keurig bepalen kan, daar een gedeelte hiervan gebruikt wordt om het oog dieper in de orbita te drukken. Dit is echter niet juist. Door het terugwijken van het oog in de orbita wordt wel de weg, waarover men de kracht uitoefent, grooter, m.a.w. men verricht meer arbeid. Doch het maakt geen verschil voor de op den bulbus werkende kracht, of deze tenslotte door een gecomprimeerden orbita-inhoud of door een vaste onderlaag in een verder naar achteren schuiven wordt verhinderd. Een geheel anderen weg ter bepaling van den retinabloeddruk sloegen LlNDBERG en KUKAN in. Zij oefenden daartoe namelijk een zuigende werking op den bulbus uit. De eerste 149) bezigt hiertoe een zuigklok, welke nauwkeurig om den limbus corneae afsluit en aan de voorzijde door een vlakke glasplaat is afgesloten (fig. 11). Een buisje aan den zijkant biedt gelegenheid tot het bevestigen van een gummislang, welke tijdens het spiegelen met GULLSTRAND's ophthalmoscoop in den mond van den onderzoeker wordt gehouden. De hoogte van den bloeddruk drukt hij uit in de grootte van den negatieven druk, welke in de zuigklok moet worden opgewekt. Meer uitgewerkt is dit idee door KUKAN 125): een kleine zuignap met een doorsnede van 9 a 13 mm is met behulp van een gummislang met een recordspuit en een vacuummeter verbonden (fig. 12). Het napje wordt temporaal op de conjunctiva bulbi gezet en door middel van de spuit wordt de lucht hieruit weggezogen. Intusschen beziet men de vaten op de papil en kan aldus het oogenblik waarnemen, waarop de centrale arterie begint te pulseeren; dan leest men den vacuummeter af. Het instrument is op cadaveroogen geijkt, zoodat men met behulp van curven kan bepalen tot welke hoogte de tensie is gestegen. KUKAN verklaart de werking aldus: wanneer de grootte van den opgewekten negatieven druk per mm2 bekend is, weet men ook de totale, door het instrument uitgeoefende, zuigkracht, daar het oppervlak van den zuignap ook bekend is. De rand hiervan, welke tegen de sclera is vastgezogen, oefent hierop een druk uit welke in evenwicht met en dus gelijk is aan den negatieven druk, door het centrum uitgeoefend. Het is niet moeilijk in te zien, dat deze redeneering onjuist is: het is onmogelijk, dat het instrument, zonder te steunen op een punt buiten het oog, hierop een druk zou kunnen uitoefenen. Integendeel: de zuigende werking in het midden en de druk van den rand heffen elkander juist op. Op het eerste gezicht lijkt het vreemd, dat men door zuiging den intraoculairen druk verhoogen kan. Men bedenke echter, dat hierdoor de bulbuswand gedeeltelijk in de klok zal worden gezogen: door de verandering, welke de vorm van den oogwand ondergaat, zal de totale inhoud geringer moeten worden en zal dus de oogdruk stijgen. Onderzoekingen over den invloed, welke de oogdruk ondergaat, wanneer op den bulbus een zuigende werking wordt uitgeoefend zijn reeds door WESSELY 240) verricht. Met behulp van een op den orbitarand vastgekleefde zuigklok gelukte het hem zonder moeite, om bij konijnen den oogdruk tot boven 100 mm Hg op te voeren. Doch tevens beschrijft hij, hoe tegelijkertijd belangrijke circulatiestoringen, hyperaemie en oedeem, zijn waar te nemen; ook het eiwitgehalte van het kamerwater neemt toe. Ofschoon LlNDBERG en KUKAN hun zuigklok niet op den orbitarand doch op den bulbus zelf aanbrengen, toch blijkt uit de mededeeling van LlNDBERG, die een oedemateusen wal om de cornea en subconjunctivale bloedingen waarnam, dat ook op deze wijze de bloedcirculatie zoozeer wordt beïnvloed, dat hun methode ongeschikt moet worden geacht tot het bepalen van den intraoculairen bloeddruk. De door BAILLIART aangegeven methode blijkt dus toch de voorkeur te verdienen, doch wel was het mogelijk, aan zijn instrument nog enkele verbeteringen aan te brengen. Aan pogingen hiertoe heeft het dan ook niet ontbroken. BAILLIART zelf ontwierp nog een model, waarbij men den druk op een ronde schaal aflezen kan (fig. 4 b); de hierlangs loopende wijzer neemt dan een tweeden wijzer mede, welke blijft staan op de hoogst bereikte waarde. Hiertoe moet deze wijzer echter niet te licht om de as beweegbaar zijn met het gevolg, dat men een grootere kracht aanwendt dan de wijzer aangeeft. UYEMURA en SUGANUMA 229) bevestigen den dynamometer aan een voorhoofdsteun (fig. 13); het instrument zelf heeft den vorm van een injectiespuit. Het einde van den zuiger, vlak, met een doorsnede van 6 mm, drukt tegen de sclera door middel van in de spuit gedreven water. Het door hen beoogde voordeel, dat de stand van den dynamometer steeds gelijk blijft, wordt natuurlijk wel bereikt, doch niet ten opzichte van het te onderzoeken oog: want er zullen weinig patiënten zijn, die tijdens het onderzoek zóó rustig Fig. 14. IJkcurven van 4 dynamometers van SOBANSKI. In het gebruik is deze dynamometer onpractisch: het zware gewicht aan het einde maakt het vasthouden moeilijk, de handgreep is te dik en het voortdurend schommelen van het gewicht maakt het onmogelijk, om het instrument voorzichtig met het oog in aanraking te brengen. (Ber. dtsch. ophthalm. Ges. Heidelberg 1938 52 435) Fig. 16. Dynamometer van MtiLLER. Veel gelijkend op den dynamometer van SOBANSKI, doch beter van constructie is die van MüLLER, welke vorig jaar is verschenen 166) (fig. 4e en 16). De afwerking is buitengewoon zorgvuldig, de wrijving tijdens de beweging van den stempel door toepassing van kogellagers zeer gering. Het convexe eindstuk heeft dezelfde afmetingen als dat van den dynamometer van BAILLIART. Behalve een tabel ter omrekening van de schaaldeelen in gram, bevindt zich bij het instrument nog een tweede, waarop den bereikten intraoculairen druk is af te lezen (zie ook fig. 9). c. 30—40 jaar Leeftijd Oogdruk mm Hg A. _ V. centralis centralis Dynamometerdruk g. Bloeddruk mm Hg Dynamometerdruk g. Bloeddruk mm Hg Algemeene bloeddruk Retina bloeddruk Algemeene 1 W.v.K. 39 R 23 28 36 SP 23 115/70 0,51 L 23 28 36 0 23 0,51 2 J. V. 36 R 25 24 35 S P 25 110/65 0,54 L 23 24 33 S P 23 0,50 3 J. V. 37 R 19 31 36 0 19 120/80 0,45 L 19 30 35 0 19 0,44 4 J. D. 34 R 25 32 44 0 25 140/90 0,49 L 25 32 44 0 25 0,49 5 J. v. d. S. 32 R 25 35 44 SP 25 130/85 0,52 L 25 35 44 S P 25 0,52 6 S. L. 38 R 20 38 38 S P 20 125/80 0,48 L 20 38 38 S P 20 0,48 7 L. P. 35 R 22 32 36 0 22 125/70 0,51 L 22 32 36 0 22 0,51 8 F. v. L. 38 R 18 40 38 SP 18 130/80 0,48 L 18 40 38 SP 18 0,48 9 Th. S. 33 R 22 35 38 S P 22 125/75 0,50 L 22 35 38 0 22 0,50 10 H. d. R. 31 R 20 40 42 SP 20 120/80 0,52 L 20 40 42 S P 20 0,52 d. 40—50 jaar Leeftijd Oogdruk mm Hg A' centralis Dynamometerdruk g. Bloeddruk mm Hg V. centralis Dynamometerdruk g. Bloeddruk mm Hg Algemeene bloeddruk Retina- ., .. , — bloeddruk Algemeene 1 P. V. H. 45 R 25 27 40 S P 25 130/75 0,53 L 22 31 39 S P 22 0,52 2 H.v.d.H 41 R 23 28 36 SP 23 115/70 0,51 L 25 27 36 S P 25 0,51 3 P. v. d. B. 40 R 20 36 41 SP 20 130/85 0,48 L 20 36 41 SP 20 0,48 4 J B. 45 R 22 27 34 0 22 125/70 0,49 L 22 27 34 0 22 0,49 5 C. v. d. S. 41 R 16 31 31 0 16 115/70 0,44 L 16 31 31 0 16 0,44 6 J. K. 49 R 17 31 33 SP 17 110/70 0,47 L 17 31 33 S P 17 0,47 7 D. G. 42 R 22 52 55 S P 22 155/100 0,55 L 22 52 55 S P 22 0,55 8 K. H. 46 R 20 30 34 0 20 110/65 0,46 L 20 30 34 0 20 0,46 9 F. S. 48 R 22 33 36 SP 22 120/75 0,48 L 22 33 36 S P 22 0,48 10 D W. 43 R 24 33 40 SP 24 125/80 0,50 L 24 33 40 S P 24 0,50 e, 50—60 jaar Leeftijd Oogdruk mm Htf A. V. centralis centralis Dynamometerdruk g. Bloeddruk mm Hg Dynamometerdruk g. Bloeddruk mm Hg Algemeene bloeddruk Retina- ,, srg¥s^5ibl0eddruk 1 A. d. K. 58 R 25 37 44 S P 25 130/80 0 55 L 20 40 42 S P 20 052 2 L. F. 52 R 22 36 40 SP 22 125/80 0,50 L 22 36 40 0 22 0 50 3 R. V. 52 R 18 38 37 0 18 110/70 0,52 ~ „ L 18 38 37 0 18 0 52 4 C. v. Z. 55 R 20 38 38 S P 20 125/80 048 c c T ei t ?? 