari 1927 worden de doodsoorzaken in een gesloten enveloppe doorgezonden aan het Centraal Bureau voor de Statistiek en is dit argument daardoor vanzelf vervallen. Het percentage ontijdig geborenen is aan groote schommelingen onderhevig geweest. Was het in de voorafgaande periode bijna anderhalf maal zoo groot, in het tijdvak 1901—1909 bedroeg het daarentegen maar ongeveer de helft van thans. Het lage cijfer in deze laatste periode is tevens oorzaak, dat de rangorde gewijzigd is. Kwam rubriek 8 in de laatste 2 tijdvakken op de tweede plaats, in de eerste periode komt zij pas op de vijfde plaats (zie tabel 166). Maastricht had in de periode 1917—1926 een hooger percentage ontijdig geborenen, n.1. 17,37 %, terwijl Limburg de kroon spande met 19,77 %. Overigens neigt deze rubriek den laatsten tijd tot verbetering. Op de derde plaats komt rubriek 4 „albuminurie en andere ziekten met de „zwangerschap in verband staande". Zij vormt een merkwaardig beeld, daar zij blijkens de tabel enorm gestegen is in den loop der jaren. In de eerste periode toch bedroeg zij maar 0,66 % en kwam zij, wat de frequentie der doodsoorzaken aangaat, geheel achteraan. In het volgend tijdvak was het percentage reeds bijna 8 maal zoo groot, 5,19 %, en legde zij beslag op de zesde plaats wat belangrijkheid aangaat. De periode 1920—1929 sloeg echter het record met een cijfer van 12,83 %, waarmede deze rubriek tevens naar de derde plaats verhuisde. Zou de steeds toenemende eisch om toch vooral niet het urine-onderzoek tijdens de zwangerschap te vergeten of tot een minimum te reduceeren mede hierin de hand gehad hebben? Wel is het eigenaardig, dat Maastricht in de periode 1917—1926 een veel lager cijfer had, 4,26 %, terwijl de provincie Limburg niet hooger kwam dan 2.95 %. 2) O.i. wel lage cijfers. 1) Dr J. H. Starmans, l.c. blz. 220. 2) Starmans (Dr J. H. Starmans, l.c. blz. 246) wil het verschil tusschen de steden en het platte land verklaren uit een oogpunt van welvaart. Het lijkt ons voorhands eenvoudiger dit verschil te verklaren uit het feit, dat in de steden meer en vaker de urine wordt nagezien dan in het algemeen op het platte land. Omgekeerd zullen op het platte land hierdoor in meerdere gevallen de oorzaken voor het afsterven der vrucht onbekend blijven. Hiermede stemt o.m. overeen het feit, dat de rubriek onbekende oorzaken in Limburg beduidend hooger is dan voor b.v. Maastricht. De vierde rubriek in rangorde betreft „ziekten van de placenta en de vliezen". Het percentage verschilt maar weinig met dat van de voorgaande groep en bedraagt 11,26 %. In belangrijkheid is het in vergelijking met het verleden steeds toegenomen, gelijk uit tabel 166 duidelijk te zien is. De stijging van het percentage is daarmede niet heelemaal evenredig, want steeg het van de eerste periode op de tweede van 4,85 % op 5,38 %, de laatste maal maakte het een sprong van 5,38 % op 11,26 /0. Een zelfde feit constateerde Starmans1) voor Limburg. Toch is het percentage daar beduidend lager, n 1. 6,99 %. In Maastricht daarentegen was het weer hooger, 10,05 %, terwijl het in rangorde zelfs de derde plaats inneemt. _ . Een zelfde aantal slachtoffers vallen vervolgens in de categorieën 9 en 10, resp. „afwijkingen in den vorm van het moederlijk bekken, liggingsafwijdingen van het kind", en „uitzakking, inklemming van de navelstreng". " De eerstgenoemde rubriek vertoont een betrekkelijk geleidelijke stijging, de tweede maakt, vooral van de eerste op de tweede periode, een vrij grooten sprong. Dat laatste is niet zonder invloed op de frequentie. In de periode 1910—1919 zijn beide rubrieken nog broederlijk bijeen, alleen bekleeden ze, ondanks hun relatief lagere cijfers, een hoogere plaats en wel de derde van boven af gerekend. In het eerste tijdvak loopen hun wegen echter niet meer samen. Rubriek 9 bekleedt de vierde plaats, terwijl rubriek 10 thans met rubriek 3 de zevende plaats moet deelen. Een zelfde stijging nam Starmans 2) in Limburg waar wat deze beide rubrieken aangaat. Het percentage der eerste rubriek was in de Provincie hooger dan in Dordrecht (11,56 %), in Maastricht evenwel lager (7,33 %). De Provincie heeft dan ook rubriek 9 op de derde plaats, Maastricht op de vijfde. Groep 10 heeft in dit gewest een belangrijk lager cijfer (6,15 %), evenals de gemeente Maastricht (5,96 %). Ondanks deze veel lagere cijfers is de rangorde vrijwel dezelfde. De volgende rubriek „stikking bij de geboorte" (11) is evenals rubriek 8 aan groote schommelingen onderhevig. Daalde het cijfer aanvankelijk met ruim V4 deel, in de laatste periode was het bijna dubbel zoo hoog. Gelijken tred hield hiermede het rangordecijfer, alhoewel het in de periode 1910 1919 wel bijzonder laag was, toen het in frequentie geheel achteraan kwam. Heeft deze rubriek in Limburg ongeveer een zelfde percentage (5,32) en daarmede overeenkomende frequentie, Maastricht heeft een veel hooger cijfer (9,37) en dienovereenkomstig een grootere frequentie. Het is overigens wel merkwaardig, dat deze rubriek, wat de gemeente Dordrecht betreft, de laatste jaren wederom toegenomen is, terwijl zij in Limburg gedaald is. Zeer waarschijnlijk hangt dit samen met het feit, dat in een zeer groot aantal plaatsen van Limburg deze rubriek niet vermeld 1) Dr J. H. Starmans, l.c. blz. 227. 2) Idem, blz. 227. wordt, hetgeen weer een gevolg is van bepaalde verloskundigen, die deze doodsoorzaak al dan niet plegen op te geven. 2) De zevende plaats wordt gedeeld door de rubrieken 7 en 12, resp. „monstruositeit en andere vormgebreken, hydrocephalus, enz." en „andere „niet onder de vorige rubrieken te brengen oorzaken." Beide rubrieken vertoonen percentsgewijs een sterke daling, inzonderheid de laatste rubriek. Dit laatste is trouwens niet te verwonderen. Op de eerstgenoemde rubriek, die een betrekkelijk afgerond geheel vormt, zal de verloskundige niet den minsten invloed kunnen uitoefenen 2); de tweede rubriek daarentegen is uit zeer heterogene elementen samengesteld, op sommige daarvan zal de obstetricus(ca) wèl invloed kunnen uitoefenen. Bovendien zullen bij juistere diagnostiek allicht nog enkele naar een andere rubriek verhuizen. Met deze daling is eveneens de frequentie afgenomen. Haar belangrijkheid was daarom eertijds veel grooter; in de periode 1901—1909 bekleedde zij zelfs resp. de derde en tweede plaats. Ongeveer een zelfde frequentie geeft Starmans voor Limburg en Maastricht op. Rubriek 12 komt eveneens op de zevende plaats, rubriek 7 één plaats lager. De percentagecijfers van de Provincie zijn iets lager (resp. 3,93 en 4,20), die van Maastricht iets hooger (resp. 4,94 en 5,11) dan in Dordrecht. Aan de orde is thans rubriek 2 „andere algemeene ziekten" (uitgezonderd syphilis), een weinig scherp omschreven rubriek, die in percentage steeds is toegenomen. Zij bekleedde vroeger de tiende plaats, om in de laatste periode 2 rijen naar voren op te schuiven. Dit in tegenstelling tot Limburg, waar haar percentage, dat toch al vrij laag was, geleidelijk daalde. De verklaring is wellicht te zoeken in het door Starmans 3) geconstateerde feit, dat de steden, zoowel in het griepjaar 1918 als in de vorige jaren, altijd de meeste slachtoffers telden. Maastricht heeft dan ook een veel hooger cijfer, dat zelfs het percentage van Dordrecht overtreft. Overigens is deze rubriek van weinig beteekenis. Volgt rubriek 5 „ondergaan geweld of overmatige arbeid". Hierbij is door den wetgever niet bedoeld mishandeling van de moeder, maar de omstandigheid, dat te zware of te langdurige arbeid, in het algemeen ongeschikte arbeid, de aanleidende oorzaak is van het overlijden der vrucht. Uit een oogpunt van sociale arbeidsregeling heeft men deze rubriek apart ingelascht. Voorts wordt hieronder gerekend de narcosedood der moeder en de emotie tijdens zwangerschap. Starmans 4) teekent bij dit laatste aan, dat hem een dergelijk geval niet bekend is. Blijkbaar doelt genoemde auteur 1) Dr J. H. Starmans, l.c. blz. 244. 2) In Limburg bleef de curve der vormgebreken op vrijwel gelijke hoogte doorloopen (Dr J. H. Starmans, l.c. blz. 227). 3) Dr J. H. Starmans, l.c. blz. 228. 4) Idem, blz. 228. hierbij alleen op de laatste zwangerschapsmaanden, want dat emotie in het begin der graviditeit vaak tot abortus leidt is overbekend en zal iedere medicus dan ook van tijd tot tijd tegenkomen. Het percentage is aan weinig schommelingen onderhevig, de eerste jaren van de laatste periode was het zelfs bijna constant. Maastricht en Limburg hebben nog lagere cijfers. Ook hier blijkt de geringe beteekenis uit de plaats, die deze rubriek in tabel 16ö inneemt. De nu volgende rubriek „syphilis" is eveneens van geringe beteekenis. Het lage percentage, nog geen twee procent, demonstreert dit duidelijk. Bovendien is deze rubriek van weinig waarde, daar, gelijk wij reeds zagen, de medicus vroeger wel zoo nauwkeurig mogelijk de doodsoorzaak moest opgeven, doch met inachtneming van den door hem af gelegden eed of belofte van geheimhouding. Ongetwijfeld zullen deze getallen dus lager zijn dan met de werkelijkheid overeenkomt. Van de invoering der gesloten enveloppes af (1927) zullen deze cijfers daarom wel iets de hoogte zijn ingegaan en aldus meer waarde verkregen hebben. *) Ondanks de lage cijfers zien wij niet alleen groote jaarlijksche schommelingen, maar ook een vrij sterke verheffing in de periode 1920—1929. Hoewel in deze periode het aantal aangegeven gevallen van lues dus belangrijk gestegen is, blijft deze rubriek toch altijd tot één der laagste rubrieken in rangorde behooren. Maastricht heeft bijna een zelfde percentage, Limburg een veel lager getal, hetgeen wel zal samenhangen met het vaker voorkomen van geslachtsziekten in de steden dan op het platte land. Rest ons alleen nog rubriek 3 „habitueele voorbeschiktheid tot abortus". Zij komt niet alleen in Dordrecht, maar ook in Maastricht en Limburg op de laatste plaats. Haar geringe beteekenis blijkt evenzeer uit de percentcijfers; Dordrecht en Maastricht beide nul, de provincie Limburg 0,35 %. Toch werd zij in Dordrecht voorheen veel vaker opgegeven. Wellicht zou dit verband kunnen houden met de dalende nataliteit, in 't bijzonder met het afnemen der groote gezinnen. Van een habitueele voorbeschiktheid tot abortus toch kan men alleen spreken, indien er ten minste 2 a 3 zwangerschappen zijn gepasseerd. Ook is het mogelijk, dat bij de steeds toenemende betere diagnostiek enkele gevallen uit deze groep onder een andere categorie zijn ondergebracht. Meestal toch staat de dood der vrucht in deze gevallen in verband met syphilis of met nierlijden der vrouw. , y°or Amsterdam meende Neurdenburg reeds in 1927 de grootere nauwkeurigheid der opgaven te kunnen constateeren; o.a. bleek het aantal gevallen waarin ziekten als doodsoorzaken zijn opgegeven, die men gemeenlijk als „geheim" beschouwt grooter te zijn dan in vorige jaren. (Dr H. Pinkhof: De uitkomsten der nieuwe wijze' van aangifte der doodsoorzaken (naar M. G. Neurdenburg, Tiidschr v Soc Gen Juli, 1928) N. T. v. Gen. 1928, II, blz. 3854). S J ' 2) Prof. Dr A. H. M. J. van Rooy: Treub's Leerboek der Verloskunde, blz. 417. GRAPHIEK IV. Doodsoorzaken der levenloos aangegevenen in Dordrecht, per Syphilis. — Andere algemeene ziekten. Habitueele voorbeschiktheid tot abortus. Albuminurie en andere ziekten met de zwangerschap in verband staande. ooooooo Ondergaan geweld of overmatige arbeid. Ziekte van de placenta en de vliezen (placenta praevia). 1000 geborenen (levend en levenloos aangegevenen tezamen). Monstruositeit en andere vormgebreken, hydrocephalus, enz. ii 111, i H Niet onder A te brengen ontijdige geboorte. Afwijkingen in den vorm van het moederlijk bekken, Liggingsafwijkingen van het kind. Uitzakking, inklemming van de navelstreng. «x«xxx Stikking bij de geboorte. Andere niet onder de vorige rebrieken te brengen oorzaken. Onbekende of niet opgegeven oorzaken. Graphiek IV geeft ten slotte van een en ander nog eens een overzichtelijk beeld, waarbij wij met het oog op de duidelijkheid het diagram in tweeën gesplitst hebben. De groote jaarlijksche schommelingen van alle groepen moeten zeer zeker voor het grootste deel worden toegeschreven aan de kleinheid der absolute getallen. In het voorafgaande hadden wij reeds gelegenheid er op te wijzen, dat sommige doodsoorzaken in den loop der jaren steeds waren toegenomen, andere daarentegen voortdurend afgenomen, terwijl een zeker aantal geen duidelijk beeld in dit opzicht vertoonde. Tabel 17 geeft deze drie groepen van doodsoorzaken nog eens samenvattend weer, waarbij de middelste groep cum grano salis moet opgevat worden, daar er onderling wel groote verschillen waren, alleen, gelijk gezegd, geen duidelijke toe- of afname te constateeren viel. De vóór de sterfteoorzaken geplaatste Romeinsche cijfers geven hun rangorde aan volgens de belangrijkheid, zooals deze voorheen geweest is of (en) thans (nog) bestaat. TABEL 17. STERFTEOORZAKEN VAN LEVENLOOS AANGEGEVENEN IN DORDRECHT (1901—1929). Afnemende Gelijkblijvende Toenemende (VII, Habitueele voor- (X, Syphilis (1) (X) Andere algemee- VIII) beschiktheid tot IX) VIII ne ziekten (2) XI abortus (3) X (IX, Ondergaan ge- (V) Ontijdige ge- (XI, Albuminurie en XI) weid of overma- II boorten (8) VI) andere met de IX tige arbeid (5) III zwangerschap in verband staande ziekten (4) (III, Monstruositeiten (IV, Afwijkingen in (VI, Ziekten van de IV) andere vormge- III) den vorm van V) placenta en de VII breken (7) V het moederlijk IV vliezen (6) bekken, liggingsafwijkingen van het kind (9) (II) Andere niet on- (VIII, Stikking bij de (VII, Uitzakking en in- VII der de overige ru- XI) geboorte (11) III) klemming van de brieken te bren- VI V navelstreng (10) gen oorzaken (12) I Onbekende of niet opgegeven oorzaken (13) In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk hebben wij gezien, dat het aantal levenloos aangegevenen de laatste decenniën constant gedaald is. Blijkens deze tabel zijn er echter maar 5 van de 13 doodsoorzaken, die de afname der morti-nataliteit bewerkstelligd hebben, ondanks het feit, dat er bijna evenveel rubrieken van sterfteoorzaken gestegen zijn. De stijging heeft evenwel de afname niet kunnen compenseeren. Voor een juister inzicht in deze verhoudingen dienen we echter de eerstgenoemde periode (1901—1909) buiten beschouwing te laten. Vooreerst is deze één jaar korter dan de beide andere; zwaarder weegt evenwel het feit, dat het verschil met het volgende tijdvak, wat het percentage levenloos aangegevenen betreft, zeer gering is, nog geen 1 °/oo (7^e tabel 15b). De beide volgende perioden daarentegen geven een veel grooter verschil, ruim 6 °/00. Nu blijken echter niet 5, maar 9 sterfteoorzaken voor de daling aansprakelijk te zijn, te weten de rubrieken 1, 3, 5, 7, 8, 9, 10, 12 en 13. De overige vier rubrieken vertoonen een stijging (2, 4, 6 en 11), evenwel lang niet groot genoeg om de afname te niet te doen. Toch bevinden zich onder de bovengenoemde groep van afnemende sterfteoorzaken maar vier doodsoorzaken, die van doorslaande beteekenis blijken te zijn, n.1. de rubrieken 3, 7, 8 en 13. Drie hiervan zijn dezelfde als die, welke ook vroeger tot de daling der morti-nataliteit hebben bijgedragen. Als nieuwe belangrijke rubriek is daarbij gekomen rubriek 8, welke van de eerste op de tweede periode juist tot de sterk toenemende oorzaken behoorde. Wanneer wij deze laatste daling vergelijken met hetgeen Starmans x) in Limburg constateerde voor de periode 1917—1926, dan zien wij een merkwaardige overeenkomst, vooral wat betreft de afnemende doodsoorzaken. \ ijf groepen vond Starmans voor dit laatste verantwoordelijk, te weten de rubrieken 2, 7, 8, 11 en 13. Drie hiervan (7, 8 en 13) zijn dezelfde als die ook wij voor de daling aansprakelijk stelden, de overige twee (2 en 11) behooren bij onze cijfers tot de toenemende sterfteoorzaken, evenwel nemen ze hier niet de belangrijkste plaats in. Deze feiten geven wel te denken. Immers het wil zooveel zeggen als dat de daling der morti-nataliteit hoofdzakelijk veroorzaakt is geworden door omstandigheden buiten onzen invloed staande. Die rubrieken toch, waarop de medicus of vroedvrouw, c.q. bijgestaan door den specialist, door betere en meer deskundige hulp invloed zouden kunnen uitoefenen (b.v. 6, 9 en 10 en in mindere mate ook nog rubrieken 4 en 1), blijven óf gelijk, öf nemen zelfs toe. 2) 1) Dr J. H. Starmans, l.c. blz. 229. 2) Van 1910/19 op 1920/29 behoorden de rubrieken 9, 10 en 1 wel tot de afnemende sterfteoorzaken, doch de daling is vooral in de beide eerste rubrieken uitermate gering (0,13 %o), terwijl ze in de laatste rubriek toch altijd nog ver onder de 1 °/00 blijft. Niet onverdienstelijk merkt Starmans daarbij op, dat, gesteld, dat een en ander er niet geweest was, de curve der levenloos aangegevenen een stijgend verloop zou vertoond hebben. Toch is op deze voorstelling van zaken wel wat af te dingen. Men mag toch niet vergeten, dat de afname hoofdzakelijk veroorzaakt wordt door rubrieken, waarvan de doodsoorzaak onbekend, c.q. niet opgegeven, of niet nader te classificeeren was. Relatief zullen daardoor de andere oorzaken gestegen zijn, hetgeen echter nog niet zeggen wil, dat dit ook in werkelijkheid geschied is. Aan den anderen kant leeren deze cijfers, dat ondanks de toch al lage morti-nataliteit met doelmatige verloskundige verzorging vóór en tijdens de bevalling nog veel verbetering mogelijk is.2) De volgende tabel (18) geeft een overzicht van de doodsoorzaken der levend geborenen uit de levenloos aangegevenen, alleen voor de jaren 1920—1929. Al dadelijk blijkt, dat de grootste der 13 rubrieken nu niet meer wordt TABEL 18. STERFTEOORZAKEN DER LEVEND GEBORENEN UIT DE LEVENLOOS AANGEGEVENEN, GEBOREN UIT MOEDERS WERKELIJKE WOONPLAATS HEBBENDE IN DE GEMEENTE DORDRECHT. Levend geborenen Jaar A3) B C D E F l3) 2 3 I 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 Totaalaantal levend geborenen 1920 — — — — — 1 1 4 — — — — 1 7 1921 — 1 — — — 1 1 3 1 — — — 1 8 1922 — — — — — 1 — 1— — — 2 — 4 1923 ___ 1 1 — —. 1 2 — 1 — — 6 1924 — — — — — 1 — 1 1 — 1 2 2 8 1925 — — — — — — — 3 — — 1 — 1 5 1926 — 2 — — — 1 — 3 — — — 1 1 8 1927 — — — 1— — — — 1 — 1 1 - 4 1928 1 — — — — — 1 1 — — — — 2 5 1929 — —— — — — 1 3— — 1— — 5 1920-29 1 3 — 2 15 4 20 5 — 56 8 60 1) Dr J. H. Starmans, l.c. blz. 229. 2) Schaank kwam bij zijn onderzoek in de Leidsche kliniek tot meer moed gevende conclusies. Vertoonde de sterfte aan oorzaken vóór de geboorte (groepen A en C) in den loop der tijden slechts eene kleine daling, het percentage doodsoorzaken gedurende de bevalling (groepen B en D) deed een duidelijke vermindering zien. (J. R. H. Schaank: Over de doodsoorzaken der pasgeborenen. Diss. Leiden, 1929, blz. 56 en 57). 