\ EEN GREEP UIT HET WERK VAN G. VAN RIJNBERK EEN GREEP UIT HET WERK VAN G. VAN RIJNBERK MCMXXXIV N.V. U1TG. MIJ. C. A J. VAN DISHOECK - BUSS HtÜbRL. MAAI SCHAPPIJ TER BEVORDERING DER 6ENEESKUN8T " ■ INHOUD. Blz Inleiding xi Rede Prof. C. Winkler xv I. Wetenschap 1 Over het begrip „leven" 3 Sul concetto della vila 35 On function and structure of the trunk-dermatoma. In colla- boration with Prof. Dr. C. Winkler ........ 52 Sul riflesso orbicolare delle palpebre nel pescecane (Scyllium) 61 On the fact of sensible skin-areas dying away in a centripetal direction 64 Over functioneele localisaties in het cerebellum .... 66 On the segmental skin-innervation by the sympathetic nervous system in vertebrates, based on experimental researches about the innervation of the pigment-cells in flat fishes and of the pilo-motor muscles in cats .... 106 Unisegmental reflex-reactions 117 Quelques essais d'analyse psychologiques de 1'écolier basés sur les dessins 120 Ueber die Segmental-Innervation polymerer Muskeln. Ein Beitrag zur Cantonnementfrage 142 Le réflexe du secouement et du ridement de la peau chez le chien 145 Kleinere bijdragen tot de vergelijkende physiologie. IV. Over de voortbeweging der landslak Helix aspersa .... 173 Sur 1'excitation mécanique du coeur de mammifère . . . 186 De warmtestraling der menschelijke huid. In samenwerking met Mej. Dr. E. Sluiter 197 Experimental contributions to the knowledge concerning the segmental innervation of the abdominal muscles of the dog. In collaboration with Miss L. Kaiser 217 District formation, mixing or fusion of myotomic derivates in dimeric mammalian muscles? Unior biradicular innervation? In collaboration with Miss L. Kaiser . . 230 Blz. I. On the function of a body segment with severed nervous connection in dogs. In collaboration with Dr. J. ten Cate 236 Experimental isolation of myotomes (rhizomers) by means of the method of "remaining motricity" 243 Moderne aspecten van het begrip „leven" 251 Teaching of phvsiology and the Physiological Laboratory University of Amsterdam 267 II. Wetenschappelijke Journalistiek 279 De mensch als machine 281 Apercu du développement de la physiologie en Hollande . . 284 Hoe werken onze zenuwen? 306 Vésale comme physiologiste expérimentateur 316 Le dessin anatomique avant Vésale et de son temps .... 334 De kwakzalver in de Nederlandsche prentkunst 353 Geneesheer en geneeskunst in Nederlandsche prentverbeeldingen. Inleiding 360 1. De geneesheer in de prentkunst 361 2. Phantastische heelkunde: het snijden van den kei . 394 3. De lagere heelkunst 402 4. De kiezentrekker 419 5. Militaire chirurgie 430 6. Het aderlaten 442 7. De melaatschen en de Lazarusklep 448 8. Het steensnijden 456 Van oude kruidboeken 468 Artsen-monopolie en kwakzalvers-vrijdom 491 Oorlog 500 Hedendaagsch mirakelgeloof. Inleiding 502 Sterrewichelarij 508 Over eenige mediamieke verschijnselen: de „telekine- sieën" 515 Over eenige mediamieke verschijnselen: de „telepla- sieën" 519 Over somnambulisme 526 Over dierlijk magnetisme 531 Denkende dieren 539 Denkende dieren: het aandeel van menschen 546 De wichelroede: de leer 553 Blz. II. De wichelroede. Een poging tot verklaring 559 Samenvatting en besluit 567 Eerste Nederlandsche Physiologendag 5/0 Een en ander over liooger onderwijs in de geneeskunde . . 57.5 Voor en tegen proeven op levende dieren 581 Onze vaktaal ^92 De beteekenis van de geschiedenis der geneeskunde. Een woord ter inleiding Onderwijsvraagstukken 597 Uit de annalen der menschelijke onvoldaanheid 603 Proeven op menschen 616 De Amsterdamsche Universiteit. 1632—1932 618 Anthony van Leeuwenhoeck. 1632 — Delft 24 October — 1932 620 Bestrijding der vivisectie 622 De geneeskundigen en de classieke opleiding 625 Classiek of modern? 629 Het Grieksch en de classieke opvoeding 637 Anthroposophische geneeskunde. I. De methode 644 II. De occulte grondslagen 649 Wat is geneeskunde? Theorieën over den levensduur 656 In memoriam C. C. Delprat. 2 December 1854 3 April 1934 659 Boekaankondigingen 663 III. Wetenschap en Leven 671 Verstand en gevoel 673 Natuurwetenschap en wereldbeschouwing 676 Het isolement der natuurwetenschappen 679 Natuurstudie en geloof 682 Sentiment en sentimentaliteit 685 Spiritisme: Inleidende opmerkingen 688 De oorsprong der spiritistische „boodschappen 691 De spiritistische séance 694 Enkele trucs der mediums 697 De echte mediumistische wonderen 700 De geschiedenis van het moderne spiritisme 703 Tafeldans ^65 De mode in de geestenwereld "69 719 Het astraallichaam BIz. III. Materialisatie van geesten 715 Teleplastiek 718 De geest der jongeren 721 De schuld der ouderen 724 Vegetarisme: De ethische zijde van het vraagstuk 728 Vegetarisme: De wetenschappelijke zijde 731 Het vegetarisme en de practijk des levens 734 Geheelonthouding: Enkele „nuchtere" feiten 737 Geheelonthouding of matigheid? 739 Het raadsel der persoonlijkheid 743 Klieren en persoonlijkheid 746 Phrenologie en cranioscopie 749 Het Grieksch in gevaar 752 De beteekenis der classieke opvoeding 755 Geest en lichaam 758 De wijsheid der mieren 762 Techniek en geest 765 Christendom en natuurwetenschap 768 Iets over kwakzalversmiddelen 771 Intellectueele arbeid 775 Helderziendheid 778 Kennen is nog geen kunnen 781 Liefhebberij en beroep 784 Geneeskundige kwakzalverij 787 De electronisclie geneesmethode van Abrams 790 Het nut van onzuiverheid . 793 Verkapte godsdiensten 799 IV. Occultisme 803 Twee onverzoenlijke opvattingen 805 Het voertuig van den geest 808 De schimmen van dooden en levenden 811 De derde arm van het medium 814 Gedachten en woorden zijn levende schepselen van den men- schelijken geest 817 Astraal, leven en psyche. Deze drie zijn een 820 De wegen tot het onsterfelijkheidsgeloof. Het procrustes-bed der theorieën 823 Blz. IV. De innerlijke wereld in ons zelf. Verstand en gemoed op zoek naar de waarheid 826 Het ontstaan der wereld. De plaats van den mensch .... 829 De oorsprong van het kwaad. De slang van het Eden en de duivel 832 Over symbolen 836 Nog iets over symbolen. Macrocosmos en microcosmos . . . 838 's Menschen lot en noodlot. Het onverbrekelijk verband van oorzaak en gevolg 841 Het wonder. Menschelijke wil en voorzienigheid 844 Karma en reïncarnatie. Noodlot, wil en voorzienigheid . . 847 Eenheid en analogie. De geheime verwantschap aller dingen 850 Occultisme en mystiek. Gedachten, inspiratie en meditatie . 853 De gebieden van het occulte. Streven naar kennis en macht 856 Ö Q V Wat is astrologie? Een ervaringswetenschap o£>y De invloed der sterren op den mensch. Planeten en dierenriem 862 V. Zuivere Journalistiek 865 Aankomst in Rome 867 Professoren ö/u De Campagna Romana. I 874 De Campagna Romana II 879 I concerti Bach 884 Spoleto, de oude hoofdstad van Umbrië 886 Hollandsche kunstenaars in Rome 890 d'Annunzio's Gioconda 896 Van zomer en zomerleven 902 d'Annunzio's Francesca da Rimini 906 Ferrara 910 Modena 914 Guglielmo Ferrero's Grootheid en verval van Rome .... 919 Eerste deel: „De verovering van het keizerrijk" .... Tweede deel: „Julius Caesar" 925 Van doctoren en zieken 930 De aardbeving te Messina. II 934 De aardbeving te Messina. III 938 Het lot der kinderen na de aardbeving 942 Toekomstplannen 944 Mengelberg 946 Blz. V. Socialistisch nationalisme 949 Hooger onderwijs 952 VI. Phantasie 957 Het verhaal van Ahmoed ben Ali 959 VII. Lijst der geschriften van G. van Rijnberk, verschenen tot 1 October 1934 967 INLEIDING. Dit boek, dat Prof. Dr. Gérard van Rijnberk wordt aangeboden ter gelegenheid der herdenking van zijn 25-jarig ambtsjubileum, beoogt een indruk te geven van zijn veelvuldige werkzaamheden. De keuze der daarin verzamelde opstellen heeft het Comité veel zorgen gekost. van Rijnberk blonk niet alleen uit als wetenschappelijk onderzoeker, ervaren docent en organisator van het hem opgedragen onderwijs, hij was ook een uitstekend kunstkenner, had grooten eerbied voor teekemngen en prenten, kende Italië door en door. Van kindsbeen af was hij in journalistiek werkzaam, hij had behoefte anderen voor te lichten, volksopvoeder te zijn. Zeer vele van van Rijnberk's intellectueele uitingen, kwamen derhalve in aanmerking voor een plaatsje in dit boek. Het comité heeft beproefd, zoo mogelijk alle facetten van zijn veelomvattenden geest te doen uitkomen. Moge het comité in deze poging geslaagd zijn. Geachte VAN RIJNBERK. Het is heden 25 jaar geleden, dat wij in statigen optocht de Aula der Universiteit van Amsterdam binnentraden, om U een inaugureele rede te hooren uitspreken „Over het begrip Leven". Deze rede wekte eenige beroering in den, als regel, zoo kalmen Academischen Senaat. Het onderwerp was, het is waar, niet volkomen nieuw. Ongeveer 30 jaar geleden had Donders, in Amsterdam, bij gelegenheid eener redevoering op het Internationale Physiologencongres van 1879, oppositie gevoerd tegen de leer van het materialistisch monisme. Tegenover Ernst Haeckel had hij toen Helmholtz en du Bois-Reymond tot een groote verdienste aangerekend, dat zij ondanks de verlokkingen van een verleidelijk monisme, daartegenover een dualisme waren blijven aanhangen en verdedigen. Dat ook gij een dualisme voorstond, begreep men; maar, dat een jong geleerde gij waart nog geen 35 jaar oud — zoo scherp partij zou kiezen, als gij het gedaan had zelfs tegen het psychisch-monisme van Heymans in, zie, dat verbaasde menigeen. Het was waar, gij waart jong — in leeftijd. De weinigen echter, die zich van uw ontwikkelingsgang rekenschap hadden kunnen geven, voerden tegen die opmerking aan, dat uw ervaring op philosophisch en wetenschappelijk gebied grooter was, dan men zou denken en dat gij uit dien hoofde een zeker recht had om te spreken, zooals gij het destijds deedt. Uw levensloop was inderdaad bijzonder geweest. De zwakke gezondheid in uw jeugd had uw ouders genoodzaakt U, nog jong, weg te zenden naar een zachter oord. In San Remo, waar gij het voorbereidend onderwijs voor uwe latere studiën vond, rustte op U de donkere schaduw der verwijdering uit het ouderlijk huis. En ik, die in die dagen nog al eens aan huis kwam bij uw \ ader, den bekenden oogarts in Amsterdam, weet al te goed, hoezeer de schaduw van uw afwezigheid op uw ouders drukte, al was zij ook minder donker door de aanwezigheid van uw veel jongere zuster. Naast dit leed stond echter voor U ook een voordeel. Uw aard en aanleg behoorden meer thuis aan een Romaansch gymnasium. Daar konden zich uw gaven beter ontwikkelen, dan mogelijk geweest zou zijn aan een gymnasium in Nederland, gekneld als zij daar zouden zijn in het keurslijf van Germaansch materialistisch denken. Toen gij op 19-jarigen leeftijd in 1894 te Rome student in de Geneeskunde werd, baande uw belangstelling voor alles wat op uw weg kwam en uw uitermate snel bevattingsvermogen U aanvankelijk een weg in andc 11 richting, dan de medische student gewoon is te gaan. De gemakkelijkheid, waarmee gij, een journalist van God's genade, uw gedachten in woorden wist uit te drukken, uw uitmuntende kennis van literatuur en kunstgeschiedenis, werkten er toe mee, dat gij, aangetrokken door de wondere rijkdommen der Eeuwige Stad, aanvankelijk meer naar voren trad op het gebied der journalistiek en als kunstkenner, dan op het gebied uwer medische studie. Men wist in Nederland, dat gij op 2<5-jarigen leeftijd de schoonheden van Rome kendet op een wijze, zooals het maar weinigen gegeven is die te kennen. Ook hoezeer gij in staat waart, meer dan anderen, de leidsman te zijn van goede bekenden, die een indruk van Rome wilden verkrijgen. Maar geenszins werden dientengevolge uw medische studiën verwaarloosd. Als ik aan uw vrienden onder uw tijdgenooten denk, dan rijzen voor mijn herinnering op de namen van geen minderen dan Ceradini, Ugo Lombroso, Cerletti en van een helaas te jong gevallen slachtoffer van den oorlog, Perusini. Spreekt dat geen boekdeelen ten voordeele van uw medischen arbeid. In Cesare Lombroso's gezin verkeerdet gij als kind in huis; Camillo Golgi waardeerde uw universitaire werk ; Grassi niet minder. Gij echter voeldet U het meest aangetrokken tot den grootmeester Luciani. Met Lo Monaco hebt gij in het laboratorium van Luciani uw dissertatie bewerkt: „Sulle funzione dell'ypofisi" en met dezen arbeid hebt gij den dokterstitel verworven op 4 Nov., 1900. Niet alleen dat, Uw dissertatie werd — een groote eer — afgedrukt in de Rendiconti dell Accademia dei Lincei. Toch was die dissertatie in 1900 boven de kracht van een student. Ondanks uw bewonderenswaardige technische vaardigheid, moest eerst het genie van een Harvey Cushing komen om zoowel de operatieve tech- niek als de klinische nabehandeling der hypophysen-operaties te hervormen. Eerst toen ik in 1930 dergelijke experimenten door Dr. Broers zag doen, heb ik begrepen, waarom zulke experimenten in 1900 onmogelijk moeten geweest zijn. Het daarin neergelegde resultaat, voor uw tijd belangrijk, dat de hypophysis moest worden beschouwd als een rudimentair orgaan, zonder functioneele beteekenis, is dan ook door de ervaring gelogenstraft. Terecht vond evenwel de wijze van bewerking van uw dissertatie grooten bijval. Toch durft men nauwelijks hopen, dat een zoo groote omvang van geest, als gij getoond had te bezitten, zonder keerzijden aangetroffen wordi. Uw vader was er in ieder geval niet gerust op. Wel had het succes uwer dissertatie hem zeer gelukkig gemaakt, maar toch had de vrees hem beslopen, dat uw kunstminnend gemoed wellicht uw ontwikkeling in streng natuurwetenschappelijke richting in den weg zou staan. Hij verzocht mij daarom een poging te doen, U streng en methodisch werk te laten verrichten, wanneer gij uit Rome, als jong dokter, in Nederland zoudt zijn teruggekeerd. Het oogenblik was daarvoor goed gekozen. Sherrington en Bolk hadden de oude leer van Türck over de sensibele huid-metamerie weer opgevat; zij waren tot de consequentie gekomen, dat er een segmentale huidinnervatie kon worden vastgesteld. In aansluiting daaraan eischte de kliniek gebiedend, dat er iets meer bekend mocht worden omtrent het leven en de functie dezer segmentale huidvelden, die men wellicht als functioneele eenheden mocht aanzien. Aldus vond onze eerste kennismaking in 1900 plaats en hebben wij in de beide eerstvolgende jaren hard aan dit onderwerp gewerkt. Bovendien is er in dien tijd tusschen ons een vriendschap voor het leven ontstaan, die nooit is verflauwd. Omtrent ons gezamenlijk werk hebben eenige opstellen in de Verslagen der Kon. Akad. v. Wetenschappen: „Over bouw en functie der dermatomen" getuigenis afgelegd. Maar al spoedig gingt gij zelfstandig uw vleugels uitslaan en verschenen er in de verslagen der Akademie zelfstandige opstellen van U. Toch werden de jaren 1900 en 1901 niet uitsluitend aan wetenschap gewijd. Ik behoef U slechts te herinneren aan het crimineel-anthropologiscli congres in Amsterdam, toen Cesare Lombroso met zijn gezin in Holland kwam en hoe gij U hebt uitgesloofd om tolk tusschen hen en ons Hollanders te zijn. Bovendien Gij zijt in dien tijd gehuwd met Hermine Wennekendonk, de moeder uwer kinderen, die U in veel lief en leed heeft terzijde gestaan en aan wier nagedachtenis ik hier een eerbiedige hulde breng. Gehuwd gingt gij naar Italië terug. Eerst naar Pisa en Bologna, waar gij, nog zoekend, assistent in gerechtelijke geneeskunde en pathologische anatomie waart. Toen volgde uw eerste bezoek aan het Zoölogisch Station te Napels. Het opende voor U een nieuwe wereld. Gij gingt uw eigen weg. Wel zijt gij ook daar begonnen de huidmetamerie bij visschen te onderzoeken, maar tevens legde gij er den grondslag voor uw latere belangstelling voor de vergelijkende pliysiologie. De groepeering der pigmentvlekken bij visschen was uw volgend vraagstuk. De sympathische metamerie moest worden opgelost. Gij doorsneedt de ventrale en de dorsale sympathicuswortels, leerde de rangschikking der pigmentvelden kennen, die gij later ook voor zoogdieren zoudt uitwerken. Tevens vielen U daarbij andere verschijnselen op. Zoo kwam het probleem tot U naar de beteekenis der abortieve reflectorische zwembewegingen door zulk een eenvoudigen ingreep in het leven geroepen. Gij toont aan, dat druk op 't ruggemerg de oorzaak ervan is. Dan volgt de ademhaling der visschen, waarvan wij niet veel meer weten, dan dat zij niet door het bloed, maar door perifere prikkels wordt gewekt. En toen gij in 1903 naar Holland zijt teruggekeerd om de dermatomerie der bovenste extremiteit af te maken, bruiste het in U van arbeidslust. Luciani heeft U belangstelling voor de physiologie van het cerebellum weten in te boezemen. In Amsterdam vindt gij Bolk, die, op het voetspoor van Elliot Smith, begonnen is met zijn hervorming van de anatomie van dit orgaan. Bij U werd het verlangen gewekt om experimenteel het bewijs te leveren voor de localisatie in de kleine hersenen. Toen stond het vast, dat gij uw later leven zoudt wijden aan de physiologie. Wanneer gij de tweede maal Napels bezoekt, maakt gij kennis met de molluscen. Gij wordt opmerkzaam op dien eigenaardigen kristallijnen cylinder in het ingewand bij mosselen en dit probleem laat U eerst met rust. wanneer gij hebt aangetoond, dat daarin een amylum-verterend ferment aanwezig is. Aldus bakent zich uw weg scherper in pliysiologische richting af. In 1905 als assistent bij Llciani teruggekeerd, ontwikkelt gij een buitengewone werkkracht. Binnen enkele jaren verschijnen van uw hand: „De localisatie in de kleine hersenen", een door het Bataafsch Genootschap met goud bekroonde verhandeling; voorts uw „Saggio di Anatomia segmentale" een meesterwerk, een lijvig boekdeel door de Accademia dei Lincei uitgegeven en met den Praemio Carpi bekroond. Daarnevens verschijnen talrijke dagbladartikelen en leidt gij met Baglioni en met Ugo Lombroso den physiologischen arbeid van talrijke studenten, waaronder verscheidene uit Nederland. In dien tijd bracht ik U met Disser de Barenne een bezoek te Bome. Toen werd bij mij de overtuiging gevestigd, dat uw wetenschappelijke arbeid met hoogen ernst was opgezet en dat er van U voor de toekomst heel wat te verwachten zou zijn. Nu nog staan mij de talrijke indrukken uit het laboratorium van Luciani zeer duidelijk voor den geest. Nog zie ik daar de Latijnsche opschriften boven de verschillende laboratoriumvertrekken. Boven Luciani's kamer „placet bic requiescere directori". Het was een zinsnede, die tijdens een bezoek aan dit laboratorium aan den ondeugenden physioloog Kronecker den uitroep ontlokte: „Ach, da schlafen Sie". Nog doorleef ik in gedachten de „mos" aldaar, afkomstig uit den tijd toen de „patres conscripti" door hun familie uit den Senaat naar huis werden begeleid. Luciani, door zijn oudsten assistent gewaarschuwd, verscheen klokslag één uur. Dan vergezelden vier statige rijen laboratoriumwerkers hem naar huis. Luciana, Baglioni en ik voorop, de anderen „secundum ordinum". Aldus werd dagelijks de groote physioloog huiswaarts gebracht. Nooit zal ik vergeten, hoe de middaguren werden besteed, 't zij dat gij ons als cicerone kunstschatten in de stad liet bewonderen, 't zij dat gij ons in de „Campagna" rondvoerde, totdat het middagmaal in uw gezelligen liuiselijken kring mij kennis deed maken met de geheimnissen, die in het woord „Macaroni" liggen verscholen, van de „sparghetti" af, tot de „capuletti" toe, met een zee van andere namen daartusschen, die mij helaas niet meer voorstaan. Is het een wonder, dat een man als gij de blikken der geleerden in Italië op zich wist te concenlreeren en dat Golgi gereed stond voor U te Pavia een leerstoel in de Vergelijkende Physiologie te creëeren. Toen echter riep Amsterdam U om opvolger te worden van den ernstigen denker Place, die wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftijd den leerstoel voor Physiologie moest verlaten. Wel had ik dus recht om bij den aanvang van deze rede vast te stellen, dat gij „jong mocht zijn in leeftijd", maar in ervaring iemand waart, zooals er op dien leeftijd weinigen werden gevonden. De inaugureele rede paste bij uw geheele manier van denken en bij uw ontwikkelingsgang. De nieuwe werkkring was evenwel niet overmatig gemakkelijk. Gij werd opvolger van een fijn beschaafd en fijn besnaard man, ook door U hoogelijk geapprecieerd. Toch moest gij U er rekenschap van geven, dat Place een man was, die zich nooit had kunnen en willen aansluiten bij het zich tot vakschool hervormend modern medisch Hooger onderwijs. Slechts studenten van beteren aanleg konden zich bij hem practisch in physiologie oefenen, wanneer zij in het laboratorium zelfstandigen arbeid kwamen zoeken. Place leidde dit werk voortreffelijk, maar kon voor die weinigen met een bescheiden ruimte toekomen. Gij, zijn opvolger, met meer moderne neigingen, moest allereerst vragen naar meer plaats voor het werk, dat gij zoudt moeten doen. Gelukkig viel uw komst samen met de vernieuwing van het anatomisch instituut van Bolk en kon men U vrij spoedig naast de bestaande ruimte voor physiologie, ook die der vrij gekomen anatomische zalen en het museum Vrolik ter beschikking stellen. Op U kwam nu de zware taak te rusten, een organisatie te treffen, waarin het kudde-dier physiologisch kon worden ontwikkeld, zonder tevens de meer begaafden bij hun zelfstandigen arbeid te schaden. Gij hebt in weinige jaren die hervorming tot stand gebracht, geleid door 3 beginselen. 1°. Practische oefening en zelfstandig onderzoek hebben met elkander niets te maken. Derhalve : volkomen plaatselijke scheiding tusschen beiden. 2°. De physiologie is driedeelig : physisch-experimenteel, chemisch en vergelijkend. Ergo : drie gescheiden afdeelingen. 3°. Geen onderzoek is denkbaar zonder voortdurende voeling met de literatuur. Gevolg : een eigen bibliotheek is noodzakelijk. In 1916 was uw laboratorium klaar. Dit weerspiegelt zich later le in de vijf afdeelingen van uw Leidraad voor liet physiologisch practicum, die van 1916—1920 verschijnen, 2e in het ontstaan der bibliotheek, die in 1930, 160 verschillende tijdschriften in verschillende talen telt, 3e in de afsplitsing van de bio-chemische afdeeling onder prof. Jansen in 1929, 4e in het ontstaan van een paar speciale physiologische afdeelingen waaronder ook een voor experimenteele physiologie onder leiding van een paar uwer assistenten, alsmede in uw beschrijving van uw instituut in het Gedenkboek der stad Amsterdam en in de 20e serie van de Methods and Problems of medical education in 1932. Een zoo vruchtbaar organisatietalent, verbonden met uw welbekende journalistieke gaven, bleven niet onopgemerkt. Toen dan ook Burger zich in 1913 terugtrok als redacteur-gérant van het Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, werd gij als zoodanig aangewezen. In die functie kondet gij uw talenten als volks-opvoeder ontwikkelen. Niemand zal betwisten, dat gij het Tijdschrift hebt hervormd. Allereerst werd meer aandacht geschonken aan de volkomen verwaarloosde geschiedenis der geneeskunde. Geleidelijk kreeg zij een eigen rubriek. Spoedig volgden rubrieken voor verschillende andere onderdeel en; tenslotte culmineerden de hervormingen in de elf deelen der Opuscula selecta Neerlandicorum de arte medica en in de zeer belangrijke aanwinst der „clinische lessen". Vervolgens kwamen uw hoofdartikelen, niet zelden van paedagogischen aard. Gij wilt den eenvoudigen geneesheer rechtzinnig laten oordeelen over de occulte wetenschappen, een oude liefde van U, sedert gij Eusapia Paladino had gezien. Gij komt daarop meermalen en zelfs in 1933 terug. Gij wilt den geneesheer belang doen stellen in prenten, hetzij afbeeldingen van kwakzalvers in vroeger eeuwen, van Vesauus of zelfs in prenten van kruidboeken. Gij wilt hem wijzen op de fouten, die de medische opleiding, examens en diploma s aankleven, brengt hem in voeling met het streven naar wijziging van het medisch onderwijs in alle landen van Europa. Gij wilt hem zelfs baanwijs maken in de geschiedenis der semantiek, der medische significa en wat al niet meer. Somwijlen echter zijn uw hoofdartikelen ook van polemischen aard. Uw verdediging van de gebiedende noodzakelijkheid en het nut der vivisectie tegenover de anti-vivisectionisten en hun besten woordvoerder Felix Ortt is inderdaad een meesterstuk. Gij hebt dan ook heel wat bereikt. Het Tijdschrift is vooreerst omvangrijker geworden en het is heden in financieel goeden doen. Toen ik in 1887 lid was van de redactie met Delprat als redacteur-gérant, herinner ik mij, hoe er iedere vergadering geklaagd werd over den onleesbaar grooten omvang van het Tijdschrift, toen al 1400 pagina s druks omvattend en dat er altijd zorgen waren om behoorlijk rond te komen. Toen gij in de redactie als redacteur-gérant zitting naamt, was de omvang eenigszins gestegen. Het telde toen ± 4200 pagina s. In 19.50 was het een \\eik van 6292 bladzijden. Maar „man meint zu schieben und man wird geschoben" en ik ben er van overtuigd, dat tegenover den reusachtigen aanwas der specialistische bedrijvighed, een minder krachtig redacteur ons, na een 20-jarig bestuur, allicht een tijdschrift van 10.000 bladzijden zou hebben gebracht, terwijl gij het in de laatste jaren op ongeveer 6000 hebt weten te handhaven. Uw neiging tot volksopvoeding in de physiologie ging echter nog verder. Uw brieven over physiologie in de Haagsche Post, die gij ook voor de Volksuniversiteit hebt benut en in drie bundels zijn uitgegeven; uw artikelen in het Haagsch Maandblad bewijzen dit in voldoende mate. Uit den aard der zaak hebt gij bij al dit werk ook heel wat teleurstellingen gehad. Ieder, die naar een welomlijnd plan en, niet zonder affect, dergelijk werk nastreeft, heeft teleurstellingen gekend. Het is U niet onbekend gebleven, dat men U wel eens een lastig mensch noemde. Toch betwijfel ik het of uw naief gemoed wel altijd heeft begrepen, dat in onzen tijd een „pushing pow ci in een commissie maar zelden meer op zijn plaats is. Ondanks al dien arbeid voor opvoeding van medici en voor de vulgarisatie der wetenschap, zou men zich vergissen, als men dacht, dat er schade gedaan zou zijn aan den strengen wetenschappelijken arbeid in uw eigen Instituut. Natuurlijk stonden in den eersten aanvang de metamerie en de kleine hersenen nog in het middelpunt van uw belangstelling. Die belangstelling is ook nooit geluwd. Maar, onder den invloed van Boeke's ontdekking eener dubbele innervatie der spiervezels wordt in uw laboratorium onmiddellijk ijverig gewerkt over den spiertonus. Dat gij daarbij de leiding hebt, blijkt spoedig. Gij begrijpt onmiddellijk de beteekenis dezer dubbele innervatie en gij benut haar om er het verwonderlijk experiment van Vulpian uit te verklaren. Gij toont aan, dat de prikkeling van den N. lingualis, na doorsnijding van den N. hypoglossus, nog tonische spiersamentrekkingen in het leven roept. In 1913 verschijnt in Asher's en Spiro's tijdschrift opnieuw een boek, onder den naam van „Bausteine zur Metamerie". Gij zegt, dat bouwsteenen geen blijvende waarde bezitten, maar toch is dit een der beste stukken, die na uw „Saggio" over dit onderwerp zijn geschreven. Stond de tijd het mij toe, ik zou nog even lang als ik het al gedaan heb, kunnen spreken over het werk in uw laboratorium. Of gij met mejuffrouw Kaiser, met mejuffrouw Sluiter of met Dr. ten Cate samenwerkt, men voelt in al deze publicaties steeds, dat gij er het hoofd van uw laboratorium zijt. Bij een enkel punt zal ik nog stilstaan. In 1932 verschijnt van uw hand een nieuw boek. Wederom is het, 350 bladzijden groot, opgenomen in de Ergebnisse der Physiologie. Het is getiteld „Das Kleinhirn". Ik schreef U toen, dat uw meening mij niet voldeed en gij gaaft daarop het voor U kenmerkend antwoord: Dat doet mij leed. Er volgde geen verdere gedachtenwisseling. En, dat was goed ook. Beiden begrepen wij, dat gedachtenwisseling tot niets kon leiden. Het stuk was voortreffelijk geschreven, de hoofdlijnen in den ontwikkelingsgang der cerebellaire studie waren scherp getrokken; kortom het bevatte alles, waarop een pliysiologisch handboek prijs kon stellen. Het gaf weer, wat in uw omgeving door het initiatief van de Amsterdamsche School voor het cerebellum was tot stand gebracht. Waarlijk, ik heb het in hooge mate gewaaideerd, al stond ik en sta ik nog heden op een ander standpunt dan gij. Daarover zal de toekomst richten. Maar gedachten-wisselen kon toen tot niets leiden. En nu kom ik tot het einde. Gij hebt in die jaren veel leeds doorgemaakt. Op 13 September 1918 had het spoorwegongeluk aan de Weesper brug U gelukkig gespaard en waart gij met den schrik vrij gekomen. Maar toch eischte het snelverkeer van U een groot offer, toen uw trouwe gade door een auto-aanrijding gedood moest worden. Ik weet, dat gij daaronder hebt geleden. Allen, die U nader stonden, waren echter verblijd, toen wij vernamen, dat mejuffrouw Marie Louise Holleman, met wie gij op 31 Juli 1931 in het huwelijk trad, zich bereid had verklaard met U het verder liet en leed te deelen. Thans loopt uw leven weder langs geleidelijken weg. De velen echter, die zich scharen onder uw vrienden, bewonderaars, leerlingen of belangstellenden in uw arbeid, hebben gemeend, dat de dag, waarop gij vóór vijf en twintig jaar uw Hoogleeraarsambt hebt aanvaard, niet zonder eenige hulde voor het vele, dat gij tot stand hebt gebracht, mocht voorbijgaan. Uw bescheidenheid echter heeft den eisch gesteld, dat er niets anders mocht gebeuren, dan een bloemlezing uit de door U geschreven artikelen, om, indien mogelijk, aan den outsider een overzicht te geven van uw werk. Die opgave bleek echter niet zoo gemakkelijk, als zij er bij den eersten oogopslag uitzag. Want uw arbeid als wetenschappelijk onderzoeker, als volksopvoeder, als voorlichter uwer coinmilitonen op geneeskundig gebied, als kunstkenner en bewonderaar der Italiaansche cultuur, als organisator, als paraat polemicus en voortreffelijk journalist, kan in zulk een boek, zelfs al telt het een 1000 bladzijden, nauwelijks tot zijn recht komen. Intusschen is het in gemeenschappelijk overleg beproefd dit boek zoo leesbaar mogelijk te maken en toch een boek samen te stellen, dat een overzicht geeft, waarin alle richtingen van uw arbeid voor den dag komen. Niet echter door dit boek zal uw naam blijven. Door de uiting van uw belangstelling op zoozeer veelzijdig gebied hebt gij U zelf een „monumentum aëre perennium" gesticht. Moge deze kleine bloemlezing uit uw werk, die ik U, GéRARD van Rijnberk, hierbij aanbied, voor U een herinnering blijven aan dezen dag. Ik heb gezegd. X WETENSCHAP OVER HET BEGRIP „LEVEN" J) REDE UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, OP DEN 1EN [NOVEMBER 1909. Z,eer gewaardeerde toehoorders, Sinds de kindsheid der wetenschap tot op den dag van lieden is in de menschheid steeds meer het inzicht gerijpt, dat de erkenning van het wezen der dingen en van ons zelf, boven en buiten het bevattingsvermogen van onzen geest ligt. Heden als voor zes eeuwen geldt nog, in de volle gestrengheid liarer scholastieke genoegzaamheid, de vermaning van den goddelijken Poeet : „State contenti umana gente al quia"; „houdt U, o geslachten der menschheid aan het omdat" (1); dus aan de dingen zooals ze zijn, zonder naar het waarom te vragen, want het is een ij del streven, met verstandelijk zinnen, den eersten oorsprong waar het wezen van het Al in wortelt, te willen doorgronden. — Elke nieuwe ontdekking, op welk gebied der wetenschap het ook zij, schijnt ons de morgenstond der verklaring; maar is de eerste roes van verwachting voorbij, dan keert sterker dan ooit het besef weer, dat alle menschelijke wetenschap slechts de wisselende verschijningen onderzoekt van iets, dat in zijn waren aard ondoorgrondelijk is (2). In 't bijzonder geldt dit van de z.g. natuurwetenschappen. Hier treft ons dadelijk, dat het voorwerp dezer is de natura naturata, het bestaande dat ons niettegenstaande zijne eeuwige veranderlijkheid toch steeds in zijn diepste wezen als eene eenheid verschijnt, terwijl de eerste oorzaak waaruit alle verschijnselen ontkiemd zijn, de natura naturans, zich geheel aan elke doorvorsching onttrekt (3). En zoo kunnen wij gelaten de woorden herhalen die Plutarchus onder het Isisbeeld te Saïs gegrift dacht: ') Haarlem, de Erven F. Bohn, le uitgave 1909, 2e uitgave 1913. 1 tor kfiov TiÉnlov, övdéig 7ico ïïvi]Tdg anexahvipev: Geen sterfelijke heeft nog ooit mijn sluier opgelicht (4). Inderdaad, hoe meer zich onze kennis met nieuwe ervaringen verrijkt, hoe meer wij oude en nieuwe feiten door nieuwere en nieuwste verklaard zien, hoe meer wij den samenhang en het onderling verband der verschijnselen in alle takken der natuurwetenschappen doorzien en al het geschieden als een eeuwige, 't zij uiterlijke objectieve, 't zij innerlijke psychische harmonie leeren opvatten, des te meer wijkt de hoop terug, dat wij ooit den grondtoon van het accoord zullen vinden. Wanneer men over dergelijke raadselvragen nadenkt en zich verliest in de overpeinzing dier verwarrende woord- en begripsspelingen, dan treft het telkens weer onze aandacht, dat de moeilijkste vragen ons vaak daar rijzen, waar men ze 't minste verwacht. Bij dieper doordenken vertoonen zich als de meest raadselachtige juist die feiten en verschijnselen, die tot onze alledaagsche ervaring behooren en die wij samenvatten met woorden, die ons zeer vertrouwd zijn en welker beteekenis ons eenvoudig en duidelijk schijnt. Woorden zijn maar zeer zelden solied bankpapier, welker nominale waarde althans ten deele in gemunte specie klaar ligt; dikwijls zijn het assignaten a cours forcé, getrokken op een leege schatkist. Gaat men aan het ontleden van zoo'n woord, dan vindt men er slechts vage en willekeurige, ja tegenstrijdige begrippen aan verbonden, en men bemerkt, dat men bij hel alledaagscli gebruik ervan, in plaats van een goed gekozen levend symbool een looze etikette gebruikt, die een haast volkomen onbekenden inhoud meer verheelt dan verklaart. Zoo het woord „leven". Wij allen leven en toch, hoe betrekkelijk zelden geven wij ons er bewust rekenschap van, wat dit eigenlijk beteekent. In dit opzicht kunnen wij, sprekend met den dichter, van het leven zeggen: „Ein jeder lebt's, nicht Vielen ist's bekannt" (5). Maar bovendien, ook wanneer wij er over gaan zinnen, komen wij dan tot een eenigszins bevredigende slotsom ? Zelfs wanneer ge den wijze of geleerde, die zich de doorgronding der verschijnselen en uitingen van het leven tot levenstaak gesteld heeft, afvraagt, wat met leven toch eigenlijk bedoeld wordt, wat het innerlijk wezen van het leven toch eigenlijk is, dan zal u blijken, dat niet alleen de rechtstreeksche beantwoording der vraag onmogelijk is, maar dat zelfs een eenvoudige beschrijvende of omschrij- vende definitie van het leven in 't algemeen, de grootste moeilijkheden baart (6). Het is mijn bedoeling heden een zeer kort fragmentarisch overzicht te geven van eenige dezer moeilijkheden, die men bij het streven naar klaarheid in deze vraagstukken ontmoet. Beginnen wij met na te gaan hoe wij het woord leven in de algemeen gangbare vage beteekenis ervan mogen opvatten. Ik behoef hier niet te herhalen, dat elk woord van elke taal, ten allen tijde, voor ieder mensch die het gebruikt eene andere beteekenis heeft, die verband houdt met zijn individueele kennis, ervaring en verstand. Zoo beantwoordt het hollandsch woord leven bij verschillende menschen aan een onafzienbare reeks, slechts ten deele elkander dekkende voorstellingen en begrippen. Kinderen weten niet te leven. Ongeletterden bedoelden met „leven" o.a. die bepaalde verrichtingen, dat leed en die vreugde, welke hen in de maatschappij deelachtig zijn; verder gaan zij gewoonlijk niet. Anderen voelen het woord al reeds iets breeder, en zich grondende op de beschouwing van zich zelf, van hun medemenschen, van de huisdieren en de planten, bedoelen zij er mede een toestand of een complex van eigenschappen van zichzelf, die door een deel der omringende buitenwereld ook vertoond worden, door een ander deel niet. Deze laatste opvatting opent een weg die een dieper doordringen in de vraag toestaat. Wij kunnen dan uit de veelvuldigheid van ondoordachte gangbare opvattingen één grondgedachte uitziften, die allen voorstellingen en begrippen die het woord leven opwekt, bewust of onbewust, gemeen is. Deze grondgedachte is het onderscheidend begrip eener tegenstelling tusschen twee modaliteiten, waarin zich het bestaande aan ons kan voordoen: het onszelf in vele opzichten gelijkzijnde dat wij het levende, en het ons niet gelijkzijnde dat wij het levenlooze noemen. Deze eenvoudige onderscheiding kan men, bij alle volkeren der aarde, althans in de kern, terugvinden. Door deze bijna instinctmatige onderscheiding wordt de geheele natuur ingedeeld in eene levende en eene niet levende, welke laatste omvat het levenlooze, dat nooit levend geweest is, noch uit zich zelf ooit levend kan worden, en het levenlooze dat eens geleefd heeft en dus „dood" is. Deze gemeen-gangbare onderscheidingen gaan uit van de oppervlakkige beschouwing der ver- houdingen en verschillen zooals die door voorwerpen vertoond worden welke het vooropgestelde kenmerk „leven" in zeer sterke mate ondersteld worden te bezitten of te missen: zooals een levend wezen van hoogere, 't zij plantaardige, 't zij dierlijke organisatie, een boom, een hond of een mensch naast en tegenover een „doode" plant, een „dood" dier, een stuk steen of metaal. Een tweede niet minder duidelijk aanwezige en aan dezelfde grom gedachte vastgekoppelde overtuiging, welke heden minder, in vroeger eeuwen meer op den voorgrond trad, is dat hetgeen waardoor wij zelf leven, het „leven" zelf dus, iets onzichtbaars en onstoffelijks is, dat aan ons zichtbaar en stoffelijk lichaam die eigenschappen geeft waardoor wij „leven (7). Het begrip van dit iets dat het leven is, is ten allen tijde met, laat ons zeggen, psvchologische vraagstukken verbonden geweest, en heeft altijd een min of meer spiritualistische!! en religieusen achtergrond gehad. Als oorzaak niet alleen van de psychische, maar ook als voorwaarde van alle andere levensverschijnselen bij den mensch nam men aan de aanwezigheid in het lichaam van een onstoffelijk beginsel, dat met verschillende namen begiftigd, hier verder met het woord „ziel" aangeduid zal worden. Dit „bezield" zijn der levende menschen, waar tegenover men het „ontzield" zijn der dooden stelde werd gemakkelijk overgebracht op andere wezens of voorwerpen wien men om andere redenen „leven" toekende. Ook deze grondgedachte is bij alle volkeren terug te vinden. Alleen verschillen de grenzen welke het levende en het doode, het bezielde en ziellooze, in de buitenwereld wederzijds afpalen en ook het onderscheidend criterium der eigenschappen, en vertoonde verschijnselen welke als levensuitingen werden opgevat. Zoo ontdekken wij bij alle wilde volkeren een uitgebreid animisme (8), terwij wij bij niet minder fantasierijke maar meer ontwikkelde rassen een fabelleer vinden, waarin gesternten en winden en wateren, kortom alles m de natuur wat snelle veranderlijkheid of beweging of een zekeren rythmus of periodiciteit vertoont, eene ziel, en dus „leven" toegedicht wordt. Deze neiging heeft geleid tot wat men pantheïsme of algodendom noemt, en wa iuister pan-anthropisme of al-vermenschelijking der natuur zou moeten heeten. De grieksche fabelleer is hiervan een bekend voorbeeld. Bij andere volkeren ging men verder en kwam het zooals in sommige \ oor-indische wijsgeerige stelsels tot een volledig panpsychisme, doordat men al het bestaande een ziel toekende, en naast de menschen-, dieren- en plantenzielen een elementale of mineralen-ziel aannam, die als iets minder ontwikkeld dan de andere, doch aan deze, naar haren oorsprong, gelijkwaardig gedacht werd, en evenals de andere als eene spruit van de Alziel werd opgevat. Deze aan al het bestaande gemeenschappelijke ziel, kan men als een abstractie opvatten van het „levensbeginsel" van de „levenskracht", kortom van het „leven" in den meest breeden en uitgebreiden zin. Volgens deze opvatting bestaat dus geen eigenlijke tegenstelling, doch slechts een graadverschil tusschen het levende en het niet levende. Het zou een hoogst belangrijke arbeid zijn na te gaan, op te sommen en te vergelijken welke begrippen in den loop der tijden bij de verschillende volkeren der aarde zich over het probleem, dat wij met het woord leven aanduiden, ontwikkeld hebben. Hier zou mij dit natuurlijk veel te ver voeren. Voor mijn doel blijkt bovendien uit het voorafgaande, zelfs zonder mij in hun ontleding bijzonder te verdiepen, reeds voldoende dat deze begrippen in 't algemeen zeer vaag zijn. Wij laten daarom de historische en philologische uitweidingen ter zijde en betreden het terrein der hedendaagsche natuurwetenschappen. Zooeven heb ik gezegd dat de algemeene grondgedachte, die aan het woord leven beantwoordt, een toestand of complex van eigenschappen van ons zelf betreft, die door een deel der omringende buitenwereld ook vertoond worden, door een ander niet. De natuurwetenschappen hiervan uitgaande, hebben een reeks van objectieve gegevens verzameld, welke als kenmerken van ons zelf als levende wezens gelden, tevens als onderscheidingskenmerken van het levende en het niet levende in 't algemeen dienen kunnen. Het is niet gemakkelijk deze gegevens en criteria overzichtelijk te rangschikken : ik zal er mij daarom toe bepalen eenige der voornaamste bier op te noemen. Het levende onderscheidt zich dan van het niet levende volgens deze criteria door zijn georganiseerden bouw, door zijn stofwisseling, opgevat in breeden zin, dus opname, assimilatie, dissimilatie en uitscheiding, zijn prikkelbaarheid, zijn beweeglijkheid, 't zij beweging van plaats, dus voortbeweging, als ter plaatse, n.1. groei, zijn voortplanting met het daaraan verbonden erfelijkheidsvermogen, zijn chemische samenstelling. Over deze zoo algemeen geformuleerde eigenschappen bestaat wel eens- gezindheid, en tevens de opvatting, dat zij als onderscheidscriteria van het leven alleszins voldoende zijn. Het zou een boekdeel vullen elk dezer gegevens alleen maar te willen toelichten. Hier zal ik mij er toe bepalen maar een greep te doen om aan te toonen dat ook onze z.g. wetenschappelijke begrippen over 't leven, in een Daedalustuin rondwaren, zelfs daar waar zij 't meest vast schijnen te staan en vooral, dat wij het eigenlijke innerlijke begrijpen van het leven, door de wetenschappelijke gegevens niets nader gekomen zijn dan de meest naïve, intuitieve opvatting. Nemen wij als eerste voorbeeld onze chemische kenmerken van de levende wezens. De chemische analyse der elementaire stoffelijke bestanddeelen der lichamen is voor alle ondersteld levende of doode voorwerpen tot gelijkwaardige resultaten gekomen. De scheikundige ontleding der tot de levende zoowel als die der tot de niet levende natuur behoorende lichamen heeft tot de zekerheid geleid dat het hoogst georganiseerde levend wezen, evenals het eenvoudigst gesteente, bestaat uit de samenvoeging van dezelfde chemische elementen, en dat de levende wezens geen andere of bijzondere elementen in zich hebben, die ook niet in de doode natuur voorkomen, terwijl daarentegen in deze, talrijke elementen worden aangetroffen welke in levende wezens nooit, of alleen in bijzondere en abnormale omstandigheden gevonden worden. Een bepaalde elementaire levensstof, een chemisch levenselement bestaat dus niet. Wel kenmerkt het levende zich daardoor dat het steeds en in hoofdzaak bestaat uit eenige zeer gecompliceerde verbindingen van enkele chemische elementen: verbindingen welke den algemeenen naam van eiwitstoffen dragen. Deze eiwitstoffen worden uitsluitend aangetroffen bij wezens die tevens het geheele complex der zooeven genoemde kenmerkende levenseigenschappen en verschijnselen in meerdere of mindere mate vertoonen. Bovendien wordt dit complex van eigenschappen en verschijnselen nooit aangetroffen dan bij objecten die eiwit in hun samenstelling bezitten. Vandaar dat men de eiwitstoffen als het specifieke levenssubstraat, als de specifieke levensstof beschouwt, en het leven zelf als onafscheidelijk van eiwit opvat. Als nevenkenmerken voegt men hier dan aan toe bijv. dat eiwit zich nog daarin van alle niet-eiwitstoffen onderscheidt, dat het uitsluitend uit zichzelf en door zichzelf ontstaan kan, waarmede tevens bedoeld en vast- gesteld wordt dat 't levende slechts uit het levende kan ontstaan, terwijl het niet levende zoowel uit het levenlooze als door het doode uit het levende kan voortkomen. Inderdaad valt niet te loochenen dat het ons tot heden niet gelukt is uit zuiver levenlooze, anorganische bestanddeelen eiwit te maken, levend te zien ontstaan. Sinds Wöhler in 1828 ureum gemaakt heeft, kan de organische scheikunde een groot aantal door kunstmatige synthese verkregen en fabriekmatig vervaardigde stoffen opsommen, welke als specifieke bestanddeelen van levende wezens voorkomen (9). Van de chemische processen, die zich in de levende wezens afspelen, zijn er dus eenige van wie het zeker is dat zij ook in vitro, in de retorten en kolven der laboratoria verloopen kunnen. Maar eiwit is tot heden niet gemaakt geworden en de chemische processen, waardoor in de levende wezens eiwit gevormd wordt, vinden dus niet buiten de levende wezens plaats, kunnen dus niet willekeurig en kunstmatig tot afloop gebracht worden. Aan dit feit wordt groote waarde toegekend, ten deele, naar het mij schijnt, ten onrechte. Allereerst leert de ervaring dat het gewaagd is op grond alleen daarvan, dat iets op een bepaald oogenblik onmogelijk is, te profeteeren dat het nooit mogelijk zijn zal. Vooral omdat men, wil men zich niet geheel op phantastische droombeelden blind staren, toch logisch gedwongen is een ontstaan van levende stof uit levenlooze, te eeniger tijd en ergens, en liefst op aarde zelve aan te nemen. Al mogen ook alle hypothesen (10) over het ontstaan van leven en eiwit als die der kosmische kiemen, de cyaanhypothese, de stikstofoxydatiehypothese ten eenenmale onbevredigd laten, al moge het ook hoogst onwaarschijnlijk zijn, dat in onze tegenwoordige tellurische verhoudingen nog spontane abiogenesis plaats vindt, toch is het streven naar eene kunstmatige synthese van eiwit theoretisch voorzeker niet als een voor alle tijden onzinnig ondernemen te brandmerken en de arbeid van E. Fischer is misschien eene goede voorbereiding voor het groote werk (11). Hiermede is echter de vraag naar de kenmerken van eiwit als levensstof nog niet voldoende toegelicht. Wij weten, dat elk wezen dat wij levend noemen, ten slotte na langer of korter bestaan als zoodanig, overgaat in een toestand welken wij dood noemen. Nu vraagt men al dadelijk : wat is het onderscheid tusschen levend en dood eiwit? Deze vraag schijnt gemakkelijk te beantwoorden (12). Volgens onze definitie is alleen levend dat wat het complex van eigenschappen zooals georganiseerden bouw, stofwisseling, prikkelbaarheid, voortplantingsvermogen enz. bezit en vertoont. Is eiwit dood, dan heeft het deze eigenschappen verloren en het is dan evenmin mogelijk uit hetzelve, als uit welke levenlooze, anorganische stoffen ook, leven voort te brengen. Toch schijnen hier uitzonderingen mogelijk te zijn. Er zijn in de analen der natuurwetenschappen een geheele reeks waarnemingen en proefnemingen geboekstaafd, welke, hoe ongelooflijk ze ook schijnen mogen, en hoezeer ook soms geloochend, toch voorloopig als vaststaande feiten moeten erkend worden. Ik doel hier, de proeven op z.g. overlevende organen ter zijde latend (13), op de pogingen levende wezens in hun geheel te brengen in een toestand waarin alle levensverschijnselen tijdelijk doch geheel opgeheven zijn, om ten slotte weer terug te keeren. Deze waarnemingen betreffen allereerst de mogelijkheid bepaalde kleine dieren sterk te kunnen uitdrogen en na eenigen tijd — volgens sommige onderzoekers na jaren — weer door bevochtiging te doen opleven (14). Deze wonderlijke observaties dagteekenen uit den tijd der eerste onderzoekingen met het mikroskoop. Haar ontdekking der feiten komt Leeuwenhoek (1719) toe. Deze deelde in 1719 mede, gezien te hebben dat raderdiertjes volkomen uitdrogen kunnen en langeren tijd, ja 5 maanden lang, in uitgedroogden toestand verblijven kunnen om toch, na met regenwater bevochtigd te zijn geworden, weer óp te leven. Daarop schreef Needham in 1743 bij Anguillulidae, en Spallanzani in 1766 bij Tardigrada hetzelfde te hebben waargenomen. Deze opzienbarende mededeelingen werden tallooze malen gecontroleerd, en over de herleving of zooals men zegt de reviviscentie voornamelijk der raderdiertjes, is eene omvangrijke litteratuur ontstaan. Sommige latere onderzoekers loochenden de feiten ten eenenmale of onderstelden dat de, na de bevochtiging in de bewaarde droge stof levend gevonden diertjes, niet dezelfde zijn, die in het begin van het experiment aanwezig waren, maar een nieuw geslacht, ontkiemd uit eieren die de, bij het droogworden, stervende generatie nog gelegd zou hebben. Het meerendeel echter, waaronder onderzoekers van jongsten datum, (Jacobs, 1909) bevestigen de oude mededeelingen volkomen. Ja, eenige, als bijv. Davaine en Dovere hielden raderdiertjes respectievelijk 5 dagen en 4 weken, zooal niet in eene luchtledige ruimte, dan toch in sterk verdunde lucht, en zagen hen weer opleven. Gedurende den tijd dat bij dergelijke experimenten dieren in volkomen uitgedroogden toestand, bijv. in verdunde lucht verblijven, kan van die chemische processen die de normale stofwisseling uitmaken, geen sprake zijn, daar zonder water de mogelijkheid van het vervoer van stoffen en in 't algemeen van de gewone omzettingen uitgesloten is. Zelfs de opname van zuurstof kon in de proeven van Davaine en van Doyere niet plaats vinden. Ik wil echter aan deze onderzoekingen, hoe talrijk zij ook zijn mogen, toch niet te veel waarde toekennen, omdat geen enkele ooit onder strenge controle der mogelijke stofwisselingsproducten, bepaaldelijk der gasvormige, zijn uitgevoerd geworden, zoodat de twijfel bestaat dat bij die uitgedroogde dieren toch nog eene, zij 't ook uiterst geringe stofwisseling bestond, al schijnt deze bijv. bij de proeven van Baker en Needham, die na 27 jaren, uitgedroogde Anguillulidae nog zagen opleven, haast onaannemelijk, daar bij een zoo lang voortgezetten hongertoestand, zelfs bij de geringst denkbare stofwisseling de reservevoorraden der verdroogde dieren uitgeput moeten zijn. Zoo kleine objecten als raderdiertjes enz. zijn voor quantitatieve stofwisselingsbepalingen echter weinig geschikt, daarom wil ik over deze proeven hier niet verder uitweiden en evenmin over het uit de bakteriologie bekend geworden weêrstandsvermogen van sporen enz., dat met de herlevingsverschijnselen der Rotifera eenige gemeenschap vertoont (15). Meer positieve waarde hebben de proeven op plantenzaden. De overlevering, dat zaden uit oud-Egyptische graven afkomstig, na duizenden jaren rust nog ontkiemd zouden zijn, schijnt onjuist te zijn. Toch vond Kochs in 1890, dat zaden van verschillende planten o.a. van Zea mais en Phaseolus, na zoo volledig mogelijke lucht- en wateronttrekking, maandenlang in een luchtledige toegesmolten glazen buis bewaard kunnen blijven en dat aan het eind dezer periode, met de fijnste analytische methode geen spoor koolzuur in de buis kon ontdekt worden, terwijl de zaden toch nog ontkiemden. In dat geval had dus feitelijk zelfs die meest elementaire vorm van stofwisseling, welke men ademen noemt, zelfs niet in de geringste mate plaats gevonden. Even belangwekkende resultaten werden door andere proeven verkregen, welke het bevriezen van planten betreffen (16). Observaties van dezen aard zijn al overoud. Plinius vermeldt visschen, in de Zwarte Zee ingevroren, op een warm bord te hebben zien herleven en Ovidius zong reeds: Vidimus in glacie pisces liaerere ligatos Sed pars ex illis tum quoque viva fuit (17). Ook in zoölogische geschriften vindt men hier en daar mededeelingen over koudbloedige dieren die, 's wiuters stijfbevroren gevonden, ontdooid weer opleefden. Zoo bij Gaimard (1828) over padden, welke door en door bevroren waren, zoodat ijs tusschen de spieren gevonden werd ; zoo bij Kröyer (1844) over mollusken en schaal diertjes; zoo bij Pagenstecher (1857) over kwallen. — Deze meer toevallige vondsten werden door Preyer (1880) experimenteel op kikkers beproefd en het grondfeit dat koudbloedige dieren stijf bevriezen kunnen, zoodat de temperatuur in het inwendige van het lichaam tot — 2.5° C. daalt en het hart zelf vast bevroren is, terwijl zij ontdooid toch weer opleefden, kon hij volkomen bevestigen. Het wezenlijke dezer feiten, en der door hem gecontroleerde en juist bevonden herleving na uitdrogen van raderdiertjes, vatte Preyer samen in 't woord „anabiose", dat letterlijk „opleving" beteekent. Hij wees bovendien op de theoretische beteekenis der feiten en legde den nadruk er op, dat men voortaan wel het verschil moest onderscheiden tusschen twee tegenstellingen n.1. levensvatbare levenloosheid of anabiotischen toestand en levensonvatbare levenloosheid of dood. Preyer werkte echter het vraagstuk verder noch theoretisch, noch experimenteel uit. Anderen deden dit wèl en kwamen tot uiterst belangrijke resultaten. Laat mij voorop stellen, dat bijna allen die de proeven herhaalden, het feit der herleving van hard bevroren visschen, kikkers, padden, salamanders, slakken enz. bevestigden. Ik noem hier Knauthe (1891—'92), Kochs (1890), Müi.ler-Erzbach (1891) Pictet (1895) ; verder stelde Moliscii (1897) het herleven van stijf bevroren bladeren van talrijke planten vast en Bachmetjew (1899) vond in een uitgebreide reeks nauwkeurige proeven, dat vele insectensoorten, na dóór en dóór bevroren te zijn geweest, toch herleven kunnen. Uit deze proeven bleek verder, dat het „bevriezen" van een levend wezen evenmin als dat van welke colloide of niet colloide oplossing ook, niet zoo'n eenvoudig proces is als men wel meenen zou. Bij het bevrie- zen van insekten bijv. vindt volgens Bachmetjew gewoonlijk allereerst een grootere of geringere onderkoeling der lichaamssappen plaats; de inwendige temperatuur daalt min of meer beneden het eigenlijk vriespunt der lichaamsvloeistoffen zonder dat deze tot ijs worden. Deze onderkoeling heeft echter een grens; is eenmaal een bepaald punt, dat Bachmetjew het kritische punt noemt, bereikt, dan bevriest het dier vrij plotseling, waardoor warmte vrij komt en de inwendige temperatuur sprongsgewijze stijgt tot het eigenlijke vriespunt van het dier. Gedurende dezen sprong vindt volgens Molisch het in den vorm van ijs uitkristalliseeren plaats van het water der weefselsappen. Door dit uitkristalliseeren van ijs wordt het lichaamseiwit zeer waterarm : bevriezen staat dus ten deele gelijk aan uitdrogen ; in beide gevallen vindt een sterke onttrekking van water aan de lichaamssappen plaats. Bij het bevriezen is echter gewoonlijk deze wateronttrekking niet volkomen, daar de colloidale eiwitoplossingen door het toenemend waterverlies steeds geconcentreerder worden en hun vriespunt dus aanzienlijk verlaagd wordt. Kochs onderstelt daarom, dat ook bij oogenschijnlijk geheel bevroren dieren er steeds nog een zij 't ook gering deel der eiwitstoffen van het lichaam vloeibaar blijft. Dit is waarschijnlijk. Ook is het zeker dat de bevroren dieren niet dood zijn, want aan den duur en de graad der bevriezing zijn ten opzichte der herleving grenzen gesteld. De beteekenis der feiten wordt hier echter niet door veranderd. Evenmin als bij uitgedroogde raderdiertjes of in 't luchtledig bewaarde zaden kan men zich eene, 't zij dierlijke, 't zij plantaardige stofwisseling voorstellen, wanneer het tot vehiculum dienende water tot ijs verstijfd is en het protoplasma der cellen zich op een temperatuur bevindt, welke tientallen graden lager is dan die, welke als het minimum geldt, waarbij haar stofwisselingsprocessen kunnen plaats vinden. Men bedenke eens dat bij Pictet's proefnemingen visschen een temperatuur van — 15° C., kikkers eene van — 28° C., duizendpooten eene van — 50° C. en slakken zelfs eene van — 120° C. weerstonden en ontdooid herleefden. Mij dunkt het is niet aan te nemen dat in dergelijke verhoudingen nog stofwisseling plaats vindt; het voornaamste, ja, volgens sommigen, het eenig wezenlijke levenskenmerk kan dus bij levende wezens tijdelijk geheel ontbreken. Hieruit is slechts ééne logische gevolgtrekking te maken: dat hetgeen wij stofwisseling noemen, geen dringend en dwingend levensattribuut is. Ook in dit opzicht blijkt dus de natuurwetenschappelijke definitie, of liever omschrijving van het leven in gebreke te blijven. Maar er is meer. Zooeven heb ik gezegd dat wij alle als kenmerkend beschouwde levensverschijnselen aan eiwit onafscheidbaar gebonden denken. Over deze grondstelling bestaat eensgezindheid. Niet echter over de daar onmiddellijk zich aan vastknoopende vraag of de levensverschijnselen slechts de uitdrukking zijn van de in eiwit, gelijk in de levenlooze natuur werkende gewone chemische en phvsische krachten, of wel dat deze alleen ter verklaring niet toereikend zijn. De eerste opvatting noemt men de mechanistische; de tweede, de vitalistische. Sinds het eerste menschelijk pogen naar eene verklaring der levensverschijnselen hebben deze beide opvattingen, hoe verschillend in den loop der eeuwen ook geformuleerd, tegenover elkaar gestaan strijdende voornamelijk over de physische verschijnselen, maar ook over de interpretatie der somatische. In opvolgende tijdvakken hebben vitalisme en mechanisme beurt om beurt hun stempel gedrukt op de natuurwetenschappen. In 't eerste derde der negentiende eeuw vierde het vitalisme onder den sluier der „natuurphilosophie" hoogtij. Als reactie tegen de uitzinnigheid en onzinnigheid waartoe Schellings' (18) geniale grondgedachte allengs verbasterd was, werd toen door de generatie van 1840 de boerenkermis van het materialisme geopend. Deze periode kenmerkt zich door een hybried mengelmoes van demagogie, „vrije gedachte", atheisme en, wat het ergste is, door de hartstochtelijke „popularisatie" van wetenschap en pseudo-wetenschap. Toen spraken mannen van talent machtspreuken uit, waarbij wij ons thans voornamelijk verbazen dat zij zelve er het ongerijmde en nietszeggende niet van gevoeld hebben (19). Toen verklaarde Kari, Vogt, dat de hersenen de gedachte afscheiden als de nieren de urine; Moleschott slingerde zijn „ohne Phosplior keine Gedanken" de verwonderde menigte naar de ooren, en Haeckel bouwde zijn monisme op. Tegen deze uitbundigheden groeide weer eene reactie (20). Bunge verhief in 1886 opnieuw de banier van het vitalisme, dat door Rindfleisch in 1888 tot neovitalisme herdoopt werd. Beiden wezen dringend op de ontoereikendheid der mechanische of materialistische verklaring der levensverschijnselen. Anderen volgden en even ontbloot als de materialistische school van eigenlijken philosophischen zin, onderricht en methode — het groote gebrek onzer hedendaagsche gymnasiale en academische natuurwetenschappelijke opleiding — begingen zij in de richting, tegengesteld aan de door hen bestredene, even groote begripsverwarringen als destijds de coryphaeen van het materialisme (21). Zoo zien wij verwaterd vitalistische systemen ontstaan als het psychomonistische van M. Verworn, de op hel doelmatigheids beginsel gegrondveste van G. Wolf (1895), H. Driesch (1905) en Pauly (1907) en dat van K. C. Schneider (1903), die het leven als eene vierdimensionale verschijningswijze der materie opvat. Ik zal hier al deze systemen niet ontleden en aan kritiek onderwerpen; doch wèl even, terloops, mijn eigen opvatting in deze quaestie weergeven. Aangenomen dat hetgeen wij levende stof noemen te eeniger tijd en op eenige wijze uit de z.g. levenlooze ontstaan is, schijnt het mij toe, dat de meest elementaire logika, d.i. de meest vaste ervaring, ons niet toelaat in de stoffelijke levensprocessen iets anders aan te nemen dan de werkingen der z.g. chemische en physische natuurkrachten, hoe dan ook onderling gecombineerd. In dit opzicht meen ik, dat het mechanisme de eenig mogelijke en wetenschappelijke theorie is. Hiermede wordt echter niet de dwaasheid verkondigd, dat wat wij heden weten van deze krachten voldoende is om alle stoffelijke levensverschijnselen te verklaren. Het tot vervelens herhaalde voorbeeld van de resorptie in het darmkanaal, die men meende te mogen schematiseeren als een eenvoudig osmotisch proces, welke echter zoo oneindig veel ingewikkelder is gebleken, heeft naast honderd andere ons dit voldoende geleerd. Het is menschelijk dat, telkenmale wanneer op pliysiscli of chemisch gebied iets nieuws wordt gevonden, men de nieuwe kennis als een op alles passende looper op alle sloten gaat beproeven. Zoo ziet men heden allerlei eerlijke enthousiasten die in de physische en kolloidchemie de klopper van de poort des levens in de hand meenen te hebben, en indachtig aan het „pulsate et aperietur vobis", de inderdaad bewonderenswaardige resultaten der nog jeugdige wetenschap zonder meer als het „Sesam open U" van het levensmysterie beschouwen (22). Het zal spoedig genoeg blijken dat men inderdaad toch niet alle verschijnselen van 't leven, uitsluitend met behulp der physische chemie kan oplossen. Dit echter verkleint de zeer groote verdiensten dezer wetenschap voor het levensprobleem in geenen deele, en evenmin doet het aan de deug- delijkheid van de mechanistische leer iets af. Elke vermeerdering onzer kennis der krachten die in de levenlooze natuur werken, al lost zij geen enkel probleem definitief op, blijkt telkens toepasselijk op de levende stof. Volledig zal ons weten, noch over het levende, noch over het levenlooze ooit zijn, en onze kennis over het levende, dat zoo gecompliceerd is, zal altijd iets ten achter blijven bij die van het levenlooze dat zooveel eenvoudiger schijnt (23). Maar als stof, beschouwd in physischen en chemischen zin, is de levende stof, naar de zich in haar binnenste afspelende stoffelijke processen, één met de levenlooze: "Ev rö Ilav : Men versta mij echter wel. Ik herhaal hier nogmaals: als stof. Het psychische behoort hier niet bij. Het psychische staat buiten het stoffelijke. Hoe men ook de verhouding van geest en stof wil formuleeren, of men zuiver dualistisch denkt, of dat men zich tot de parallel hypothese bepaalt, of men geest en ziel alleen den mensch toeschrijft of er dieren en planten in meerdere of mindere mate mede bedeelen wil, ja zelfs, of men aan alle materie gevoel en geheugen toekent, het psychische blijft iets, dat naar zijn qualiteit van het stoffelijke moet onderscheiden worden. Zoo even zeide ik dat men elk stoffelijk gebeuren, zij het in een mensch of in een reageerbuisje, moet beschouwen als de uitdrukking derzelfde physische en chemische krachten. Evenzoo mag men, als men wil, onderstellen dat al het psychische gebeuren in de wereld, 't zij dat men bijv. een steen geheugen, zichzelf of een medemenscb „wil" toedicht, in den grond identiek is. Maar het psychische mag met het stoffelijke nooit verward worden, er nooit uit afgeleid en evenmin er door verklaard worden. Ik bedoel, dat men, voor zoover het de materie betreft, materialist mag wezen, voor zoover het den geest betreft, spiritualist moet zijn. Wij hebben gezien, dat er geen eensgezindheid bestaat over den aard der krachten, die in het levend eiwit het complex der levensverschijnselen voortbrengt. Er blijft mij nu nog over, de aandacht er op te vestigen dat ook de grondstelling, waar men het in 't algemeen eens over is, n.1. dat de kenmerkende levensverschijnselen, hoe dan ook voortgebracht, slechts in levend eiwit kunnen geconstateerd worden, ten deele geschokt is. Hierbij doel ik op de in vele opzichten belangwekkende resultaten der verschillende vooral recente pogingen om kunstmatig gekweekte levende wezens voort te brengen, zooals die verricht zijn door tal van onderzoekers, waaronder ik J. Butler Burke (1905) Littlefield, O. Lehman (1908), Leduc (1906), M. Kuckuck (1907), M. Münden (1907) en B. Dubois (1904) noem (24). Laat mij onmiddellijk zeggen dat ik het doel dezer pogingen, levende wezens te maken, niet alleen niet bereikt acht, maar voorloopig ook voor onbereikbaar hond. Desniettemin zijn de verkregen resultaten belangwekkend voor het op de juiste waarde schatten van eenige der als kenmerkend beschouwde levensverschijnselen. Butler Burke, Dubois en Kuckuck hebben verschillende kiemvrije gelatinemengsels aan de inwerking van radioactieve stoffen onderworpen. Allen verkregen op deze wijze na korten tijd celvormige lichamen die groei en deelins* vertoonden en zich tot kolonies vermeerderden, die hier en daar het voorkomen eener morula hadden, en gelijk culturen van bakteriën in de gelatine inwoekerden. Butler Burke noemt zijne kolonies „Badioben", dus radiumlevens. Dubois noemt het door hem geobserveerd verschijnsel „minerale cvtogenese" en schrijft dat het deelingsmechanisme zijner minerale cellen „absoluut hetzelfde is als bij levende wezens". Kuckuck gaat nog verder en kent zijnen „Baryumcellen" een plaats toe onder de kernlooze dierlijke cellen als „moneren, cvtoden en oercellen". De proeven van Leduc, den vinding- en verbeeldingskracht rijken physicus van Nancy, zijn van geheel anderen aard, en berusten voornamelijk op bepaalde kunstgrepen waardoor de wijze waarop oplossingen van verschillende chemische samenstelling en osmotischen druk in elkander vloeien, zich vermengen en verbinden, aanschouwelijk gemaakt wordt. Zoo schrijft Leduc, bijv. : „Door druppels eener 5 a 10 procents ferrocyaankalioplossing uit te zaaien in gelatineoplossingen eveneens van 5 a 10% heb ik een celweefsel verkregen, waarvan elke cel een omhullende membraan, een protoplasma en een kern bezit". In andere proeven op het voetspoor van Bütschli (1847), Ziegler (1895) en Gallardo (1897) is het hem gelukt de figuren der indirekte kerndeeling na te bootsen, door in een kunstmatig plasma, een hypotonische tusschen twee hypertonische druppels te plaatsen. Deze beide hypertonische druppels fungeeren nu als de centrosomen en de tusschen beide in zwevende hypotonische vertoont een reeks eigenaardige aspecten welke sterk gelijken op kerndeelingsfiguren en dezelfde opeenvolging bezitten. — In nog andere proeven zaaide hij vochtige korrels, bestaande uit een mengsel van suiker en kopersulphaat met wat water aangemaakt, in eene ferrocyaankali en chloornatrium bevattende gelatineoplossing. „De uitgezaaide korrel", zoo schrijft Leduc, „omhult zich dan met een vlies van ferrocyaankoper, dat voor water en ionen open, voor suikermoleculen daarentegen ondoordringbaar is. Hierdoor ontstaat in het binnenste van de cel een sterke osmotische spanning welke water naar binnen roept ; de cel wordt grooter, zij spruit en bot ranken uit die naar hoven groeien en een lengte van 30 c.M. bereiken kunnen ; soms ontstaan zijdelings ook nog bladeren. De ranken dragen aan hun einde terminaal-organen van verschillenden vorm : knopjes, hoedjes, doornen, schroeven. Het geheel heeft volkomen het uiterlijk van een plant en kan een volumen bereiken meerdere lionderde malen grooter dan de oorspronkelijke korrel." Dergelijke groeiende druppels of kunstmatige gewassen zijn ook door Stadelmann (1905) en Quincke (1895—1903) gemaakt geworden. Van geheel anderen aard zijn de waarnemingen van Littlefield. Hij mengde een gelijk volumen 33 procents keukenzoutoplossing en alcohol van 50%, waarbij ook een weinigje ammoniak gedaan werd. Een druppel van dit mengsel onder 't mikroskoop beschouwd vertoont een aantal interessante verschijnselen : eerst ziet men keukenzoutkristallen uitscheiden, dan andere kristalletjes waar kleine ovale of ronde korrels uittreden, welke niet alleen groeien, maar amoeboide bewegingen vertoonen. Deze observaties voeren tot andere op min of meer juiste wijze vastgesteld, op min of meer phantastische wijze geïnterpreteerd, als die van Schroen (1900—1905), te Napels, over het praekristallijne stadium van oplossingen en over de vroegste groeistadiën van jonge kristallen ; die van Münden (1907), die al het levende en het levenlooze, zoowel de organismen als de kristallen, uit allerkleinste kiemen (Chtonoblasten) wil doen voortkomen, en die van den Karlsruher physicus Lehmann (1906), die vloeibare kristallen ontdekt meent te hebben, welke in een vloeibare omgeving den hun eigen vorm behouden en door intussusceptie groeien kunnen. Vragen wij wat voor belang al deze voor zoo verschillende duiding vatbare proeven voor de levensleer hebben, dan schijnt mij dat zij alle min of meer grove modellen vertegenwoordigen, die op een eenvoudige en schematische wijze eenige voor leven kenmerkend beschouwde verschijnselen weergeven. Wij leeren er uit, dat structuren in vele opzichten den z.g. geor- ganiseerden gelijk, ontstaan kunnen buiten levend eiwit, onder de uitsluitende werking van physische krachten, dat allerlei processen naar den inhoud van hun gebeuren veel eenvoudiger, maar naar den aard identiek, als groei door intussusceptie, onder den invloed van de algemeene chemische werking, buiten levend eiwit kunnen plaats vinden. Dit is een krachtig argument om aan te nemen dat ook bij levende wezens, in levend eiwit deze verschijnselen tot stand komen onder de uitsluitende inwerking van de gewone krachten der z.g. anorganische natuur. Maar tevens blijkt er nog eens te meer uit dat onze loopende definitie van het leven slechts een beperkende omschrijving is, welker grenzen zeer vaag en willekeurig getrokken zijn. Resumeeren wij thans het nu besprokene, dan moeten wij besluiten dat wij bij al de in zoovele richtingen uitgevoerde speciale natuuronderzoekingen de oplossing der vraag wat leven is, geen schrede nader zijn gekomen. Zelfs het recht van bestaan der intuitieve opvatting van een onderscheid tussclien het levende en het niet levende kunnen wij noch betw isten, noch bekrachtigen. Bij nadere ontleding blijkt geen enkel der aangegeven onderscheidskriterien steekhoudend te zijn, en de schijnbaar hechte slagboom, die het levende van het doode, die het hoogst georganiseerde levende wezen van een ondersteld „dood" stuk steen scheidt, is gebleken er eene te zijn die bij een lichten druk zich ontsluit. En zoo zijn we weer op het punt van uitgang teruggekeerd. Hoezeer onze feitenkennis in het gebied der natuurwetenschappen ook op bijkans onoverzienbare wijze toeneemt, blijft ons toch het begrip van het wezen der dingen steeds even verre. Tot de erkenning hiervan moeten wij, zij het slechts noode, ten slotte geraken. Deze erkenning is wel eens een gevaar voor de wetenschap genoemd. Goethe zelf, de onvergelijkelijke dich ter-natuur onderzoeker heeft geschreven : „De mensch moet altijd blijven gelooven dat het onbegrijpelijke begrijpelijk is, anders ontvalt hem de prikkel tot onderzoek" (25). Niets is minder waar, want wien de liefde voor wetenschappelijk onderzoek tot een erfdeel is, dien gaat het als den werkman die steenen aanbrengt tot een toren van Babel : de arbeid zelf, het bijeengaren en pasklaar maken der steenblokken en het plaatsen dezer in de vakken waarvoor hij ze bestemd had, geeft hem eene voldoening zóó groot, is op zich zelve voor hem een zóó groot genot, dat daartegen niet weegt de bewuste overtuiging dat het gebouw toch nooit den hemel zal raken. Zeergewaardeerde toehoorders. Thans overgaande tot het meer persoonlijk deel van mijn toespraak, zij het mij daarbij vergund voor een oogenblik mijne gedachten verre van hier te laten teruggaan naar Italië, het sclioone en goede land dat mij allengs tol een tweede vaderland was geworden. Allereerst een hartelijken afscheidsgroet aan mijne leermeesters onder wie ik hier voor allen noem Camillo Golgi, Batista Grassi, Luigi Luciani en waartoe ik helaas Cesare Lombroso niet meer tellen mag. Den jarenlangen persoonlijken omgang met deze mannen herdenk ik met hartelijke waardeering en erkentelijkheid voor het vele dat ik van hen mocht leeren! Een allerhartelijkste groet zij hier gebracht ook aan U, Hooggeleerde Domenico Lomonaco, die in 1900 te Rome mijn promotor waart. Gij hebt mijne eerste pogingen op experimenteel gebied ingeleid en zijt altijd een trouw vriend en een bezonnen raadsman voor mij geweest. Met veel vriendschap en erkentelijkheid denk ik aan U terug. Nog vele andere vrienden en collega's, in alle Universiteiten van Italië verspreid, zou ik hier willen herdenken ... hoe vele jaren van gezamenlijken harden arbeid, van intiem geestelijk samenleven met U liggen achter mij. Het is niet dan met weemoed dat ik U allen verlaat. Eene gedachte echter troost mij: het wetenschappelijk leven neemt allengs een meer internationaal karakter aan. Zonder dat de wetenschappelijke scholen der verschillende landen hun eigene, van de denk- en conceptiewijze van het ras afhankelijke kenmerken verliezen, naderen wij tot de mogelijkheid de resultaten van onderzoek, waar ook verricht (te Parijs of te Sydney, in Duitschland, in Nederland of in Californië, in een der eeuwenoude beroemde historische Academiën van Italië, of in eene der sedert weinige jaren verrezen Universiteiten van Brazilië en Argentinië) te kunnen vergelijken, en aan elkander te kunnen toetsen. Wil dit echter nut hebben, dan moeten de onderzoekers der verschillende landen elkander kennen en eikaars arbeid op prijs stellen. Welnu, deze gedachte troost mij: dat door mijn komst te Amsterdam mijn persoon als 't ware een der verbindend»! schakels zal kunnen worden tusschen het universitaire leven in Italië en in Nederland, en dat ik in mijne nieuwe hoedanigheid nuttig zal kunnen bijdragen tot een steeds betere wederzijdselie waardeering van het wetenschappelijk streven ginds en hier. En thans een woord van eerbiedige hulde aan den man wiens opvolger te zijn reeds een eere genoemd mag worden. Prof. Place, door zoo droeve aanleiding tot heengaan genoopt, laat een onuitwischbaren indruk achter bij allen die hem als geleerde en onovertroffen docent, maar niet minder als edel man, in den waren zin des woords, leerden kennen en liefhebben (26). Mijne Heeren Bestuurderen en Leden van den Raad dezer Stad. Mijne Heeren Curatoren dezer Universiteit. In liooge mate voel ik het gewicht en de verantwoordelijkheid van het ambt dat ik heden aanvaard, dus den omvang van het door U in mij gestelde vertrouwen. Ik hoop dat ik zal kunnen voldoen aan de eischen die de mij wachtende moeilijke en veelomvattende taak mij oplegt. Aan mijne krachtige en algeheele toewijding zal het niet ontbreken. Mijne Heeren Professoren dezer Universiteit. Het is niet zonder eenig gevoel van beklemdheid dat ik als jongste heden in Uwen kring treed. Hoewel geen leerling der Amsterdamsche Universiteit heb ik toch altijd de grootste eerbied gehad voor den luister van deze hoogeschool : thans, tot haar bloei te mogen medewerken, acht ik een hoog voorrecht ; al mijn krachten daaraan te wijden acht ik een heiligen plicht en ik hoop dat Gij allen en in 't bijzonder Gij M. H. Professoren der medische Faculteit, overtuigd van de eerlijkheid van mijn streven, met Uwen rijkdom aan kennis en ervaring mij terzijde zult willen staan telkenmale wanneer ik Uw voorlichting en steun zal moeten inroepen. Hooggeleerde Bolk. Aan U, als vertegenwoordiger van de zusterwetenschap der physiologie een woord in het bijzonder. Gij weet welken invloed Uw voor den physioloog zoo suggestieve anatomische arbeid op mijn werk gehad heeft. Het vooruitzicht dat wij thans in eikaars nabijheid zullen kunnen voortgaan te werken aan zoo vele onderwerpen, waar wij in zekeren zin elkaar kunnen aanvullen, geeft mij innige vreugde. Hooggeleerde Winkler. 't Is hier de plaats niet om U te zeggen wat zich in mij opdringt in dit voor mij zoo belangrijk levensmoment. Nooit zal ik de indrukken vergeten die ik ontving, toen ik voor 't eerst in Uw laboratorium en kliniek mochi deelnemen aan Uw arbeid. Ze waren beslissend voor mijn verder leven ; door U is mij mijn weg gewezen geworden ; en in de latere jaren van ons samenwerken was de gestadige gedaehtenwisseling met U van machtigen invloed op mijn vorming en voortgaande ontwikkeling. Mijne gevoelens jegens U kan ik hier in twee woorden weergeven : vereering en dankbaarheid. Mijne Heeren Doctoren in de verschillende Faculteiten. De physiologie is als een knooppunt waar vele wegen van wetenschap door heen voeren. Haast in elke tak van menschelijk onderzoek kunnen vragen rijzen die op physiologisch terrein voeren. Dit geldt natuurlijk het meest voor U, mijne heeren medici. Moleschott heeft eens gezegd : der Arzt soll Physiologe, der Physiologe soll Arzt sein. Dit is niet te verwezenlijken ; wel echter is het nuttig en noodig, en ook mogelijk dat de physiologie en de praktijk voeling met elkander houden. Wat mij aangaat, ik grijp deze gelegenheid aan om U te verzekeren dat het physiologisch laboratorium steeds gastvrij zal ontvangen diegenen onder U, die lust en gelegenheid mochten hebben om door het experiment naar de oplossing te streven van vragen aan het ziekbed gerezen. Dames en Heeren Studenten, en vooral Gij mijne aanstaande leerlingen. Een goed docent te zijn is moeilijk : haast even moeilijk als een goed leerling te zijn. Ik heb echter het vaste vertrouwen dat wij in deze moeilijke taak op bevredigende wijze slagen zullen én dat tusschen U en mij die wel- dadige wisselwerking van denkbeelden zal ontstaan, waardoor het onderwijs inderdaad vruchtbaar wordt. Een woord nog over het onderwijs zelf : Indachtig aan de uitspraak van Goethe : „Wer ein Phanomen vor Augen hat, denkt schon oft drüber liinaus ; wer nur davon erzahlen hört, denkt gar nicht", zal ik er naar streven het onderwijs zoo aanschouwelijk mogelijk te doen zijn en vooral ook U zelve in de gelegenheid te stellen met eigen oogen en handen deel te nemen aan het experimenteele werk en aan den laboratoriumarbeid (27). Ik hoop dat deze weg zal leiden tot het bereiken van het doel dat wij allen moeten nastreven : der wetenschap te dienen en bevorderlijk te zijn aan den bloei der Amsterdamsche Universiteit. Ik heb gezegd. AANTEEKENINGEN. Aant. 1. Dante. Divina Commedia Purgatorio, Canto III, verso 37. Aant. 2. Reeds hier aan het begin wil ik een opmerking maken, die van toepassing is op talrijke uitingen en uitdrukkingen voorkomend in de rest van mijne rede. Ik spreek hier over het voorwerp der natuurwetenschappen: over het „bestaande", welks eerste oorzaak onkenbaar is. Dit vereischt eenige nadere toelichting. Een gansche schaar van moderne natuuronderzoekers en psychologen, Much, Ostwald, Poincaré, Ziehen, gaat veel verder. Niet alleen, dat zij „de eerste oorzaak" van het bestaande voor onkenbaar houden; zij achten het bestaande zelf, als niet bestaand, of, om het weer te geven met de woorden van onzen landgenoot \V. Koster: „de materieele, stoffelijke dingen, welke wij met onze zintuigen waarnemen, zijn niets anders dan teekenen of denksymbolen, voor groepen van bewuste gewaarwordingen en voorstellingen." Terwijl ik nu, evenzeer als ieder die iets verder nadenkt over de problemen der kennisleer, overtuigd moet zijn, dat alles wat wij meenen te weten van de Natuur, slechts eene gelijkenis, wat wij meenen te weten van de Materie slechts een complex van denksymbolen is, kan ik toch niet zoo ver gaan, dat ik tot een ontkenning van het „bestaan" der materie zou besluiten. Mijne persoonlijke opvatting, even aannemelijk en redelijk, even verwerpelijk en onverdedigbaar, als elke gelijke, dergelijke, of ook wel ongelijke en tegengestelde opvatting, is, dat de voorstellingen die wij in wat wij het bewustzijn noemen, bezitten over materie en geest, beide beantwoorden aan twee verschillende bestaansmodi van het Zijnde. Over het wezen dier beide bestaansmodi, ik herhaal het, kunnen wij ons geen begrip vormen, evenmin over hun samenhang en wederzijdsehe aanraking of inwerking, zoo als wij die in1) ons zelf ervaren. Maar het „bestaan" van een dier beiden: materie en geest, te ontkennen, schijnt mij al even onjuist toe, als beide te willen identificeeren. LITTERATUUR. F. A. Lange. Geschichte des Materialismus. Iserlohn, 1866. E. Macii. Analyse der Empfindungen. Jena. Fischer. 5e Aufl. 1906. W. Ostwald. Vorlesungen über Naturphilosophie. Leipzig. Yeit. 3e Aufl. 1905. H. Poincaré. La science et 1'hvpothèse. Paris. Flainmarion. z. j. E. Dal Pozzo di Mombello. II monismo. Citta di Castello. 1890. A. Faggi. II materialismo psico-fisico. Palermo. Reber. 1901. W. Koster. De ontkenning van het bestaan der Materie en de moderne psychologie. Haarlem. Tjeenk Willink 1904. A a n t. 3. B. Spinoza. Ethica. A a n t. 4. Plutarchus. Ethica. //?al "ioido^ nut 'Ooigitios. IX. A a n t. 5. Goethe. Faust. Vorspiel auf dein Theater. (Bij collationneering blijkt mij indertijd uit het geheugen onjuist geciteerd te hebben: „Ein jeder lebt's, nicht jedem ist's bekannt." De juiste text is dus krachtiger dan mijn citaat). Aant. 6. Prof. E. A. Schaker, begint zijn belangwekkende rede: „Life", in September 1912 te Dundee gehouden, als volgt: „Iedereen weet, of meent te weten, wat leven is, of tenminste, wij allen zijn bekend met de gewone, dagelijksche uitingen ervan. Men zou daarom denken, dat het niet moeilijk moet zijn, een exacte definitie van „leven" te vinden. Toch is het zoeken hiernaar den scherpzinnigsten denkers mislukt. Hehbert Spencer wijdt twee hoofdstukken van zijn „Principles of Biology" aan de bespreking van de pogingen tot definitie die tot op het verschijnen van zijn boek gedaan waren geworden: hij zelf voegde er nog eene aan toe. Maar aan het eind is hij gedwongen toe te geven, dat geen enkele uitdrukking is gevonden, die alle verschijnselen van het levende in- en die van het levenlooze uit- sluit." Het zou mij hier te ver voeren, alle definities van leven, die tot op Spencer's boek. en daarna, geformuleerd zijn geworden hier te bespreken. Wie zich voor den Sisiphusarbeid, het leven te definieeren, interesseert, kan zijn verlangen bevredigen, door lezing van de hieronder vermelde werken: LITTERATUUR. H. Spencer. Principles of Biology, in two volumes. Williams and Norgate. London. Sixth Thousand. 1898. A. Dastre. La vie et la mort. Paris. Flammarion. z. j. Aant. 7. De uitdrukkingswijze in het gedeelte dat hier volgt, is uit den aard deizaak onnauwkeurig, ja onjuist. Door het streven naar algemeen begrijpelijken eenvoud, is gebruik gemaakt van de goedkoopere en schematische tegenstellingen; stof en onstoffelijk, ziel en lichaam, waar het animistische occultisme, waarvan hier gewag gemaakt wordt, geheele reeksen subtiele onderscheiden maakt. Corrigeeren wij in korte trekken, dan x) Dit: „in", niet op te vatten als een ruimte- of plaatsbepaling. Een spatieele determineering van het ik-bewustzijn is onmogelijk. bedoelt onstoffelijk hier niet in de eerste plaats onsubstantieel, maar onmaterieel. Met ziel wordt dan niet hoofdzakelijk bedoeld, de onsubstantieele, absolute Geest, het abstracte Zelf, eind- en hoogtepunt der psychische evolutie, maar wordt samengevat het complex van alle tusschenstadia, en hunne substantieele dragers, de z.g. „beginselen" of „lichamen" der verschillende geheimleeren en mystieke tradities, die in dit grensgebied van natuurleer, wijsbegeerte, en godsdienst, de opvattingen beheerschen. Het lag echter niet in mijn bedoeling, deze inzichten meer dan even aan te roeren. Wie in deze vraagstukken belang stelt, raadplege vooral de werken der moderne fransche occultisten: Eliphas, Lévi, Papus, Stanislas de Guaita, enz. en desnoods ook iets van de befaamde Mevr. Blavatsky, waarvoor met vrucht het standaardwerk van onzen landgenoot Speyer, over Indische Theosophie, in de plaats gesteld kan worden. A a n t. 8. Over het animisme in de folklore bestaat een uitgebreide en uiterst belangwekkende litteratuur. Ook ontbreekt het niet aan recente pogingen, om het in een modern kleed gehuld, de hedendaagsche wijsbegeerte te doen binnentreden. Men vergelijke W. Wundt. Mythus und Religion. 4e Aufl. 1903. E. B. Tylor. Primitive Culture. Murray, London 1906. J. G. Frazer. The golden bough. A study in Magie and Religion. Part. I. The magie Art and the Evolution of Kings. Macmillan, London. S. Reinach. Cultus, Mythes et Religions. 1909. W. Mc. Dougall. Body and Mind. Methuen. London. z. j. (ongeveer 1911). S. Freud. Ueber einige Uebereinstimmungen im Seelenleben der Wilden und der Neurotiker. III Animismus, Magie und Allmacht der Gedanken. Imago. II. v. 1 -21. Leipzig und Wien. Februar 1913. Aant. 9. Wöhler, in: Poggendorff's Analen, III. S. 177 (1825) en XII. S. 253 (1828). A a n t. 10. A. Hoe aanlokkelijk de tegengestelde hypothese ook zijn moge: voor de onderstelling dat thans nog op onze aarde nieuw leven zou kunnen ontstaan, anders dan uit levende organismen, pleit geen enkel vertrouwbaar gegeven en de onderzoekingen van Huizinga en Bastian, om alleen die van later tijd te noemen, zijn niet meer overtuigend dan de oude van Needham en Pouchet, wederlegd door Spallanzani en Pasteur. B. Evenmin hebben wij eenig meer dan phantastisch of romantisch inzicht in het hoe het leven op aarde ontstaan of geraakt kan zijn. Richter's theorie der kosmozoen verplaatst slechts de moeilijkheid. Hetzelfde geldt van Lord Kelvin en Helmholtz's hypothese, dat meteoorsteenen levenskiemen op aarde zouden kunnen brengen, of gebracht hebben en van die van Svante Arriienius, dat ultramicroscopische levenskiemen uit de bovenste lagen der athmospheer door den druk van den stralenden lichtaether zouden worden medegesleept. Preyer's leer van de continuiteit van het levende, en zijn origineele formuleering van het probleem van den oorsprong van het leven: niet het levende is ontstaan uit het levenlooze, maar omgekeerd, de levenlooze stof is voortgekomen uit de levende, volgens welke dus het leven en de levende stof het primaire en eeuwige uitmaken, is natuurwetenschappelijk even moeilijk te bestrijden als te aanvaarden, hoewel zij als denkmogelijkheid zeer vernuftig en aantrekkelijk zijn kan. — Pflüger's hypothese, dat de CN-groep, het Cyaan, en zijne verbindingen, uit den vlammenden bajerd der plutonische aardperiode is te voorschijn gekomen, als het beginpunt der eiwitvor- ming, heeft wel nauwlijks steun meer in onze hedendaagsche kennis van den bouw van het eiwitmolecuul. — Even speculatief, en dus onbruikbaar, is de hypothese van Allen die aanneemt, dat de eerste „levende" eiwitachtige molekulen ontstaan zouden zijn uit verbindingen van ammoniak en stikstofoxyden, met water en koolzuur. Hoe leven en levende stof ontstaan zijn, daarover moeten wij nog steeds erkennen: ignoramus. LITTERATUUR over A. F. A. Pouchet. Nouv. exp. sur la génération spontanée. Masson. Paris, 1864. [Hierin de oudere litteratuur]. Ch. Bastian. The origin of Life. Watts & Co. London 1911. D. Huizinga. 1) Zur Abiogenesisfrage. Centr.bl. f. d. med. Wissenschaften. S. 775, 1873. 2) Zur Abiogenesisfrage. Pflüger's Archiv f. d. ges. Physiologie VII, 10/ii, S. 549— 574. Bonn, 1873. 3) Weiteres zur Abiogenesisfrage. Pflüger's Archiv. VIII, S. 180—189. Bonn, 1874. 4) Zur Abiogenesisfrage. Dritter Artikel. Pflüger's Archiv. VIII, S. 551—565. Bonn, 1874. 5) Zur Abiogenesisfrage. Viertel Artikel. Pflüger's Archiv. X, S. 62—76. Bonn, 1875. LITTEBATUUR over B. W. Preyer. Die Hypothesen über den Ursprung des Lebens. Natiirwissenschaftliche Tatsachen und Probleme. Berlin 1880. Lord Ivelvin. Address to the British Association at Edinburgh. 1871 H. Helmholtz. Ueber die Entstehung des Planetensystems. Vortrage und Reden. Bd. II. Braunschweig 1884. H. E. Hichter. Zur Darwinschen Lehre. Schmidt's Jahrbücher d. ges. Medicin. Bd. 126. 1865, en Bd. 148. 1870. J. B. Burke. The origin of Life, its physical basis and definition. London 1906. E. Pflüger. Ueber die physiologische Verbrennung. Pflüger's Archiv f. d. ges. Physiologie. Bd. 108. Bonn 1875. B. Moore. The origin and Nature of Life. Home University Library No. 62. Williams and Norgate. London. z. j. (begin 1931). Svante Arrhenius. Das Werden der Weiten. Acad. Verlag. Leipzig 1908. F. .1. Allen. What is life? Proceedings of the Birmingham Natural Hist. and Philosophical Society, vol. 11. part 1. 1899. H. Ch. Bastian. The nature and Origin of living matter. Watts. London, 1905. Th. Mac Gillavry. De continuiteit van het doode en het levende. Rectorale rede. Leiden. Brill. 1898. A a n t. 11. Mijn ietwat terughoudend oordeel over het door Fischer bereikt resultaat, is in den loop der jaren, wel eenigszins gewijzigd. Het schijnt mij toe, dat een allereenvoudigste grondvorm van eiwit door Fisciier is bereid geworden. Theoretisch is dit van de grootste beteekenis, al ligt er praktisch nog een afgrond tusschen een in vitro gemaakt polypeptied, en een samengesteld levend eiwit. LITTERATUUR. E. Fischer. Untersuchungen über Aminosaure, Polypeptide, und Proteine. (1889—• 1906). Berlin. J. Springer. 1906. A a n t. 12. Het is wel duidelijk, dat het hier gegeven antwoord op de vraag: wat is het onderscheid tusschen levend en dood eiwit, hoogstens een tautologie is. Verder dan een verschil aangeven in de vertoonde verschijnselen, kan men echter niet komen: kende men een essentieel onderscheid, dan ware het levensraadsel opgelost. Men vgl. C. A. Pekelharing. Opmerkingen over het verschil tusschen levende en doode stof. Rectorale rede, Utrecht, van Druten. 1897. J. Gaule. Die Kriterien des Lebens. Die Nation. Jahrg. IX. No. 8. J. Galle. Die Stellung des Forschers gegeniiber dem Problem des Lebens. Leipzig, 1887. M. Verworn. Allgemeine Physiologie. Fischer, Jena. Auf. 19. A a n t. 13. De resultaten der onderzoekingen op overlevende organen, zijn overigens minstens even verwonderlijk als de nader te bespreken feiten der anabiose: ja men kan rustig zeggen, dat deze door gene aan geloofwaardigheid belangrijk winnen. W anneer men bedenkt, dat, om maar bij een voorbeeld te blijven, niet alleen een kikvorschhart, maar het hart van een zoogdier, van een aap, ja zelfs van een mensch, uit het doode lichaam genomen en na 24 uur in een ijskast geweest te zijn, in gunstiger verhoudingen gebracht, weer klopt, dus functioneert, dus leven kan, dan voelt men even duidelijk, als bij het relaas van een opgeleefden bevroren visch, of van een herleefd, uitgedroogd raderdiertje, dat onze begrippen en definities van „leven" herziening behoeven. LITTERATUUR. A. Kouljabko. Studiën über die Wiederbelebung des Herzens. Pjliiger s Archiv f. d. ges. Physiologie. Rd. 90, H. 9—10, S. 461—471, Ronn 1902. H. E. Hering. Ueber die Wirksamkeit der Nerven, auf das durch Ringer'sche Lösung sofort oder mehrere Stunden nach dem Tode wiederbelebte Saugethierherz. Pjliiger s Archiv f. d. ges. Physiologie. Rd. 99, H. 5—6, S. 245—263, Ronn 1903. J. Prince. De herleving van het kikvorschhart. Diss. Amsterdam. 1895. Aa nt. 14. Er zijn in de natuurwetenschappen eenige onderwerpen, die een zekere mate van ongeloofwaardigheid bezitten. Tallooze malen worden de feiten die er betrekking op hebben, vastgesteld, en even tallooze malen weer ontkend, ja op allerscherpste wijze geloochend, om opnieuw weer gevonden, en opnieuw weer met een fin de non recevoir, ter zijde te worden gesteld. Het feitenmateriaal dat het hoofdstuk „Anabiose" vormt is hier een voorbeeld van. Hoeveel malen door betrouwbare onderzoekers èn de herleving der uitgedroogde raderdiertjes, èn die van bevroren visschen enz. wel verzekerd, en door anderen weer ontkend is geworden, is niet gemakkelijk te zeggen. Partijkiezen in deze is moeilijk voor wie niet door eigen aanschouwing zich het recht tot medespreken verworven heeft: ter eene zijde is men geneigd wantrouwend te zijn waar het de vaststelling van feiten betreft, die in strijd schijnen met eenig als onomstootelijk gepostuleerd beginsel. Ter andere is men huiverig, de positieve observaties van zoo velen te verwaarloozen, wijl men daarmede een eersten stap doet op den gevaarlijken weg, alleen dat aan te nemen, wat in het kader past, iets waardoor de vooruitgang, d.i. vernieuwing van de wetenschap ten zeerste zou vertraagd worden. Rovendien: twijfelt men aan de gegevens door zoo vele eerlijke onderzoekers verstrekt, dan erkent men al te grif de betrekkelijkheid der waarde van alle menschelijke getuigenis, iets wat in rechtszaken nooit genoeg bedacht kan worden, in de wetenschap, waar de observatie op zoo geheel andere wijze plaats vindt, echter veel minder het geval behoeft te zijn. In dit opzicht heb ik dikwijls gedacht aan een argumenteering van Wallace, in zijn bekend werk over het moderne spiritualisme, mij alleen in de fransche vertaling toegankelijk (Paris, Libraire des Sciences psychologiques. z. j. Vglk aldaar pag. 27—28). Wallace merkt dan op, dat menigeen zóó redeneert: „Er zijn sommige dingen zóó absurd, dat de getuigenis van geen vijftig, van geen duizend menschen mij er aan zou kunnen doen gelooven." De fout in deze zoo schijnbaar onaantastbare logica, ligt volgens Wallace hierin, dat men zoo redeneerend, stilzwijgend aanneemt, dat het ooit gebeurd is, of gebeuren kan, dat verstandige, nuchtere, eerlijke menschen, tegelijkertijd, of op verschillende tijden en plaatsen, van iets zouden getuigd hebben, of zouden kunnen getuigd hebben, dat onbestaanbaar is. Dit nu, is volgens Wallace nooit voorgekomen, noch kan het voorkomen: Bestaat over eenig feit een herhaald, constant, analoog getuigenis van meerdere, onverdachte menschen, dan is er van het feit, weinig of veel, maar zeker iets waar. Geen rook zonder vuur. Ik moet hier dan nog aan toevoegen, dat ik zelf éénmaal het herleven van een kikvorsch gezien heb, nadat zijn lichaamstemperatuur, in de maag opgenomen, —1,5° gedaald was, en het dier stijf aanvoelde. LITTERATUUR. Over herleving van uitgedroogde dieren. Leeuwenhoek. Epistolae ad Societatem Regiam Anglieam, seu Continuatio Arcanorum Naturae. Epist. 144a ad H. Bleysvicium. Lugdun. Ratavorum 1719. p. 388—390. T. Needham. A Letter concerning chalkv tubulous Concretions, with some microscopical Observations on the Farina of the red Lily, and on Worms discovered in smutty Corn. Philosophical Transactions, vol. 42, pag. 634. London. 1743. L. Spallanzani. Opusculi di Fisica animale e vegetabile. Modena 1770. Opusculo IV — Osservazioni e Sperienze intorno ad alcuni prodigiosi animali ch'è in balia dell' osservatore il farli tornare da morte a vita. vol. II p. 181—253. M. H. Jacobs. The effects of dessication on the rotifer Philodina reseola. The Journal of experimental Zoologg. vol. VII. No. 2. February 1909. pag. 207—263. E. Hublabd. Etude sur la réviviscence. Mons. Desquesne. 1891. Doyehe. On the Revivication of Tardigrades and Rotifera. Edinburgh new phic. Journal vol. 34, pag. 25—30. Edinburgh 1843. F. A. Pouchet. Recherches et expériences sur les animaux résuscitants. Paris. Baillière. 1859. D. D. Whitney in: The American Naturalist, vol. 42. 1909. A a n t. 15. De waarde der observaties op plantenzaden is natuurlijk in zooverre zeer betrekkelijk, dat a priori te verwachten was, dat zij op langdurig minimaal, of latent leven berekend moeten zijn. Dit neemt echter niet weg het feit, dat zij bij een volstrekte afwezigheid of althans bij een onmerkbaar minimum van stofwisseling „levend" blijven kunnen. Theoretisch is dit van groot belang, ook al komt het feit ons bij zaden niet zoo vreemd voor, als bij geheele dieren. LITTERATUUR. W. Kochs. Ueber die Vorgange beim Einfrieren und Austrockner. von Thieren und Pflanzen. Biologisches Centralblatt. Bd. 12, Heft 11—12, S. 330. Aan t. 16. LITTERATUUR. Over herleving van bevroren dieren en planten. Gaimard. in: Froriep's Notizen XIV S. 327. 1830. Kröyer. in: /si's. 1844. S. 899. A. Pagenstecher. Allgemeine Zoologie. Bd. I. S. 138. 1875. W. Preyer. Ueber die Anabiose. Biologisches Centralblatt. Bd. 11, N. 1, S. 1 5, Leipzig, 1891. W. Kochs. Kann die Kontinuitat des Lebens zeitweilig völlig unterbrochen werden? liiologisches Centralblatt. Bd. 10, N. 22, S. 673—686. Leipzig, 1890. W. Kochs. Ueber die Ursachen der Schadigung der Fischbestande im strengen Winter. Biologisches Centralblatt. Bd. 11, N. 15—16, S. 498—508. Leipzig, 1891. H. Roedel. Ueber das vitale Temperaturminimum wirbelloser Thiere. Zeitschrift f. Naturwissenschaften Bd. 59, F. 4, Heft 9, S. 183. W. Müller-Erzbach. Die Wiederstandsfahigkeit der Frösche gegen das Einfrieren. Zoologischer Anzeiger Bd. 14, N. 376, S. 383. Nov. 1891. K. Knauthe. Meine Erfahrungen über das Verhalten von Amphibien und Fischen gegenüber die Kalte. Zoologischer Anzeiger. Bd. 14, N. 359, S. 104. Marz 1891. P. Bachmetjew. Ueber die Temperatur der Insekten, nach Beobachtungen in Bulgarien. Zeitschrift f. wiss. Zoologie Bd. 66, 67, 71. 1899. R. Pictet. De 1'emploi des basses températures. Revue Scientifique 1893. J. Molisch. Ueber das Erfrieren der Pflanzen. Fischer, Jena, 1897. Aant. 17. Ovidius, Tristia, III. c. 10. v. 49—50. A a n t. 18. F. W. J. von Schelling. Samtliche Werke. Cotta'scher Verlag. Stuttgart und Augsburg 1860. (In 14 deelen.) Aant. 19. Hoe ongeloofelijk dit ook schijnen moge aan ieder die met eenige aandacht de hier behandelde onderwerpen beschouwd heeft, komt het toch nog telkens vóór, dat iemand aarzelend vraagt: „Maar wat is er dan toch zoo absurd in de uitspraken van Moleschott, Vogt, enz.? Mij dunkt er is veel aanlokkelijks in ... ? Het komt mij voor, dat men het duidelijkste zóó antwoordt: I. Wat betreft Vogt. De nier is een stuk materie, meetbaar, weegbaar, zichtbaar, tastbaar, ruikbaar; ook urine is materie, meetbaar, weegbaar, enz. Dat nu uit materie, materie voorkomt, materie, materie uitscheidt, of voortbrengt, is misschien in zich ook een wonder, maar product en producent zijn toch grootheden van dezelfde orde: nier en urine, beide zijn materie, beide zijn „objectief". Geheel anders is de verhouding tusschen hersenen en gedachte. Hersenen zijn materie, gedachten niet. De hersenen behooren tot de wereld der objecten: gedachten maken alleen deel uit van het subjectieve. De oude meening, dat de hersenen het neusslijm voortbrengen, hoewel feitelijk onjuist, is qualitatief minder absurd, dan de stelling, dat zij de gedachten zouden afscheiden. De verhouding tusschen hersenen en gedachten kan dus nooit gelijk of vergelijkbaar zijn aan die tusschen nieren en urine; uit een worstmachine kan nu eenmaal niets anders komen dan worst: soms stopt men er ezelvleesch in en komt er varkensworst uit, maar het is toch altijd worst. Wat betreft Moleschott. De onmaterieele gedachten kunnen geen product zijn der materieele hersenen; dus kunnen de hersenen, en a fortiori de phosphorus der hersenen. evenmin onbepaalde voorwaarde voor de gedachte zijn. Al ligt „denken" zonder hersenen buiten onze menschelijke ervaring, in abstracto is gedachte iets zuiver geestelijks, dus bestaanbaar zonder materieel substraat. Moleschott's aphorisme zou dus logischer schijnen indien het klonk: „Ohne Psyche kein Gedanken!" Wat betreft Haeckel. De grondfout van het monisme ligt dunkt mij hierin, dat het bewustzijn, geheugen, kortom de psyche, als eigenschappen der stof opvat. Maar de stof moet als volstrekt eigenschaploos opgevat worden: zij vertoont beweging in verschillenden vorm: „energie". Op zich zelf echter bezit zij noch chemische, noch physische noch andere „eigenschappen". Het is toch wel duidelijk, dat onze hersenen evenmin bewust zijn als onze schoenzolen. Uit de observatie, dat bij opgehouden normale hersenfunctie, het normale bewustzijn ophoudt, kan noch mag iets anders geconcludeerd worden, dan wat in de beschrijving dier observatie daar zooeven reeds gezegd werd: dat de hersenen zijn dat lichaamsorgaan dat intakt moet zijn, willen wij ons bewust voelen. Maar hieruit valt niets af te leiden omtrent den „zetel" van het bewustzijn zelf. Terwijl ik hier zit te schrijven is de „plaats" waar zich mijn arbeidende hersenen bevinden, geografisch en topografisch aan te geven. Maar de plaats in de „ruimte", waar mijn „ik" bewust is, is daarmede niet gedefinieerd; misschien is die hier of op Mars, misschien ook bestaat het „bewustzijn" in het geheel niet spatieel. LITTERATUUR. K. Vogt. Köhlerglaube und Wissenschaft. J. Moleschott. Lehre der Nahrungsmittel, fiir das Volk. Erlangen. 1850. (Vergl. blz. 115, 116). A a n t. 20. H. Driesch. Der Vitalismus als Geschichte und als Lehr. Natur und Kulturphilosophische Bibliothek. Bd. 3. Leipzig. Barth. 1905. A. Albreciit. Vorfragen der Biologie. Wiesbaden. Bergmann, 1899. G. Bunge. Vitalismus und Materialismus. Leipzig. Vogel 1886. (Onder het opschrift: Idealismus und Mechanismus met geringe wijzigingen, ook afgedrukt als le hoofdstuk van Bunge's Physiologische Chemie, en van deel II van zijne Physiologie 1905.) G. E. Rindfleisch. Aertzliche Philosophie. Festrede. Wiirzburg. Hertz. 1888. P. Flaskamper. Die Wissenschaft vom Leben. Reinhardt, München. 1913. Reinke. Ueber die in den Organismen wirksamen Krafte. Verh. D. Naturf. und Aerzte. Hamburg 1901. G. Wolff. Die Begründung der Abstammungslehre. München. 1907. M. Verworn. Principienfragen in der Naturwissenschaft. Jena. Fischer. 1905. K. Braeunig. Mechanismus und Vitalismus in der Biologie des XlXen Jahrhunderts. Leipzig. Engelmann. 1907. Joh. Muller. Handbuch der Physiologie des Menschen. Bd. I. Prolegomena. 2e Aufl. Coblentz. 1835. K. C. Schneider. Vitalismus. Elementare Lebensfunctionen. Leipzig. 1903. J. Chr. Reil. Von der Lebenskraft. Reil's Archiv f. d. Physiologie. Bd. I. Berlin. 1795 en: Klass. der Medizin. Bd. 2. Barth. Leipzig. R. Neumeister. Ueber das Wesen der Lebenserscheinungen. Jena, Fischer, 1903. M. Verworn. Die Erforschung des Lebens. Jena, Fischer, 1911. M. Verworn. Die Fragen nach den Grenzen des Erkenntnis. Jena, Fischer, 1908. Fr. Thole. Das vitalistisch-teleologische Denken in der heutigen Medicin. Stuttgart, Enke. 1909. A a nt. 21. Uit deze diatribe leide men niet af, dat de schrijver dezes zich zelf philosophische onderlegging toekent. Integendeel: wat ik daar uitgesproken heb, was een ernstige verzuchting, en tevens de erkenning van eigen tekortschieten in iets, dat ik als het eerste en onontbeerlijkste voor een natuurwetenschappelijk onderzoeker heb leeren beschouwen: het bezitten van wijsgeerige methode en systeem. De beoefenaars der natuurwetenschappen, die geen philosophisch onderricht genoten hebben, zijn te vergelijken met de bemanning der hedendaagsche groote stoomschepen, die electrotechniek, stoomwerktuigbouwkuiide, ballistiek, sterrekunde, en andere nuttige wetenschappen, bestudeerd hebben, maar het ware zeemanschap ten eene male ontbeeren. Het gaat den natuuronderzoekers dan ook, als den officieren aan boord der transatlantische reuzenschepen, die jaren lang op een bodem dienen... zonder... den wèg aan boord geleerd te hebben, en verdwalen, zoodra zij buiten hun dagelijksch arbeidsterrein komen. Eenzijdigheid, zonder den alles samenhoudenden band der kennisleer, is dan ook wel een duidelijke eigenschap der tegenwoordige ... als van vele oudere natuuronderzoekers. A a n t. 22. Prof. Bottazzi, te Napels, een physioloog van naam, man van uitgebreide kennis, wien de wetenschap vele uitnemende onderzoekingen op velerlei gebied dankt, schrijft als volgt in de voorrede van zijne „Principii di Fisiologia" (Soc. Ed. Libr. Milano 1906): „Het is heden wel zeker, dat wie over biologische wetenschappen onderneemt te verhandelen, en daarbij de gemaakte, of mogelijk nog te maken, toepassingen der physische chemie veronachtzaamt, een arbeid verricht, reeds bij de geboorte verouderd"! Bottazzi, met beminnelijke naïviteit, eischt dus van eiken bioloog, niet alleen de kennis der hedendaagsche physico-chemie, maar zelfs prophetisch vóórweten der toekomstige! A a n t. 23. Al moge men de uitspraak van Talleyrand, dat de woorden er zijn, om de gedachte te verbergen, niet aanvaarden, aan de mogelijkheid, zijn gedachten weer te geven, gaat men twijfelen, telkenmale wanneer men getracht heeft, iets nu eens bijzonder duidelijk te uiten. Zoo is het mij vergaan bij het uitspreken mijner inaugureele rede. Ik had in die rede willen open leggen, mijn opvatting over het gewichtigste grondprobleem der physiologie: mijn opvatting over den aard der levensverschijnselen, wier doorgronding de levenstaak van den physioloog moet zijn. Die opvatting culmineert in het gedeelte hetwelk met de woorden: Volledig zal ons weten ..., aanvangt, en met den zin: „Ik bedoel dat men voor zoover het de materie betreft, materialist mag wezen, voor zoover het den geest betreft, spiritualist moet zijn". Het is mij gebleken, dat velen mijn bedoeling misverstaan hebben, terwijl ik zelf, heden, vele van mijne uitdrukkingen anders vervat zou hebben. Daarom hier thans nog eenige uitweiding. a. Zelfs de meest gecompliceerde werkingen der levende stof: samentrekking, opslorping, afscheiding, celdeeling, zijn te verklaren uit de bewegingen der stoffelijke deeltjes, die de levende stof opbouwen. Eenige bijzondere of nieuwe „eigenschap" behoeft niet ondersteld te worden, dat de stof bezit, wanneer zij „levend"*) is. Dezelfde koolstof, deel uitmakend van een diamant, kan tot glas snijden aangewend worden. *) Dit woord zoo kortheidshalve gebruikt. als koolspitsen van een booglamp gloeiend, licht en warmte afgeven, met andere stoffen tot eiwit vereenigd, „leven"*). Wanneer het als diamant snijdt, als koolspits in een booglamp gloeit, of als kern van een eiwitmolecuul „leeft"*) is en blijft het wat het is. Wij behoeven geen „levenskracht" of levensbeginsel aan de koolstof toe te kennen 0111 het in eiwit deel te zien uitmaken van levende stof, evenmin als wij er aan denken eenig bijzonder physisch „beginsel" aan te nemen 0111 ons te verklaren, waarom de diamant snijdt, of eenig vurig beginsel om te verklaren, waarom de kool brandt. Gegeven bepaalde omstandigheden, werkt de stof op een bepaalde wijze: alle andere werkingsmogelijkheden schijnen dan afwezig te zijn. I)e snijdende diamant brandt niet. De brandende koolspits leeft niet, maar kan leven wanneer ze geassumeerd wordt door een levend organisme. Wil men nu hier, evenals men physisch en chemisch lang gescheiden heeft, ook „levend" onderscheiden, als een bijzondere wijze van zich gedragen der stof, dan zou dit niet geheel te verwerpen zijn. Men bedenke echter, dat hiermede dan niets anders zou mogen bedoeld worden, dan een verschil in manifestatiemodus. En verder moet men hier niet vergeten, dat de levensverschijnselen ten deele toch zeker, eenvoudige chemische en physische en physico-chemische zijn. Evengoed als de scheiding tussehen physische en chemische verschijnselen steeds geringer wordt en het grensgebied der physicochemie zich steeds meer uitbreidt, zoo zal ongetwijfel ook de scheiding tussehen levensverschijnselen en niet levensverschijnselen, evenzeer steeds onduidelijker worden. Zeker komen wij heden met onze kennis der physische, chemische, physico-chemische verschijnselen der doode stof niet uit om alle verschijnselen, door de levende stof vertoond, te verklaren. Maar dat is niet zoo iets bijzonders: te eeniger tijd zal er allicht wel reden zijn bepaalde groepen van verschijnselen, heden nog niet of slecht bekend, te vereenigen tot een nieuwe categorie, onder een nieuwen naam. Eenig iets specifieks eigen aan de levende stof zal echter meen ik, nooit ontdekt worden. En zoo bestaat er ook geen reden bij de stof, die deel uitmaakt van een levend organisme, nog iets qualitatief anders te denken, dat die stof bij haar andere werkingen of bij dergelijke werkingen buiten een levend organisme niet zou bezitten. b. Geheel analoog aan de opvatting der eenheid van alle stoffelijke gebeuren, is ook de opvatting, dat alle psychische gebeuren wanneer men buiten zich zelf en eventueel zijn medemenschen, psychisch gebeuren aanneemt, gelijkwaardig zijn moet, en behoorend tot een andere orde van dingen dan de materieele, al mogen ook, voor de manifestatie ervan, naar het schijnt, sommige materieele verhoudingen voorwaarde zijn. Xeemt men aan, dat een stuk steen behept is met een mineralienziel, dan moet ook hier vastgehouden worden, dat deze niet een eigenschap, minder nog een product kan wezen van de stofdeeltjes die een steen vormen, evenmin als onze „ziel" een eigenschap of product van onze hersenen is. Voor het tot stand komen van dat, wat wij bewustzijn noemen, moet een bepaald materieel substraat, naar het schijnt, aanwezig zijn: dit substraat is voorwaarde voor het bewustzijn, maar het bewustzijn zelf behoort tot een andere orde van dingen: de psychische. Wil men een beeld gebruiken, waarbij men hel: omnis comparatio claudicat, niet moet vergeten, dan zou ik zeggen: de verhouding tussehen bewustzijn en hersenen is niet die tussehen geluid en de physische dragers ervan, maar *) Dit woord zoo kortheidshalve gebruikt. tusschen licht en reflecteerende lichamen. In een stoflooze ruimte zien wij een lichtstraal niet: om zichtbaar te worden, moet een grof stoffelijk substraat aanwezig zijn: maar dit neemt niet weg, dat licht toch geen eigenschap is van stofdeeltjes, ook mag men niet zeggen: zonder stof geen licht, en evenmin, dat stof en licht één zijn. Licht en bewustzijn behooren tot een andere dan de orde der stoffelijke dingen: beide hebben, om manifest te worden, voor ons, een stoffelijk iets noodig, maar mogen toch met dat stoffelijke niet geïdentifieerd worden. De vraag ten slotte, of het psychische zonder materieel substraat bestaan kan, en of daar een „bewustzijnstoestand" aan beantwoorden kan, zij 't ook van een ander gehalte, behoort niet meer tot de biologie. Eén ding schijnt mij echter zeker: ik geloof niet, dat meii argumenten vóór, maar evenmin, dat men argumenten tegen een bevestigend antwoord op deze vraag aan de natuurwetenschappen ontleenen kan. c. Het zinnetje betreffend het „wil" toedichten aan zich of anderen, kan tot misverstand aanleiding geven. Als physioloog mag men niet anders redeneeren dan alsof geen menscheiijke handeling buiten het kader der gedetermineerde schors-reflexen vallen kan. Als spiritualist kan men de mogelijkheid niet loochenen, dat de Geest uit zich zelf, van boven af, misschien soms ingrijpe. LITTERATUUR OVER A. J. Loeb. Das Leben. (Voordracht gehouden op het le monistencongres te Hamburg 10 Sept. 1911. Ook als brochure: te Leipzig, bij Kröner 1911). E. A. Schafer. Life, its nature, origin and maintenance. An address delivered to the british association for the advancement of science, at its meeting at Dundee in September 1912. (In boekvorm, Longmans, Green & Co„ London 1911). F. J. J. Buytendijk. Schets eener analyse der functies van organen en organismen. Orgaan van de christelijke vereeniging van natuur- en geneeskundigen in Nederland. Separaatafdruk. z. pl. en J. ongeveer einde 1912. A. Stefani. Sul concetto della vita. Discorso inaugurale 1906—07. R. Universita. Padova. Venezia. Ferrari. 