38 38 SP 20 0,48 5 S. L. 51 R 22 39 43 S P 22 130/80 0,54 c M _ L 22 39 43 SP 22 0,54 6 M. S. 57 R 19 36 35 Q 19 120/70 0,50 7 M.v.d.M. 51 R 20 26 31 SP 20 115/65 0^48 8 H. R. 52 R 24 35 40 IP 24 135/80 0,50 Q A R „ L 22 35 39 SP 22 0,48 9 A. B. 57 R 24 39 47 0 24 130/85 0,55 at TT L 24 39 47 0 24 0 55 10 N. V. 57 R 20 39 40 S P 20 125/75 0^53 L 20 38 38 S P 20 0,51 zeer zwak op licht. De netvliesarterien waren beiderzijds uiterst nauw. De diastolische druk hierin bleek beiderzijds 35 mm Hg te bedragen, de druk in de A. brachialis was 115/55. De onderlinge verhouding was dus tot 0,63 gestegen. BOLLACK57) beschrijft eveneens een dergelijk geval van kininevergiftiging. Ook de arteriosclerose zal natuurlijk de weerstand in de retinavaten verhoogen, doch hier moeten wij onderscheid maken tusschen die gevallen, waarbij een algemeen vaatlijden bestaat en zulke, waarbij alleen of voornamelijk de retinavaten zijn aangedaan. Terwijl bij de eersten de druk wel absoluut doch niet in verhouding tot den algemeenen bloeddruk verhoogd zal worden gevonden, kan men bij de laatsten een geïsoleerde retinahypertensie verwachten. Of dit ziektebeeld inderdaad ook bestaat is echter hoogst twijfelachtig; in de overgroote meerderheid der gevallen van geïsoleerde retinahypertensie zullen hiervoor andere oorzaken zijn aan te wijzen. Wanneer een tak der A. centralis door een embolie of anderszins is afgesloten, zal natuurlijk een groot deel van het stroomgebied van de circulatie zijn uitgeschakeld. Een belangrijke verhooging van den bloeddruk zal hiervan het gevolg zijn. Een dergelijk geval beschrijft KALT 120), waarbij de druk 78 mm bedroeg, tegen 45 mm aan de gezonde zijde. De oorzaken van een bloeddrukverhooging, welke proximaal van de papil zijn gelegen, brengen ons meer op neurologisch terrein. Uit fig. 17 blijkt, dat wanneer de druk in de A. carotis interna verhoogd is, ook in de A. centralis retinae de gevolgen hiervan te bemerken zullen zijn. Evenals bij glaucoom de weerstand in de retinavaten is verhoogd, zal ook bij verhoogden intracranieelen druk de circulatie in den schedel worden bemoeilijkt. De drukverhooging, welke hierdoor in de A. centralis retinae ontstaat, werd terstond na de toepassing der dynamometrie reeds door BAILLIART waargenomen 20, 23, 25) en geruimen tijd was dit ziektebeeld het eenige, waaraan de dynamometrie haar waarde ontleende. Vooral van Fransche zijde bestaat een groote hoeveelheid literatuur over dergelijke waarnemingen; de meest belangrijke zijn die van CLAUDE, LAMACHE en DUBAR 62), BERENS 50), d'OSVALDO 167) en ASCHER 8). Ook KALT 118) bespreekt dit onderwerp uitvoerig. De verhooging van den bloeddruk is niet evenredig met die van den intracranieelen druk; deze laatste kan een verkrijgen van een beter inzicht in een ziektebeeld, hetwelk anders gemakkelijk over het hoofd wordt gezien. Men kan zich ook omstandigheden voorstellen, waarbij de druk in de A. centralis verlaagd zal worden gevonden. Op de eerste plaats zal dit zijn in die gevallen, waarin een abnormaal lage druk heerscht in de A. carotis. Zoo zagen LAEDERICH, MANON en BEAUCHESNE 134) dit bij eenzijdige aplasie van het arterieele systeem, waarbij ook de pols aan de A. radialis rechts afwezig was. LAIGNIER 135) beschreef een patiënte met een algemeenen bloeddruk van 210/100, bij wie de arterieele retinabloeddruk rechts 30 en links 60 mm Hg bedroeg. De linker A. carotis pulseerde duidelijker en was dikker dan de rechter. BAILLIART en TlLLé 33) nemen aan, dat er ook een solitaire retinahypotensie bestaat, door spasmus der arterien achter de papil of vaatafwijkingen in de retina. VON GRAEFE 101) nam reeds bij een patiënt met een sarcoom van den N. opticus waar, hoe de druk in de A. centralis retinae hierbij zoozeer was gedaald, dat er spontane pulsaties bestonden bij normalen oogdruk. Ook wijzelf zagen een dergelijk geval: Mej. K. K., 39 jaar, heeft reeds jaren een lichte exophthalmus rechts, die langzaam toeneemt. Visus beiderzijds 1. De rechter papil is iets gezwollen, de venae wat dik. De bloeddruk in de A. centralis is rechts 30, links 45 mm Hg. De algemeene bloeddruk 135/85. De druk in de V. centralis is rechts 25, links 15 mm Hg. Wanneer men dus bij het meten van den retinabloeddruk een abnormale waarde vindt, behoeft men hieruit niet — in tegenstelling tot BAILLIART's aanvankelijke opvatting — te besluiten tot een pathologisch veranderden hersendruk. Doch, zooals wij zagen, kan de dynamometrie in vele gevallen bijdragen tot een beter inzicht in de circulatieverhoudingen in den schedel. De veneuse druk. De kennis der afwijkingen, welke zich kunnen manifesteeren door een abnormalen druk in de vena centralis, staat nog pas in het begin van haar ontwikkeling. In Frankrijk wordt het meten van dezen druk eigenlijk onbelangrijk geacht. De oorzaak hiervan zal wel voornamelijk liggen in de constructie van BAILLIART's dynamometer: meestal toch zal een verhooging van den bloeddruk in de vena zóó gering zijn, dat men tot het meten hiervan een kracht van slechts enkele grammen noodig heeft. De eerste deelstreep op de schaal van BAILLIART's dynamometer daarentegen beteekent reeds een kracht van 20 g. Alleen DUBAR en LAMACHE 76) hebben een korte publicatie gewijd aan de resultaten, welke zij verkregen met een dynamometer, die van een minder sterke veer was voorzien. Daar zij echter aannamen, dat de veneuse druk was bereikt, zoodra de V. centralis begon te pulseeren, waren hun resultaten betrekkelijk verwarrend. De publicaties uit andere landen, overigens gering in aantal, beperken zich in het algemeen tot het verband tusschen den intracranieelen druk en dien in de V. centralis. Alvorens dan de afwijkingen in dezen druk te bespreken, moeten wij een korte beschouwing wijden aan den samenhang tusschen den druk in het periphere veneuse stelsel en den veneusen druk in de retina. Zooals wij reeds zagen, is deze laatste onder normale omstandigheden gelijk aan den oogdruk, dus gemiddeld ongeveer 20 mm Hg. De druk in de vena van den elleboog daarentegen is ongeveer 3—5 mm Hg 52) en in de vena jugularis kan de druk zelfs negatief worden. Deze veneuse druk kan