3) Voor de beteekenis der hoofdletters en cijfers in deze regels zie tabel 15. ingenomen door de sterfte aan onbekende oorzaken, maar door rubriek 8 „niet onder A te brengen ontijdige geboorte". Zij vormt precies 1/3 van het totaal aantal levenloos aangegevenen. Op de tweede plaats komt nu rubriek 13, de bezwekenen aan „onbekende oorzaken", die evenwel maar ruim1/8 deel van het totaal uitmaken. Juist 1/10 van de gezamenlijke sterfte is te wijten aan „niet nader te definieeren oorzaken" (12). Dan komen achtereenvolgens „ziekten van de placenta en de vliezen", „bekken- en liggingsafwijkingen", „stikking bij de geboorte", „misvormingen", „andere algemeene ziekten van de „moeder", „zwangerschapsziekten", „syphilis", „gewelddadige afwijkingen", „uitzakking en inklemming van de navelstreng" en eindelijk „habitueele „abortus". Waarom het aantal gevallen van ontijdige geboorte hier zoo opvallend groot is, is niet duidelijk. Overigens is de frequentie der verschillende doodsoorzaken min of meer gelijk aan die, welke wij voor de levend- en doodgeboren tezamen vaststellen, met uitzondering van de rubrieken 4, 10 en 12. Bij het totaal aantal levenloos aangegevenen kwam rubriek 4 reeds op de derde plaats, thans neemt zij eerst de zevende plaats in; rubriek 10 heeft een nog grooteren sprong gemaakt en is van de vijfde naar de negende plaats verhuisd. Rubriek 12 daarentegen is opgeschoven in rangorde; droeg zij eerst het volgnummer VII, thans komt zij reeds voor de derde plaats in aanmerking. Ongeveer dezelfde verschuiving, wat de frequentie betreft, constateerde Starmans 1) in Limburg, toen hij de sterfte onder de levend geborenen uit de levenloos aangegevenen naging. Ook hier was ongeveer x/s van het totaal te wijten aan ontijdige geboorten; het percentage onbekende oorzaken was echter veel grooter, n.1. ^ 25 %. De overige cijfers zijn, met kleine verschillen, ongeveer gelijk aan de onze. Op de rangorde is nog een merkwaardige uitzondering te noemen. Rubriek 10, die in onze tabel geheel achtereen komt (0 %), legt daar reeds beslag op de vijfde plaats, met een percentage van ruim 6,5%. Met Starmans zijn we het ten slotte volkomen eens, dat het vreemd aandoet onder de doodsoorzaken der levend geborenen nog aan te treffen de vruchten, die reeds stikten „bij de geboorte". Het is eigenlijk een contradictio in terminis, met uitzondering voor de kinderen „in de „vliezen" geboren. C - NADERE INDEELING DER LEVENLOOS AANGEGEVENEN Nu wij zoowel het algemeen verloop als de onderscheidene doodsoorzaken der levenloos aangegevenen hebben nagegaan, willen wij thans nog enkele andere gegevens, die ons ten dienste staan, aan een nadere bespreking onderwerpen. Hiertoe hebben wij de „présentés sans vie", zooals de Franschen deze categorie van geborenen zoo eigenaardig bestempelen, ingedeeld 1) Dr J. H. Starmans, l.c. blz. 230-—231. TABEL 19. OVERZICHT DER LEVENLOOS AANGEGEVENEN, GEBOREN UIT MELDING VAN HET AANTAL, DAT DAARVAN HEEFT GELEEFD DEN AARD DER VERLOSKUNDIGE HULP. Geboren met verloskundigen Geboren zonder bijstand van een verloskundigen Totaal geneesheer (a) vroedvrouw bijstand Jaar Kind Kind Kind Kind heeft is dood heeft is dood heeft is dood heeft is dood geleefd geboren geleefd geboren geleefd geboren geleefd geboren j|m|j|m j m j | m j m j j m j m j | m 1920 1 5 3 5 1 — 18 11 — — 1 — 2 5 22 16 1921 1 1 8 8 5 1 16 16 — — — — 6 2 24 24 1922 1 2 3 8 — 1 11 5 — — — — 1 3 14 13 1923 2 1 7 5 2 1 19 10 — — — — 4 2 26 15 1924 — (1) 2 (1) 8 (1) 5 5 1 10 10 — — — — 5 3 18 15 1925 — 2 2 1 2 1 10 7 ----- — 2 3 12 8 1926 2 2 2 3 3 1 8 11 — — — -- 5 3 10 14 1927 1 — 8 6 1 2 10 8 — — 1 1 2 2 19 15 1928 — 1 1 5 3 1 10 15 — — — — 3 2 11 20 1929 2 2 5 2 1 — 11 8 — — — — 3 2 16 10 1920-29 10 18 ~~47 ÏÏT ~23 {T 123 101 -- ~ 2 T 33 27 172 150 a) De tusschen haakjes geplaatste getallen geven het aantal gevallen aan, dat geneeskun waarvóór ze zijn geplaatst. u. volgens het geslacht, b. in levend en dood geborenen, c. naar den leeftijd, zoowel vóór als na de geboorte, en eindelijk d. naar de verloskundige hulp, die bij de geboorte aanwezig was. Wij hebben ons ten opzichte van deze indeeling beperkt tot de periode 1920—1929. De tabellen 19 en 20 geven daarop een naderen kijk. Wanneer wij allereerst nagaan den invloed van het geslacht op de mortaliteit van de pasgeborenen, dan leert ons tabel 20, dat de levenloos aangegevenen bestaan uit 205 jongens en 177 meisjes. Van die 205 mannelijke levenloos aangegevenen werden 33 levend en 172 dood geboren. Voor de 177 vrouwelijke levenloos aangegevenen bedroeg deze verhouding resp. 27 en 150. Reeds in paragraaf 1 van het eerste hoofdstuk stelden wij vast, dat per 100 geborenen gemiddeld 3,19 als levenloos worden aangegeven per jaar. Blijkens het voorafgaande valt dit getal derhalve uiteen in 1,71 jongens en 1,48 meisjes. Ook deze beide laatste cijfers kunnen we nog nader splitsen, nu wij de absolute cijfers der resp. mannelijke en vrouwelijke levend en MOEDERS, WERKELIJKE WOONPLAATS HEBBENDE TE DORDRECHT, MET VEREN DAT, HETWELK DOODGEBOREN IS, EEN EN ANDER IN VERBAND MET Op 100 vrouwelijke Aantal leven- Op 100 leven- levenloos aangegeve- Aantal leven- loos aangege- loos aange- nen komen manne- loos aangege- venen, die Algemeen gevenen van lijke bij venen op 100 doodgeboren Totaal elk geslacht . ~ geborenen zijn, ot> 100 , , . Km- Totaal ° „ * was net kind ^ ^ .Dood ^ voor elk geborenen doodgeboren ' gebo- , geslacht voor elk die ge- loos , , , , ,, ren geslacht leefd .. aange- " J m J m hebben zl'n gevenen J m J m 24 21 91,67 76,19 40— 137,50 114,29 3,17 3,11 2,91 2,37 30 26 80— 92,31 300,— 100,— 115,38 4,17 3,93 3,34 3,63 15 16 93,33 81,25 33,33 107,69 93,75 2,23 2,61 2,08 2,12 30 17 86,66 88,24 200,— 173,33 176,47 4,79 2,66 4,15 2,35 23 18 78,26 83,33 166,67 120,— 127,78 3,85 3,33 3,02 2,77 14 11 85,71 72,73 66,67 150,— 127,27 2,54 2,07 2,30 1,51 15 17 66,67 82,35 166,67 71,43 88,24 3,01 3,34 2,— 2,75 21 17 90,48 88,24 100,— 126,67 123,53 3,86 3,50 3,49 3,09 14 22 78,57 90,91 150,— 55,— 63,64 2,86 4,41 2,24 4,01 19 12 84,21 83,33 150,— 160,— 158,33 3,58 2,56 3,01 2,13 ~205 177 83,902 84,746 122,222 114,667 115,819 3,424 3,149 2,872 2,669 dige en vroedvrouw bij de verlossing tegenwoordig waren; ze zijn begrepen in de getallen, dood geborenen bezitten. Het getal 1,71 dan is samengesteld uit 0,28 levend geboren en 1,43 dood geboren jongens, het cijfer 1,48 valt nader uiteen in 0,23 levend geboren en 1,25 dood geboren meisjes. Uit deze gegevens volgt derhalve, dat, wat de totale geslachtsverhouding der levenloos aangegevenen betreft, er meer jongens dan meisjes levenloos worden aangegeven; ditzelfde is het geval wat de verhouding der dood geboren jongens en meisjes aangaat. Reeds vroeger zagen wij, dat over de geheele wereld en te allen tijde meer jongens dan meisjes worden geboren en wel in de verhouding van -j- 106 tegen 100. Ook voor de gemeente Dordrecht berekenden wij toen een zelfde getal, n.1. 106,5. Bij de levenloos aangegevenen echter blijkt deze verhouding tusschen het aantal jongens en meisjes aanzienlijk veranderd te zijn. Volgens de opgaven in de literatuur bedraagt zij ± 126 tegen 100. x) 1) j. R. H. Schaank, l.c. blz. 27. 19 Sanders x) berekende uit een statistiek van verschillende verloskundige klinieken in Nederland een ietwat hooger getal (128,9), terwijl Starmans 2) voor Limburg een nog hoogeren index vaststelde (132,2). Onze cijfers daarentegen wijzen een veel lager getal aan, n.1. 115,8. Er is ten opzichte van deze verhouding voorts nog iets merkwaardigs te vermelden. In de literatuur vindt men telkens opgegeven, dat deze ongunstige verhouding voor het mannelijk geslacht toeneemt naarmate de vruchten jonger zijn. 3) De grootste statistiek, die hierop betrekking heeft, is wel die van Auerbach uit Budapest. Hier toch bestond een tijd lang de verplichte aangifte van gevallen van abortus, zoodat ook zeer jonge vruchten in de statistiek konden worden opgenomen. Op 100 dood geboren aangegeven meisjes vond hij voor de verschillende zwangerschapsmaanden het volgende aantal mannelijke geboorten: 4) vruchten van 8—10 zwangerschapsmaanden 123,6 7 „ 116 6 „ 116 5 „ 163 ,, ,, 4 ,, 229 Hieruit blijkt inderdaad, dat het jongensoverschot onder de geboorten stijgt naarmate men de conceptie dichter nadert. Een zelfde feit constateerde Schaank5), toen hij de cijfers van het Leidsche materiaal bewerkte. Sanders 6) kwam bij zijn berekeningen evenwel tot een tegenovergestelde meening. Bedroeg het jongensoverschot onder de voldragen kinderen 127,7, bij de onvoldragen vruchten kwam het niet hooger dan 117,9. 7) Hij concludeert dan ook, dat, hoewel wel is waar de mannelijke vruchten onder steeds ongunstiger levensvoorwaarden verkeeren dan de vrouwelijke, dit nadeel bij het voldragen kind veel sterker is dan bij het niet voldragen kind. De gegevens van Starmans leidden tot ongeveer een zelfde conclusie, al is het verschil hier minder frappant. Wij berekenden toch uit zijn opgaven 8), dat in Limburg voor de voldragen vrucht de mannelijke index 133,9 bedroeg, terwijl deze voor de onvoldragen vrucht 131,2 was. Uit tabel 20 kan men de Dordtsche cijfers reconstrueeren. Hier is het 1) Dr J. Sanders: Het jongensoverschot der levenloos geborenen. Gen. Gids 1927, blz. 1105. 2) Dr J. H. Starmans, l.c. tabel 20, blz. 253. 3) Dr W. A. Mijsberg: Het jongensoverschot onder de geborenen en de getalsverhouding der beide seksen bij de conceptie. N. T. v. Gen. 1926, II, blz. 846. 4) Dr L. Leopold: Het jongensoverschot onder de geborenen. N. T. v. Gen. 1926 I blz. 1637. 5) J. R. H. Schaank, l.c. blz. 41. 6) Dr J. Sanders: De levenloos aangegevenen. N. T. v. Gen. 1926, II, blz. 1301. 7) De getallen, die Sanders geeft, zijn berekend op 100 jongens; voor betere en gemakkelijkere vergelijking hebben wij deze omgerekend op 100 meisjes. 8) Dr J. H. Starmans, l.c. tabel 21, blz. 252—253. TABEL 20. OVERZICHT DER LEVENLOOS AANGEGEVENEN, GEBOREN UIT MOEDERS, BEHCOBENDE TOT DE WERKELIJKE BEVOLKING VAN DORDRECHT, MET VERMELDING VAN DEN LEVENSDUUR DER KINDEREN, DIE GELEEFD HEBBEN EN VAN DEN VERMOEDELIJKEN OUDERDOM DER VRUCHT, ZOOWEL VAN DE LEVEND- ALS VAN DE DOODGEBORENEN. Levensduur van het aantal Vermoedelijke ouderdom der vrucht levenloos aangegevenen, dat Minder dan 6—7 7—8 8 9 9 maanden ~ geleefd heeft 6 maanden maanden maanden maanden en ouder Totaal Kind Kind Kind Kind Kind Kind Jaar Min- — dt ";e,t aó'od 'f „1 dood "f dl dÓ'od f dÓod e- *»■ i c ^ MVMVMVMVMVM'VMVM|VMVMVM|VM|VM|V 1920 1411--2 6- -- -- 2 12-143124-1- 13 11 25 22 16 1921 521---6 2-~----234-27 1-541 2 15 10 62 24 24 1922 1 3 — — — — 1 3 ----- - 13-1 15-223 1- 10 2 13 14 13 1923 42----4 2- - — - — 1 21 1-52 1-4521 15 742 26 15 1924 431---53-----__-i_35i2123ll4 853 18 15 1925 2 2 - 1 - - 2 3 — - - — 2- — - — 23 — — — - 3-1 9523 12 8 !Ün6 53----53----3i i-1-331115-1 5653 10 14 1927 2 2 - - - - 2 2----- - 2 3 — - 24- — 4 1 2 2 11 7 22 19 15 1928 3 1 1 — 3 2 - - 1 - 1 _ 121-14-133 1 1 5 11 32 11 20 1929 5 J_ - 1 4 5 3 2 16 10 1920-29 30 24 3 3 - - 33 27 - - 1 - 8 5 11 14 8 4 30 37 6 8 29 27 11 10 101 72* 33^ 27~ 172 TöÖ verschil wel enorm: 136,6 bij de kinderen van 9 maanden en ouder tegen 97,9 bij de onvoldragen vruchten. Ook dit laatste gegeven wijst derhalve in de richting, dat het jongensoverschot niet toeneemt als men teruggaat in de zwangerschap. Hoewel dus op dit punt belangrijke verschillen bestaan, zijn alle onderzoekers het eens over het feit, dat bij de levenloos aangegevenen een veel grooter jongensoverschot bestaat dan bij de levend aangegevenen. Vanwaar dit verschil? Men vindt hiervoor in het algemeen twee oorzaken opgegeven: een biologische en een mechanische. x) De biologische oorzaak zou betrekking hebben op de zwakkere constitutie der mannelijke vrucht, hetgeen vanzelf een grootere jongenssterfte met zich medebrengt. Verrijn Stuart2) is blijkbaar aanhanger van deze theorie als hij ten opzichte van het veel grootere jongensoverschot onder de dood geborenen opmerkt: „Wij ontmoeten hier de eerste aanwijzing van de grootere sterfte der „mannelijke individuen, die hen schier het geheele leven door bedreigt en „hen blijkbaar reeds vóór de geboorte treft." De mechanische oorzaak wordt in verband gebracht met het feit, dat jongens aan het einde der zwangerschap gemiddeld grooter zijn dan meisjes. Dit laatste zou dan vooral betrekking hebben op de schedels, waardoor de indaling moeilijker is en de baring ook minder vlot zal verloopen. Volgens Sanders is Mijsberg deze meening toegedaan. Inderdaad kan de mechanische oorzaak wel voor een deel het grooter aantal levenloos aangegevenen bij de jongens verklaren, gelijk Sanders aantoonde, (volgens hem voor ongeveer 25 %), doch lang niet alles. Naast de mechanische oorzaak, concludeert genoemde auteur, moet derhalve nog een biologische factor aanwezig zijn. De gegevens, die wij voor Dordrecht konden verzamelen, laten helaas niet toe hier meer licht te verschaffen. Tabel 19 geeft ten slotte nog aan hoeveel mannelijke kinderen er voorkomen op 100 vrouwelijke levenloos aangegevenen resp. bij a. kinderen, die geleefd hebben, b. kinderen, die dood geboren zijn en c. het totaal aantal levenloos aangegevenen. Merkwaardig is de hooge mannelijke index onder de eerste groep. Eenzelfde feit constateerde Starmans 3) in Limburg. Wat vervolgens de verdeeling in levend en dood geborenen aangaat, reeds vroeger zagen we, dat van de levenloos aangegevenen ruim x/e deel levend ter wereld kwam, doch stierf vóór de aangifte (zie tabel 14). Tabel 19 stelt ons in staat ditzelfde nog eens te berekenen, thans voor de geslachten afzonderlijk. Van de levenloos aangegeven jongens komt 16,1 % levend ter wereld, van de levenloos aangegeven meisjes 15,3 %. De verhouding voor de jongens is derhalve iets gunstiger dan voor de meisjes. Ditzelfde komt 1) Dr J. Sanders: De levenloos aangegevenen. N. T. v. Gen. 1926, II, blz. 1300. 2) Prof. Dr C. A. Verrijn Stuart, l.c. Dl. I, blz. 230. 3) Dr J. H. Starmans, l.c. tabel 20, blz. 252—253. tot uiting in de procentcijfers, die weergeven het aantal doodgeborenen op 100 levenloos aangegevenen van elk geslacht. Voor jongens en meisjes bedroegen deze resp. 83,90 % en 84,75 %. Tabel 20 geeft ons een nader inzicht omtrent den levensduur van het aantal levenloos aangegevenen, dat geleefd heeft. Voor verreweg het grootste gedeelte gingen deze levend geborenen te gronde, voordat zij één dag oud waren (54 van de 60). De rest bracht het niet verder dan 2 dagen. De cijfers voor de geslachten zelf loopen hiermede ongeveer parallel. Tot een zelfde conclusie kwam Starmans x) in Limburg, toen hij de rubriek levend en dood geborenen op de bovengenoemde feiten onderzocht. De derde wijze van indeeling betreft den vermoedelijken ouderdom der vrucht. Tabel 20 geeft hierop een naderen kijk. Ter verduidelijking van de wijze, waarop deze gegevens zijn verzameld, laten wij hier volgen de antwoorden, welke de directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek indertijd gaf op enkele vragen gesteld door den Centralen Gezondheidsraad, overeenkomstig het praeadvies der Commissie in zake Jaarverslagen en Medische Statistiek.2) Zij luidden, met inbegrip van de vragen, aldus: Vraag 1. Is met den leeftijd in maanden bedoeld „maanmaanden", waarmede de geneeskundigen in de verloskunde rekenen, of worden verlangd „zonnemaanden", waarmede de vrouw gewoonlijk rekent? Antwoord. Bedoeld zijn „zonnemaanden", aangezien daarmede inderdaad steeds gerekend wordt en het aannemen van „maanmaanden" tot verwarring zou leiden. Vraag 2. Is het gewenscht als een kind schijndood ter wereld komt en ongeveer een uur in dien toestand verkeert, toch te melden, dat het een uur geleefd heeft? Antwoord. Het schijnt rationeel op de kaart te vermelden, dat het kind minder dan een dag geleefd heeft. Vraag 3. Wordt er bij verlangd te vermelden hoe lang het kind ongeveer voor de geboorte dood is; dus b.v. als het kind twee maanden in de baarmoeder blijft, wordt dan opgave verlangd van den leeftijd van het kind bij den dood of bij de geboorte? Antwoord. Indien de tijd van afsterven in utero met voldoende zekerheid is vast te stellen, zal het goed zijn dezen als maatstaf van de vermelding van den levensduur voor de geboorte aan te nemen. Van de 382 levenloos aangegevenen in Dordrecht kwam iets meer dan de helft voldragen ter wereld, n.1. 194, of 50,79 %. Van dit aantal kwamen levend ter wereld 21, of 10,82 %. Het eerste getal (50,79 %) blijkt bij vergelijking aan den lagen kant te zijn. Voor het Rijk bedroeg dit cijfer, gerekend over de jaren 1917 t/m 1922, 1) Dr J. H. Starmans, l.c. blz. 251. 2) Jaarverslag van het Staatstoezicht op de volksgezondheid over 1917, blz. 136 en 137. gemiddeld 56 % x), voor Limburg, in de periode 1917—1926, nog ruim 3 % meer, n.1. 59,76 %. 2) Als 8 en 9 maanden oud werden 70 vruchten, of 18,32 %, aangegeven. Hiervan leefden er 14, of 20 %; derhalve bijna 2 maal zooveel als van de voldragen kinderen. Het eerste cijfer (18,32 %) is nu juist hooger dan het rijkscijfer, hetgeen voor de genoemde jaren 15 % bedroeg;1) het getal voor Limburg geregistreerd is daarentegen veel lager, n.1. 11,70 %.2) Van 7—8 maands vruchten kwamen er 79, of 20,68%, ter wereld. Hiervan leefden er 12, of 15,19 %. Tusschen 7 en 8 maanden sterven dus blijkbaar meer vruchten af dan tegen het einde der zwangerschap. Eenzelfde feit constateerde Starmans in Limburg, al is het percentage op zichzelf lager, n.1. 15,56 %.2) De rijkscijfers daarentegen geven voor deze beide categorieën precies dezelfde procentgetallen weer. x) Al deze vruchten behooren gerekend naar den leeftijd tot de levensvatbaren. Dit aantal in totaal bedroeg 343, of 89,55 %. Hiervan leefden er 47, of 13,73 %. Het percentage levensvatbaren is bijna gelijk aan dat voor Limburg, waar het 87,02 % bedroeg.2) Voor het Rijk was het nog iets lager, n.1. 86%.1) De thans aan de orde komende 6—7 maands vruchten zijn juist op de grens der levensvatbaarheid. Deze vruchten toch zijn 180—210 dagen oud. Zooals bekend, is de gewoonlijk aangenomen grens der levensvatbaarheid de 28ste zwangerschapsweek. Vóór dit tijdstip kan men de vrucht niet als levensvatbaar beschouwen; zij moet minstens 189 dagen oud zijn. Het is derhalve duidelijk, dat in deze rubriek zoowel de niet-levensvatbaren vallen als degenen, die nog behouden kunnen worden. Terecht merkt Starmans hierbij op, dat een eenigszins rationeelere indeeling in de officieele publicaties dan ook te verkiezen ware. De bewuste groep omvat 38 levenloos aangegevenen, of 9,95 %. Hiervan leefden er bij de geboorte 13, of 34,21 %. Limburg had ten opzichte van deze categorie een veel lager cijfer, n.1. 8,22 %,2) het Rijk staat ongeveer tusschen beide in met een gemiddelde van 9 %. x) De laatste groep, die zeker tot de niet-levensvatbaren behoort, kan voor Dordrecht buiten beschouwing blijven, aangezien de absolute getallen veel te klein zijn (maar één miskraam werd in al die jaren aangegeven). Voor Limburg en het Rijk vinden we daarvoor een percentage van ± 4 % opgegeven. 2) x) Ook deze cijfers zeggen echter niets, zoo lang de aangifte van abortus niet verplichtend is gesteld. Merkwaardig is, dat het grootste deel, dat geleefd heeft, wordt aange- 1) Statistiek van Nederland. Statistiek van de sterfte naar den leeftijd en de oorzaken van den dood over het jaar 1922, blz. L. 2) Dr J. H. Starmans, l.c. blz. 254—255. troffen bij de 6—7 maands kinderen, de kleinste percentages bij de voldragenen. Deze opmerkelijke teruggang van het aantal levenden, naarmate de zwangerschap verder gevorderd is, constateerde ook Starmans in Limburg, zoo ook Prof. Methorst voor Nederland. Rest ons de bespreking der levenloos aangegevenen naar den aard der verloskundige hulp. Deze hulp is niet alleen van belang voor de moeder, maar ook voor het kind, in het bijzonder wanneer de vrucht niet voldragen, maar toch levensvatbaar is. Allereerst de cijfers. In Dordrecht werden geboren met hulp van een arts 123 kinderen, of 32,20 %. Van dit aantal kwamen levend ter wereld 28, of 22,76 %. Met hulp van een vroedvrouw kwamen er 256, of 67,02 %, ter wereld. Hiervan werden er evenwel maar 32, of 12,50 %, levend geboren. Zonder verloskundige hulp werden 3 kinderen geboren. Hiervan kwam geen enkele levend ter wereld. Het verschil tusschen het percentage levend geborenen, hetzij in den verloskundigen bijstand werd voorzien door een arts of een vroedvrouw, is opvallend groot (ruim 10%). Starmans x) vond een veel geringer verschil, n.1. 