1908. F. Le Dantec. Théorie nouvelle de la Vie. Bibliothèque Scientifique Internationale. F. Alcan. Paris 1913. J. Gaule. Kritik der Erfahrung vom Leben. 2 Bd. Hirzel. Leipzig, 1906—1909. E. Gley. Le Néo-Vitalisme et la Physiologie générale. Revue scientifique 4 Mars 1911. Paris. B. Grassi. La vita. Ció che sembra ad un biologo. R. Accademia dei Lincei in Roma. Resoconto della seduta del 3 Giugno. 1907. M. Alnabese. I fenomeni e le origini della vita, secondo le recenti ricerche. Discorso inaugurale R. Universita Pavia. Pavia. Bizzoni. 1908. J. Loeb. The mechanistic conception of life. London. Cambridge Universitv Press, z. j. (ongeveer 1912). Aant. 24. J. Butler—Burke in: Nature, No. 1856, 25 May 1905. Littlefield. in: Nature, 1905. L. Kathariner. Flüssige Kristalle und Leben. Wissenschaftliche Beilage zu ,,Germania". Jahrg. 1907 No. 24. Donnerstag 13 Juni. 1907, Berlin. W. Roux. Die angebliche künstliche Erzeugung von Lebewesen. Umschau. No. 8. 3 Frankfurt a. M. 1906. O. v. Schroen. Biologia minerale. Rivista di Filosofia e scienze affini. Anno III, vol. V, No. 4. Bologna, 1901. W. Roux. Besprechungen zur künstlichen Erzeugung von Lebewesen. Archiv f. Entwickliingsmechanik der Organismen. Bd. 24, Heft 4, S. 684—685. Leipzig 1907. M. Klckuck. Die Lösung des Problems der Urzeugung. Leipzig. Barth. 1907. St. Leduc. Théorie physico-chimique de la vie, et générations spontanées. Paris. Poinat. 1910. M. Münden. Der Chtonoblast. Leipzig. Barth. 1907. O. Lehmann. Flüssige Kristalle und die Theorie des Lebens. Leipzig. Barth. 1908. St. Leduc. Les bases physiques de la vie et la biogénèse. Presse médicale 7 Déc. 1906. L. Bhumbler. Versuch einer mechanischen Erkliirung der indirekten Zeil- und Kernteilung. Archiv f. Entwickliingsmechanik der Organismen. Bd. III, S. 527- 623, S. 1895. L. Riiumbler. Allgemeine Zellmechanik. Ergebnisse der Anatomie und Entwicklungsgeschichte. Bd. VIII. S. 545—625. Wiesbaden. 1899. B. Dubois. 1. Cultures minérales sur bouillons gélatineux. C. R. de la Société de Biologie. T. 56, Séance du 30 Avril 1904, pag. 689—697, Paris. 2. Sur la cytogénèse minérale. Ibidem, Séance du 14 Mai, pag. 805. Aant. 25. Goethe. Ueber Naturwissenschaft im Allgemeinen. Einzelne Beobachtungen und Aphorismen. (Op pag. 145 van het 50e deel der Cotta'sche volledige uitgave van 1833). Over de beteekenis van Goethe als natuuronderzoeker en over de waarde van zijn werk op dit gebied, is vooral in den laatsten tijd weer dikwijls twijfel uitgesproken. Men toetse bijv. de lof van Magnus aan Kohlbrugge's hekel. Maar over dit eene punt kan geen meeningsverschil bestaan: dat Goethe onovertroffen is in de formuleering der verhoudingen tusschen den naar kennis en begrijpen zoekenden geest en de natuurobjekten beschouwd als het voorwerp van liefdevol verlangen en zinnend bewonderen. Dit mag een wijze van natuuronderzoek geheel sui generis zijn, een bedrijven van aesthetika, eerder dan van wat we thans noemen natuurwetenschap, zij doet toch weldadig aan. LITTEBATUUB. R. Magnus. Goethe als Naturforscher, Leipzig 1906. J. H. F. Koiilbrugge. Historisch-kritische Studiën über Goethe als Naturforscher. Kabitsch, Würzburg 1913. Aant. 26. Prof. Place is 22 Aug. 1911 na een kortstondig lijden ontslapen. Aant. 27. Goethe. Ibidem, pag. 127. SUL CONCETTO DELLA VITA. DISCORSO INAUGURALE PRONUNZIATO NELL' AULA MAGNA DELL' UNIVERSITA Dl AMSTERDAM NELL' ASSUMERE PUBBLIGAMENTE LA CATTEDRA Dl PROFESSORE ORDINARIO Dl FISIOLOGIA IN QUELLA FACOLTA MEDICA. Dall' infanzia della scienza fino al giorno d' oggi si è nell' Umanita maturata sempre piü la persuasione che la conoscenza intima dell' essenza delle cose e di noi stessi, si trovi all' infuori ed al di sopra dei poteri concettuali del nostro spirito. Oggi come al tempo di Dante vale nella pienezza severa della sua scolastica pedantezza, 1'avvertimento del divin poeta : „Statene umane genti al quia", cioè tenetevi al „perciö", alle cose come sono, senza chiederne la causa, percliè è una vana indagine voler, coll' investigazione intelletluale, approfondire la prima origine da cui 1'essenza del tutto trae le sue radici. Ogni nuova scoperta, in qualunque campo della scienza, ci sembra 1'anrora della soluzione ultima. Ma appena passato il primo tripudio dell' attesa piena di speranza, ritorna piü forte clie mai la coscienza, che ogni scienza umana non fa che studiare le variabili manifestazioni di un qualche cosa la cni vera natura resta occnlta. Ciö vale in modo speciale per le cosidette scienze natnrali. Qui ci colpisce suhito il fatto che 1'oggetto loro è la „natura naturata", il complesso delle cose esistenti, le quali malgrado la loro eterna variabilita pure ci appaiono nella loro profonda essenza come una unita, mentre la causa prima, dalla quale sono germinati tutti i fenomeni, la „natura naturante" si sottrae completamente a qualunque nostra indagine. E cosi possiamo ripetere con rassegnazione le parole che Erodoto s'era immaginato scolpite sotto la statua di Iside a Tebe : Ovdslg iïvtjtós zöv êfióv nfjnlov anoxalvijjei. Nessun mortale sollevera il mio velo. x) Traduzione sul testo olandese della Signora H. van Rijnberk-Wennekendonk, Archivio di Farmacologia spezimentale e Scienze affini, 9, 9, 1910. Difatti, quanto piü la nostra conoscenza s' arricchisce di nuove esperienze ; quanto piü vediamo spiegati i fatli vecchi e nuovi, da altri nuovi c nuovissimi; quanto piü afferriamo la connessione ed il legame reciproco dei fenomeni in tutti i rami delle scienze naturali, ed impariomo a considerare tutto quel che succede come un eterna armonia sia psichica interna, sia obiettiva esterna, tanto piü svanisce per noi la speranza di poter seoprire un giorno il suono fondamentale di quell' accordo universale. Quando noi riflettiamo su tali problemi e ci perdiamo nella meditazione di questi illusivi giuochi di concetti e di parole, allora la nostra attenzione è frequentemente colpita dal fatto che i quesiti piü difficili nascono la, dove meno 1'aspettavamo. Ad una piü jirofonda riflessione si mostrano precisamente piü enimmatici quei fatti e fenomeni che appartengono alla nostra esperienza quotidiana e che riassumiamo con jjarole che conosciamo perfettamente ed il significato delle quali sembra semplice e chiaro alla nostra mente. Perö, le parole equivalgono rarissimamente a biglietti di banca a corso intero, il cui valore nominale si trovi, almeno in parte, depositato in contanti; spesso invece non sono che dei buoni a corso forzoso, emessi da un tesoro vuoto. Infatti quando si analizza una tal parola, si trova spesso che i concetti annessi sono vaghi, arbitrari e contradittori, ed uno s'accorge che nel loro uso quotidiano, invece d'un simbolo ben scelto, si adopra una banale etichetta, che serve piü a nasconderne che a spiegarne il vero significato quasi sconosciuto. Cosi la parola „vita". Noi tutti viviamo e purtuttavia quante rare volte ci rendiamo coscientemente conto del vero significato di ciö. In questo riguardo possiamo, parlando col poeta dire della vita: „Ognuno la vive non tutti lo sanno". Ma inoltre, anche quando ci poniamo a meditare, o che allora forse giungiamo ad una conclusione almeno apparentemente soddisfacente ? Anche quando al Savio od allo Scienziato che si è assunto come compito della propria vita, 1' indagine dei fenomeni e delle manifestazioni di essa, domandate che cosa egli intende, in fondo, colla parola vita, che cosa realmente la vita è, allora vedrete che non solo una risposla direlta alla questione è impossibile, ma che perfino una semplice descrizione o definizione circonlocutiva della vita in genere, offre le piü grandi difficolta. La mia intenzione è di dare oggi una revisione brevissima e frammentaria di qualcuna di queste difficolta, che s'incontrano nello sforzo a scliia- rire questi problemi. Vediamo innanzi totto di determinare quale definizione si puö dare della parola „vita" nel senso vago generalmente in corso. Non è necessario ripetere che qualunque parola di qualunque lingua ha per ogni uomo che 1' usi, un signifieato diverso, connesso colla coltnra, coll' esperienza e coll' intellingenza individuale. Cosi in ogni lingua la parola vita corrisponde per diverse persone ad una serie indeterminata ed interminabile di nozioni e di concetti, i quali si coprono solamente in parte. I fanciulli non sanno di vivere. Gli illetterati intendono colla parola „vita", ira 1' altro, quelle speciali funzioni, quei dolori e quelle gioie, di cui nella societa essi sono partecipi; piü in la generalmente non vanno. Altri concepiscono questa parola in senso gia un po piü largo, e basandosi suil' osservazione di se stessi, dei loro prossimi, delle piante e degli animali domestici, intendono dire con cssa uno stato od un coinplesso di proprieta di se stessi, che ritrovano in una parte del mondo esterno, in un altra parte no. Quest' ultima concezione schiude una via che permette di approfondire il problema. Possiamo allora staccare dalla molteplicita dei concetti correnti, irreflessivi, un idea fondamentale coscientemente od incoscientemente comune a tutti i concetti e tutte le imagini che desta la parola „vita". Questa idea fondamentale è il concetto distintivo di un antitesi tra due modalita, nelle quali le cose esistenti si possono precentare a noi: cioè, le cose sotto molti rapporti a noi simili, che perciö chiamiamo „viventi", e quelle a noi dissimili, che disegniamo come „inanimate". Questa distinzione semplice e quasi intuitiva si ritrova, almeno in essenza, presso tutti i popoli della terra ed essa divide tutta la nutura in una parte che ha vita ed in una che non 1' ha ; quest' ultima parte poi contiene tutto l'inanimato che non ha mai posseduto la vita, nè potra mai da per sè diventar vivente, e tutto 1' inanimato che ha vissuto una volta ed è quindi „morto". Queste distinzioni correnti emanano della considerazione superficiale dei rapporti e delle differenze, quali le dimostrano gli oggetti, che si suppongono possedere od essere mancanti in larga misura delle caratteristiche presupposte della „vita , quali gli esseri viventi d'organizzazione superiore, sia animale, sia vege- tale, come un albero, un cane, un uomo, accanto ed in contrapposlo ad una pianta „morta , un animale „morto", una pietra, un pezzo di nietallo. Un altra convinzione, non meno innegabilmente attaccata alla stessa idea fondamentale, sebbene pin salda nei secoli passati che oggidi, è che ciö che ci fa vivere, la „vita" stessa quindi, sia qualche cosa di invisibile e di immateriale, che da al corpo nostro niateriale e visibile quelle proprieta per le quali noi „viviamo". II concetto di questa qualche cosa che è la vita, è stata connessa in tutti i tempi con problemi d' ordine psicologico ed ha sempre avuto un fondo piü o meno spiritualistico e religioso. Come causa non solo del fenomeno psichico, ma anclie come condizione di tutti gli altri fenomeni della vita nell' uomo, era ammessa nel corpo la presenza d'un principio immateriale dotato con vari nomi, e che, sara indicato qui semplicemente colla parola „anima". II concetto dell' esser animati gli uomini viventi, cui s' opponeva quello dell' esser inanimati i morti, fu applicato facilmente anche ad altri esseri od oggetti, cui, per altre ragioni, s'attribuiva 1' esser „vivi". Anche quest' idea fondamentale si ritrova presso tutti i popoli. Solo variano i limiti, che separano reciprocamente nel mondo esterno il vivo dal morto, 1'animato dall' inanimato. Cosi pure varia il criterio differenziale delle proprieta e dei fenomeni appariscenti, i quali furono considerati come manifestazioni di vita. Scopriamo presso tutti i popoli selvaggi un largo animismo, mentre troviamo presso razze non meno imaginative, ma piü evolute, una mitologia, nella quale si attribuisce un' anima, e quindi una vita, alle stelle, ai venti ed alle acque, in breve, a tutto ció nella natura, che mostri una certa rapida variabilita o mobilita, od un certo ritmo o periodicita. Questa tendenza ha condotto a ció che si cliiama panteismo e che piü esattamente si dovrebbe dire panantropismo od umanizzazione universale della natura. La mitologia greca ne è un noto esempio. Altri popoli andarono anche piü in la, e pervennero, come è il caso di alcuni sistemi filosofici indiani, ad un panpsichismo completo, nel quale è assegnato un' anima a tutto ciö che esiste. Secondo quella dottrina si ammette accanto all' anima umana, animale e vegetale, un' anima elementale o minerale la quale ci considera come un poco meno evoluto delle altre, ma per sua origine equivalente ad esse, e che come le altre si giudicava essere una propagine dell' „Anima Universale". Quest' anima, comune a tutto 1'esistente, puö esser considerata come un' astrazione pel principio o tlella forza vitale ; in breve, della vita nel senso pin largo e piü esteso. Secondo questa concezione dunque non esiste un reale contrapposto, ma solo unicamente una differenza di grado tra il vivo ed il non vivo. Sarebbe un lavoro importantissimo di esaminare, di enunierare e di confrontare i concetti che si sono sviluppati nel corso dei tempi presso i vari popoli snl problema al quale noi accenniamo colla parola „vita". Qm ciö mi trascinerebbe molto troppo lontano. Inoltre per il mio scopo appare gia sufficientemente da quanto precede, anche senza che io ne approfondisca degttagliatamente 1' analisi, che qnesti concetti in generale sono molto vaghi. Per ciö lasciamo da parte ogni digressione storica e filologica ed entriamo nel terreno delle odierne scienze naturali. Ho detto ora che 1' idea fondamentale che corrisponde alla parola „vita", riguarda uno stato od un complesso di facolta di noi stessi, e di cui è partecipe soltanto una parte del mondo ambiente. Le scienze naturali, partendo da questo principio, hanno racolta una serie di dati obiettivi, che hanno valore come segni caratteristici di noi stessi, considerati come esseri viventi, e che nell' istesso tempo possono servire come caratteri distintivi tra il vivo ed il non vivo. Non è facile classificare questi dati e criteri in modo comprensivo; mi limiterö quindi ad ènumerare qui alcuni dei principali. Secondo questi criterii il vivo si distingue dal non vivo per la sua strutlura organizzata, per il suo ricambio materiale (concepito in senso lato, quindi assunzione di materiali, assimilazione, dissimilazione ed escrezione), per la sua eccitabilita, per la sua mobilita (sia dal luogo, cioè locomozione, sia sul luogo, sioè accrescimento), per la sua riproduzione, colla connessa facolta della trasmissione dei caratteri per via ereditaria, per la sua com- posizione chimica. Intorno a queste proprieta, formulate in tale maniera generiche, iegna la concordia delle opinioni e nel contempo la persuasione, che esse sono piü che sufficienti, come criteri differenziali e distintivi della vita. Dovrei parlare durante parecchie giornate se volessi sviluppare adeguatamenta questi diversi dati. Oggi mi limiteró a dare qualclie esempio per dimonstrare che i nostri concetti cosidetti scientifici sulla vita errano in un giardino di Dedalo, anche la ove sembrano fermissimi ed in ispecie dimosirerö che non ci siamo avvicinati d'un passo di piü alla comprensione in- tinia e vera della vita per opera delle cognizioni scienlifiche, che per opera della concezione piü intuitiva ed ingenua. Prendiamo come primo esempio le caratteristiche chimiche degli esseri viventi. L'analisi chiinica dei componenti elementari e materiali dei corpi è pervenuta a risultati equivalenti per tutti gli oggetti supposti vivi o morti. L'analisi chiinica dei corpi appartenenti alla natura animata come a quella non animata ha portalo alla certezza che tanto 1'essere vivente dall' organizzazione la piü complessa, come il minerale il piii semplice, sono composti dalla combinazione dei medesimi dementi chimici, e che gli esseri viventi non hanno in sè elementi speciali o diversi che non siano stati trovati anche nella natura morta, mentre invece quest' ultima possiede numerosi elementi che mancano del tutto negli esseri viventi o vi si riscontrano solo in circostanze speciali ed ahnormi. Una materia vitale elementare, determinata, un elemento chimico vitale non esiste. Vero è che la materia vivente è caratterizzata dal fatto che essa sx compone sempre ed essenzialmente di alcune comhinazioni complicatissime di pochi elementi chimici: combinazioni clie portano il nome generale di alhumine. Queste albumine si trovano esclusivamente negli esseri che, nel contempo, prcsentano in maggior o minor grado 1'intero complesso delle proprieta vitali caratteristiche e dei fenomeni soprannominati. Dipiü questo complesso di proprieta e di fenomeni si trova esclusivamente in oggetti che possiedono albumine nella loro composizione. Perciö si considerano le albumine come il sostrato vitale specifico, come la sostanza vitale specifica e si giudica la vita stessa come inseparabile delle albumine. A questo si aggiunge come carratteri secondari p. e. che 1'albumina si distingue da tutte le materie non proteiche in eiö, che essa non puó originarsi se non da se stessa e per se stessa, colla qual affermazione s intende nel contempo dire e stabilire, che il vivente put» originarsi soltanlo dal vivente, mentre il non vivente puó originarsi sia dall' inanimato, sia, attraverso la morte, anche dal vivente. Difatti, non si puó negare che fino ad oggi non siamo riusciti a fare dell' albumine, a vedere originarsi la vita da elementi inorganici ed inanimati. Dal 1828, quando Wöhleb fece dell'urea, la chimica organica puó enumerare un gran numero di sostanze ottenute per sintesi artificiale, che si ris- contrano come componenti specifici di esseri viventi. Dei processi chimici che si svolgono nell' interno degli esseri viventi ci sono dunque alcuni di cui sia1110 sicuri che essi possano decorrere in vitro, nei retorti e lambicchi dei laboratori. Ma 1'albuniina non è stata fino ad oggi fabbricata ed i processi chimici che producono 1'albumina negli esseri viventi non si possono quindi far decorrere artificialmente a volonta. A questo fatto s attribuisce un gran valore, in parte mi sembra ingiustamente. L'esperienza innanzi tntto ci insegna, che è molto arrischiato profetizzare che una data cosa non sara mai fattibile per noi, per il solo fatto che essa in un dato momenlo ci riesce impossibile. Specialmente poi perchè se non si vuole abbagliarsi la vista fissando delle immagini completamente fantastiche, si è costretti logicamente d'ammettere un origine della sostanza viva da quella non viva, quando e dove che sia, e preferibilmente sul nostro stesso planeta. Benchè tutte le ipotesi suil' origine della vita e dell' albumina come quella dei germi cosmici, 1'ipotesi del cianogeno di Pflüger, quella dell' ossidazione dell' azoto, ci lasciano del tutto insoddisfatti, e bencliè sia cosa molta improbabile che nelle odierne condizioni telluriche un abiogenesi spontanea possa avvenire, purtuttavia, 1' aspirazione a trovare una sintesi artificiale dell'albumina non è teoricamente da stimmatizzare, come un'impresa insensata per tutti tempi a venire, ed il lavoro di E. Fischer è forse una buona preparazione per la grande opera. Perö con questo non abbiamo scliiarito sufficientemente la questione dei caratteri dell'albumina come sostanza vivente. Sappiamo che qualunque essere, designato da noi come vivente, dopo un' esistenza piü o meno lunga come tale, finisce per passare in uno stato che noi chiamiamo „morte". Ora si pone subito la questione: che differenza esiste tra 1'albumina vivente e quella morta? Sembra cosa facilissima rispondere a tal quesito. Secondo la nostra definizione è vivo soltanto ciö che possiede e dimostra il complesso di proprieta, quali : struttura organizzata, ricambio materiale, eccitabilita, riproduzione. L'albumina morta ha perdute tutte queste proprieta, ed non è piü possibile farne scaturire la vita come non lo è da qualunque sostanza inanimata ed inorganica. Tuttavia delle eccezioni sembrano qui esser possibili. Negli annali delle scienze naturali si riscontra tutta una serie di osservazioni e di esperimenti, i quali devono esser ammessi provvisoriamente come fatti sicuri per quanto sembrino incredibili e per quanto siano stati acerbamente negati. Lasciando qui da parte gli esperiinenti sui cosidetti organi sopraviventi, accenno ai tentativi di portare degli esseri viventi in toto, in uno stato, in cni tutti i fenomeni vitali siano sospesi in modo passeggero ma completo, per ripristinarsi alla fine dell' esperimento. Queste osservazioni riguardono innanzi tutto la possibilita di diseccare fortemente certi animaletti per farli rivivere, inumidendoli dopo molto tempo. Secondo alcuni au tori perfino dopo degli anni. Queste strane osservazioni datano dal tempo delle prime ricerche col microscopio. La scoperta di questi fatti spetta a Leeuwenhoek (1719). Questi comunicó nel 1719 aver visto, che i rotiferi possono venir disseccati completamente e persistere in quel stato di disseccamento un lungo tempo, perfino 5 mesi, per poi ritornare in vita dopo esser stati inumiditi coll' acqua piovana. Piü tardi, nel 1743 Needham scrisse d'aver osservato lo stesso fenomeno nell'Anguillulidae e Spallanzani nel 1776 nei Tardigrada. Queste comunicazioni sensazionali furono controllate innumerevoli volte, e sulla risurrezione o come si suol dire riviviscenza, specialmente dei rotiferi, s' è formata una letteratura estesa. Alcuni sperimentatori posteriori (p. es. in Italia Faggioli negarono del tutto i fatti o supposero che gli animaletti, trovati vivi nella materia disseccata non erano piü gli stessi, presenti, al principio dell' esperimento, ma una nuova generazione nata da nova che la generazione, morta nel disseccamento, avrebbe deposato prima di morire. La maggior parte perö, fra la quale autori di recentissima data (Jakobs 1909) confermano completamente le antiche osservazioni. Anzi, alcuni, p. es Davaine e Doyère, tennero dei rotiferi rispettivamente 5 giorni e 4 settimane, se non in un vuoto perfetto, almeno in aria molto rarefatta, e li videro rivivere. Durante il tempo che gli animali in simili esperimenti, rimangono in un stato di disseccamento completo, p. es, in aria rarefatta, non puö esservi questione di quei processi chimici, che formano il normale ricambio materiale, giacchè senz' accqua la possibilita del trasporto materiale, ed in genere la possibilita del normale metabolismo è esclusa. Perfino 1' assorbimento di ossigeno non poteva avvenire negli esperimenti di Davaine e Doyère. Non voglio peró accordare troppo valore a queste ricerche, per quante numerose esse siano. Difatti nessuno di questi esperimenti è mai stato eseguito col controllo severo dei possibili prodotti del ricambio, e particolarmente di quel- li gassosi. Persiste quindi sempre il dubbio che in quegli animali disseccati esistesse un certo ricambio per quanto minimo. E vero che questo sembra inammissibile p. es negli esperimenti di Baker e Needham, i quali dopo 27 anni videro rivivere delle Anguillidae disseccate. Difatti in quello stato di inanizione, protratto durante tanto tempo, le provviste di riserve materiali, anche col minimo ricambio imaginabile, dovevano essere esaurite. Oggetti tanto piccoli, come i rotiferi ecc., sono peró poco adatti per determinazioni quantitative del ricambio, perció non yoglio parlare qui piü a lungo di quegli esperimenti e nemmeno del potere di resistenza delle spore, trovato dai batteriologi, e che mostra alcunchè di comune coi fenomeni di riviviscenza dei rotiferi. Un valore piü positivo hanno gli esperimenti coi semi di piante. La tradizione che semi, provvenienli di antiche tombe Egizie, dopo milenni d'inerzia sarebbero ancora germogliati, pare erronea. Perö Kochs trovö nel 1890 che i semi di diverse piante, fra altre del mais e del fagiolo, dopo la sottrazione la piü completa possibile di aria e di acqua, possono esser conservate per dei mesi in un tubo di vetro chiuso alla fiamma, ove s'è fatto il vuoto. Alla fine di questo periodo non si potè scoprire col metodo analitico il piü minuzioso, neppure una traccia d' anidride carbonica, mentre purtuttavia i semi germogliarono. In questo caso dunque persino quella forma piü elementare del ricambio, che si cliiama la respirazione, non aveva avuto luogo neppure in minimo grado. Risultati ugualmente importanti furono ottenuti per altri esperimenti, che riguardono la congelazione di piante ed animali. Osservazioni di questo genere sono gia di antichissima data. Plinio menziona aver visto rivivere sopra un piatto caldo dei pesci congelati pescati nel Mar Nero ed Ovidio cantö digia : „Vidimus in glacie pisces liaerere ligatos „Sed pars ex illis tum quoque viva fuit". Anche nella letteratura zoologica si trovano sparse delle comunicazioni riguardanti animali a sangue freddo, i quali, irrigiditi 1' inverno dal gelo, e poi sghiacciati, rivissero. Cosi presso Gaimard (1828) si trova una notizia riguardante rospi, congelati completamente, sicchè fu trovato del gliiaccio tra i muscoli. Cosi presso Kröyer (1844) una simile notizia riguardante molluschi e crostacei, ed una simile, riguardante meduse, di Pagenstecher (185/). Queste osservazioni accidentali furono saggiate sperimentalmente sulle rane da Preyer (1880), ed egli potè confermare completamente il fatto fondamentale che degli animale a sangue freddo congelati rigida- mente, cosi che la temperatura scende nell' interno del corpo fino a 2,5J C. ed il cuore stesso è tutto irrigidilo, possono rivivere quando sono sghiacciati. L' essenziale di questi fatti e della riviviscenza, da lui controllata e trovata esatta, di rotiferi dopo la disseccazione, fu riunito da Preyer nella parola „Anabiosi" che letteralmente significa riviviscenza. Egli rilevö inoltre 1 importanza teorica dei fatti ed insistè sulla necessita di distinguere nettamente due antitesi, cioè: stato privo di vita, ma vitale od anabiotico e stato privo di vita ma non suscettibile di riviviscenza, cioè morte. Preyer perö non approfondi, nè in teoria nè cogli esperimenti la questione. Altri lo fecero ed ottcnnero risultati importantissimi. Mi sia permesso di premettere, che quasi tutti coloro chè ripeterono le esperienze, confermarono il fatto della riviviscenza dei pesci, dellc rane, dei rospi, delle salamandre, delle lumache ecc., rigidamente congelati fino a stato di durezza completa. Menziono qui Knaute (1891—92), Kochs (1890), Müller Erzbach (1891), Pictet (1891). Poi Molisch (189/) accertó la riviviscenza di foglie inigidite per gelo di numerose piante congelate nello stesso modo e Bachmetjew (1899) trovö in una serie estesa di esperimenti minuziosi che motte specie di insetti, dopo esser stati congelati completamente, possono 11011dimeno rivivere. Queste esperienze poi dimostrarono che il „congelarsi" di un essere vivente, come di qualunque soluzione colloide o non colloide, non c un processo tanto semplice come si potrebbe credere. Nel congelarsi di insetti p. es. avviene, secondo Bachmetjew, di solito innanzi tutto un iperabbassamento della temperatura : questa nell'interno del corpo scende piü o meno al disotto del vero punto di congelazione dei liquidi del corpo, senza che questi si congelino. Questo iperraffreddamento ha perö un limite; quando è stato raggiunto un certo punto, chiamato da Bachmetjew il punto critico, la congelazione dell'animale avviene in maniera quasi istantanea, di modo chè molto calore si libera e la temperatura interna risale con un salto fino al vero punto di congelazione dell' animale. Durante quel salto ha luogo, secondo Molisch, la cristallizzazione in forma di ghiaccio dell' acqua dei liquidi cellulari. Questa cristallizzazione toglie all' albumine del torpo, molto acqua ; la congelazione quindi è in parte equivalente al dis- seccamento ; in tutti e due i casi ha luogo una forte sottrazione di acqua ai liquidi organici. Nella congelazione perö questa sottrazione non è completa, perchè le soluzioni colloidi delle albumine si concentrano sempre di piü, ed in conseguenza, s'abbassa considerevolmente il loro punto di congela zione. Kochs per ciö suppone che anche negli animali apparentemente del tutto congelati, una parte, sia minima, dell' albumine del corpo rimanga liquida. Questo è probabile. E certo anche che gli animali congelati non sono morti, perchè la durato ed il grado di congelazione per rapporto alla nviviscenza non sono illimitati. Peró questo non cambia 1'importanza dei fatti ; come è impossibile figurarsi un ricambio materiale nei rotiferi disseccaü, nei semi di piante conservati nell' aria rarefatta, cosi è impossibile immaginarsi qualunque processo metabolico, quando 1'acqua che serve da veicolo è diventata ghiaccio ed il protoplasma delle celluie si trova ad una temperatura diecine di gradi al disotto di quella minima richiesta, perchè i processi di ricambio possano aver luogo. Ciö non verra negato da alcuno, che considera che nelle esperienze di Pictet, dei pesci resisterono ad una temperatura di — 15° C., delle rane ad una di — 28° C., dei millepiedi ad una di 50» c. e delle lumache perfino ad una di — 120° C. e ritornarono in vita dopo esser stati sgelati. Mi par che non si possa ammettere un qualunque ricambio in tali con- dizioni. II criterio caratteristico principale, e secondo alcuni, 1' unico carattere vero della vita puö dunque mancare totalmente in esseri viventi per un certo tempo. Se ne puó dedurre logicamente una sola conclusione: che ciö che noi chiamiamo metabolismo non è un attributo necessario della vita. Anche sotto questo rapporto quindi la definizione scientifica della vita sem- bra esser deficiente. Ma c' è di piü. Un momento fa lio detto che noi consideriamo tutti ï fenomeni caratteristici della vita inseparabilmente connessi all' albumine. Su questa tesi esiste 1' accordo. Non cosi sulla questione immediatamente connessa se i fenomeni vitali siano soltanto 1'espressione delle forze chimiche e fisiche comuni, che si manifestino nelle albumine come in tutta la natura inanimata, o se queste forze da sole non bastano a dare la spiegazione del fat- to. La prima dottrina si chiama quella meccania, la seconda la vitalistica. Fin dal primo sforzo umano verso una spiegazione dei fenomeni vitali, quei due modi di concepire, per quanto diversamente formulati nel corso dei secoli, si sono sempre trovate in opposizione non solo per rapporto ai fenomeni psichici, ma anche suil' interpretazione di quelli somatici. Alternativamente, in diverse epoche, il vitalismo ed il meccanismo hanno stampato la loro impronta sulle scienze naturali. Nel primo terzo del secoio XIX il vitalismo trionfava sotto il velo della filosofia della natura. Come reazione contro 1' insensatezza e 1'assurdita nella quale era degenerato il geniale pensiero fondamentale di Schelling fu inaugurato dalla generazione del 1840 la fiera del materialismo. Questo periodo è caratterizzato da un mescuglio ibrido di demagogia, di „libero pensiero" d' ateismo e, di ciö che è peggio ; da una fanatica popolarizzazione scientifica e pseudo scientifica. Allora uomini di talento enunziarono sentenze delle quali noi ora ci meravigliamo sopratutto che essi stessi ne abbiano sentito 1'assurdo ed il vuoto. Allora Karlo Vogt dichiarö che il cervello segrega i pensieri come i reni 1'urina; Moleschott lanciö all'orecchia della folla meravigliata la sua sentenza „Ohne Phosphor kein Gedanken" ed Haeckel costrui il suo monismo. Si sviluppö a sua volta una reazione contro questi eccessi. Nel 188fi Bunge alzo di nuovo la bandiera del vitalismo che Rindfleisch ribattezzó nel 1888 in neovitalismo. Tutti e due mostrarono con insistenza 1'insufficienza della spiegazione meccanica o materialistica dei fenomeni vitali. Altri seguirono e non meno privi di quanto lo fosse la scuola materialista, del vero senso, della seria coltura e del severo metodo filosofico, di cui difetta pur troppo il nostro insegnamento ginnasiale ed accademico delle scienze naturali (1), commisero nella direzione opposta a quella dei loro avversari, confusioni d' idee non meno grandi che precedentemente i corifei del materialismo. Cosi vediamo sorgere dei sistemi fiaccamente vitalisti come quello psico-monistico di M. Verworn, quelli di G. Wolff (1885), H. Driesch (1905) e Pauly (1907), basati sul principio teleologico della conformita allo scopo, e quello di K. C. Schneider (1903), che considera la vita come un modo di manifestazione quadridimensionale della materia. Non analizzerö qui tutti quei sistemi, nè li sottoporrö a critica, perö voglio manifestare di sfuggita il mio concetto su qüesto problema. Ammes- a) In Olanda e in Germania non esiste 1'insegnamento della filosofia nelle scuole medie. so che ciö che noi chiamiamo la materia vivente sia nata, quando e corae che sia, da quella cosidetta inanimata, mi sembra che la logica la piü elementare, cioè la piü certa esperienza non ci permette di vedere nei processi materiali della vita altra cosa che gli effetti delle cosidette forze fisiche e chimiche della natura, combiiiate conie che sia, fra di loro. In questo senso credo che il meccanismo sia 1' unica teoria possibile e scientifica. Peró, con questa opinione non voglio annunziare la sciocchezza, che ciö che noi sappiamo oggidi di queste forze sia sufficiente a spiegare tutti i fenomeni materiali della vita. L' esempio, ripetuto fino a sazieta, dell' assorbimento intestinale, che si credeva poter schematizzare come un semplice processo osmotico, ma che risultö invece essere infinitamente piü complicato, accanto a cento altri simili, ci ha sufficientemente istruiti sopra di ció. E umano che ogni volta, che si scopre qualche cosa di nuovo nel cainpo della fisica o della chimica, si provi di applicare la nuova cognizione come un grimaldello a tutte le serrature. Cosi si vedono attualmente degli entusiasti onesti che credono avere in mano nella chimica fisica e colloidale il battente della porta della vita, e che memori del „pulsate et aperietur vobis" considerano i risultati effettivamente ammirevoli della giovane scienza senza piü, come il „Sesamo apritevi" del mistero della vita. Ci convinceremo per tempo che noi non possiamo davvero risolvere tutti i problemi vitali, esclusivamente con 1' aiuto della chimica fisica. Questo peró, non menoma affatto i meriti grandissimi di questa scienza per rapporto al problema della vita. Ma nemmeno toglie qualche cosa al valore della teoria meccanica. Ogni incremento delle nostre conoscenze sulle forze, che agiscono nella natura inanimata, anche se esso non scioglie nessun problema in modo definitivo, si afferma volta per volta applicabile alla materia vivente. Completa non sara mai la nostra conoscenza nè riguardo gli esseri viventi, nè riguardo le cose inanimate, e la nostra conoscenza di quelli che sono cosi complicati, sara sempre inferiore a quella della sostanza inanimata, che sembra tanto piü semplice. Ma come materia, considerata nel senso fisico e chimico, la materia, animata, per rapporto ai processi materiali che si svolgono nel suo intimo, è identica alla inanimata: Ev ró Jiav ! Peró, mi s' intenda bene. Ripeto qui un' altra volta : come materia. II psichico non ne fa parte. II psichico è al di fuori della materia. Comunque si voglia formulare il rapporto tra lo spirito e la materia, sia in senso puramente dualistico, sia accettando 1' ipotesi del parallelismo ; sia che si attribuisca soltanto all' nomo uno spirito ed un' anima, oppure che se ne vogliano dotati in maggior o minor misura anche gli animali e le piante, oppure perfino che si vogliano concedere a tutta la materia, sensibilita e memoria; il psichico resta qualclie cosa, che per sua natura si deve distin guere dal corporeo. Un momento fa dissi che qualunque processo materiale, che avvenga in un uomo, od in una provetta deve esser considerato come 1'espressione delle medesime forze fisiche e chimiche. Nello stesso modo si puó, se si vuole, supporre che tutto il complesso dei fenomeni psichici che si svolgono nel mondo, quando pure si voglia attrihuire memoria ad una pietra, volonta a se stessi, sia in essenza identico. Ma il psichico non deve mai essere confuso col corporeo, nè esserne dedotto e ancor meno venir spiegato ])er esso. Intendo «lire che, finchè si tratta della materia, si puó esser materialisti, ma per quel che riguarda le cose dello spirito, la necessita d' esser spiritualisti s' impone. Abbiamo visto che non c' è accordo sidla natura delle forze che producono il complesso dei fenomeni vitali nell' albumina vivente. Non mi rimane ora che di chiamare 1' attenzione sul fatto, che anche la tesi fondamentale generalmente accettata, che cioè i fenomeni vitali caratteristici, comunque prodotti, si possono constatare soltanto nell' albumina vivente, è stata scossa parzialmente. Intendo accennare ai risultati importanti sotto molti punti di vista, dei diversi, in ispecie recentissimi sforzi per produrre artificialmente degli esseri viventi, effettuati da numerosi sperimentatori, fra i quali cito J. Butler Burke (1905) Littlefield, O. Lehmannn (1908), Leduc (1906), M. Kuckuck (1907). M. Münden (1907) e R. Di bois (1904). Diró immediatamente che stimo che lo scopo di questi sforzi, di fabbricare degli esseri viventi, sia non soltanto non ancor raggiunto, ma anche che lo credo per ora irraggiungibile. Nondimeno i risultati ottenuti sono importanti per stimare al loro giusto valore alcuni dei fenomeni vitali considerati come caratteristici. Butler Burke, Dubois e Kuckuck hanno sottoposto delle miscele steriIizzate di gelatina all' azione di sostanze radioattive. Tutti ottennero in questo modo in breve tempo dei corpi simili e delle celluie, che dimostrarono accrescimento e divisibilita e si molitiplicarono in colonie, che aveva- no in alcuni punti 1'aspetto di una morula, e che si erano propagati nella gelatina in modo simile a culture batteriche. Butler Burke chiama le sue colonie „Badiobi", cioè vitalita ottenute col radio. Dubois chiama il fenomeno osservato da lui „cilogenesi minerale", e scrive che il meccanismo di divisione delle sue celluie minerali „è assolutamente identico a quello degli esseri viventi". Kuckuck va ancora piü oltre ed assegna alle sue „Baryumcellule" un posto tra le celluie animali senza nucleo, corne „le monere, i citodi e le proto-cellule". Le esperienze di Leduc, il fantasioso ed immaginoso fisico di Nancy, sono di tutt' altro genere, e si fondano principalmente su determinati artifizi, che rendono visibili le modalita colle quali soluzioni di diversa composizione chimica e di diversa pressione osmotica, che si diffondano 1' una nell' altra, si mischino, si compenitrino e si combinino tra di loro. Scrive Leduc p. es. : „Seminando delle goccie di una soluzione di ferro-cianuro di potassio dal 5 al 10% in una soluzione di gelatina parimenti dal 5 al 10%, ho ottenuto un tessuto cellulare, del quale ogni cellula possiede una membrana, un protoplasma ed un nucleo". In altre esperienze, sulle traccie di Bütschli (1847), Ziegler (1895) e Gallardo (1897) egli è riuscito ad imitare le figure della divisione indiretta del nucleo cellulare (cariocinesi), ponendo in un plasma artificiale una goccia ipotonica fra due ipertoniche. Queste due goccie, ipertoniche funzionano da centrosomi e quella ipotonica fluttuante fra le due, mostra una serie di aspetti curiosissimi che somigliano fortemente a delle figure cariocinetiche e mostrano la stessa successione. In altre esperienze poi, egli seminó dei grani umidi composti da un miscuglio di zucchero e solfato di rame, allungato con un poco d'acqua, in una soluzione di gelatina, contenendo fel ferro-cianuro di potassio e del cloruro sodico. „II grano seminato „cosi scrive Leduc, „s'avvolge d' una membrana di ferro-cianuro di rame che è permeabile all' acqua ed agli ioni, ma che è impermeabile alle molecole dello zucchero. Da ciö risulta nell' interno della cellula una forte tenzione osmotica che attira 1'acqua nell'interno; la cellula cresce; essa germoglia e ne spuntano dei tralei che vanno in alto e possono attingere una lunghezza di 30 cm. ; qualche volta nascono lateralmente anche delle foglie. I tralei portano al loro estremo degli organi terminali di svariata forma : dei bottoncini, dei cappellini, delle spine, delle viti. II tutto ha perfetta- mente 1' aspetto di una pianta e puö raggiungere un volume, parecchie centinaie di volte superiore a quello primitivo". Simili goccie germoglianti o piante artificiali sono state fabbricate anche da Stadelmann (1905) e da Quincke (1895—1896). Di tutt' altro genere sono le osservazioni di Littlefield. Egli mischiö un volume di una soluzione di sale comune a 33% ad un volume uguale di alcool a 50%, aggiungendovi un tantino di ammoniaca. Una goccia di questo miscuglio, esaminato al microscopio mostra una quantita di fenomeni interessanti; prima si vedono espellere dei cristalli di sale comune; poi altri cristallini donde si distaccano dei granelli sfereggianti, ovali, i quali non solo crescono, ma presentano dei movimenti ameboidi. Queste osservazioni conducono ad altre, constatate in maniera piü o meno esatta, interpretate in modo piü o meno fantastico come quelle di von Schroen (1900 1905) a Napoli, sullo stadio precristallino delle soluziönj saline e sugli stadi precocissimi d' accrescimento dei giovani cristalli. Poi quelle di Münden (1907) che vuol cercar 1'origine di tutto ciö che è animato, e non animato, degli organismi come dei cristalli, in minimi germi che egli chiama ctonoblasti, ed infine quelle del fisico di Karlsruhe, Lehmann (1906), clie ritiene aver scoperti dei cristalli liquidi, che in un ambiente liquido conservano la loro propria forma e ])ossono crescere per intussuscezione. Se ora noi ci domandiamo quale sia 1' interesse di questi esperimenti, suscettibili di tante svariate interpretazioni, per la scienza della vita, allora mi pare che tutti rappresentino dei modelli piü o meno grossolani, ognuno dei quali rende in via semplice e schematica alcuni fenomeni considerati come caratteristici della vita. Infatti noi impariamo da esse che strutture, sotto molti aspetti simili a quelle cosi dette organizzate, possono formarsi all" infuori dell' albumina vivente, per la sola azione di forze fisiche ; che moltissimi jjrocessi di contenuto piü semplice ma di natura identica a quelli vitali, come 1' accrescimento per intussuscezione, possono aver luogo sotto 1' influenza dell' azione chimica comune in un ambiente diverso dell' albumina vivente. Tutto questo è un argomento fortissimo per ammettere che anche negli esseri viventi, nell' albumina vivente, questi fenomeni si svolgano sotto 1' influenza esclusiva delle comuni forze della cosidetta natura inorganica. Ma nello stesso tempo ne risulta una volta di piü che Pabituale definizione della vita non è che una delimitazione cir- conlocutiva, i cui confini sono stati tracciati in modo vago ed arbitrario. Ricapitolando tutto quel che abbiamo detto, bisogna concludere, che lutte le ricerche speciali, eseguite in tante direzioni non ci hanno avvicinato d' un passo alla soluzione del problema, che cosa è la vita. Non possiamo neppure nè contestare, nè confermare il buon diritto del concetto intuitivo d' una distinzione tra il vivente ed il non vivente. Infatti appare che nemmeno un solo dei criterii sopra accennati puö resislere ad un' analisi piü minuta e la barriera apparentemente solida ed insormontabile che sembra separare la vita dalla morte, 1' essere vivente piü altamente organizzato, da una pietra supposta morta, è risultata essere tale che si schiuda ad una lieve pressione. Per quanto la nostra conoscenza dei fatti nel campo delle scienze naturali aumenti a perdivista, ciö nondimeno 1' intendimento dell' essenza delle cose ci sfugge sempre. A questa confessione dobbiamo, sebbene invitti, in ultimo arrivare. Riconoscere ciö è stato considerato da taluni come pericoloso per la scienza. Goethe stesso, 1' incomparabile poeta-biologo ha scritto : „L'uomo deve sempre credere che 1'incomprensibile sia comprensibile, altrimenti gli mancherebbe lo stimolo alle ricerche". Nulla è meno vero ; poichè chi ha in retaggio 1' amore per 1' indagine scientifica, agisce come un operaio che apporta pietre per una torre di Babele; il lavoro stesso; il raccogliere e 1' adattare ed il disporre i blocc'ni nei vuoti da lui scoperti, e cui li aveva destinato, gli procura una soddisfazione cosi grande, è da per se un piacere tale per lui, da non poter essere adombrato dalla cosciente certezza che 1'edificio non raggiungera mai il cielo. Passando ora alla parte piü personale del mio discorso mi sia permesso che per un istante il mio pensiero torni in Italia, al bello e nobile paese che mi era divenuto come una seconda patria. Innanzi tutto un saluto affettuose ai miei maestri, tra i quali per tutti ricordo qui Camillo Golgi, Battista Grassi, Luigi Liciani e tra i quali purtroppo non mi è piü lecito nominare Cesare Lombroso. Memore del commercio intellettuale, che per tanti anni mi fu dato mantenere con essi, io li serbo nel mio pensiero con vera venerazione e con grande riconoscenza per tutto ció, che io ne potei imparare. Un saluto cordialissimo auche a voi, chiarissimo Domenico Lomo- naco, sotto i cui auspici io mi sono laureato a Roma nel 1900. Voi avete guidati i miei primi sforzi nel campo delle ricerche sperimentali e siete sempre rimasto per me un amico paterno ed un consigliere giudizioso. Con molta amicizia e riconoscenza io ripenso a voi. Yorrei qui ricordare ancora tanti altri colleghi ed amici sparci in tutte le Universita del Regno.... quanti anni di duro lavoro, e di intimita intellettuale abbiamo passati insieme! Lascio voi tutti, non senza mestizia. Un solo pensier mi consola : la vita scientifica assume a poco a poco un carattere piü internazionale. Senza che le tendenze scientifiche dei vari paesi perdano le lore caratteristiche proprie, dipendenti dalla maniera di concepire e dal modo di formazione del pensiero, peculiari alle diverse razze, noi ci avviciniamo alla possibilita di poter confrontare e mettere alla prova i risultati delle ricerche, dovunque eseguite a Parigi od a Sydney, in Germania, in Olanda od in California ; in una delle celebri Universita storiche d' Italia od in una delle piü recenti Universita del Brasile e della Argentina. Pèro, accioccliè questa condizione di cose riesca vèramente proficua, gli studiosi dei vari paesi, devono conoscersi ed apprezzarsi reciprocamente. Orbene, questo pensiero mi consola: che per la mia venuta ad Amsterdam la mia persona potra diventare sempre meglio 1' anello di congiunzione tra la vita universitaria dell' Italia e quella d' Olanda e che, nel mio nuovo uffizio, io potrö contribuire utilmente ad un sempre piü attivo scambio di idee, ad un apprezzamento reciproco, sempre migliore, degli studiosi di questi due paesi a me si cari. ON FUNCTION AND STRUCTURE OF THE TRUNK-DERMATOMA. IN COLLABORATION WITH PROF. DR. C. WINKLER1). The basis on wliich is founded the actual i)hvsiological knowledge of the innervation of the skin by the posterior roots, through wliich we are tauglit in what manner the area's of those roots are ranged 011 trunk and extremities, is to be sought in most ingeniously conceived and eminently 1) Proceedings of the K. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. 1901. well-executed vivisections. made by Ludwig Türk1) in 1856 on dogs, and by Sherrington 2) from 1893—1900 on monkeys. Careful dissections of the nerves of man and monkey, have led Bolk 3) to represent a schema of the arrangement of the area's of the posterior roots — the dermatomata — which, arrived ad by anatomical proceedings, offers great analogies with the results of the above-mentioned physiological researches. Clinical experience too, registering methodically the sensory troubles, found in individuals with organical lesions of the posterior roots, set up a topography of the dermatomata, (by the researches of Ross 4), Allen Starr5), Thorburn0), Kocher 7), Head s), Wichmann9), agreeing" well enough with the representations of Türck, Sherrington and Bolk. All these researches consider the dermatomata as unities and agree to a certain degree with one another as to the way in which they are ranged on trunk and extremities, but they hardly teach us anything about the constitution of that unity itself or about the manner of its functioning. And yet the supposition that the posterior root represents in itself a 1) C. Wedl. Ueber die Haut-Sensibilitats-Bezirke der einzelnen Rückenmarkspaare von weilen Prof. Dr. L. Türck. Aus dessen litterarischen Nachlassen zusammengestellt. Denkschriften der Wiener Akademie 1869. Vol. 29. S. 299. 2) Charles S. Sherrington. Experiments in examination of the peripherical distribution of the fibres of posterior roots of some spinal nerves. Phil. Trans. R. S. 1893. B. Vol. 184. Charles S. Sherrington. Experiments in examination of the peripherical distribution of the libres of posterior roots of some spinal nerves. Part. II. Phil. Trans. R. S. 1898. B. Vol. 190. p. 45. 3) Louis Bolk. Een en ander uit de segmentaal-anatomie van het menschelijk lichaam. Ned. Tijdschr. voor geneesk. 1897. 12 Juni en 4 Sept. I. pag. 982. II. p. 365, voorts Louis Bolk in Morph. Jahrb. XXII, XXIII, XXV, XXVI. XXVII, XXVIII. 4) James Ross. Distribution of anaesthesia in cases of disease of the branches and of the roots of the bracchial plexus. Brain. Vol. 7. 1885. p. 66. 5) Allen Starr. The surgery of the spinal Cord. 1889. Allen Starr. Local anaesthesia as a guide in the diagnosis of lesions of the upper portion of the spinal cord. Brain. Vol. 17. 1894. p. 483. °) William Thorburn. On injuries of the cauda equina. Brain. Vol. 10. 1888. p. 381. 7) Kocher. Grenzgebiete der Medicin. 8) Henry Head. On disturbances of sensation with especial reference to the pain of visceral disease. Brain. 1893. Prt. I and II. p. 1 etc. 9) R. Wichmann. Die Rückenmarks-Nerven und ihre Segmentbezüge. Wiesbaden. unity, is by no means proved beforehand, because it is composed of different bundies (in the animals we experimented upon, from 4—7) and the ques tion arises wether the root-bundles, whose common area of innervation is the dermatoma, do not possess as just a claim to be called unities. At anv rate we desire to know how each root-bundle separately behaves itself in reference to the whole of the dermatoma, the more so now one of us *) lias demonstrated tliat clinical experience demands a still further analysis of the dermatomata. The question whether a separate area of innervation within the dermatoma ought to be attributed to each root-bundle, and if so, whether these area's of root-bundles ought to be ranged therein cranio-caudally or dorso-ventrallv, bas to be solved cxperimentally. For tliis reason there have been made in the laboratory for neurology at Amsterdam, a great number of experiments on dogs, in view of solving this question for the trunk-dermatomata of that species. First of all we must observe that the form of the trunk-dermatoma, as it lias been deduced from the experiments of Türk and Sherrington, and from the dissections of Bolk ought to remind one of a trapezium stretched longi- ■ fig. 1. Ideal form of the (arched) dermatoma, between two (dotted) insensible area's2). *) C. Winkler. Feestbundel Dr. Sape Talma aangeboden. Klinische bijdragen tot de kennis der wortelinnervatie van de huid. 2) In all these figures arbitrary demarcation-lines have been traced, limiting the sensible area above and below. The exact situation of these demarcations will occupy us further on. tudinally. Because the dorsal part of the trunk from the lst to the 12th vertebra of the chest, is much sliorter than that part of the trunk situated ventrally between manubriun sterni and symphysis pubis, the base of the trapezium lying adjacent to the mid-ventral-line must be stretched and thus made longer than the side lying adjacent to the mid-dorsal-line. Supposing the animal to be cut open along the mid-ventral-line and the skin from the right half of the body bent to a level, in such a manner that the mid-ventral line is situated to the right, then the form of the ideal dermatoma isolated by Sherrington may be represented in the manner indicated by fig. 1. What exceeds the mid-dorsal (d) and mid-ventral (v) lines then signifies Sherrington's crossed overlapses. This ideal form however is never to be met with in dogs, when a trunk-dermatoma is isolated in the manner indicated by Sherrington, by cutting trough tvvo or more roots above and beneath the root which is left intact. The results obtained in this way were not always the same. What follows here gives an account of them. ■ ■ fig. 2. The isolated sensible (arched) between two insensible (dotted) area's showing an important narrowing of the ideal dermatoma-area. 1. Between two insensible area's, there may continue to exist a sensible area, broadest towards the mid-dorsal-line and narrowest at the mid-ventralline and therefore much smaller than the ideal dermatoma-area, and different in form. (fig. 2). 