natuurlijk in pathologische omstandigheden stijgen, doch de gevallen, waarin deze stijging zóó belangrijk is, dat bij overigens normaal gebouwde personen de bloedafvoer uit de retina daardoor wordt gehinderd, moeten toch tot de grootste zeldzaamheden worden beschouwd. In de interne kliniek werd bij een aantal patiënten met een belangrijke veneuse stuwing nagegaan, of er ook verschijnselen bestonden, welke er op wezen, dat de bloedafvoer uit de retina gestoord was. Het verslag van het onderzoek van hen, bij wie de hoogste veneuse druk gevonden werd, moge hier volgen: M. v. L., 41 jaar, is lijdende aan een mitraal-stenose met insufficientie. Thans heeft hij een uitgesproken decompensatio cordis. De lever is vergroot en er bestaat een sterke stuwing in de lichaamsvenen. De veneuse druk in de elleboog is 22 cm bloed. Beiderzijds vertoont hij( bij een oogdruk van 22 mm Hg, spontane veneuse pulsaties op de papil. Mej. F. L„ 44 jaar, heeft algemeene lympheklierzwelling en een tumor in het mediastinum. Er is een belangrijke stuwing in het gebied der V. cava superior. De veneuse druk in de elleboog is 26 cm bloed. De oogdruk is beiderzijds 19 mm, terwijl de V. centralis spontaan pulseert. H. K., 58 jaar, heeft een ernstige decompensatio cordis tengevolge een verstopping was opgetreden. Daar de zoutsolutie langzaam werd geresorbeerd, werd van tijd tot tijd met behulp van kraan D de druk wederom op de oorspronkelijke hoogte gebracht. Zooals wij boven zeiden, was bij het inbrengen van de canule in de voorste oogkamer de druk daarin 20 mm Hg. De ballon F stond dus op een hoogte van 27 cm. Daar alle bepalingen zijn gedaan met watermanometers, zullen verder de drukwaarden in cm water worden opgegeven. De kranen M en L waren in den stand gebracht, welke de capillair N van de circulatie afsloot. De kraan G werd daarop gesloten. Met de linker hand werd nu de electrische oogspiegel vast gehouden en in het rechte beeld op de papil ingesteld. Daarna werd de spuit K, welke op de grondplank was bevestigd, met de rechter hand zóóver ingedrukt, dat men even de V. centralis zag collabeeren. Op den manometer H werd dan den intraoculairen druk afgelezen. De capillair N werd gebruikt bij de op pag. 29 beschreven proeven, waarbij de invloed van den vorm van het dynamometer-eindstuk werd nagegaan: In de voorste oogkamer van het te onderzoeken oog werd een canule gebracht, welke met de kraan M werd verbonden. In de capillair N werd een luchtbel gelaten; dit gelukte zonder moeite door L naar alle richtingen te sluiten, O te openen en M zóó te stellen, dat N en J met elkaar verbonden waren. Door met de spuit nu even te zuigen, kon een kleine hoeveelheid lucht naar binnen worden gebracht. O werd daarna gesloten, L in den stand gezet, waarbij de drie richtingen met elkander communiceerden en M een halven slag gedraaid, zoodat alleen N met de canule in verbinding stond. Terwijl nu met den dynamometer op het oog werd gedrukt, werd tegelijkertijd met de spuit K de druk achter de luchtbel verhoogd, zoodat deze op haar plaats kon worden gehouden. De benoodigde druk werd op H afgelezen. Het verloop der dierproeven was nu aldus: 1. Blauwgrijs konijn. Urethaannarcose. Nadat de schedel is getrepaneerd, wordt de druk hierin op 300 mm water ingesteld. De bloeddruk in de V. centralis blijkt 270 mm. gaan, is natuurlijk het meten van den veneusen bloeddruk bij patiënten met verhoogden intracranieelen druk. Wij zijn in de gelegenheid geweest, dit onderzoek in een aantal gevallen te verrichten; een woord van hartelijken dank is hier op zijn plaats aan Prol. BROUWER, Dr. OLJENICK en Dr. HERDERSCHêE voor de bereidwilligheid, waarmede zij mij daartoe in staat stelden. Een zoo fraai resultaat als BAURMANN opgeeft, hebben wij echter niet kunnen bereiken. Verschillende oorzaken zijn hiervoor aan te wijzen. Op de eerste plaats is het niet raadzaam bij patiënten, welke lijden aan een tumor cerebri, door middel van lumbale punctie den liquordruk te meten. Het gevaar van een inklemming van het cerebellum in het foramen magnum is te groot. Wij moesten ons dus tevreden stellen met de gegevens, welke de ventrikel punctie ons opleverde. En al mag bij deze ingreep het bestaan van een verhoogden liquordruk duidelijk aan het licht komen, voor een nauwkeurige kwantitatieve bepaling is zij toch niet geschikt. Op de eerste plaats gaat er steeds een grootere of kleinere hoeveelheid liquor verloren, hetgeen vooral in die gevallen, waarbij de communicatie tusschen de ventrikels is afgesloten, tot een belangrijke daling van den druk aanleiding geeft. Maar ook behoeft de druk in de ventrikels niet gelijk te zijn aan dien in de subdurale ruimte. Het feit, dat een afsluiting van een der verbindende foramina een uitzetting der ventrikels ten gevolge heeft, bewijst reeds, dat de druk hierin grooter is dan dien aan de oppervlakte der hersenen. Om de oogzenuw echter heerscht dezelfde druk als die in de subdurale ruimte, en deze is het, welke gemeten wordt op de papil. Bij lijders aan meningitis, waarbij lumbale punctie wél geoorloofd is, stuiten wij op een andere moeilijkheid: Patiënten met menigitis epidemica zijn bijna zonder uitzondering in een dergelijken toestand, dat een eenigszins nauwkeurige meting van den retinabloeddruk bij hen practisch onmogelijk is: ofwel zij zijn dusdanig soporeus, dat men onmogelijk in htm naar boven gedevieerde oogen de papil kan spiegelen, ofwel zijn zij zóó opgewonden, dat men van tijd tot tijd slechts een flits hiervan kan waarnemen. Toch stelt, wat dit betreft, de dynamometrie bij eenige oefening geen hooge eischen. Ook patiënten met een hersentumor kan men in een dergelijken toestand aantreffen, doch hierbij werden nooit onoverkomelijke moeilijkheden ondervonden. Iets anders is het bij lijders aan meningitis tuberculosa. Hier verloopt in de meeste gevallen de meting vlot. Doch het ziekteproces is hier voornamelijk gelocaliseerd aan de schedelbasis, met een voorkeur voor de streek rondom het chiasma. Het zal hierdoor herhaaldelijk kunnen voorkomen, dat de communicatie van de ruimte om den N. opticus met de duraholte door verklevingen is afgesloten. In tabel 3 vindt men dan de resultaten der metingen aangegeven. Men ziet, hoe ook bijna steeds de arterieele retinadruk is verhoogd, doch dat deze verhooging in geen verhouding staat tot den intracranieelen druk. In enkele gevallen was de papilzwelling zóó sterk, dat de arterien door het oedeem geheel onzichtbaar waren. Men kan natuurlijk alleen dan den liquordruk berekenen, wanneer deze hooger ligt dan de oogdruk. Zoo ziet men, hoe in geval 6 de oogdruk zóó hoog was, dat pas bij een liquordruk boven 340 mm Hg de gevolgen hiervan zich in den veneusen retinadruk zouden hebben gemanifesteerd. In geval 7 moet men wel aannemen, dat de druk in den ventrikel belangrijk hooger lag dan die in de subdurale ruimte. De patiënte van No. 19 kon met een tusschenruimte van enkele dagen tweemaal gemeten worden: men