0,46 %, en dat in het nadeel van den arts. Daar echter de arts niet alleen geroepen wordt bij de moeilijke, maar ook en vooral bij de abnormale bevallingen, is dit niet te verwonderen, integendeel zou men voor de medici een nog veel ongunstiger cijfer verwacht hebben. Starmans concludeert dan, dat deze verhoudingsgetallen in hooge mate pleiten voor de doeltreffendheid der bevoegde verloskundige hulp, inzonderheid voor den arts. Onze getallen pleiten wel heel sterk voor dit laatste. Niet alleen wordt zonder verloskundigen bijstand geen enkel kind levend geboren, maar de artsen staan zelfs in het voordeel ten opzichte van de vroedvrouwen, en met geen gering verschil ook. Toch geven deze cijfers o.i. geen juist inzicht in de verhoudingen, die op dit gebied in de realiteit bestaan. Wel zal het met op tijd en lege artis uitgevoerde kunsthulp eer en vaker gelukken een kind levend ter wereld te brengen dan zonder deze hulp, h^t eindresultaat is evenwel in al deze gevallen bij arts en vroedvrouw hetzelfde, want de kinderen worden tenslotte toch als levenloos aangegeven. Voor een beter inzicht in deze verhoudingen is het daarom gewenscht de levend aangegevenen ook in onzen gezichtskring te betrekken, om zoodoende van beide groepen, artsen zoowel als vroedvrouwen, de totale mortaliteit te kunnen berekenen. Wij zijn ons wel bewust, dat ook deze methode geen absoluut juist beeld van de werkelijkheid geeft. Vooreerst zijn zoowel de gevallen op zichzelve als de omstandigheden, waaronder arts en vroedvrouw werken, vaak geheel 1) Dr J. H. Starmans, l.c. blz. 255—256. verschillend. Bovendien zijn bij deze werkwijze niet geëlimineerd die doodsoorzaken, waarop de verloskundige op geen enkele manier invloed kan uitoefenen. In de derde plaats zijn de gevallen, waarin arts èn vroedvrouw bij de bevalling tegenwoordig waren, niet in de rubriek der vroedvrouwen, maar uitsluitend in die der geneesheeren opgenomen. Toch hebben deze cijfers eenige waarde, niet alleen op zichzelve, maar vooral uit een oogpunt van vergelijking. Tabel 21 dan geeft een overzicht van het aantal geborenen gesplitst in levend en levenloos aangegevenen, met vermelding van de verloskundige hulp, die bij de geboorte aanwezig was. De rubriek geborenen, waarvan de aard der verloskundige hulp onbekend is, bevat de in het buitenland geborenen, die tot de werkelijke bevolking van Dordrecht behooren. TABEL 21. OVERZICHT DER GEBORENEN, BEHOORENDE TOT DE WERKELIJKE BEVOLKING VAN DORDRECHT, GESPLITST IN LEVEND EN LEVENLOOS AANGEGEVENEN EN NAAR DEN AARD DER VERLOSKUNDIGE HULP. Levend aangegevenen Levenloos aangegevenen geboren met verlos- geboren ver,os_ geboren met ver- geboren Taar kundigen bijstand zonder kundige loskundigen bij- zonder van verlos- bjjstatlH stand van verlos- kun" „nh. kun- genees- vroed- digen " ~ genees- vroed- digen heer vrouw bijstand en heer vrouw bijstand 1920 178 1242 _ li 14 30 1 1921 193 1179 _ 8 18 38 1922 182 1101 — 3 14 17 1923 189 1068 _ 7 15 32 1924 180 952 — 6 15 26 1925 159 919 — 5 5 20 1926 158 847 — 3 9 23 1927 129 900 — 1 15 21 2 1928 164 820 1 4 7 29 1929 164 830 — 6 11 20 1920-29 1696 9858 1 54 123 256 3~ Het totaal aantal geborenen onder leiding van een arts bedraagt derhalve 1819. Hiervan werden er 123 als levenloos aangegeven, hetgeen neerkomt op een mortaliteit van 6,76 %. Onder leiding van een vroedvrouw werden in totaal 10114 kinderen geboren. Hiervan werden er 256 als levenloos aangegeven, een mortaliteit derhalve van 2,53 %. Zonder verloskundige hulp werden 4 kinderen geboren- hiervan kwam niet minder dan a/i ge- deelte dood ter wereld, hetgeen een mortaliteit beteekent van 75 %! Aan dit laatste percentage mag echter niet veel waarde toegekend worden, aangezien de absolute cijfers daarvoor veel te klein zijn. Wèl daarentegen aan de getallen hierboven voor de artsen en vroedvrouwen berekend. Deze cijfers zijn hooger dan die, welke destijds voor geheel Nederland werden berekend. Zoo vonden wij vermeld, *) dat de mortaliteit der onder geneeskundige leiding geboren kinderen in de jaren 1921, 1922 en 1924 resp. 5,4%, 5,6% en 5,5 % bedroeg. Voor de vroedvrouwen waren deze getallen resp. 2,2%, 2,2% en 1,9%. Bedraagt het verschil tusschen deze beide laatste mortaliteitsreeksen gemiddeld ± 2,5 %, in onze getallenreeksen is dit verschil grooter en bedraagt het i 4,4 %. Dit laatste zal wel in hoofdzaak samenhangen met het feit, dat het absolute aantal bevallingen door artsen geleid in Dordrecht betrekkelijk klein is. De vraag is of dit verschil in mortaliteit enkel en alleen te verklaren is door de omstandigheid, dat de zware gevallen uit de vroedvrouwenpractijk, welke bijzondere gevaren opleveren voor moeder en kind, uit de practijk der vroedvrouwen zijn gelicht en in de statistiek geheel ten laste van den arts komen. Volgens Cath. van Tusschenbroek 2) moet deze vraag ontkennend beantwoord worden. Zij toonde langs statistischen weg aan, dat het surplus van de doodgeborenen bij de artsen niet uitsluitend is te verklaren door hun hulpverleenen bij zware verlossingen. Andere oorzaken 3) zouden volgens haar daarvoor mede aansprakelijk zijn. Toch is zij zeer voorzichtig in het trekken van conclusies en vergenoegt zij zich met het feit te constateeren, „dat de vroedvrouw in Nederland, voor zooverre het de leiding der „natuurlijke baringen betreft, een gunstig sterftecijfer van de kinderen „heeft aan te wijzen." Tot een eenigszins andere conclusie kwam de Hoofdinspecteur van de volksgezondheid4), toen hij voor de jaren 1921 en 1922 naging het percentage levenloos aangegeven kinderen in de volgende drie groepen van gemeenten: 1) Jaarverslag van den Hoofdinspecteur van de volksgezondheid, belast met de leiding van het geneeskundig staatstoezicht op de volksgezondheid, met uitzondering van dat op de kinderhygiëne en de tuberculosebestrijding, over het iaar 1925 blz 1310—1311. 2) Dr Cath. van Tusschenbroek: De ontwikkeling der aseptische verloskunde in Nederland. Haarlem, 1911, blz. 187—190. 3) Als zoodanig noemt zij het feit, dat de arts eerder geneigd is operatief in te grijpen dan de vroedvrouw, terwijl hij als regel ook minder geduldig bij de barende blijft zitten. 4) Jaarverslag van den Hoofdinspecteur van de volksgezondheid, belast met de leiding van het geneeskundig staatstoezicht op de volksgezondheid, met uitzondering van dat op de kinderhygiëne en de tuberculosebestrijding, over het iaar 1922 blz 751—752. a - gemeenten, waar verloskundige hulp hoofdzakelijk (d.i. meer dan 95 %) door geneeskundigen wordt verricht, b - gemeenten, waar verloskundige hulp hoofdzakelijk door vroedvrouwen wordt verricht, en c - gemeenten, waar verloskundige hulp door beiden, geneeskundigen en vroedvrouwen, wordt verricht. Niettegenstaande de betrekkelijk kleine getallen in de beide eerste groepen, vertoonden de procentcijfers een merkwaardige overeenstemming. Uit de verkregen getallen werd dan ook de conclusie getrokken, „dat het „verleenen van de verloskundige hulp öf door een geneeskundige, öf door ,,eene vroedvrouw geen invloed uitoefent op het aantal levenloos geboren „kinderen." Hoofdstuk IV DE STERFTE DER MOEDERS IN DORDRECHT A - EEN VERGELIJKING MET ZUID-HOLLAND EN NEDERLAND OVER DE PERIODE 1880—1929 De goede afloop eener geboorte, van zoo groot gewicht voor het individu, is niet minder belangrijk voor de moeder zelve, ja van grootere beteekenis. Immers met de(n) doodgeborene of het overlijden van de(n) pasgeborene in de eerste levensdagen wordt wel droefenis en rouw in de woning gebracht, maar geen onherstelbare schade aangericht. Met het verscheiden der moeder echter wordt heel het gezin tot in zijn diepste wezen getroffen, wordt niet alleen de vader beroofd van een liefhebbende en trouwe gade, maar zien zich ook de kinderen een liefdevolle verzorgster en helpster ontvallen. Gelukkig de omstandigheid, dat de mogelijkheid tot behoud van het leven der moeder veel grooter is dan de levenskans van de(n) pasgeborene. Was deze verhouding in vroegere tijden gunstiger, ook nu nog, ondanks de sterke afname der morti-nataliteit,isde sterfte der moeders nog altijd ruim 12 maal minder dan die der pasgeborenen. Wij willen daarom dit hoofdstuk openen met een algemeen overzicht van het verloop der sterfte tengevolge van het moederschap, daarbij een parallel trekkend met de provincie Zuid-Holland en het Rijk. Tabel 22 geeft een overzicht van de sterfte aan ziekten van zwangerschap en kraambed in Dordrecht, Zuid-Holland en Nederland over de jaren 1880—1929, berekend per 1000 geboorten. Wat allereerst de gemeente Dordrecht betreft, vertoonen deze cijfers een grillig verloop; nu eens dalende dan weer stijgende mortaliteit (zie ook graphiek V). Het laatste tijdvak, vergeleken met de beginperiode, doet ons zien, dat de sterfte der moeders ten slotte toch nog iets gedaald is (0,41 o/„0). De cijfers der provincie Zuid-Holland vertoonen een meer constant verloop. Van 1880 af is de sterfte der moeders steeds gedaald tot de periode 1900—1909. De hierna optredende stijging was eerst gering, in de laatste periode echter steeds toenemend, zoodat het eindcijfer zelfs dat van het eerste tijdvak nog overtreft (verschil evenwel gering: 0,03 %0). TABEL 22. DE STERFTE DER MOEDERS IN DORDRECHT, ZUID-HOLLAND EN NEDERLAND, PER 1000 GEBOORTEN. Jaren Dordrecht Zuid-Holland Het Rijk 1880—89 2,94 2,45 3,84 1890—99 1,73 2,31 2,89 1900—09 2,10 1,93 2,41 1910—14 1,74 1,79 2,24 1915 0,72 1,70 2,46 1916 3,51 2,20 2,51 1917 1,47 1,74 2,47 1918 1,52 2,48 2,90 1919 4,08 2,79 3,28 1920 2,73 1,93 2,36 1921 2,83 2,18 2,28 1922 3,83 2,20 2,43 1923 3,09 2,59 2,27 1924 0,86 2,00 2,36 1925 0,92 2,20 2,60 1926 1,95 2,85 2,83 1927 0,95 2,97 2,86 1928 4,91 3,05 3,32 1929 2,94 2,95 3,32 1920—29 2,53 2^48 2jB5 Het Rijk vertoont een zelfde curve; een daling der mortaliteit van 1880 tot de periode 1900—1909, een hierop volgende stijging tot 1929, die vooral in de laatste jaren belangrijk is. Deze beide laatste curven, met haar steeds stijgende sterftelijn, die begrijpelijkerwijs eenige onrust begint te verwekken, maakt een nader onderzoek naar de oorzakelijke factoren wel gewenscht. Wanneer wij daartoe eerst de periode 1910—1919 overzien, dan volgt uit tabel 22, dat de stijging der mortaliteit alleen door de laatste jaren wordt veroorzaakt en dat met name het jaar 1919 als het ongunstigste moet worden aangemerkt. Uit een tabel, die Wesselink 1) opstelde, blijkt, dat deze stijging in hoofdzaak veroorzaakt wordt door toename van de puerperale sepsis, in mindere mate door stijging van het aantal sterfgevallen aan eclampsie (albuminurie), phlegmasia alba dolens (embolie-dood) en bloedverlies na bevalling. Voorts stelde Starmans 2) vast, dat voor het jaar 1919 de volgende oorzaken aan- 1) Dr D. G. Wesselink: De kraamvrouwensterfte in ons land. N. T. v. Gen. 1931, I, blz. 1556. 2) Dr J. H. Starmans, l.c. blz 263. GRAPHIEK V. De sterfte der moeders in Dordrecht, Zuid-Holland en Nederland, per 1000 geboorten. 1880-89 1890-99 1900-'09 1910J14 '16 '18 '20 '22 '24 '26 '28 5- -5 > * _ : \ ,) \ ![! s: x \ fl/lil ft? ; \ : 'ii j ' !, ' • \ .><:\iu> ïhl V v J * t- \ \ ï j \ -1 o-I L# Dordrecht Zuid-Holland Nederland sprakelijk waren: 1. de sterfgevallen in direct verband met en tijdens de zwangerschap, 2. de sterfte tengevolge van bloedverlies bij of na de bevalling, 3. andere sterfgevallen als direct gevolg der bevalling en 4. de sterfte door febris puerperalis. Hij concludeerde daaruit, dat algemeen werkende oorzaken waarschijnlijk hieraan ten grondslag liggen, met name de ongunstige oeconomische verhoudingen tijdens en na den oorlog, mitsgaders de griepepidemie van 1918. TABEL 23a. DE STERFTE DER MOEDERS IN DORDRECHT, ZUID-HOLLAND EN NEDER- Absolute Andere oorzaken Fxtra-uterine ^waneerschflD6 Bloedverlies bij of Andere sterfgevallen Abortus. jwanffersrhli) o a bfoedineen a'nte na bevallinS ("•»• als direct gevolg der Jaar zwangerschap. ^^Xftóngen! placenta praevia). baring. enz. D ZH | N D ZH N D I ZH I N D ZH N D ZH | N 1920 (— 18 47) — 16 95 — 10 39 1921 — 9 25 — 6 15 — — 3 — 15 101 — 7 28 1922 — 8 22 — 4 8 — 1 4 — 21 95 — 5 37 1923 — 14 33 — 3 11 — 10 13 1 25 105 — 4 21 1924 — 5 22 — 2 8 — 2 10 — 18 103 — 3 28 1925 — 8 25 — 2 18 — 1 8 — 18 97 — 4 33 1926 — 12 43 — 5 9 — 3 10 1 20 92 — 5 37 1927 — 23 63 — 7 14 — 2 17 1 17 86 — 3 35 1928 — 10 47 — 9 25 1 2 19 1 20 109 — 12 66 1929 — 3 19 — 5 11 — 4 22 3 26 105 — 11 51 1920—29 (1 17?" 571) 7 Ï9fT 988 — 64 375 TABEL 23b. Per 100 0 1920 (— 0,39 0,24) — 0,35 0,48 — 0,22 0,20 1921 _ 0,20 0,13 — 0,13 0,08 — — 0,02 — 0,33 0,52 — 0,16 0,14 1922 — 0,18 0,12 — 0,09 0,04 — 0,02 0,02 — 0,49 0,51 — 0,12 0,20 1923 _ 0^32 0,17 — 0,07 0,06 — 0,23 0,07 0,77 0,57 0,55 — 0,09 0,11 1924 — 0,12 0,12 — 0,05 0,04 — 0,05 0,05 — 0,42 0,56 — 0,07 0,15 1925 — 0,19 0,14 — 0,05 0,10 — 0,02 0,04 — 0,44 0,54 — 0,10 0,18 1926 — 0,29 0,24 — 0,12 0,05 — 0,07 0,06 0,97 0,49 0,51 — 0,12 0,21 1927 _ 0^57 0,36 — 0,17 0,08 — 0,05 0,10 0,95 0,42 0,49 — 0,07 0,20 1928 — 0*24 0,26 — 0,22 0,14 0,98 0,05 0,10 0,98 0,49 0,60 — 0,29 0,36 1929 _ 0,01 0,11 — 0,12 0,06 — 0,10 0,12 2,94 0,64 0,59 — 0,27 0,28 1920—29 (0,08 0,42 0,31) 0,59 0,46 0,53 — 0,15 0,20 LAND, ONDERSCHEIDEN NAAR DE VERSCHILLENDE DOODSOORZAKEN. c ij f e r s 03eptichaémfaPpuer- ^ Pue.rPeraIe albumi- de"ïevaltog^öndCT Puerperale aandoe- peralis). Pl°hef kraambed. en eclampsie. naderT aanduiding' magen der mamma. D ZH N D ZH N D | ZH N D | ZH | N D | ZH ïT~ 2 29 162 — 3 41 1 11 77 1 2 6 — — 1 30 132 2 11 48 1 19 83 — 1 8 — — — 2 26 132 1 15 61 2 14 79 — 1 15 — — 1 2 30 115 1 10 56 — 18 75 — — 4 — 28 126 1 15 60 — 11 73 — 1 4 — — 2 1 36 153 — 13 65 — 8 63 — 1 6 — — 2 — 39 165 — 13 68 1 20 81 — — 5 — 41 156 — 13 60 — 13 75 — — — — _ 1 — 32 169 — 28 92 3 12 70 — — 4 43 235 — 14 81 — 13 61 — 1 6 — 1 3 8 334 1545 5 135 632 8 139 737 1 7 58 — 1 9~ i geboorten. 1,36 0,63 0,82 — 0,06 0,21 0,68 0,24 0,39 0,68 0,04 0,03 — — — 0,71 0,67 0,68 1,42 0,24 0,25 0,71 0,42 0,43 — 0,02 0^04 — — — 1.53 0,60 0,71 0,77 0,35 0,33 1,53 0,33 0,42 — 0,02 0^08 — — 0,01 1.54 0,68 0,60 0,77 0,23 0,29 — 0,41 0,39 — _ 0^02 — — — — 0,66 0,68 0,86 0,35 0,32 — 0,26 0,39 — 0,02 0,02 0,01 0,92 0,87 0,85 — 0,32 0,36 — 0,19 0,35 — 0^02 0,03 — — 0^01 — 0,96 0,92 — 0,32 0,38 0,97 0,49 0,45 — _ 0^03 — — — — 1,02 0,88 — 0,32 0,34 — 0,32 0,42 — _ 1- _ _ o,01 — 0,78 0,93 — 0,68 0,51 2,95 0,29 0,39 — — 0,02 — — — — J.°5 1,31 — 0,34 0,45 — 0,32 0,34 — 0,02 0,03 — 0,02 0,02 0,67 0,78 0,83 0,42 0,32 0,34 0,67 0,33 IvïÖ" 0.08 "o^oF "Ö^3~ ~ ~ "Ö^ÖT TABEL 23a. DE STERFTE DER MOEDERS IN DORDRECHT, ZUID-HOLLAND EN NEDER- Absolute Andere oorzaken Extra-uterine ^wanfferschaD6 Bloedverlies bij of Andere sterfgevallen Abortus. zwangerschap. o.a. bloedingenPa'nte S?ace^T S?ae&0 *ls direct pevolg der Jaar partum, brakingen, Placenta Praevia). baring. enz. D ZH | N D ZH N D | ZH I N D ZH N D ZH | N 1920 (— 18 47) — 16 95 — 10 39 1921 — 9 25 — 6 15 — — 3 _ 15 101 - 7 28 1922 — 8 22 — 4 8 — 1 4 — 21 95 — 5 37 1923 — 14 33 — 3 11 — 10 13 1 25 105 — 4 21 1924 _ 5 22 — 2 8 — 2 10 — 18 103 — 3 28 1925 — 8 25 — 2 18 — 1 8 — 18 97 — 4 33 1926 — 12 43 — 5 9 — 3 10 1 20 92 — 5 37 1927 — 23 63 — 7 14 — 2 17 1 17 86 — 3 35 1928 — 10 47 — 9 25 1 2 19 1 20 109 — 12 66 1929 _ 3 19 — 5 11 — 4 22 3 26 105 — 11 51 1920—29 (1 178" 571) " 7 196" 988 — 64~ 375 TABEL 23b. Per 1000 1920 (— 0,39 0,24) — 0,35 0,48 — 0,22 0,20 1921 — 0,20 0,13 — 0,13 0,08 — — 0,02 — 0,33 0,52 — 0,16 0,14 1922 — 0,18 0,12 — 0,09 0,04 — 0,02 0,02 — 0,49 0,51 — 0,12 0,20 1923 — 0,32 0,17 — 0,07 0,06 — 0,23 0,07 0,77 0,57 0,55 — 0,09 0,11 1924 — 0,12 0,12 — 0,05 0,04 — 0,05 0,05 — 0,42 0,56 — 0,07 0,15 1925 — 0,19 0,14 — 0,05 0,10 — 0,02 0,04 — 0,44 0,54 — 0,10 0,18 1926 — 0,29 0,24 — 0,12 0,05 — 0,07 0,06 0,97 0,49 0,51 — 0,12 0,21 1927 — 0,57 0,36 — 0,17 0,08 — 0,05 0,10 0,95 0,42 0,49 — 0,07 0,20 1928 — 0,24 0,26 — 0,22 0,14 0,98 0,05 0,10 0,98 0,49 0,60 — 0,29 0,36 1929 — 0,07 0,11 — 0,12 0,06 — 0,10 0,12 2,94 0,64 0,59 — 0,27 0,28 1920—29 (0,08 0,42 0,31) 0,59 0,46 0,53 — 0,15 0,20 LAND, ONDERSCHEIDEN NAAR DE VERSCHILLENDE DOODSOORZAKEN. c ij f e r s Kptichaém?aPm?ér- dolens> embolie of Puerperale albumi- Andere gevolgen van puerperaie aandoe- ( P S.PUer Pl°het''kraambed.™ ^rTS^ D | ZH | N D ZH N D | ZH N D | ZH I N ~D ZH ÏT~ 2 29 162 — 3 41 1 11 77 1 2 6 — — — 1 30 132 2 11 48 1 19 83 — 1 8 — — — 2 26 132 1 15 61 2 14 79 — 1 15 — — 1 2 30 115 1 10 56 — 18 75 — — 4 — 28 126 1 15 60 — 11 73 — 1 4 — — 2 1 36 153 — 13 65 — 8 63 — 1 6 2 — 39 165 — 13 68 1 20 81 — — 5 — — — — 41 156 — 13 60 — 13 75 — — — — _ 1 — 32 169 — 28 92 3 12 70 — — 4 — — 43 235 — 14 81 — 13 61 — 1 6 — 1 3 8 334 1545 5 Ï35~ ~632 8 139^ 737 1 7 58 — ï 9~ i geboorten. 1,36 0,63 0,82 — 0,06 0,21 0,68 0,24 0,39 0,68 0,04 0,03 — — — 0,71 0,67 0,68 1,42 0,24 0,25 0,71 0,42 0,43 — 0,02 0,04 — — — 1.53 0,60 0,71 0,77 0,35 0,33 1,53 0,33 0,42 — 0,02 0,08 — — 0,01 1.54 0,68 0,60 0,77 0,23 0,29 — 0,41 0,39 — — 0,02 — — — — 0,66 0,68 0,86 0,35 0,32 — 0,26 0,39 — 0,02 0,02 — — 0,01 0,92 0,87 0,85 — 0,32 0,36 — 0,19 0,35 — 0,02 0,03 — — o'oi — 0,96 0,92 — 0,32 0,38 0,97 0,49 0,45 — — 0^03 — — — — 1,02 0,88 — 0,32 0,34 — 0,32 0,42 _ 0,01 — 0,78 0,93 — 0,68 0,51 2,95 0,29 0,39 — — 0,02 — — — 1,05 1,31 — 0,34 0,45 — 0,32 0,34 — 0,02 0,03 — 0,02 0,02 0,67 0,78 0,83 0,42 0,32 0,34 0,67 0,33 "Ö^ÏÖ" 0.08 0,02 0,03 — 0,01 In hoe verre deze meening juist is, laten wij in het midden; de na 1919 optredende daling rechtvaardigt echter deze zienswijze o.i. wel. Moeilijker is evenwel de hierop volgende verheffing in de periode 1920— 1929 te verklaren, althans zijn hiervoor geen voor de hand liggende omstandigheden aan te wijzen. De daling na 1919 opgetreden komt reeds in 1921 tot staan. De hierna intredende stijging, even onderbroken door het jaar 1923, is sterker dan in de voorafgaande periode; de curve klimt steil omhoog, zoodat in 1928 de mortaliteit ruim 1,4 maal zoo groot is als in 1920. Om te trachten de reden hiervan op te sporen hebben wij in de tabellen 23a en 23b de sterfte der moeders in Dordrecht, Zuid-Holland en het Rijk voor de jaren 1920—1929 nogmaals weergegeven, nu onderscheiden naar de verschillende doodsoorzaken. De officieele nomenclatuur van sterfte tengevolge van het moederschap bevat een 8-tal doodsoorzaken, welke zich weer in 3 groepen laten onderverdeelen. De eerste groep behelst de sterfgevallen in direct verband met en gedurende de zwangerschap. Sinds 1921 is deze weer in drieën onderverdeeld, in sterfgevallen a. door abortus, b. door extra-uterine graviditeit en c. door andere oorzaken van abnormale zwangerschap. De tweede groep staat in verband met de bevalling zelve. Als zoodanig worden onderscheiden: bloedverlies bij of na de bevalling en andere sterfgevallen als direct gevolg van de baring. De derde groep slaat meer in het bijzonder op de sterfgevallen aan de gevolgen van de bevalling. Hieronder neemt de febris puerperalis de voornaamste plaats in; dan volgen de phlegmasia alba dolens, embolie of plotselinge dood in het kraambed, alsmede puerperale albuminurie en eclampsie; ten slotte de minder belangrijke oorzaken: andere gevolgen van de bevalling zonder nadere aanduiding en puerperale aandoeningen der mamma. In tabel 23c hebben wij deze onderscheidene doodsoorzaken nog eens afzonderlijk vermeld, met de bedoeling om te laten zien hoe de verschillende ziekte- en sterfgevallen in een bepaalde rubriek worden ondergebracht. Wanneer wij allereerst voor Dordrecht willen nagaan welke doodsoorzaken in het bijzonder de sterfte der moeders ongunstig beïnvloed hebben, dan dienen we een vergelijking te maken met een vroegere periode, aangezien toch blijkens tabel 22 deze gemeente haar stijging voornamelijk in de eerste helft van de periode 1920—1929 doormaakte. Uit tabel 25, die in de volgende paragraaf uitvoeriger zal besproken worden, blijkt dan, dat het 3 rubrieken zijn, welke de stijging veroorzaken, n.1. febris puerperalis, thrombose en nierafwijkingen. Onder deze drie rubrieken is de kraamvrouwenkoorts de voornaamste. Merkwaardigerwijze vertoonen de beide eerstgenoemde doodsoorzaken een geweldigen terugval in de tweede helft van de periode 1920—1929. Dat TABEL 23c. SAMENSTELLING DER DOODSOORZAKEN x). Abortus. Miskraam, abortus, bloedverlies tijdens de zwangerschap. Extra-uterine Ectopische-, extra-uterine- of tubair-zwangerschap, tubairzwangerschap. ruptuur, wegnemen van den zwangeren eileider. Andere oorza- Bloedingen ante partum, brakingen, verwardheid en verken van abnor- moeidheid ontstaan in het verloop der zwangerschap, male zwangerschap. Bloedverlies Bloedingen in het puerperium, placenta praevia, verbij of na beval- keerde inplanting van de moederkoek, retentie van de ling. placenta, loslating van de placenta, bloeduitstorting in de moederkoek. Andere sterf- Sectio caesarea, perforatie van den schedel, decapitatie, gevallen alsdi- symphyseotomie, keering, tangverlossing, moeilijke tegenrect gevolg der natuurlijke verlossing, moeilijke zware verlossing, verbaring. keerde ligging, perineaal ruptuur, hechting van een scheur in den bilnaad, uterus ruptuur, verscheuring van de baarmoeder in het kraambed. Febris puerpe- Febris puerperalis, puerperale infectie, etterige ontsteking ralis (septi- van het parametrium in het kraambed, puerperale endochaemia puer- metritis, puerperale salpingitis, perimetritis puerperalis, peralis). parametritis puerperalis, pelveo-peritonitis puerperalis, peritonitis puerperalis, ontsteking van de baarmoeder en het buikvlies in het kraambed, puerperale peritoneale infectie, bekkenabces in het kraambed, ontsteking der lymphvaten van het bekkenweefsel in het kraambed, bloedvergiftiging in het kraambed, zogkoorts, sepsis post abortum. Phlegmasia Thrombophlebitis puerperalis, embolie in het kraambed, alba dolens, thrombose in het kraambed, plotselinge dood in het embolie of kraambed. plotselinge dood in het kraambed. Puerperale al- Zwangerschapsnier, nephritis puerperalis, uraemie in het buminurie en kraambed, eclampsie of epileptiforme convulsies tijdens eclampsie. bevalling of zwangerschap, puerperale tetanus, diepe be¬ wusteloosheid in het kraambed. 