2. Or the sensible area situated between two insensible area's mav take the shape of a stretched triangle, whose base is lying adjacent to the d » l I v fig. 3. Further narrowing of the sensible dermatoma-area. mid-dorsal-line and whose top does not reach the mid-ventral-line (fig. 3). » ■ fig. 4. Narrowing of the sensible dermatoma-area with transversal division into a dorsal aüd a ventral piece of the dermatoma. 3. Or the sensible area situated between two insensible area's not only does not reach the mid-ventral-line, but forms even no longer an uninterrupted area. It is divided into two parts by a transversal insensible zone. The isolated ventral piece of dermatoma may in this way have become either greater or smaller (fig. 4). 4. Or the sensible area situated between two insensible zones, above and beneath it, is found only next to the mid-dorsal-line in the form of a i fig.5. Dorsal piece of the dermatoma. short triangle. Of a ventral piece of dermatoma there is no longer anv tracé to be found. (fig. 5). 5. Lastly it may sometimes be stated, that only next to the mid-dorsalline some remnant of sensation is left, localised in single spots as indicated by fig. 6, surrounded by a broad insensible area. fig. 6. The part of the dermatoma retaining sensation longest. As soon as in the posterior root of the dermatoma, isolated in the manner indicated before, one or more bundies are cut through, results are oh- tained simulair to tliose mentioned above and represented in fig. 2, 3, 4, 5 and 6. The narrowings of the dermatoma-area's to triangular zones with or without transversal division, are also found, if any bundies of the intact root are sectioned, it maldng no difference whether caudal or cranial bundies of that root have been cul throngh. It must however be understood, tliat in proportion as greater experimental ability is acquired in isolating the trunkdermatomata, a simple isolation will in most cases offer the sensible dermatoma-area described sub. 1 (fig. 2), whilst the cutting through of bundies in the posterior root of this dermatoma generally will present one of the area's described sub 3—5. It may thus be riglitly supposed that the more or less important narrowings, or even shortenings with transversal divivion of the dermatomal area's, often to be found after simply isolating the dermatoma must be accounted for by unintentional lesions of the root left intact or of the medulla (profuse hemorraghe, pressure of coagulated blood etc.). There exists only a difference in degree with the results obtained by the intentional lesion, effected by partly cutting through the root-bundles. One single spot of the dermatoma, lying adjacent to mid-dorsal-line, preserves sensation longest, in whatever way the operation may be made. This spot justly deserves to be called the „ultimum moriens" of the dermatoma. These facts may induce us firstly to distinguisli in the dermatoma between a central area, having the form of a knotted triangle the base of which is lying adjacent to the mid-dorsal-line and the narrow side directed towards the mid-ventral-line, and the remainder of the dermatoma, extending on botli sides (cranio-caudally) of the first area, and which may be called the marginal area. The lalter may be represented by two triangles, whose bases are lying next to the mid-ventral-line, and whose tops next to the mid-dorsal-line, whilst the central area is enclosed between them (fig. 7). This distinction is necessary. The central area, at it is clearly demonstrated in favourable cases by the isolation of the dermatoma, is by itself sufficiënt for sensation, without assistance from the surrounding dermatomata. The marginal area by itself is insufficiënt for sensation. It can only be made sensible by means of the central or marginal area's of neighbouring dermatomata, by which it may be overlapsed. fig. 7. Evidently the marginal area is not to be identified witli Sherrington's antero-posterior overlapses; for the central area's too overlap one another partly. Still tliere may be found in Sherrington's researches an indication pointing towards the schema demonstrated here: where he states that the periphery of the dermatomata often possesses only a very imperfect sensation, and sensation diminishes rapidlv from the centrum to the periphery. The marginal area possesses too great a threshold-value to preserve any perceptible sensation when isolated. Because this part does not possess any sensation, as long as it is functioning separately (without assistance from neighbouring central or marginal area's) it cannot be demonstrated by isoIation. Secondly, the transversal division that may be observed and the manner in which the dorsal piece of dermatoma presents itself as „ultimum moriens", compels us to accept for the central area at least two maxima of sensation, one situated next to the mid-dorsal-line, the other next to a lateral line of demarcation. If therefore the intensity of sensation is expressed in ordinates, that will rise liigher, in proportion as sensation is longer preserved, on abscisses, taken on axes parallel to the mid-dorsaland the mid-ventral-lines, then those thus formed curves situated to the left (a, figure 8) represent the sensation in the central- and marginal area's. If taking the axisline of the central area for absciss, the intensity of sensation is put thereon as ordinate, then the two-topped curve b, will represent the sensation in this axisline. Both groups of lines then represent a schema of the distribution of sensation in the dermatoma. fig. 8. This unequal distribution of sensation in the dermatoma is the more remarkable, because already Voigt believed to have demonstrated by means of anatomical proceedings a lateral minimum of innervation. Finally we are bound to conclude that every bundie of roots exerts an influence on the whole central area, as this area can preserve sensation over its whole extension, it making no difference whether root-bundles situated cranially or caudally have been sectioned. That in reality every bundie of roots exerts its influence on the whole of the dermatoma, will be made clear by the two following experiments. Experiment of September 22th on a brown male dog. The medulla is laid bare, and the dura mater opened. The originating bundies of the 19th, 20th, 21th and 22th posterior roots then were distinctly visible. On both sides a few caudally situated bundies of each of these roots are cut through, whilst the bundies situated cranially are left intact. The next day there is found on abdomen and back a not very strictlv defined liyperalgetic area, corresponding to the extension-area's of the four partly injured roots. Nowhere, however, analgesia can be found. As counterpart to this experiment, another is made Oct. 22th on a white female dog. The eranial bundies of four posterior roots (the 17th, 18th, 19th and 20th) are cut through, whilst the caudal ones remain intact. The result on the next day is again a hvperalgetic area, now perfectly well defined, roundabout the trunk, witli strongh hyper-reflectory reaction, nowhere, however, in that area analgesia can be pointed out. A few bundies only, may tliey be caudal or eranial (provided the normal conditions of overlapping of the dermatomata do exist), are sufficiënt for the innervation of the whole dermatoma, and make sensation possible everywhere. If they cut through in an isolated dermatoma, then sometimes the whole central area may appear, but in most cases those narrowings, resp. transversally divided shortenings of that central area, represented in fig. 3, 4, 5 and 6. It must be understood withal that as long as one bundie remains intact, at least in that part of the dermatoma lying adjacent to the back, sensation is preserved. SUL RIFLESSO ORBICOLARE DELLE PALPERRE NEL PESCECANE (SCYLLIUM) 1). Nota del dott. G. VAN RIJNBERK, presentata dal Socio L. LUCIANI. E noto quanta imporlanza la clinica neuropatologica attribuisce alle varie modalita del riflesso orbicolare delle palpebre nell'uomo 2). Nel corso d alcuni sperimenti sulla respirazione nei pescicani (Scyllium catulus) 3) ebbi x) Lavoro eseguito nella sezione di Fisiologia della Stazione Zoologica di Napoli durante 1'estate 1905. -) Per la discussione critica dei fatti vedi u. Cerletti, Sopra un nuovo riflesso del volto. Annali dell'Istituto Psichiatrico della R. Universita di Roma, vol. I, 1902; ed A. Zeri, Del riflesso trigemino facciale o trigemino orbicolare delle palpebre. Ibidem, vol. III, fase. 2°, pag. 269—304, 1904; i quali autori danno pure per esteso la letteratura deirargomento. 3) Vedi le Note precedenti in questi Rendiconti, vol. XIV, 2° sem. 1905, fase. 9, 10 e 12. 1'agio di osservare alcuni fatti in riguardo a questo riflesso, che mi sembrarono interessanti, sicchè ne feci 1'oggetto d'una piccola ricerca apposita, procedendo nel seguente modo. Sospendeva uno Scillio orizzontalmente a fior d'acqua, mediante un laccio piuttosto lento intorno al tronco, subito dietro alle pinne toraciche, ed un altro, stretto, alla coda. Dopo poehi minuti di rabbiosa ribellione gli animali si adattano a questa posizione e si mantengono tranquilli, respirando regolarmente. A questo punto io cominciava una serie di stimolazioni meccaniche in varie parti del corpo per vedere da quali punti ed in quali condizioni mi fosse dato osservare il riflesso. Come stimolo debole mi serviva una lunga spilla applicata colla punta o colla capoccbia, per semplice contatto o per strisciamento. Come stimolo forte usava una pinza diritta, a punte acute, colla quale sollevava cautamente e stringeva una piccola piega di cute o di mucosa. I risultati di questi sperimenti sono i seguenti. a. Chiusura certa, totale ed immediata dell'occhio si ottiene costantemente la stimolazione meccanica ancbe lievissima della cornea, b. Parimenti si ottiene costanteniente la certa, totale ed immediata chiusura dell'occhio, mediante lievissima stimolazione meccanica della cute immediatamente intorno all'occhio, e specialmente di quella della palpebra inferiore, e dell'arcata orbitale, e di quella intorno allo sfiatatoio. c. Chiusura spesso incerta, spesso non totale, nè immediata, si puó ottenere con minor costanza dalla stimolazione meccanica leggera o mediocremente intensa della cute del lato equilaterale del capo entro un territorio limitato all' interno dalla linea mediana dorsale, in avanti e lateralmente da una linea che divide la faccia inferiore (bianca) del capo da quella superiore, pigmentata. All'indietro ho trovata la delimitazione piü difficile e meno sicura. Talvolta non poteva, con stimoli di mediocre intensita (strisciare colla punta d'una spilla) ottenér il riflesso dalla cute al livello della la fessura branchiale. Talora invece ho visto con certezza che questo stimolo provocava il riflesso perfino dall'opercolo dell'ultima fissura branchiale. Piü indietro di questo punto non 1'ho ottenuto mai mai con questo stimolo. d. Chiusura certa, totale ed immediata dell'occhio si ottiene con stimolo piü forte (pinza) dalla cute della mascella inferiore. e. Da tutto il resto della cute del corpo la stimolazione meccanica in- tensissima puö provocare la chiusara dell'occhio, ma ciö non è costante, e la chiusura non è mai totale ma si riduce per lo piü ad un lieve strizzamento. f. La stimolazione meccanica lievissima della mucosa dell'apertura nasale produce costantemente la chiusura certa, totale ed immediata dell'occhio dello stesso lato. g. La stimolazione meccanica della mucosa buccale, dello sfiatatio e delle hranchie, provoca chiusura dell'occhio soltanto quando ha luogo contemporaneamente il riflesso della violenta espulsione dell'acqua dalla cavita orale e dalle hranchie. Infatti, la medesima stimolazione, applicata nei punti detti, quando si tiene 1'animale fuori dell'acqua, non provoca quasi mai la chiusura dell'occhio, come non provoca quasi mai uno sforzo espulsivo, inutile in quelle condizioni. Riassumendo, si puö dire che una certa azione riflessa sulla chiusura dell'occhio si puö esercitare da quahmque punto della superficie del corpo, ma che una determinata zona di cute e di mucosa nel capo è atta a ciö in modo speciale. Le attuali conoscenze morfologiche assai scarse intorno all'esatta distribuzione periferica dei nervi encefalici dei selacei, ci permettono di dire poco di sicuro sul probabile sostrato anatomico dei fatti enunciati. È probahile perö che le vie afferenti della zona ove il riflesso è piü vivo, piü pronto e piü costante, decorrano tutte nel trigemino, il quale è anche negli Scilli un nervo potentissimo e che domina un territorio cutaneo esteso. Le vie efferenti poi sono certamente costituite dal facciale, il quale è pure il nervo motore principale dei movimenti respiratorii, cui appartiene anche il riflesso espulsivo dell acqua dalla cavita orale. La correlazione sopra notata tra questo riflesso e la chiusura dell'occhio si puö dunque interpretare facilmente. In base a quanto precede credo poter formulare, colle debite riserve ora espresse, le seguenti conclusioni. 1. Negli Scilli si puö ottenere la chiusura riflessa dell'occhio, con stimoli meccanici relativamente leggeri da tutto il territorio di distribuzione cutanea del trigemino, e dalla mucosa nasale. 2. Dalla mucosa orale e branchiale invece il riflesso ha luoga soltanto in correlazione e subordinatamente a quello dell' espulsione dell' acqua dalle cavita respiratorie. ON THE FACT OF SENSIBLE SKIN-AREAS DYING AWAY IN A CENTRIPETAL DIRECTION 1). The manner in which, in our experiments on dogs2), the isolated rooiarea of the skin (dermatoma), dies away, if the root to which it corresponds, is killed by compression, gives rise to the supposition that this peculiar series of gradually narrowing and shrinking areas, proceeding from ventral to dorsal part, from the lateral parts towards the centrum, may be caused by very simple reasons. This point was demonstrated in our last communication. In the case of a root being slowly destroyed, its sensibility in the sensible skin-area dies away first in its most peripherical part, continuallv diminishing further in a centripetal direction. In order to test this conclusion still in another way, I have chosen the old experiment of compressing the nervus ulnaris in the human body. Having taken the necessary precautions for securing a precise localisation of the trauma, I tried this experiment twice on myself. The results, as far as I can judge, were in perfect accordance with the rule, established in our former essays. Tliey may be described as follows: shortly after the compression has begun (by means of a pencil put into the fossa ulnaris), paraesthesias are observed, principallv in the tops of the fourth and fifth finger, descending slowly from thence to extend over the wliole of tbe ulnar side of the band, and finally ending in perfect insensibility. If the skin of the ulnaris-area is pricked with a sharp pin in the first period of the paraesthesias, it is experienced beyond any doubt that the pain-sensation is mucli less acute in the little finger than in the lateral part of the hand. Somewhat later a new symptom may be observed: the sensation is becoming distinctly dissociated. At every renewed pricking, at first only a slight touch is feit, and only a little afterwards a sensation of pain sets in, continuing for a rather long period. This symptom of dissociation too has its beginning in the little finger. After sonie lapse of time it also reaches the lateral side of the hand, whilst in the 1) Proceedings Kon. Akademie v. Wetenschappen. Vol. VI. p. 346—347. November 28. 1903. 2) Prof. C. Winkler and Dr. G. van Rijnberk. On function and structure of the trunkdermatoma I, II, III. Roi/al Acad. of Sciences, Amsterdam 1901—'22 and IV ibid. 1903. little finger it has already undergone a change, the interval between the sensation of touch and that of pain having become longer, and this latter sensation greatlv diminished. At last the sensation of pain is wliollv lost, and only that of touch remains, till finally the latter too has disappeared, and first the little finger, afterwards also the external part of the hand have hecome absolutely insensible. As I said before, these results appear to me to be in perfect accordance — for the pain-stimuli at least — with the rule we have tried to establish: putting to work nearly equal causes, (i.e. both slowly destroying the conduetion in a nervepath) the consequenees, as well for the sensible ulnaris-area as for the derinatoma, will be equal too. In both skin-areas the pain-sensibility hegins dying away in that part, situated at the greatest distance from the centrum, the most peripherical part therefore, this process continuing slowly in a centripetal direction. As to the dissociation, our experiments on dogs have taught us likewise that it may not so very rarelv be ohserved, how the reaction on the pain-sensation, when pincliing the sensihle area, is retarded. Principally in cases where this area was a small one, or only the remnant of the central area after a very considerable reduction of it. In such cases moreover the pain-reaction was generally very protracted. The results of the experiments taken on dogs and of those tried 011 myself, are therefore in perfect accordance with one another. As to the sensation of touch, the experiments on dogs could not teach us anything about this, because it was impossible to make use of any otlier hut pain-sensations for our definitions. The ulnaris-experiment however has shown us, that paralysis of the sense of touch does begin in a later stadium than that of the pain-sensation; whilst its dying away in a centripetal direction cannot be demonstrated with the same evidence as for this latter sensation. At any rate the first fact is very significant, the more so, if considered in connexion with Sherrington's communication 1) on dissociative anaesthesia, as has been explained more fully in our fourth communication 2) on function and structure of the trunk-dermatoma. J) Journal of Physiology. Vol. 27. 1901—'02 -) Royal Acad. of Sciences, Amsterdam, Oct. 31, 1903. 5 OVER FUNCTIONEELE LOCALISATIES IN HET CEREBELLUM i). EXPERIMENTEELE EN KRITISCHE BIJDRAGE. A. Het tegenwoordig standpunt van het vraagstuk der functioneele locali- saties in het cerebellum. Het vraagstuk der localisatie van functies in een centraal zenuworgaan doelt in de eerste plaats op de mogelijkheid, dat qualitatief verschillende functies topografisch daarin gescheiden liggen, en dat dus bepaalde deelen van het centraal orgaan met verschillende periphere organen of orgaansystemen in functioneel verband staan. Voor het cerebellum kan deze vraag, althans wat de schors aangaat, op grond van onze hedendaagsche kennis der morphologie, physiologie en pathologie, beslist ontkennend beantwoord worden. De liistiologie leert toch, dat de fijnere bouw van het geheele schorsoppervlak der kleine hersenen der zoogdieren, om ons bij deze te bepalen, vrijwel gelijk is, terwijl de experimenteele physiologie en de kliniek eenstemmig leeren, dat de grondfuncties van het cerebellum, bestaande in eenen voor de normale werking en samenwerking aller willekeurige spieren van het organisme onontbeerlijken invloed, in gelijke mate aan de geheele schors toekomen. Er bestaat echter ook een localisatievraagstuk, men zou kunnen zeggen van den tweeden graad. Aangenomen dat een gegeven centraal zenuworgaan, zooals het cerebellum blijkt te zijn, eene of meerdere, over zijn geheele uitbreiding gelijkelijk verdeelde functies uitoefent, en daartoe met bepaalde periphere organen of orgaansystemen in functioneel verband staat — verdeelt nu elk punt van het centrale orgaan zijne werking over het geheel dier periphere organen of blijkt er iets van arbeidsverdeeling in het centrale orgaan te bestaan, in dien zin, dat bepaalde, bijv. anatomische onderdeelen van de periphere organen slechts met omschreven gedeelten van het centraal orgaan in uitsluitend of overwegend verband staan? Toegepast op het cerebellum luidt deze vraagstelling dan: is het mogelijk aan te toonen, dat bepaalde, omschreven schorsgedeelten der kleine hersenen in uitsluitend of overwegend functioneel verband staan met be- Met goud bekroond antwoord op prijsvraag 207, uitgeschreven door het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam. Nieuwe verhandelingen, 1907. Bekort. paalde spiergroepen? — Uit den aard der zaak kan dit vraagstuk langs verschillende wegen benaderd worden. In het volgende overzicht zal eene korte samenvatting gegeven worden van de voor de oplossing ervan bruikbare gegevens, ontleend aan de resultaten van (morphologische), experimenteele en klinische onderzoekingen. I. De morphologische gegevens. De morphologische gegevens, ontleend aan een nauwkeurige beschrijving van het cerebellum en de baanverbindingen ervan hebben voor het localisatievraagstuk betrekkelijk geringe waarde. Het blijkt reeds uit het bekende gebruikelijke aan de anthropotomie ontleende schema, waardoor het cerebellum als een reeks achter elkander gelegen organen, ieder met een onparig middenstuk en twee zijdelingsche stukken werd opgevat.] Tot voor korten tijd in de vergelijkend anatomische indeeling der kleine hersenen het aan de anthropotomie ontleende, bekende, gebruikelijke schema. Sinds een paar jaar echter is er van verschillende zijden, en bijna tegelijkertijd op het irrationeele van deze indeeling gewezen. Elliot Smith, Charnock Bradley en Loiis Bolk hebben onafhankelijk van elkander, doch van bijna gelijke gezichtspunten uitgaande, de anatomie van het cerebellum der zoogdieren aan eene grondige herziening onderworpen. Sinds lang hadden Kuithan (1895) en Strold (1895), ook deze bijna gelijktijdig en onafhankelijk van elkander, op grond van embryologische onderzoekingen van het cerebellum, gene van schaap en mensch, deze van mensch en kat, overtuigend aangetoond dat de aan de descriptieve anthropotomie ontleende gebruikelijke macroscopische indeeling der kleine hersenen irrationeel en als grondslag voor een vergelijkend anatomisch schema volstrekt onbruikbaar is. Zij vonden dat reeds in de vroegste stadiën der door hen onderzochte embryo's een zeer voorname, duidelijke en diepe groeve bestaat, welke in latere stadiën als de scheiding tusschen den Lobulus lunatus anterior en posterior verschijnt. Deze groeve, welke Kuithan Sulcus primarius en Stroud Sulcus furcalis noemde, blijkt dus een groote genetische beteekenis te hebben. In de gebruikelijke anatomische indeeling der kleine hersenen is er echter geen rekening mede gehouden, omdat hier de ontogenetisch volkomen onbeteekenende, laat verschijnende en slechts bij mensch en anthropoide-apen aanwezige Sulcus horizontalis magnus de hoofdindeeling van het cerebellum in sagittale richting hepaalt. Het is reeds uit dit enkele feit duidelijk, dat elke poging om het schema van indeeling der kleine hersenen van den mensch op andere zoogdieren te willen overdragen, volstrekt irrationeel is, omdat bij verreweg de meeste zoogdieren het homologon van een Sulcus horizontalis magnus (Grand sillon circonférentiel van VicQ d'Azyr) zelfs niet bestaat. Behalve dit gewichtige feit brachten de onderzoekingen van Kuithan en Sïroid echter nog meer belangrijke gegevens. Zoo stelden zij vast, dat genetisch na de eerstgenoemde groeve, die ik met Ivuithan Sulcus primarius zal blijven noemen, een tweede dwarsgroeve van het cerebellum uiterst gewichtig blijkt, zoodat het geheele cerebellum uit drie achter elkander liggende afdeelingen zou bestaan. Stroud, die jongere embryo's dan Kuithan tot zijn beschikking had, heeft verder nog twee andere groeven, welke nog iets vroeger dan de Sulcus primarius verschijnen (bij den mensch op 't eind van de tweede maand) beschreven; eene dubbele parige insnede, welke van de beide candolaterale hoeken in den cerebellum-aanleg dringen: den Sulcus floccularis en parafloccularis welke eene kleine caudale (ventrale) formatie, den Flocculus,"en een tweede meer naar voren dorsaal gelegene, den Paraflocculus begrenzen. Yan deze gegevens uitgaand werkten nu Bradley, Elliot Smith en Bolk tegelijkertijd embryologisch en vergelijkend ontleedkundig voort. De arbeid van Charnock Bradley is tot heden voornamelijk beschrijvend en analytisch gebleven. Uitgaande van de meest eenvoudige cerebellumvormen der zoogdieren stelt hij het bestaan van 5 oorspronkelijke in sagittale richting achter elkaar volgende hoofdlobuli vast, door wier successieve onderdeeling in verschillende richting de meer gecompliceerde cerebellumvormen ontstaan. Ook de embryologische gegevens ontleend aan de ontwikkelingsgeschiedenis der kleine hersenen van den mensch schijnen Charnock Bradley in overeenstemming met dit grondplan van den cerebellumbouw. (Zie fig. 1). Elliot Smith en Bolk hebben getracht de resultaten van hun ontleedkundige en ontwikkelingsgeschiedkundige vorschingen samen te vatten en er een schema uit op te bouwen, dat de hoofdlijnen van de architectuur der kleine hersenen van alle zoogdieren in meerdere bijzonderheden typisch weergeeft. Over Elliot Smith kan ik hier kort zijn, omdat zijn schema in eenige hoofdzaken, waar het over het localisatievraagstuk voornamelijk op aan komt, met dat van Bolk niet veel verschilt, terwijl ik den hoogst belangrijken arbeid van dezen meer in extenso moet behandelen. Elliot Smith dan deelt het cerebellum in drie hoofdafdeelingen in: de lobuli van den Flocculus (Flocculus en Paraflocculus) en het onparig middenstuk, dat door twee dwarsgroeven, de Fissura prima = (Sulcus primarius) en de Fissura secunda, in drie achter elkander gelegen lobi uiteen valt. De Lobus anticus bestaat bij alle zoogdieren uit drie achter elkander gelegen lobuli, gevormd door regelmatige overdwars liggende lamellen. De Lobus medius, (zoo in zijn laatste mededeeling, vroeger genoemd Lobus centralis) biedt de meeste verscheidenheid en ontwikkelt zich in verschillende richting; Area crescens noemt Smith dezen lobus ook wel. Deze bestaat oorspronkelijk eveneens uit regelmatig achter elkander liggende overdwarse lamellen, welke echter in het laterale gedeelte neiging vertoonen waaiervormig uit elkaar te wijken, vedervormig, zegt Smith, vandaar zijn benaming Area pteroidea. Deze neiging is bij vele soorten in dier mate aanwezig, dat er gewonden lobuli ontstaan zijn, welke het voornaamste deel der z.g. hemisferen uitmaken. De laatste afdeeling van het onparig middenstuk bestaat bij alle soorten uit de ongeveer gelijk ontwikkelde nodulus en uvula, welke den Lobus posticus vormen, samengesteld uit regelmatig achter elkander liggende overdwarse lamellen. De bouw van het cerebellummiddenstuk, volgens Smith, beantwoordt dus aan de opvatting van Charnock Bradley, welke ook op het oorspronkelijk onparig karakter der overdwarse achter elkander gerangschikte grond-lobuli der kleine hersenen gewezen heeft. Wat den Lobus flocculi aangaat, wijst Smith er op, dat de Paraflocculus bij den mensch rudimentair is. Al deze beschouwingen zijn voor het vraagstuk der homologieën, en dus voor dat deel der localisaties, van groot belang, en geven reeds een vrij goed overzicht van de grondslagen der architectuur van het zoogdierencerebellum. (Zie fig'. 2.) Op veel uitgebreider vergelijkend en embryologisch materiaal berustend, en veel nauwkeuriger in onderdeelen uitgewerkt, moet eindelijk Bolk's arbeid hier uitvoerig behandeld worden. De chronologische orde volgend had ik dezen vóór dien van Bradley en van Smith moeten bespreken, omdat de eerste mededeelingen van Bolk vóór die der beide Engelsche schrijvers verschenen zijn. Het leek mij echter eenvoudiger aan de uiteenzetting der veel omvangrijker onderzoekingen van Bolk, als inleiding een kort overzicht der minder uitgebreide onderzoekingen van de beide andere anatomen te doen voorafgaan. — Al beziet men slechts de schema's der drie genoemde schrijvers, dan blijkt reeds uit de vergelijking daarvan dat dat van Bolk, hoewel eerder verschenen, veel vollediger dan die der beide anderen is (zie fig. 1, 2, 3.) Schemata van den bouw van het Zooadierpn-Cere.helhim. Fig. 1. Schema van Charnock Bradlf.y. Fig. 2. Schema van Elliot Smith. Fig. 3. Schema van Bolk. Terwijl Bradley bij het vaststellen van zijn schema van de meest eenvoudige zoogdiercerebellumvormen uitgaat, en Elliot Smith voornamelijk steunt op embryologische gegevens, gaat Bolk bij zijn vergelijkende beschouwingen uit van een tusschenvorm: een halfaap, Lemur albifrons. De ontogenetische gegevens ontleent hij aan een groote reeks cerebella van menschelijke foetus. — De nauwkeurige ontleding van den uitwendigen vorm van het cerebellum van Lemur albifrons komt, in korte trekken weergegeven, oj> het volgende neer. Het orgaan bestaat uit twee hoofddeelen: Fig. 4. Het verloop van den lamellenband, volgens Bolk. een voorkwab, den Lobus anterior, en een achterkwab, den Lobus posterior. De scheiding dezer twee hoofdkwabben geschiedt door een diepe, overdwarse groeve, welke zich van den eenen tot den anderen zijwand van het cerebellum uitstrekt. Op eene overlangsche mediane doorsnede blijkt deze groeve juist tegenover den Sinus rhomboidalis te liggen en bijna tot op de mergkern door te loopen, zoodat vóór- en achterkwab hier slechts door een betrekkelijk smalle brug van witte substantie verbonden zijn. Deze groeve is identiscli met den Sulcus primarius van Kuithan, met den Sulcus furcalis van Stroud en met de Fissura prima van Elliot Smith. Bolk heeft haar den door Kuithan gegeven naam, Sulcus primarius gelaten. De Lobus anterior wordt dus van achteren door den Sulcus primarius begrensd. Van voren begint hij tusschen de mediale randen der Pedunculi cerebelli, waar hij tegen den achterwand van den Lobus posterior aanstoot. Bolk noemt dezen voorrand van den Lobus anterior, Margo mesencephalicus cerebelli, gelijk hij den achterrand van den Lobus posterior, margo myelencephalicus noemt. In den Margo mesencephalicus bestaat de Lobus anterior uit zeer korte, regelmatig achter elkaar liggende, overdwarse merglijsten, welke meer naar achteren in lengte toenemen, zoodat zij tegen den Sulcus primarius aan vrij krachtig ontwikkeld zijn. De merglijsten worden door regelmatige, overdwarse Sulci interlamellares van elkander gescheiden en vormen te zamen vier lobuli, welke Bolk als lobuli 1, 2, 3, 1 onderscheidt. De lamellen van den Lobus anterior vertoonen in hun verloop eenige naar den Margo mesencephalicus toegekeerde concaviteit. Gaan wij thans op den Lobus posterior over. De voorgrens ervan wordt gevormd door den Sulcus primarius, de achtergrens door den Margo myelencephalicus, de zijwanden maken met de zijwanden van den Lobus anterior een scherpen hoek. Deze kwab is veel ingewikkelder van bouw dan de Lobus anterior. Onmiddellijk achter den Sulcus primarius liggen eenige overdwarse lamellen, welke in lengte en verloop een groote verwantschap vertoonen met die van den Lobus anterior. Deze merglijsten vormen een kwabje, dat Bolk om de eenvoudigheid van zijn bouw, Lobulus simplex noemt. Naar voren is de begrenzing duidelijk door den Sulcus primarius aangegeven, naar achteren is deze minder scherp, en wordt de uitbreiding er van door een negatief kenmerk aangegeven: het niet door Sulci paramediani in een middel en twee zijstukken uitéénvallen. Daar waar deze Sulci paramediani aanvangen, begint het tweede onderdeel van den Lobus posterior, dat Bolk in tegenstelling met den Lobulus simplex, Lobulus complicatus noemt. Dit achterste en omvangrijkste deel van den Lobus posterior is dus op zijn beurt gekenmerkt door de aanwezigheid van twee op korter of langer afstand van de mediaanlijn verloopende, meer of minder diepe Sulci, welke gewoonlijk als Sulci paramediani onderscheiden worden. Door deze Sulci paramediani vervalt de Lobulus complicatus in twee deelen: een oneven, mediaan liggend deel, de Lobulus medianus posterior, en twee even laterale stukken, de Lobuli laterales posteriores. De Lobulus medianus posterior beantwoordt aan den Vermis inferior der gebruikelijke terminologie en bestaat uit een reeks korte, overdwarse, door transversale sulci van elkander gescheiden lamellen welke zich tot op den Margo myel- encephalicus van het Cerebellum voortzet. Deze Lobulus vervalt in drie stukken, welke Bolk onderscheidenlijk als Lobulus a, b en c aangeduid heeft. In Lobulus c2, de meest naar voren gelegene, draagt het verloop der lamellen een eenigszins afwijkend karakter, omdat zij hier niet gansch regelmatig transversaal gerangschikt liggen, zoodat deze Lobulus eenigszins haakvormig of S-vormig gevonden is. Overigens vertoont de geheele Lobulus medianus posterior veel verwantschap met den Lobus anterior en met den Lobulus simplex. De Lobuli laterales posteriores bestaan uit eene lange continue reeks korte parige merglijsten, welke beiderzijds ongeveer symmetrisch liggen. Het verloop van deze merglijstenreeks, door Bolk „lamellenband" genoemd, kan men voorstellen door een lijn, geconstrueerd door het middenpunt der onmiddellijk op elkaar volgende merglijstjes te verbinden (fig. 4). Deze lijn vertegenwoordigt de richting van de inplanting der lamellen op de mergkern of Corpus trapezoïdes. Ze begint onmiddellijk achter den Lobulus simplex en eindigt na vele windingen in het meest laterale deel van den margo myelencephalicus. De eerste lamellen van den lamellenband liggen tegen het laterale deel van de achterste lamellen van den Lobulus simplex aan en verloopen eerst schuin, dan meer sagittaal. De band zelf loopt hier van binnen (mediaal) naar buiten (lateraal), maakt dan een scherpe bocht en loopt naar binnen terug. Zij vormt dus een mediaalwaarts open lis, bestaande uit twee beenen. Bolk noemt dit lamellencomplex Lobulus ansiformis, hij onderscheidt de twee beenen ervan als Crus primum en secundum, en noemt hunne scheidingsgroeve Sulcus intercruralis. De lamellen van het Crus secundum liggen voornamelijk in sagittale richting. Mediaalwaarts buigt de lamellenband nogmaals om en verloopt nu parallel met den Lobulus medianus posterior. Hij bestaat hier uit regelmatige door transversale groeven afgegrensde lamellen, en vormt een als Lobulus paramedianus onderscheiden kwabje. Vervolgt men verder het verloop van den lamellenband, dan blijkt duidelijk dat liij zich nu lateraalwaarts buigt, den buitenrand van den Lobulus ansiformis omsluit, en verder naar voren in aanraking komt met den zijrand van den Lobulus simplex. Op dit deel van den band volgt een vrij ingewikkelde reeks zeer korte lamellen, welke basaalwaarts verloopt en eindigt in eenige onregelmatig gevormde rudimentaire mergknobbeltjes, die tegen de buitenvlakte van den Pedunculus cerebelli aanliggen en het laterale deel van den Margo myelencephalicns vormen. Dit geheele stuk band, vanaf het einde van den Lobulus paramedianus, noemt Bolk Formatio vermicularis; het deel ervan dat zich 0111 den Lobulus ansiformis slingert, wordt als Crus circumcludens onderscheiden; het eindstuk, bestaande uit de rudimentaire mergknobbeltjes krijgt den naam Uncus terminalis; het tusschen beide in liggende gedeelte wordt met de benaming Pars floecularis aangeduid en omvat o.a. den Lobulus petrosus. Tot hier toe de beschrijving van het cerebellum van Lemur albifrons. Van deze uitgaande toont nu Bolk verder aan dat de cerebella van alle zoogdieren, ook het menschelijke, tot dit eenvoudig descriptieve schema terug zijn te brengen, indien men slechts rekening houdt met het feit dat bij de verschillende soorten, de verschillende onderdeelen van het orgaan ongelijk ontwikkeld zijn. Bij de eene soort is een bepaalde lobulus uiterst sterk ontwikkeld, en heeft lot een bijna onontwarbaar convoluut van lamellen geleid, bij een andere is hij rudimentair. Deze verschillen in ontwikkeling hebben Bolk geleid tot het aannemen van bepaalde groeicentra in de schors der kleine hersenen. Deze groeicentra zijn vier in getale: één voorste en drie achterste, van welke drie, één mediaal en twee lateraal zijn gelegen. Het voorste centrum vormt den Lobus anterior, het mediane daarachter liggende vormt den Lobulus simplex en den Lobulus medianus posterior; uit het parige laterale centrum ontstaan de Lobuli posteriores laterales. De groeirichting dezer centra, bepaald door de richting der celvermeerdering en celdeeling in de schors, is in al deze vier centra overwegend sagittaal, waardoor de oppervlaktevermeerdering in deze richting uiterst beteekenend, de reëele afstand tusschen margo mesencephalicus en myelencephalicus enorm groot wordt. In den Lobus anterior, in den Lobulus simplex en in den Lobulus medianus posterior biedt de uitgroei der twee mediane centra bij bijkans alle soorten toch de regelmatige in sagittale richting achter elkander gelegen rangschikking der ontstane lamellen, behoudens in Lobulus c2, van sommige soorten waar de expansie zóó intensief is geworden dat een onregelmatige dooreenkronkeling van den lamellenband is ontstaan. De Lobuli posteriores laterales bieden echter eene groote verscheidenheid, doordat de ontwikkeling der onderdeelen van het groeicentrum bij de verschillende soorten zeer ver- schillend is. Daar waar, als bij de kleinere, lagere zoogdieren de uitgroei over 't algemeen zwak is, is de vorm van het cerebellum zeer eenvoudig en beantwoordt de rangschikking der lobuli aan het schema van Bradley. Bij andere soorten waar een bijkans volledige uitgroei aller onderdeelen plaats vindt als bij den tusschenvorm Lemur albifrons, ontstaat een door de beperktheid der beschikbare ruimte, gekronkelde en gewonden lamellenband, welke door lisvormige, lateraal omgeklapte lobuli gekenmerkt wordt. Bij nog andere soorten, en wel voornamelijk bij den mensch, vindt een zeer intense uitgroei van bepaalde onderdeelen tegen een rudimentair worden van andere plaats. Dit feit, gevoegd bij de eigenaardigheid dat de intensiteit van uitgroei der lamellen in transversale richting zeer verschillend is, maakt den grondslag van de groote vormverschillen in de kleine hersenen der zoogdieren uit. De uitgroei der lamellen in transversale richting is bijv. zeer gering bij de voorste lobuli van den Lobus anterior der kleine hersenen van alle zoogdieren, neemt in de Lobuli 2, 3, 4 en in den Lobulus simplex geleidelijk toe, om in de Lobuli a en b van den Lobulus medianus posterior weer te verminderen. De Lobulus ansiformis biedt twee vormtypen aan; bij sommige soorten als Lemur albifrons, is de transversale uitgroei gering, zoodat een lateraal omgeklapte, lisvormige lobulus ontstaat. Bij den mensch vindt daarentegen, gelijk Bolk zegt, een bijna monstrueuse ontwikkeling van het Crus primum in sagittale, doch vooral transversale richting plaats, zoodat de omklapping verhinderd wordt, en in de plaats daarvan de lobulus een welving loodrecht op zijn ondervlak ondergaat. Tot hiertoe eenige algemeen vergelijkend anatomische gegevens. Het is hier niet de plaats te veel in bijzonderheden uit te weiden, en de treffende juistheid van Bolk's schema in zijn toepasbaarheid op alle zoogdierencerebella aan te toonen. Bij de uiteenzetting mijner eigen experimenteele onderzoekingen zal ik het cerebellum van den hond volgens Bolk beschrijven; hier wil ik alleen nog de indeeling van de kleine hersenen van den mensch naar Bolk s schema aanstippen. Beginnen wij met de overdwarse hoofdindeeling in Lobus anterior en posterior. De groeve die deze stukken scheidt, de Sulcus primarius is ongetwijfeld, naar Kuithan reeds had aangegeven, diegene welke den Lobus quadrangularis in een Lobus lunatus anterior en posterior deelt. (Sillon transverse antérieur van DéjéRiNE). Bolk releveert het feit dat de beteekenis van deze groeve vroeger zoozeer miskend is geworden, dat Henle in zijn handboek haar wel vermeldt, maar nog niet met een hijzonderen naam aanduidt. Alles wat vóór deze groeve ligt, dat is naar den Margo mesencephalicus toegewend, is dus Lohus anterior, de Lohulus lunatus anterior met het als Culmen onderscheiden wormdeel, de Lobulus centralis met zijn Alae en de Lingula. Er is geen reden in dit gedeelte een wurm en zijstukken te onderscheiden; de welving van dezen Lobus in zijn mediale zone bevestigt slechts de opvatting dat het groeicentrum ervan in de mediaanlijn is gelegen. De Lobulus lunatus posterior der anthropotomie vertegenwoordigt den Lobulus simplex, welks lamellen in algemeenen vorm en verloop veel verwantschap vertoonen met die van den Lobulus anterior. Ook hier kan men nog niet spreken van een middenstuk (vermis) en van twee zijstukken. Onafgebroken strekken de merglijsten zich over de geheele breedte van de kwab uit; Sulci paramediani bestaan niet. Het homologon van den Lobulus medianus posterior is zonder twijfel dat gedeelte van den wurm, voorzoover het door Sulci paramediani begrensd is. De Lobulus medianus posterior bestaat dus uit het Folium cacuminis, den Tuber vermis, de Pvramis, de Uvula en den Nodulus. Bij den mensch bestaat nooit de voor vele soorten karakteristieke S-vormige winding van deze kwab. De Lobulus posterior lateralis biedt eenige moeilijkheid; toch is bet op grond van de boven uiteengezette beschouwingen duidelijk dat het Crus primum van den Lobulus ansiformis door de Lobuli semilunaris superior en inferior en dooi den Lobulus gracilis gevormd wordt. Als Crus secundum wijst zich dan als van zelf aan de Lobulus cuneatus of biventer. De implantatie-richting der lamellen van dezen lobulus op de mergkern maakt een duidelijken hoek met die van de merglijsten der tot het Crus primum behoorende lobuli. Als Lobulus paramedianus wijst zich als van zelf de Tonsilla aan, waarvan de lamellen een rechten hoek maken met die van den Lobulus cuneatus en overdwars, dus loodrecht op de mediaanlijn liggen. De Formatio vermicularis, bij vele zoogdieren uiterst krachtig ontwikkeld, is rudimentair bij den mensch en bestaat slechts uit den Paraflocculus en den Flocculus. Dezen vergelijkenden onderzoekingen heeft Bolk verder krachtigen steun gegeven door een uiterst nauwkeurige studie der ontwikkelings-geschiedenis dc 1 kleine hersenen van den mensch, welke tot de volgende resultaten leidde. In de vorming der schorsgroeven kan men twee stadia onderscheiden. In het eerste ontstaan groeven die in 't algemeen kenteekenend zijn voor het zoogdierencerebellum. Het orgaan vervalt er door in een voorkwab, bestaande uit vier lobuli, en een achterkwab dat in zijn middenstuk eveneens in vier lobuli vervalt. De groeven welke deze acht lobuli begrenzen, ontstaan alle in de sagittale middellijn. Bovendien verschijnt nog een andere groeve in den caudolateralen hoek van het cerebellum: de Fissura parafloccularis. In het tweede stadium verschijnen de groeven welke karakteristiek zijn voor het Primaten-cerebellnm en welke den typischen vorm er van bepalen. De voorafgaande korte schets heeft getracht weer te geven welke gewichtige gegevens het localisatievraagstuk voor de kleine hersenen van de morphologie heeft ontvangen; na veel tasten en zoeken bezitten wij eindelijk in dat van Bolk een rationeel schema voor de topografische indeeling der cerebellumschors der zoogdieren. Hiermede is in de eerste plaats het vraagstuk der homologieën opgelost, en wordt voorts een einde gemaakt aan de gangbare indeeling van het geheele orgaan in een middenstuk, den wurm, en twee zijstukken, de hemisferen. Deze indeeling is uit den aard der zaak niet alleen een bron van verwarring geweest voor de juiste appreciatie der experimenteele en klinische gegevens, maar zelfs een onoverkomelijke hinderpaal voor het formuleeren eener juiste vraagstelling in het probleem. In deze richting is dus het nut van Bolk's onderzoek nauwelijks te overschatten. Doch hij heeft nog meer gedaan. In stede van zich bij zijn vergelijkend anatomische onderzoekingen bij het cerebellum te bepalen, gelijk de beide Engelsche ontleedkundigen, heeft hij ook een open oog gehad voor het zoo uiterst aantrekkelijk vraagstuk der organische correlaties in den zin der zoölogen, en waar hij de variaties der kleine hersenen bij de verschillende zoogdiersoorten nauwkeurig beschreef, heeft hij tevens gezocht naar correlatieve verschillen in dat orgaansysteem, dat volgens eenstemmige uitspraak van physiologen en pathologen met het cerebellum in functioneel verband staat, n.1. het spierstelsel. De slotsom dezer vergelijking is geweest dat de variabiliteit van bepaalde afdeelingen van de cerebellumschors steeds correlatief is met de variabiliteit van bepaalde spiergroepen. De aard dezer correlatie is echter niet gelegen in massaverhoudingen, in den zin bijv., dat er een verhouding bestaat tussclien de uitbreiding van bepaalde, afzonderlijke kleinhersenkwabjes en de massale ontwikkeling van bepaalde spiergroepen. De correlatie is, volgens Bolk, van een anderen aard, en wel van zoodanigen, dat er een verhouding bestaat tusschen de ontwikkeling van bepaalde lobuli en den physiologischen ontwikkelingsgraad der spiergroepen. „Om dit direct met een voorbeeld toe te lichten: de extremiteiten hebben hun eigen centrum in de schors van het cerebellum, en dit centrum is nu krachtiger ontwikkeld, niet naar gelang de extremiteit meer volumen heeft, zwaarder gebouwd is, maar naar gelang zij een physiologisch hooger gedifferentieerd apparaat vormt." Het is duidelijk dat in deze correlatie een sleutel gegeven is, welke voor het localisatievraagstuk zeer belangrijke inductieve gegevens kan verschaffen, en Bolk heeft van dezen sleutel, gelijk ik dadelijk zal aantoonen, op meesterlijke wijze gebruik gemaakt. Er is in zijn grondgedachte slechts één twijfelachtig punt. Het aannemen eener correlatie tusschen de cerebellumlobuli en de physiologische differentiatie der spierapparaten staat gelijk met aan te nemen, dat de kleine hersenen, het centrale coördinatieorgaan der willekeurige bewegingen zijn. Dit nu wordt door Luciani, den grootmeester der cerebellumphysiologie, nog altijd ten sterkste ontkend. Maar deze vraag is voor de localisatie van niet overwegend belang en ik wensch er hier niet bij te blijven stilstaan. Ik zal dan ook, waar over Bolk's hypothesen gesproken wordt, den door hem gebruikten term „coördinatie-centra" behouden, zonder dat hiermede bedoeld is, dat ik in het vraagstuk zelf partij kies. Maar nu ter zake. Bolk leidt de uiteenzetting der gevonden correlaties in met den volgenden volzin: „Het had mij.... reeds langen tijd getroffen, dat de distributie in het cerebellum, van wat ik tot nu toe steeds de groeicentra heette, een zeer merkwaardige overeenstemming vertoonde met de verdeeling der spiergroepen over het lichaam, en de meerdere of mindere onafhankelijkheid der linkerzijdige en rechterzijdige spieren bij het ten uitvoer brengen van samengestelde bewegingen." Inderdaad, men zal zich herinneren dat Bolk het bestaan heeft aangetoond van twee mediane en twee laterale groeicentra in het cerebellum, uit elk waarvan een zeker aantal individueele lobuli ontstaan. Gaat men nu de spierapparaten van het lichaam van een zoogdier na, dan vindt men groepen die steeds symmetrisch of althans beiderzijds in werking komen. Hiertoe behooren alle spieren van het hoofd en alle spieren van den hals. De bewegingen van deze spiergroepen kunnen dus uit één eenparig coördinatiecentrum geregeld worden. De spieren der extremiteiten kunnen daarentegen bij vele dieren zoowel bilateraal als volkomen unilateraal gebruikt worden, doch deze hoogere differentiatie van het apparaat bestaat bij talrijke soorten niet of in veel mindere mate. Men moet dus voor elk der extremiteiten aannemen: een onparig centrum voor de coördinatie der gelijktijdige, en twee parige voor de regeling der onafhankelijk unilaterale bewegingen. Op dezelfde wijze komt men tot het aannemen van twee parige centra voor de rompspieren en voor die van den staart. Het is ontwijfelbaar dat de opsomming dezer theoretisch mogelijke en waarschijnlijke coördinatie-centra nauwkeurig klopt met de rangschikking der lobuli in het cerebellum, zooals deze door de vergelijkende anatomie worden afgegrensd. Vóór aan het orgaan ligt de onparige voorkwab; daarachter de onparige Lobulus simplex. Hierop volgen drie lobuli: een onparige, de Lobulus c1 van den Lobulus medianus posterior en twee parige, de Lobuli ansiformes. Eindelijk volgen nog twee paar parige formaties: de Lobuli paramediani en de Formationes vermiculares. Deze overeenstemming doet vermoeden, dat in den Lobulus anterior de coördinatie-centra voor het hoofd gelegen zijn, in den Lobulus simplex die voor den hals, in den Lobulus c2 het onparige centrum voor rechter- en linkerextremiteiten, in de Lobuli ansiformes de parige centra respectievelijk der beide linker- en rechterextremiteiten. In de Lobuli paramediani de parige centra voor de rechter en linker helft van de rompspieren, in de Formationes vermiculares eindelijk die voor de spieren van den staart. Tot hiertoe slechts losse hypothesen. Doch dezen wordt nu door talrijke, zeer vernuftig opgespoorde correlaties een zeer groote mate van waarschijnlijkheid gegeven. Eenige losgekozen voorbeelden mogen hier dienstig zijn. De Lobus anterior is een weinig variabele kwab, die regelmatig uit vier lobuli bestaat; bij de spieren van het hoofd der zoogdieren valt ook slechts een uiterst beperkte evolutie te constateeren. Bovendien zijn al deze spieren gewoonlijk slechts symmetrisch beweegbaar en vervallen zij in vier groepen: de oogspieren, de mimische spieren, de tong-larynx-pharynx spieren en de kauwspieren. Behalve bij de Primaten, wier mimische spieren een bepaalde evolutie vertoonen, is de Lobus anterior nog bijzonder ontwikkeld bij den olifant; het ligt voor de hand hierbij aan de slurf te denken. Ook de Lobulus simplex is buitengewoon ontwikkeld bij de Primaten, wier hals een groote mate van beweeglijkheid bezit, en bovendien bij de giraffe. Dit feit behoeft wel geen toelichting. Wat de vermeende extremiteiten-centra aangaat zij hier vernield, dat bij alle cerebella een wisselverhouding bestaai tusschen den medianen Lobulus c2 en de lateraal daarvan liggende Lobuli ansiformes. Cerebella met groote, veelvuldig gewonden Lobulus c2 behooren aan dieren, wier pooten steeds gelijktijdig bewogen worden en tot afzonderlijke beweging nauwelijks in staat zijn. Als voorbeeld diene de koe, wier Lobulus c- bloemkoolachtig uitgegroeid is. Cerebella met groote, sterke Lobuli ansiformes komen voor bij dieren, wier extremiteiten een groote mate van onafhankelijkheid bezitten. Voorbeeld: de mensch met zijn monstrueus uitgegroeid Crus primum. De gegevens voor de Lobuli paramediani en de Formationes vermiculares zijn minder zeker. loch is het treft end, dat bijv. de variabiliteit van de Formatio vermicularis twee uitersten vertoont: cerebella waar zij bijzonder krachtig ontwikkeld is en cerebella waar zij rudimentair is. Cerebella van de eerste groep vindt men bij de Cetaceën (bruinvisch, dolfijn), en van de tweede groep bij olifant, mensch en anthropoide apen. Dat men hierbij aan den staart als 't voornaamste in 't oog springende verschil moet denken, schijnt nog al duidelijk. Dit vluchtige overzicht van Bolk's talrijke cerebellumstudies moge voldoende zijn om een algemeen begrip te geven van de gezichtspunten, welke zijn meesterlijk werk voor het localisatievraagstuk geopend heeft. Hiermede zijn de voornaamste gegevens, ontleenbaar aan morphologische onderzoekingen, uitgeput. II. De experimenteele gegevens. De experimenteele physiologie heeft op twee wijzen tot de oplossing van het localisatievraagstuk bijgedragen: door prikkelings- en door exstirpatieproeven. Een kort historisch overzicht van de weinige tot heden in die richting gedane pogingen, lijkt mij niet ondienstig voor het verkrijgen \ an een juist begrip der geweldige verwarring, welke in dit hoofdstuk heerscht. Deze verwarring hangt ten deele af van de onjuistheid van het anatomische schema bij de indeeling van het cerebellum tot voor korten tijd gebruikelijk, waardoor de experimenteele ingrepen, en vooral de exstirpaties, zelden, en dan nog slechts toevallig, werkelijke individueele morphologische onderdeelen van het orgaan betroffen, gelijk Bolk dit aangaande de onderzoekingen van Thomas en Luciani opmerkt. Voorts waren de resultaten, op verschillende diersoorten verkregen, onderling en met de klinische obser- \aties bij den mensch ten eenen male onvergelijkbaar, omdat de homologie der onderdeelen van het orgaan op onjuiste gegevens berustte. Bovendien echter zijn bepaalde fouten in de techniek der experimenten en in de interpretatie der resultaten begaan, daar de dikwijls zoowel bij de electrische en bij de chemische prikkelingsproeven, als bij de exstirpaties, afstandswerkingen voor localisatieteekenen opgevat zijn. Hierover moge men uit liet volgende oordeelen. David Ferrier (1876) is de eerste geweest die systematische prikkelingsproeven op het cerebellum verricht heeft. In zijn groot werk over de verrichtingen der hersenen vindt men daaromtrent het volgende vermeld. Electrische (faradische) prikkeling van verschillende punten der kleinhersenschors bij aap, hond, konijn en kat, had steeds bepaalde oogbewegingen ten gevolge, welke gewoonlijk van concomitteerende hoofdbewegingen vergezeld waren. Soms vertoonden zich ook bewegingen in de ledematen enz., maar niet standvastig. De richting der oogbewegingen was voor dezelfde sehorspunten constant; er scheen dus een localisatie dezer bewegingen te bestaan. [Nadien zijn er door Nothnagel, Wersïloff, Prus en AüAMKiEvicz proeven op dit gebied gedaan, die ik hier voorbij ga.] Thans blijven nog twee Italiaansche experimentatoren te vermelden. Pagano (1904—1905) gebruikmakend van de door hem ontdekte werking van curare op centrale zenuworganen, heeft beproefd door plaatselijke injecties van kleine hoeveelheden (1 a 2 mM3) eener 1 % solutie in de cerebellumsehors van honden, het vraagstuk der localisatie op te lossen. Deze onderzoekingen leidden tot het vaststellen van vier motorische centra en van een psychisch centrum. De topografische localisatie van deze centra is in den tekst niet nader omschreven, doch verduidelijkt door een half schematische figuur van het hondeneerebellum, waar de vier motorische centra als area A, B, C, D, op aangegeven zijn. Ik zal trachten in het weergeven dezer localisaties hunne ligging met de terminologie van Bolk aan te duiden. Area A. Een kleine cirkelvormige zone, welker middenpunt ligt in het mediale eindpunt van den sulcus intercruralis, waar hij in den sulcus paramedianus overgaat. De area omvat dus stukjes van crus 1 en crus 2, van Lobulus c2 en misschien van den Lobulus simplex. Injecties van curare, als boven beschreven ,in deze area hebben ten gevolge dat het proefdier, in 6 rust, den voorpoot van dezelfde zijde in een eigenaardige houding (een „pose" noemt P. het) omhoog heft. Het centrum is dus parig, en heeft één- en gelijkzijdige werking. Area B. Een kleine cirkelvormige zone, welker middenpunt ligt in het mediale eindpunt van den Sulcus parafloccularis, daar waar hij tegen de knie, gevormd door crus 2 en Lobulus paramedianus, stoot. Deze area omvat dus stukjes van het crus 2, van den Lobulus paramedianus en van het Crus circumcludens. Injecties in deze area hebben ten gevolge, dat het proefdier, in rust, den achterpoot van dezelfde zijde in een eigenaardige pose opheft. Ook dit centrum is dus parig en heeft één- en gelijkzijdige werking. Area C. Deze area is slechts aangeduid door het eindpunt van een stippellijn. Dit punt ligt in de mediaanlijn, ongeveer midden in den Lobulus simplex. Injecties in dit punt hebben ten gevolge dat het proefdier een onwederstaanbare neiging vertoont achterover te vallen. Uit de photo welke een hond in dezen toestand weergeeft, treft voornamelijk de sterk achterover in den nek getrokken kop. Dit centrum zou dus onparig zijn. Area D. Is evenals de vorige door het eindpunt van een stippellijn aangeduid. Dit punt ligt in de mediaanlijn, in den Lobulus medianus posterior, ongeveer in Lobulus b. Injecties in dit punt geven het proefdier een sterke neiging plat op den buik te gaan liggen en ook den kop plat tegen den grond te drukken. Ook dit centrum zou dus onparig zijn. Eindelijk het psychische centrum. Dit ligt in „het voorste gedeelte van den wurm die den Lobus centralis en de Lingula omvat". Deze beschrijving beantwoordt blijkbaar aan den Lobus anterior van Bolk. Injecties in deze zone hebben hoogst eigenaardige verschijnselen ten gevolge. Het proefdier wordt plotseling woest; het holt blaffend, ja gillend rond; springt soms hoog op; rent soms recht tegen den muur aan; poogt te bijten; schijnt aan allerlei hallucinaties ten prooi; kortom, een „waar motorisch delirium." Na deze prikkelingsproeven is Pagano overgegaan tot exstirpaties. Een voorloopige mededeeling op het Brusselsche Physiologencongres bericht hieromtrent het volgende. 