ziet, hoe hier de veneuse druk de daling van den liquordruk gevolgd heeft. Ten slotte nog een enkel woord over een omstandigheid, welke grooten invloed hebben kan op den bloedafvoer uit de V. centralis en wel het bestaan van opticociliaire venen. Het is duidelijk, dat dergelijke anomale verbindingen de veneuse bloeddruk geheel onafhankelijk maken van een hindernis, welke zich in de scheede om den N. opticus bevindt. Hoewel zij vaak voorkomen, toch is hun kaliber meestal zóó klein, dat zij bij een stuwing geen rol spelen (BEAUVIEUX en RlSTITCH 44)). Toch zal men er steeds op moeten bedacht zijn, dat bij uitzondering een dergelijk vat van grooter kaliber de gevolgtrekkingen, welke men uit de hoogte van den veneusen bloeddruk zou willen maken, geheel foutief zouden kunnen doen zijn. Tabel 3. Naam " m i" Leeftijd Oogdruk Druk A. een- Druk V. cenmm Hg tralis mm Hg tralis mm Hg R L R L R L Algemeene bloeddruk Berekende liquordruk mm water Druk bij punctie mm water Diagnose ^ ^ ^ 42 42 125/75 575 590 Tumor vermis cerebelli, 2 J' 8 17 17 40 40 19 19 120/55 258 260 Tumor cerebelli. ^ ^ ^5 34 36 130/85 460 280 Glioom van rechter frontaalkwab. Bij de ven- 4 J. H. 34 16 16 trikelpunctie ging veel liquor verloren. l^ 17 135/80 260 250 Glioom van rechter frontaalkwab. ^ ^4 ^ 26 26 130/90 354 350 Glioom rechts, occipeto-temporaal. ^ ^ 25 25 180/115 340 280 Bij operatie geen tumor gevonden. ^ ^ 38 39 20 20 120/70 270 400 Parasagittaal meningioom rechts. Sterk uitge- 8 K W M on 1 q zette ventrikel, de andere ong. samengevallen. 20 18 60 60 20 20 135/8O 270 500 Frontaal meningioom links. ^ ^ 34 35 12 12 145/70 160 170 Tumor pontis. 10 E' W' 18 17 17 32 32 17 17 130/65 230 120 Tumor pontis. ^ ^ 3® 31 15 15 | 130/80 200 150 Geen afwijkingen gevonden. ^ ^ 2® ^2 62 23 23 150/100 313 300 Meningioom van achterste schedelgroeve. ^ ^ 3® 38 16 16 125/85 218 900 Geweldig glioom van het cerebellum, afdalend 14 L. M. 16 ia ^en epistropheus. 35 22 22 135/90 300 280 Tumor der corpora quadrigemina. ^4 ^ 1^ 24 24 170/100 326 300 Glioom van linker frontaalkwab. 6 ^ ^ 17 ^l 41 30 30 130/80 400 400 Tumor cerebelli. ^ ^ 17 34 34 23 23 135/85 313 340 Glioom links parietaal. ^ 52 52 17 17 145/95 230 230 Meningitis tuberculosa. *4 2® 2® 81 28 28 110/70 380 390 Meningitis tuberculosa. 20 20 70 72 20 20 110/70 275 290 Meningitis tuberculosa. ^ V ^ 2® 1® 90 80 20 18 145/110 245 450 Meningitis tuberculosa. CONCLUSIES. Metingen van den bloeddruk in de retina zijn met voldoende nauwkeurigheid te verrichten om van waarde te zijn in de kliniek. Indien de beteekenis hiervan nog niet algemeen wordt ingezien, zoo is dit voor een groot deel te wijten aan het geringe aantal der afwijkingen, waarbij systematisch aan een groot aantal patiënten het gedrag van den retinabloeddruk is nagegaan. Voor gevallen van verhoogden intracranieelen druk komt hierbij nog, dat verschil van meening kon bestaan, zooals uit de literatuur blijkt, over de interpretatie van een verhoogden arterieelen en veneusen druk. Uit de hier beschreven experimenten kan worden opgemaakt, dat er inderdaad een nauw verband bestaat tusschen de hoogte van den veneusen bloeddruk in de retina en den intracranieelen druk. In hoeverre dit verband door pathologische processen in den schedel of in het verloop van den N. opticus wordt beïnvloed en welke gevolgtrekkingen men hieruit zal kunnen maken ten opzichte van de localisatie van die processen, is iets, dat slechts na een zeer groot aantal waarnemingen zal kunnen blijken. Hiervoor is dan noodig, dat deze methode van onderzoek meer dan tot nu toe in de ophthalmologische en neurologische kliniek wordt toegepast. SAMENVATTING. De bloedcirculatie in de retina wordt aan een bespreking onderworpen, waarbij meer uitvoerig aandacht wordt besteed aan de pulsaties, welke zich aan de arterien en venen kunnen voordoen. Getracht wordt, een verklaring te geven voor de localisatie der arterieele pulsaties op de papil. Vervolgens worden, na een kort historisch overzicht, de methoden besproken, welke men heeft aangewend, om den bloeddruk in de retina vaten te bepalen; de critiek, welke daarop is uitgeoefend, wordt nagegaan, evenals de factoren, welke de oorzaak van fouten kunnen zijn. Na de zelf gevolgde techniek te hebben uiteengezet, wordt een hoofdstuk gewijd aan de mogelijkheden, welke de toepassing van deze methode van onderzoek bij verschillende afwijkingen bieden kan. Uitvoeriger wordt dan stilgestaan bij het verband, dat wordt gelegd tusschen den druk in de V. centralis en dien in de schedelholte. Het verslag wordt gegeven van proefnemingen, waarbij de veneuse bloeddruk in de retina werd bepaald bij dieren, nadat de intracranieele druk kunstmatig was verhoogd. Ten slotte volgen de resultaten van een aantal metingen bij patienten met drukverhoogende processen in den schedel. RESUME. La circulation sanguine dans la rétine est 1'object d'une discussion oü une attention plus profonde est donnée aux pulsations qui peuvent se présenter aux artères et aux veines. On cherche a donner une explication de la localisation des pulsations artérielles sur la papille. Après un historique sommaire on procédé a la discussion des méthodes qu'on a appliquées afin de déterminer la pression du sang dans les vaisseaux de la rétine; on examine la critique qu'on a exercée a ce sujet ainsi que les facteurs qui peuvent être la cause d'erreurs éventuelles. Après avoir expliqué la technique pratiquée, un chapitre est consacré aux possibilités que 1'application de cette méthode de recherche peut offrir en présence de diverses anomalies. On s'arrête a la discussion plus détaillée du rapport qui s etablit entre la pression dans la veine centrale et celle dans la cavité cranienne. On donne le compterendu d'expériences oü la pression veineuse dans la rétine est déterminée chez des animaux après qu'on a augmenté artificiellement la pression intracranienne. Suivent enfin les résultats d'un nombre de mesurages chez des malades ayant des procés augmentant la pression dans le crane. ZUSAMMENFASSUNG. Der Blutkreislauf in der Netzhaut wird besprochen, und im besondern werden die Pulsationen, welche an den Arterien und Venen auftreten können, beachtet. Es wird versucht eine Erklarung ze geben für die Platzbestimmung der arteriellen Pulsationen auf der Papille. Danach werden, nach kurzer historischer Uebersicht, die Untersuchungsarten besprochen, welche man angewandt hat, um den Blutdruck in den Netzhautgefassen zu bestimmen. Die Kritik, welche daran geübt wurde, wird verfolgt, ebenso wie die Faktoren, welche die Ursache van Fehlern sein können. Nach Erklarung der eigenen Technik, wird den Möglichkeiten, welche die Ausübung dieser Untersuchungsart bei verschiedenen Abweichungen bieten kann, ein Kapitel gewidmet. Ausführlicher wird dann der Zusammenhang zwischen dem Druck in der Zentralvene und im Schadel betrachtet. Versuche werden beschrieben, in denen der venöse Blutdruck in der Netzhaut bestimmt