1) Nomenclatures internationales des maladies et des causes de décès devant servir èi 1'établissement des statistiques nosologiques. Paris, 1921, blz. 43 en 44. 20 Andere gevol- Puerperale psychosen. gen van de bevalling zonder nadere aanduiding. Puerperale Mastitis puerperalis, ontsteking der zogvoerende vaten in aandoeningen het kraambed, kloof in de tepel, mamma-abces, zweer van d er mamma. de tepel, tepelfistel hetzij in het kraambed of zonder nadere aanduiding. TABEL 24. TOE- EN AFNEMENDE DOODSOORZAKEN DER MOEDERS IN ZUID-HOLLAND EN NEDERLAND, GEREKEND OVER DE TIJDVAKKEN 1920—1924 EN 1925—1929, PER 1000 GEBOORTEN !). Zuid- Holland Het Rljk C. Abortus + 0,07 + 0,09 D. Extra-uterine zwangerschap + 0,05 + 0,03 E. Andere oorzaken van abnormale zwangerschap . . — 0,02 -{- 0,04 F. Bloedverlies bij of na de bevalling + 0,06 + 0,02 G. Andere sterfgevallen als direct gevolg der baring . . + 0,04 + 0,08 H. Febris puerperalis + 0,29 + 0,28 I. Phlegmasia alba dolens, embolie of plotselinge dood in het kraambed +0,15 +0,13 J. Puerperale albuminurie en eclampsie — 0,01 — 0,01 K. Andere gevolgen van de bevalling zonder nadere aanduiding — 0,06 — 0,08 L. Puerperale aandoeningen der mamma + 0,02 + 0,02 toch het eindcijfer dezer tienjarige periode hoog blijft wordt veroorzaakt door de enorme stijging van het aantal sterfgevallen tengevolge van bloedverlies. Om voor Zuid-Holland en Nederland een duidelijker overzicht te krijgen van de toe- en afnemende doodsoorzaken hebben wij de sterfterubrieken uit tabel 23b in twee 5-jarige perioden tezamengevoegd en het verschil in °/00 cijfers in bovenstaand staatje weergegeven (tabel 24). Wat Zuid-Holland betreft volgt uit deze tabel, dat alle sterfterubrieken op drie na (andere oorzaken van abnormale zwangerschap, nier af wij kingen en andere gevolgen van de bevalling zonder nadere aanduiding) aan de stijging hebben deelgenomen. De voornaamste doodsoorzaken hierbij zijn 1) Ten opzichte van de eerste drie doodsoorzaken heeft de berekening betrekking op de perioden 1921—1924 en 1925—1929. kraamvrouwenkoorts, thrombose en abortus. De rubrieken, die een verminderde sterfte opleverden, zijn tevens de minst belangrijke. Voor het Rijk gelden deze verhoudingen precies even zoo, alleen zijn hier maar 2 rubrieken, die niet aan de stijging deelnemen, te weten de zwangerschapsnier en de andere gevolgen van de bevalling zonder nadere aanduiding. Tot ongeveer een zelfde gevolgtrekking kwam Wesselink *) toen hij voor Nederland de toenemende doodsoorzaken naging voor de perioden 1921— 1925 en 1926—1928. Alleen vond hij de sterfgevallen aan bloedverlies niet toegenomen. Summa summarum zijn de voornaamste oorzaken, die tot de stijging van de kraamvrouwensterfte aanleiding hebben gegeven, de van ouds beruchte kraamvrouwenkoorts en de thrombose; in mindere mate abortus en andere sterfgevallen als direct gevolg der baring. Oppervlakkig beschouwd wordt de moderne verloskundige zorg hiermede een leelijke duw gegeven. Immers onder de vier genoemde oorzaken neemt de sterfte aan kraamvrouwenkoorts, die men sinds de ontdekking van Semmelweiss met behulp van de anti- en asepsis tot in de kiem meende te hebben gesmoord, bijna de helft voor haar rekening. En toch—de meening, dat voor de toenemende sterfte der moeders een in gebreke blijven van de verloskundige zorg niet aansprakelijk is te stellen, is met de geconstateerde feiten niet in strijd. Wat toch is het geval? De febris puerperalis in de officieele sterftelijst omvat niet alleen de kraamvrouwenkoorts in engeren zin, maar ook de sepsis post abortum. Nu is het aantal sterfgevallen door infectie na abortus niet bekend. Wel is echter bekend het sterftecijfer door abortus zonder sepsis. Deze laatste groep nu is juist den laatsten tijd sterk in aantal toegenomen, zoodat zeker mag worden aangenomen, dat de toename der puerperale sepsis voor een niet onbelangrijk deel is veroorzaakt geworden door stijging van het aantal gevallen van sepsis post abortum. En aangezien de oorzaak der infectie in deze laatste gevallen bijna altijd bij de vrouw zelve is te zoeken (of bij degenen, die haar „behandeld" hebben), volgt hieruit, dat de geneeskundigen en vroedvrouwen voor de toename der puerperale sepsis niet aansprakelijk zijn. Wat de tweede hoofdoorzaak voor de stijgende kraamvrouwensterfte, de toename van het aantal thrombosen en daarmede gepaard gaande doodelijke embolieën, betreft, deze stijging dateert van 1916. 2) Vooral na 1920 wordt de stijging onrustbarend, om in 1928 den bekenden top te bereiken, waardoor de aandacht der medici in het bijzonder op deze ziekte gevestigd werd. De oorzaak van deze merkwaardige afwijking is helaas 1) Dr D. G. Wesselink, l.c. blz. 1561. 2) Idem, l.c. blz. 1564. nog niet bekend, zoodat alleen therapeutisch gehandeld kan worden en prophylaxe voorloopig achterwege moet blijven. Evenmin kan de geneeskundige veel invloed uitoefenen op de twee andere genoemde oorzaken, n.1. de toename van het aantal sterfgevallen tengevolge van abortus en andere gevallen als direct gevolg der baring. Wel zouden hiervoor in aanmerking komen de minder belangrijke doodsoorzaken: bloedverlies bij of na bevalling en puerperale albuminurie en eclampsie. De eerstgenoemde groep behoort wel tot de stijgende doodsoorzaken, de toename is echter blijkens tabel 24 practisch van geen beteekenis (0,02 °/00). De laatstgenoemde groep daarentegen ressorteert onder de afnemende sterfgevallen, zij het, dat de afname gering is (0,01 °/oo)- Hoewel er derhalve geen reden is om de toenemende mortaliteit der vrouwen tengevolge van het moeder worden toe te schrijven aan een in gebreke blijven van de geneeskundige zorg, rijst de vraag wat dan wel de oorzaak is. Wesselinkx) heeft hiervoor verschillende redenen aangevoerd, die wij nog kortelings de revue willen laten passeeren. Vooreerst de mate van betrouwbaarheid der officieele cijfers voorheen en thans. Het is toch mogelijk, zoo redeneert genoemde auteur, dat in den loop der jaren de statistiek aan betrouwbaarheid wint, zoodat op een zeker oogenblik de sterftelijn een stijgenden loop neemt. O.i. kan dit wel van invloed zijn op de afzonderlijke rubrieken van doodsoorzaken, doch niet op de totale sterfte. De toename van het aantal abortusgevallen, die in de tweede plaats genoemd worden, bespraken wij reeds boven. Inderdaad is de toeneming van het aantal miskramen een der factoren, die de totale sterfte vrij belangrijk omhoog drijft. In de derde plaats een mogelijk veranderde leeftijd, waarop in den loop der jaren wordt gehuwd. Eichel2) toonde overtuigend aan, dat de kraamvrouwensterfte met het klimmen der jaren toeneemt. Kouwer,3) Remmelts,4) Philips 5) en ook Wesselink 6) zelf vonden een duidelijke toename van het aantal complicaties bij de baring naarmate de leeftijd hooger wordt. Helaas is de gemiddelde leeftijd der huwende vrouw in ons land slechts bekend tot en met 1919, zoodat over de jaren in casu geen gegevens beschikbaar zijn. In hoeverre dus deze factor een rol speelt moet in het midden gelaten worden. ]) Dr D. G. Wesselink, l.c. blz. 1561—1565. 2) Geciteerd naar Dr D. G. Wesselink, l.c. blz. 1562. 3) Idem, blz. 1562. 4) Idem, blz. 1562. 5) Idem, blz. 1562. 6) Idem, blz. 1563. Vervolgens voert Wesselink aan een mogelijk veranderde verhouding van het aantal eerstgeboorten tot het totale aantal geboorten. De kraamvrouwensterfte is onder primiparae grooter dan onder multiparae. Een relatieve toename van het aantal eerstgeboorten zal derhalve de sterfte omhoog drijven. Inderdaad toonde genoemde auteur aan, dat gerekend van 1909 tot 1929 het aantal eerstgeboorten met 6,7 % is toegenomen. Er is derhalve aan deze gewijzigde verhouding wel eenige waarde toe te kennen ten opzichte van de toenemende sterfte der moeders. Ten slotte een mogelijk toenemend onvermogen der bevolking om spontaan en voorspoedig het voortplantingsproces in al zijn onderdeelen te volbrengen. Terecht merkt hij daarbij op, dat de vrouw met goed ontwikkelde secundaire geslachtskenmerken (o.a. bekkenvorm en functie der inwendige geslachtsorganen) en die verder lichamelijk gezond is, het baringsproces voorspoediger zal volbrengen dan degene, wier skeletontwikkeling b.v. door rachitis gestoord is, of die lichamelijk niet gezond is. Wanneer hij evenwel aanvoert, dat er teekenen zijn, die wijzen op een achteruitgang van het ras, dan meenen wij dat ten sterkste te moeten betwijfelen. Integendeel, met Sanders x) zijn wij het eens, dat vele teekenen eer wijzen op een vooruitgang van het ras (o.m. de aanzienlijke levensverlenging). Bovendien zal de met vrucht gevoerde strijd tegen de rachitis en de tuberculose, om niet meer te noemen, zeker den lichaamsbouw en de gezondheid der vrouw ten goede zijn gekomen, zoodat wij dezen factor geen stem in het kapittel willen toezeggen. Samenvattend kan men derhalve besluiten, dat de oorzaak van den stijgenden loop der sterftelijn alsnog onbekend is. Vermoedelijk zal zij van meerdere factoren afhankelijk zijn. Onder deze factoren neemt de toename van het aantal sepsisgevallen na abortus wel de voornaamste plaats in. Gelukkig is er voorshands geen reden om voor de toenemende sterfte der moeders een in gebreke zijn van onze geneeskundige zorg aansprakelijk te stellen. B - HET VERLOOP DER STERFTE TENGEVOLGE VAN HET MOEDERSCHAP NAAR DE DOODSOORZAKEN Tabel 25 geeft een overzicht van de sterfte aan ziekten van zwangerschap en kraambed onder de werkelijke bevolking van Dordrecht over de jaren 1905—1929, in absolute cijfers en per 1000 geboorten, over vijf 5-jarige tijdvakken en in totaal. Tabel 26 geeft een naderen kijk op de sterfte der moeders aan febris puerperalis in tegenstelling tot de overige ziekten van het kraambed, in absolute cijfers en per 1000 geboorten, voor Dordrecht over de jaren 1880—1929, voor Zuid-Holland en Nederland alleen over de laatste 10 jaar. 1) Dr J. Sanders: The declining birthrate in Rotterdam, blz. 122. TABEL 25a. DE STERFTE AAN ZIEKTEN VAN ZWANGERSCHAP EN KRAAMBED ONDER DE WERKELIJKE BEVOLKING VAN DORDRECHT. Absolute cijfers Jaren Abortus. Extra-uterine zwangerschap. Andere'oorzaken van abnormale zwangerschap, o.a. bloedingen ante partum, brakingen, enz. Bloedverlies bij of na bevalling (o.a. placenta praevia). Andere sterfgevallen als direct gevolg der baring. Febris puerperalis (septichaemia puerperalis). Phlegmasia alba dolens, embolie of plotselinge dood in het kraambed. Puerperale albuminurie en eclampsie. Andere gevolgen van de bevalling zonder nadere aanduiding. Puerperale aandoeningen der mamma. 1905—09 2 1 — 7 — 2 — -— 1910—14 1 2 — 3 — 6 — — 1915—19 2 4 — 4 3 2 — — 1920—24 — 1 — 7 5 4 1 — 1925—29 1 6 — 1 — 4 — — 1905—29 6 14 — 22 8 li ï TABEL 25b. Per 1000 geboorten 1905—09 0,31 0,15 — 1,08 — 0,31 — — 1910—14 0,15 0,30 — 0,45 — 0,91 — — 1915—19 0,31 0,62 — 0,62 0,46 0,31 — — 1920—24 — 0,15 — 1,05 0,75 0,60 0,15 — 1925—29 0,19 1,15 — 0,19 — 0,77 — — 1905—29 0^19 M5 = Ö/7Ö (^25 0^57 O03 = Reeds dadelijk blijkt uit de eerste tabel (25), dat de meeste slachtoffers komen op rekening van de derde groep. Zij telt niet minder dan 49 van de 69 gevallen, dus bijna 3/4 van het totale aantal sterfgevallen. Hiervan overleden ± de helft (22) aan de zoo beruchte kraamvrouwenkoorts. Ten opzichte van de totale sterfte neemt zij ongeveer 1/3 der overleden moeders voor haar rekening. Ook in vroegere jaren, gelijk tabel 26 doet zien, was deze ziekte verreweg de voornaamste doodsoorzaak der vrouw in verband met het moeder worden. Een uitzondering hierop maakt alleen de periode 1890—1899, toen de sterfte aan kraamvrouwenkoorts ongeveer de helfta lger was en ± 1/6 van het totaal bedroeg. Zij vertoont overigens een onregelmatig verloop, afwisselend daling en stijging. Uit graphiek VII blijkt, dat de curve der febris puerperalis niettemin vrij aardig parallel loopt met die der overige ziekten van het kraam- TABEL 26. DE STERFTE DER MOEDERS AAN FEBRIS PUERPERALIS EN OVERIGE ZIEKTEN VAN HET KRAAMBED IN DORDRECHT, ZUID-HOLLAND EN NEDERLAND, IN ABSOLUTE CIJFERS EN PER 1000 GEBOORTEN. Dordrecht Zuid-Holland Het Rijk Abs. cijfers I Per 1000 geb. Abs. cijfers I Per 1000 geb. Abs. cijfers Per 1000 geb. Jaren Febris puerperalis. Alle andere ziekten v. zwangerschap en kraambed te zamen. Totaal. Febris puerperalis. Alle andere ziekten v. zwangerschap en kraambed te zamen. Totaal. Febris puerperalis. Alle andere ziekten v. zwangerschap en kraambed te zamen. Totaal. Febris puerperalis. Alle andere ziekten v. zwangerschap en kraambed te zamen. Totaal. % Febris puerperalis. Alle andere ziekten v. zwangerschap en kraambed tezamen. Totaal. Febris puerperalis. Alle andere ziekten v. zwangerschap en kraambed tezamen. Totaal. 1808—89 11 22 33 0,98 1,96 2,94 — — — — — — — 1890—99 4 17 21 0,33 1,40 1,73 — — — — — — — 1900- (19 9 19 28 0,68 1,43 2,10 — — — — — — — — — — — 1910—19 7 20 27 0,51 1,47 1,99 — — — — — — — — — — — — 1920 2 2 4 1,37 1,37 2,73 29 60 89 0,63 1,30 1,93 162 305 467 0,82 1,54 2,36 1921 i 3 4 0,71 2,12 2,83 30 68 98 0,67 1,51 2,18 132 311 443 0,68 1,60 2,28 1922 2 3 5 1 53 2,30 3,83 26 69 95 0,60 1,60 2,20 132 322 454 0,71 1,72 2,43 1923 2 2 4 1 54 1,54 3,09 30 84 114 0,68 1,91 2,59 115 318 433 0,60 1,67 2,27 1924 _ 1 1 — 0,86 0,86 28 57 85 0,66 1,34 2,00 126 310 436 0,68 1,68 2,36 1925 1 _ 1 0 92 — 0,92 36 55 91 0,87 1,33 2,20 153 317 470 0,85 1,75 2,60 1926 — 2 2 — 1,95 1,95 39 78 117 0,95 1,90 2,85 165 345 510 0,92 1,91 2,83 1927 _.ii— 0*95 0,95 41 78 119 1,02 1,95 2,97 156 351 507 0,88 1,98 2,86 1928 5 5 _ 4^91 4,91 32 93 125 0,78 2,27 3,05 169 432 601 0,93 2,39 3,32 1929 _ 3 3 — 2*94 2,94 43 78 121 1,05 1,90 2,95 235 359 594 1,31 2,01 3,32 1920 29 8 22 30 0,67 1,85 2,53 334 720 1054 0,78 1,69 2,48 1545 3370 4915 0,84 1,82 2,65 311 GRAPHIEK VI. De sterfte aan ziekten van zwangerschap en kraambed onder de werkelijke bevolking van Dordrecht, per 1000 geboorten. I Abortus. i < Extra-uterine zwangerschap. (Andere oorzaken van abnormale zwangerschap. ••••••• Puerperale albuminurie en eclampsie. Febris puerperalis (septichaemia puerperalis). Phlegmasia alba dolens, embolie of plotselinge dood in het kraambed. Bloedverlies bij of na bevalling (o.a. placenta praevia). bed. x) Hieruit volgt, dat voor stijging en daling der totale kraamvrouwensterfte beide groepen van doodsoorzaken verantwoordelijk zijn. Uit tabel 23, die wij reeds gedeeltelijk in de vorige paragraaf bespraken, valt af te leiden, dat voor Zuid-Holland en Nederland eveneens de meeste slachtoffers vallen in de derde groep; voor de provincie bedraagt dit getal ruim 2/s, voor het Rijk iets meer dan 3/5 van het totaal. De sterfte aan kraamvrouwenkoorts neemt in deze groep relatief een grootere plaats in en bedraagt zoowel voor Zuid-Holland als Nederland ruim de helft. In dit opzicht is dus de verhouding in Dordrecht gunstiger. Dat ook in de provincie en het Rijk de febris puerperalis de voornaamste doodsoorzaak is, blijkt duidelijk uit het feit, dat deze zoo gevreesde ziekte bijna 1/3 van het totale aantal slachtoffers vergt. Hieromtrent staan Dordrecht, Zuid-Holland en het Rijk derhalve op hetzelfde peil. Wat haar verloop betreft, zien wij de kraamvrouwenkoorts in den loop der jaren, behoudens kleine inzinkingen, geleidelijk stijgen. Op haar be- 1) Voor de jaren afzonderlijk genomen geldt dit niet, hetgeen trouwens niet te verwonderen is, gezien de kleinheid der absolute getallen. teekenis als factor voor de toenemende mortaliteit der moeders wezen wij reeds uitvoerig in het eerste gedeelte van dit hoofdstuk. Blijkens de graphiek (VII) loopen ook in Zuid-Holland en Nederland de curven van kraamvrouwenkoorts en van de overige ziekten van het kraambed vrij aardig parallel. Mutatis mutandis volgt hieruit dezelfde conclusie, die wij hierboven voor de gemeente Dordrecht trokken. Ook in Limburg vielen in de periode 1917—1926 verreweg het meerendeel der moeders aan de kraamvrouwenkoorts ten offer. De verhouding ten opzichte van de derde groep was iets ongunstiger dan in Zuid-Holland, n.1. ongeveer 3 : 2. Het Rijk verkeerde toen in gunstigere omstandigheden, blijkens de getallen in dezelfde verhouding als die wij voor de periode 1920—1929 vonden. Ten opzichte van de totale mortaliteit was Limburg eveneens in ongunstiger conditie (0,10 %), terwijl Nederland op hetzelfde peil stond (0,08 %).1) De hierop in belangrijkheid volgende doodsoorzaak is de puerperale albuminurie en eclampsie. Ruim 1/4 van het totaal aantal overleden moeders komt voor rekening van deze rubriek; ten opzichte van de derde groep eischt zij ruim x/3 voor zich op. Haar verloop is niet zoo onregelmatig als dat der kraamvrouwenkoorts. Van de eerste op de tweede periode loopt de curve vrij steil omhoog, na 1910—1914 vertoont de kromme een sterken val, zoodat weer het niveau van 1905—1909 bereikt wordt, daarna treedt een meer geleidelijke stijging in tot en met het laatste tijdvak, waarbij echter niet de hoogte uit de periode 1910—1914 bereikt wordt (zie ook grophiek VI). Voor Zuid-Holland en Nederland valt over de jaren 1920—1929 een eenigszins andere frequentie te berekenen. Om een gemakkelijker overzicht te krijgen hebben wij hiertoe de rangorde der doodsoorzaken uit de tabellen 23b en 256 in het volgende staatje tezamengevoegd, daarbij tevens uit vergelijkend oogpunt vermeldend de frequentie der sterfterubrieken in Limburg en Nederland voor de jaren 1917—1926. TABEL 27. DE DOODSOORZAKEN DER MOEDERS IN DORDRECHT, ZUIDHOLLAND, LIMBURG EN NEDERLAND, GERANGSCHIKT NAAR DE FREQUENTIE. Gem Prov. of n j n m IV v vi VII VIII Rijk Dordrecht 1905-29 H2) J F I CDE K GL — Zuid-Holland 1920-29 H F CDE J I G K L Limburg 1917-26 H F J I CDE G K L Nederland 1917-26 H F J CDE I G K L Nederland 1920-29 H F J I CDE G K L 1) Dr J. H. Starmans, l.c. blz. 257—261. 2) Voor de beteekenis der hoofdletters in deze regels zie tabel 24. Hieruit blijkt, dat, wat Zuid-Holland betreft, deze rubriek eerst voor de vierde plaats in aanmerking komt. Het aantal slachtoffers is dan ook relatief veel geringer en bedraagt nog geen 1/7 deel van het totaal. Voor het Rijk is zij de derde in rangorde; dienovereenkomstig is het aantal overleden moeders iets grooter en bedraagt ruim 1/1 van het totaal. GRAPHIEK VII. De sterfte der moeders aan febris puerperalis en overige ziekten van het kraambed in Dordrecht, Zuid-Holland en Nederland, per 1000 geboorten. Febris puerperalis in Dordrecht >t ,, ,, Zuid-Holland ff ,, ,, het Rijk _ - - - Alle andere ziekten van zwangerschap en kraambed te zamen in Dordrecht .. .» Zuid-Holland ,, ,, het Rijk «•»••• " »» " " " In de gemeente Dordrecht vergt deze zwangerschapscomplicatie derhalve bijna tweemaal zooveel slachtoffers als in Zuid-Holland en Nederland. Waarschijnlijk houdt dit verband met de reeds vroeger gemaakte opmerking , dat in de steden over het algemeen meer en vaker de urine wordt nagezien dan op het platte land. Ook in Limburg en Nederland nam de zwangerschapsnier destijds de derde plaats, wat belangrijkheid aangaat, in beslag. Relatief eischte zij echter meer slachtoffers, n.1. bijna 1/6 van de totale sterfte. Wat de steden betreft constateerde Starmans ook hier een grootere sterfte der moeders aan zwangerschapstoxicosen dan op het platte land. Overigens behoort deze sterfte-rubriek in Zuid-Holland en Nederland tot de afnemende doodsoorzaken, hetgeen zich gevoegelijk laat verklaren door de meerdere prophylaxe sinds de laatste jaren aan de zwangerschapstoxicose besteed. Niet te rijmen hiermede is het eigenaardige feit, dat in Dordrecht de sterfte aan nierafwijkingen juist den laatsten tijd weer toenemende is. Wel komt dit overeen met het feit, dat de doodsoorzaak albuminurie voor de levenloos aangegevenen ook in de laatste periode sterk gestegen was2). Wat de oorzaak hiervoor is moeten wij in het midden laten. Wanneer wij ten slotte de %0 cijfers van beide sterfterubrieken vergelijken (zie resp. tabel 23b en 15è), dan blijken relatief meer moeders aan nierafwijkingen te bezwijken dan kinderen. Dit is wel merkwaardig, want men zal bij een zwangerschapstoxicose in het algemeen eer een afsterven der vrucht verwachten, gezien het mindere weerstandsvermogen, dan een te gronde gaan der moeder. Alsnu komt aan de orde rubriek F: bloedverlies bij of na bevalling. Zij omvat ruim 1/5 van het totaal aantal sterfgevallen. Haar verloop is grillig, aanvankelijk stijgend buigt de curve in de periode 1920—1924 tot haar beginniveau terug, om in het laatste tijdvak een maximum te bereiken, dat zelfs nog hooger ligt dan de top der kraamvrouwenkoorts in 1905—1909. Iets dergelijks zagen wij vroeger voor de levenloos aangegevenen wat betreft de doodsoorzaak: ziekten van de placenta en de vliezen. Ook hier steeg het percentage sterk in de periode 1920—1929 3). In rangorde komt deze rubriek in Zuid-Holland en Nederland reeds op de tweede plaats, hoewel het aantal overledenen ten opzichte van de totale sterfte relatief hetzelfde is als in Dordrecht (Zuid-Holland bijna 1/5, het Rijk ruim 1/5). Voor beide, Provincie en Rijk, is voorts een lichte stijging waar te nemen. In Limburg en Nederland nam deze rubriek in de j aren 1917— 1926 eveneens op één na de belangrijkste plaats in. De verhouding tot de totale sterfte was 1) Zie blz. 278. 