1. De zetel van het voorpootcentrum, door exstirpaties bepaald, beantwoordt aan dat gevonden met prikkelproeven. De exstirpatie van deze zone veroorzaakt bewegingsstoringen uitsluitend in den voorpoot. Deze storingen bestaan hoofdzakelijk in dysmetrie en verdwijnen gewoonlijk reeds na 4, 5 dagen. 2. Iets vóór dit centrum liggen in den Ver- mis centra voor de nekspieren en dicht daarbij voor de oogspieren. 3. Het achterpootcentrum schijnt achter dat van den voorpoot te liggen, maar is uiterst moeilijk te isoleeren. 4. Na exstirpatie van het achterste stuk van den Vermis toonen de proefdieren een zeer groote vermoeibaarheid, ook voor spierinspanning van zeer korten duur. Het lijdt geen twijfel dat deze onderzoekingen van Pagano onvergelijkelijk veel meer betrouwbaar lijken dan de tot nu toe door mij vermelde. Het is zeker opmerkelijk dat hij aan nek-, voorpoot- en achterpootcentra een localisatie beschrijft, welke ongeveer met de door Bolk onderstelde overéénkomen. Ook de verschijnselen, door hem beschreven na chemische prikkeling van den Lobus anterior, omvatten, wanneer men de psychische interpretatie daarlaat, een aantal motorische feiten als: blaffen en bijten, dus bewegingen van larynx- en kauwspieren, welker centra Bolk juist in den Lobus anterior localiseert. MARASsiNi (1905) heeft eenige weinige grof omschreven exstirpatieproeven op honden gedaan. Hij nam gewoonlijk stukken van twee of drie lobuli te zamen weg. Door combinatie der resultaten zijner proeven heeft hij een reeks centra bepaald. De juiste topografie zijner localisaties is schter niet geheel duidelijk. Op grond van zijn aanduidingen heb ik getracht ze in de terminologie van Bolk om te zetten. Laesies van de achterste stukken van den Lobulus medianus posterior gaven anteroposterieure waggelingen van het lichaam met neiging voorover te vallen. Meer naar voren liggende laesies van den wurm gaven ook anteroposterieure waggelingen te zien, maar met neiging naar achteren te vallen. Laesies van het middenstuk van den Lobulus simplex gaven „verschijnselen" in de voorpooten; van de zijstukken zeer duidelijke waggelingen van het hoofd, lichtere van den romp, en deviatie van het gelijknamige oog naar beneden Duiten. Laesies in den Lobus anterior gaven neiging naar achteren te vallen. Laesies van het laterale gedeelte van Crus 1 Lobuli ansiformis verjorzaken zwakte in den romp; in het mediale gedeelte verschijnselen in den jelijknamigen voorpoot. Laesies van het mediale gedeelte van Crus 2 hebben verschijnselen in den gelijknamigen achterpoot ten gevolge; laesies van het aterale gedeelte blijven zonder waarneembare uitwerking. Er is ongetwijfeld in deze localisaties, aangeduid volgens Bolk's indeeing, een en ander dat met Bolk's localisatie-hypothesen en met de vroeger verschenen resultaten van Pagano klopt. De proeven van Marassini zijn echter weinig talrijk (14 in 't geheel) en zijne conclusies zijn niet geheel door de resultaten der proeven gedekt. Maken wij thans de som op van de resultaten der experimenteele localisatie-onderzoekingen, dan vinden wij dat de resultaten van Ferrier, Mendelssohn, Pri s, Wersiloff geheel en al tegenstrijdig zijn, en ook niet het minste verband hebben met de localisaties van Pagano en Marassini, terwijl deze daarentegen, mits anatomisch rationeel beschreven, onderling en met Bolk's hypothesen punten van overeenkomst vertoonen. III. De klinische gegevens. Meer nog dan de experimenteele physiolog'ie heeft de kliniek de gevolgen ondervonden van het ontbreken eener juiste anatomische indeeling der kleine hersenen. Het menschelijk cerebellum toch met zijn enorm in de breedte gegroeide onparige kwabben, als de Lobuli lunati, heeft tot grondslag gediend van de valsche indeeling in wurm en hemisferen. Hierdoor is een rationeel groepeeren der gevolgen van pathologische laesies vrijwel onmogelijk geweest. Bovendien komen cerebellum-laesies gewoonlijk slechts ter sectietafel wanneer zij een zeer sterke uitbreiding hebben en naburige organen mede gelaedeerd zijn, terwijl het opzoeken van het punt van uitgang der laesies niet altijd mogelijk is. De resultaten der klinische onderzoekingen zijn dan ook al even verward als die der experimenteele. Ik zal mij daarom bepalen tot een zeer kort overzicht van eenige meeningen en bevindingen. Beginnen wij met de laesies van den wurm. Nothnagel (1879) heeft, gelijk men weet, het dogma verkondigd dat coördinatiestoornissen bij den mensch alleen na laesie van den wurm optreden. Elke localisatie in den wurm zelf was echter te zijner tijd onmogelijk. Wetzel (1890) voegde hier nog aan toe dat ook laesies van het voorste stuk van den wurm symptoomloos verloopen kunnen, indien het achterste stuk, waar de belangrijke interhemisferische associatiebanen doorgaan, maar intact is. B. Bussell (1895) verzekert dat laesies van het voorste stuk van den wurm vergezeld zijn van de neiging naar voren te vallen; laesies van het achterste stuk van de neiging naar achteren te vallen. Adler (1899) die uit de litteratuur naarstig de casuïstiek der cerebellum-laesies verzameld heeft, komt tot de conclusie dat zuivere laesies van den wurm steeds tuimelloop (marche d'ivresse) vertoonen. Wat de hemisferen aangaat, de laesies van een dezer zijn van zeer verschillende en verschillend gecombineerde symptomen vergezeld, welke echter weinig of geen aanleiding tot het vermoeden van localisaties geven. Zelfs het vallen naar één zijde kan als symptoom zoowel van laesies der hemisfeer van dezelfde als van de andere zijde voorkomen, en is dus op zichzelf voor de localisatiediagnostiek niet voldoende. Tot heden heeft dus de kliniek niets of bijna niets tot het localisatievraagstuk bijgedragen. De morphologische baanbrekende arbeid van Bolk opent echter eenig uitzicht op betere resultaten, en er bestaat weinig twijfel dat nauwkeurige secties, welke de zetel der laesies volgens Bolk's schema topografisch bepalen, zeer nuttige aanduidingen zullen kunnen verschaffen. Mij persoonlijk is het niet mogelijk geweest over klinisch materiaal te beschikken. B. Experimenteele bijdrage betreffende het localisatievraagstuk in het cere- belliim. Na het verschijnen van den morphologischen arbeid van Bolk was de weg, welken het physiologisch experiment had in te slaan, gebiedend aangewezen. Na het vele tasten en mistasten was de mogelijkheid gegeven, althans wat de zoogdieren betreft, de proefondervindelijke onderzoekingen te bepalen tot reëele morphologische onderdeelen van het orgaan. En toen kort daarop ook de inductieve hypothesen van Bolk over de functioneele cerebellumschorslocalisaties verschenen, was voor den experimentator de weg reeds ten halve gebaand. Toch zijn er nog hindernissen genoeg op overgebleven, en men kan gerust zeggen, dat wij nog slechts heel aan 't begin zijn van een uiterst lang en moeilijk pad. Toch geloof ik, dat het vraagstuk der localisaties, in principe althans, opgelost is, en dat de zetel van eenige centra als ongetwijfeld vaststaand beschouwd kan worden. Mijn persoonlijke ervaring dienaangaande baseert zich voorloopig op een reeks exstirpaties van verschillende lobuli der indeeling van Bolk, op een 50-tal honden verricht. De resultaten dezer exstirpaties zullen in de volgende bladzijden uitvoerig medegedeeld worden. IV. [De anatomische beschrijving van het hondencerebellum volgens Bolk's indeeling mag ik als bekend zijnde veronderstellen. In schema is zij in fisuur 5 afgebeeld. 1 /: i m/j Fig. 5. Schema van het hondencerebellum. L. a = Lobus anterior; S. pr. = Sulcus primarius; L. s. = Lobulus simplex; S. i. = Sulcus intercruralis; L. a. = Lobulus ansiformis; c. 1 = crus primum; c. 2 — crus secundum; L. p. = Lobulus paramedianus; F. v. — Formatio vermicularis; S. p. = Sulcus paramedianus; L. m. p. = Lobulus medianus posterior. r Lir\ker achterpoot. 7 Juni. 't Dier wordt gedood. Beschrijving der cerebellumlaesie. Op de plaats van den linker Lobulus paramedianus gaapt een diep effect. Mediaal is dit door den intacten Lobulus medianus posterior begrensd. Lateraal door het Crus circumcludens en door het Crus 2 Lobuli ansiformis sinistri, waarvan het mediaal deel, de geheele mediale knie, welke den overgang tot den Lobulus paramedianus vormde, geheel weg is. Naar voren toe heeft het defect een deel van het crus 1 Lobuli ansiformis, en van den Lobulus simplex ondermijnd, zoodat de Pedunculus cerebelli ad Medullam bloot ligt en in zijn achterste deel iets gelaedeerd schijnt. Groep 6. Proeven waarna geen enkele duidelijke stoornis is opgemerkt geworden. Deze proeven betreffen exstirpaties van den Lobulus S of van de Crura secunda Lobuli ansiformis alléén. A. De exstirpatie van den Lobulus S werd verricht bij de honden genummerd 6, 13, 17, 18, 41. Geen dezer dieren heeft ooit eenig bijzonder verschijnsel vertoond. Bij Nos. 6, 13 en 41 trof de exstirpatie nauwkeurig den Lobulus S alleen. Bij Nos. 17 en 18 waren een paar der onmiddellijk vóór den Lobulus S liggende, doorloopende lamellen (lange lamellen der Crura prima? achterste lamellen van den Lobulus simplex?) in de geheele mediane zone weggenomen. Bij geen dezer dieren was er laesie in de eigenlijke (korte) lamellen der crura prima. Geen dezer dieren vertoonden ooit „telgangpas" of „hanetred" of 't „militair saluut". Alle liepen van den eersten dag af volkomen regelmatig. Als voorbeeld hiervan moge dienen de loop van hond 17, daags na de operatie opgeteekend (fig. 10). B. De exstirpatie der beide Crura secunda Lobuli ansiformis werd o.a. bij hond 23 en 40 verricht, van één Crus 2 bij hond 9 en 20. Geen dezer dieren heeft ooit eenige opmerkelijke stoornis vertoond, hoe lang ook (hond 23 gedurende bijna 5 maanden) in observatie gehouden. VII. Eenige beschouwingen over de resultaten der proeven. De overtuiging welke mij twee jaren experimenteelen arbeid op het cerebellum gegeven hebben en welke de, in het voorafgaande hoofdstuk in 't kort medegedeelde feiten, naar mij lijkt, voldoende steunen, is de volgende. Kleine, wel omschreven laesies der cerebellumschors, welke zooveel als mogelijk is, slechts één bepaald anatomisch onderdeel in den zin van Bolk treffen, hebben gewoonlijk slechts geringe en voorbijgaande stoornissen ten gevolge. Doch deze stoornissen zijn verschillend bij laesies van verschillende lobuli. Dit blijkt duidelijk uit de medegedeelde proeven; want waar de indeeling ervan in groepen plaats vond naar de opgemerkte stoornissen, toont een vergelijking der resultaten der secties aan, dat bij elke groep een verschillend gelocaliseerde cerebellum/aesze had plaats gevonden, zoodat op grond hiervan eene functioneele localisatie in het cerebellum ontwijfelbaar moet worden aangenomen. Zoo bleek dat astasie van het hoofd (incoördinatie der halsspieren) constant gebonden is aan eene laesie der voorste lamellen van den Lobulus simplex, terwijl de beteekenis van de concomitteerende laesie der achterste lamellen van den Lobulus 4 Lobi anterioris van deze stoornis nog niet uit te maken is. (Hond 3, 4). Zoo bleken bepaalde motorische verschijnselen van den voorpoot, als 't militair saluut, dysmetrie, dwangstand, ontwijfelbaar afhankelijk van laesies van het Crus primum Lobuli ansiformis van dezelfde zijde (Hond 28, 29) en wel voornamelijk van wat ik noem de korte lamellen. Zoo schenen motorische verschijnselen in het gebied der draai- en buigspieren van den romp aan laesies van de Lobuli paramediani gebonden (Hond 31). Maar de enkelvoudige laesies van deze lobuli, behalve die van den Lobulus simplex geven slechts vage, voorbijgaande aanduidingen. Anders staan de zaken, wanneer twee lobuli te zamen geëxstirpeerd worden. Zoo gaf laesie van den Lobulus S alleen geen enkele stoornis, doch in verband met de mediale hoeken van de Crura prima intense motorische afwijkingen in de voorpooten (Hond 15). Ditzelfde geschiedde ook soms wanneer de Lobulus S te zamen met de „lange lamellen der Crura prima" (mihi) werd geëxstirpeerd (Hond 24), maar soms ook niet (Hond 17, 18). Zoo gaf laesie der Crura secunda alléén nooit eenige stoornis te zien, maar na laesie van een Crus 2 sinistrum te zamen met den gelijkzijdigen Lobulus paramedianus en met een ondermijning van het Crus primum trad onmiddellijke dysmetrie van den gelijknamigen achterpoot naast hanetred in tien voorpoot en rotatie-neiging van den romp op (Hond 51) Door uitsluiting moet hier de oorzaak der achterpoot-dysmetrie in de laesie van het Crus 2 gezocht worden. Zoo gaf de oppervlakkige laesie van den Lobulus S te zamen met die van de Crura prima en van den Lobulus simplex het beschreven symptomencomplex van kop- en extremiteiten-astasieën gelijk hondje 11 dat aanbood. De laesie van meerdere lobuli geeft dus niet alleen meerdere, maar ook intensere en meer langdurige stoornissen als die van één lobulus. De beteekenis van dit feit ook voor de klinische appreciatie van beginnende, nauw omschreven cerebellumlaesies is duidelijk. Een andere reeks feiten is hier nog te vermelden. In de boven weergegeven proeven vindt men eenige opmerkingen omtrent abnormalen stand of bewegingen der oogen. Dan eens waren de oogen naar beneden gedevieerd (Hond 11, 15, 28), dan eens in de horizontale (Hond 7, 29). Ook in de overige niet vermelde proeven komen talrijke vermeldingen van dien aard voor. Het is mij echter niet gelukt eenig rechtstreeksch verband tusschen de plaats der gemaakte laesie en den afwijkenden oogenstand vast te stellen. Slechts op een ander punt wil ik hier de aandacht vestigen. Bij sommige mijner proeven vertoonden de dieren een langzame opacatie van het hoornvlies (o.a. Hond 51). Ook dit verschijnsel schijnt niet aan de exstirpatie van een bepaald stuk schors gebonden. Wel schijnt het op te treden wanneer de laesie zeer diep ingaat en in de nabijheid komt van den Pedunculus cerebelli ad medullam. Claude Bernard heeft bij Cavia reeds trophische stoornissen van het hoornvlies zien optreden na laesie van het corpus restiforme. Mijn persoonlijke ervaring is niet groot in deze vraag, maar van bevriende zijde meldt men mij dat een onderzoek ad hoe ingesteld met de boven gegeven feiten in overeenstemming is. Laat men dus de aan de oogen geobserveerde verschijnselen daar, dan kunnen de resultaten mijner proeven, thans uitgaande van den anatomischen zetel der laesies, als volgt gerecapituleerd worden. Lobulus simplex. Slechts in één geval, waarin een nogal beduidende laesie van dezen Lobulus plaats had gevonden (Hond 29) ontbrak de typische, onmiskenbare breed uitslaande tremor van het hoofd. In alle overige gevallen (Hond .3, 4, 11) bestond het verschijnsel intens en gedurende langen tijd, hond 4 is bijna twee maanden onophoudelijk neen-knikkend geobserveerd geworden. Bolk localiseert in den Lobulus simplex het coördinatie-centrum voor den hals. Pagano heeft op het Physiologen-Congres te Brussel in 1904 medegedeeld, dat exstirpaties hem geleerd hebben, dat het centrum voor de nekspieren vóór het voorpoot-centrum in den Vermis ligt. Deze vage aanduiding klopt ongeveer met de ligging van den Lobulus simplex. Ik meen dus met vrij groote mate van zekerheid te kunnen aannemen dat in den Lobulus simplex inderdaad een centrum voor de spieren van den hals gelocaliseerd is. Crus primum Lobuli ansiformis. a. De „korte lamellen" (laterale, niet de paramediaanlijn overschrijdend stuk). Zonder uitzondering hebben alle honden, bij welke deze Lobulus gelaedeerd was, eenige motorische afwijking in den gelijkzijdigen voorpoot vertoond (Hond 28, 29, 11). Ook mechanische prikkeling van het meest laterale gedeelte van dezen Lobulus, durante operatione heeft mij talrijke malen bewegingen uitsluitend in den gelijknamigen voorpoot doen zien (zoo bij Hond 29 en o.a. nog bij de niet in deze mededeeling vermelde, door shock binnen de 24 uur gestorven honden No. 25 en 26). Ik vermeld deze feiten vooral ook daarom, omdat de proeven van marassini en Pagano, afgezien van de anatomische onzekerheid hunner opgaven, er op schijnen te duiden dat uitsluitend laesies of prikkeling van het mediale stuk van dezen Lobulus en voornamelijk misschien van het aangrenzende gebied van den Lobulus S. verschijnselen in de voorpooten geven. In volkomen overeenstemming met Bolk's hypothese kan ik daarentegen met zekerheid zeggen dat in de korte lamellen van het geheele Crus primum een voorpootcentrum gelocaliseerd ligt. b. De „lange lamellen". Vlak voor den Lobulus S. liggen bijna altijd eenige lamellen waarvan de anatomische toeschrijving twijfelachtig is. In eenige proeven (Hond 5, 24) meen ik te hebben gezien dat de mediale laesie der lamellen ook bepaalde bewegingsverschijnselen in den voorpoot geeft. In andere proeven (Hond 17 en 18) daarentegen waren deze lamellen stellig mediaal gelaedeerd, maar werden geen dergelijke verschijnselen opgemerkt. Zeker is het echter dat hunne laesie nooit stoornissen in de functie der halsspieren teweeg heeft gebracht, tenzij de meer naar voren liggende, zeker tot den Lobulus simplex behoorende lamellen mede gelaedeerd waren (Hond 11). Lobulus S. (achterste deel van Lobulus c2 Lobuli mediani posterioris Bolk). Deze Lobulus heeft mij groote moeilijkheden gegeven, omdat het moeilijk is hem alléén te laedeeren. Ten slotte echter meen ik geslaagd te zijn voldoende bruikbare gegevens te bezitten om te kunnen verzekeren dat de nauwkeurige op dezen Lobulus begrensde laesie geen enkele stoornis ten gevolge heeft (Hond 6, 13, 41). Echter is het ook zeker dat gecombineerde laesie van dezen Lobulus en van de Crura prima de stoornissen opgemerkt na enkele laesie dezer laatste zéér duidelijk versterkt en langduriger maakt (Hond 15, 24). Deze opmerking is van gewicht, indien men haar in verband brengt met Bolk's hypothese, dat hier een parig" extremiteiten-centrum voor de voorpooten zou gelocaliseerd zijn. Intusschen merk ik op dat volgens Bolk het honden-cerebellum door een relatief kleinen Lobulus S gekenmerkt is. Ik heb daarom maatregelen getroffen dezen Lobulus bij lammeren te exstirpeeren, omdat schapen vergelijkenderwijs een veel beter ontwikkelden Lobulus S bezitten. Crus secundum Lobuli ansiformis. Rechtstreeksche gegevens over dezen Lobulus levert mijn proefmateriaal niet op. De honden 9, 20, 23, 40, waarbij één enkel of beide crura secunda geëxstirpeerd waren, vertoonden nooit eenig verschijnsel. Volgens Bolk zou hier het parige achterpootcentrum gelocaliseerd zijn. marassini's exstirpaties en Pagano's prikkelproeven duiden hier ook op. Pagano's exstirpaties schijnen ook geen zekere aanwijzingen verschaft te hebben. Ik zelf kan alleen op proef 51 wijzen, waarbij een laesie betreffende Crus 1, Crus 2 en den Lobulus paramedianus links motorische verschijnselen gaf in den gelijkzijdigen voor- en achterpoot en in de rompspieren. Aangezien nu het Crus 1 zeker een voorpoots-centrum bevat en de Lobulus paramedianus, naar het lijkt, een rompcentrum, blijft als waarschijnlijkheidshypothese over, het Crus secundum als een centrum voor den gelijkzijdigen achterpoot te beschouwen. Lobulus paramedianus. Eenige proeven duiden er op, dat laesies van dezen Lobulus door neiging tot roteeren of pleurototonus van den romp gevolgd worden (Hond 7, 31), terwijl deze stoornis na laesie van géén anderen Lobulus opgemerkt wordt. Erg intens waren deze verschijnselen niet. In proef 51, waar de laesie wat uitgebreider was, waren echter de verschijnselen ook duidelijker. Het experiment schijnt in elk geval Bolk's hypothese steun te geven. Samenvatting. 1. De vraag of eene functioneele localisatie in de kleine hersenen kan worden aangenomen, moet op grond der medegedeelde proeven, beslist bevestigend~Beantwoord worden. 2. Deze proeven wijzen er verder met voldoende zekerheid op, dat in overeenstemming met Bolk's hypothese in den Lobulus simplex een halsspieren-centrum, in de korte lamellen van de Crnra prima een voorpootencentrum gelocaliseerd ligt. 3. Bovendien wijzen deze proeven er met groote waarschijnlijkheid op, dat steeds in overeenstemming met Bolk's inducties, in den Lobulus S (mihi) een onparig voorpooten-centrum, in de Crura secunda een parig achterpooten-centrum, in den Lobulus paramedianus een rompcentrum gelocaliseerd ligt. ON THE SEGMENTAL SKIN-INNERVATION BY THE SYMPATHETIC NERVOUS SYSTEM IN VERTEBRATES, BASED ON EXPERIMENTAL RESEARCHES ABOUT THE INNERVATION OF THE PIGMENT-CELLS IN FLAT FISHES AND OF THE PILO-MOTOR MUSCLES IN CATS1). We possess numerous, though dispersed, data, obtained either by means of experiments on animals or founded on clinical observations, tending ali to confirm the opinion, that in vertebrates and in man, the efferent nervefibres, intended for the skin, which are conducted by the grey connecting branches from the lateral column of the N. sympathicus towards the mixed spinal nerves, are distributed within the area of the skin that is supplied with afferent fibres by the spinal nerve. As moreover, in general, save slight deviations, the efferent sympathetic fibres of the grey connecting branches have their origin in the ganglia of the column in which these branches apparently originate, we may assume that the zones of the skin, innervated by the ganglia of the sympathetic column are nearlv identical in their distribution with the zones of the skin, supplied by the different corresponding spinal ganglia. Less numerous are the data about the relative extent of the sympathetic and spinal zones of the skin; hut indirect indications apparently support the view that the zones of the skin innervated by the spinal ganglia are more extensive than the zones of the 1) Proceeclings of the K. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. 1907. p. 290—299. different corresponding sympathetic ganglia. With tliis reservation liowever we apparently may hold it very probable, that the innervation of the skin both by the sympathetic and by the spinal ganglia is taking place according to the self-same morphological sclieme. Hitlierto nevertheless no direct proofs have been given by demonstrating on the self-same object the relative distribution and extent of these innervation-areas. It lias been ïny purpose to do tliis now by means of a few simple experiments. A. The sympathetic innervation of the pigment-cells and the spinal innervation for sensibility of the skin in flat fishes. Since the elaborate researches of G. Pouchet x) we know that in several species of fishes the phenomenon of the variability of colouring in the skin is directly influenced by the sympathetic nervous system. If in a turbot the connecting branches of some spinal nerves or these nerves themselves, in that upward turned half of the body containing the eyes, are cut through, there appears on the skin a more or less sharply defined dark zone. Pouchet considered this phenomenon to be caused by a paralysis of the pigment-cells in consequence of the section of the nerves, and he called the dark zones appearing after section, „paralytic" zones. He made however 110 further researches as to the significance of these zones, when considered as innervation-areas of sympathetic ganglia, and since, to mv knowledge, nobody has taken up again these yet so extremely interesting researches. I have done so at the present time, and added unto this a comparative investigation about the sensible innervation of the skin. For objects I got numerous specimens of Solea (impar, vulgaris, 1110nochir) and Rhomboidichthys (mancus seu podas). This latter species in particular, and likewise Solea impar, have furnished me with excellent results, and the more detailed demonstration is principally based 011 experiments made 011 these animals. The operative part of these experiments was verv simple. By a longitudinal incision, cleaving skin and muscles, and passing along the lateral line of the organ of sense in the ventral portion of the skin of the caudal part of the pigmented half of the body bearing the eyes, the *) G. Pouchet. Des changements de coloration sous 1'influence des nerfs. — Journal de 1'anatomie et de la physiologie. Tome 12 p. 1—90, and p. 113—165. Paris 1876. origins of a few haemal vertebral spinous processes were laid bare and the ventral branches of the spinal nerves were sought. In most cases these were cauglit up and torn off together with the connecting branches of the X. sympatliicus. In all cases the visible conseqnence of these operations consisted constantly in the appearance on the skin of a more or less sharply defined dark field, i. e. darker than the surrounding skin. Distribntion and extent Fig. 1. Scheme of course and distribution of the main trunks of the spinal nerves in the caudal portion of the Pleuronectidi (taken from a preparation of Rhombus laevis), 1, body of vertebra, 2, neutral spinous process, 3, haemal spinous process, 4'cl, 4"cl, 4'v, \"v, first and second longitudinal septum of the dorsal and ventral muscles, — cr, ca, cranial and caudal boundaries of the preparation. — r.d., r.m., r.v., ramus dorsalis, medius and ventralis of the spinal nerves. — r.c.cl., r.s., ramus comunicans and ramus spinosus of the dorsal nerve-trunks. — r.c.s., left sympathetic connecting branch. of these dark fields were dependent on the place in the segmental arrangement of the sectioned nerves and on their number. The shape of these fields was always identical, being that of a band, beginning in the dorsal marginal fin, going somewliat obliquely cranialward to the lateral line of the organ of sense, and thence somewhat obliquely caudalward lowards the ventral marginal fin, wherein it terminated. Thus much for the shape and the general distribution of these zones. As regards their extent, the following may be stated. After destroying the connecting branch of one single spinal nerve I never observed any plainly visible cliange in the colouring of the skin. After destroying the connecting branches of two consecutive nerves, usually a nairow, not very dark zone was observed, that might be not easily defined. Only when three consecutive branches were destroyed, there appeared a plainly visible, sharply defined dark zone. If more than three branches were destroyed, there was found a dark zone, identical as to shape and position, only broader. If after a first section of viz. three branches, still another couple of branches, lying next to these first ones either cranially or caudally, were destroyed, the originally Rhomboidichthys mancus, dark zone appearing after cutting through three spinal observed dark zone was afterwards constantly found uniformly broadened, either the cranial boundary being removed cranialward or the caudal boundary being removed caudalward, according to the case. By these means a series of indications was furnished, tending to prove that the skin-areas supplied with pigmento-motor fibres by each connecting branch or by the ganglia of the sympathetic column, are themselves likewise uninterrupted, zone-shaped fields. Still further data on this subject were obtained in the following manner. If a few, viz. four connecting branches were destroyed, and again also four other ones cranially or caudally from these, leaving intact e.g. four branches between the two, two dark zones appeared of about equal breadtli, enclosing between them a somewhat broader zone of lighter colouring, cor- x) This figure and fig. 3, 4, 6, 7, 8, 9 are reproductions of photographies eounterdrawn in outline. nerves and the sympathetic connecting branches. responding to the uninjured branches. (Fig. 3 and 4). By means of similar experiments the supposition that the ganglia of the sympathetic column innervate zone-shaped skin-areas becomes nearly a certainty. Some results too were obtained as to the extent of these areas. Comparative calculations, as shown before, starting from measurements of the darker and lighter zones, made with as much accuracy as was possible, have shown that the cranialcaudalward breadth of a skin-area innervated by a ganglion of the sympa- Fig. 3. Solea impar. Isolation of four spinal nerves between four nerves cut through cranially and four othér ones cut through caudally of them. Fig. 4. Another solea, on which a similar operation had been made. thetic column, having an average length of 20 cm. may be approximated at 7 mm., and that the areas overlap one another somewhat more tlian half. The foregoing having been duly stated, a comparison between the scheme of the spinal and that of the sympathetic innervation of the skin lay very near indeed. Once the ventral (and dorsal) branches of a couple of spinal nerves having been cut through together with the sympathetic connecting branches, it is easy enough to define the extent and the distribution of the insensible zone of the skin resulting from this operation, and to esta- blish a comparison between these and those of the dark zone. In order to facilitate this definition, I augmented the irritability for reflex actions in the animals by intoxicating tliem witli a small quantity of a solution of the sulphuric salt of strychnia in sea-water (1 : 10.000). After this a slight scratching of the skin by means of a pin's point was sufficiënt to produce a plainly visible general reaction, making it possible to define the boundaries between the sensible and insensible areas witli great precision. I found the results of a series of experiments to be nearly invariable, so that I mav communicate them liere witli sufficiënt certainty. Generally then the anaesthetic areas and the dark zones, observed after the section of spinal nerves and their corresponding sympathetic connecting branches, are found to accord completely as regards their extent, distribution and arrangement. Consequently the pigmento-motor sympathetic fibres, originating in a certain ganglion of the N. sympathicus and its connecting brancli, are distributed precisely within that area of the skin that is supplied with sensory fibres by the corresponding spinal ganglion. Both schemes therefore cover one another completely, and the above given particulars about the innervation of the pigment-cells, liolds good likewise for the sensory innervation of the skin. Thus the central innervation of the skin in Pleuronectidae is divided into a series of segmental areas, which considered in their functional significance, may be distinguished in sensory and pigmento-motor skin segments, hut according completely as regards the distribution and extent. B. 7 he sympathetic innervation of the pilo-motor muscles and the spinal sensory innervation of the skin in cats. The well-known researches of Langley (1893) *) have shown that the sympathetic nerve-fibres, intended for the pilo-motor muscles of the skin of the trunk in cats, originate in the series of ganglia of x) J. N. Langley. — Preliminary account of the arrangement of the sympathetic nervous system, based chiefly on observations upon pilomotor nerves. Proceedings of the R. Society of London, vol. 52, n°. 320, p. 547—556 Februari 1893. London. J. X. Langley. The arrangement of the sympathetic nervous system based chiefly upon pilomotor nerves. Journal of Physiology (Foster) vol. 15 n°. 3 p. 176--244. 1893. Cambridge. the column of the N. sympathicus, tliat tliey are conducted along the grey connecting branches towards the relative corresponding spinal nerves, thence following the primary dorsal nerve-trunks and the (dorsal) skin branches of these, to terminate in the pilo-motor muscles of the dorsal portion of the skin. Besides he lias demonstrated tliat by far the greater number of the nerve-fibres, originating in the sympathetic ganglion, the „pilo-motor" nerves as he called them, were conducted along the selfsame grev connecting branch towards the one spinal nerve segmentally corresponding with it, and that along the dorsal skin-branch or branches of this nerve, they jointly reach the skin, wliere they are distributed within one uninterrupted area, that may be sharply defined. He found further more, that these skin-areas, supplied with pilo-motor nerve-fibres by the series of sympathetic ganglia form a regular series, aranged on both sides of the mid-dorsal line of the body. As regards the relation between the innervation of the skin by fibres for the pilo-motor muscles from the sympathetic ganglia, and the innervation by sensory fibres from the spinal ganglia, he confined himself to comparing the arrangement of the pilo-motor skinareas innervated by the sympathetic ganglia with the results of the researches made by Türck and Sherrington about the spinal innervation in the dog and the monkey. Direct comparisons between the sensory and the pilo-motor innervation of the skin were not made by him. These have been made recently by me. The way in which to do this was clearly indicated. At present, especially after the anatomical studies of Bolk on man, we may take it for granted, that there does not occur an interchange of nerve-fibres destined for the skin between the spinal nerves in the trunk-area in mammalia. Consequently the serially arranged skin-branches of the dorsal portion of the body represent separately the different spinal and sympathetic nerve-fibres intended for the dorsal portion of the skin of the trunk from the spinal nerves and sympathetic connecting branches in which they originate. In order therefore to obtain a knowledge of the innervation of the dorsal skin-portion relativelv by the spinal and by the sympathetic ganglia, it is sufiicient to define separately and then to compare the different areas of distribution of the pilo-motor and of the sensory fibres having their course in the dorsal nerve-branches of the skin. This may be done in a very simple way. I obtained this scheme Jjv defining first by means of Sherrington's method of isolation the surface of the sensihle area innervated by a certain skinbranch and next by the stimulus of an induced current applied to tlie same branch, causing the surface of the skin-area, innervated by the pilomotor fibres from this branch, to become visible. In order to do so, the hair 011 tlie trunk of the cats I made use of, vvere first cut uniformly by means of Fig. 5. Scheme of the course of the (post ganglionic) pilomotor- and of the sensory nervefibres toward the skin of the trunk-area in cats. M.S. = medulta spinalis. — r.d.-r.v. = dorsal and ventral root. — n.s. = mixed spinal nerve. — d.p.d.-d.p.v. — dorsal and ventral trunk of the spinal-nerve. r.e.d. = dorsal ramus cutaneus. (j.Ïj. — lateral column of the N. Svmpathicus. — g.sp.-g.si. — ganglion spinale, sympathie ganglion. — r.c. = grey connecting branch define the course of the spinal sensible fibres that of the pilomotor fibres. a so-called tondeuse to a length of about half a c.M. Afterwards, under narcotics and with aseptic precautions (as far as possible, the skin not being sliorn) a longitudinal incision was made in the skin along the mid-dorsal line, and the skin was folded back to both sides. The connective tissue ha\ ing been prepared the series of dorsal skin-nerves was in most cases pretij plainly distinguishable, and it was very easy to choose a definite brancJi for isolating and to section the three branches lying next to this one both cranialward and caudalward, either after having loosened them from the adjacent blood-vessels tliat mostly follow the same course, or else together with tlie bloodvessels between a doublé ligature. The skin was then skitched and the animal was allowed a few days quiet. After this the sensible and the insensible areas to be found in the skin were defined and tlieir boundaries carefully indicated by means of coloured demarcation-lines. Finally the animal was again brought uiïder narcosis, the incision in the skin was reopened and the isolated nerves were laid bare and stimulated. The area-field, on which the liair was rising, was demarcated by another colour. Fig. 6. Pilomotor area of the 7th thoracal nerve. Fig. 7. Pilomotor area of the 8th thoracal nerve in the same eat. As regards the pilomotor nerves I can be short, as I have hardly anything to add to the very accurate communications of Langley on this subject. Like him I found in my experiments tliat the areas in which during the imitation of different skin-branches and on different animals the liair rose, showed ratlier important differences, both as to their extent, shape and boundaries and as to the intensity of the phenomenon itself. Usuallv the field, in which the hair rose, was nearly rectangular, and save for a sliglit deviation caudalward, it was lving vertically on the mid-dorsal line. In the most successful experiments the pilo-motor areas extended nearly unto the dorsal axilla-inguinal line over a dorso-ventral surface of almost 60 m.M. The cranio-caudal breadth amounted 011 the average to 26 m.M. For an instance of the proportions of the pilomotor areas in an exceptionally favourable case I refer to the photographs represented in fig. 6 and 7. The isolated sensible areas usually presented a shape not greatly different from tliat of the pilomotor areas described above. Like these tliey were generally nearly rectangular, lying almost vertically on the mid-dorsal line, and they showed likewise a slight deviation caudalward, perhaps even somewhat more niarked. Cranially and caudally they were bounded by the insensible areas; ventrally they passed without any distinct boundaries into the lateral part of the body, where sensibility was retained wliolly intact, lhe cranio-caudal breatli of the sensible areas was on the average 30 m.M., their dorso-ventral extent of course was not to be defined; that of the insensible areas was on the average 60 m.M. We may now pass on to a comparison between the sensible and the pilomotor skin-areas. On account of wliat I remarked before about the variability both as to shape and extent of these latter ones, it may be inferred already that the results of this comparison presented likewise great differences. On one important point however the results of all my experiments are in accord: the pilomotor skin-area was always to be found witliin the sensible area of the isolated nervebranch. In this respect the principal problem I had put before me in all my experiments, may be considered to have been solved, at least for that portion of the skin of the trunk 011 which I made my experiments. As regards further the relative extent of the sensible and of the pilomotor skin-areas, and the exact situation of the latter witliin the tornier, I found, as remarked before, great differences. Sometimes the pilomotor field area had an extent nearly equal to that of the sensible field, both fields being consequently almost identical. I11 the majority of cases however the pilomotor skin-area was less extensive in all directions than the sensible area. The place, occupied by the pilomotor field within the sensible field differed greatly in different cases. Generally it was lying almost in the midst of it, as is shown in the cats, photographies of which are represented in fig. 8 and 9. Fig. 8. Situation of the pilomotor skin-area (white) within the sensible area nearly isolated by insensible areas (hatched transversally). Fig. 9. The same in another cat. In another case however it lay nearer to the cranial or caudal boundary of the sensible area, I have not been able to state a definite rule in tliis respect. Returning now to the principal problem aimed at by my researches, we find that from the above statements it lias become evident tliat the pilomotor nerve-fibres and the sensory fibres having their course in the dorsal skin-branches of the skin of the trunk in cats, are distributed within areas of the skin that are in accordance as to situation and arrangement hut not as regards their extent. Thence it follows that the sympathetic ganglia and the spinal ganglia innervate the skin after the same scheme, and although the relations in cats are less simple tlian those found in flat fishes, still I believe that here likewise the scheme of the pilomotor innervation of the skin by means of the marginal column of the sympathetic nervous system may be called a „segmental" scheme. UNISEGMENTAL REFLEX-REACTIONS 1). (GEEN FIGUREN.) Rotli in physiology and in clinical work it is hold to be a fundamental axioma of the theory of reflex-reactions, that as the most simple expression of the reflexive function may be considered a unisegmental or rnonomere reflex, where the skinfield receiving the stimulus, the afferent nervetract, the turning-point in the medulla, the efferent nerve-tract and the muscle (or the gland) performing the reaction are altogether and exclusively seated within one and the same segment of the body and of the medulla. The conrse of the inflnent dorsal nerve-fibres relative to the cells of the dorsal and ventral grey horn (the oc-ordinative and the executive system), within one single segment of the medulla, apparently may be assumed to offer a qnite sufficiënt substratum for a monomere reflex. Still, to my knowledge at least, nobody ever had observed such a simple reflex, because in all cases, where reflexive reactions were investigated wliose inductive and abducent nerve-tracts belonged to the same nerve-root of the medulla and conseqnently to the same segment of the body, the segment of the medulla serving as turning-point, still retained its connection with a larger tract of the medulla, and was not therefore isolated anatomically nor functionally. For soine time I was occupied by the question, whether a segment of the medulla isolated in tliis latter way, might wholly independently continue to be capable of reflexive function, and a few years ago I succeeded, basing upon former investigations, to find, as lias been related elsewhere 2); that in the toad (Rufo vulgaris), a small portion of the medulla, encompassing approximatively the irradiating zone of the 2nd nerve-root of the medulla (— l3t 1) Pvoceedings Kon. Akad. v. Wetenschappen te Amsterdam. Vol. 13. Dl. II 1910— 1911, blz. 75,5—718. 2) Folia Neurobiologica II, 6. 718—729, Leipzig, 1909. nerve of the arm), continues to be capable of provoking reflexive reactions, even when the whole remainder of the central nerve-system had heen destroyed. At present I am enabled to relate the resnlts of investigations made 011 dogs. These experiments were taken in the following manner. On a dog, preferably a young one, tliat had been put into morphia-chloroform-ether-narcosis, the medulla 111 the thoracal-lumbar region was opened over a length of at least seven segments. Next, without opening the dura meninx, to the right and to the left at least three pairs of nerve-roots were cut through from foreward to backward, one pair of roots left intact and below this latter three or more others were cut through on both sides. The wounds in skin and muscle were than provisionally suturated by a few sutures, and the moment was awaited that the animal would be sufficiently awakened from the narcosis to react when the skin was excited by painful stimuli. Then, by means of the usual method (pinching), to the right and to the left on the trunk the skin-fields, that had become analgetic in consequence of nerve-roots having been cut through, were defined as to their situation, their shape and their extension, and likewise the sensible area lving between these former and corresponding to the region innervated by the uninjured root (dermatoma). The boundaries thus found, were traced as usually with a pencil. After this the dog was once more put into narcosis, the suturating was unfastened and the medulla opened anew, the dura mater of the segment containing the uninjured pair of roots was cut open and the course of the fascicles of nerve-fibres in it carefully observed, after which the medulla was quickly cut through, a little space before the place of entrance of the most cranial fascicle and a little space behind that of the most caudal fascicle, and some warm moistened gauze was put upon the wound in order to prevent hemorrhage. The narcosis was stopped immediately afterwards, and the investigations began to discover what reflexive function might eventually have been retained. In a series of similar experiments I have found, that whenever the isolated segment belonged to those nerve-roots supplying the nether-extremity with sensorv and motory nerves, there never was to be traced any vestige of reflexive reaction on stimuli applied to the isolated dermatoma. When on the contrary a segment froni the thoracal or lumbar region had been isolated, it remained still possible in most cases to observe some expression of retained reflexive function. Af ter a slight mechanical excitation of the skin 011 the isolated dermatoma, that had first been proved to have retained sensibility, there followed regularly a short contraction in certain muscles. When either the 13th thoracal or one of the first lumbar segments had been isolated, this contraction was observed in a more or less sharply defined portion of the M. longissimus dorsi and of the M. ileocostalis. The place where this contraction presented itself, apparentlv depended on the serial number of the isolated segment. In cases where one of the more cranial thoracal segments had been isolated, there appeared, besides the contraction of the M. longissimus dorsi, still another contraction in the intercostal muscles of the same segment by means of which two ribs were moved towards one another. These reflexive muscle-contractions were easiest to be provoked by an exceedingly gentle mechanical stimulus, applied to a portion of the skinsurface not too strictly defined, f.i. by stroking the wrong way with a fingertip the hairs that had been cut short. Nevertheless the stimulus, in whatever manner applied, seemed to be effective only when applied within the dorsal region of the dermatoma. In one case only, after exciting the ventral region of LI, contractions appeared in a portion of the m.obliquus abdominis, situated nearly under the isolated dermatoma. These symptoms of reflexive reactions appeared with still more clearness, whenever I employed the method for increasing reflexive reactions by means of a strictly local application of a solution of strychnine-salts on the dorsal surface of the medulla, a method 1) elaborated by my assistent, doctor Mr. Dusser de barenne. If f.i. nitrate of strychnine in a solution of 1% was applied to the isolated segment of the medulla, the excitability to reflexive reactions of the segment was notably increased. After the gentlest mechanical touch there followed then in the muscles named before a contraction much more evident and intense. Moreover, on exciting the skinfield on one side, apparently with the same intensity there ensued a con- J) Compare Folia Neurobiologica V. 1, 42—58. Haarlem 1911. traetion in the symmetrical musclesof the other half of the body, the expression of a crossed reflex. The symptom described in the foregoing may be observed in all cases, provided the operations of the vertebral column and of the medulla are made with the necessary precautions. It results that, to all appearance, in mammals too, every single segment of the medulla, at any rate in the thoracal and upper lumbar region, is eapable of performing the reflexive function separately and independent from the remainder of the central nervesystem. QUELQUES ESSAIS D'ANALYSE PSYCHOLOGIQUE DE L'ÉCOLIER BASÉS SUR LES DESSINS. ') Introduction. Les dessins des enfants ont été souvent 1'objet d'études minutieuses. Et surtout ceux produits dans 1'age le plus jeune. On a choisi les productions graphiques des quatre a cinq premières années de la vie, paree qu'elles sont les plus importantes pour le problème général, quand et comment se développent les premières manifestations de la production et de la reproduction graphique. De même a-t-on abordé la question au point de vue esthétique en considérant les dessins des enfants comme des productions artistiques primitives en les comparant aux produits analogues des peuples préhistori(jues et des peuples sauvages. La plupart des auteurs suivants ont travaillé dans ce sens: E. Cooke (1885), C. Ricci (1887), B. Perez (1888), .1. Passy (1891), E. G. Barnes (1895), G. Stanley Hall (1893), J. M. Baldwin (1895), J. Sully (1895), C. Götze (1896), Lukens (1896), E. C. Brown (1897), P. Lombroso (1897), CoMPAYRé (1899), M. C. Schuyten (1901), S. de Sangtis (1901), .1. van der Wal (1902), Levinstein (1905). II n'est pas mon intention d'augmenter la liste de ces travaux, déja passablement nombreux, en retournant encore une fois ces arguments. Mon hut n'est que de faire quelques essais *) Atti del V Congresso internazionale di Psicologia. Roma 1905. d'analyse psychologique de 1'écolier, de 1'age de 5 a 13 ans, c'est-a-dire de 1 age de 1 école élémentaire, en me basant sur les manifestations graphiques. Cette étude, a ce que je sache, n'a pas encore été faite. L'analyse de 1'écolier a été entreprise par un groupe d'auteurs indépendants des premiers et avee des méthodes tout a fait différentes. Parmi eux je cite Münsterberg (1891), Castel (1891), Gii.bert (1893), Binet et Henri (1895), Kraepelin (1898), Franckek (1902). Convaincu de la grande importance du dessin spontané conime manifestation psyehique de 1'enfant, j'ai cru intéressant d'essayer une analyse psychologique des écoliers en étudiant leurs dessins. Le matériel qui m a ser\ i dans cette étude a été recueilli par ma femme dans 6 écoles élémentaires municipales de la ville d'Amsterdam; 1788 enfants, gar§ons et filles, de ;) a 13 ans. Le système suivi pour obtenir ces dessins a été trés simple. 1) accord avec les directeurs des écoles, les maitres des différentes classes ordonnaient aux enfants a 1111 moment opportun „de dessiner quelque chose". On distribuait dans ce but a chacun des enfants 1111e petite feuille de papier a dessiner (12 X 15 cm., et 14 X 18 cm.), sur laquelle on avait noté nom, prénom, age et sexe de 1 élève, a cóté du nom de 1'école et du numéro de la classe. Généralement il était laissé aux petits la plus compléte liberté de représenter ce qu'ils voulaient. Quelquefois défense était faite de dessiner un tel sujet; lequel et pourquoi nous verrons plus loin. Dans quelques écoles un sujet obligatoire avait été imposé pour étre dessiné sur 1'une des faces de la feuille, tandis qu'il était laissé pleine liberté pour 1'autre page. Les maitres tachaient d'empêcher les enfants de copier les figures de leurs livres ou des planches qui pendaient le long des murs de la classe. Lorsque cela arrivait tout de même, il en fut tenu compte. Le temps laissé aux enfants pour leur tache, varia d'un quart a une demi-heure. Parmi les indications générales sur la source de mon matériel il faut encore noter que les écoles municipales publiques d'Amsterdam sont des écoles mixtes: sur 1788 enfants il y avait presque autant de fillettes que de gargons. Dans ces écoles il y a 6 classes en dehors d'une classe préparatoire, oü les enfants entrent a 1'age de 5—6 ans. Les élèves plus agés de la classe supérieure n'ont pas plus de 13 a 14 ans. Quant au culte, les enfants sont pour Ia plupart protestants; il y a peu de catholiques et quelques juifs. Par rapport a la condition sociale des parents il est utile de savoir que 4 des écoles visitées sont des écoles gratuites, écoles dites de lre classe; les deux autres sont des écoles de 2e et de 3e classe, oü les parents paient pour chaque enfant une taxe annnelle, proportionnelle a leur capacité finaneière. CHAPITRE I. Observations générales. Comme point de départ il me semble utile de rappeler en quelques mots les résultats les plus importants des études qui précédent la mienne. En effet, bien que ces études portent surtout sur un age plus jeune (3—5 ans) que celui de mes sujets, elles ont tout de méme une portée générale trop grande pour pouvoir se passer de leurs conclusions. En résumé ces conclusions sont les suivantes: 1. Dans une première période, de durée variable, les enfants s'amusent a faire des griffes sans aucun but de représenter quoi que ce soit. Cette période peut commencer déja dans la lre année. 2. La notion d'un rapport entre un signe graphique et une impression ou un souvenir visuel, se développe en moyenne dans la 3e année. 3. Les premières représentations graphiques intentionnelles des enfants reproduisent ordinairement la figure humaine, souvent schématisée comme une téte fournie de jambes. 4. Ces productions, comme en général toutes les productions graphiques des enfants, sont plutót des représentations descriptives que des représentations artistiques. 