worden ist bei Tieren, wo der intrakranielle Druck künstlich erhöht worden war. Schliesslich folgen die Resultate einer Anzahl von Messungen bei Kranken mit erhöhtem Gehirndruck. SUMMARY. The circulation in the retina is discussed. Special attention has been drawn to arterial and venous pulsations. An attempt has been made to explain the arterial pulsations on the optie disc. After a short historical introduction the experimental methods for the measurement of blood pressure in the retina are discussed. Critiscisms against these are discussed as well as possible sources of error. After describing the experimental technique used by the author a entire chapter is devoted to the possibilities opened by the application of this method in various abnormal cases. The relations between the pressure in the vena centralis and the pressure of the cerebrospinal fluid are described in greater detail. Animal experiments are reported in which the venous pressure has been determined after artificially increasing the pressure of the cerebrospinal fluid. Finally the results are given of a series of measurements from patients with increased intracranial pressure. GERAADPLEEGDE LITERATUUR 1 abrami, P., j. Gallois en j. fouquet. Papillites oedémateuses pseudo- tumorales dans 1' hypertension artérielle. Buil. Soc. fran?. Ophtalra. 1931 44 567-573. 2 ABRAMI, P., J. gallois en Stehelin. Pression artérielle rétinienne et fond d'oeil dans certains cas d' hypertension artérielle. Buil. Soc. Ophtalm. Par. 1930 262-271. 3 ABRAMOWICZ, I. en M. DE MlENICKI, L influence de la ponction lombaire sur la pression artérielle rétinienne chez les malades syphilitiques. Arch. Ophtalm (Fr.) 1927 44 566-573. 4 Adamkiewicz. Die sog. „Stauungspapille" und ihre Bedeutung als eines Zeichens von gesteigertem Druck in der Höhle des Schadels. Z. Klin. Med. 1895 28 28-50. 5 ADSON, A. en W. LlLLIE. The relationship of intracranial pressure, choked disc and intraocular tension. Trans. amer. Acad. Ophthalm. a. Ot. Omaha. 1927 138-154. 6 ALBRICH, K. en F. KUKaN, Ueber die Blutdruck- und Druckverhaltnisse des Auges, zugleich ein Beitrag zur Pathologie der tabischen Sehnervenatrophie. Klin. Mbl. Augenhk. 1938 100 545-560. 7 ASCHER, K. Bestimmung des intraokularen Gefassdruckes bei verschiedenem Luftdruck. Klin. Mbl. Augenhk. 1932 88 688. 8 Messung des Blutdruckes in den Netzhautgefassen. Z. Augenhk. 1937 93 167. 9 Zur Messung des intraokularen Blutgefassdruckes. Graefes Arch. 1938 139 62-79. 10 bailliart, P. Contribution a 1' étude du pouls rétinien. Clin. ophtalm. 1909 179. Ref. Ann. Ocul. (Fr.) 1910 143 483. " Circulation artérielle rétinienne. Essai de détermination de la tension artérielle dans les branches de 1' artère centrale de la rétine. Ann. Ocul. (Fr.) 1917 154 257-271. 12 La pression artérielle dans les branches de 1' artère centrale de la rétine; nouvelle technique pour la déterminer. Ann. Ocul. (Fr.) 1917 154 648-666. 13 Quelques variations de la tension artérielle intra-oculaire. Ann. Ocul. (Fr.) 1918 155 267-296. 14 La circulation veineuse rétinienne. Ann. Ocul. (Fr.) 1918 155 453-472. 15 Les oscillations du levier du tonomètre de Schiötz. Leur valeur sphygmo- manométrique. Un procédé d' enregistrement. Ann. Ocul. (Fr.) 1919 156 73-89. 16 A propos d' un cas d' hypertension artérielle rétinienne. Ann. Ocul. (Fr.) 1919 156 297-304. 17 La circulation rétinienne a 1" état normal et pathologique (étude de pres¬ sion vasculaire locale). Ann. Ocul. (Fr.) 1919 156 672-714. 18 L' état actuel de nos connaissances sur la pression artérielle rétinienne. Ann. Ocul. (Fr.) 1920 157 308-316. 19 La circulation rétinienne dans le glaucome. Ann. Ocul. (Fr.) 1922 159 432-441. 2Q La circulation rétinienne dans les états d hypertension intra-cranienne. Ann. Ocul. (Fr.) 1922 159 785-790. 21 La circulation rétinienne. Paris, G. Doin. 1923. 22 La pression artérielle rétinienne. Ann. Ocul. (Fr.) 1928 165 321-348. 23 La pression artérielle rétinienne dans 1' hypertension céphalo-rachidienne. Ann. Ocul. (Fr.) 1929 166 271-295. 24 Aspect clinique des rapports entre la pression artérielle générale et la tension oculaire. Buil. Soc. fran?. Ophtalm. 1929 42 343-344. 25 Pression artérielle rétinienne et hypertension intracranienne. XIII con- cilium ophthalm. Amsterdam 1929 414-415. 2g L' oeil des hypertendus. Buil. Soc. beige Ophtalm. 1930 61 18-32. Ref. Zbl. Ophthalm. 1932 26 464-466. 27 A propos de certains aspects du fond de 1' oeil dans 1 hypertension artérielle. Buil. Soc. Ophtalm. Par. 1930 451-462, 28 Quelques considérations sur la pression dans la veine centrale de la rétine. Ann. Ocul. (Fr.) 1931 168 513-539. 29 A propos de la pression moyenne en ophtalmologie. Buil. Soc. Fran?. Ophtalm. 1932 45 324-328. 30 A propos de la pression moyenne de 1' artère centrale de la rétine. Ann. Ocul. (Fr.) 1932 169 832. 31 L' hypertension artérielle rétinienne. XV concilium ophthalm. Cairo. Rapports I 87-142. 32 BAILL1ART en BOLLACK. De 1' action de certaines substances medicamenteuses sur la tension intra-oculaire et sur la pression artérielle. Ann. Ocul. (Fr.) 1921 158 641-654. 33 BAILLIART en TlLLé. Hypotension rétinienne. Buil. Soc. Ophtalm. Par. 396-399. 34 BAJARDI. Sopra alcune condizioni atte a modificare la pressione sanguigna nelle arterie della retina. Ophthalmologica (Sp.) I 405. Ref. Jber. Ophthalm. 1910 41 677-678. 35 BAURMANN, M. Ueber die Entstehung und klinische Bedeutung des Netzhaut- venenpulses. Ber. dtsch. ophthalm. Ges. Heidelberg 1925 45 53-59. 36 Vergleichende Blutdruckmessungen an den Gefassen des Auges. Graefes Arch. 1927 118 118-130. 37 Weitere Ergebnisse der intrakraniellen Druckmessung mit Hilfe der Netz- hautvenenpuls-Beobachtung. Ber. dtsch. ophthalm. Ges. Heidelberg 1927 38 Demonstration eines neuen Dynamometers. Klin. Mbl. Augenhk. 1929 83 115-116. 39 Ein neues Dynamometer. Graefes Arch. 1930 124 693-704. 40 Ueber die Schwankungen des intrakraniellen Druckes. Graefes Arch. 1933 129 205-215. . , „ ^ . 41 Zur Differentialdiagnose zwischen Stauungspapille und Papilhtis. Graefes Arch. 1935 134 189-191. 42 Druckmessungen an der Netzhautzentralarterie. Ber. dtsch. ophthalm. Ges. Heidelberg 1936 51 228-239. 43 BAUWENS, L. Deux cas d'hypertension rétinienne unilatérale par tumeur cérébrale. J. Neur. (Belg.) 1928 28 387-389. 44 BEAUVIEUX en RlSTITCH. Les vaisseaux du nerf optique. Arch. Ophtalm. (Fr.) 1924 41 352-369. 45 becht, Fr. Studies on the cerebrospinal fluid. Amer. J. Physiol. 1920 51 1-125. 46 becker. O. Ueber die sichtbaren Erscheinungen der Blutbewegung in der menschlijhen Netzhaut. Graefes Arch. 1872 18 I 206-296. 47 Ueber spontanen Arterienpuls in der Netzhaut. Wien. med. Wschr. 1873 23 565-568, 589-592. 48 Der spontane Netzhautarterienpuls bei Morbus Basedowii. Klin. Mbl. Augenhk. 1880 18 1-4. 49 behr, C. Neue anatomische Befunde bei Stauungspapille. Graefes Arch. 1937 137 1-60. 