2) Zie blz. 282. 3) Zie blz. 282. dezelfde als de zooeven genoemde voor Zuid-Holland en het Rijk. Voorts had deze curve ook een zeer grillig verloop en viel van verbetering weinig te bespeuren. De vierde plaats in rangorde wordt ingenomen door de sterfte aan phlegmasia alba dolens, embolie of plotselinge dood in het kraambed. Zij omvat bijna 1/8 van de totale sterfte. Zooals bekend duidt men als phlegmasia alba dolens aan de phlebitis der onderste extremiteiten. Volgens Treub-Van Rooyx) wordt hierbij infectie als aetiologisch moment zelden gemist. In dit verband is het wel opmerkenswaardig, dat de curven van kraamvrouwenkoorts en thrombose in de gemeente Dordrecht vrijwel parallel loopen, met uitzondering van de beginperiode (zie graphiek VI). Iets dergelijks constateerde Starmans2) in Limburg, hoewel niet zoo sterk sprekend. De frequentie van deze, vooral in den laatsten tijd zoo op den voorgrond tredende, ziekte is in Zuid-Holland iets geringer dan, in Nederland dezelfde als in Dordrecht. Ten opzichte van de totale mortaliteit berekenden wij eenzelfde verhouding als in Dordrecht, n.1. 1 : 8. Toen Sanders3) voor Nederland over de jaren 1911—1927 de sterfte der moeders aan phlegmasia alba dolens, embolie of plotselinge dood in het kraambed naging, ten einde in het duistere vraagstuk van de thrombose en embolie wat meer licht te brengen, wees hij o.a. op het eigenaardige feit, dat in 1918, toen de voedingsvoorwaarden in ons land het slechtst waren en de griepepidemie heerschte, de sterfte aan deze ziekte juist gering was, in de gemeenten van 50 001—100 000 inwoners zelfs nihil. Dit strookt met het door ons gevonden feit, dat in Dordrecht in 1917 één, in 1918 geen, in 1919 twee overlijdensgevallen aan thrombose in het kraambed werden aangegeven. Voorts stelde hij vast, dat voor gemeenten met 50 001—100 000 inwoners het maximum sterftecijfer lag in 1922. In de gemeente Dordrecht viel dit evenwel één jaar vroeger (1921). Vervolgens constateerde hij, dat, hoewel de sterfte in deze laatstgenoemde groep van gemeenten daarna sterk daalt, in tegenstelling tot andere groepen van gemeenten en het Rijk, ze toch nog altijd hooger bleef dan in de jaren vóór 1920. In Dordrecht treffen wij evenwel na 1924 merkwaardigerwijze geen enkel geval meer aan. De toename der kraamvrouwensterfte in Nederland aan thrombose blijkt ten slotte ook duidelijk uit tabel 27; nam zij in de periode 1917—1926 de 1) Prof. Dr. A. H. M. J. van Rooy, l.c. blz. 810. 2) Dr. J. H. Starmans, l.c. blz. 267. 3) Dr J. Sanders: De sterfte aan thrombose en embolie, en phlegmasia alba dolens, embolie en plotselinge dood in het kraambed in Nederland. N. T. v. Gen. 1929, I, blz. 2736. vijfde plaats in beslag, in 1920—1929 zien wij haar de vierde plaats in belangrijkheid innemen. Volgen de sterfgevallen in verband met en tijdens de zwangerschap. Zij omvatten nog geen tiende deel van de totale sterfte. Zooals gezegd, is deze groep sinds 1921 weer onderverdeeld in sterfte tengevolge van abortus, door extra-uterine graviditeit en door andere oorzaak van abnormale zwangerschap. Daar alleen de laatstgenoemde rubriek in de periode 1921—1929 één sterfgeval telde, kunnen wij de nadere indeeling verder laten rusten. Blijkens de graphiek (VI) heeft in Dordrecht deze groep als geheel een tendenz tot afname. In Zuid-Holland neemt ze een veel belangrijkere plaats in, getuige haar rangordenummer III. Zij vergt dan ook een veel grooter aantal slachtoffers en wel ruim 1/6 van de totale sterfte. Wanneer wij haar ontleden in de reeds genoemde drie componenten, dan blijkt de laatstgenoemde sterfteoorzaak te zijn afgenomen, terwijl de beide andere doodsoorzaken, en vooral de eerste, zijn toegenomen. De groep als geheel vertoont derhalve in de Provincie een duidelijke toename. De verhouding tusschen deze drie rubrieken was in de betreffende periode gemiddeld resp. 24 : 11 : 7 per 100 000 geboorten. Starmans') vond in Limburg voor de j aren 1922— 1926 een gemiddelde verhouding van resp. 9:3:5. Abortus en extra-uterine graviditeit kwamen dus minder, andere oorzaken van abnormale zwangerschap relatief meer voor. Voor Nederland gelden weer eenigszins andere verhoudingen. De frequentie (V) is dezelfde als in Dordrecht, relatief eischt zij echter meer slachtoffers, n.1. ruim 1/9 deel. Blijkens het voorgaande is zij ten opzichte van Zuid-Holland evenwel in een veel gunstigere positie. Wat de nadere verdeeling in drieën betreft, blijken alle doodsoorzaken in den loop der jaren te zijn toegenomen, vooral de eerste rubriek: abortus. De verhouding tusschen deze drie was gemiddeld resp. 18 : 7 : 6. In dezelfde periode stierven derhalve in Nederland relatief minder moeders aan buitenbaarmoederlijke zwangerschap dan in Zuid-Holland. Uit de gegevens van Starmans 2) valt voor de periode 1917—1926 voor Nederland en Limburg een zelfde verhouding te berekenen. In het Rijk kwam deze groep als geheel toen evenwel iets frequenter voor. Op de zesde plaats in frequentie komt de sterfte aan gevolgen van de bevalling zonder nadere aanduiding. Zij omvat voor Dordrecht over 25 jaar maar één geval en kan dus verder gevoegelijk buiten beschouwing blijven. In Zuid-Holland neemt deze rubriek eveneens een onbelangrijke plaats in. Wat haar verloop betreft, behoort zij tot de afnemende sterfteoorzaken, hetgeen wel verband zal houden met een juistere aangifte der doodsoorzaken. 1) Dr J. H. Starmans, l.c. blz. 268. 2) Idem, blz. 268. Eenzelfde feit constateerde Starmans in Limburg, sinds 1923 was zij zelfs niet meer opgegeven. Voor het Rijk geldt precies hetzelfde; ook hier een laag rangnummer en voorts een duidelijke afname in de tweede helft der periode 1920—1929. Ten slotte nemen de sterfgevallen aan nog niet genoemde oorzaken als direct gevolg der baring en de overledenen aan puerperale aandoeningen der mamma de zevende of laatste plaats in rangorde in beslag. Hun onbelangrijkheid voor de gemeente Dordrecht blijkt duidelijk uit het aantal absolute gevallen, hetwelk in deze 25 jaar nihil was. De eerstgenoemde oorzaak neemt in de Provincie en het Rijk een ietwat belangrijkere plaats in (VI). Zij vertoont zelfs voor de latere jaren een geringe toename. Een zelfde frequentie vond Starmans 2) destijds in Limburg en Nederland. Nam zij voor het Rijk den laatst en tijd toe, voor Limburg stond deze rubriek sinds 1923 er gunstiger voor. De in de tweede plaats genoemde rubriek komt zoowel in Zuid-Holland als het Rijk geheel achteraan. In de Provincie kwam in al die jaren maar één geval voor (in Limburg destijds nul), in Nederland in totaal negen (in 1917—1926 : 7). Gezien de kleinheid der absolute getallen mag van een toename eigenlijk niet gesproken worden. Wanneer wij aan het einde van dit hoofdstuk de kraamvrouwensterfte naar de verschillende doodsoorzaken uit tabel 23 nog eens met elkaar vergelijken, dan ziet men, dat Dordrecht gunstig afsteekt tegenover ZuidHolland en Nederland wat betreft de sterfte der moeders a. aan sterfgevallen in direct verband met en gedurende de zwangerschap, b. aan andere sterfgevallen als direct gevolg der baring, c. aan febris puerperalis en d. aan puerperale aandoeningen der mamma. Ongunstig verhoudt zij zich wat betreft de sterfte a. aan verbloeding, b. aan thrombose, c. aan puerperale albuminurie en d. aan ongenoemde gevolgen van de bevalling. Iets dergelijks vond Starmans 3) voor de steden in Limburg, alleen stonden hier de sterfgevallen aan verbloeding in een gunstige, die aan febris puerperalis in een ongunstige verhouding tot de Provincie. 1) Dr J. H. Starmans, l.c. blz. 268. 2) Idem, blz. 268. 3) Idem, blz. 268—269. Hoofdstuk V DE GEZAMENLIJKE STERFTE VAN MOEDERS EN KINDEREN Reeds in het vorige hoofdstuk wezen wij terloops op het feit, dat in vroeger tijden de sterfte der moeders in gunstiger verhouding stond tot de morti-nataliteit dan in later jaren. Tabel 28, weergevende het aantal levenloos aangegevenen, het aantal overleden moeders en de gezamenlijke sterfte van moeders en kinderen, per 1000 geborenen, in Dordrecht, Zuid-Holland en Nederland, geeft hierop een naderen kijk. tabel 28. DE GEZAMENLIJKE STERFTE VAN MOEDERS EN KINDEREN IN DORDRECHT, ZUID-HOLLAND EN NEDERLAND PER 1000 GEBORENEN. Dordrecht Zuid-Holland Het Rijk leven- over- leven- over- leven- over- loos leden totale loos leden totale loos leden totale aange- moe- sterfte aange- moe- sterfte aange- moe- sterfte gevenen ders gevenen ders gevenen ders 1880-89 44,70 2,91 47,61 45,26 2,45 47,71 49,31 3,84 53,15 1890-99 43,24 1,71 44,95 42,35 2,31 44,66 45,— 2,89 47,89 1900-09 38,70 2,08 40,78 37,14 1,93 39,07 40,55 2,41 42,96 1910-19 37,97 1,97 39,94 34,70 1,98 36,68 37,36 2,47 39,83 1920 30,49 2,71 33,20 35,43 1,93 37,36 37,44 2,36 39,80 1921 39,— 2,79 41,79 35,21 2,18 37,39 37,34 2,28 39,62 1922 23,54 3,80 27,34 36,78 2,20 38,98 38,09 2,43 40,52 1923 35,85 3,05 38,90 39,14 2,59 41,73 38,24 2,27 40,51 1924 34,78 0,85 35,63 35,50 2,— 37,50 37,— 2,36 39,36 1925 22,56 0,90 23,46 34,80 2,20 37,— 34,10 2,60 36,70 1926 30,77 1,92 32,69 33,31 2,85 36,16 35,46 2,83 38,29 1927 35,58 ' 0,94 36,52 35,21 2,97 38,18 37,18 2,86 40,04 1928 35,12 4,88 40,— 32,61 3,05 35,66 35,98 3,32 39,30 1929 30.07 2,91 32,98 34,02 2,95 36,97 35,48 3,32 38,80 1920-29 31,86 2,50 34,36 35,20 2,48 37,68 36,63 ~ 2,65 39,28 Vooreerst blijkt daaruit, dat de beide lijnen van kraamvrouwensterfte en morti-nataliteit allerminst parallel loopen en zoowel wat de Gemeente, de Provincie en het Rijk, als wat de onderscheidene tijdperioden betreft, zich verschillend verhouden. Wat Dordrecht betreft, aanvankelijk wijzigde zich de verhouding tusschen de sterfte der moeders en het aantal levenloos aangegevenen in voor de moeders gunstigen zin (in 1880—1889 was deze verhouding resp. ± 1:15, in de volgende periode ± 1 : 25). Na 1900 kwam hierin een ommekeer ten gunste van de pasgeborenen (in de eerste twee decenniën der 20ste eeuw resp. ± 1 : 19). In het laatste tijdvak was de verhouding van de kraamvrouwensterfte ten opzichte van de morti-nataliteit nog ongunstiger dan voorheen (resp. 1 : 12). In Zuid-Holland bleef deze verhouding de eerste 40 jaren vrijwel constant (resp. ± 1 : 18 a 19). In de laatste periode nam ook hier de sterfte der moeders ten opzichte van het aantal levenloos aangegevenen relatief toe (resp. ± 1 : 14). Voor Nederland volgde deze verhouding weer een andere gedragslijn. De eerste 30 jaren werd zij steeds gunstiger in betrekking tot de moeders (achtereenvolgens resp. ± 1 : 13, ± 1 : 16 en Jr 1 : 17); in de laatste perioden daarentegen veranderde dit en kwamen de kinderen er beter voor te staan (in 1910—1919resp. ± 1 : 15, in 1920—1929 resp. ± 1 : 14). Zoowel in de Gemeente als in de Provincie en het Rijk is dus de laatste jaren deze verhouding voor de moeders in steeds toenemend ongunstigen zin gewijzigd. Hiervoor zijn twee oorzaken aan te wijzen, vooreerst de in de laatste jaren weer toenemende kraamvrouwensterfte, daarnaast de nog voortdurend dalende morti-nataliteit. Desondanks beweegt zich de lijn der gezamenlijke sterfte van moeders en kinderen, zoowel voor Dordrecht als Zuid-Holland en Nederland, in steeds dalende richting. Alleen de Provincie maakt, juist in het laatste tijdvak, hierop een uitzondering. De reden hiervan is niet alleen gelegen in de, reeds van de vorige periode af, stijgende mortaliteit der moeders, maar ook in een intusschen opgetreden geringe vermeerdering van het aantal levenloos aangegevenen. Wanneer wij ten slotte het totaal aantal slachtoffers eener geboorte in Dordrecht, Zuid-Holland en Nederland nog eens met elkaar gaan vergelijken, dan leert ons tabel 28, dat Dordrecht hierbij geen kwaad figuur maakt. Vergeleken met Zuid-Holland is het cijfer der gezamenlijke sterfte van moeders en kinderen in Dordrecht de eerste tijden ongeveer hetzelfde. In de vóórlaatste periode echter blijft zij ruim 3 °/00 er boven, om in het laatste tijdvak ruim 3 °/00 lager te komen. Ten opzichte van Nederland verkeerde Dordrecht, behoudens de periode 1910—1919, altijd in gunstiger conditie. Het verschil, aanvankelijk ruim 5 °/oo> slonk geleidelijk, om in de jaren 1910—1919 een negatief van — 0,11 °/00 op te leveren. Het laatste tijdvak maakte dit echter weer goed met een verschil van bijna 5 °/00. Moge ook in de toekomst deze gunstige verhouding ten opzichte van Rijk en Provincie, mede door toedoen van artsen en vroedvrouwen, bestendigd blijven! 21 DERDE GEDEELTE CONCLUSIES Hoofdstuk I GESCHIEDENIS In de eerste eeuwen van Dordrechts bestaan was de verloskundige voorziening in handen van vrouwelijke verloskundigen. Zij werden aangeduid met de namen vroevroü, vroemoer, vroetwyff en ook wel vermeld onder den minder gebruikelijken titel van goevrouwen. Behalve de obstetrie was ook de gynaecologie haar domein. Van de diensten van een medicus moest hier, evenals bij verlossingen, eerst in uiterste instantie gebruik worden gemaakt. Voorts traden zij vaak in gerechtelijk-geneeskundige kwesties, die met het vrouwelijk genitaalapparaat in verband stonden, als getuigen, adviseurs of anderszins op. In de verloskundige voorziening der armlastigen werd voorzien door de benoeming van stadsvroedvrouwen. Blijkens de thesauriersrekeningen waren dit er aanvankelijk twee, op een jaarlijksch tractement van ƒ 12.— (1496). In de 16de eeuw werd dit aantal uitgebreid tot vier; de salarissen varieerden toen tusschen ƒ 12.— en / 40.— 'sjaars. Om de positie der vroedvrouwen te verbeteren werden ook in Dordrecht niet alleen de loonen verhoogd, maar werden ook soms bijzondere voorrechten verleend (o.a. vrijstelling van bepaalde belastingen). Ten tijde van pestepidemieën werden één of meer vroedvrouwen aangesteld om de vrouwelijke lijderessen tijdens de baring hulp te verleenen. Aangezien het verboden was in dien tijd verloskundige hulp aan gezonden te verleenen, werden zij daarvoor door een zekere som gelds schadeloos gesteld. Van Frankrijk ging in de 16de eeuw de prikkel uit tot een meer wetenschappelijke beoefening der verloskunde. Eerst in de 17de eeuw begon dit licht, door den opbloei der anatomie voor de geheele medische wetenschap ontstoken, ook in Nederland door te dringen. In Dordrecht werd dit tijdvak ingeluid door Dr Johan van Beverwyck (1594—1647), een medicus, die in de eerste helft der 17de eeuw op het wetenschappelijk denken en handelen der Dordtsche geneeskundigen zijn stempel drukte en aan wiens werken en geschriften een schat van kennis ten opzichte der geneeskunde is te ontleenen. Van Beverwyck achtte goede verloskundige hulp zoowel voor moeder als kind van groot belang. Hij was de eerste, die in Dordrecht van de a.s. vroedvrouwen eenige anatomische kennis eischte der vrouwelijke genitalia. Door zijn stadsdoctoorschap, later door zijn aparte aanstelling als examinator van de nieuwe, aankomende chirurgijns, pestmeesters en vroedvrouwen, kon hij langen tijd invloed uitoefenen op de opleiding en toelating der stadsvroedvrouwen. De opleiding der vroedvrouwen in het algemeen was nog zeer primitief. Meestal bestond deze uit ongeveer één jaar practische oefening onder leiding van een ervaren vroedvrouw, die haar tevens eenig theoretisch onderwijs gaf. Leerboeken of handleidingen op dit gebied waren nog uitermate schaarsch; Stad of Rijk bemoeiden zich niet met het onderwijs. Voordat een verloskundige het ambt van vroedvrouw mocht uitoefenen moest zij een eed afleggen 1650). Een groot gedeelte van dezen eed liep over het aangeven der onechte kinderen. Waarschijnlijk was de bedoeling der Overheid hiermede zooveel mogelijk te voorkomen, dat deze kinderen ten laste van de gemeenschap kwamen. De verklaring der ongehuwde moeder wie de vader van het kind was, moest eveneens onder eede afgelegd worden in het bijzijn van 2 of meer getuigen. Deze laatste gewoonte bestond veel eerder, want reeds in het midden der 16de eeuw treft men daarvan voorbeelden aan. Door de vele privilegiën haar in den loop der tijden geschonken, alsmede door haar voorrecht als stapelplaats van den rivierhandel, was Dordrecht welvarend en rijk geworden. Haar krachtige financieele positie weerspiegelde zich o.m. in de tractementen der stadsvroedvrouwen. In de gouden eeuw varieerden deze salarissen tusschen / 48.— en ƒ 150.— 's jaars, waarbij de oudste in dienstjaren nog extra / 100.— genoot als toeslag voor de huishuur. Eerst tegen het einde der 17de eeuw zien wij een belangrijke daling in deze tractementen optreden. Omtrent den prijs der verlossingen in de privaatpraxis in dezen tijd valt helaas nagenoeg niets mede te deelen. Wel bleek uit de eenige hierop betrekkinghebbende rekening, alsook uit een notarieele acte, dat men gewoon was na de bevalling op allerlei lekkernijen te tracteeren. De maatschappelijke positie der vroedvrouwen was evenwel nog verre van schitterend. Menige vrouw werd uit nood, uit armoede tot het vak van verloskundige gedreven. Geen wonder dat de mentaliteit der vroedvrouwen niet hoog stond, dat leugen en bedrog aan de orde van den dag waren, ja dat men haar menigmaal dronken naar huis zag gaan. In 1720 verscheen de eerste gedrukte ordonnantie voor de vroedvrouwen. In dit reglement waren de rechten en plichten der verloskundigen en leerlingverloskundigen nauwkeurig omschreven. De opleiding kon tot de beste van het land gerekend worden, daar voor het examen 3 jaar practisch werken onder leiding van een ervaren vroedvrouw vereischt werd, benevens het zelfstandig leiden van niet minder dan 16 partussen onder toezicht van de leermeesteres. In de examencommissie hadden niet langer alleen de medicinae doctoren zitting, operateur en stadschirurgijns mochten voortaan ook een woordje meespreken. Menig artikel van deze uitgebreide ordonnantie getuigt voorts van het wangedrag veler vroedvrouwen uit die dagen, alsmede hoe hoog nog altijd de volkswijsheid werd aangeslagen. Voor zoover bekend is dit reglement tevens de oudste gedrukte stedelijke verordening van geheel Nederland. De uitbreiding der stad in 1602, waardoor een nieuwe of vijfde wijk ontstond, was oorzaak, dat het aantal stadsvroedvrouwen van vier op vijf gebracht werd. Deze betrekking van vroedvrouw in het dusgenaamde buitenquartier was financieel niet zoo voordeelig als die in een der andere stadswijken. De belooning was schraal (/ 20.— 's jaars), het aantal inwoners gering en voor het meerendeel arm, de wijk daarenboven groot en uitgestrekt. Voor dezen minder begeerden post werd dan ook de jongste vroedvrouw in dienstjaren aangewezen. Aan deze onbillijke salarisverhouding werd in beginsel een einde gemaakt, toen in Februari 1722 de Overheid besloot de tractementen der stadsvroedvrouwen te egaliseeren. Eerst in 1760 werd dit besluit practisch ten uitvoer gebracht, toen de Oudraad besloot alle stadsvroedvrouwen hetzelfde tractement te geven zonder eenige nadere bepaling of periode van overgang, terwijl haar salaris werd vastgesteld op ƒ 150.