5. Ce caractère descriptif explique plusieurs erreurs curieuses de la représentation graphique enfantine, parmi celles-ci les suivantes: a) la représentation entière ou partielle d'objets, qui, en réalité, ne seraient pas visibles dans les mêmes conditions (exemple: un homme a cheval vu en profil montre ses deux jambes); b) la représentation plus que compléte des objets (les maisons dessinées avec trois parois visibles a la fois); c) la multiplication des détails des objets (le portrait humain a deux nez). 6. La représentation graphique des enfants est caractérisée par la surabondance des détails. 7. Les dessins des enfants montrent souvent une tendance dramatique. Les trois premières de ces lois portent exclusivement sur une période de vie antérieure a celle qui a fourni mon matériel d'étude. J'ai pu constater toutefois quelques faits qui peuvent illustrer la 3e d'une facon certaine. Dans la classe inférieure d une école dont les élèves se sont montrés en général trés arriérés quant a leurs dessins, 23 sur 39 enfants remplirent leur feuillet de griffes incompréhensibles. Des 16 autres la plupart dessina des „bonshommes". II semble donc que la figure humaine est toujours la première a paraitre dans les représentations graphiques des enfants. La 4e et la 5e loi demandent quelques mots de commentaire. Au premier abord il semble que le terme „descriptif" soit bien approprié aux productions graphiques des enfants, car on y rencontre souvent ce démembrement, cette reproduction fragmentaire des représentations qui semblent en opposition directe et flagrante avec 1'unité de conception et d'expression qui forme le lien idéal d'une production artistique, telle que nous pensons aujourd'hui. Une oeuvre d'art doit selon nos idéés modernes représenter un ensemble de choses tel qu'on peut embrasser d'un seul coup d'oeil. Mais eet axiome n'a pas existé toujours. Que de tableaux, que d'estampes merveilleuses du XVe et du XVIe siècle ne nous montrent 1'une a coté de 1'autre des séries d événements auxquels prennent part les mêmes personnages, des protagonistes de 1'histoire représentée! L'unité de temps et d'espace, 1'unité d'action, n'ont donc pas été toujours respectées par les artistes. II n'est donc pas juste de pailer d une représentation descriptive en opposition d'une représentation artistique. Tout au contraire; 1'on doit mettre simplement 1'art du coup d'cei! et 1 art descriptif, narratif, etc., 1'un a cóté de 1'autre comme les manifestations équivalentes du sentiment artistique de différentes époques ou de tendances différentes. Puis j ai une autre objection a faire a propos de la définition des dessins enfantins comme n étant des représentations nullement artistiques maïs simplement descriptives. En effet, montrent-ils, selon ma manière de voir, le caiactère descriptif ou narratif exclusivement dans la représentation des sujets compliqués. Et ceci dépend d'une certaine défectuosité de leurs souvenirs d'ensemble, qu'ils corrigent par des raisonnements appliqués mal a propos. I renons 1 exemple de I homme a cheval. Tous les auteurs 1'ont cité pour démontrer le caractère descriptif du dessin enfantin; les enfants décrivent, disent-ils, 1'homme placé en entier au-dessus ou dans le cheval. Evidemment il n'y a la pourtant qu'un défaut de souvenir ou d'observation, suppléé par Un raisonnement exact quant a son contenu général, mais faux dans son application. L'enfant, ne se rappelant plus comment se présente un homme a cheval ou bien ne s'en rendant mènie pas compte quoiqu'il 1'ait sous les yeux, mis devant le problème, comment représenter un chevalier, recourt au raisonnement suivant: un homme a deux jambes; donc il faut les dessiner toutes les deux. Le résultat pêche contre la règle artistique générale, que les reproductions graphiques doivent obéir aux lois de 1'optique, doivent donner nne illusion de la réalité. Mais ceci ne prouve pas que les enfants ne tachent point de réussir a donner cette illusion optique. Je crois tout au contraire qu'un examen attentif des dessins enfantins porte a la conclusion opposée: ce qu'il y a de remarquable dans ces dessins, c'est précisément qu'il s'y trouve toujours des traits caractéristiques qui démontrent 1'effort fait pour rendre une particularité d'ensemble ou de détail de 1'objet représenté; c'est-a-dire précisément un effort artistique, si embryonnaire que ce soit. Qu'on prenne un exemple plus simple et plus primitif: la tète ambulante que nous avons vu être la première manifestation graphique intenlionnelle des enfants et qui représente 1'homme. Peut-on s'imaginer une synthèse plus frappante de ce qu'un enfant de 3 a 4 ans observe des personnes qui 1'entourent? La tète qui s'approche tout prés de lui toutes les fois qu'il est porté sur le bras et les jambes dont le mouvement est continuel et régulier pendant la marche doivent par cela même attirer surtout son attention. Vraiment, il me semble que ces têtes ambulantes témoignent non pas simplement d'une observation défectueuse, mais aussi d'un tentatif de reproduire la réalité telle que le petit artiste 1'a dü percevoir et retenir. 11 me semble que ces tètes ambulantes, de même que le développement successif de la figure humaine dans la représentation enfantine, témoignent d'un effort embryonnaire mais réel de donner une oeuvre artistique. Naturellement il y a beaucoup d'exceptions a cette règle, mais le plus de fois qu'une représentation semble constituer une infraction évidente contre les lois de 1'optique, il s'agit simplement d'une combinaison successive des images. Cependant les éléments divers dont se compose cette combinaison, possèdent respectivement un certain degré de réalisme. Les enfants dessinent souvent une maison ayant un étage transparent, oü 1'on apercoit une chambre avec les meubles et la familie au complet. II y a la évidemment une combinaison de deux images: la maison vue du dehors, et I intérieur de 1'habitation. Cette combinaison nous apparait illogique et sa représentation une infraction aux lois de 1'optique que 1'on peut, si 1'on veut, définir une représentation „descriptive" ou plutöt „narrative . Mais cette definition ne vaut que pour la combinaison, et point pour ses détails. Dans ces derniers la recherche de 1'illusion optique, si primitive qu'elle soit, est évidente. Pas une des centaines de maisons du matériel a ma disposition ne montre, par exemple, trois parois visibles a la fois. Cette disposition serait la plus simple manifestation d'une représentation descriptive: Ivicci et Sully interprétent dans ce sens quelques dessins reproduits dans leurs a?uvres. Quant a moi, il me semble (jue la possibilité d'une interprétation différente de ces dessins ne doit pas être exclue, et en tous cas paraissent-ils étre des exceptions. D'autre part, il n'y a rien dans 1'aspect intérieur de 1'étage transparent qui permet d'user le terme „descriptif"; 011 y voit au contraire clairement 1'intention de représenter une chambre conime 011 la voit quand on entre par la porte, saut que la perspective est primordiale, et que ses problèmes sont abordés de la manière la plus variable et curieuse. Mais du fait même que les tentatifs de solution du problème sont différents, il résulte évidemment que les enfants se les sont posés; en cela je suis parfaitement d accord avec Van der Wal. IIs essaient toujours de donner une illusion optique a leurs représentations graphiques; et eet effort, si faible qu'il soit, apparait, il me semble, sans aueun doute, dans leurs dessins. Mais les effets de eet effort primitif sont masqués la plupart des fois 'par les défauts autrement évidents causés par la combinaison arbitraire et successive des souvenirs et par la technique primordiale. Un autre exemple frappant de la combinaison successive des souvenirs visuels est ce que j'appellerai le portrait humain profil-face, décrit par tous les auteurs conime ayant deux nez et deux yeux. II me parait certain qu'il y a la une véritable superposition de deux souvenirs, qui sont exacts tous les deux, mais dont la combinaison est illogique. La représentation qui en résulte est donc fausse dans son ensemble, bien que les éléments qui la composent soient justes. Ici surgit spontanément une question: comment est-il possible que les enfants continuent a dessiner des absurdités telles qu'un portrait profil-face nonobstant qu'ils aient tous les jours des centaines d'exemples, des modèles, devant les yeux? La réponse est aisée. Combien d'adultes, profanes dans 1'art du dessin, sont capables de corriger leurs fautes techniques même quand ils dessinent d'après nature et qu'ils essaient consciemment de le faire? Comparativement le fait qu'un adulte intelligent et instruit n'est pas capable de rendre tant soit peu passablement la profondeur d'un paysage, équivaut au fait que des enfants, du reste intelligents, dessinent des portraits a deux nez. De même les erreurs étranges de proportion et de perspective, qui caractérisent le dessin des enfants ne sont relativement pas plus étranges que celles commises sous ce rapport par des adultes. Somme faite il me semble pouvoir conclure qu'un certain effort artistique embryonnaire aussi bien que la recherche de 1'illusion optique se trouvent dans le dessin des enfants, comme dans celui des personnes adultes. Leurs productions graphiques ont donc certainement droit a la définition de productions artistiques, si primitives et embryonnaires qu'elles soient, car au fond les différences énormes qui séparent ce que nous appelons Yart, des griffes enfantines, sont nettement quantitatives, tandis qu'un véritable caractère différentiel qualitatif n'existe pas. Dans les pages suivantes je retournerai sur cette thèse, et j'espère pouvoir démontrer que réellement les dessins des enfants possèdent des qualités esthétiques et émotionnelles rudimentaires. Ici il me reste seulement a relever encore deux catégories de faits particuliers qui constituent dans une certaine mesure des exceptions a ma thèse. II arrivé souvent qu'un enfant, quand on lui demande de dessiner une telle chose, se met a griffonner aussitót, bien que 1'objet nommé lui soit absolument inconnu. II est évident que la fantaisie a pris la place de 1'image psvchique et qu'un certain symbolisme rudimentaire a contribué a 1'exécution. Un autre exemple d'un ordre tant soit peu différent est le suivant. Parmi les innombrables griffes des 1788 feuillets de ma collection il y en a qui sont absolument indéchiffrables ou dont il est difficile de définir le contenu. Ainsi j'ai trouvé, par exemple, un petit cercle, qui suivant une note du maltre d'école, doit représenter un puits, un carré, devant représenter un bain public, choses bien connues au petit artiste. Eh bien, dans ce cas aussi, il y a a ne pas s'y méprendre un fond de symbolisme, qui n'est pas purement, mais du moins partiellement idéal. Ces deux exemples sont évidemment en contradiction avec ma thèse. Je ne désire pas m'étendre davantage sur ces exemples; ils sont relativement rares et leur existence isolée ne peut, par cela même, diminuer en rien la valeur générale des observations et considérations reportées plus haut. Passons a la 6e loi. La surabondance et la prééminence des détails dans les dessins de 1'enfant est une propriété tellement caractéristique qne je ne pnis que confirmer amplement les observations faites a ce propos par les auteurs précédents. II en suit que les enfants sont des observateurs de détails; les détails prévalent en eux sur Pensemble. J'espère démontrer dans la suite qu'a 1'age de 5-—12 ans cette qualité se modifie graduellement de manière que les enfants, qui quittent 1'école, sont devenus plutót des observateurs d'ensemble. La 7e loi, celle de la tendance dramatique, qu'on peut relever dans les dessins de 1'enfant, a été émise par Paoi.a Lombroso. Je me limite a observer a ce propos que 1'impression d'un caractère dramatique que nous peut donner le dessin de 1'enfant, se base en partie sur des propriétés plus simples, plus élémentaires, comme sur 1'amour du détail et sur la tendance a la disposition symétrique des appendices du corps humain. D'ailleurs ce que Paola Lombroso appelle la dramaticité n'est souvent que la reproduction de la réalité active et mouvementée, sans étre pour cela précisément dramatique. Cette légère objection faite, je souscris entièrement a la 7e loi. CHAPITRE II. Caractères des dessins dépendants de la race, du milieu, du sexe, de la condition sociale et de 1'age des enfants. La race. — Les nombreux dessins d'enfants publiés par des auteurs allemands, anglais, américains, beiges et italiens, ajoutés au matériel recueilli en Hollande par Van der Wal et par moi-même, me permettent de faire une analyse comparative, suffisamment fondée. A eet égard on peut dire avant tout que les dessins des enfants sont en général absolument semblables entre eux, quelle que soit la race. Dans tous on retrouve les mêmes caractères généraux dont il a été question dans le chapitre précédent. Le milieu. — Le milieu a naturellement une certaine importance pour le contenu matériel des représentations graphiques des enfants. Pourtant cette intluence n est pas trés grande. L analyse des dessins de ma collection donne les faits caractéristiques suivants. Un nombre vraiment extraordinaire d'enfants a reproduit des bateaux. Ces bateaux ont des formes et des constructions les plus différentes; des esquifs, des steamers, des bateaux plats qu'on pousse, pour les faire avancer, au moyen de longs batons par les canaux d'Amsterdam; et en dernier lieu des vaisseaux a voile. II y a dans cette fréquence de bateaux dans les dessins des petits Hollandais certainement uiie manifestation de 1'ancien esprit national, oü 1'amour de la navigation a été toujours trés vif. D'autres particularités rappelant le milieu hollandais: la pluie et les parapluies; la glacé et le patinage, font presque entièrement défaut. Je suppose que cela dépend du fait que les dessins out été recueillis pendant les mois de juin, juillet et septembre. Un autre trait caractéristique de la vie hollandaise, la sociabilité, a trouvé au contraire une large manifestation dans les dessins. Par centaines se comptent sur mes feuillets les maisons transparentes, montrant 1'intérieur de la chambre, occupée ordinairement par la familie. Dans cette chambre, au premier plan, sur la ligne droite qui représente le sol, on apercoit sans exception une table flanquée de deux chaises. Généralement le petit artiste a clioisi le moment bienheureux oü 1'on prend le thé ou le café. Sur les chaises sont assises des figures qui portent a la bouche les tasses fumantes; devant eux, sur la table, sont placées la théière ou la cafétière, le sucrier et le pot au lait. Les pieds sont posés sur des cliaufferettes; les tètes couvertes de chapeaux tandis que des pipes ou des cigares ornent la bouche. Des tableaux, attachés a la paroi du fond, embellissent la demeure et d une doublé lampe a gaz qui pend du plafond pleut une illumination abondante. On ne pourrait se figurer quelque chose de plus confortable et plaisant. D'autant plus qu'une visite est sur le point d'arriver. Elle se trouve déja sur 1'escalier extérieur de la maison qui arrivé jusqu'a mi-hauteur de la chambre (fig. 1). C'est un véritable tabl^iu de la vie sociale hollandaise qui a cause du cl!mat froid et pluvieux se passé presque exclusivement a 1'intérieur des habitations. Je viens de nommer les deux uniques manifestations positives plus remarquables dans les dessins des enfants hollandais qu'on peut attribuer directement au milieu. Une troisième, moins fréquente, se rapporte a 1'esprit de nettoyage qui est une caractéristique célèbre de la vie hollandaise. Les torchons, les balais, les houssoirs et les autres armes d'une bonne mère de familie abondent. II est curieux de noter que les armes d'un autre genre, les sabres, les fusils, les canons même ne sont presque point représentés. L'élément militaire fait presque totalement défaut; pas de soldats, points d'uniformes, rien qui parle d'un esprit martial. Seulement des drapeaux, placés un peu partout, témoignent joyeusement que 1'amour des petits pour eet emblème de gaité est un sentiment universellement humain. Le sexe. — Je me servirai dans cette analyse des produits graphiques des 1362 élèves de 4 écoles gratuites, dont 991 sont des garcons et 667 des fillettes. Dans les deux classes inférieures, de vraies différences dans les dessins, attribuables a la difference de sexe, ne sont presque pas relevables. Naturellement il y a, même a eet age, des sujets représentés exclusivement par les fillettes, comme par ex. un bébé emmaillotté, un canevas sur lequel on apprend a marquer. D'autres, représentés exclusivement par les garcons, sont: des sergents de ville, le jeu de criquet, la pipe et le cigare. Mais ces exemples isolés ont peu d'importance; en général je dirais qu'a 1'age de 5—7 ans aucune différence notable ne se manifeste entre les productions graphiques des deux sexes. Plus tard ces différences deviennent si évidentes et nombreuses qu'on ne pourrait plus les attribuer au hasard. Ici il est nécessaire de relever qu'on doit classifier ces différences en leux catégories. En premier lieu il y a les différences superficielles dues a la différentiation des occupations et des conditions des garcons et des filles, qui a lieu précisément a eet age. Les exemples de cette catégorie sont les plus apparents; tandis que les intérieurs dessinés par les enfants des deux premières classes sont identiques, dans la 3e classe commence a se manifester déja quelque différence entre ceux dessinés par des garcons et ceux dessinés par les filles. Cet age — de 7 a 8 ans — porte pour les fillettes déja des obligations et des occupations domestiques. Dans les ménages ouvriers oü la mère est souvent obligée de travailler hors de la maison, une partie de ses devoirs est alors confiée aux fillettes. II en résulte que la chambre, habitée par la familie, pénètre bientót 9 dans tous ses détails avec beaucoup plus d'intensité dans 1'ame des fillettes que dans celle des gargons, qui passent toutes les heures de liberté dans la rue. Pour cette raison on voit, sans exception, dans la 3e classe les intérieurs dessinés par les fillettes s'enrichir d'un ameublement minutieux qui manque dans les classes inférieures et que 1'on ne trouve chez le garcon ni a eet age ni plus tard. De eet ameublement font partie 1'échaufferette, les lits, les ustensiles de nettoyage, un petit armoire, sur lequel sont posés presque régulière- ment trois pots a fleurs, rangés 1'un a cóté de 1'autre; et en dernier lieu les rideaux. Les rideaux surtout jouissent d'une accuratesse de dessin et de soins vraiment amoureux. Généralement, par un étrange jeu de perspective, ils se trouvent projetés avec les fenètres dans les coins supérieurs du fond de la chambre: c'est curieux de voir avec combien de soin ces rideaux sont traités; les plis sont soigneusement indiqués et les franges surtout ont été relevées particulièrement; un a un sont tracés les fils auxquels sont attachés de petits boulets, a leur tour minutieusement dessinés. C'est un des exemples les plus gracieux de l'amoiir excessif du détail déja mentionné (fig. 2). D'une intérêt psycliologique bien plus grande sont les caractères différentiels de la seconde catégorie qui ne dépendent pas des différences de conditions de vie ou de milieu, mais qui signifient une réelle différence de disposition primitive. Quand on compte sur les feuillets le nombre des sujets dessinés, on rélève que dans les deux premières classes le nombre de sujets dessinés par les garcons surpasse celui des filles. Dans la 3e et 4e classe la production des deux sexes est a peu prés égale, tandis que dans la 5e, 6e et 7e classe le nombre de sujets dessinés par les filles est de beaucoup supérieur a celui dessiné par les garcons. Les rapports numériques subissent donc une inversion pendant la période de vie comprenant 1'école élémentaire. II est facile d'indiquer la signification et la portée de ce fait. Dans la période de vie qui embrasse les classes inférieures de 1'école gratuite, 1'acte de dessiner ne représente pour 1 enfant qu'une projection au dehors des images psychiques plus vives. Donc, plus les images sont nombreuses, plus le trésor de ses représentations cérébrales est grand, et d'autant plus pourra-t-il, dans 1111 court délai de temps, exprimer en dessinant. Les feuillets de ma collection peuvent donc être considérés comme des instantanées prises dans sa vie psychique, et le nombre des différents sujets, dessinés dans un certain laps de temps, peut être pris tel quel pour 1'exponent de 1'activité cérébrale et associative de 1'enfant. Dans cette époque donc, les garcons devancent les filles. Plus tard le mot dessiner acquiert pour 1'enfant une signification différente plus conforme a celle que nous y attachons habituellement. Alors il y a lieu a une limitation dans le nombre des sujets dessinés, dont la qualité profite. Ceci se rapporte surtout aux garcons qui, après une période de transiti°n (3e et 4e classe), cessent bientót de remplir comme auparavant les feuillets de nombreuses séries de sujets n'ayant aucun lien logique apparent entre eux, et commencent a concentrer leurs efforts sur quelques sujets clioisis. Les fillettes au contraire montrent cette évolution dans un degré bien moindre. Jusque dans la dernière classe elles persistent a remplir les feuillets de petits sujets griffonnés. Et tandis que la limitation numérique des sujets chez les gargons est accompagnée d'un progrès technique souvent trés remarquable, les dessins des filles maintiennent dans leur nombre et dans leur aspect le caractère nettement enfantin. On pourrait considérer ce fait comme un indice en appui de la thèse bien connue que la femme ne surpasse jamais le stade de 1'enfance. Si du moins 1'on ne veut admettre aussi dans ce cas que eet arrèt de développement n'est pas produit par un défaut de disposition, mais par 1'influence des conditions de vie, qui sont dans le bas peuple beaucoup plus dures pour les filles que pour les garcons, et beaucoup moins favorables a 1'éclosion de leur esprit. Mais le vrai facteur du fait, c'est que depuis la 5e classe les garcons regoivent des le^ons de dessin, tandis que les fillettes pendant ces heures sont instruites dans les ouvrages de main. On ne peut exagérer 1'influence radicale de eet enseignement du dessin sur les caractères plus essentiels des productions graphiques des gargons. Dans le même ordre d'observations reste a relever un autre fait. II y a sulles feuillets un certain nombre de sujets représentés exclusivement ou principalement par les filles, tandis que ces sujets n'ont aucun rapport direct avec leur sexe, comme nous avons vu être le cas pour les hébés, les rideaux des intérieurs, etc. Ce sont surtout des cartes géograpbiques, des figures géométriques, des chiffres isolés ou réunis en tables pythagoriques, des lettres, des paradigmes d'écriture, etc. II me semble que ce fait témoigne d'une certaine pauvreté de représentations et d'associations psycliiques chez elles, ce qui les contraint a recourir, pour projeter quelque image, aux choses apprises a 1'école. Et elles recourent précisément aux éléments les plus arides: aus figures géométriques, aux chiffres et aux lettres, c'est-a-dire a des grandeurs abstraites, dénuées de toute couleur émotionnelle. Ceci fait supposer qu'a cóté de la pauvreté d'idée un autre motif encore se fait valoir dans cette étrange prédilection. Peut-être entre-t-il en jeu une légère tendance, inconsciente, a documenter au dehors les connaissances apprises; un tout petit désir de faire parade, en bas-bleus ingénus, avec la science acquise. D'autre part, pour être juste, il faut bien avouer qu'il en ressort aussi un trés respectable zéle et un grand amour pour 1'étude. La condition sociale. — Dans mon matériel 991 feuillets proviennent de garcons d'écoles gratuites ou semi gratuites, 296 de garcons d'une école de 3e classe. L'analyse comparée de ces deux séries a porté aux observations suivantes. Le nombre moyen de sujets dessinés par les élèves de 1'école gratuite est plus grand que le nombre moyen des sujets dessinés par les élèves de 1'école de 3e classe. Surtout dans les classes inférieures la différence est remarquable, et 1'on relève que les sujets relativement moins nombreux dessinés par les élèves plus aisés, sonftraités avec un peu plus de soin; ils possèdent a un plus haut degré la prétention a la définition de „dessin" prise dans le sens habituel. Les feuillets provenant des écoles gratuites sont ordinairement remplis de sujets les plus variés, n'ayant aucun lien logique apparent, et auxquels les enfants n'ont voué aucun soin achevé. II me semble qu'il y ait dans les dessins des enfants plus aisés déja 1'indice d'une limitation et d'une inhibition rationnelle, tandis que les feuillets des enfants pauvres représentent des clichés cinématographiques, des innombrables séries » s» ,, 30 ,, 1 / ,, ,, ,, 1 29" 17 99 99 55 55 A/ ,, ,, ,, „ » 6. „ 31" „ 18 „ „ „ „ „ „ 2. „ 30" „ 17 „ „ „ „ » » m 24 ,, 17 „ ,, „ ,, De afgelegde weg is in het laatste geval 2 c.M. dU Mei 1918. 1V2 uur des namiddags. Temp. 19° C. Slak N°. 4, legt in 22" een afstand van 2.3 c.M. af. Gedurende dien tijd zijn 17 golven bij den kop aangekomen. Slak N°. 10, legt in 23" een afstand van 2.2 c.M. af. Gedurende dien tijd zijn 17 golven aan den kop gestrand. Uit de vergelijking van het aantal golven, per eenheid van tijd, in de ochtenduren, bij een temperatuur van 12° C. (ongeveer 34 golven per 1') en in den namiddag van denzelfden dag, bij een temperatuur van 19° C. (ongeveer 46 per 1') blijkt dat de frequentie bij stijgende temperatuur toeneemt. De afaelesrle Fig.1. De voetgolven van Helix we« is dan groter. (5 c.M. bij 12° C.; aspersa, door een glasplaat gezien. 6.2 c.M. bij 19' C. per 1'). Aard der kruipgolven. De algemeene opvatting omtrent de kruipgolven is, dat in het dichte spiervezelnet van den voet, plaatselijke verkortingsgolven voortschrijden. Deze golven van contractie of vermeerderden tonus betreffen de langsspiervezels. Loco motorische beteekenis der kruipgolven. Er bestaan talrijke onderstellingen over de vraag op welke wijze de voetgolven de slak doen voortbewegen. De allereenvoudigste is die van von Uexküll (1909), welke aanneemt, dat het ondervlak van den voet met een mechanische inrichting, te vergelijken met de borstels van den aardworm, voorzien is, welke beweging in de voorwaartsche richting toelaten, in de achterwaartsche tegenwerken. De plaatselijke spierverkortingen zouden dus elk voor zich, het naar achteren gelegen deel van den voet naar voren trekken, terwijl het naar voren gelegen deel belet zou worden, naar achteren te worden verplaatst. Von Uexküll steunt deze opvatting op de waarneming, dat men, wanneer men een slak welke op een glasplaat zit, heen en weer schuift, door haar bij haar huisje te pakken, men haar gemakkelijker naar voren, dan naar achteren kan doen \ erplaatsen. Parker (1911) ontkent dit bij Helix pomatia en Limax maximus. Ik zelf vind, dat het door v. Uexküll aangegeven verschil, bij Ilelix aspersa buitengemeen duidelijk is. En men kan ook objectieve gegevens voor dit ^ er schil aanvoeren. Ik heb daartoe aan slakken aan het voorste en achterste gedeelte van het huisje, een aan een plaatje bevestigd haakje gelakt. Door middel van een eenvoudig briefwegertje met veer, kon men nu vaststellen, hoeveel kracht, uitgedrukt in grammen, er noodig was om de slakken achterresp. vóóruit te trekken. Bij een kruipende slak vond ik dat minder dan 5 G. voldoende was om de slak sneller voorwaarts te trekken dan zij van te voren kroop. Haakte ik het toestelletje aan het achterste haakje, dan kon de slak de veer door haar voorwaartsche kruipbeweging en het met scheuten vooruittrekken der schelp tot op ± 20 G. spannen. Trok ik dan actief naar achteren dan gelukte het pas bij ± 40 G. om de slak van haar basis (een glasplaat) af te trekken. Bij een door een mechanischen prikkel onbeweeglijk gemaakte slak gelukte het bij ± 5 G. eveneens haar vooruit te trekken, terwijl om haar achteruit te trekken steeds van 25—45 G. noodig waren. Herhaalde controle- proeven met verschillende exemplaren gaven steeds dezelfde uitkomst. Op grond van dit verschil in beweegbaarheid, zou ik niet aarzelen v. Uexküll's onderstelling, behoudens een nader te vermelden voorbehoud, als juist te aanvaarden. Ik voeg hier nog een ander feit aan toe, dat indirect v. Uexküll's waarneming en de beteekenis welke hij daaraan toekent, kan bevestigen. De door mij bestudeerde slakkensoort kan niet achterwaarts kruipen. Althans ik ben er Kooit in geslaagd er een hiertoe te nopen. Brengt men aan het vooreinde van het dier een prikkel aan, welke het best door terugdeinzen van het geheele dier ontweken kon worden, dan bepaalde de slak zich er toe den kop terug te trekken, het lichaam te krommen en zóó den prikkel te ontwijken. Verhitte ik den bodem waar de slak op kroop, dan lichtte deze den kop en het voorste einde op, zwaaide dat heen en weer, kromde het lichaam sterk ter zijde en kroop weer verder in een richting loodrecht op die welke zij volgde vóór zij aan de heete plek was genaderd. In geen enkel geval heb ik ooit een achterwaarts kruipen kunnen bemerken. Deze onmogelijkheid om achteruit te kruipen moet wel samenhangen met het feit, dat de spierwerkingen der kruipgolven op zich zelve geen verplaatsing van het dier verwekken, doch dit slechts kunnen, door een zuiver passief mechanische inrichting welke een glijden van de voetzool over den bodem in één richting (de voorwaartsche) bevorderen, in de andere (de aehterwaartsche) belemmeren. De richting waarin de kruipgolven zich in den voet voortplanten is hiervoor onverschillig: bij tal van slakken loopen deze van voren naar achteren, terwijl de slak zich toch voorwaarts beweegt. Juist dit feit, dat de richting waarin zich de kruipgolven voortplanten van geen beteekenis is voor de beweging van slakken in voorwaartsche richting pleit dunkt mij voor de aanwezigheid van een passief mechanisch hulpmiddel, dat de richting der verplaatsing van het lichaam bepaalt. Terloops mag hier nog even gewezen worden op het feit dat ik, afgezien van de kruiprichting, nooit achterwaarts gerichte golven in de voetzool zag. Blijkbaar kan in den slakkenvoet, evenmin als in den darm van zoogdieren, antiperistaltiek voorkomen. Een andere vraag betreft de wijze waarop de slakken aan hun ondergrond bevestigd zijn en hoe deze bevestiging ter plaatse der kruipgolven mogelijk verschilt van die in de tusschenruimten tusschen de golven. In het algemeen is het duidelijk, dat zij er in zekeren zin tegen aan kleven, door 12 het slijm dat zij afscheiden. Voorts is echter tevens duidelijk, dat de luchtdruk er een groot aandeel aan heeft. Een slak hangt en kruipt zonder bezwaar aan den onderkant van een glazen plaat; men kan, door een huisjesslak bij de schelp te pakken, een betrekkelijk zwaar voorwerp, waarop zij zich bevindt, mede op tillen. De voet werkt dus als zuiger. Het is echter zeker, dat dit alszuiger-werken bevorderd wordt door de wijze waarop de slak haar voet op den ondergrond plaatst. Trekt men een stijf tegen een glasplaat aangezogen Fig. 2. Schema der voetgolven: er. bij van voren invallend licht, b. bij van achteren invallend licht. (Slechts drie golven zijn afgebeeld.) slak daarvan af, en drukt men haar dadelijk daarna er weer tegen aan, dan zuigt de voet zich volstrekt niet tegen den ondergrond vast. Dit geschiedt pas wanneer de slak zich actief daaraan gehecht heeft, welk oogenblik gekenmerkt is door het ontstaan der kruipgolven. Zoolang deze voortbestaan bevindt zich de voetzool krachtig tegen den achtergrond aangezogen. Met de kruipgolven gaat dus samen een aanzuiging van de voetzool aan den ondergrond. Nu rijst hier echter de vraag, of bij het voortkruipen, alle plaatsen van den voet, even sterk tegen den ondergrond aandrukken of daarvan af getrokken zijn. En in het bijzonder heeft men zich afgevraagd, of de voet, op de plaatsen waar de golven er over heen trekken, uitgebocht of ingetrokken is. Is het eerste het geval, zooals BIedermann en v. Uexküll meenen, dan zijn dus de tusschenruimten tusschen twee golven van den ondergrond afgetrokken en kunnen een zuigende werking ontvouwen. Is het laatste juist, (dat de voet ter plaatse der golven ingetrokken is) zooals Parker meent, dan oefenen de golven zelve een zuigwerking uit. ik heb hieromtrent twee waarnemingen gedaan. Wanneer een slak onder aan een, ongeveer waterpas gehouden, glasplaat hangt en men haar door het glas heen, van boven bekijkt, verschijnt de teekening der kruipgolven verschillend, al naar de invalsrichting van het licht. Houdt men de slak zóó, dat de kop naar het licht toegewend is, dan verschijnt vlak vóór (d.i. kopwaarts van) elke donkere golf een smalle zoom welke niet alleen lichter is dan de golf, maar ook duidelijk lichter dan de tusschenruimten tusschen twee golven. Houdt men daarentegen de slak met het staarteind gewend naar het licht, dan verschijnen deze smalle lichte randjes achter (d.i. staartwaarts van) de donkere golven. Hieruit blijkt, dat men de lichte tusschenruimten tusschen twee donkere golven, als dalletjes moet opvatten en de golven zelf als heuveltjes, waarvan, bij éénzijdige verlichting (loodrecht op hun verloop) de naar het licht gewende helling licht verschijnt. Het schema van fig. 2 verduidelijkt dit verschijnsel. Een tweede waarneming betreft den druk waarmede de voetgolven en de tusschenruimten zich onderscheidelijk aan den ondergrond hechten. Ik nam hiervoor een glasplaat welke in één punt doorboord was. Op het gaatje was een glazen buisje gekit, dat dicht bij de kitplaats haaks omgebogen was en dus verliep in een vlak ten naaste bij evenwijdig aan de glazen plaat. Plaatste men de glasplaat met het buisje naar boven, op drie pootjes rustend op een z.g. nivelleerplaat, dan kon men het buisje ten naaste bij waterpas brengen. Men kon dan een er in gebrachten druppel van een lichte vloeistof (b.v. alcohol) er onbeweeglijk in houden. Het stukje buis tusschen de uitmondingsplaats in het gaatje van de glasplaat en den druppel, vormde dan een soort luchtmanometer en de licht beweeglijke druppel vormde naar ééne zijde de afsluiting ervan en diende tevens als index (fig. 3). Liet men nu een slak van onderen tegen de glasplaat kruipen, dan begon de druppel heen en weer te schommelen zoodra en zoolang de voet van de slak over het gaatje schoof. Dit duurde zoolang als de slak zich onder het gaatje kruipende bevond. Hieruit blijkt dus alvast duidelijk, dat tusschen het ondervlak van den voet en den ondergrond waarop een slak voortkruipt, de drukking plaatselijk en afwisselend verschilt. Met een loupe of een kijker beschouwd, waren de schommelingen niet alleen gemakkelijk te tellen, doch gelukte het ook gemakkelijk enkele eigenaardigheden ervan vast te stellen. Wat het aantal schommelingen betreft kon ik zonder moeite vaststellen, dat dit in de eenheid van tijd gelijk was aan het aantal golven dat een ander waarnemer (Mej. L. Schut) tegelijkertijd onder het gaatje kon zien heen trekken. De voortschrijdende golven verwekken dus voortschrijdende plaatselijke drukverschillen tusschen den ondergrond en het ondervlak van den voet. Er bleef nu nog over, vast te stellen, of de donkere golven dan wel de lichtere tusschenruimten beantwoorden aan de gebieden van plaatselijke drukverlaging. De nauwkeurige beschouwing der schommelingen van den indexdruppel, hebben hieromtrent het volgende geleerd. De door den druppel vertoonde bewegingen zijn regelmatig en rhytmisch en bestaan achtereenvolgens in een snel zich iets in de richting van het gaatje af verwijderen, om onmiddellijk daarop wel weer in de richting naar het gaatje toe te naderen, om dan een oogenblik in rust te zijn. Daarna begint dezelfde cyclus van drie phasen opnieuw. Vertolkt men deze verplaatsingen van den druppel in de drukveranderingen welke dezelve teweegbrengen, dan blijken dus de phasen van lagere drukking langer te duren, dan die van hoogere. En waar de donkere, op den voet zichtbare golven, belangrijk smaller zijn, dan de lichte tusschenruimten, schijnt mij de gevolgtrekking gerechtvaardigd, dat ter plaatse der donkere golven het ondervlak van den voet convex uitgebocht is, en meer fig. i. loesteiietje om de drukverschillen onder de voetzool, ontstaan bij het voortkruipen, aan te kunnen toonen. tegen den ondergrond drukt, terwijl liet grondvlak van den voet in de lichte tusschenruimten iets van den ondergrond is afgezogen. De beide hier beschreven reeksen van waarnemingen steunen elkander dus en vullen elkaar aan. De donkere contractiegolven zijn convex uitgebochte heuvelruggetjes en drukken tegen den ondergrond aan. De lichte tusschenruimten waar de langsspieren slap zijn, zijn concave dalletjes, waar het voetvlak van den ondergrond is afgetrokken en een lagere drukking heerscht. Samenvatting: de bewerktuiging der kruipbeweging. Wanneer een Helix Aspersa voortglijdt, is het ondervlak van haar voet, behalve aan den rand, welke overal rondom tegen het grondvlak aansluit, slechts over enkele smalle strooken in aanraking met den bodem, en wel ter plaatse van de donkere golven. Deze liggen waarschijnlijk onder die afdeeling der langsspieren, welke zich in verkorting bevinden, dus plaatselijk verdikt zijn, en daardoor de voethuid een weinig convex naar buiten uitstulpen. In de tusschenruimten tusschen telkens twee golven raakt de voet den bodem niet. De voortbeweging geschiedt nu gedeeltelijk doordat elke zich verkortende langsspierafdeeling, zich zelf en de er achter gelegen afdeeling aan de rest van den voet naar voren (kopwaarts) trekt, daar deze richting den minsten weerstand aan de verplaatsing biedt. Dit zich naar voren trekken van de gecontraheerde spierafdeelingen, verklaart het reeds door Biedermaxn (1905) beschreven, door Parker (1911) bevestigde verschijnsel, dat de huid, ter plaatse waar de donkere golven er onder door trekken, stootsgewijze voorwaarts schiet, terwijl zij zich in de tusschenruimten niet veel of langzamer verplaatst. Het is echter duidelijk, dat men op deze wijze slechts het naar voren getrokken worden van elk meer naar achteren gelegen deel van den voet, ten opzichte van elk meer naar voren gelegen deel kan verklaren, en dat dus bijv. begrijpelijk wordt, hoe een langgerekte voet zich op deze wijze verkorten kan, waarbij het staarteinde het kopeind nadert. Dat echter dit kopeind en de geheele voet zelf zich naar voren verplaatsen, kan men zóó niet verklaren. Daarvoor moet men de onderstelling te hulp roepen, dat terwijl de kruipgolven door verkorting zich naar voren trekken, in de tusschenruimten zich een proces afspeelt waardoor deze zich verlengen, en dus wat vóór hen ligt, naar voren stuwen, in de richting van den minsten weerstand. Deze ver- lenging kan geschieden door de samentrekking der dwarsspieren. Dat een slak inderdaad zijn lichaam zeer sterk kan uitrekken, bemerkt men bijv. wanneer een slak, al kruipende aan den rand van een tafel is gekomen. Dan steekt zij den kop naar voren en zwaait dien heen en weer om een nieuw steunvlak te zoeken. Dat deel van het lichaam en den voet dat zich vlak achter den kop bevindt is dan smal en lang uitgestrekt als de hals van een giraffe, terwijl de rest van de voetzool nog aan het tafelblad vastgezogen zit. Ik stel mij nu voor, dat men het kruipen van een slak door het samengaan van voortschrijdende contractiegolven der langsspieren met parallel daarmede voortschrijdende contractiegolven der dwarsspieren kan verklaren. De eerste trekken zich zelf en wat achter hen ligt, aan wat vóór hen ligt naar voren. De tweede stuwen zich zelf en wat vóór hen ligt, aan wat achter hen ligt, eveneens naar voren. Bovendien bewerken deze golven een plaatselijk zich iets van den bodem verheffen van de voetzool. Dat deze beide golfbewegingen het lichaam naar voren verplaatsen, wordt mogelijk gemaakt door de door von Uexküll ontdekte inrichting der voetzool, welke de verschuiving hiervan in voorwaartsche richting begunstigt. De voortbeweging wordt bovendien ongetwijfeld vergemakkelijkt door het feit, dat de voetzool slechts langs enkele smalle strooken aan het grondvlak raakt, waardoor de wrijving betrekkelijk gering moet zijn. Ik sluit mij dus geheel bij de opvatting van Carlson (1905) aan, welke de normale voortbeweging der landslakken als in beginsel geheel gelijkwaardig beschouwt met de bijna sprongsgewijze „galop", in bijzondere omstandigheden vertoond door Helix dupetitthouarsii. Bij diens „galop" blijkt ontwijfelbaar, dat de voortbeweging geschiedt doordat de voet op de strooken welke den bodem raken, wordt voortgetrokken, terwijl hij in de laag van den bodem opgetrokken, breede tusschenruimten, actief gestrekt wordt door contractie der dwarse spieren, waardoor het lichaam plaatselijk langer en dunner wordt. Bij de normale voortbeweging vindt geheel hetzelfde plaats. Alleen worden de ruimten tusschen twee verkortingsgolven der langsspieren niet zoover van het grondvlak opgetrokken en het lichaam daar niet zoo krachtig gestrekt. Vandaar dat de voortbeweging veel langzamer geschiedt en de voetzool schijnbaar nergens van den bodem af is. Dat zij ter plaatse der lichte tusschenruimten, toch inderdaad iets van den bodem is afgetrokken, bewijzen de hierboven weergegeven waarnemingen. LITERATUUR. (*) M. Lister. Excercitatio anatomica in qua de cochleïs, maxime terrestribus et limacibus agitur. Londini. 1694. [Vlès, n°. 18, haalt een langen en belangwekkenden passus aan waaruit blijkt, dat Lister het verband tusschen voetgolven (undulationem quam in cochlearum limacumque pede observare licet) en voortbeweging duidelijk inzag. Voorts, dat hij met doorsnijdingsproeven van den voet bewezen heeft, dat die golven niet bestaan uit, of voortgebracht worden door den omloop van een „geest" (spiritus) noch van een vloeistof (humor). Ten slotte, dat de voetzool slechts op enkele plaatsen aan den bodem raakt; deze plaatsen trekken die welke los van den grond zijn naar zich toe en daar de plaatsen die aan den bodem kleven door het slijm, en die welke er los van zijn, afwisselen, schuift het geheele dier als een getand rad vooruit en vervangt op die wijze het afwisselend zetten en heffen van voeten], (2) Bergmann und Leuckart. Anatomisch-physioIogischeUebersiehtdesTierreiches. 1855. [Volgens Biedermann, n°. 12, geven deze schrijvers op blz. 380 van hun boek een uitmuntende beschrijving van het gebruik van den „voet" der slakken als bewegingsorgaan]. (3) H. Simroth. Die Tatigkeit der willkürlichen Muskulatur unsererLandschnecken. Zeitschr. f. wiss. Zoologie. 1878. Bd. 30. Supplement. S. 166. [Onderstelt, zooals hij schrijft, „mehr aus allgemeiner Betrachtung lebender Tiere, denn aus eingehender mikroskopischer Forschung" dat zich twee soorten spieren aan den slakkenvoet bevinden: contractiele die in alle richtingen verloopen behalve in de langsrichting en extensiele „welche sich in der Tatigkeit nach vorn verlangern, in allen Sohlen die Langsrichtung einhalten, das Wellenspiel auf der Sohle erzeugen und durch Dehnung und stetige Verlangerung des Körpers nach vorn, die Locomotion ganz allein hervorrufen". De onderstelling van het bestaan van spieren, welker werking een actieve verlenging zijn zou, is door een halve eeuw van onderzoekingen over de algemeene eigenschappen van spierweefsel, onhoudbaar gebleken], (4) H. Simroth. Die Bewegung unserer Landschnecken, hauptsachlich erörtert an der Sohle der Limax cinereoniger Wolf. Zschr. f. wiss. Zool. 1879. Bd. 32. H. 2. S. 284— 422. [Langdradig betoog, om op grond van microscopisch onderzoek het door hem in het vorige stuk onderstelde bestaan van „extensiele" spieren in de voetzool van slakken te bewijzen]. (5) H. Simroth. Ueber die Bewegung der Weichtiere. Zeitschrift f. ges. Naturwissenschaften. 1880. (6) L. Car. Mechanismus der Locomotion bei den Palmonaten. Biol. Centralblatt, 1897. Bd. 17, N°. 12, S. 426—438. [Nauwkeurige beschrijving der golven bij water- (en land-) slakken. Een contractiegolf der langsspieren wordt voorafgegaan door een contractiegolf der dorsoventrale spieren. Deze laatste veroorzaakt een plaatselijk concaaf opgetrokken worden v. d. voetzool, met gedeeltelijke strekking]. (7) H. Jordan. Die Physiologie der Locomotion bei Aplysia limacina. Zeitschr. f. Biologie. 1901. Bd. 41. S. 196—238. [Zoekt de oorzaak der verlenging der verslapte (atonisch geworden) spieren en dus van het zich strekken van het lichaam bij Aplysia, in de decompressie van huidblazen welke zich bij de verkorting der spieren (door uit- drijving van het bloed uit de intramusculaire lacunen) vormen en daarbij onder spanning geraakt zijn]. (8) G. Bohn. Des ondes musculaires respiratoires et locomotrices chez les Annélides et les Mollusques. Buil. du Musée d'Hist. nat. a Paris. 1902. T. 8, n°. 2, p. 96 102. [Goede détails over de golfbeweging bij Helix pomatia. Geen beschouwing over het mechaniek der voortbeweging.] (H) K. Künkel. Zur Locomotion unserer Nacktschnecken. Zool. Anzeiger, 1906. Bd. 26. N°. 703, S. 500—506. [Vindt, dat bij Arion en Limax, zelfs de kleinste stukjes voetzool zich onder beheersching van uit de plaatselijke zenuwvlechten, snel voort kunnen bewegen], (10) A. J. Carlson. The physiology of locomotion in Gastropods. Biol. Buil. of the Mar. biol. Lab. Woods Holl. May 1905. Vol. 8. N°. 2. p. 85—92. [In den text aangehaald]. (1X) H. Jordan. The physiology of Locomotion in gastropods. Biol. Buil. 1905. Vol. 9. N . 2. p. 138—140. [Scherpe polemiek tegen Carlsox, die Jordan's inzichten niet juist weergegeven heeft. Carlso.n's opinie, dat de „galop" van Helix slechts een overdreven vorm van de normale voortbeweging is, en dat ook deze dus onder medewerking van de spieren van de dorsale en laterale lichaamswand tot stand komen is onjuist, want ook na wegname dezer spieren voert de voet bij Aplysia, normale kruipgolven uit], (i2/i3) \v. Biedermann. Studiën zur vergl. Physiologie der peristaltischen Bewegungen. II. Die locomotorischen Wellen der Schneckensohle. Pflüger's Archiv f. d. ges. Physiol. 1905. Bd. 107. S. 1—56 en III. Die Innervation der Schneckensohle. Ibidem. 1906. Bd. III. S. 251—297. [Uitstekend uitvoerig onderzoek over de algemeene physiologie der werking der spieren in den slakkenvoet. Nauwkeurige beschrijving der kruipgolven en derzelver nerveuse coördinatie bij Helix van uit het Ganglion pedale, bij Arion en Limax van uit de plaatselijke zenuwvlechten], (1J) B. Dubois et F. Vlès. Locomotion des gastéropodes. C. B. de l'Acad. d. Sciences Paris. 1907. T. 144. Ie Série, N°. 11. p. 658—659. [Bewijzen, dat slakken (Fissurella neglecta Desh) zich voortbewegen kunnen nadat de geheele huid van de voetzool is afgeschoren en het dier bloedeloos is gemaakt. Noch trilharen noch blocdbeweging zijn dus voor de voortbeweging onontbeerlijk. Deze geschiedt door de spieren], (15) F. Vlès. Sur les ondes pédieuses des mollusques reptateurs. C. B. Acad. Sc. Paris. 1907. T. 145. 2e Série N°. 4. p. 276—278. [Vergelijkend onderzoek der kruipgolven, beschrijving en indeeling. Naar de richting van haar voortplanting onderscheidt Vlès: ondes directes (verloopend van achteren naar voren) en ondes rétrogades (verloopend in tegengestelden zin van de voortbeweging). Naar haar ligging in den voet onderscheidt Vlès een type monotaxique (dans lequel la sole est parcourue par un seul système d'ondes), een type ditaxique (Le pied est parcouru par deux systèmes d'ondes, occupant chacune une des moitiés latérales du pied et alternant regulièrement des deux cotés de la ligne médiane qui n'est pas intèressée par les ondes) en een type tétrataxique (présentant 4 systèmes d'ondes).] (16/17) F. Vlès. Quelques observations sur le bruit tres spécial que produisent parfois les Helix en se déplacjant sur la vitre d'une fénètre. Buil. Société Zool. de France. 1908. Vol. 33. p. 145. — Sur les bruits émis par les Hélix pendant leur progression. Ibidem. 1909. Vol. 34. p. 251—254. [Het geluid wordt veroorzaakt door het tegen het glas strijken van den scherpen rand van de schelp, welke stootsgewijze, synchroon met de in- en uitademingsbewegingen wordt meegesleept.] ls) F. Vlès. Les notions de Martin Lister (1644) sur la locomotion des Gastéropodes. Buil. Soc. Zool. de France. 1908. Vol. 34. p. 168—170. [Haalt o.a. den onder N°. 1 weergegeven passus aan.] 1B) A. Rorert. Seconde note sur la progression des gastéropodes. Buil. Soc. Zool. de France. 1908. Vol. 33. pag. 151—157. [Bij Chiton (Acantochites discrepans Brown) gaat de voortbeweging ongeveer zoo, dat: „une certaine région du pied cpiitte le substratum et que cette région se déplace d'avant en arrière sous forme d'onde concave de la sole pédieuse. Cette région écartée du sol, correspond ... a une région dilatée et ce sont les parties contractées qui sont fixées au substratum". Ook hier dus, op overdreven wijze, wat bij alle slakken het kenmerkende der voortbeweging is: afwisselende plaatsen van verkorting en strekking van de lichaamsas, met plaatselijke opheffing der zool van den bodem geheel zooals Carlson (N°. 10) dat in 1905 al ingezien had.] (20) Olshausen. Geschwindigkeiten in der organischen und anorganischen Welt. Hamburg 1908. [De voortbewegingssnelheid van slakken gaat van 0,6 tot 3,3 m.M. per 1".] (21) Jousseaume. Différents modes de locomotion chez les mollusques pulmonés. Buil. Soc. Zool. de France. 1909. Vol. 34. p. 109—115. [Nogal langdradig, niet altijd duidelijk. Onderscheidt 3 soorten kruipgolven: 1. Ondulations cachées en progression normale (n.1. tegen de ruit van een aquarium) apparentes en natation (n.1. tegen de oppervlakte van den waterspiegel): Limnée. 2. Ondulations de la plante n'intéressant pas le bord marginal: Hélix. 3. Ondes transversales dans la zone médiane de la plante qui semble divisée en 3 bandes longitudinales: Limax.]. (22) J. von Uexküll. Umwelt und Innenwelt der Tiere. J. Springer. Berlin. 1909. [De in den text aangehaalde plaats op bl. 186], t23) H. Simroth. Quelques remarques sur la locomotion des gastéropodes. Buil. Soc. Zool. de France. 1910. Vol. 35. p. 10—14. [Een vage verdediging van zijn oude opvatting tegen de theorie van Robert en Carlson]. (24) G. H. Parker. The inechanism of locomotion in Gastropods. Contributions from the zool. Lab. of the Mus. of Comp. Zool. at Harvard College. N°. 220. The Journal of Morphology. 1911. Vol. 22. N°. 231. p. 155—170. [Aangehaald in den text. De hoofdzaak in Parker's opvatting is, dat de kruipgolf een concave golf is: „an area of the foot that is lifted off the substrate ... and thereby freed more or less from adhesion". Dat een dergelijke golfreeks over de voetzool loopt is zeker: naar mijn meening echter beantwoorden de contractiegolven der langsspieren aan de convexe golven], (23) G. H. Parker. The locomotion of Chiton. Contr. zool. Lab. Mus. Comp. Zool. Harvard. N°. 246. (1914?). [Een retrograde concave golf verloopt over den voet welke 6 cM. lang is, in 20"—30"; elke nieuwe golf begint aan het kopeinde te verschijnen, vóór de vorige van het staarteind verdwenen is. De zool is overal van den bodem gelicht, behalve ter plaatse van de golf; hier alleen schuift de voet naar voren: „On the free portion of the foot, that is, in the region of the wave, the substance of the foot is moved forward as mueh as 5 mM for each wave. This in the essential act in this type of locomotion and is characteristic apparently of al creeping gastropods"]. (2°) R. Dubois Reymond. Bewegung der Schnecken. Winterstein. Handb. d vergl. Physiol. Jena 1914. Bd. III. Halfte 1. Teil 1. [Korte oppervlakkige compilatie. Schrijver wijdt zyn aandacht voornamelijk aan de theorie van Car (N°. 7) en noemt de belangrijke onderzoekingen van Carlson, Robert, Dubois, Ylès en Parker niet], (-') G. H. Parker. The pedal locomotion of the sea hare, Aplysia californica. Contr. Zool. Lab. Mus. Comp. Zool. Harvard. N°. 297. The Journal of exp. Zoology 1917. Vol. 24. N . 1. p. 139—145. [Telkens 1 enkele retrograde concave golf schrijdt over den voet voort. Bij een exemplaar van 23 cM. lichaamslengte, liepen 19 golven in 2' over den voet. Het dier kwam in dien tijd 124 cM. vooruit. Dus elke 6.3" verschijnt een golf en de slak schuift bij elke golf 6.5 cM. vooruit. Op de plaats der concave golf is de slak smaller en strekt zij zich naar voren. Het is dus duidelijk, dat de concave golf niet samenvalt met een verkorting der langsspieren dus m.a.w. dat de concave golf niet de eigenlijke kruipgolf is; niet gelijkwaardig met de donkere golven van Helix]. SUR L'EXCITATION MÉCANIQUE DU COEUR DE MAMMIFÈRE ') % Introduction. Einbrodt (1860) fut un des premiers a attirer 1'attention sur les conséquences d uue excitation mécanique du cceur de mammifère. II rapporte que le coeur bat plus vite lorsqu on le presse entre les doigts. Ou verra par ce qui suit que cette pulsatiou plus rapide consiste en une série de systoles supplémentaires, provoquées par 1'excitation mécanique. Parmi les auteurs suivants, qui recueillirent des données relatives a 1'excitabilité mécanique du cceur de mammifère, je citerai Mac W illiam (188/), qui fait observer que le cceur du chien surtout offre une tendance au délire, lorsqu'il est excité mécaniquement. Tel est surtout le cas lorsque le coeur se trouve dans des conditions désavantageuses par suite de pertes de sang et de diminution de la pression sanguine. II suffit alors que le cceur frotte contre la pointe d'une cöte réséquée ou qu'on le gratte au moyen d'une épingle pour que le délire se manifeste. Enfin Hettler (1898, a) revient encore une fois sur la grande réceptibilité du coeur de mammifère pour les excitations mécaniques. II décrit comment une piqüre d'aiguille dans les couches superficielles du cceur, après ouverture du péricarde, provoque une arythmie et il montre quelques courbes et donne des considérations dont je parlerai en décrivant mes propres expériences. A part quelques observations isolées on ne trouve plus d'autres données J) Archives Néerlandaises de Physiologie de l'Homme et des Animaux. 7. 1. 