50 berens, C. Diagnostic de 1'élévation de la pression intra-cranienne en 1'absence de stase papillaire, par 1'étude de la pression artérielle rétinienne. Ann. Ocul. (Fr.) 1929 166 853-864. 51 berens, C., H. SMITH en L. cornwall. Changes in the fundus and in the blood pressure in the retinal arteries in increased intracranial pressure. Arch. Neur. (Am.) 1928 20 1151-1171. 52 bethe, A. e.a. Handbuch der normalen und pathologischen Physiologie. Band 7 II: Blutzirkulation. Berlin. Julius Springer 1927. 53 bldault, R. Contribution a 1'étude anatomique et fonctionnelle de la circulation rétinienne chez le vieillard. Ann. Ocul. (Fr.) 1929 166 13-23. 54 La tonoscopie rétinienne chez les hypertendus. Ann. Ocul. (Fr.) 1931 168 255-264. 55 Amblyopie alcoolo-nicotinique et circulation rétinienne. Buil. Soc. Ophtalm. Par. 1936 269-272. 56 BliEDUNG, C. Die Beziehungen zwischen allgemeinen Blutdruck, Blutdruck in den intraokularen Gefassen und Augendruck. Arch. Augenhk. 1924 94 198-257. 57 BOLLACK, J. Amaurose quininique et tension artérielle rétinienne. Ann. Ocul. (Fr.) 1920 157 154-162. 58 bremer, H. coppez, G. HiCGUET en P. Martin. Le syndrome commotionnel tardif dans les traumatismes fermés du crane. J. Neur. (Belg.) 1932 32 466-476. 59 breslauer, Fr. Die Pathogenese des Hirndruckes. Mitt. Grenzgeb. Med. u. Chir. 1918 30 615-640. 60 CARLOTTI en JACQUET. La tension artérielle rétinienne dans certains syndromes cérébraux. Rev. Oto. Neuro-Ophtalm. (Fr.) 1931 9 493-499. 61 CLAUDE, H., A. LAMACHE, J. CüEL en J. DUBAR. Action des solutions hyper- toniques et hypotoniques sur la tension normale et pathologique du liquide céphalo-rachidien. Presse méd. 1928 36 305-308. 62 CLAUDE, H.j A. LAMACHE en J. DUBAR. Essai sur la pathogénie de la stase papillaire. Buil. Soc. Ophtalm. Par. 1928 384-396. 63 CLAUDE, H., A. LAMACHE en J. DUBAR. La circulation rétinienne. Intérêt de son étude en neuropsychiatrie. Presse méd. 1928 36 1057-1060. 64 claude, H., R. targlowa en A. lamache. Récherches sur la pression veineuse dans les maladies mentales. C. r. Soc. Biol. 1926 94 641-643. 65 claude, H., R. targlowa en A. lamache. Pression du liquide céphalorachidien et pression veineuse. C. r. Soc. Biol. 1927 96 259-260. 66 COCCIUS, A. Ueber die Anwendung des Augenspiegels. Leipzig 1853. Pag. 3 e.v. 67 COPPEZ, H. Sur la pression de 1' artère centrale de la rétine et sa valeur diagnostique. J. Neur. (Belg.) 1930 30 272-276. 68 Sur 1' hypertension excessive de 1' artère centrale de la rétine et ses rapports avec 1' état des parois artérielles. Buil. Soc. Fran9- Ophtalm. 1931 44 518-524. 69 cüshing, H. en J. bordley. Observations on experimentally induced choked disc. Buil. Hopkins Hosp., Baltim. 1909 20 95-101. 70 donders, F. Ueber die sichtbaren Erscheinungen der Blutbewegung im Auge. Graefes Arch. 1854 1 II 75-105. 71 DORREPAAL, D. De bepaling van den maximalen en minimalen bloeddruk en van de pression moyenne. Dissertatie Leiden 1937. 72 DUBAR, J. Remarques sur 1' examen fonctionnel de la circulation rétinienne. Buil. Soc. fran?. Ophtalm. 1933 46 370-375. 73 DUBAR, J. en A. LAMACHE, Note sur les rapports de la tension artérielle rétinienne et de la tension du liquide céphalo-rachidien. Buil. Soc. fran?. Ophtalm. 1928 41 259-261. 74 Remarques sur la tension veineuse rétinienne dans 1' hypertension intra- cranienne et de la stase papillaire. Buil. Soc. Ophtalm. Par. 1928 323-326. 75 La circulation rétinienne et la circulation cérébrale. XIII concilium ophthalm. Amsterdam 1929 416-419. 76 Tension veineuse rétinienne, stase papillaire et circulation cérébrale. Buil. Soc. fran?. Ophtalm. 1929 42 448-450. 77 Sur I' examen fonctionnel de I' artère centrale de la rétine. Buil. Soc. fran?. Ophtalm. 1931 44 509-511. 78 Duke EldER, St. The ocular circulation: its normal pressure relationship and their physiological significance. Brit. J. Ophthalm. 1926 513-572. 79 DüMAS, G., A. LAMACHE en J. DUBAR. Variations de la tension artérielle sous 1'influence de 1'émotion. C. r. Soc. Biol. 1927 96 159-160. 80 DüVERGER, C. en J. A. BARRé. Tension artérielle rétinienne. Arch. Ophtalm. (Fr.) 1920 37 71-87. 81 EDENS, E. Die Krankheiten des Herzens und der Gefassen. Berlin. Julius Springer 1929. 82 EHLERS, H. Blutdruckmessung in der Centralarterie. Hosp. tid. 1929 II. Ref. Zbl. Ophthalm. 1930 23 427. 83 elliot, R. The retinal pulse. Brit. J. Ophthalm. 1921 481-500. 84 espildora, C. L' hypertendu artériel céphalique. Ann. Ocul. (Fr.) 1931 168 923-931. 85 friedenwald, J. Retinal vascular dynamics. Amer. J. Ophthalm. 1934 17 387-395. 86 FRIEDENWALD, J. Contribution to the theory and practice of tonometry. Araer. J. Ophthalm. 1937 20 985-1024. 87 FRITZ, A. Mesure de la rigidité de 1' artère centrale de la rétine et son impor- tance en clinique. Arch. Ophtalm. (Fr.) 1930 47 476-482. 88 Les effets de la rigidité artérielle sur la circulation rétinienne physiolo- gique et pathologique. Buil. Soc. franf. Ophtalm. 1931 44 511-518. 89 Souplesse, calibre et pression de 1' artère rétinienne. Buil. Soc. beige Ophtalm. 1931 63 97-102. 90 Quelle est la signification exacte de 1' écrasement diastolique de 1' artère rétinienne? Buil. Soc. fran9. Ophtalm. 1932 45 321-324. 91 Contribution a la physio-pathologie de la veine rétinienne. Buil. Soc. fran?. Ophtalm. 1933 46 375-380. 92 La vitesse de propagation du sang dans les vaisseaux rétiniens. BulL Soc. fran9. Ophtalm 1938 51 509-515. 93 FUCHS, E. Ueber Anomalien der Blutgefasse im Sehnerveneintritt. Klin. Mbl. Augenhk. 1923 71 583-589. 94 GALLOIS, J. Tumeur de 1' angle ponto-cérebelleux. Modifications homolatérales de la tension rétinienne et de la tension oculaire. Buil. Soc. Ophtalm. Par. 1929 154-157. 95 * Glaucome chronique et hypotension artérielle thérapeutique. Buil. Soc. Ophtalm. Par. 1935 165-167. 96 GAUDISSART, P. The ocular blood tension. Amer. J. Ophthalm. 1921 4 500-502. 97 GlESEN, J. Bloeddrukmeting. Het oscillotonophotogram. Dissertatie Amster¬ dam 1934. 98 GLEY, Pen D.-M. GOMEZ. La détermination des pressions moyenne et minima par la méthode oscillométrique. Presse méd. 1931 284-286. 99 GOWERS, W. Die Ophthalmoskopie in der inneren Medizin. Leipzig & Wien 1893. Pag. 23-25. 100 GRAEFE, A. VON. Notiz über die Pulsphanomene auf der Netzhaut. Graefes Arch. 1854 1 I 382-390. 101 Zur Casuistik der Tumoren. Graefes Arch. 1864 10 I 201. 102 Ueber Neuroretinitis und gewisse Falie fulminirender Erblindung. Graefes Arch. 1866 12 II 131-132. 103 GRIFFITHj J., W. JEFFERS, A. FEWELL en W. FRY. A study of the communication and direction of the flow between cerebrospinal fluid and optie discs in the rat. Amer. J. Ophthalm. 1937 20 457-461. 104 GUILLERMIN, M. en G. CHAMS. Les variations de la tension artérielle rétinienne dans les interventions endonasales. Rev. Oto-Neuro-Ophtalm. (Fr.) 1931 9 1-12. 105 HAAB, O. Atlas und Grundriss der Ophthalmoskopie. München 1908. Pag. 81 e.v. 106 HAGEDOORN, A. Standardisation of tonometers. XIV concilium ophthalm. Hispania 1933. 