— 's jaars. In het algemeen ging het met de vervulling van vacatures van stadsvroedvrouwen niet vlot. Om in deze leemte te voorzien werden resp. in 1722 en 1732 nadere ampliaties op het vroedvrouwenreglement vastgesteld. Toen de tijden veranderd waren en er weer ruime keus was, werd, om zeker te zijn, dat nu ook de bekwaamste vroedvrouw in dienst der stad zou komen, nog een nadere ampliatie op de ordonnantie voor de vroedvrouwen vastgesteld (1747). Naast den eed, reeds zooeven genoemd, moest de verloskundige sedert 1748 nog een tweeden eed afleggen, volgens besluit van de Heeren Staten van Holland en West-Friesland. Deze nieuwe eed voor de vroedvrouw had alleen betrekking op het euvel van steekpenningen, hetgeen in die dagen bij het vergeven van officieele ambten veelvuldig voorkwam. In het jaar 1755 nam het Gerecht het merkwaardige besluit om voortaan geen leerling-vroedvrouw meer tot het examen toe te laten, ook al was haar leertijd voltooid, dan bij vacature van een verloskundige, hetzij stadsvroedvrouw, hetzij particuliere verloskundige. In ditzelfde jaar, waarin de vrije uitoefening van het beroep van verloskundige aan banden werd gelegd, valt de oprichting van het Collegium Medicum. Tot den Franschen tijd toe behartigde dit College de geneeskundige belangen in den meest uitgebreiden zin van het woord. Het werd opgericht hoofdzakelijk met het oogmerk de kwakzalverij te bestrijden, die in de 18de eeuw nog welig tierde. De werkzaamheden der leden be- paalden zich tot het toezicht houden op alles, wat met de geneeskunde verband hield, met uitzondering van de zaken, die rechtstreeks thuisbehoorden bij het chirurgijns- of apothekersgilde. Nauwkeurig waakte het College over het gebied, waarop elk der onderscheidene beoefenaars der geneeskunst practijk mocht uitoefenen. Mede zagen zij oplettend toe of de stadsvroedvrouwen wel haar plichten getrouw nakwamen. De vele veranderingen en toevoegingen in den loop der 18de eeuw in de bestaande ordonnantie der vroedvrouwen aangebracht, maakten een nieuw reglement noodzakelijk. Dit verscheen in 1771 en had tot grondslag de ordonnantie van 1720. Het aantal stadsvroedvrouwen werd nu officieel bepaald op 5. Hoewel Dordrecht reeds in het begin der 16de eeuw vroedmeesters bezat, werd pas in het laatste decennium der 18de eeuw een stadsvroedmeester aangesteld (1792). Hiermede was de opleiding der vroedvrouwen officieel door de Stad ter hand genomen. Vergeleken met andere steden kwam Dordrecht in dit opzicht wel heel erg achteraan. In belooning stond zij evenwel mede aan de spits, want het jaarlijksch tractement bedroeg niet minder dan / 1200.—. De Fransche revolutie en de kort daarop volgende val van de Republiek brachten groote veranderingen op medisch gebied tot stand. Alle tot dusver bestaande reglementen van medicinae doctoren, chirurgijns, vroedmeesters en vroedvrouwen werden opgeheven en zoodoende werd een einde gemaakt aan de tot nu toe bestaande autonomie der steden. Wel bleef de opleiding voor vroedvrouwen en vroedmeesters ongeveer gelijk aan weleer, de toelating tot het ambt, alsmede het toezicht op de uitoefening hiervan, werden op geheel nieuwe leest geschoeid. Daartoe diende de instelling van de Departementale en enkele jaren later van de Plaatselijke — Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt (resp. in 1804 en 1806). Aan de eerstgenoemde Commissie werd o.m. toevertrouwd het examineeren en promoveeren van hen, die zich in een der takken van de geneeskunde wenschten te vestigen, hetzij op het platte land of in de steden. Voor Dordrecht kwam dit practisch alleen neer op het examineeren der vroedmeesters, hetgeen voorheen nog niet gereglementeerd was. De Plaatselijke Commissie was voornamelijk belast met het houden van toezicht op de onderscheiden beoefenaars der geneeskunst, alsook met de regeling van het onderwijs. De opheffing van alle bestaande verordeningen leidde vanzelf tot een nieuw stedelijk reglement, dat in 1809 door den Raad werd gearresteerd. Het reglement der vroedmeesters, voor wie tot nog toe geen algemeene regelen waren opgesteld, doet o.m. zien de vele onhebbelijkheden, die zij gemeen hadden met de vroedvrouwen uit die dagen. Uit het reglement voor de vroedvrouwen is af te leiden, dat de opleiding toch nog wel eenige veranderingen had ondergaan, met name was het theoretisch onderwijs sterk uitgebreid. In het algemeen trouwens was het onderwijs veel verbeterd, getuige de instelling van een vaste of permanente Commissie speciaal belast met het toezicht op het openbaar onderwijs in de geneeskundige wetenschappen. Toch was ondanks dit alles nog niet geheel voldaan aan den wensch der Regeering, met name werd in Dordrecht geen cursus gegeven in de verloskunde in het Gast- of Ziekenhuis, gelijk de Minister van Binnenlandsche Zaken, ter verbetering van de opleiding der vroedvrouwen, had verlangd. Na de afschaffing der Fransche wetten kwam in Maart 1818 de nieuwe wet in zake de uitoefening van verschillende takken der geneeskunst tot stand. Hierbij kregen de Provinciale en Plaatselijke Commissiën van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt een uitgebreide en gewichtige functie. Zij examineerden de stedelijke en plattelands heelmeesters, de vroedmeesters en apothekers, eveneens onderscheiden in die voor de stad en die voor het platte land, en de vroedvrouwen. De doctoren (resp. in de inwendige geneeskunde, chirurgie en verloskunde) werden door de Hooge School zelf geëxamineerd. De heel- en verloskunde mocht overal gecombineerd worden uitgeoefend. De medicinae doctores, die tevens de afzonderlijke bevoegdheden hadden van chirurgiae of artis oDstetricae doctor, mochten deze niet gecombineerd in practijk brengen, behalve in consult en op het platte land. De vroedmeesters konden de verloskunde in haar geheelen omvang uitoefenen; zij, die als heelmeesters waren geëxamineerd, mochten tevens heelkundige bewerkingen verrichten. De vroedvrouwen mochten alleen de natuurlijke bevallingen leiden en nimmer van instrumenten gebruik maken. In vergelijking met Napoleon's wet stond deze wet op lager peil, mede door de ver doorgevoerde versnippering van de verschillende beoefenaren der geneeskundige wetenschap. Het stedelijk reglement betreffende de beoefening der genees-, heel-, vroeden artsenij mengkundige wetenschappen werd ingevolge deze wet opnieuw herzien en Maart 1819 door den Raad gearresteerd. Dit nieuwe reglement is, evenals de daarop volgende van 1828 en 1834, nagenoeg gelijk aan dat van 1809. De opleiding was dezelfde als voorheen. De heel- en vroedmeesters kregen, evenals de vroedvrouwen, hun opleiding bij hun a.s. ambtgenooten. De lector anatomicus gaf openbare lessen in de ontleed- en heelkunde alsmede obductiecursus. De stadsvroedmeester had het openbaar onderwijs der verloskunde in handen. De exameneischen waren echter uniform geregeld bij dispositie van den Minister van Binnenlandsche Zaken (7 Oct. 1818). Aangezien het Gast- of Ziekenhuis in Dordrecht geen zwangere vrouwen, in welke omstandigheden ook, opnam, kon van de oprichting eener provinciale school tot opleiding van vroedvrouwen, zooals bedoeld bij Koninklijk Besluit van 6 Jan. 1823, in deze gemeente niets komen. De algemeene kwaal van het niet behoorlijk of niet volledig invullen der jaarlijksche verloskundige verslagen door de vroedmeesters viel ook in Dordrecht te constateeren. Om dit euvel te verhelpen werd bij Koninklijk Besluit van 19 Maart 1839 een verloskundige tabel samengesteld, naar welk model de vroedmeesters verplicht waren hun verslagen op te maken. Daar ook deze maatregel niet aan de verwachting beantwoordde, werd hij reeds in 1843 weer ingetrokken. Nog steeds ontevreden over den gang van zaken besloot de Provinciale Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt te Dordrecht zelfstandig een formulier te ontwerpen, hetwelk Juli 1853 het licht zag. Evenzoo waren de vroedvrouwen nalatig in het jaarlijks rapporteeren harer moeilijke of buitengewone verlossingen, over welk feit zij door de Plaatselijke Commissie ernstig berispt werden. Uit de weinige verslagen, die van de vroedmeesters zijn bewaard gebleven, valt op te maken, dat zij hun stof op behoorlijke wijze beheerschten en goede nota namen van den vooruitgang der verloskundige wetenschap. Blijkens rapport van den stadsvroedmeester over de verslagen der vroedvrouwen was het aantal kunstverlossingen in Dordrecht abnormaal hoog. De reden hiervan zocht hij voornamelijk in het groote aantal onechte kinderen, wier moeders in den regel zeer arm zijn, gebrek hebben aan behoorlijke kleeding en het noodige voedsel ontberen. De Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt zag op de handelingen der vroedmeesters en vroedvrouwen nauwkeurig toe en riep hen in voorkomende gevallen niet alleen schriftelijk, maar ook wel mondeling ter verantwoording. De nieuwe instructie van 1839 voor de doctores artis obstetricae, vroedmeesters en vroedvrouwen, overigens grootendeels gelijk aan die van 1818, bracht voor laatstgenoemde categorie iets nieuws, n.1. de verplichting om voortaan bij iedere bevalling bij zich te hebben een catheter en een lavementspuit. Voor de vroedmeesters werd het schouwbaar voorhanden hebben van een zeker aantal verloskundige instrumenten, welk artikel in deze nieuwe instructie wederom was opgenomen, langzamerhand een bron van ergernis en dit gaf in Dordrecht aanleiding tot een merkwaardige oppositie, in welken strijd zelfs de Justitie gemengd werd. Omstreeks het midden der 19de eeuw kon in Dordrecht, wat de opleiding der vroedvrouwen betrof, een merkbare inzinking geconstateerd worden. Het openbaar onderwijs in de verloskunde was geheel gestaakt en ook de vroegere ontleedkundige demonstratiën waren van het tooneel verdwenen. Dat dit niet zonder invloed was op de verloskundige voorziening, blijkt uit het rapport der sub-commissie (benoemd uit de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt) omtrent de abnormaal hooge kindersterfte in Dordrecht. Als één der redenen hiervoor gaf zij op gebrekkige verloskundige hulp. Dit alles was oorzaak, dat in 1857 nieuwe instructies verschenen, zoowel voor den gemeente-vroedmeester als voor de stads vroedvrouwen. Van beide verordeningen, die verschillende veranderingen bevatten van ondergeschikt belang, valt vooral op de gansch andere geest, dien beide instructies ademen; van geen enkele ondeugd van vroeger wordt ook maar met één woord meer gerept. De wet van 1865 brak met de eeuwenoude gewoonte van gedeeltelijke bevoegdheden en gradueele verschillen. Afgezien van de vroedvrouwen zou de obstetrie voortaan alleen door artsen worden uitgeoefend. Talrijke overgangsbepalingen werden gemaakt voor degenen, die vóór de invoering dezer wet waren toegelaten als doctor in de genees-, heel- of (en) verloskunde; evenzoo voor de resp. stedelijke en plattelands heel- en vroedmeesters. Zoowel de Plaatselijke als de Provinciale Commissiën van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt werden opgeheven. Het geneeskundig staatstoezicht belastte zich van nu af aan met de handhaving der verordeningen en wetten en zoo noodig met de bevordering der volksgezondheid. Plaatselijk werd dit laatste de eerste jaren verzorgd door de nieuwe, in 1867 op particulier initiatief gestichte, Vereeniging tot bevordering der volksgezondheid. Later (in 1892) werd haar taak overgenomen door de officieele instelling van gemeentewege der Gezondheidscommissie. In 1866 werd voor het eerst, na veel moeite, gedaan gekregen, dat een zwangere vrouw in het Gast- of Ziekenhuis werd opgenomen. Na dien tijd werden, aanvankelijk onregelmatig, later meer geregeld gravidae opgenomen. Sinds 1920 nam dit aantal belangrijk toe; in ditzelfde jaar werd de opname van zwangere vrouwen ook reglementair vastgelegd. De laatste verbetering op dit gebied was de in gebruik neming van een aparte zaal voor de verpleegde verloskundige en gynaecologische patienten. Het stadsvroedmeesterschap kwam in 1872 te vervallen. Het nieuwe reglement bepaalde, dat de verloskundige dienst voortaan vervuld zou worden door 2 heel- en vroedmeesters. Zijn functie werd derhalve over 2 personen verdeeld, terwijl ze bovendien gecombineerd werd met de chirurgie. Toen het geslacht der vroedmeesters was uitgestorven, werd de geneeskundige dienst bij het Burgerlijk Armbestuur andermaal gewijzigd. In de verloskundige hulp der armen werd nu voorzien door de benoeming van 2 genees-, heel- en verloskundigen. Ook in de algemeene practijk was de specialistisch-verloskundige hulp der oude vroedmeesters, althans in hoofdzaak, overgegaan in handen der huisartsen. De door hen gestifte Vereeniging tot verloskundige hulp aan on- en minvermogenden heeft ruim 20 jaar deze hulp op practische wijze geregeld. Nadien (in 1920) is zij geleidelijk overgegaan in handen van den gynaecoloog-obstetricus. Waren sinds het einde der 19de eeuw de tractementen der stedelijke heelen vroedmeesters steeds de hoogte ingegaan, met de reglementswijzigingen resp. in 1918 en 1919 kwam eerst voor de stadsvroedvrouwen in dit opzicht een belangrijke verbetering tot stand. Door de laatstgenoemde reglementswijziging werd tevens een einde gemaakt aan de tot nog toe onbillijke verdeeling der stadsverlossingen. Bovendien konden van nu af aan ook de armlastigen, door middel van hun wijkarts, gebruik maken van specialistische hulp. Naast de reeds in 1854 door de Roomsch-Katholieken opgerichte St. Elisabeth-vereeniging voorzag ook sinds 1880 de neutrale Vereeniging tot ondersteuning van behoeftige kraamvrouwen in den nood der minder met aardsche goederen bedeelde kraamvrouwen, in den vorm van ondersteuning en hulp bij de geboorte. Deze laatste zgn. bakerhulp kwam in 1908 te vervallen door de oprichting der Vereeniging tot betere verzorging van minvermogende kraamvrouwen en pasgeborenen. Hiermede werd de grond gelegd van de huidige wij kkr aam verpleging, die van onschatbare waarde is geworden voor de moderne verloskundige voorziening. De verloskundige practijk wordt ook heden ten dage nog steeds uitgeoefend door huisartsen en vroedvrouwen eenerzijds, specialist-gynaecoloogobstetricus anderzijds. In de mogelijkheid om zich voor een lagen prijs te verzekeren tegen specialistisch-verloskundige hulp is nog altijd voorzien. Klinische verloskundige hulp wordt in alle ziekenhuizen verleend; alleen het gemeenteziekenhuis heeft daarvoor een speciale verloskamer. De kraamverzorging is nog steeds in veler handen. Hoewel de kraamverzorgsters en kraamverpleegsters langzamerhand de overhand krijgen, treft men toch nog vaak genoeg goedwillende familieleden, buren of ouderwetsche bakers aan het bed der kraamvrouwen aan. Niet alleen de opleiding der kraamverzorgsters, ook die der kraamverpleegsters vindt in Dordrecht plaats. De wijkkraamverpleging vindt nog altijd gelegenheid veel sociaal werk te verrichten, in goede harmonie met de St. Elisabeth-vereeniging, en trouw ter zijde gestaan door de Kraamvrouwen vereeniging. Op verzekeringsgebied zijn nog steeds hoofdzakelijk 2 vereenigingen werkzaam, te weten de Dordtsche en de Goudsche ziekenhuisverpleging. Beide vereenigingen vergoeden echter niet de kosten aan de opname verbonden, indien deze in verband staat met of voortvloeit uit normale zwangerschap of normale bevalling. Voor transport is men in hoofdzaak aangewezen op de ziekentransportauto van den Gemeentelijken Geneeskundigen Dienst. In noodgevallen zijn evenwel ook particuliere ziekenauto's beschikbaar. Hoofdstuk II STATISTIEK In de periode 1920—1929 werden in totaal 11991 kinderen geboren. Dezen bestonden uit 11609 levend aahgegevenen en 382 levenloos aangegevenen. Per 100 geborenen werden er derhalve gemiddeld 3,19 levenloos aangegeven per jaar. De levend aangegevenen omvatten 5988 jongens en 5621 meisjes. Per 100 aangegeven meisjes kwamen dus 106,8 jongens voor. De 11991 geborenen behoorden tot 11860 geboorten. Deze laatste zijn onderverdeeld in 11729 enkelvoudige geboorten en 131 tweelinggeboorten. Drie- of meerlinggeboorten kwamen in dit tijdvak niet voor. Een tweeling kwam derhalve voor in 1,1 % der geboorten. Op 11991 geborenen treffen we 200 onwettigen aan, d.i. per 100 geborenen 1,67. Per 100 geboren wettige kinderen werden er 3,27 levenloos aangegeven, per 100 geboren onwettige kinderen 4,71 of 1,4 maal zooveel. Uit het overzicht der buitenechtelijke nataliteit gedurende de laatste 50 jaar blijkt, dat het aantal onwettig geborenen voortdurend is afgenomen. Deze daling is relatief genomen voor Dordrecht grooter dan voor ZuidHolland en Nederland. De percentagecijfers van deze gemeente, oorspronkelijk hooger dan die van de Provincie en het Rijk, zijn de laatste jaren belangrijk lager. Vergeleken met gemeenten van 50001—100000 inwoners neemt Dordrecht één van de meest gunstige plaatsen in. Hiermede is de smaad van het verleden glansrijk uitgewischt. Hoewel aan deze daling der buitenechtelijke nataliteit Neo-Malthusiaansche practijken niet vreemd zullen zijn, en een en ander waarschijnlijk ook wel verband houdt met betere oeconomische en sociale omstandigheden, is het toch niettemin een verblijdend verschijnsel, dat zij, die eigenlijk een huwelijk sluiten moeten, dit ook doen, want nog altijd is het monogame gezin de grondslag voor het gansche maatschappelijke gebouw. Wat den burgerlijken staat der moeders van onwettig geboren kinderen betreft, is het percentage buiten echt geborenen bij de weduwen en vooral bij de gescheiden vrouwen opvallend groot. In de periode 1880—1929 werden per 100 onwettig geborenen 8,50 levenloos aangegeven. Bij de wettig geboren kinderen bedroeg dit percentage 3,73, of ruim 2,2 maal zooveel minder. In de periode 1920—1929 waren deze cijfers resp. 4,71 en 3,27. Ondanks de daling der morti-nataliteit is in deze verhouding dus geen verandering gekomen. Uit deze grootere sterfte van onwettig geborenen spreekt een groot tekort bij de voorbereiding tot het moederschap door de ongehuwde moeder. Zij getuigt sterk tegen de gelijkwaardigheid voor het kind van het natuurlijke en het onwettige moederschap. Tegen de zienswijze van Forel1), die het immoreel acht onderscheid te maken tusschen een wettig en een onwettig moederschap, en tegen de gedachte van Ellen Key 2), dat elk moederschap bij de vrouw een diep plichtsgevoel opwekt en derhalve eerbied afdwingt, dient met Paul Bureau de meening gehandhaafd, dat elke onwettige geboorte de geheele sexuèele zede tot in haar fundamenten ondermijnt. Ten opzichte van de frequentie der meervoudige zwangerschap neemt Dordrecht één van de laagste plaatsen in. In de periode 1880—1929 kwam één tweeling op 94, één drieling op 15358 enkelvoudige geboorten voor. Op 100 tweelingen kwamen dus 0,6 drielingen voor. De geslachtsverhouding der tweelingen is dezelfde als bij het totaal aantal levend aangegevenen. Den index der mannelijke geboorten berekenden wij op 106,3. Het jongensoverschot brengt mede, dat het aantal tweelingen uit 2 jongens bestaande steeds grooter is dan dat bestaande uit 2 meisjes. De levenskansen voor de pasgeborenen zijn des te ongunstiger, naarmate er meer kinderen tegelijk geboren worden. Dit geldt van beide geslachten, voor de jongens echter in verhoogde mate. Ook uit de Dordtsche cijfers valt af te leiden, dat de frequentie van gemellipartus toeneemt met het aantal voorafgegane graviditeiten. Hiermede in overeenstemming is het feit, dat tweelinggeboorten meer voorkomen bij wettig dan bij onwettig geborenen. Bij tweelinggeboorten worden meer meisjes- dan jongensparen levend aangegeven; het grootst is echter het aantal levend aangegevenen bij gemengd geslacht. Tweelingen van verschillend geslacht hebben derhalve meer kans levend geboren te worden dan die van gelijk geslacht. Volgens sommigen zou dit verband houden met het feit, dat tweelingen van verschillend geslacht zoo goed als altijd tweeëiïg zijn, in tegenstelling tot tweelingen van eenzelfde geslacht, die vaak ééneiïg zijn. Aangezien de voeding der vrucht door twee placentae beter verzorgd is dan door één, zouden de eerstgenoemden sterker van constitutie zijn en derhalve betere levenskansen hebben. 1) Geciteerd naar Paul Bureau, l.c. blz. 369. 