1922. bibliographiques relatives a 1'excitabilité mécanique du coeur de mammifère. Voila pourquoi j'ai pensé qu'un examen systématique de cette excitabilité ne serait pas sans intérêt. I. Matériel et technique opércitoire. Je me suis servi comme sujets d'une douzaine de chiens et d'une demidouzaine de chats. Je n'ai pas constaté de différences essentielles entre les facons de se comporter des cceurs de ces deux espèces d'animaux. Les expériences furent faites sous narcose au chloroforme-éther, en appliquant la respiration artificielle. Le thorax fut ouvert largement. Dans quelques cas je me bornai simplement a une observation visuelle du coeur, dans d'autres j'enregistrai les mouvements de eet organe. (Par la simple méthode de suspension; une serre-fine dans la pointe du coeur, un fil de soie, un levier inscripteur a mouvement ralenti (fig. 1). Parfois aussi par la Fig. 1. Levier enregistreur des mouvements du coeur. méthode de suspension doublé). Dans d'autres épreuves je notai les oscillations de la pression dans 1'artère carotide. II. Description générale des phénomènes observês dans l'excitation des ventricules. Lorsqu'on touche la surface, mise a nu, du ventricule droit avec la pointe d'une aiguille ou qu'on la frappe du bout en forme de bouton d'un crochet a pointe mousse, on constate presque toujours un effet de cette excitation. On voit alors que le coeur s'arrète un moment fortement dilaté et recommence immédiatement a battre dans le même rythme qu'avant. Ce n'est qu'en y regardant plusieurs fois que 1'on observe, surtout si le coeur ne bat pas trop vite, que 1 arrêt du coeur est précédé, d'une contraction qui tombe en dehors du rythme normal. Avec un peu d'exercice, on réussit a établir que Ia plupart des excitations que 1 on fournit provoquent une contraction supplementaire, suivie <1 une interruption du rythme. L'excitation mécanique donne donc lieu a une systole supplementaire suivie de ce qu'on appelle une pause compensatoire. Heitler dit que 1'arythmie décrite par lui se produit surtout lorsque la piqüre esl laite pendant la systole. Je n'ai pas pu confirmer ce fait. Lorsque la piqüre ou ïe coup viennent au début de la systole on remarque que le cceur est réfractaire, tout comme il 1'est pour des excitations électriques. Mais lorsque l'excitation vient plus tard on obtient, après une période latente de longueur indéterminée, une systole supplementaire d'amplitude variable, suivie d'une pause compensatoire de durée variable aussi, suivant le moment oü l'excitation est produite (2e moitié de la systole, diastole ou périsystole). Vu la fréquence relativement grande des pulsations du cceur de mammifère il est excessivement difficile de voir nettement les phénomènes ici décrits. Quelques faits peuvent ètre établis par enregistrement. Mais même par cette méthode je ne suis pas parvenu a marquer d'une manière suffisamment certaine et saus trouble le moment exact de 1 excitation. Ce moment fut donc indiqué d après 1'impression subjective de 1'observateur. Les figures 2, 3 et 4 illustrent la description. Lorsqu'on prend soin de ne donner réellement qu' une seule légere piqüre ou un seul léger coup, on n'a jamais d'autre effet que celui qui vient d'être décrit; donc jamais plus qu'une seule contraction supplémentaire suivie d'une pause compensatoire, après quoi le rythme existant antérieurement se rétablit, mais il arrivé souvent que saus le vouloir on donne plusieurs excitations successives, par le fait que le coeur touche de lui-même Ia pointe de 1'aiguille. On obtient alors deux ou plusieurs systoles supplémentaires de suite. On 1'obtient avec certitude lorsque, au lieu de piquer ou de frapper, on frotte énergiquement le long de la surface du ventricule avec la pointe d'une aiguille ou avec une sonde Fig. 2. Systole supplémentaire (E) produite par 1'exitation d'un ventricule tout au commencement de la diastole. Longue pause compensatoire. Chat N°. 4. Graphique du cceur. T = 1 sec. émoussée. On provoque alors deux ou 3 extrasystoles successives (fig. 5 et 6). Dans la courbe de pression de la carotide le phénomène se traduit sous forme d'une baisse subite et forte de la pression du sang, suivie d'une courte augmentation de la pression du pouls. Cette baisse parait produite par le fait qu'a la place d'une systole normale a volume pulsatoire complet il vient une systole supplémentaire a volume incomplet et une pause compensatoire pendant laquelle le sang n'est pas poussé dans 1'aorte. L'élévation subséquente se produit paree que les systoles qui viennent immédiatement après out un plus grand volume pulsatoire que les systoles normales, puisqu'elles doivent mettre en mouvement tout le sang qui s'est accumulé dans 1'oreillette et les veines pendant la systole supplémentaire et la pause compensatoire (fig. 7). Je puis confirmer la communication de Heitler, que le phénomène peut ètre provoqué sans 1'intervention des nerfs extracardiaux; du moins la section des deux nerfs vagues ne le trouble pas. L'excitation mé- canique d'un coeur excisé continuant a pulser hors du corps, provoque de même des systoles supplémentaires et des pauses complémentaires, tout comme sur le coeur in situ. Tout ce que je viens de dire et ce que je dirai encore des systoles supplémentaires produites dans le coeur battant avec le rythme normal s'applique aussi au coeur battant avec un rythme ralenti, ou même complètement arrêté, par suite d'une excitation du nerf vague. Je n'ai jamais rien observé d'une diminution de 1'excitabilité du coeur pendant cette periode: il faut donc admettre que pendant 1'arrêt du coeur par suite d'excitation du nerf vague la valeur liminaire pour l'excitation mécanique est fort en dessous de 1'intensité de l'excitation appliquée, quelque faible qu'elle soit. Dans la fig. 8 je donne quelques exemples de systoles provoquées pendant 1'arrêt dü a l'excitation du nerf vague. On voit que la pres- Fig. 3. Systole supplémentaire au milieu de la diastole, suivie d'une courte pause compensatoire. Endroit excité: surface du ventricule droit. ChatN°.4.Graphique du cceur. T=1 sec. Fig. 4. Systole supplémentaire a la fin de la diastole, suivie d'une longue pause compensatoire. Chat N°. 4. Graphique du cceur. T = 1 sec. sion dans la carotide, qui avait fortenient baissé, se relève temporairement de 9 mm. de mereure environ, chaque fois par une seule systole. III. Le champ réceplif d partir duquel les systoles supplémentaires sont provoquées par I'excitation mécanique. a. Surface externe da coeur: épicarde. Dans sa communication déja mentionnée Heitler cite comme champ de réception surtout la face antérieure des ventricules et la dedans principalement le sillon longitudinal dans son tiers supérieur et la région de la pointe du cceur. A part quelques réserves que je ferai tantöt je n'ai pas trouvé qu'il puisse être question d'une préférence topographique dans la réceptibilité du coeur. On peut provoquer des systoles supplémentaires a partir de toute la surface des ventricules. De mème a partir de toute la surface des deux oreillettes. Comme exemple d'une extrasystole produite par une piqüre dans la paroi de 1'oreillette droile je donne Fig. 6. Extrasystoles successives. Chat n°. 5. Graphique du coeur. E = 1 sec. Fig. 5. Deux extrasystoles successives. Chat. Graphique du coeur. T = 1 s.ec. la fig. 9. Même a parlir des deux veines caves, jusqu'a une distance de quelques centimètres de 1'embouchure des veines caves dans 1'oreillette droite, on peut produire trés nettement des systoles supplémentaires des oreillettes et des ventricules. Ces extrasystoles sont suivies d'une pause compensatoire courte, mais, a ce qu'il me semble, indéniable. Dans la courbe de pression de la carotide ces systoles se traduisent par une chute nette de la pression (voir fig. 10). i) Je ne suis jamais parvenu a provoquer des contractions supplémentaires du coeur a partir de 1'aorte, ni a partir de 1'artère pulmonaire. b. Surface interne du coeur: endocarde. Dans une suite a la communication déja plus d'une fois citée, Heiteer (1898, b) rapporte qu'il a aussi pu provoquer 1'arythmie en touchant 1'endocarde au moyen d'une baguette non pointue, introduite dans le ventricule a travers un tube. J'ai pu pleinement confirmer ce fait. Pour localiser 1'excitation d'une manière plus précise j'ai fermé les deux veines caves au moyen de pinces et ouvert les deux ventricules par une large incision. Je constatai alors que 1'on peut provoquer des contractions a partir de tous les points de la surface interne des ventricules. Cela réussit surtout, d'une manière réguliere et aisée, a partir des muscles papillaires. L'excitation des surfaces atriales des valvules atrioventriculaires ne produisit jamais le moindre effet. Dans une autre série d'expériences je pingai la veine cave supérieure et la coupai proximalement (par rapport au coeur), après quoi je tins soulevé le bout proximal au moyen d'une pincette. J'introduisis alors a travers 1'ouverture béante une sonde a pointe mousse ou une aiguille dont la pointe était un peu recourbée. Je constatai alors que des extrasystoles pouvaient être pro- 1) Pour des excitations électriques aussi Cushny et Matthews (1897) ont décrit des extrasystoles issues des veines caves. Fig. 7. Effet d'une systole supplémentaire sur la pression dans 1'artère carotide. Chien N°. 6. Courbe de la pression du sang dans la carotide indiquée par un manomètre a mercure. Fig. 8. Systoles provoquées par cxcitation pendant 1'arrêt du coeur dü a la stimulation du nerf vague. Chien n'. 12. En ^ 1'excitation du nerf vague commence, en ^ elle eesse. voquées d'une manière trés nette en excitant 1'endothélium de 1'oreillette droite aussi bien que celui de la veine cave supérieure. IV. L'organe réceptif de 1'excitation mécanique du coeur. a. Le plexus nerveux subépicardique? On est assez généralement d'avis, aujourd'hui, que dans 1'excitation du coeur, électrique aussi bien que mécanique, l'organe récepteur n'est pas le mvocarde, c. a d. le tissu musculaire, mais 1'épicarde. Cette opinion se base sur le fait, communiqué par Heitler (loc. cit.), que 1'excitation mécanique a partir d'un point intoxiqué préalablement par la cocaïne reste sans effet tandis que la cocaïnisation reléve la valeur liminaire pour une excitation électrique (Fröhlich, 1905; Kochmann, 1906). Pour pouvoir se prononcer a ce sujet on doit d'abord se rendre compte des rapports d'innervation du cceur. D'après les résultats concordants fournis par 1'examen anatomique microscopique moderne il se trouve immédiatement au-dessous de 1'épicarde du coeur de mammifère un réseau serré de nerfs a cellules ganglionnaires nombreuses, le plexus ventricularis et atrialis superficialis subepicardiacus et les ganglia ventricularia de Dogiel. Ce réseau se développe a partir des deux plexus coronarii. C'est surtout sur les deux ventricules que s'étend en quelque sorte une toile serrée de troncs nerveux, entrelacés de manière a constituer uil filet dans lequel sont répandues des eellules ganglionnaires (fig. 11). Immédiatement en dessous de 1'endocarde il existerait un filet semblable, le plexus ventricularis superficialis subendocardiacus de Jacqies. De ce réseau superficiel des rameaux nerveux et des fibres pénétreraient partout dans le myocarde et envelopperaient d'un tissu les faisceaux et fibres musculaires: le plexus intramuseularis de Gerlach etc. Quelques eellules ganglionnaires disséminées existeraient aussi, selon certains auteurs, dans ce réseau intramusculaire. Au sujet de la signification fonctionnelle de ces réseaux 011 est encore dans 1'ignorance la plus compléte. II est fort probable qu'on doit y chercher les voies afférentes des excitations cardifuges. Wooldridge (1883) vit que 1'excitation du tron^on central de ces nerfs ventriculaires donne lieu a un ralentissement des pulsations du coeur. L'excitation de la surface du coeur au moyen de morceaux de papier buvard imprégnés d'acide acétique donnait lieu a toutes espèces de réflexes, entre autres a des secousses des muscles du squelette. II ne semble pas bien admissible cependant que dans ces deux réseaux superficiels du coeur ne passent pas en même temps des voies de conduction efférentes pour les excitations cardipètes. Ainsi donc, lorsqu'une excitation frappe le réseau superficiel subépicardique deux voies lui seraient ouvertes. L'excitation peut être conduite le long des fibres afférentes vers le plexus coronarius. Ici ancore deux voies lui sont probablement offertes. Elle peut remonter vers la moelle allongée le long de fibres afférentes dn nerf vague, ou bien elle peut passer dans le faisceau de raccordement atrioventriculaire de Gaskell, Kent, His, Aschoff et Tawara, de nature dite musculaire, mais en réalité d'essence principalement nerveuse (Wilson, de Wit, Engel), pour atteindre ainsi la masse musculaire des ventricules. Cela se produirait donc par un réflexe a 1'intérieur de 1'appareil nerveux local du coeur. Une autre possibilité est celle-ci, que l'excitation 13 Fig. 9. Systole supplémentaire résultant d'une excitation de 1'oreillette (lroite. Chien N°. 8. Courbe de pression du sang dans la earotide. T = 1 sec. affectant le réseau subépicardique sera conduit directement vers les profondeurs par des fibres efférentes et transmis au muscle cardiaque. L'extension de 1'excitation sur tout le myocarde peut alors s'effectuer soit par une voie musculaire, soit par voie nerveuse. Pour avoir une idéé plus précise de ces possibilités j'ai fait une série d'épreuves. Pour décider si 1'excitation est propagée le long du plexus super ficiel ou est conduit directement en profondeur, il suffit d'isoler une petite région de la surface du cceur. J'ai fait cela en placant sur le coeur un perce-bouchon chauffé au rouge, ou non. On creuse ainsi un profond sillon circulaire dans la paroi du coeur, qui suspend complètement la continuité de 1'épicarde et du réseau nerveux sous-jacent. La plage ronde d'épicarde a 1'intérieur du sillon est ainsi complètement isolée, sauf en profondeur. Or, j'ai constaté qu'a partir d'un pareil champ isolé on peut, tout aussi bien qu'avant, provoquer des systoles supplémentaires. Le résultat de cette expérience prouve donc incontestablement que 1'excitation ne se propage pas le long du réseau superficiel, mais pénètre de 1'épicarde dans les profondeurs. Pour examiner ensuite si 1'épicarde avec son plexus nerveux est réellement lc seul organe récepteur de 1'excitation mécanique j'ai enlevé complétement quelques morceaux rectangulaires d'épicarde. Le myocarde est ainsi mis a nu. Or 1'excitation du myocarde en ces endroits provoque encore sans aucun doute des extrasystoles. Mieux encore, lorsqu'on pratique p. ex. prés de la pointe du coeur une profonde incision dans la paroi du ventricule gauche, 011 obtient une plaie béante dont les parois sont a pic, mettant le myocarde a nu. Or, si 1'on gratte prudemment avec une aiguille sur le muscle dénudé on provoque a coup sur des systoles supplémentaires. Ces faits prouvent donc que les organes récepteurs des extrasystoles provoquées par 1'excitation mécanique ne se trouvent certainement pas seulement dans 1'épicarde ou immé- Fig. 10. Systole supplémentaire provoquée a partir de la veine cave supérieure. Chien N'. 8. Courbe de pression de la carotide. T = 1 sec. b. Le myocarde? diatement sous lui, mais se trouvent aussi dans la profondeur du myocarde. La conclusion différente a laquelle Heitler et d'autres arrivent en se basant sur les expériences de cocaïnisation locale me parait explicable en admettant que la cocaïne étend son action plus loin en profondeur que ces auteurs ne semblent le supposer. Le résultat de mes expériences décrites jusqu'ici ne me donne pas encore Fig. 11. Vues anlérieure et postérieure du coeur de Chien adulte, après injection vasculaire de bleu de méthylène en solution concentrée (demi-schématique). Nerfs sous-épicardiques. D'après Jacques. le droit de décider si c'est du tissu musculaire ou du tissu nerveux qui est atteint par la pointe de 1'aiguille dans la profondeur du myocarde. A propos de la question de savoir ce qui dans toutes ces expériences a été 1'organe récepteur de 1'excitation je voudrais encore soumettre deux remarques au jugement du lecteur: 1. A la base des ventricules on peut provoquer des systoles supplémentaires jusque tout prés du bord de la limite atrio-ventriculaire, c'est a dire aussi loin qu'il y a du tissu musculaire immédiatement audessous de 1'épicarde. Un peu au-dela de cette limite, la oü une bordure de graisse recouvre le septum atrio-ventriculaire, on peut piquer profondément dans 1'épicarde sans produire aucun effet. 2. A la surface interne des ventricules on trouve des rapports analogues. On peut provoquer des systoles supplémentaires en piquant dans 1'endocarde, partout oü du tissu musculaire git immédiatement au dessous de 1'endocarde. C'est surtout dans les muscles papillaires que cela réussit toujours et nettement. Mais jamais on n'y réussit en piquant dans la surface des valvules atrio-ventriculaires. Ces faits pourraient donc bien donner 1'impression que dans 1'excitation mécanique du coeur de mammifère 1'excitation n'affecte pas le tissu nerveux, mais le tissu musculaire. Résumé. 1. Une excitation mécanique du coeur consistant en uii coup simple au moyen d'un objet non aigu ou en une simple piqüre d'aiguille donne lieu a une contraction du coeur arrêté (p. ex. par excitation du nerf vague), ou a une contraction supplementaire (extrasystole) du coeur pulsant. 2. Une excitation mécanique comme celles indiquées ci-dessus a de 1'effet quelque soit 1'endroit ou elle s'applique, que ce soit la surface externe ou la surface interne des ventricules des oreillettes et des veines caves. 3. L'orgaine récepteur de 1'excitation mécanique est selon toute probabilité non le plexus nerveux subépicardique ou subendocardique, mais le tissu musculaire lui-même; en particulier 1'excitation du myocarde ventriculaire mis a nu est suivie d'effet. BIBLIOGRAPHIE. A. R. Cushny ct S. A. Mathews. On the effccts of electrical stimulation of the mammalian heart. Journ. of Physiol., 21, Nos. 4/5, 213—230, 1897. Einbrodt. Ueber den Einfluss der Atembewegungen auf Herzschlag und Btutdruck. Per. d. K. Akad. d. Wissensch. Wien, Math. naturw. Classe, 40, N°. 10, 361—418, 1860. L'endroit eité se trouve a Ia p. 375. A. Fröhlich. Zur Kenntniss des Wesens der künstlich erzeugten Extrasystole. Zentralbl. f. Physiol., 18, N°. 22, 693—697, 1905. M. Heitler. a. Arythmie dureh Reizung des Perieardiums. Wien. Klin. Wochenschr., 11, N°. 3, 45—46, 1898. b. Experimentelle Studiën über Herzarythmie. Fortsetzung meiner Mitteilung: Arythmie durch Reizung des Perieardiums. Wien. Klin. Wochenschr., 11, N°. 8, 171— 173, 1898. M. Kochmann. Ueber den Ursprung der Extrasystole. Arch. Intern, d. Physiol., 4, N°. 2, 94—97, 1906. J. A. Mac William. Fibrillar contraction of the Heart. Journ. of Physiol., 8, 296— 310, 1887. L'endroit cité est a Ia page 304. L. Wooi.dridge. Ueber die Functionen der Kaïnmernerven des Saugetierherzens. Arch. f. Physiol., 1883, p. 522—541. DE WARMTESTRALING DER MENSCHELIJKE HUID. In samenwerking met Mej. Dr. E. Sluiter1). Inleiding. De huidtemperatiuir, of als men wil, de temperatuur van het oppervlak van liet menschel ijk lichaam, is door middel van kwikthermometers 2) 1 « • "i <1 a q\ 1 t 11 !••• en eiecinsciie iiieriiiuiiieiers ) iieriiaaiueiijK en stelselmatig onderzocht geworden. Ook de gezamenlijke warmtestraling van het geheele lichaam is calorimetrisch grondig nagegaan. Tot voor kort ontbrak echter een stelselmatig onderzoek van de warmtestraling der menschelijke huid over de verschillende gebieden van het lichaamsoppervlak. Dat hebben wij thans verricht. Toen ons onderzoek reeds ver gevorderd was, verscheen van de hand van prof. R. Cobet en dr. F. Brainigk 4) een opstel over hetzelfde onderwerp. Dit heeft ons niet weerhouden onze uitkomsten weer le Fig. 1. Schema van den thermoscoop. 1. Thermozuil. 2. Statief van de thermozuil. 3. Gummi handvat. 4. Trechter van de thermozuil. 5. Koperen kom vóór de thermozuil. 6. Photographische afsluiter met 7. gummislang en ballonnetje. 8 Ebonieten ring. ') Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde. 70. 24. 1926. 2; Vergelijk: R. Tigerstedt, Die Warmeökonomie des Körpers, in Nagel's Handbuch der Physiologie. Bd. I, bldz. 557—608. Braunschweig, 1905. 3) Bijv.: F. G. Benedict, W. R. Miles and Alice Johnson. The temperature of the human skin. Proceedings of the national Academy of sciences of the United States of America. June 15, 1919, Vol. 5, No. 6 (218—222), en: F. G. Benedict. Die Temperatur der menschlichen Haut. Ergebnisse der Physiologie. 24, 1925. (594—616). 4) R. Cobet und F. Brainigk. Ueber Messung der Warmestrahlung der menschlichen Haut und ihre klinische Bedeutung, Deutsches Archiv f. klinische Medizin, April 1924, Bd. 144, H. 1—2. (45—60). De daar vermelde dissertatie van Brainigk (Jena 1923), welke geven. Het onderwerp is nog zóó nieuw, dat wederzijdsche controle en bevestiging der eerste mededeelingen gewenscht, wederzijdsche aanvulling nuttig is. i 1 Fig. 2. Schema van het geheele instrumentarium ter bepaling der huidstraling. I. 1. Galvanometerspoel. I. 2. Electromagneet van den galvanometer van Moll. I. 3. Koolrheostaat in den voedingsstroom der electromagneet. I. 4. Ampèremeter. I. 5. Batterij voor den voedingsstroom van de electromagneet. II. 1. Accu voor de gevoeligheidsbepaling van den galvanometer. II. 2. Reduceerbankje om een proefstroom van 0.1 millivolt in den galvanometer-kringloop te zenden. II. 3. Shuntbankje om de gevoeligheid van den galvanometer te kunnen wijzigen. III. 1. Accu voor de compensatie-inrichting. III. 2. Ronde compensator. IV. 1. Thermoscoop. IV. 2. Kortsluiting voor den thermoscoop. Gevolgde methode, gebezigde toestellen. Wij hebben ons bediend van een oppervlakte-thermozuil, groot model een critische bespreking der vroegere literatuur moet bevatten, hebben wij niet onder de oogen kunnen krijgen. rig. d en 4. IJkkrommen voor de beide gebruikte thermozuilen JNo. 1 (tig. a) en ao. l (fig. 4). Op de ordinaat zijn de uitslagen van den galvanometer aangeteekend; (1 mM. resp. 1 cM. = 1 cM. schaal op 2.20 M. afstand. Gev. = 1/i = 52 cM. per 0.1 millivolt). Op de abscis de temperatuur van het water in het ijkkamertje. De krommen zijn aangegeven in fig. 3 voor de kamertemperaturen van 14° C en 16° C. Voor eiken graad Celsius kamertemperatuur hooger, verschuift de ijklijn in fig. 3 2.5 mM., in fig. 4 2 mM. naar beneden, en vice versa. naar dr. Moll en van een spoelgalvanometertje naar denzelfden. De thermozuil was voorzien van een beschermenden kap en een handvat, zoodat men door het sluitstuk van den kap tegen de huid te drukken, telkens do straling van een gelijk, cirkelvormig oppervlak van de huid kon bepalen. Het zoo gebezigde toestel zullen wij thermoscoop noemen. (Fig. 1 en 2). IJking van het instrumentarium. In fig. 3 en 4 geven wij de uitkomst van de ijkingsproeven van het gebezigde instrumentarium. Men kan van eiken in onze proeven gevonden galvanometeruitslag nu op die figuren gemakkelijk de temperatuur opzoeken, welke de huid gehad zal hebben, althans indien de straling der huid, zooals men gewoonlijk aanneemt, gelijk is aan die van een zwart lichaam, en in casn aan die van het door ons gebruikte zwarte lichaam. (Een met warm water gevuld, zwart vernist koperen cylindertje). De kromme in fig. 3 is te gebruiken voor fig. 8, 9, 10, 12, 13, 14, 16, 17a (thermozuil No. 1). Da kromme in fig. 4 is te gebruiken voor fig. 11, 15 en 17h (thermozuil No. 2, welke de gedurende ons onderzoek onwerkzaam geworden, oude, minder ge\oelige thermozuil ^o. 1 vervangen heeft). De waarde der zoo af té lezen gegevens is echter zéér betrekkelijk. Inrichting der proeven. Als proefpersonen hebben ons voornamelijk gediend twee oogenschijnlijk geheel gezonde jonge vrouwen, één van Caucasisch ras van 18 jaren (verder aangeduid als A) en een van Semitisch ras van 21 jaren (verder aangeduid als B). Beiden waren schildersmodellen, hadden althans sedert enkele jaren reeds geregeld naakt geposeerd. Bovendien hebben wij eenige proefreeksen op ons zelf (hand, arm, gelaat) verricht. De proeven zijn in verschillende jaargetijden verricht, en wij hebben talrijke proefreeksen van verschillenden aard uitgevoerd. Een eerste proef reeks werd verricht door bij de geheel gekleede proefpersoon telkens een huidgebied even te ontblooten, zoolang als voor de bepaling der straling noodig was, daarna weer te bedekken. Deze bepalingen verschaffen gege- Men vergelijke voor dit en de meeste nader te noemen toestellen, den catalogus G. 19 van P. J. Iyipp en Zonen s instrumentenfabriek te Delft, welke ze vervaardigd en geleverd heeft. vens over de straling der huid onmiddellijk in aansluiting aan den normalen toestand. Een tweede reeks bepalingen bestond hierin, dat de van buiten gekomen proefpersoon zich na verloop van een tiental minuten geheel ontkleedde. Onmiddellijk daarop bepaalden wij de straling van eenige vaste huidvelden, steeds in dezelfde volgorde en herhaalden de bepalingen ge¬ durende één tot twee uren telkens om de 5 minuten, daarna om de 10—30 minuten, terwijl de proefpersoon rustig bleef zitten, althans geen lichaamsbewegingen van eenige beteekenis verrichtte. Bij ons zelf herhaalden wij iets dergelijks door één arm te ontblooten en de straling van een vast stel punten gedurende 40 minuten telkens met tusschenpoozen van 5 minuten te bepalen. Deze proeven dienden om een inzicht te verkrijgen in de wijze, waarop in den loop van den tijd de straling der ontbloote (van te voren bedekte) huid zich wijzigt. Wij zullen deze proeven aanduiden als afkoelingsproeven. Een derde reeks bestond daarin, «lat wij achtereenvolgens bij de geheel ontkleede proefpersoon de straling van honderden verschillende punten bepaalden. Hierbij letten wij niet op de verandering in de algemeene huidstraling, welke gedurende dien tijd plaats greep. In den tijd ver uiteenliggende bepalingen van deze reeksen kan men dus niet vergelijken; wel groepen van kort achter elkander verrichte. Bij alle proeven hebben wij natuurlijk de temperatuur der kamer aangeteekend. Zij lag tusschen 17 en 27.5° C. \ oor de wijze van uitvoering der proeven moge nog het volgende vermeld worden. De honderden vaste punten van het lichaam waarvan wij bepalingen verricht hebben, waren door cijfers aangeduid. Gedurende de proeven had de proefnemer welke den thermoscoop behandelde, photographieën of schema's van het bloote lijf der proefpersoon vóór zich, waarop de vaste punten, waarvan de straling onderzocht werd, in cijfers waren aangeduid. De proefnemer noemde bij elke bepaling het cijfer dat het door hem onderzochte punt aangeeft op, en de proefnemer, die de galvanometeruitslagen van de schaal aflas, teekende die cijfers bij de bepaling aan. Later werden groepen van bepalingen in tabellen samengevat en ten deele in krommen uitgedrukt. Ter controle werd telkens de gevoeligheid van den galvanometer opgenomen. I. Warmtestraling van de bedekte huid. Om een inzicht te verkrijgen in het warmte-stralend vermogen der huid van het bedekte, gekleede lichaam, hebben wij een aantal bepalingen verricht, door bij de geheel gekleede proefpersoon telkens één huidgebied even te ontblooten, zoolang als voor de bepaling noodig was, en dan dadelijk weer te bedekken. Wij geven hier eenige der aldus verkregen gegevens in fig. 8 en in de tabellen I en II. Op de figuur vindt men door lijnen vereenig'd de straling van telkens drie punten op de borst en den buik; één in de middellijn van het lichaam, en twee symmetrische ter gelijke hoogte links en rechts. Op tabel I vindt men deze zelfde gegevens met die van nog enkele andere stellen van huidpunten aangevuld. Op tabel II enkele stellen punten op den rug. Vergelijkt men deze gegevens met die, verkregen in de volgende proefreeksen, dan blijkt, dat de straling der bedekt gebonden huid sterker is, dan nadat de huid eenigen tijd ontbloot is geweest. Deze vraag wordt nader uit- rtPWPrl/f lil Vinnfrlchilr TT \ kliil.l. O " ^ A VlkJlUIY xx. * wwi lO JJ11)1VI dat de warmte-straling van verschillende huidpunten verschillend is. Deze vraag wordt nader uitgewerkt in hoofdstuk III. II. Afkoelingsproeven. A. Van het geheele lichaam. De inrichting dezer proeven was gewoonlijk als volgt. Zoodra de proefpersoon zieb geheel ontkleed bad, bepaalden wij snel achtereen de straling van eenige beoaalde stellen nnntpn M , - Fig. 8. De rij cijfers ter linker p z«de van de figuur geven den uitslag roefreeks L van den gaivanometer aan De cijfers Punt 1. Rechter schouder vlak boven bi.i de lijnen wijzen de huidpunten liet acromion. aan' waarvan de straling gemeten is. Punt 3. Rechter fossa supraclavicula- Kani"temperatum 16.5 C. TABEL I. Borst (3—111). Punt Uitslag Punt Uitslag" Punt Uitslag j Opmerkingen 3 205 40 20 109 14 G. V. Ifl 52 cM, accu. 4 15+ 41 15 110 16— Kamertemp. 16.5° C., 5 17.5 54 | 14 111 j 14 proefpersoon A. 6 17.5 55 19 116 15 — Thermozuil 1. 8 18 + 56 i 15.5 117 ! 18.5 9 20.5 62 16 121 15 10 17.4 63 18.5 115 16 — 12 16 64 16 + 118 18.5 13 18— 78 15— 119 15.5 + 14 16.5 79 18.5 118a 17 + 17 16 80 15.5 118b 18 18 18 94 15 118c 14.5 19 16 + 95 21 — 118d 15 + 39 13.5 96 14.5 TABEL II. Rug (21—104). Punt Uitslag Punt Uitslag J Opmerkingen 21 I 46 86 42 j G. V. 1[1 52 ct. accu. 23 46 88 42 Kamertemp. 16.5— 25 45 + 48 46 18.5° C. 27 45 70 45 Proefpersoon B. 46 43 87 43 Thermozuil 2. 50 43 102 38.5 70 43 103 42 72 43 104 38 ris, onmiddellijk naast en buitenwaarts van den m. sternocleido. Punt 55. Middellijn, borst, vlak boven proc. ensiformis van het sternum. Punt 95. Navel. Punt 118 middellijn onderbuik, vlak boven de schaamharen. Punt 118rf middellijn onderbuik, midden op den behaarden scliaamlipiivpl. Punt 32 middellijn rug, tus- FiS" 8" kromme van dc huidstraling van een 7-tal punten (proefreeks 1) van het lichaamsoppervlak schen de schouderbladen. bjj afkoeling van de geheel ontkieede proefper- De bepaling werd nu gedu- Soon A. De proef geschiedde op 25 Juli 1925. rende 1 a 2 uren met tusschen- Kamertemperatuur 17° C. poozen eerst van 5 min. dan van 10 min. of langer herhaald. De temperatuur van de kamer, waarbij wij deze bepalingen verrichtten, was in de verschillende proeven 17°, 17.5°, 18.5°, 19°, 19.5°, 21—22°, 27.5° C. Omgevings- snelle afneming langz. afneming toeneming temperatuur le periode 2e periode 3e periode 17° ' 1—35' 35—60' 17.5° 1—15' 35—120' steeds afneming 18° geen proef verricht 18.5° 1—15' 15—65' 65—80' 19° 1—20' schommelt 20'—135' 19-5° 1—10' 10—40' 40—90', blijft daar¬ na nog 1 uur lang gelijk 21—22° 1—18' 18—74' 74—105', daarna schommelen 27.5° 1—15' 15—45' 45—75' Na afloop van de proef brachten wij de verkregen uitkomsten in graphische voorstellingen (fig. 9 en 10). Beziet men deze, dan blijkt, dat alle een ongeveer gelijk uitzicht hebben, en dat men alle in 3 perioden kan indeelen. In de eerste periode (15—20 minuten) neemt de straling van alle huidpunten bij alle beproefde omgevingstemperaturen vrij sterk af. Daarna, in een tweede periode, blijft de straling afnemen, echter in veel gerin- Fig. 10. Kromme als fig. 8. Proefpersoon B. 10 Juli 1924. Kamertemperatuur 21—22° C. ger mate. Deze periode kan onbegrensd voortduren, of wel na eenigen tijd maakt de afneming der straling plaats voor een toeneming, of begint zij op en neer te schommelen. Dit beloop schijnt onafhankelijk van de omgevingstemperatuur, hangt misschien mede van individueele eigenaardigheden af. Bij proefpersoon A was over het algemeen het beloop der afkoelingskromme regelmatiger dan bij B. Gaat men het beloop der straling van elk der genoemde punten afzonderlijk na, dan treffen enkele opmerkelijke feiten: Fig. 11. Kromme als fig. 4 en 5. Proefreeks 2. Proefpersoon A. 6 Februari 1925. De kamertemperatuur aanvankelijk 16° C., loopt na drie kwartier op tot 19°C. en blijft dan gelijk. a. Punt 118d straalt steeds gedurende de geheele afkoelingsproef minder, punt 3 daarentegen steeds meer uit, dan elk der andere punten. De straling «Ier overige punten ligt hiertusschen; elk punt behoudt bij de afkoelingsproeven ongeveer zijn oorspronkelijke plaats. b. Het is niet gelukt een omgevingstemperatuur te bereiken, waarbij de stralingsafneming in het begin voorkomen werd. Zelfs bij 27.5° C. nam de straling in de eerste 15 minuten nog vrij duidelijk af. Proef reeks 2. Hierbij werd in 2 proeven (eenmaal bij elk der proefpersonen) de afkoeling bepaald van een reeks punten, die door hun bijzondere ligging in normale omstandigheden voor uitstraling in meer of mindere mate beschut zijn. Wij hebben hiervoor de perineumstreek (pt. 144), den oksel (pt. 11) en de elleboogsplooi (pt. 213); ter vergelijking namen wij een punt op de vóórvlakte van de dij, ongeveer halverwege (pt. 158). Ook bij deze proeven was de proefpersoon geheel ontkleed en in een dusdanigen stand geplaatst, dat de te bepalen huidgebieden hun warmte vrij konden afstralen. De kamertemperatuur liep gedurende de geheele proef met proefpersoon A van 16° tot 19° C. op; met proefpersoon B van 16° tot 18° C. Beziet men de kromme (fig. 11), dan blijkt, dat men ook hier een indeeling in 3 perioden kan maken, n.1. een snelle vermindering der straling na 10 minuten (bij proefpersoon A), eventueel na 20 minuten (bij proefpersoon B); daarna een meer geleidelijke afneming, die zich gedurende een uur ongeveer kan voortzetten en daarna van enkele punten weer een geringe toeneming der straling. De punten, die bij den aanvang het warmste waren, zijn dit ook na de afkoeling gebleven, het verschil is echter minder geworden. Ook liier was de stralingsvermindering bij proefpersoon A geleidelijker dan van proefpersoon B. Samenvatting der gegevens uit de proeven der beide hierboven weergegeven proef reeksen. Het blijkt dus, dat bij geen enkele der door ons beproefde omgevingstemperaturen, de huidstraling standvastig is gebleven. Blijkbaar verloor elk punt van het lichaam na de ontkleeding altijd meer warmte dan daarvoor. De afneming der straling bewijst dan, dat dit verlies in den loop van den tijd steeds verminderde, waarschijnlijk door vernauwing der lniidvaten. Men kan hier dus spreken van een physische verdediging van het organisme tegen verlaging der buitentemperatuur door verminderde uitstraling. De derde periode, waarin de uitstraling weer toeneemt, is voor twee verklaringen vatbaar. :a. of wel het reflectoische verdedigingsproces laat allengs 11a en de huidvaten worden weer iets wijder; of wel/?een tweede verdedigingsmechanisme van scheikundigen aard: een a s vermeerderde warmteproductie door verhoogde verbranding, komt het physische te hulp en overcompenseert het geleden warmteverlies. Vandaar de verhoogde uitstraling1). Opmerkelijk is het, dat bij proefpersoon A de stralingsvermindering veel geleidelijker plaats greep dan bij proefpersoon B. Deze proeven hebben wij met proefpersoon A vier maal en met proefpersoon B drie maal verricht. 3 t» a t B. Afkoeling van een enkel ontbloot huidgebied. Bij ons zelf hebben wij een aantal malen den van te voren geheel bedekten arm. door , .ii! , 12- Huidstraling van de elle- opstroopen der mouwen ontbloot en eeduren- . , . _ & boogsplooi. Proefpersoon vR. 16 de eenigen tijd de huidstraling van enkele Juni 1924. Bovenste kromme: ka- vaste punten nagegaan. De punten waren: 205 mertemperatuur 16.5° C; onder- (midden op het ventrale vlak van den boven- ste kromme: kamertemperatuur 24 24.5° C arm boven den m. biceps), 213 (elleboogsplooi) en 221 (midden op het ventrale vlak van den onderarm). De duur dezer proeven was van 20—40 minuten. De bepalingen geschiedden 0111 de 5 minuten. De algemeene uitkomst dezer proeven kwam volkomen overeen met die der proefreeksen met het geheel ontbloote lichaam: de huidstraling neemt 1) Tegen deze onderstelling schijnt de bevinding van Benedict (Proceedings of the national Academy of Sciences, October 15, 1925, 11 Nov. 10, bldz. 585—588) en zijn medewerkers te pleiten, die geen verandering van de grondstofwisseling konden vaststellen na verschillende toestandswijzigingen,waarbij de huidtemperatuur was afgenomen. 14 * Fig. 13. Krommen (a Proefpersoon A; b. Proefpersoon B) voorstellende de huidstraling van een zevental punten op den rug boven de wervelkolom en van twee punten (één rechts, één links) op ongeveer 5 cM. aan weerszijden daarvan. 2 Juli 1924 (prp. B), kamertemperatuur 17.5° C; 21 Juli 1924 (prp. A), kamertemperatuur 18.5—20° C. Fig. 14. Krommen (a prp. A; b. prp. B) voorstellende de huidstraling van drie punten op den hals, van acht punten in de buikmiddellijn en van telkens twee symmetrische punten rechts en links daarvan. Tot ongeveer ter hoogte van den navel straalt de middellijn meer uit dan de romphuid aan weerszijden daarnaast. 21 Juli 1924 (prp. A), kamer-temperatuur 18.5—20° C. 23 Juli 1924 (prp. B), kamertemperatuur 20° C. in de eerste 20 minuten regelmatig en vrij snel af. Daarna blijft zij standvastig of neemt iets toe (zie fig. 12). III. Topographie der huidstraling. De uitstraling van de verschillende gebieden van het lichaamsoppervlak is zeer verschillend. Deze verschillen vindt men onmiddellijk na het ontblooten der huid en blijven onderling ook na langdurig afkoelen min of meer bestaan. Men kan globaalweg onderscheiden eenige punten van vol¬ strekt hooge en eenige van volstrekt lage straling. De rest ligt daar tussclien. Men vergelijke fig. 13—17. rig. lb. Krommen (a prp. A; b. prp. B) voorstellende de huidstraling van een zestal punten (van proximaal naar distaal) op het been, gelegen resp. op de binnenvlakte (—//—); op de vóórvlakte (—X—); op de buitenvlakte (—o—) en op de achtervlakte (—I—). Temperatuur der kamer 19° C. Proef van 23 en 25 Juni 1924. rig. i/. urapmscne voorstelling aer nuiastranng van verscniliende punten van bet hootd. a prp. A. Kamertemperatuur 15° C. Proef van 15 November 1924. De huidpunten waarvan de straling werd bepaald staan aangeduid op de abscis. De waarde van de ordinaat is uitslag van den galvanometer in cM. b prp. vR. Kamertemperatuur 17° C. Proef van 7 November 1925. Huidpunten 250—253 (voorhoofd, onbehaard). Punt 253 ligt vlak over de A. temporalis. Huidpunten 250+ 253-f- liggen vlak daarnaast, doch op het behaarde gebied. Prp. vR. heeft weinig, kort geknipt haar. Gemiddelde haarlengte 2 cM. Op punt 250 is hij bijkans kaal. Punten van volstrekt hooge straling zijn: 1°. De huid hoven de sleutelbeenderen (3 en 9). 2°. De huid der okselplooien (11 en 15). 3°. De huid der elleboogsplooien (213 r en 1.). 4°. De navel (95). 5°. De huid over het trigonum urogenitale der regio perinea (144 r. en 1). Punten van volstrekt lage straling zijn: 1°. De huid over de knieschijf (180 r. en 1.). 2°. De huid midden over de kuit (184 r. en 1.). 3°. De huid over de Achillespees (188 r. en 1.). 4°. De voetzool (193 r. en 1.). 5°. De huid midden op de billen (132, 133, 137—139 r. en 1.). Onder de punten, welker straling tusschen die der hierboven genoemde valt, kan men altijd enkele vaste verschillen vinden. 1°. De huid over de geheele wervelkolom aan den rug straalt steeds duidelijk meer uit, dan de romphuid rechts en links daarvan (zie fig. 12). 2°. De huid boven en onder de sleutelbeenderen straalt duidelijk meer uit, dan de omgevende huid (zie fig. 14). 3°. De huid over het borstbeen straalt meer uit, dan de huid daarnaast links en rechts (zie fig. 14). 4°. De huid van de borsten straalt minder uit dan de omgeving. 5°. De elleboogsplooi straalt meer uit dan eenig ander gebied van den arm. De huid van den elleboog en van den buitenkant van den bovenarm straalt het minst uit van den geheelen arm (zie fig. 15). 6°. De huid van den buik straalt, behalve de navel, overal ongeveer gelijk uit. De navel straalt meer uit dan de omgeving. 7°. Op de beenen straalt de huid over de knieholte en bovenste deel van de tibia het sterkst uit; een geringe straling vertoont de huid van de knie over den mail. med. femoris, even boven de Achillespees en op den achter- en buitenkant van de dij (zie fig. 16). 8°. De huid van het voorhoofd straalt meer uit dan de huid van de wang (zie fig. 17). 9°. De met haar bedekte huidgebieden stralen minder uit dan de omgevende niet behaarde huid. Men vergelijke op fig. 9 en 10 de straling van den schaamheuvel (punt 118c?) met die van de buikhuid onmiddellijk daar- boven (punt 118) en op fig. 17 de straling van het behaarde deel van liet hoofd (punten 265a en 265fc en 250+—253+) met de overige onbedekte deelen van gelaat en hals. Bij de afkoelingsproeven bleek, voorzoover het den schaamheuvel betreft, niet veel van een beschermende rol der beharing: de straling verminderde daar in het algemeen ongeveer evenzeer en even snel als van de omgevende huid (zie fig. 19). 10°. De symmetrische huidgebieden der rechter en linker lichaamshelft verschillen soms aanmerkelijk. Over dit vraagstuk zullen wij later nader berichten. Voor een volledig overzicht voegen wij hierbij in zeven tabellen de gegevens van enkele der talrijke door ons verrichte proefreeksen. Voor de plaats der met cijfers aangeduide huidpunten zie fig. 5, 6, 7. (Tabel III—IX). TABEL III. Gezicht (250—266). Punt Uitslag Punt Uitslag Opmerkingen 250 20 259 '17.5 G. V. 1/1 52 A. 251 20 — 260 18 +' Kamertemperatuur 15° O. 252 19.5 261 18 5 Buitentemperatuur onge- 253 20 262 19.5 veer 3° C' 254 15 263 19 Rechts. Proefpersoon A. 255 17— 264 18.5 , , Thermozuil 1. 256 17 265a 15.5 257 18 265b 13 258 16 266 17 TABEL IV. Borst (1—67). Punt Uitslag Punt Uitslag Punt Uitslag Punt Uitslag Opmerkingen 1 19 13 18 40 18 59 17.5 G. V. 1/1 52 A. 2 23 14 17— 41 14 60 17 + Thermozuil 1. 3 27 15 24 — 42 14 — 61 18 Proefpersoon A. 4 21.5 16 19 43 16 62 16.5 Kamertemp. 20,5° C. 5 21.5 17 16.5 44 18 63 16 + 6 22.5 18 17.5 52 14 64 16.5 7 17 19 17 — 53 15.5 65 17.5 8 21.5 20 18 54 14 66 17 + 9 26.5 36 19 55 17.5 67 17.5 10 19 37 18 56 15.5 11 24 — 38 14 57 16 12 17 + 39 14 — 58 19.5 TABEL V. Buik (75—120). Punt | Uitslag Punt Uitslag Punt Uitslag Punt Uitslag Opmerkingen 75 21 91 17 107 19.5 116 20 G. V. 1/1 52 A. 76 22 92 20 108 17 + 117 17 + Thermozuil 1. 77 23— 93 20.5 109 16— 118 17.5 Proefpersoon A. 78 21.5 94 17 + 110 17 — 118a 17 Kamertemperatuur 79 20 95 22 — 111 17 + 118b 18 20.5° C. 80 20 96 17 112 17.5 118c 13 81 21.5 97 17.5 113 20 119 18 82 22 — 98 18.5 114 17 + 120 17.5 83 21 99 17.5 115 18.5 121 18.5 TABEL VI. Rug (21—106). Punt Uitslag' Punt Uitslag Punt Uitslag Punt Uitslag Opmerkingen 21 18.5 32 21.5 68 17 88 19 G. V. 1/1 52 A. 22 17 33 18 69 17 89 20.5 Thermozuil 1. 23 21 34 18 70 17 + 90 19 Proefpersoon A. 24 17 —- 35 16 + 71 18 100 17 Kamertemperatuur 25 18 45 17 + 72 17 + 101 18.5 20.5° C. 26 21 46 17 73 17 102 17.5 27 20 47 17.5 74 17 + 103 18 28 17 + 48 18 84 19.5 104 17 + 29 16 — 49 18 85 17.5 105 16.5 30 17.5 50 17 + 86 19.5 106 16 — 31 19.5 51 17 87 21.5 TABEL VII. Bilstreek (122—148). Punt Uitslag Punt Uitslag Opmerkingen 122 16 + 134 13.5 G. V. 1/1 52 A. 123 17 137 9 Thermozuil 1. 124 16 138 12 proefpersoon A. 126 17 — 139 12 — Kamertemperatuur 127 14— 140 13.5 20.5° C. 128 13.5 145 17 + 129 14 146 16 131 13 + 147 12 3 33 11.5 148 12 + TABEL VIII. Arm (201—238). Punc Uitslag Punt Uitslag Punt Uitslag Punt Uitslag Opmerkingen 201 42 206 29 212 31 215 25 G. V. 1/1 52 A. 205 37 210 29 216 30.5 219 32.5 Kamertemp. 18.5° C. 209 35.5 214 28 220 32.5 223 32.5 Proefpersoon A. 213 41.5 218 30.5 224 32.5 227 26.5 Rechts. 21^ 32 222 31 228 27.5 231 26.5 Bepaling 238 na onge- 221 32.5 226 28.5 232 25.5 238 26 veer 1 uur ontkleed 225 32 230 25 235 19 236 24 te zijn geweest. 229 31.5 233 20 203 24.5 237 23.5 Thermozuil 2. 234 27.5 204 38 207 24.5 202 31.5 208 32.5 211 23.5 TABEL IX. Been (130—193). Punt Uitslag | Punl, Uitslag Punt Uitslag | Punt [ Uitslag j Opmerkingen 125 15 + 155 12 + 169 13 183 13.5 G. V. 1/1 52 A. 13.5 170 13 184 12.5 Kamertemperatuur 135 14 157 14 171 16 + 185 14 — 20.5° C. 136 15 -f 158 14 172 15 f 186 16 — Proefpersoon A. 141 14- 159 15 173 14.5 187 12 + Thermozuil 1. 142 15 160 16.5 174 14.5 188 7.5 143 21 — 161 12 + 175 14 — 189 12 + 144 22 — 162 12 + 176 14 — 190 12 + 149 13 163 13 177 16 — 191 8 150 14 164 14 + 178 13 192 13.5 !51 19 165 15 + 179 13 193 8 + 152 20.5 166 15.5 180 12 + 153 12 167 15.5 181 12 + 154 13 168 15.5 I 182 12 + IV. Nabetrachting. I. De door ons uitgewerkte methodiek leent zicli voor een globaal onderzoek der huidstraling uitstekend. Vooral wanneer men voor het onderzoek over een groot lokaal kan beschikken, waarvan de temperatuur gedurende een reeks proeven binnen slechts enge grenzen schommelt, is zij betrouwbaar. Voor clinisch onderzoek in een ziekenzaal moet zij dus geschikt zijn. II. De ^ erkregen uitkomsten in de afkoelingsproeven bevestigen over liet algemeen de overeenkomstige feiten over de temperatuurdaling der huid van ontkleede menschen1). Alleen het typische beloop in drie perioden, zooals wij dat hebben vastgesteld: eerst sterke afneming, dan langzame daling, ten slotte vaak neiging tot stijging, schijnt nieuw te zijn. III. De groote topographische verschillen in de huidstraling komen in groote trekken overeen met de gegevens over de temperatuurverschillen, welke reeds bekend waren. De reden, dat enkele plaatsen een zoo sterke warmtestraling hebben, zal wel in de aanwezigheid van er onder gelegen bloedvaten te zoeken zijn. (Punt 3 boven het sleutelbeen, elleboogsplooi, oksel, knieplooi). Voor andere gebieden schijnt deze verklaring niet zoo overtuigend. Met name is het opmerkelijk, dat de warmtestraling betrekkelijk groot is op vele plaatsen, waar de huid onmiddellijk over een beenstuk ligt: op den rug over de ruggegraat; op de borst over bet borstbeen; op het onderbeen over het midden van de tibia; op het voorhoofd. Huidgebieden met lage straling vonden wij veelal op plaatsen met dikke onderhuidsche vetlaag: voetzool, borsten, billen. Februari 1926. -VB. In de tabellen beteekent G. V. 1/1 52 A., dat de galvanometer met volle gevoeligheid gewerkt heeft en op een door een accu geleverden, op een spanning van 0.1 milli Volt gereduceerden ijkstroom, een uitslag van 52 cM. gaf op een scherm, dat 2.20 M. van het spiegeltje verwijderd was. EXPERIMENTAL CONTRIBUTIONS TO TIIE KNOWLEDGE CONCERNING THE SEGMENTAL INNERVATION OF THE ARDOMINAL MUSCLES IN THE DOG. The M. Rectus abdominis. In collaboration with Miss L. Kaiser. 2) The muscles of the abdominal wall hold a somewhat special position among the muscles of the trunk in regard of problems of segmental anatomy. x) Men vergelijke bijv. K. Boye. Ein Beitrag zur Lehre von der normalen Hauttemperatur des Menschen. Inaugural Dissertation, Leipzig. 1901. 2) Proceedings K. Akademie v. Wetenschappen 31. 7. 1928. The structure of those muscles reminds us of the original myomery by the presence in many places of obvious rudiments of myosepta; besides the innervation being plainly metamerical in type. In the following communications we will give some contributions to a more exact knowledge of the actual facts concerning the segmental structure and radicular innervation (rhizomery) of those muscles and also of the mutual relation of those two. I. Rectus abdominis muscle. ANATOMICAL INTROÜUCTION. Gross Anatomy. The M. Rectus Abdominis consists in dog in one long narrow layer of muscle that is inserted craniad with a relatively broad head to the lst—5th ribs, a fascia intervening. Caudad the insertion consists of a narrow strip fixed to the pubal symphysis. The fibres take a parallel course, in cranialcaudal direction. The larger part of its course is intersected by fibrous partitions plainly, visible at the surface as white, somewhat sunken stripes, the socalled inscriptiones tendineae. Of those inscriptiones tendineae usually six can be counted x) limiting five muscle compartments about equal in length. We will designate the inscriptiones as I 1—6; the muscle compartments as M 1—5. The cranial and caudal part of the muscle are free from inscriptiones. In the caudal terminal part at the medial border often the beginning of an inscription can be found which does not penetrate the mass of the muscle at least cannot be traced further (I 7). Peripheral Innervation. The M. Rectus is innervated by a series of peripheral nerve branches, After research carried out in the Physiological Laboratory of the University of Amsterdam. ') Those were easily found in the dogs investigated, contrarely to Ellenberger and Baum who remark (Anatomie des Hundes, p. 162) „Man bemerkt an seinem Muskelbauche 3—6, jedoch nur ganz undeutliche, sehnige Inscriptionen". usually twelve in number. Of those seven go to the five compartments tliat are bordered by inscriptions. Of the others three spread in the unsegmented cranial part, and two in the unsegmented caudal division. Those twelve nerve branches belong to an equal number of spinal root pairs, viz. Thoracic 4 to Lumbar II. EXPERIMENTAL PART. The method as carried out by us consisted chiefly in stimulating the spinal roots concerned and the peripheral branches. A. Method. By opening the vertebral channel the spinal cord was exposed for at least twelve segments, between the third thoracic and third lumbar segment. In a few cases sixteen segments were exposed in order to test the entire territory that innervates the rectus muscle. In other cases a smaller number of segments caudal or cranial, was exposed. Thereupon to reach root of one side (usually the left side; twice — dog 5 and 6 — right side; twice — dog 20 and 22 — at both sides) a conducting copper wire was fixed. Each of those wires ended in a mercury cup, numbered 1, 2 etc. and acted as unipolar i i Fig. 1. Wiring diagram for stimulation of the spinal roots. stimulating electrode. A large metal plate covered with wash-leather was sewn under the skin of the neck and served as indifferent electrode. By immerging a copper rod in one of the mercury cups the secundary circuit of an inductorium could be completed and so each of the roots prepared could be stimulated at will. (Compare Fig. 1.) Now the animal was placed on its back in order to expose the muscles of the abdominal wall. The M. rectus abdorninis was freed as completely as possible from perimisial fascia, and the connections with the Mm. obliqui at the sides were carefully severed. Finally the Mm. obliqui were turned outward, exposing the M. transversus abdorninis. On this muscle usually the 5 (6) most caudal peripheral branches that innervate the M. rectus take their course. The cranial branches take their origin from the intercostal nerves 4—9 or 10. Those branches cannot be exposed as easily, but is not difficult to stimulate the same. Therefore a bipolar electrode is placed against the lower border of the rib concerned, and if necessary the ends of the electrode wire are run through the intercostal muscle in order to reach the nerve itself. The nerves that run across the M. transversus were stimulated at 2—3 cm distance from the border of the rectus muscle. The other nerve branches at a larger distance. The results of stimulation were described after simple observation and often registered photographically. B. Description of experiments. Stimulation of a root partaking in the innervation of the rectus muscle always results in contraction of a small part of the muscle. Since the course of the fibres is parallel with the long axis of the muscle, the contracting part always shortens. Since the muscle is inserted into two relatively fixed points (symphysis and chest) contraction of a part of the muscle results in stretching the rest. The contracting part increases clearly in bulk, usually the colour turns dark and the consistence becomes locally firmer. If various roots are stimulated one after another, it is very clear botli visible and tangible that the contracting part changes its place. 1. Experiments serving to determine the ventrat spinal roots partaking in the innervation of the rectus muscle. In 15 dogs in which the caudal part of the muscle was investigated, (in two dogs at both sides) in 15 cases L II was found to be the most caudal root partaking in the innervation of tlie rectus muscle. (Dog 1, 7, 10, 11, 13, 14, 16, 17, 18, 19, 20 and 22 R and L, and 23). In one case the most caudal root was L III (Dog 8) and once it probably was L III (Dog 15). The inactivity of the next root was ascertained in ten out of the fifteen cases mentioned, and in the first of the exceptions. In eight dogs the cranial part of the muscle was investigated, (two of which at both sides). In five cases the most cranial root partaking in the innervation appeared to be Th. 4 (Dog 13, 16, 19, 20, R and L), and in three dogs Th. 5 acted as such (Dog 11, 15 and 23), and in one Th. 6 (Dog 21). In three of the cases first mentioned it could be ascertained that Th. 3 was inactive. In general a series of twelve roots, viz. Th. 4—L II appears to partake in the innervation. 2. Experiments serving to determine the distribution of the twelve roots over the rectus muscle. a. The non-segmented cranial sectio n (fig. 2). In the innervation of the non-segmented cranial section (n-s c.s.) usually three roots partake, viz. Th. 4, 5, 6. If hut two roots innervate this part, stimulating rI h. 5 results in contraction of the most cranial point, stimulating Th. 6 causing the caudal part to contract. (Dog 11 and 23.) In one case it was observed that Th. 6 and 7 innervated this section (Dog 21). Sometimes Th. 7 partook in the innervation of this section by overlapping, usually supplying nerve fibres to the caudal lateral part. This happened, whether Th. 4 or Th. 5 consisted this most cranial root (Dog 13, 15, 19). In general overlapping was seen in this territory, least in the cranial lateral part, which received fibres from more than one root in one case only (Dog 19). It was a rule to find 5 and 6 overlapping, the only exception being Dog 11. Once it ap¬ peared possible that even Th. 8 had penetrated the n-s c. s. Fig. 2. Diagram of the rhizomery of the central non segmented section. b. The segmented niedial part of the rectus muscle (fig. 3 and 4). Tliis medial pari usually consists of five segments. Sometimes the most cranial inscription, hordering M 1 is incomplete. Some dogs showèd hut four segments in tliis part, bordered by five inscriptions. (Dog 18, 19, 21, 23). In tliis territory contraction was obtained by stimulating Th. 7—Th. 13. Th. 7 causes as a rule contraction of M 1. In two cases (Dog 11 and 13) stimulating Th. 8 resulted also in contraction of a medial section of M 1. In Dog 20 at the left side Th. 7 left the innervation of the medial part of 6 7 9 7 9 7 * 9 9 \* H 15 H 19 H. 10 H ii«ai£0 Histniï Fig. 3. Diagram of the relation of the roots Th 6, 7, 8, and 9. II II 12. II iZ II l! 12. k in 13 13 13 12. 15 12. X H.20^. A/01\AAAL H. 16 H.