107 helfreich, Fr. Zur Lehre vom Venenpuls der Retina und der intraocularen Circulation. Graefes Arch. 1882 28 III 1-32. 108 HELMHOLTZ, H. Beschreibung eines Augenspiegels. Berlin 1851. Pag. 34. 109 henderson, Th. Clinical proof of the vcnous level of the intraocular pressure and a method of estimating the arterial diastolic pressure in the eye and its clinical significance. Trans, ophthalm. Soc. U. Kingd. 1914 34 309-315. 110 Hippel, E. von. Augenarztliche Erfahrungen der Behandlung von Hirngeschwul- sten. Arch. Augenhk. 1930 103 76-91. 111 HOLZ, B. Ueber Venenpuls im Auge. Berl. klin. Wschr. 1889 26 1086-1087. 112 hoonacker, van. Effet de 1' extirpation du corpuscule carotidien sur la circulatïon rétinienne. Buil. Soc. beige Ophtalm. 1930 61 86-92. 113 ISCHREYT, G. Zur Mechanik der Skiera. Graefes Arch. 1898 46 677-705. 114 JACOBI, J. Studiën über die Circulation im Auge. Graefes Arch. 1876 22 I 111-134. 115 jaeger, E. Ueber die sichtliche Blutbewegung im menschlichen Auge. Wien. med. Wschr. 1854 4 36-39, 51-54, 69-71. 116 jancke, G. „Stauungsnetzhaut" und „Cyanosis retinae" bei Blut- und Kreis- lauferkrankungen. Klin. Mbl. Augenhk. 1936 96 605-613. 117 Die Stauungsnetzhaut als Ausdruck der Beteiligung der Netzhautgefasse bei Versagen des rechten Herzens. Klin. Mbl. Augenhk. 1937 99 756-760. 118 KALT, M. Contribution a 1' étude de la pression artérielle rétinienne. These Paris 1927. 119 Sur un cas d'hypertension intracranienne sans stase papillaire, décelée par 1' hypertension artérielle rétinienne. Buil. Soc. Ophtalm. Par. 1928 120 113-118. • Etude de la pression artérielle rétinienne dans un cas d' obstruction de 121 1' artère temporale inférieure. Buil. Soc. Ophtalm. Par. 1929 340-345. Kamagowa, A. Ueber die Blutdruckveranderungen in der Zentralarterie der Netzhaut durch Lagewechsel des Körpers bei gesunden Menschen. Klin. Mbl. Augenh. 1936 97 611-626 en 1937 98 54-77. 122 KEIL, J, Ein neues Ophthalmodynamometer. Klin. Mbl. Augenhk. 1937 99 625-636. 123 KOKOTT, W. Das Spaltlinienbild der Skiera. Klin. Mbl. Augenhk. 1934 92 177-185. en 1935 94 33-45. 124 KRaMER, R. Die Bedingungen für das Entstehen arterieller Pulsation im Auge. Graefes Arch. 1920 103 14-24. 125 KUKaN, Fr. Ergebnisse der Blutdruckmessungen mit einem neuen Ophthalmo¬ dynamometer. Z. Augenhk. 1936 90 166-191. 126 Ueber die Beziehungen des Gefassdruckes der Netzhaut zu dem Hirndruck auf Grund von mit eignem Gerat angestellten Untersuchungen. Klin. Mbl. Augenhk. 1936 97 331-344. 127 KüMMEL. R. Ueber Pulserscheinungen der Augengefasse. Arch. Augenhk. 1915 78 336-358. 128 Ueber entoptische Wahrnehmung von Pulsationserscheinungen des Auges. Arch. Augenhk. 1919 84 75-80. 129 Ueber Pulsverhaltnisse der Netzhautgefasse, besonders bei Exophthalmus pulsans. Arch. Augenhk. 1923 92 127-142. 130 KüMMEL, R. Ueber den physiologischen Netzhautvenenpuls. Arch. Augenhk. 1925 95 195-203. 131 Zur Frage der Pulsation der Netzhautgefasse. Klin. Mbl. Augenhk. 1926 76 528-531. 132 KYRIELEIS, W. Untersuchungen über Stauungspapille. Graefes Arch. 1936 135 100-119. 133 Kurze Bemerkungen zur Stauungspapillenfrage. Graefes Arch. 1937 137 481-485- 134 laederich, l., H. Manon en H. beauchesne. Hypotension artérielle des mem¬ bres supérieurs et hypotension rétinienne avec tension normale aux membres inférieurs par aplasie artérielle localisée. Buil. Soc. Höp. Paris. 1932 1057-1060. 135 laignier, M. A propos de quelques cas d'hypotension artérielle rétinienne. Buil. Soc. Ophtalm. Par. 1935 151-156. 136 LAMACHE, A. Etude sur la tension du liquide céphalo-rachidien. These Paris 1926. 137 lamache, A. en J. üubar. Relations de la circulation rétinienne avec la tension intracranienne. Buil. Soc. Ophtalm. Par. 1928 229-233. 138 Le syndrome d' instabilité des tensions vasculaires rétiniennes. Buil. Soc. Ophtalm. Par. 1929 282-287. 139 langenbacher, L. Vergleichend anatomische Untersuchungen über die Blut- gefasse in der Netzhaut des Auges. Oest. Vjschr. wissensch. Veterinark. 1880 53 121-149. 140 LAUBER, H. The formation of papiledema. Arch. Ophthalm. (Am.) 1935 13 733-743. 141 Der Einfluss niedrigen allgemeinen Blutdruckes auf den Verlauf von Sehnervenerkrankungen. Wien. klin. Wschr. 1935 48 1079. 142 Ergebnisse der augendrucksenkenden Behandlung des Sehnervenschwundes und der Pigmententartung der Netzhaut. Ber. dtsch. ophthalm. Ges. Heidelberg 1936 51 245-253. 143 Die Blutdruckmessung in den Netzhautgefassen und ihre möglichen Fehlerquellen. Ber. dtsch. ophthalm. Ges. Heidelberg 1936 51 240-244. 144 leber, Th. Die Cirkulations- und Ernahrungsverhaltnisse des Auges. Graefe- Saemisch' Handbuch. Band II Abt. 2. Pag. 125 e.v. 145 leplat, G. La pression artérielle dans les vaisseaux de 1' iris et ses modifications sous 1' influence des collyres. Ann. Ocul. (Fr.) 1920 157 693-701. 146 De 1' influence de 1' adrénaline sur la tension oculaire et sur la tension sanguine générale et rétinienne chez 1' homme. Ann. Ocul. (Fr.) 1921 158 414-423. 147 De la circulation sanguine intraoculaire et de son importance en clinique. Scalpel (Belg.) 1922 75 345-355. Ref. Zbl. Ophthalm. 1923 8 11-12. 148 llndberg, J. Experimentelle Untersuchungen über den Blutdruck in den retinalen Venen des Kaninchens bei erhöhtem Gehirndruck. Graefes Arch. 1935 133 191-210. 149 Ein neues Ophthalmodynamometer. Acta ophthalm. 1936 14 311-319. 150 magitot, A. La pression vasculaire rétinienne dans un cas de cécité post- hémorragique. Ann. Ocul. (Fr.) 1919 156 666-672. 151 MAGITOT, A. How to know the blood-pressure in the vessels of the retina. Amer, J. Ophthalm. 1922 5 777-784. 152 4 observations d' hypertension intracranienne décelée par la pression artérielle rétinienne. Buil. Soc. Ophtalm. Par. 1929 45-53. 153 magitot A.» en P. bailliart. Modifications de la tension oculaire sous 1' influence de pressions exercées sur le globe. (Recherches expérimentales) Ann. Ocul. (Fr.) 1919 156 656-666. 154 La pression comparée dans les vaisseaux de 1' iris et de la rétine. Recherches sur 1' action des vasomoteurs oculaires. Ann. Ocul. (Fr.) 1921 158 81-95. 155 magitot, A. en dübois. Evolution des tensions artérielles rétiniennes diastoli- ques et moyennes comparées avec la tension rachidienne après ponction lombaire. Buil. Soc. Ophtalm. Par. 1933 I 115-119. 156 Rétinite hypertensive et décompression rachidienne. Buil. Soc. Ophtalm. Par. 1933 I 120-128. 157 magitot, A. en G. offret. Troubles visuels et hypertension rétinienne dans une intoxication quininique et une intoxication barbiturique. Buil. Soc. Ophtalm. Par. 1936 163-170. 158 magitot, A. en TlLLé. Hypertension rétinienne rélative et hypertension oculaire consécutive a un hématome oculaire. Buil. Soc. Ophtalm. Par. 1932 3 170-174. 159 Mann, I. Some observations on the vascularisation of the vertebrate eye. Trans, ophthalm. Soc. U. Kingd. 1929 49 353-392. 160 manz, W. Experimentelle Untersuchungen über Erkrankungen des Sehnerven in Folge von intracraniellen Krankheiten. Graefes Arch. 1870 16 1 265-296. 