2) Idem, blz. 369. Volgens de differentiaal methode van Weinberg was de verhouding tusschen mono- en bichoriaten ongeveer als één tegen drie. Het aantal levend aangegevenen nam, gerekend van 1830 af, toe tot en met het jaar 1852 (maximum 40,9 %o)- Na dit topjaar zien we een steeds verder gaande daling optreden, alleen onderbroken door een kleine stijging in 1920, tengevolge van de vele na den oorlog gesloten huwelijken. Het laagste punt werd bereikt in 1928 met een cijfer van 18,0 0/00. De geboortecijfers lagen in al die jaren zoowel beneden het Rijks- als het Provinciaal gemiddelde. Vergeleken met gelijkwaardige gemeenten bleek de huwelijksvruchtbaarheid in Dordrecht niet groot te wezen, misschien wel het kleinst onder soortgelijke gemeenten. Met de stijging in de geboortecijfers liep oorspronkelijk parallel een vermeerdering van het aantal huwelijken. De nuptialiteit bereikte evenwel haar maximum enkele jaren vóór het topjaar der nataliteit (in 1850: 23,3°/00). De hierop volgende daling kwam in de periode 1890— 1899 tot staan, om daarna om en bij de 15 pro mille te blijven schommelen. In 1918 is een tijdelijke verheffing waar te nemen, die tot en met 1921 doorgaat. Daarna nam het aantal huwelijken geleidelijk af, hoewel de cijfers der laatste jaren nog altijd hooger zijn dan het gemiddelde der vóóroorlogsche jaren. Ten opzichte van het Provincie- en Rijksgemiddelde beweegt zich het cijfer van Dordrecht nu eens hier boven, dan weer hier onder. In tegenstelling tot de nataliteit blijft de nuptialiteit vrij constant. De geboortedaling in Dordrecht is wel heel sterk en bedroeg 22,8 per 1000 inwoners. Tot deze geboortedaling hebben vele factoren samengewerkt: vermindering van het aantal huwelijken, dalende kindersterfte, vermeerderde welstand, afnemende vruchtbaarheid, en wellicht nog enkele andere meer. Dat deze daling na korter of langer tijd evenwel niet tot staan is gekomen, is in hoofdzaak, zoo niet geheel alleen, te wijten aan bewuste geboorteregeling. Tot de opzettelijke beperking van het aantal kinderen heeft de propaganda van het Neo-Malthusianisme veel bijgedragen. Ten opzichte van de religie moest het feit geconstateerd worden, dat geen enkel kerkgenootschap in staat is gebleken het proces der bewuste geboortecontrole met succes tegen te gaan. Het geboorteoverschot bewoog zich van 1840 af in stijgende richting tot de periode 1900—1909, daarna treedt een langzame daling in. Dat deze lijn gedurende ±70 jaren zich in steeds stijgende richting kon bewegen, heeft 2 oorzaken: de aanvankelijk toenemende nataliteit en de steeds afnemende mortaliteit. Dat deze laatste factor van overwegende beteekenis is, bleek duidelijk uit het feit, dat het geboorte-surplus ook na 1876 zich nog steeds vergrootte. Van de periode 1812—1819 af, waarin het percentage levenloos aange- gevenen onrustbarend hoog was (maximum in 1814 : 116,16 °/00), beweegt zich de morti-nataliteit langs een onafgebroken dalende lijn. Waren deze cijfers vóór 1880 ver boven het gemiddelde van Rijk en Provincie, na dit tijdstip komen ze, wat het Rijk betreft, blijvend hieronder te liggen (met uitzondering van de periode 1910—1914); ten opzichte van de Provincie kruisen de curven elkaar na 1880 afwisselend. Vergeleken met de Provincie en het Rijk is de afname der morti-nataliteit voor de gemeente Dordrecht het grootst. De enorme daling van het aantal levenloos aangegevenen zal, behalve in betere sociale omstandigheden, voornamelijk gezocht moeten worden in den vooruitgang der verloskundige wetenschap en de betere opleiding van geneeskundigen en vroedvrouwen. Ten opzichte van Zuid-Holland en het Rijk heeft Dordrecht een gunstig morti-nataliteitscijfer. Zoodra men evenwel in plaats van met de levenloos aangegevenen met de doodgeborenen gaat rekenen, komt Dordrecht op de ongunstigste plaats te staan. Dit beteekent, dat er in deze gemeente vóór de geboorte een beduidend aantal kinderen meer te gronde gaat dan in de Provincie of het Rijk. Deze merkwaardige verschuiving in rangorde zou eenerzijds kunnen wijzen op een grooter aantal vruchten, die onvoldoende ontwikkeld waren, anderzijds zou het veroorzaakt kunnen worden door meer deskundige hulp bij de bevalling en betere verzorging van de(n) pasgeborene. Gemiddeld kwam van de levenloos aangegevenen ruim 1/6 deel levend ter wereld, doch stierf vóór de aangifte. Er bleek overigens een tendenz te wezen tot afname van deze laatste groep. De voornaamste doodsoorzaak der levenloos aangegevenen in de jaren 1920—1929 wordt gevormd door de sterfte aan „onbekende oorzaak" (20,94 %); zij maakt ongeveer 1/5 deel uit van het totaal aantal levenloos aangegevenen. In vroeger jaren was deze rubriek nog veel grooter (ruim 1/s van het totaal). Afdalend volgens de belangrijkheid volgt nu de rubriek der „ontij digge„borenen" met een percentage van even 13 %. Zij is aan groote schommelingen onderhevig geweest, gezien de percentages in de voorafgaande perioden (resp. 19,23 % en 7,71 %). Op de derde plaats komt de rubriek „albuminurie en andere ziekten met „de zwangerschap in verband staande" (12,83 %). De sterfte aan deze doodsoorzaak is in den loop der tijden enorm gestegen, want vroeger kwam zij naar de rangorde geheel achteraan. Waarschijnlijk hangt dit samen met het feit, dat de laatste decenniën het groote belang van herhaald urineonderzoek der zwangeren meer en meer naar voren is gebracht. De vierde rubriek in rangorde betreft de „ziekten van de placenta en de „vliezen" (11,26 %). Ook deze rubriek is in belangrijkheid steeds toegenomen en omvat thans ruim 1/9 deel van het totaal. Eenzelfde aantal slachtoffers vallen vervolgens in de resp. categorieën „afwijkingen in den vorm van het moederlijk bekken, liggingsafwijkingen "van het kind" en „uitzakking, inklemming van de navelstreng" (9,42 %). De eerstgenoemde groep vertoont een betrekkelijk geleidelijke stijging, de tweede maakt, vooral van de eerste op de tweede periode, een vrij grooten sprong. De volgende rubriek „stikking bij de geboorte" is, evenals de groep der ontijdig geborenen, aan groote schommelingen onderhevig. Daalde het percentagecijfer aanvankelijk met ruim 5/,j deel, in de laatste periode was het bijna dubbel zoo hoog (6,02 %). De zevende plaats wordt gedeeld door de resp. rubrieken „monstruositeit „en andere vormgebreken" en „andere niet onder de vorige rubrieken te brengen oorzaken". Beide rubrieken vertoonden in den loop der tijden een sterke daling, inzonderheid de laatstgenoemde rubriek. Dit laatste is niet te verwonderen, daar de verloskundige op de eerste rubriek geen invloed, op de laatste rubriek, die immers uit zeer heterogene elementen is samengesteld, wel eenigen invloed zal kunnen uitoefenen. Volgt rubriek „andere algemeene ziekten" (4,19 %), een weinig scherp omschreven rubriek, die in percentage steeds toegenomen is. Vroeger bekleedde zij de tiende plaats, in de laatste twee tijdvakken de achtste. De volgende rubriek „ondergaan geweld of overmatige arbeid" is een tamelijk constante rubriek, van overigens geringe beteekenis (2,09 %). Evenzoo de voorlaatste rubriek der sterfteoorzaken „syphilis". Ondanks de lage percentagecijfers is deze rubriek aan groote jaarlijksche schommelingen onderhevig. Rest alleen nog de rubriek „habitueele voorbeschiktheid tot abortus" (0 %). Voorheen werd zij veel vaker opgegeven, in 1901—1910 bekleedde zij zelfs de zevende plaats in rangorde. Veellicht houdt dit verband met het afnemen der groote gezinnen, misschien ook met een juistere diagnostiek. Meestal toch staat de dood der vrucht in deze gevallen in verband met syphilis of met nierlijden der vrouw. Voor de daling der morti-nataliteit bleken niet minder dan 9 sterfteoorzaken aansprakelijk te zijn. Van deze 9 doodsoorzaken zijn er echter maar 4 van doorslaande beteekenis, te weten de rubrieken a. habitueele voorbeschiktheid tot abortus, b. monstruositeit en andere vormgebreken, c. ontijdige geboorten en d. onbekende of niet opgegeven oorzaken. Hieruit zou men de conclusie kunnen trekken, dat de vooruitgang der verloskundige wetenschap en de hieruit voortvloeiende betere en meer deskundige verzorging van moeder en kind van weinig beteekenis zijn geweest voor de dalende morti-nataliteit. Niet vergeten mag echter worden, dat de afname hoofdzakelijk veroorzaakt wordt door de rubriek onbekende of niet opgegeven oorzaken. Relatief zullen daardoor de andere oorzaken gestegen zijn. Aan den anderen kant 'leeren deze cijfers, dat met doelmatige verloskundige verzorging vóór en tijdens de bevalling nog wel verbetering mogelijk is. Wat de doodsoorzaken der levend geborenen uit de levenloos aangegevenen aangaat, hier vormt de rubriek der „ontijdige geboorten" het grootste contingent (juist 1/3 van het totaal). Op de tweede plaats komen nu eerst de bezwekenen aan „onbekende oorzaak", die evenwel maar ruim 78 deel van het totaal uitmaken. Juist Vio van de gezamenlijke sterfte is te wijten aan de „niet nader te „definieeren oorzaken". Dan komen achtereenvolgens „ziekten van de placenta en de vliezen," „bekken- en liggingsafwijkingen," „stikking bij de geboorte," „misvormingen", „andere algemeene ziekten van de moeder", „zwangerschaps- ziekten", „syphilis", „gewelddadige afwijkingen", „uitzakking en inklemming van de navelstreng" en eindelijk „habitueele abortus". Overigens is de frequentie der verschillende doodsoorzaken min of meer gelijk aan die, welke voor de levend- en doodgeborenen tezamen vastgesteld werden, met uitzondering van de rubrieken nierafwij kingen en andere met de zwangerschap in verband staande ziekten, uitzakking en inklemming van de navelstreng en andere niet nader te classificeeren oorzaken. Het Dordtsche totaalcijfer van 3,19 levenloos aangegevenen per 100 geborenen bestaat uit 1,71 jongens en 1,48 meisjes. Per 100 levenloos aangegeven meisjes kwamen dus 115,8 jongens voor. Het getal 1,71 is samengesteld uit 0,28 levend geboren en 1,43 dood geboren jongens; het cijfer 1,48 uit 0,23 levend geboren en 1,25 dood ge boren meisjes. Niet alleen dus bij de levend aangegevenen, maar ook bij de levenloos aangegevenen worden meer jongens dan meisjes aangegeven. Ditzelfde is het geval wat de verhouding der dood geboren jongens en meisjes aangaat. Bij de levenloos aangegevenen bestaat echter een veel grooter jongensoverschot dan bij de levend aangegevenen. Er was voorts geen reden om aan te nemen, dat het jongensoverschot zou toenemen als men teruggaat in de zwangerschap. Van de levenloos aangegeven jongens kwam 16,1 % levend ter wereld, van de levenloos aangegeven meisjes 15,3%. De verhouding voor de jongens is dus iets gunstiger dan voor de meisjes. Verreweg het grootste gedeelte der levend geborenen uit de levenloos aangegevenen ging te gronde vóórdat zij één dag oud waren (54 van de 60). De rest bracht het niet verder dan 2 dagen. De cijfers voor de beide geslachten afzonderlijk loopen hiermede ongeveer parallel. Van de 382 levenloos aangegevenen kwam iets meer dan de helft voldragen ter wereld, n.1. 194, of 50,79 %; van dit aantal kwamen er maar 21 of 10,82 %, levend ter wereld. Als 8 en 9 maanden oud werden er 18,32°/0 aangegeven; hiervan leefden er 20 %. Van 7—8 maandsvruchten werden er 20,68 % geboren, waarvan levend 15,19 %. Tusschen 7 en 8 maanden sterven derhalve meer vruchten af dan tegen het einde der zwangerschap. Het totale aantal levensvatbaren bedroeg 343, of 89,55 %. Hiervan leefden er 47, of 13,73 %. Van de 6—7 maandsvruchten, waarvan een gedeelte nog levensvatbaar is, werden er 9,95 % geboren. Hiervan leefden er bij de geboorte 34,21 %. Van de zeker niet-levensvatbaren (jonger dan 6 maanden) waren de absolute getallen te klein om eenige conclusie te rechtvaardigen. Naarmate de zwangerschap verder vordert, neemt het percentage levenloos aangegevenen, dat nog geleefd heeft, bijna voortdurend af. Van de levenloos aangegevenen kwamen in Dordrecht 32,20 % ter wereld met hulp van een arts, waarvan 22,76 % levend. Met hulp van een vroedvrouw werden er 67,02 % geboren, waarvan 12,50 % levend. Zonder verloskundige hulp kwamen er 0,78 % ter wereld, waarbij geen enkele levend. Het verschil tusschen het percentage levend geborenen, hetzij in den verloskundigen bijstand werd voorzien door een arts of een vroedvrouw, is opvallend groot (ruim 10 %). Een eenigszins juister inzicht in deze verhoudingen krijgt men, indien ook voor de levend aangegevenen de verloskundige hulp gesplitst wordt al naar gelang een geneesheer of een vroedvrouw de bevalling geleid heeft. In totaal werden in Dordrecht 1747 kinderen geboren onder leiding van een arts; hiervan werden er 123 als levenloos aangegeven, een mortaliteit derhalve van 7,04 %. Onder leiding van een vroedvrouw werden in totaal 10244 kinderen geboren; hiervan werden er 256 als levenloos aangegeven, een mortaliteit dus van 2,50 %. Het verschil tusschen deze beide getallenreeksen is grooter dan in het algemeen wordt opgegeven. Waarschijnlijk hangt dit samen met het betrekkelijk gering aantal bevallingen door artsen in deze gemeente geleid. De sterfte der moeders vertoont in Dordrecht een grillig verloop, nu eens dalend, dan weer stijgend; de laatste jaren doen weer een duidelijke toename zien. Eenzelfde feit was voor Zuid-Holland en Nederland te constateeren. Naar de doodsoorzaken te oordeelen kwam deze stijgende mortaliteit der moeders in Dordrecht in hoofdzaak voor rekening der toenemende kraamvrouwenkoorts, in mindere mate was zij het gevolg van een grooter aantal sterfgevallen aan thrombose en nierafwijkingen. Voor de Provincie en het Rijk waren de voornaamste oorzaken eveneens de febris puerperalis en bovendien de thrombose, in mindere mate abortus en andere sterfgevallen als direct gevolg der baring. De oorzaak van den stijgenden loop dezer sterftelijn is alsnog onbekend. Vermoedelijk zal zij van meerdere factoren afhankelijk zijn. Onder deze factoren neemt de toename van het aantal sepsisgevallen na abortus wel de voornaamste plaats in. Er is voorshands geen reden om voor de toenemende kraamvrouwensterfte een in gebreke zijn van onze geneeskundige zorg aansprakelijk te stellen. De sterfte der moeders, verdeeld naar de onderscheidene doodsoorzaken, deed zien, dat de meeste slachtoffers kwamen op rekening van de derde groep. Zij omvatte bijna 3/4 van het totaal aantal sterfgevallen. Hiervan overleden pl.m. de helft aan de beruchte kraamvrouwenkoorts. Ten opzichte van de totale sterfte neemt zij ongeveer x/3 der overleden moeders voor haar rekening. Ook in Zuid-Holland en Nederland was de febris puerperalis verreweg de voornaamste doodsoorzaak der vrouw in verband met het moeder worden. De curve der puerperale sepsis loopt vrij aardig parallel met die der overige ziekten van het kraambed. Voor een daling of stijging der algemeene kraamvrouwensterfte zijn derhalve * beide groepen van doodsoorzaken verantwoordelijk. De hierop in belangrijkheid volgende sterfteoorzaak is de puerperale albuminurie en eclampsie. Ruim 1/i van het totaal aantal overleden moeders kwam voor haar rekening. In de Provincie en het Rijk was het aantal slachtoffers in deze rubriek relatief veel geringer. Er bleken in Dordrecht verhoudingsgewijs meer moeders aan nierafwijkingen te bezwijken dan kinderen. Wat vervolgens de rubliek bloedverlies bij of na bevalling aangaat, hieraan bezweken ruim 1/s van het totaal aantal moeders. De sterke stijging in de laatste periode komt overeen met het toenemend aantal levenloos aangegevenen, dat in de jaren 1920—1929 bezweek tengevolge van ziekten van de placenta en de vliezen. In aantal gevallen kwam deze rubriek in ZuidHolland en Nederland iets frequenter voor, ten opzichte van de totale sterfte was de verhouding relatief dezelfde als in Dordrecht. De vierde plaats in rangorde werd ingenomen door de sterfte aan phlegmasia alba dolens, embolie of plotselinge dood in het kraambed. Zij omvatte bijna 1/s van de totale sterfte. De toenemende kraamvrouwensterfte aan thrombose, die overal valt waar te nemen, was in Dordrecht niet aantoonbaar. Volgen de sterfgevallen in verband met en tijdens de zwangerschap. Zij omvatten nog geen tiende deel van de totale sterfte. Van nog minder beteekenis was de sterfte aan gevolgen van de bevalling zonder nadere aanduiding. Over 25 jaar kwam maar één geval in Dordrecht voor. Aan nog niet genoemde oorzaken als direct gevolg der baring en aan puerperale aandoeningen der mamma overleed in deze gemeente geen enkele moeder. Tegenover Zuid-Holland en Nederland stak Dordrecht gunstig af wat betreft de sterfte der moeders a. aan sterfgevallen in direct verband met en gedurende de zwangerschap, b. aan andere sterfgevallen als direct gevolg der baring, c. aan febris puerperalis en d. aan puerperale aandoeningen der mamma. Ongunstig verhield zij zich wat betreft de sterfte a. aan verbloeding, b. aan thrombose, c. aan puerperale albuminurie en d. aan ongenoemde gevolgen van de bevalling. Zoowel in Dordrecht als in Zuid-Holland en Nederland is de verhouding tusschen de sterfte der moeders en de morti-nataliteit in voor de moeders steeds toenemend ongunstigen zin gewijzigd. Hiervoor zijn 2 redenen aan te geven, vooreerst de in de laatste jaren weer toenemende kraamvrouwensterfte, daarnaast de nog voortdurend dalende morti-nataliteit. Desondanks beweegt zich de lijn der gezamenlijke sterfte van moeders en kinderen in steeds dalende richting. Ten opzichte van de totale mortaliteit van moeders en kinderen verkeerde Dordrecht, vergeleken met Zuid-Holland en Nederland, vooral in de latere jaren in een gunstige positie. H OOFDSTUK III SLOTCONCLUSIE Samenvattend kan derhalve geconstateerd worden, dat in Dordrecht op het terrein van moederzorg de laatste jaren veel is veranderd en verbeterd, zoodat de Merwestad in dit opzicht wedijveren kan met de groote steden. Ook de statistische gegevens, met name de voortdurend dalende gezamenlijke sterfte van moeders en kinderen en de gunstige verhouding dezer mortaliteit ten opzichte van Zuid-Holland en Nederland, wijzen in deze richting. Ongunstig is evenwel haar positie ten opzichte van de huwelijksvruchtbaarheid, aangezien de geboortecijfers der laatste jaren zich bewegen ver beneden het peil van die groep van gemeenten, waartoe zij uit hoofde van haar inwonertal behoort. LITERATUUR EN BRONVERMELDING I-Geschiedenis A - SPECIALE BRONNEN Archief van de Afdeeling Dordrecht en Omstreken der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst. 1. Notulenboeken, 1901—heden. Archief van het Burgerlijk Armbestuur (Maatschappelijk Hulpbetoon) te Dordrecht. 2. Notulenboeken, 1890—heden. Archief van het Collegium Medicum te Dordrecht. 3. a. Notulenboek, 1892—heden. b. Ontwerp-verordening betreffende de geneeskundige en verloskundige Armenzorg, 26 Maart 1916. Archief (particulier) van Dr F. Delhez te Dordrecht. 4. a. Tarief vastgesteld voor de medicinae doctoren, 14 October 1871. b. Tarief vastgesteld voor de verschillende operaties en verrichtingen, 9 Januari 1880. Archief van de Gemeente Dordrecht. 5. a. Actenboek, 1425—1469. Inv. 1200—1572, N° 14. b. Actenboeken, 1557—1728. Oude R. A. N° 137—154. 6. Attestatieboeken, 1668—1811. Oude R. A. N° 910—948. 7. Bouwstoffen voor het Gemeente-verslag, 1852—heden. Inv. 1851—heden, N° 1540—1600. 8. Certificatieboeken, 1593—1596, 1599—1614, 1618—1621, 1624—1644. Oude R. A. N° 896—909. 9. Chirurgijnsgilde, Gildenarchief, N° 429—432. 10. Eedboeken, ± 1650—1795. Inv. 1572—1795, N° 1964—1973. 11. Ingekomen brieven van de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt, 1853—1865. Inv. 1851—heden, N° 2356 (oud). 12. Ingekomen stukken van de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzicht, 1806—1856. Inv. 1813—1851, N° 483. 13. Inkwartieringsregister, ± 1815—± 1845. Inv. 1813—1851, N° 142a. 14. Interrogatoriënboeken, 1695—1810. Oude R. A. N° 570—591. 15. a. Klepboek, 1483—1487. Inv. 1200—1572, N° 8. b. Idem, 1659—1676. Inv. 1572—1795, N° 18. 16. Memoriael van de Weescamere, 1662—-1664. Arch. van de Weeskamer, N° 80. 17. Notarieele Archieven. 18. Notulen van het Heilige Sacraments Gasthuis, 1742—1864. Arch. v. h. Sacr. Gasthuis, N° 1. 19. Registers van verschillende Acten, 1543—1592. Oude R. A. N° 693—742. 20. Register der Kunstoefenaren van de onderscheidene vakken der geneeskunde, 16 Juli 1806. Inv. 1813—1851, N° 482c. 21. Register van Officiën, 1676—1794. Inv. 1572—1795, N° 1911—1915. 22. Reglement en Resolutie-Boek van het Collegium Medicum, 1755—1794 en 1796— 1808. Inv. 1795—1813, N° 425. 23. Resolutiën van Burgemeesteren, 1699—1795. 1813—1823, Inv. 1572—1795, N° 846—862; Inv. 1813—1851, N° 5 en 12. 24. Resolutiën van Burgemeester en Wethouders, 1808—1810, 1824—heden. Inv. 1795—1813, No. 79; Inv. 1813—1851, N°14;Inv. 1851—heden, N° 801—995. 25. Resolutiën van de Gecommitteerden ten Beleide, 1591—1673. Inv. 1572—1795, N° 944—946. 26. Resolutiën van het Gerecht, 1664—1692, 1701—1795. Oude R. A. N° 12—23. 27. Resolutiën van den Oudraad, 1622—1795. Inv. 1572—1795, N° 46—161. 28. Resolutiën van den Raad (Municipaliteit), 1795—heden. Inv. 1795—1813, N°25, 27, 28, 32, 34 en 45; Inv. 1813—1851, N° 7; Inv. 1851—heden, N° 1—85. 29. Requestboeken van het Gerecht, 1649—1811. Oude R. A. N° 61—131. 30. Thesauriersrekeningen, 1429—1851. Inv. 1200—1572, N° 433—481; Inv. 1572— 1795, N° 2596—2793; Inv. 1795—1813, N° 263; Inv. 1813—1851, N° 404. Archief van de Gezondheidscommissie te Dordrecht. 31. a. Notulenboeken, 1892—1919. b. Verordening voor de Gezondheidscommissie in de Gemeente Dordrecht, 1892. c. Verslag(en) der Gezondheidscommissie te Dordrecht, over de jaren 1892—heden. Archief van de Vereeniging tot ondersteuning van behoeftige kraamvrouwen te Dordrecht. 32. a. Jaarverslagen. 1881—heden. b. Notulenboeken, 1913—heden. c. Reglement, 3 Dec. 1908. d. Statuten, 5 Jan. 1918. Archief van de Vereeniging tot verloskundige hulp aan on- en minvermogenden te Dordrecht. 33. Kasboek, 1898—1921. Archief van de Vereeniging tot betere verzorging van minvermogende kraamvrouwen en pasgeborenen te Dordrecht. 34. a. Statuten, 4 Nov. 1907. b. Notulenboeken, 1907—heden. c. Jaarverslagen, 1907—heden. B - ALGEMEENE BRONNEN 35. Adresboek(en) der Gemeente Dordrecht, 1894/95, 1897 en 1901. 36. Ampliatie op het Reglement der vroedvrouwen te Dordrecht, 3 Maart 1722. 37. Andel, Dr M. A. van: Vroedvrouwenbordjes. N. T. v. Gen. 1928, II, blz. 2665. 38. Archief voor Geneeskunde (Dr J. P. Heye), deel 1—5. Amsterdam, 1841—1846. 39. Bakker, C.: Aanteekeningen over de vroedvrouwen te Broek in Waterland in de 17de en 18de eeuw. N. T. v. Gen. 1924, I, blz. 1973. 40. Baumann, Dr E. D.: Johan van Beverwyck in leven en werken geschetst. Dor¬ drecht, 1910. 41 . : De Dokter en de Geneeskunde. Maatschappelijk Leven. Nederlandsche kultuurgeschiedkundige monographieën, N° IV. Amsterdam, 1915. 42 . : De Dokter en de Geneeskunde. De Wetenschap. Nederlandsche kuituur- geschiedkundige monographieën, N° V. Amsterdam, 1915. 43 . : Geschiedenis der geneeskunde. Amsterdam, 1918. 44. Berg, H. van den: Eenige historische bijzonderheden over de vroedvrouwen van vroegeren tijd. Tijdschr. v. prakt, verlosk. Febr.—Maart 1901. 45. Berger, J. A.: Tarieven van Med. Doctoren, Heelmeesters, Vroedmeesters en Vroedvrouwen in de steden van den eersten rang, steden van den tweeden rang en op het platte land, geldende van 1848—1865 in de verschillende provinciën van Nederland. Middelburg, 1930. 46. Beverwyck, Dr Joh. van: Alle de wercken, zo in de medicyne als chirurgie, van de Heer Joan van Beverwyck, Outschepen der stadt Dordrecht. Amsterdam, 1664. 47. Bijlsma-Alting Mees, N.: De Pestilentie in Oud-Dordrecht. In: De Navorscher, 1917, afl. 9. 48. Caput, Album: Brief van den vroedmeester Album Caput aan den vroedmeester Jan Sekuur over de nieuw bekomene verloskundige tabellen. Arnhem, 1840. 49. Circulaires van de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt aan de Genees-, Heel- en Verloskundigen aangaande de verplichte opgave van de oorzaak van overlijden. Dordrecht, 1856. 50. Dalen, J. L. van: Oude maatregelen in Dordrecht tegen de Pest. In: Vragen van den Dag, 15de Jrg., afl. 2, blz. 125. 51 . : Geschiedenis van Dordrecht, dl. I. Dordrecht, 1931. 52. Denys, Jacobus: Verhandelingen over het ampt der vroedmeesters en vroed¬ vrouwen, met aanmerkingen derzelver kunst raakende. Leyden, 1733. 53. Dozy, Mr Ch. M.: De oudste stadsrekeningen van Dordrecht, 1284—1424. (Werken van het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht, Nieuwe Serie N° 2). 's-Gravenhage, 1891. 54. Echt-Reglement over de Steden ende ten platten Lande, in de Heerlyckheden ende Dorpen, staende onder de Generaliteyt, 18 Maart 1656. Groot Placaatboek, 2de Deel, blz. 2429. 55. Eenige mededeelingen, ontleend aan de verslagen der Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt in Zuid-Holland, resideerende te Dordrecht, omtrent de uitoefening der verloskunde gedurende de jaren 1862 en 1863, ingediend aan het Departement van Binnenlandsche Zaken. (Ov.: N. T. v. Gen. 1865). 56. Fasbender, Dr H.: Geschichte der Geburtshülfe. Jena, 1906. 57. Geerling en D. de Geus, A.W.: Beknopt leerboek der Vaderlandsche Geschiedenis. Amsterdam, 1912. 58. Gerevideerde Instructie voor den Lector m de ontleed- en heelkunde der stad Dordrecht en de Merwede, 16 Oct. 1802. 59. Geyi., Dr A.: Historische kantteekeningen. N. T. v. Verl. en Gyn. 1890. 60. — : Geschiedenis Obstetrie en Gynaecologie in ons vaderland. N. T. v.Verl. en Gyn. 1896. 61 . : Over de opleiding en maatschappelijke positie der vroedvrouwen in de 17de en 18de eeuw. Med. Weekbl. v. Gen.-, heel- en verl. 1897. 62. H. Dr: Bedenkingen tegen de verloskundige tabelle. Heerenveen, 1840. 63. Informacie up den staet faculteyt ende gelegentheyt van de steden ende dorpen van Hollant ende Vrieslant. Leiden, 1866. 64. Inlichtingen betreffende de ziekenverpleging, enz. Dordrecht, z.j. 65. Instructie voor de Artis Obstetricae doctores en voor de Vroedmeesters in het Koninkrijk der Nederlanden. (K. B. 19 Maart 1839, N° 89). 66. Instructie voor de Artsen bij het Burgerlijk Armbestuur te Dordrecht, 25 April 1893. 67. Instructie voor den Gemeente-Vroedmeester van Dordrecht, 10 Maart 1857. 68. Instructie voor de Gemeente-Vroedvrouwen van Dordrecht, 10 Maart 1857. 69. Instructie voor de Genees-, Heel- en Verloskundigen, bedoeld in de Verordening betreffende de geneeskundige Armenverzorging in de gemeente Dordrecht 23 Dec. 1913 en 24 Febr. 1914. 70. Idem, 1ste Wijziging, 6 Mei 1919. 71. Instructie voor de Heelmeesters in het Koninkrijk der Nederlanden fK B 31 Mei 1818, N° 63). . ' ' 72. Instructie voor de Heel- en Vroedmeesters bij het Burgerlijk Armbestuur te Dordrecht, 14 Febr. 1871. 73. Instructie voor den Lector in de Ontleed- en Heelkunde der stad Dordrecht en de Merwede, 17 Maart 1802. 74. Instructie voor de Medicinae Doctores in het Koninkrijk der Nederlanden (K.B. 31 Mei 1818, N° 63). 75. Instructie voor den Stads Vroedmeester te Dordrecht, 16 Juli 1792. 76. Instructie voor den Vroedmeester en de Vroedvrouwen binnen de stad Gorin- chem, 18 April 1777. 77. Instructie voor de Vroedmeesters in het Koninkrijk der Nederlanden (KB 31 Mei 1818, N° 63). 78. Instructie voor de Vroedvrouwen in het Koninkrijk der Nederlanden (K B 31 Mei 1818, N° 63). 79. Idem. (K.B. 19 Maart 1839, N° 89). 80. Instructie voor de Vroedvrouwen bij het Burgerlijk Armbestuur te Dordrecht 14 Febr. 1871. 81. Instructie voor de Vroedvrouwen, bedoeld in de Verordening betreffende de geneeskundige Armenverzorging in de gemeente Dordrecht, 23 Dec. 1913. 82. Idem, 1ste Wijziging, 17 Juli 1918. 83. Idem, 2de Wijziging, 6 Mei 1919. 84. Jaarverslag(en) van het Gast- of Ziekenhuis te Dordrecht, van 1927—heden. 85. Jaarverslag(en) van den Gemeentelijken Geneeskundigen en Gezondheidsdienst te Dordrecht, van 1919—heden. 86. Jaarverslag (en) van het Geneeskundig Staatstoezicht, van 1866—1900. 87. Jaarverslag(en) van den Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, belast met de leiding van het geneeskundig Staatstoezicht op de Volksgezondheid met uitzondering van dat op de kinderhygiëne en de tuberculosebestrijding, over de jaren 1921, 1923, 1924 en 1925. 88. Jaarverslag(en) van den Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid voor de hygiëne van het kind, over de jaren 1921, 1924, 1925 en 1927. 89. Jaarverslag(en) van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, van 1902—1919. 90. Kieboom, B. J. van den: Levensberigt van F. J. Haver Droeze. In: Alg. Konst en Letterbode, 1850, N° 40 en 41. 91. Kokkelkoren, A.: De Sint Flisabeth-vereeniging te Dordrecht, 1854—1929. Aangeboden door de N. Dordtsche Courant. 92. Levensbeschrijving van Bernardus Johannes van den Kieboom, hoogstwaar¬ schijnlijk uitgesproken door een der leden van het Collegium Chirurgium (waarvan B. J. v. d. Kieboom voorzitter was) op de eerstvolgende vergadering van 28 April 1855. (Handschrift). 93. Lint, Dr J. G. de: Geneeskunde, encyclopaedisch overzicht, naar Prof. Dr H. E. Sigerist's Einführung in die Medizin, Amsterdam, 1933. 94. Luttenberg's chronologische verzameling der Wetten en Besluiten betrekkelijk het Openbaar Bestuur in de Nederlanden sedert de herstelde orde van zaken in 1813, 1813—1870. 95. Lijst van Heel- en Verloskundige Instrumenten, vastgesteld door de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt te Dordrecht, 31 Jan. 1825. 96. Idem, 26 Mei 1835. 97. Idem, 31 Aug. 1859. 98. Mey, Dr G. H. van der: Rede, gehouden bij het aanvaarden van het hoogleeraars- ambt in de Obstetrie en Gynaecologie. N. T. v. Yerl. en Gyn. 1896. 99. Muller, Dr M. L.: Over houding en ligging der barende. Gen. Gids 1927, afl. 29, 30 en 31. 100. Nader Ampliatie op het Reglement der Vroedvrouwen te Dordrecht, 25 Maart 1732. 101. Niemeyer, Dr M.: De veranderingen in de schaambeenboogsverbinding ge¬ durende zwangerschap en baring. (Naar Prof. Dr H. Martius, Münch. med. Wochenschrift 1933, N° 10). Gen. Gids 1933, afl. 15. 102. Nieuwe gerevideerde Ordonnantie op de Anatomie te Dordrecht, 13 Nov. 1792. 103. Nog nadere Ampliatie op het Reglement der Vroedvrouwen te Dordrecht, 14 Dec. 1747. 104. Notulenboek van de Cholera-Commissie te Dordrecht, 1866—1892. 105. Nuyens, Dr b. W. Th.: Het dagboek van Vrouw Schraders. Een bijdrage tot de geschiedenis der verloskunde in de 17de en 18de eeuw. N. T. v. Gen. 1926, blz. 1790. 106. Nijhoff, Prof. Dr G. C.: Bijdrage tot de geschiedenis der praktische verloskunde en gynaecologie in Nederland (1850—1860). N. T. v. Gen. 1907, I, blz. 36. 107. ——: Iets uit de geschiedenis der verlostang. N. T. v. Gen. 1924, I, blz. 49. 108 . Het onderwijs in de verloskunde en de uitoefening der verloskunst in Nederland gedurende de laatste 75 jaren. N. T. v. Gen. 1924, II, blz. 25. 109. Onnen, Dr M. F.: Wenken betreffende de gesteldheid van Dordrecht, in betrek¬ king tot de gezondheid der bevolking. Dordrecht, 1867. 110. Ordonnantie op de Anatomie te Dordrecht, 30 Aug. 1734. 111. Ordonnantie en Reglement voor de Vroedvrouwen binnen de Stadt Dordrecht ende onder de Jurisdictie van de zelve, 28 Dec. 1720. 112. Idem, 27 Sept. 1771. 113. Plan en Regelmaat van examen voor een Vroedmeester. (Disp. Min. v. B. Z. 7 Oct. 1818). 114. Plan en Regelmaat van examen voor een Vroedvrouw. (Disp. Min. v. B. Z. 7 Oct. 1818). 115. Plate, W. P.: Bijdrage tot de kliniek en therapie der spildraaistoornissen. Diss. Amsterdam, 1928. 116. Rapport van de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt aan den gemeenteraad van Dordrecht over den gezondheidstoestand te Dordrecht, 1858. 117. Reglement voor het Burgerlijk Armbestuur te Dordrecht, 28 Dec. 1858. 118. Idem, 22 Juli 1913. 119. Idem, 2de Wijziging. 17/18 Dec. 1923. 120. Reglement voor het Gast- of Ziekenhuis te Dordrecht, 21 Dec. 1920. 121. Reglement op den geneeskundigen dienst bij het Burgerlijk Armbestuur te Dordrecht, 30 Nov. 1858. 122. Idem, 7 Febr. 1871. 123. Idem, 25 April 1893. 124. Idem, 1ste Wijziging, 25 Oct. 1898. 125. Reglement betrekkelijk het geneeskundig onderzoek en toevoorzigt. (K.B. 31 Mei 1818, N° 25). 126. Reglement van Orde voor de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toe¬ voorzigt binnen Dordrecht en de Merwede, 3 Jan. 1820. 127. Reglement, omtrent de inrigting van scholen, ter aankweeking van heelmeesters en vroedvrouwen. (K.B. 6 Jan. 1823). 128. Reglement voor de Rijks-kweekschool voor vroedvrouwen. (K.B. 24 Aug. 1861, N° 77). 129. Reglement op het Vereenigd Arme Wees- en Nieuw Armhuis, het Gast- of Zieken¬ huis en het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, 14 Febr. 1871. 130. Renovatie Alteratie en Ampliatie keure, nopende de Doctoren, Apothekers, Chirurgyns, Vroedvrouwen en kwaksalvers, mitsgaders een Reglement en Ordonnantie op het Collegium Medico Pharmaceuticum binnen de stad Alkmaar, 16 April 1763. 131. Resolutiën van de Heeren Staten van Holland en West Vriesland van den Jare 1748. 132. Rooy, Prof. Dr A. H. M. J. van: Zorg voor het moederschap in oude tijden. Tijdschr. v. Ziekenverpl. 1929, N° 14, 15 en 16. 133. Schuurmans Stekhoven, Dr W.: Maatschappelijke gezondheidszorg. Groningen- den Haag, 1928. 134. Starmans, Dr J. H.: Verloskunde en Kindersterfte in Limburg. Maastricht, 1930. 135. Stedelijk Reglement, betreffende de beoefening der genees-, heel-, vroed- en artsenij mengkundige wetenschappen, voor de stad Dordrecht en de Merwede, 9 Jan. 1809. 136. Idem, 15 Maart 1819. 137. Idem, 4 Aug. 1828. 138. Idem, 17 Maart 1834. 139. Terne, C.: Lucina ontdekkende de waare oorzaken der onkunde en onbekwaam¬ heid van de meeste vroedvrouwen .... inzonderheid op het platte land: ^ en de waare wegen aantoonende waardoor men onze Republiek gemakkelijk zoude kunnen voorzien van .... bekwaame vroedvrouwen. Leyden, 1784. 140. Treub, Dr H.: De verdiensten der Nederlanders op het gebied van de bekkenleer. Leiden, 1887. 141. Verordening betreffende de geneeskundige Armenverzorging in de Gemeente Dordrecht, 6 Mei 1919. 142. Idem, 1ste Wijziging, 1 Maart 1921. 143. Idem, 2de Wijziging, 27 Maart 1923. 144. Idem, 3de Wijziging, 24 Juni/26 Aug. 1924. 145. Verslag(en) van den toestand der Gemeente Dordrecht, over de jaren 1851— heden. 146. Verslag(en) van de Vereeniging tot bevordering der volksgezondheid, van 1867—1878. Dordrecht, 1869—1879. 147. Verslagen en mededeelingen betreffende de Volksgezondheid, 1921, 1922, 1924 1925, 1926, 1928 en 1929. 148. Verzameling van Wetten, Besluiten en Reglementen, betrekkelijk de Burgerlijke Geneeskundige Dienst in het Koninkrijk der Nederlanden (Wetten en Besluiten). 's-Gravenhage, 1836. 149. Volledige verzameling der Publicatiën van de Provisioneele Repraesentanten van het Volk van Holland, en der Staaten Generaal, 1795—1806. 150. Wet van 12 Maart 1818 ter regeling van hetgene betrekkelijk is tot uitoefening van de verschillende takken der geneeskunst. (St.bl. 1818, N° 16). 151. Wet van den lsten Juni 1865, regelende het geneeskundig Staatstoezicht. (St.bl. 1865, N° 58). 152. Wet van den lsten Juni 1865, regelende de voorwaarden tot verkrijging der bevoegdheid van geneeskundige, apotheker, leerling apotheker en vroedvrouw. (St.bl. 1865, N° 59). 153. Wet van den lsten Juni 1865, regelende de uitoefening der geneeskunst. (St.bl. 1865, N° 60). 154. Wet van den 2lsten Juni 1901, houdende regeling van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid. (St.bl. 1901, N° 157). 155. Wet van 27 November 1919, houdende regeling van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid. Gezondheidswet. (St.bl. 1919, N° 784). 156. Zilver Rupe, Dr J. H.: Proeve eener geneeskundige sterfte-statistiek der ge¬ meente Dordrecht over de jaren 1866 en 1867. Dordrecht, 1869. II- Statistiek 157. Aalberse, Prof. Mr P. J. M.: Kindergeboorten en kindersterfte. Kath. Soc. Weekbl. 1917, N° 32—37. 158. Bruinsma, Dr G. W.: Geboorten in Nederland, doodgeborenen, levensvatbaar¬ heid en verloskundige hulp. N. T. v. Gen. 1905, I, blz. 957. 159. Bureau, Paul: L'Indiscipline des Moeurs. Paris, 1927. 160. Delleman, Ds Th.: Geboorteregeling als theologisch probleem in onzen tijd. Geref. Theol. Tijdschr. 1932, afl. 5 en 6. 161. Geesink, Prof. Dr W.: Gereformeerde Ethiek, Dl. I en II. Kampen, 1931. 162. Korteweg, Prof. J. A.: Het goede recht der geneeskundige statistiek. N. T. v. Gen. 1916, I, blz. 2260. 163. Lammerts van Bueren, J.: Het Nieuw-Malthusianisme en de Christelijke zede- leer. Diss. Utrecht, 1901. 164. Leopold, Dr L.: Het jongensoverschot onder de geborenen. N. T. v. Gen. 1926, I, blz. 1637. 165. Methorst, Mr H. W.: Nederlandsche bevolkingsstatistiek. De Economist 1913, blz. 127, 255 en 367. 166 . : De beteekenis van den achteruitgang van het geboortecijfer in Nederland. Amsterdam, 1914. 167 . : Geboorte-achteruitgang en zuigelingenbescherming. N. T. v. Gen. 1916, I, blz. 1232. 168. Meuleman, Dr C.: De nood van de ongehuwde moeder. Roermond, 1929. 169. Mijsberg, Dr W. A.: Het jongensoverschot onder de geborenen en de getals¬ verhouding der beide seksen bij de conceptie. N. T. v. Gen. 1926, II, blz. 846. 170. Neurdenberg, M. G.: Eenige opmerkingen over de gevolgen der veranderingen in de Nederlandsche bevolkingsstatistiek. N. T. v. Gen. 1926, I, blz. 2897. 171. Nomenclatures internationales des maladies et des cause de décès devant servir a 1'établissement des statistiques nosologiques. Paris, 1921. 172. Penris, Dr P. W. L.: De beteekenis van abortus voor het dalende geboortecijfer. N. T. v. Gen. 1931, II, blz. 2417. 173. Pinkhof, Dr H.: De uitkomsten der nieuwe wijze van aangifte der doodsoorzaken. (Naar M. G. Neurdenburg, Tijdschr. v. Soc. Gen. Juli 1928). N. T. v. Gen. 1928, II, blz. 3854. 174. Premsela, B.: Bewuste regeling van het kindertal. Amsterdam, 2de druk, z.j. 175. Rooy, Prof. Dr A. H. M. J. van: Treub's Leerboek der Verloskunde. Haarlem, 1925. 176. Saltet, Prof. Dr R. H.: Voordrachten over gezondheidsleer. Haarlem, 1919. 177. Sanders, Dr J.: Het jongensoverschot. N. T. v. Gen. 1924, I, blz. 2913. 178 . : De levenloos aangegevenen. N. T. v. Gen. 1926, II, blz. 1300. 179 . : Het jongensoverschot der levenloos geborenen. Gen. Gids 1927,afl.48en49 180 . : Enkele cijfers betreffende meerlinggeboorten. N. T. v. Gen. 1928, II, blz. 2882. 181 . : De sterfte aan thrombose en embolie en phlegmasia alba dolens, embolie en plotselinge dood in hét kraambed in Nederland. N. T. v. Gen 1929 II, blz. 2736. 182. ——: The declining birthrate in Rotterdam. 's-Gravenhage, 1931. 183. Schaank, J. R. H.: Over de doodsoorzaken der pasgeborenen. Diss. Leiden, 1929. 184. Schilder, Ds K.: Onze zelfvertering. De Reformatie 1932, N° 19 en 20. 185. Smulders, J. N. J.: Periodieke onthouding in het huwelijk. Niimegen-Utrecht 1934. 186. Statistiek van Nederland. Statistiek van de sterfte naar den leeftijd en de oor¬ zaken van den dood over het jaar 1922. 187. Statistiek van Nederland. Statistiek van den loop der bevolking van Nederland, over de jaren 1927—1929. 188. Tusschenbroek, Dr Cath. van: De ontwikkeling der aseptische verloskunde in Nederland, Haarlem, 1911. 189. Velde, Dr T. H. van de: Het volkomen huwelijk. Leiden, 1927. 190. Verrijn Stuarx, Prof. Dr C. A.: Inleiding tot de beoefening der statistiek. Dl. I en II. Haarlem, 1910/13. 191. Versluys, J. J.: Bijdrage tot de tweelingenpathologie in verband met de erfelijk¬ heidsleer. Diss. Amsterdam, 1928. 192. Waardenburg, Dr P. J.: De tegenwoordige stand van het tweelingenvraagstuk. N. T. v. Gen. 1928, II, blz. 1883. 193. Wesselink, Dr D. G.: De kraamvrouwensterfte in ons land. N. T. v. Gen. 1931, I, blz. 1555. 194. Wolf, Julius: Der Geburtenriickgang. Die Rationalisierung des Sexuallebens in unserer Zeit. Jena, 1912. 195 . : Die neue Sexualmoral und das Geburtenproblem unserer Tage. Jena, 1928. STELLINGEN I Ter voorkoming en bestrijding van de collaps in gevallen van acute intoxicatie bij zuigelingen heeft aceetaldehyde de voorkeur boven alcohol. II Bij de technische uitvoering van bloedinjectie in de voorste oogkamer volgens Schieck bij iristuberculose is de grootste voorzichtigheid geboden. III Lues van de long komt niet zoo zelden voor als men gewoonlijk aanneemt. IV Bij de kyphosis adolescentium zijn de zgn. „Knorpelknötchen van „Schmorl" een karakteristiek symptoom. V Ter verklaring van de oorzaak van den slaap is de theorie van Piéron nog het meest aantrekkelijk. VI De argumenten, die Salmon aanvoert ten gunste van het aannemen van een waakcentrum in plaats van een slaapcentrum, zijn onvoldoende. VII De vraag of bij kunstmatige ademhaling de methode van Sylvester of die van Schafer de voorkeur verdient, hangt niet zoo zeer van de methode zelf af als wel van den aard van het geval. A. C. Drogendijk VIII Het door den neus opgesnoven water biedt naar alle waarschijnlijkheid bij het zwemmen voor den mensch grootere infectiekansen ten opzichte van de ziekte van Weil dan het via den mond ingeslikte water. IX De periodieke onthouding in het huwelijk (methode Ogino-KnausSmulders) is van Calvinistisch standpunt bezien ongeoorloofd. X De tegenwoordige keuring voor het rijbewijs heeft slechts een geringe practische beteekenis als middel van preventieve bescherming van het verkeer. XI Bij de huidige crisisregeling voor de ziekenfondsen dienen alle belanghebbenden (werkloozen, deelnemers, fondsen en gemeenten) in de kosten bij te dragen. XII De vroedvrouw is niet de aangewezen persoon om op het gebied van zuigelingenzorg mede behulpzaam te wezen.