161 Ueber Veranderungen am Sehnerven bei acuter Entzündung des Gehirns. Ber. dtsch. ophthalm. Ges. Heidelberg 1874 447-460. 162 marchesani, O. Die Untersuchungen über den Blutkreislauf in der Netzhaut und ihre praktische Bedeutung. Jkurse arztl. Fortbild. 1937 XI 27-34. 163 marquez, J. Les caractères du pouls rétinien en pathologie intracranienne. Buil. Soc. Ophtalm. Par. 1930 130-132. 164 MAUTHNER, L. Lehrbuch der Ophthalmoscopie. Wien. 1868. Pag. 245-248. 165 mlmocky, M. Ueber den Einfluss des intraocularen Druckes auf die Blut- bewegung im Auge. Graefes Arch. 1865 11 II 84-112. 166 müller, H., A. brüning en H. sohr. Ein Dynamometer. Ber. dtsch. ophthalm. Ges. Heidelberg 1938 52 434-438. 167 OSVALDO, E. d'. Ricerche cliniche di tonoscopia retinica. Boll. Ocul. 1933 12 972-1027. Ref. Zbl. Ophthalm. 1934 30 390. 168 OVIO, J. Anatomie et physiologie de 1' oeil dans la série animale. Paris 1927. 169 QüINCKE, H. Beobachtungen über Capillar- und Venenpuls. Berl. klin. Wschr. 1868 5 358. 170 RAEHLMANN, E. Ueber einige Beziehungen der Netzhautcirculation zu allgemeinen Störungen des Blutkreislauf es. B: Die pathologische Bedeutung des Netzhautarterienpulses. Virchows Arch. 1885 102 198-217, 221-257. 171 RAEHLMANN, E. Ueber ophthalmoskopisch sichtbare Erkrankung der Netzhaut- gefasse bei allgemeiner Arteriosklerose, mit besonderer Berücksichtigung der Sklerose der Hirngefasse. Z. Klin. Med. 1889 16 648-650. 172 Ueber den sichtbaren Puls der Netzhautarterien. Klin. Mbl. Augenhk. 1890 28 3-10. 173 Ueber die ophthalmoscopische Diagnose sclerotischer Erkrankungen der Netzhautk'efasse. Z. Augenhk. 1902 7 449-450. 174 Reis, W. Der Netzhautvenenpuls und der intrakranielle Druck. Z. Augenhk. 1932 78 47-54. 175 RlNTELEN, F. Zur diagnostischen Bedeutung der Dynamometrie. Ref. Klin. Mbl. Augenhk. 1938 100 469-471. 176 RlSER. Physio-pathologie de la pression intracranienne, de la production et de la résorption du liquide c.-r. Encéphale 1935 30 II 685-736. 177 RlSER, COUADAU en PLANQUES. Sur la signification de 1' hypertension artérielle rétinienne rélative chez les hypertendus artériels. Buil. Soc. Ophtalm. Par. 1936 4 320-324. 178 RlSER, COUADAU, PLANQUES en VALDIGUIé. Sur la pathogénie des papillo- rétinites des hypertendus artériels. Buil. Soc. Ophtalm. Par. 1936 324-335. 179 RlSER, PLANQUES en VALDIGUIé. La tension rachidienne des hypertendus arté¬ riels. Buil. Soc. Höp. Paris. 1936 186-193. 180 ROGER, H. Influence des compressions et des embolies cérébrales sur la pres¬ sion sanguine. Arch. Méd. exp. 1916/17 27 591-608. 181 RUBINO. La pressione del sangue nell' arteria retinica e suoi rapporti con la pressione nel circolo di Willi. Riforma med. 1911 1345. Ref. Jber. Ophthalm. 1911 42 111-112. 182 SAKURAI, Y. Eine topographisch-anatomische Untersuchung der Ernahrungs- gefasse der Netzhaut in der Orbita bei Kaninchen. Acta Soc. ophthalm. jap. 1932 36 42-43. 183 SALVATI. La pression artérielle rétinienne en position assise et couchée. Ann. Ocul. (Fr.) 1928 165 917-919. 184 SAMOJLOFF, A. Zur Blutdruckmessung in den Augengefassen mittels der Pelottenmethode. Graefes Arch. 1928 119 235-254. 185 SCHEERER, R. Theorie des Blutkreislaufs in der Netzhaut. Ber. dtsch. ophthalm Ges. Heidelberg 1925 45 59-62. 186 Die funktionnellen Erkrankungen der Blutgefassen der Netzhaut. Zbl. Ophthalm. 1933 29 257-271. 187 SCHIöTZ, I. Der diastolische Druck in der Arteria centralis retinae. Acta ophthalm. 1927 5 293-297. 188 SCHöN, W. Der Venenpuls der Netzhaut. Klin. Mbl. Augenhk. 1881 19 345-349. 189 SCHULTéN, M. VON. Experimentelle Untersuchungen über die Circulations- verhaltnisse des Auges und über den Zusammenhang zwischen den Circulationsverhaltnissen des Auges und des Gehirns. Graefes Arch. 1884 30 1-76. 190 Untersuchungen über den Hirndruck mit besonderer Rücksicht auf seine Einwirkung auf die Circulationsverhaltnisse des Auges. Arch. klin. Chir. 1885 32 455-490. 191 schultze, O. Zur Entwicklungsgeschichte des Gefass-systemes im Saugetier- Auge. Festschrift Koelliker. Leipzig 1892 1-41. 192 seidel, E. Ueber die Messung des Blutdruckes in dem episcleralen Venen- geflecht, den vorderen Ciliar- und den Wirbelvenen normaler Augen. Graefes Arch. 1923 112 252-259. 193 Zur Blutzirkulation im Ziliargefasssystem. Ber. dtsch. ophthalm. Ges. Heidelberg 1924 44 79-86. 194 Ueber die Messung des Blutdruckes in den vorderen Ciliararterien. Graefes Arch. 1924 114 157-162. 195 Prinzipielles zur Blutdruckmessung in den intraokularen Arterien. Ber. dtsch. ophthalm. Ges. Heidelberg 1925 45 235-245. 196 Ueber die Höhe des Blutdruckes in den Gefassen der Aderhaut beim Menschen. Ber. dtsch. ophthalm. Ges. Heidelberg 1936 51 253-260. 197 Ueber die Bestimmung der Blutdruckhöhe in den Vortexvenen am Mensch- lichen Auge mit normalem Augendruck. Graefes Arch. 1936 136 303-311. 198 serr, H. Ueber die Entstehung des Augendruckes, besonders im Hinblick auf den intraokularen Capillardruck. Graefes Arch. 1926 116 692-741. 199 Die Stauungspapille in ihrer algemein klinischen und ophthalmologischen Bedeutung. Graefes Arch. 1936 135 431-450. 200 Zur Analyse der spontanen Pulserscheinungen in den Netzhautgefassen. Graefes Arch. 1937 137 487-505. 201 SMITH, priestley. The blood-pressure in the eye and its relation to the chamber- pressure. Brit. J. Ophthalm. 1917 1 4-26, 657-677, 1918 2 257-272, 1923 7 449-469. 202 M. BAILLIART's method of measuring retinal bloodpressure; an amended description. Brit. J. Ophthalm. 1918 2 487-489. 203 sobanski, J. Ueber den Blutdruck in den Netzhautvenen und sein Verhaltnis zum intrakraniellen und Netzhautarteriendruck. Die Entstehung der Stauungspapille. Klin. oczna. 1934 12 146-176. Ref. Zbl. Ophthalm. 1934 31 540-541. 204 Der Blutkreislauf in der Netzhaut unter physiologischen Bedingungen. Graefes Arch. 1936 135 372-382. 205 Der Augendruck und sein Einfluss auf den Blutkreislauf in der Netzhaut. Graefes Arch. 1936 135 383-400. 20b Das Wesen der tabischen Sehnervenatrophie und ihre Behandlung. Graefes Arch. 1936 135 401-430. 207 Ein Ophthalmodynamotonometer und seine Handhabung. Klin. Mbl. Augenhk. 1936 96 351-356. 208 Der Wert dynamometrischer Untersuchungen für die Erklarung der Stauungspapille. Graefes Arch. 1937 137 84-92. 209 sobanski, J. en J. szczeniowski. Der venöse Blutdruck der Netzhaut und seine Beziehungen zum intrakraniellen Druck. Klin. oczna. 1933 11 360-370. Ref. Zbl. Ophthalm. 1934 31 55. 210 sondermann, R. Augendruck und Gefassdruck im Auge. Klin. Mbl. Augenhk. 1936 97 443-448. 211 speyr, Th. de. Le pouls des artères rétiniennes: phénomène physiologique. Ann. Ocul. (Fr.) 1915 152 419-429. ■ 212 SUGANUMA, S. Studiën über den Blutdruck in der Zentralarterie der Netzhaut. Klin. Mbl. Augenhk. 1936 96 74-84. 213 Ueber den Blutdruck in der Zentralarterie der Netzhaut bei verschiedenen Formen von allgemeiner Hypertonie und über die sog. isolierte zephale Hypertension. Klin. Mbl. Augenhk. 1936 97 498-514. 214 Ueber