|3Mii^ W01\nAM- H.i: incomparable conférencier, un profond vv v--} DC 18/°^1873 la chaire de Physiologie d'Arasterdam a été occupée nar \> . ixIJHNF!. penseur qui a travaillé beaucoup, mais pnblié peu. Son nom restera a jamais lié aux phénomènes de la contraction musculaire dans les conditions d auxotonie. Plusieurs dissertations importantes, sur différents arguments ont été élaborées sous sa direction. B. J. Stokvis, professeur de pharmacodynamie a 1'Université d'Amsterdam (1874 1902), homrne de culture encyclopédique, doué d'un esprit attique, et qui sans avoir fait de rétentissantes découvertes, a pourtant porté nombre de contributions importantes a divers chapitres de la physiologie. Je veux rappeler ici ses études et celles de son école, sur les fonctions du foie, qui forment un ensemble organique d'une certaine valeur. Stokvis fut un oratGur admirable, et un écrivain d'un style alerte et nerveux. Son grand traité de Pharmacodynamie, son opus maximum, se fail lire agréablement el contient une exposition excellente de cette science, qui en somme nest qu'une physiologie travestie. Mac Gillavry, le collaborateur de Donders a la théorie de 1'hypermétropie (1858). II a occupé la chaire de pathologie générale a Levde depuis 1877. II. Snellen, le grand oculiste auquel la physiologie doit d'avoir démontré qu'il n'existe pas de kératite neuroparalytique. Puis il reste encore a rappeler une série de travailleurs qui ont passé par le laboratoire d'Utrecht, et dont 1'activité a enrichi la science d'excellentes recherches. Je cite: W. Rive auteur d'une excellente analyse du tracé sphygmografique (1866). Brondgeest qui a découvert le tonus réflexe des muscles (1860), van Braam Houckgeest qui nous a enseigné a observer des mouvements des intestins d'un lapin dans un bain de solution physiologique et qui le premier a donné une description classi([iie des mouvements intestinaux, telle quc mème Cannon, qui avait a sa disposition les plus modernes engins de la teclinique, comme les rayons X, n a pu y ajouter que peu de nouveau. Cramer, le collaborateur de Donders a la doctrine de 1 accommodation (1851). Fr. Arlt, collaborateur pour les mouvements oculaires (1869), A. W. C. Berns, auteur d'une intéressante dissertation sur 1'influence de plusieurs gaz sur la respiration (18(59), van Genderen Stort connu par son mémoire sur les mouvements des éléments de la rétine (1888). . . . Nous voici a la fin. Dans cette causerie je me suis imposé de parler seulement de ceux qui ne sont plus: de n'ètre qu'un laadator temporis acii. Quant aux physiologistes hollandais actuels .... un spirituel politicien a écrit quelquepart, cju on doit laisser la louange des grands hommes vivants B. J. STOKVIS. de son peuple aux étrangers, qui forment une espèce de „postérité contem- 20 poraine". C'est a regret donc, que je renonce a parler des physiologistes de notre temps. Je me limite a relever que la physiologie jouit actuellement en Hollande d'une faveur extra-ordinaire. A cóté des physiologistes officiels, que de noms ne pourrais-je citer, de cliniciens, de médecins, de spécialistes, dont 1'ceuvre scientifique porte un cachet physiologique profond!... Dans toutes les branches de la médecine nous trouvons des physiologistes! Ce fait constitue un grand avantage autant pour la physiologie, que pour la médecine. Quant a la médecine, elle ne peut exister qu'autant qu'elle a la physiologie pour doctrine pivotale. Et la physiologie? Je serai le dernier a nier Pimportance de la physiologie des animaux même infimes, indépendamment de toute utilité directe et immédiate pour la médecine humaine. Pourtant, sans abaisser notre belle et fiére science physiologique a la condition d'ancilla medicinae, je suis d'avis que, quelle que soit la direction dans laquelle elle accomplira son évolution, elle doit conserver ses liens intimes avec la médecine. C'est ce qui est actuellement 1'état des choses ici, et c'est en relevant expressément cette condition heureuse, que je veux terminer mon aper^u rapide et fugace du développement de la physiologie en Hollande. r HOE WERKEN ONZE ZENUWEN?1) Inleiding. Ons geheele lichaam is doorweefd met een netwerk van zenuwen. Elk dezer zenuwen is gebouwd als een dikkere of dunnere kabel: zij bestaat, al naar haar dikte, uit eenige tien-, honderd- of duizendtallen gelijkwaardige zenuwdraden. Deze zenuwdraden, ook wel zenuwvezels genoemd, dienen voor de geleiding van prikkels van het eene orgaan naar het andere. In hoofdzaak kan men onderscheiden zenuwdraden, welke prikkels uit zintuigelijke organen voeren naar het z.g. centrale zenuwstelsel (hersenen en ruggemerg) en draden, welke prikkels uit het centrale zenuwstelsel geleiden naar de bewegingsorganen (spieren) en afscheidingsorganen (de klieren). De eerste draden noemt men centripetaal (het centrum zoekend) of afferent (aanbrengend). De tweede noemt men centrifugaal (het centrum vliedend) of efferent (uitdragend). !) Ilaagsch Maandblad, no. 1. 1924. Een enkel woord moet hier ook gezegd worden over den fijneren bouw der zenuwdraden. Deze bezitten alle in hun inwendige een in de lengte-as ervan liggende halfvloeibare draad, welke men ascylinder gedoopt heeft. Deze ascylinder maakt het wezenlijke van den zenuwvezel uit en ontbreekt nooit. Er om heen bevinden zich gewoonlijk één of twee omhulsels: een vette laag, welke myeline-scheede (mergscheê) heet en een vliezige huls, welke men den naam van haar ontdekker, als membraan (vlies) van Schwann wordt aangeduid. Talrijke zenuwvezels bezitten deze beide scheeden, andere slechts één ervan, andere geen van beide. Deze laatste noemt men „naakte' ascylinders. Daar deze naakte ascylinders evengoed prikkels geleiden als de omhulde, besluit men terecht, dat de ascylinder het essentieele (eigenlijke) van de zenuwdraad is. Vroeger meende men, dat de ascylinder in zijn geheel voor de geleiding van de zenuwprikkels diende. Later heeft men in het inwendige van den ascylinder enkele zéér fijne draadjes kunnen ontdekken, welke over de geheele lengte der zenuwen, in de langsrichting der zenuwvezels loopen. \ ele moderne onderzoekers hellen daarom naar de opvatting over, dat die allerfijnste draadjes of neurofibrillen de eigenlijke dragers der geleidingsfunctie in de zenuwvezel zijn. Andere wijzen op het feit, dat men, om deze neurofibrillen zichtbaar te maken, zéér subtiele kleuringsmethoden moet aanwenden, welke zéér wisselvallig zijn en vaak zéér verschillende beelden geven. Zij aarzelen daarom aan te nemen, dat de neurofibrillen echte, reeds bij het leven bestaande vormsels zijn, maar meenen, dat zij misschien slechts gedurende het sterven der vezels zichtbaar gemaakte stroomingen in de halfvloeibare massa van den ascylinder of een bijzondere chemische phase daarvan zijn. 1. Theorieën der zenuwgeleiding. V\ aarin de geleiding van prikkels langs de zenuwen eigenlijk bestaat, is nog steeds in veel opzichten raadselachtig. Om haar te verklaren heeft men in den loop der tijden tal van theorieën opgesteld. De meeste van deze weerspiegelen de opvattingen, welke ten tijde, dat zij werden geformuleerd, heerschen in de z.g. exacte natuurwetenschappen: natuurkunde, scheikunde en physische chemie. Als proeve van de oudere en oudste verklaringen noem ik de reeds uit het Hellenistische tijdperk stammende leer der „dierlijke geesten" (spiritus animales), welke tot aan het eind der 18e eeuw algemeen aangehangen werd. Deze „geesten" zouden uit een soort fijnere stof bestaan, welke in de zenuwen stroomde. De zenuwen vatte men toen op als fijne buisjes. Het geheele zenuwstelsel kan men in deze beschouwingswijze opvatten als een soort waterleiding met een centrale ketel, waarin de vloeistof van alle kanten door de afferente canalen heenstroomt en waarvandaan het door een sterk vertakt efferent buizenstelsel naar alle zijden wordt afgevoerd en uitgedeeld. Deze voorstelling is aanlokkend door eenvoud. Zij is echter niet juist, aangezien geen vloeistof nog eenige andere fijne stof langs de zenuwen stroomt, en deze zeker ook geen buisjes zijn. Aan het eind van de 18e eeuw begon een geheel nieuw tijdperk voor de algemeene zenuwphysiologie. Het uitgangspunt was de ontdekking van Galvani, dat dierlijke weefsels, en vooral spieren en zenuwen, zetel zijn van electrische verschijnselen. Over de verklaring dezer verschijnselen ontbrandde tusschen Galvani en Volta een heftige strijd, welke zoowel voor de electrophysiologie als voor de electrochemie de belangrijkste uitkomsten heeft gehad. Het zou mij buiten het kader van dit opstel voeren, indien ik dien strijd zou willen schetsen. Ik bepaal mij er toe vast te stellen, dat sedert Galvani's ontdekking de studie der electrische verschijnselen van de zenuwen, bijkans geheel de opvattingen omtrent haar verrichtingen beheerscht heeft. Kort samengevat komt onze kennis hierop neer, dat, wanneer een zenuw een prikkel geleidt, een stoornis van het electriscli evenwicht in de zenuw aantoonbaar is. Deze stoornis verplaatst zich in de zenuw in dezelfde richting en waarschijnlijk met dezelfde snelheid als de prikkel zich daarin voortplant. Ook houdt de sterkte van de electrische stoornis, de electromotorische kracht ervan, verband met de sterkte van den prikkel. Ten slotte blijkt, dat dezelfde invloeden welke de prikkelgeleiding in de zenuw wijzigen (koude, drukking, vergiften, narcotica) ook het electrisch verschijnsel in de zenuw wijzigen. Kortom het electrisch verschijnsel is de satelliet van de prikkelgeleiding. En aangezien men van de prikkelgeleiding in de zenuw zelve niets rechtstreeks bestudeeren kan, heeft de natuurkundige uiting ervan (het electrische verschijnsel) in de aandacht der onderzoekers allengs de plaats ingenomen van het eigenlijke innerlijke physiologisch gebeuren, dat ongenaakbaar bleek. Ter toelichting van deze ongenaakbaarheid diene liet volgende. Elk levend weefsel of orgaan vertoont een aantal verschijnselen, waardoor het zich gedurende zijn arbeid onderscheidt. Als voorbeelden noem ik, dat een arbeidend orgaan meer warmte voortbrengt, meer zuurstof (O2) verbruikt en meer koolzuur (CO2) vormt dan in rust. Nemen wij nu een zenuw, dan kan men zelfs bij de geleiding van de sterkste prikkels met de fijnste methodes geen warmteproductie door de zenuw bemerken. Ook de stofwisseling der zenuwen is zeer gering. Wanneer men een zenuw in een atmospheer brengt, geheel vrij van zuurstof (bijv. stikstof, N, of waterstof, H), dan kan men haar uren lang rhythmisch prikkelen voordat zij haar prikkelbaarheid verliest. De zuurstofbehoefte van de zenuw is dus wel uiterst klein. Herhaalt men de proef in een atmospheer van zuivere zuurstof, dan kan men echter wel vaststellen, dat de zenuw eenige zuurstof opgenomen heeft en eenig koolzuur gevormd. De hoeveelheden zijn dan echter buitengewoon gering. Uit dit alles volgt, dat het geleidingsproces in de zenuw, indien het een chemisch proces is, hoogstwaarschijnlijk niet, zooals alle overige levensprocessen, op een verbranding (oxydatie) berust. Wat het dan wel zou kunnen zijn? Misschien een phasisch schommelen om een chemisch evenwicht, waarvan de wijzigingen zéér geringe energie (arbeidsvermogen) kosten en gemakkelijk omkeerbaar (reversibel) zijn. Door deze eigenaardigheid gelijkt de zenuwgeleiding veel op een zuiver natuurkundig proces. Hierin vinden de theorieën der zenuwgeleiding, welke uitsluitend met de electrische gedragingen der zenuwen rekening houden, een rechtvaardiging. Tot de bespreking daarvan gaan wij thans over. Als verklaringspogingen van de electrische verschijnselen der zenuwen heeft men doode modellen geconstrueerd, welke in één of meer bijzonderheden het electrisch gedrag der zenuwen nabootsen. Het eerst heeft men daarbij gedacht aan geïsoleerde metalen geleiders. Het gewone schellekoord, dat den electrischen stroom van bel of telephoon geleidt, bestaat, evenals de zenuwvezel, uit een geleidende kern: het koperdraad, gehuld in twee isoleerende lagen: een inwendige van caoutchouc en daaromheen een vliesje van zijdeweefsel. Dat lijkt precies op een ascylinder met diens mergscheê en membraan van Schwann! Met deze uiterlijke gelijkenis houdt het echter op. Vergelijkt men overigens het gedrag van een ze- nuw met dat van een schellekoord, dan blijkt er nauwelijks eenige wezenlijke overeenkomst te bestaan. Veel meer gelijkenis vertoont de zenuw met een metalen geleider, welke door een vloeibaren geleider omgeven is. Reeds een der eerste eleetrophysiologen, die op de door Galvani gelegde grondslagen voortwerkten, Matteucci, vergeleek in den aanvang der 19e eeuw de zenuw met een koperdraad, welke door een, in een zoutoplossing gedrenkten linnen zwachtel omwikkeld is. Een dergelijk model heet in de Dnitsche litteratuur een kerngeleider. Inderdaad vertoont een kerngeleider in enkele opzichten eigenschappen, welke op die van zenuwen gelijken. Het is echter wel duidelijk, dat een zenuw geen kerngeleider zijn kan, aangezien er in de zenuw nu eenmaal geen metalen kern te vinden is. Een ander geestig uitgedacht model der zenuwgeleiding vergelijkt de zenuw met een electrischen condensator. Men denke zich een reeks achter elkander geschakelde Leidsche flesschen. Of beter, een lange zuil van uiterst kleine dunne schijfjes, afwisselend van koper en eboniet, of van stanniol (zilverpapier) en paraffine. Een electrische lading, opgewekt aan het eene eind van de zuil, zal onmiddellijk door inductie evenzeer ontstaan aan het andere eind. Voor de ontlading geldt hetzelfde. Jammer genoeg echter is er in den bouw van den ascylinder niets te ontdekken, dat op de samenstelling van een condensator gelijkt. Ook deze theorie heeft dus slechts waarde als product van het menschelijk vernuft. Een dieper inzicht in de prikkelgeleiding in de zenuw verschaft zij ons echter niet. Toen de electrochemie haar vlucht nam en men de gedragingen van zoutoplossingen als geleiders van electrische stroomen nader leerde kennen, kwam men er als van zelf toe om de geleiding in zenuwen te herleiden tot de verschuiving (migratie) van electrisch geladen ionen in gedissocieerde electrolyten (vloeibare electrische geleiders). Het is niet mogelijk deze theorie in het kort en toch op volledige en bevattelijke wijze duidelijk te maken; daarom volsta hier het volgende. Wanneer men oplossingen van electrolyten in water in aanraking met elkaar brengt, ontstaan electrische stroompjes zoodra wanneer door eenige reden een concentratieverandering in een der beide electrolyten plaats vindt. Omgekeerd onstaan concentratie-veranderingen vooral in de grensvlakken, wanneer een electrische stroom de electrolyten doorloopt. Men denke zich nu de zenuw als te bestaan uit een reeks vakjes, gevuld met van elkander gescheiden electrolyten. Nemen wij als voorbeeld een gevoelszenuw, welke in de huid in een tastzintuigje eindigt. Dan heeft de onderstelling, dat druk op dit tastlichaampje een concentratie-verandering van de daar bevatte vloeistof ten gevolge heeft, niets onwaarschijnlijks. De concentratie-verandering geeft een electrisch stroompje aan het grensvlak, waar zenuwvezel en zintuigje aan elkander komen. Dit stroompje verwekt op zijn beurt weer een concentratie-verandering in de zenuw. En zoo plant zich een concentratie-verandering, vergezeld van een electrisch verschijnsel, door de geheele zenuw voort. Deze theorie, door den genialen physico-cliemicus Nernst opgesteld, wordt heden ten dage vrijwel algemeen aangenomen en kan inderdaad de meeste gedragingen der zenuwen behoorlijk verklaren. Vooral sedert men de bijzondere electrische verschijnselen heeft leeren kennen, welke zich voordoen, wanneer men in water oplosbare electrolyten in aanraking brengt met in water niet oplosbare electrolyten (z.g. olijketens). Er ontstaan dan aan de grensvlakken der phasen electromotorische krachten, ongeveer van de orde van die, welke men ook bij de zenuw vindt. Deze theorie eischt dus de aanwezigheid in de zenuw van grensmembranen, bestaande uit niet-in-water-oplosbare electrolyten. Tegen deze onderstelling, hoewel voor microscopische controle voorloopig niet vatbaar, bestaat geen overwegend bezwaar. De hedendaagsche zenuwphysiologie neigt dan tot een aan de electrochemie ontleende verklaring der verschijnselen. 2. Over de werking der zenuwen. In liet voorafgaande hebben we aangenomen, dat de geleiding van een prikkel langs een zenuwvezel bestaat in een reeks concentratie-veranderingen door ionenverschuiving waarbij electromotorische veschijnselen ontstaan. Indien dit zoo is, moet de prikkeling van een orgaan, bijv. van een spier, door de motorische zenuw, ook berusten op een electrische werking. Hiertegen is a priori geen bezwaar, omdat electriciteit een universeel prikkel-middel is. Een ieder weet, dat men spieren bijv. door electriciteit uitstekend rechtstreeks kan prikkelen. Ei blijft echter toch altijd een groote moeilijkheid. Om deze duidelijk te maken, moeten wij de werking der centrifugale zenuwen nader beschou- wen. In het algemeen bestaat de werking der zenuwen op de spieren en klieren daarin, dat zij deze organen uit rust tot arbeid aanzetten. Nemen wij als voorbeeld wat geschiedt, wanneer wij een voor ons liggend voorwerp willen aanpakken en naar ons toe brengen. Dan trekken o.a. de buigspieren van onzen arm samen en buigen den arm. Deze samentrekking wordt opgewekt door prikkels, welke de armzenuwen naar de buigspieren toevoeren. Bij de samentrekking dezer spieren wordt arbeid verricht: de spieren zijn dus uit een toestand van betrekkelijke rust overgegaan in een van werkzaamheid. Dit is niet vreemd, wanneer wij onderstellen, dat de werking der zenuw bestaat in het naar de spier geleiden van een electrisch stroompje. Want wij kunnen elke spier ook rechtstreeks door middel van electriciteit prikkelen en tot samentrekking aanzetten. De zenuwwerking bestaat in dit geval dus duidelijk in een aanzetting der spier tot arbeid. Gedurende deze zenuwwerking produceert de spier mechanischen arbeid en warmte; verbruikt meer zuurstof en vormt meer koolzuur dan in rust. De zenuwwerking bevordert dus de oxydatieve stofwisseling der spier. Naast deze soort zenuwwerking heeft men echter nog een andere ontdekt, welke precies tegengesteld van aard is. Deze bestaat in een dempenden, remmenden invloed op de spieren, welke daardoor van arbeid tot rust overgaan en van een toestand van krachtige in een van geringer oxydatieve stofwisseling. Het oudst bekende en mooiste voorbeeld van dezen aard van zenuwwerking is die van een bepaalde zenuw, Nervus vagus (dwaalzenuw) geheeten op het hart. Wanneer natuurlijke of kunstmatige prikkels langs deze zenuw naar het hart toevloeien, gaat dit niet sneller of harder kloppen, doch integendeel, langzamer en zwakker tot het tenslotte stil staat! De Nervus vagus oefent dus een breidelende werking op het hart uit: de oxydatieve stofwisseling neemt door haar invloed af, inplaats van toe. Deze werking van den Nervus vagus op het hart is niet het eenige voorbeeld van een remmende zenuwwerking. Integendeel, men is allengs gaan inzien, dat alle centrifugale zenuwen een dergelijke remwerking op de door haar geïnnerveerde organen kunnen uitoefenen. Ja, men heeft leeren inzien, dat bevorderende en breidelende werking der zenuwen elkander gedurende het geheele leven, van oogenblik tot oogenblik, afwisselen. Keeren wij even terug tot het zooeven gekozen voorbeeld van de willekeurige armbuiging. Wanneer wij nauwkeurig nagaan, wat daarbij gebeurt, vinden wij, dat gedurende de contractie van de buigspieren, de strekspieren van den arm geremd worden. De matige spanning (tonus), waarin deze spieren, evenals alle overige lichaamsspieren, bij rust verkeerden, is gedempt en zij zijn slapper geworden. Deze demping geschiedt door prikkels, welke langs de bewegingszenuw der strekspieren afgevloeid zijn. Geheel dezelfde verhouding vindt men bij de werking van alle spieren van het lichaam: wanneer een spiergroep door haar samentrekking, een beweging tot stand brengt, verslappen door remmende zenuwwerking de tegenstanders (antagonisten). Welke moeilijkheid de verklaring dezer feiten brengt, is gemakkelijk duidelijk te maken. Men kan de bevorderende werking van de zenuwen op de spieren door rechtstreeksche kunstmatige prikkeling gemakkelijk nabootsen, bijv. door den electrischen stroom, geput uit een paar batterijcellen, of uit een inductietoestelletje. Maar de remwerking kan men niet nabootsen. De vraag rijst dus, hoe kan de zenuw een breidelende werking op een spier uitoefenen ? terwijl wij immers aannemen, dat ook de zenuwwerking hoofdzakelijk van electrischen aard is? Op deze vraag, welke tot voor enkele jaren geleden onoplosbaar leek, is voor kort op onverwachte wijze een antwoord gekomen. Wij hebben reeds gezegd, dat prikkeling van den Nervus vagus het hart doet stilstaan. Nu maakte in 1921 een Duitsche onderzoeker, Loewi, een merkwaardige ontdekking. Hij werkte op het hart van kikvorschen, met een in de hartphvsiologie zeer gebruikelijke methode, welke men „kunstmatige doorstrooming" noemt. Deze methode bestaat daarin, dat men in de groote ader en in de groote slagader van het hart buisjes steekt, welke naar een bakje voeren, dat een kunstmatige bloedvloeistof bevat (water met enkele zouten). Het hart zuigt zich telkens uit dit bakje vol en ontledigt zich weer er in. Een kleine, bekende hoeveelheid vloeistof stroomt dus door het hart en komt met geen der overige lichaamsorganen van liet proefdier in aanraking. Een zoo kunstmatig doorstroomd hart kan uren en uren, ja dagen blijven kloppen. Bij dergelijke harten nu prikkelde Loewi den Nervus vagus langen tijd. Het hart stond daarbij stil, of klopte in een zéér klein rhythme. Wanneer deze proef een tijd geduurd had, nam Loewi de doorstroomingsvloeistof van zoo n hart en bracht die in het bakje, bestemd voor de voeding van een ander frisch hart. Toen bleek het wondere feit, dat dit nieuwe hart, zonder dat men deszelfs eigen Nervus vagus behoefde te prikkelen, ging stilstaan! Er was dus in de doorstroomingsvloeistof van het eerste hart iets veranderd, waardoor liet tweede hart een invloed onderging, gelijk aan de breidelende vagus-werking. Latere onderzoekingen, vooral die verricht in het physiologische laboratorium te Groningen, geleid door Prof. Hamburger, bevestigden Loewi's ontdekking volkomen. Ja, zij voegden er nog een belangrijk feit aan toe. Dezelfde Nervus vagus, welke het hart innerveert, zendt ook takjes naar de maag. Terwijl echter de werking van den vagus op het hart remmend is, oefenen de voor de maag bestemde takjes een bevorderenden, de maagbeweging aanzettenden invloed uit. In Hamburger's laboratorium nam men nu een belangrijke proef: men leidde de doorstroomingsvloeistof van een kikkerhart naar de maag van een andere kikvorsch. De bewegingen van het hart van den eenen kikker en van de maag van den anderen werden op de beroette trommel onder elkander opgeschreven (graphiseh geregistreerd). Werd nu de Nervus vagus bij den eersten kikker zwak electrisch geprikkeld, dan ging diens hart trager kloppen. Doch zie! na korten tijd bemerkte men ook een versterking van de maagbewegingen bij den anderen kikvorsch. Deze versterking kon slechts veroorzaakt zijn door een wijziging der doorstroomingsvloeistof en deze wijziging was op haar beurt ontstaan door de prikkeling van den vagus. Hier heeft men dus een tweede feit, dat ons doet zien hoe zenuwprikkeling behalve door electrische, ook door scheikundige toestandsveranderingen tot uiting komt. Nu mag dadelijk en met nadruk opgemerkt worden, dat de kennis dezer en van dergelijke feiten nog van veel te jongen datum is, dan dat men er nu reeds (zooals sommigen doen, die reeds van nerveuse hormonen spreken) vérstrekkende theorieën op mag bouwen. Het blijft echter van groot leerstellig belang, dat men nu het vooruitzicht heeft een verklaring der zenuwwerking te kunnen opstellen, welke op ongedwongen wijze zoowel de bevordering als de remming der orgaanverrichtingen langs zenuwweg zal kunnen omvatten. Dit blijft echter den toekomst voorbehouden. Voor ditmaal zullen wij er ons toe bepalen nog even onze aandacht te geven aan den aard der scheikundige wijziging, welke door de zenuwprikkeling in de organen ontstaat. Hieromtrent bezitten wij voorloopig natuurlijk slechts onderstellingen. Een reeds voor jaren door den Zuid-Nederlander Demoor opgestelde theorie luidt, dat in het geval van zenuwen, welke de afscheiding van klieren bewerkstelligen, door de zenuwwerking een chemische stof in de klier ontstaat, welke de kliercellen ontvankelijk maakt voor in het bloed steeds aanwezige stoffen, welke echter pas dan haar werking op de klier kunnen ontvouwen, wanneer deze daarvoor gevoelig is gemaakt (gesensibiliseerd) door de stof ontstaan bij de zenuwprikkeling. Deze verklaring kan op het geval van de vaguswerking op het kikkerhart in de proeven van Loewi en Hamburger niet van toepassing zijn, omdat de organen hier niet door bloed, maar door een kunstmatige vloeistof van eenvoudige samenstelling doorstroomd werden. De verandering, welke de doorstroomingsvloeistof bij vagusprikkeling ondergaat, moet dus ontstaan zijn doordat uit het hart iets in die vloeistof is overgegaan. Wat kan dat zijn? De Amerikaansche physioloog Howell heeft al voor twintig jaren getracht aan te toonen, dat gedurende vagusprikkeling een bepaald scheikundig element: kalium (K) uit het hart in de doorstroomingsvloeistof overgaat. Dit element heeft een onmiskenbare vertragende of verlammende werking op het hart. Maar of bij vagusprikkeling inderdaad kalium uit het hart getrokken wordt en vrij komt in de doorstroomingsvloeistof, wordt door degenen, die Howell's proeven hebben gecontroleerd, betwijfeld. Loewi zelf onderstelt, dat wat het hart aan de doorstroomingsvloeistof afstaat, zou bestaan in stoffen van organische samenstelling. Hiervoor zou pleiten, dat men reeds door de onderzoekingen in de school van Prof. Magnus te Utrecht weet, dat althans in de darmen gedurende hun beweging, een bepaalde chemische stof (choline) ontstaat, welke een bevorderende invloed op (maag en) darmen uitoefent. Ook in andere spieren heeft men het ontstaan van choline gedurende zenuwprikkeling kunnen aan toonen. Misschien is dus choline de stof, welke bij vagusprikkeling vrij komt. 3.. Samenvatting. De beteekenis der moderne gegevens betreffende zenuwgeleiding en zenuwwerking ligt hoofdzakelijk hierin, dat men naast electrische verschijnselen, welke de functie der zenuwen vergezellen, nu ook eenige scheikundige verschijnselen, welke zenuwwerking begeleiden, heeft leeren kennen. Na meer dan een eeuw onafgebroken de aandacht te hebben gericbt op het electrisch gedrag der zenuwen, opent zich thans voor de phvsiologie de wenschelijkheid eener studie van het chemisme der zenuwwerking. Op dit gebied zijn ongetwijfeld nog belangrijke ontdekkingen te wachten. VESALE COMME PHYSIOLOGISTE EXPERIMENTATEUR. i) II y a deux manières de se rendre compte des fonctions qu'ont rempli, du vivant de 1'être, les organes décrits d'après 1'examen du cadavre. La première est déductive et basée sur la réflexion, la seconde est inductive et basée sur 1'expérimentation. Les deux méthodes ont leur raison d'être; toutes deux ont aussi leurs défauts. Mais la seconde a sur la première 1'avantage qu'elle peut se contróler elle-même, et que par la variabilité a 1'infini des conditions dans lesquelles 1'expérience peut se faire, elle peut nous apprendre a distinguer les forces agissantes et a les considérer séparément. La méthode expérimentale est aussi vieille que les sciences naturelles elles-mêmes. Cependant, sa véritable histoire, pour autant qu'il s'agit des animaux et de 1'homme, n'a commencé qu'il y a un siècle et demi tout au plus. Avant cette époque la méthode d'examen statique: la dissection, avec les considérations théoriques qui s'y rattachaient, était la règle; 1'expérimentation était 1'exception. Ce fait frappe particulièrement le physiologiste, lorsque dans une période oü 1'on ne s'attendrait guère a constater une tendance vers 1'examen expérimental, il voit tout a coup la preuve que pour quelques esprits clairvoyants la valeur de cette tendance n'a jamais fait 1'objet d'aucun doute. Aussi est-ce toujours pour moi une jouissance que de lire comment un homme comme VésALE, dont la renommée est essentiellement celle d'un anatomiste, a suivi et appliqué la méthode expérimentale. Je vais tacher de faire mieux connaitre 1'esprit de chercheur expérimental qui animait VésALE. Cet esprit se traduit le plus clairement dans tout un chapitre de la Fabrica: le chapitre final (XlXe) du livre Vlle et dernier de ce volumineux ouvrage. II porte comme en-tête: „De vivorum sectione nonnulla". „Sur la dissection des êtres vivants", ou, si 1'on veut: „Sur la vivisection". Comme ce chapitre est peu connu, sauf de ceux qui s'occupent de 1'histoire de la branche, j'ai cru qu'il pouvait être utile de traduire le chapitre en entier 2). ') Archives Néerlandaises de Phijsiologie de 1'homme et des animaux. T. I. p. 129 (1917). 2) Ce chapitre se trouve sans modification dans les éditions de 1543 et 1555. SUR LA DISSECTION DES ETRES VIVANTS. Ce que l'on peut apprendre par la dissection des Morts et par celle des Vivants. 1 out comme la dissection des morts fait connaitre d'une fa§on trés pré- cise le nombre, la situation exacte, la forme, les particularités de la matière et la constitution de chaque partie (du corps), de même evidemment la dissection des vivants montre parfois la fonction elle-même, parfois elle fournit d'une facjon trés simple les connaissances nécessaires pour la trouver. Aussi est-ce avec raison que les étudiants commencent par s'exercer sur des cadavres afin qu'ensuite, pour examiner le fonctionnement et 1'usage des organes, ils Fig. 1. La seule majuscule ornée de la Fa- Vuhseni bientót s'attaquer a I'anibrica représentant une vivisection. ma^ viyant. Comme les parties d'un corps sont trés nombreuses, et consacrées a diverses fonctions, on ne saurait douter que les vivisections doivent étre nombreuses. De qaelle facon on peut examiner 1'usage des os et des cartilages dans t'animal vivant. Si nous traitons maintenant 1'une après 1'autre les diverses parties, nous demandons a la dissection des vivants, pour autant qu'il s'agit des os, si réellement ce sont les supports et les soutiens du corps et si tout est fixé et attacbe a ces os. Si, en effet, nous voyons la fracture d'un os d'un animal vivant, nous constatons que tout le membre, qui est affecté par la fracture, perd sa forme et sa solidité. Puisque cela se produit assez souvent acciden- tellement, nous n'avons pas précisément besoin de recourir a la vivisection pour étudier la fonction des os. Au sujet des cartilages aussi nous avons appris, en voyant ce qui arrivé lors de leur fracture, qu'ils donnent de la solidité a une partie du corps. Mais ce n'est qu'en analysant les articulations que nous pouvons voir quel est exactement le róle du cartilage, même si nous ne faisons pas 1'analyse sur un animal vivant. Sur la fonction des tendons. C'est ainsi qu'on peut également étudier sur un cadavre la fonction des tendons qui relient les os entr'eux, de même que les liens qui sont placés en travers des tendons. Si nous tranchons notamment le lien transversal situé du cóté interne du poignet et que dans la direction de sou origine nous tirions sur le muscle fléchisseur de la deuxième et de la troisième phalange des doigts, nous verrons surtout ceci: que le lien retient les tendons, afin qu'ils se relèvent le moins possible. Cela se voit trés bien, d'ailleurs, chez un chien vivant, lorsqu'on enlève la peau de ce que 1'on pourrait appeler la main toute entière des pattes de devant, et qu'avec un cou- teau on tranche le lien transversal du poignet, ainsi que tout ce qui au poignet se trouve au-dessus de 1'extrémité du radius et du cubitus. Dés que le chien fléchit et étend les orteils, de son propre mouvement on voit que les tendons se relèvent. Usage et fonction des muscles et comment on peut les voir. Dans la même expérience vous regarderez fonctionner les muscles. Vous verrez alors comment ils se ramassent et s'épaississent dans la partie oii ils Fig. 2. Figure du livre II, chap. 1, de la Fabrica, illustrant la fonction des liens de 1'artieulation du pied: s'ils n'existaient pas, les tendons des muscles extenseurs des orteils se relèveraient en avant et au-dessus du tibia et de 1'artieulation. sont le plus charuus, pour s'étendre ensuite et s'amincir de nouveau. Lors(jn ils se contractent, ils attirent vers eux la partie qu'ils mettent en mouvement, et lorsqu ils sont flasques et étirés ils permettent que eette partie soit tirée en sens contraire par un autre muscle; dans tous les cas ils n'exercent pas alors de traction. Et cela ne doit pas s'examiner seulement sur 1'avantbras, mais 011 doit encore retrousser plus haut la peau de ce même chien, de fa?on a dénuder le bras tout entier et 1'aisselle et a faire apparaitre les nerfs qui par 1'aisselle se rendent dans le bras. Action des nerfs sur les muscles. Vous devez alors entourer d'un fil un des nerfs, dont vous savez a quels muscles il appartient. Mais, coinme le nombre et la répartition des nerfs ne sont pas du tout les mêmes chez le chien que chez 1'homme, je vous engagerais, lorsque vous vous proposez de faire cette étude anatomique chez 1111 chien vivant, de faire en sorte d'avoir en même tenips un cadavre humain, sur lequel vous pouvez apprendre a connaitre la série des nerfs se rendant vers le bras et 1'avant-bras. En agissant ainsi vous trouverez 1'un ou rautre nerf, se dirigeant vers certains muscles. Tels sont a peu prés celui qui chez 1'homme est le troisième (le nerf médian) et se dirige vers le bras en longeant le cote antérieur de 1'articulation du coude, et celui qui chez 1'homme est le cinquième (nerf ulnaire) et se dirige vers 1'avant-bras en passant derrière le tubercule de 1'humérus. Ces nerfs se retrouvent aussi chez le chien. Si 011 les ligature quelque part, avant qu'ils aient atteint 1'articulation du coude, les mouvements des muscles qui fléchissent les doigts et le poignet sont suspendus. Si ensuite vous interceptez également par 1111 ligament le nerf que chez 1'homme j'ai appelé le quatrième et qui, longeant 1'humérus, se dirige vers le tubercule latéral de celui-ci (tronc du nerf radial), le mouvement des muscles extenseurs du poignet el des doigts sera interrompu. II aura été ulile d'intercepter les nerfs de cette fa?on par des fils afin que, défaisant les fds tantot d'un des nerfs, tantót d'un autre, vous puissiez voir que le mouvement des muscles se rétablit. Mais maintenant vous devez faire aussi, a travers un muscle fusiforme, comme il y en a tant dans le bras, une section longitudinale sur toute la partie épaisse, afin que vous puissiez vous con- muscle, vous remarquerez que celui-ci se rammasse d'un cöté vers son vaincre que par la le muscle ne perd pas sa motilité. Mais, dès que vous ferez une section transversale, vous verrez que le mouvement du muscle est suppriiné aussi loin que va la section. Et si vous tranchez complètement le Fig. 3. Table avec instruments, pour Ia dissection de morts et de vivants. La legende de cette figure dans le Livre I. Chapitre 41 de la Fabrica est: „Ce dessin nous représente sur une table la planche (BB) dont nous nous servons dans nos vivisections. Sur cette planche est exposé en outre tout ce dont on peut se servir dans les expériences et dissections et dans toute 1'anatomie". En CC on voit les trous, en DD les anneaux pour les cordes avec lesquelles on lie les pattes, en E 1'anneau pour la chaine qui fixe la machoire supérieure. En R sont représentés les tubes de paille destinés a gonfler les poumons et autres parties. origine, de 1'autre vers son point d'attache; si vous coupez le tendon dun autre muscle, vous remarquerez que celui-ci se rétracte vers son origine; coupez-vous la tête du muscle, il se rétracte vers son point d'attache. Et si vous coupez aussi bien le tendon que la tête du muscle, il se ramassera en balie vers son milieu, oü il est le plus charnu. En operant ainsi vous comprendrez la fonction des muscles. Si ensuite vous voulez examiner séparément le fonctionnement d'un nerf ou muscle, vous devez attaquer séparément ce nerf ou ce muscle, ainsi que je 1'ai déja indiqué pour le bras et 1'avant-bras. Je ne développerai pas ici dans trop de détails comment on doit, dans ces recherches, attacher les chiens ou d'autres animaux que 1'on veut employer. Car quiconque a acquis de 1'expérience dans la dissection des cadavres saura bien le faire, grace a sa propre ingéniosité. Et sans habileté dans la dissection d un cadavre, toute section des vivants est peine inutile. Exposé de la fonction des nerfs. Ainsi il ne reste plus rien a dire de la section des muscles et des nerfs, sauf que j ajouterai tantót encore quelque chose au sujet des nerfs récurrents. Mais pour voir maintenant si la substance du nerf même ou bien les membranes qui la tapissent propagent la force animale, il est utile d'enlever la peau de la cuisse, de la jambe et du pied, de détacher de son origine le premier muscle moteur de la cuisse (m. Glutaeus max.) et de recherclier ainsi le quatrième nerf pénétrant dans la cuisse (n. Ischiadicus). Après avoir arrache les membranes de la substance du nerf, vous devez établir comment le pied et les orteils se meuvent encore et comment le nerf remplit encore la tache qui lui est confiée. De la moelle épinière. Si quelqu'un voulait étudier plus tard la fonction de la moelle épinière et désirait voir comment, lorsque celle-ci a été lésée, les parties du corps qui sont situées au-dessous de la blessure perdent leur sensibilité et leur motilité, celui-la pourrait faire maintenir un chien par un aide et 1'attacher par Ie corps, de fa§on a obliger 1'animal de tendre le dos et le cou. De cette fa?on on peut, a 1'aide d'un couteau solide, couper les apophyses transverses de quelques vertèbres et finalement mettre la moelle épinière a nu, a 1'endroit oü on désire la tianclier. Rien nest alors plus facile que de voir comment disparaissent la sensibilité et la motilité des parties situées au-dessous de la section. 21 21 Des veines. Pour ce qui regarde la fonction des veines, 1'examen en peut-être fait également sans qu'il soit réellement nécessaire de reconrir a la vivisection, paree que 1'étude anatomique des eadavres nous apprend suffisammenl comment elles conduisent le sang a travers tout le corps, et comment une partie du corps, oü une grande veine est tranchée par une blessure, n'est plus nourrie. Des arlères. De même nous avons a peine besoin de recourir a la vivisection, lorsqu'il s'agit des artères. Cependant il peut ètre utile de mettre a nu 1'artère inguinale, de la ligaturer au moyen d'un fil et de voir que la partie de 1'artère qui se trouve au-dessous du fil ne bat plus. De la mème manière facile 011 peut constater que 1'artère contient naturellement du sang, en ouvrant une artère sur un corps vivant. Mais, pour nous convaincre que les arlères n'ont pas le pouvoir de pulser, ni qu'elles contiennent une substance qui donne les pulsations, mais que cette propriété (de battre) dépend du coeur, nous pouvons faire une autre expérience encore que celle qui vient d'ètre décrite et qui prouvait que 1'artère ne bat plus au-dessous de la ligature. Pour cela on pratique une section longitudinale pas trop courte dans 1'artère iliaque, on prend un petit tube formé d'un fétu de paille (creux), aussi gros que 1'artère est large a 1'intérieur et 011 1'introduit dans la section de fa§on que le tube dépasse des deux cótés les bonts de la section. O11 entoure alors 1'artère d'une bande qui en applique la paroi contre le tube. Ceci fait, le sang et les esprits vitaux peuvent circuler librement vers le pied, a travers 1'artère, mais toute la partie de 1'artère qui se trouve plus bas que la ligature ne bat plus. Si on enlève le lien, la partie de 1'artère qui se trouve plus bas que le tube bat tout aussi bien que celle qui est située plus haut. Nous verrons plus tard combien de force le cceur conduit vers le cerveau. Nous admirons fort 1'expérience de vivisection que Galien a faite pour le prouver. Mais Galien a tort de croire que dans cette expérience il avait interrompu toute communication du coeur avec le cerveau, car il oublie toujours les artères qui se dirigent vers la tête en circulant dans les apophyses transverses des vertèbres cervicales et qui conduisent vers les premières cavernes de la dure-mère, donc aussi vers le cerveau, une partie assez importante des esprits vitaux. II n'est donc pas étonnant que dans cette expérience le cerveau continue a exercer sa fonction plus longtemps que Galien ne tenait pour possible. Dans cette expérience, en effet, 1'animal respire encore trés longtemps et continue encore longtemps a se mouvoir. Mais, s'il court vite et a donc besoin de beaucoup d'esprits, il tombe bientót, alors que pourtant le cerveau regoit a ce moment la matière des esprits vitaux par les artères, dont j ai constaté qu'elles pénétraient dans le crane, par les apophyses transverses des vertèbres du cou. Ce n'était pas d'ailleurs mon intention d'examiner si les célèbres vivisections de Galien sont plus ou moins bonnes, car ce n'est qu'en passant que je parle ici de la vivisection. Je ne m'étendrai un peu plus longuement que sur les expériences qui ont été traitées un peu superficiellement dans les divers livres (de ma Fabrica). Kt, puisque nous sommes arrivés au livre V, commen?ons immédiatement par traiter la fonction des organes de nutrition, dont nous avons déja appris a peu prés la fonction par 1'examen de cadavres. Examen des fonctions des organes contenus dans le péritoine. Nous voyons que le péritoine est par lui-même 1'enveloppe de tous les organes abdominaux qu il contient; que 1'omentum et les mésentères ser\ent a conduire et a distribuer des vaisseaux; que 1'estomac rassemble les mets et la boisson, qui de la sont conduits plus loin. Cependant il n'y a aucun inconvénient a prendre des chiens vivants, quelque temps après qu'ils ont pris de la nourriture, et d'examiner ainsi la fonction des entrailles. La fonction du foie, ou encore de la rate, ou des reins, ou de la vessie, ne peuvent presque pas être mieux compris par 1'analyse de vivants que par celle de cadavres, a moins que quelqu'un ne veuille enlever la rate a un chien vivant et le tenir en vie pendant quelques jours, ainsi que je 1'ai fait quelques fois. C est ainsi que j ai parfois enlevé un rein, mais la guérison de la blessure offre trop de difficultes pour 1'avantage des connaissances que 1 opération fait acquérir. A moins que 1'on ne fasse cette opération, moins pour apprendre a connaitre la fonction des organes que pour acquérir de 1 habileté et pour apprendre a fermer avec talent des plaies abdominales. D ailleurs, tous ceux qui étudient les entrailles doivent apprendre comment on les rattache, quand elles ont été blessées et s'habituer a faire rentrer les intestins, lorqu'ils sortent de 1'abdomen. Des organes génitaux. Mais toutes ces opérations, tout comme les luxations et les fractures des os, que nous produisons aussi cliez les animaux pour apprendre a connaitre la force des médicaments, nous profitent plus dans 1'exercice de nos mains et pour la connaissance du meilleur traitement a instituer que dans 1'examen des fonctions des organes. Ensuite nous voyons presque journellement la dissection chez les vivants des organes reproducteurs, dans le traitement opératif des liernies et dans la eastration des animaux. Et ces occasions suffisent, pour autant qu'il s'agit de voir le cordon séminal et les testicules. A moins qu'on ne veuille y ajouter 1'expérience dans laquelle nous dépouillons la substance du testicule de son enveloppe, ou bien qu'on veuille séparer la substance du testicule en même temps que cette enveloppe des conduits séminaux. Des fruits. Mais dans 1'examen des fruits vivants il est réjouissant de voir comment le fruit, dès qu'il vient en contact avec 1'air environnant, fait des efforts pour respirer. Cette vivisection peut être effectuée chez la chienne ou la truie, lorsqu'elles sont sur le point de mettre bas. Yous devez alors ouvrir la cavité abdominale, et ouvrir aussi une des sections de la matrice, et après avoir détaché le placenta mettre le fruit sur la table, et a travers les membranes et enveloppes transparentes vous verrez comment il s'efforce en vain de respirer et meurt, comme étouffé. Mais si vous percez les membranes et que vous en libériez la tête du fruit, vous le verrez en quelque sorte revivre et respirer d'élégante fagon. Et pendant que vous contemplez ceci a un fruit, vous en prenez un autre, que vous ne devez toutefois pas retirer de la matrice. Mais vous devez replier la matrice ouverte et 1'ouvrir plus bas, la oü vous pensez que cesse le placenta ou que se trouve la partie inférieure de celui-ci. Yous devez épargner ici la partie de la matrice qui est attachée au placenta. Pour le reste vous mettez le fruit a nu. De cette fafon vous verrez d'abord les pulsations des artères de la matrice, puis celles du placenta. Si maintenant vous poussez en quelque sorte vers le haut le fruit encore enveloppé dans ses membranes, vous découvrirez le mouvement des artères se rendant vers le nombril, tandis que le fruit ne respire pas et ne fait aucune tentative respiratoire. Mais, dès que vous percerez les membranes, le fruit se mettra a respirer, le pouls des artères ombilicales cessera, tandis que les artères de la matrice continueront a battre. Examen des fonctions du cceur et des parties qui ij appartieruient. Nous avons déja traité beaucoup des fonctions du coeur et des poumons. De même aux mouvements des poumons, et nous nous sommes demandés si le grand tube respiratoire prend une partie des boissons. Puis a la dilatation et a la contraction du coeur; si le rhythme des pulsations du coeur et des artères est le même, et enfin comment 1'artère veineuse est remplie et comprimée et comment un animal peut encore vivre lorsqu'on lui a arraché le coeur. Dans cette expérience nous allons spécialement examiner un animal muni d'un large sternum et dont les membranes séparatrices du thorax sont tellement écartées que, si nous fendons longitudinalement le sternum, la fente peut être pratiquée entre ces membranes jusqu'au coeur, sans que les cavités thoraciques qui contiennent les poumons soient percées. Mais, comme il n'y a pas de pareils animaux, sauf 1'homme et les singes sans queue, ces dissections doivent être faites chez des chiens ou des porcs ou d'autres animaux, que nous pouvons obtenir en nombre suffisamment grand, et cela de telle fa§on qu'on puisse voir ce que nous venons de décrire. Que le poumon suit les mouvements de la cage thoracique, cela se reconnait clairement au fait que, si 1'on pratique une section dans un espace intercostal jusque dans la cavité thoracique, le poumon s'affaisse du cóté ouvert et ne se dilate plus avec le thorax, tandis que 1'autre poumon suit les mouvements, pour s'affaisser a son tour, lorsque nous pratiquons aussi de 1'autre cóté une section pénétrant jusque dans la cavité thoracique. Et, bien que 1'animal continue encore a mouvoir le thorax pendant quelque temps, il meurt néanmoins comme s il était étouffé. Dans cette expérience nous devons prendre soin de faire la section le plus prés possible du bord supérieur d'une cóte et de ne pas suivre le bord inférieur, paree qu'on tranche alors les vais- seaux sanguins qui s'étendent le long de ce bord. Alors le sang qui coule de ces vaisseaux est transformé, par 1'air qui est aspiré et expiré a travers la blessure, en une écume que 1'on pourrait prendre pour le poumon. Ceux qui opèrent saus précaution prennent cette écume pour le poumon même et ils croient que celui-ci continue a se dilater pendant quelque temps par ses propres forces. Pour voir maintenant comment le poumon suit fidèlement les mouvements de la cage thoracique, vous devez couper d'un cöté la partie cartilagineuse de deux ou trois cótes situées au milieu du thorax, puis, partant de la, pratiquer une incision dans deux espaces intercostaux et replier vers 1'extérieur et rompre les cótes (comprises entre les deux incisions), de fa§on a obtenir une bonne occasion de voir le poumon du cóté intact. Et comme les membranes séparatrices dans le thorax sont trés transparentes chez le chien, il est excessivement facile de regarder le mouvement du poumon, qui continue a suivre celui de la cage thoracique. De même il est trés facile ensuite, après avoir fait une petite ouverture dans les membranes, de voir comment ce poumon-la aussi s'affaisse. Mais avant que vous faites ceci, il est utile de prendre en mains les branches de 1'artère veineuse, qui s'étendent dans le poumon déja affaissé, et de les libérer un peu du tissu pulmonaire, pour vous convaincre qu'elles battent en même temps que le coeur. A ce moment vous pouvez notamment observer nettement le mouvement du coeur, surtout si vous incisez 1'enveloppe du coeur et que vous dénudiez celui-ci du même cóté oü vous faites 1'examen. II est avantageux de le faire du cóté gauche, de sorte que le poumon droit continue a être mis en mouvement et que vous puissiez prendre en main tout le tronc de 1'artère veineuse. Dans une expérience ainsi entreprise, il peut être utile aussi de saisir le coeur a la base et de ligaturer simultanément et rapidement tous les vaisseaux sanguins qui en sortent. Ensuite vous tranchez le coeur sous les ligatures et, après avoir défait les liens qui retiennent 1'animal, vous lui permettez de courir. Nous avons vu des chiens, mais surtout des chats, opérés ainsi, faire même un bout de chemin. Pour contempler encore mieux les mouvements du coeur et des artères, vous attachez un chien sur une planche et, a partir de la gorge, a travers les prolongements cartilagineux des cótes, la oü ils passent dans 1'os, vous pratiquez des deux cótés une incision avec un couteau trés tranchant. Vous reliez ensuite 1'extrémité inférieure d'une des incisions a 1'extrémité inférieure de 1'autre par une troisième incision transversale, qui pénètre jusqu'au péritoine. Vous relevez maintenant le sternum avec les pièces cartilagineuses qui y sont attachées, coupez la cloison transversale (diaphragme) et repliez le sternum contre le museau de 1'animal. Maintenant vous fendez rapidement la membrane (péri-)cardiaque, saisissez d'une main le cceur, et entourez de 1'autre la grande artère (1'aorte), qui s'étend contre le dos. Examen de la fonction du cerveau. Bien que vous aillez comprendre ces choses beaucoup mieux dans 1'expérience de vivisection que j'ai 1'habitude de faire dans mon cours, conime la plus féconde enlre toutes, néanmoins, allant dire encore quelque chose du cerveau, je décrirai encore celle-ci en détail, afin que d'autres aussi puissent 1'entreprendre avec moins de peine. Dans 1'examen du cerveau et de ses parties on ne voit généralement pas grand' chose par vivisection. Car, que nous le veuillons ou non, ou mieux: pour nous conformer a 1'avis des théologiens, ici nous devons refuser de reconnaitre aux bêtes tout souvenir, toute raison et toute pensée, bien que la structure (du cerveau) soit la même chez 1'homme et les animaux. Et voila pourquoi tous ceux qui étudient 1'anatomie, sont liabiles a disséquer un cadavre et sont exempts de toute hérésie, comprendront bien combien j'aurais tort d'entreprendre une dissection du cerveau chez un être vivant, ce que je ferais cependant trés volontiers amplement. Pour ce qui regarde la sensibilité et le mouvement, on voit que tous deux disparaissent lorsque le cerveau est enlevé. Ici encore la méthode de recherche est la même que celle que j'ai enseignée dans les expériences sur les nerfs. Ensuite, si le cerveau est sensible, cela peut être examiné chez 1'homme, qui peut dire, lorsqu'on coupe dans son cerveau ou qu'on le presse, s'il ressent de la douleur et s'il sent oü le cerveau est blessé. Ainsi qu'on peut le constater tous les jours dans les cas de blessures de la tête. Par contre, chez un chien on peut ouvrir le crane, ainsi que les chambres droite et gauche de la cavité cérébrale, voir comment 1'animal perd sa motilité, pour la retrouver lorsque la cavité est refermée; tout cela, je pense, personne ne le contestera. Une vivisection que j'ai l'habitude de faire a Padoue et a Bologne, pour clóturer mes conférences sur 1'anatomie. Vous devez maintenant entreprendre sur une chienne ou une truie pleines la dissection que j'ai promis de décrire. A vrai dire il vaut mieux prendre une truie, car une chienne, lorsqu'elle a été étendue pendant longtemps sur la planche d'opération, n'aboie plus ni ne hurle, quoiqu'on lui fasse, de sorte qu'on 11e peut plus constater alors que la voix est supprimée et revient. Pour commencer, vous devez donc attaclier 1'animal a une planche aussi solide que possible, en 1'étendant sur le dos, dc fa^on a laisser libre vers le haut la région du cou et le torse, ainsi que le représente 1'image cijointe. D'ailleurs, cliacun y réussira bien par sa propre ingéniosité et ses propres moyens. Car il n'est certes pas difficile dc trouver une planche avec des trous, propre a y attaclier les pattes, ou bien, s'il n'y a pas de trous, on met vite deux batons sous la planche et on y lie les pattes. Pour le reste il est important d'être maitre de la machoire supérieure et de la lier solidement a la planche. Vous pouvez le faire a 1'aide d'une chaine ou d'une solide corde, liée devant (1'auteur veut certainement dire: derrière) les défenses et fixée a la planche, soit au moyen d'un anneau, soit par un trou dans la planche, ou de quelqu'autre manière qui vous semble la plus facile, pourvu que le cou soit tendu et la tête immobile, et que 1'animal puisse respirer et crier librement. Mais avant de fixer ainsi 1'animal, j'ai l'habitude d'exposer aux auditeurs, experts dans la dissection de cadavres, ce qu'ils auront a voir principalement dans 1'expérience préparée, afin d'éviter de devoir donner de longues explications pendant la vivisection même et de devoir 1'interrompre. Avec un couteau bien aiguisé je pratique maintenant dans le cou une longue incision, par laquelle la peau et les muscles sont coupés jusqu'au tube respiratoire, en faisant bien attention a ce que la section nc dévie pas de cöté et Fig. 4. Un porc etendu sur la planche représentée dans la fig. 3 et attaché de la fa^on brièvement indiquée (cette figure se trouve dans les deux éditions de la Fabrica, livre VII, chapitre XIX). ne blesse pas l'importante veine (la veine jugulaire externe) qui passé a eet endroit. Examen des nerfs récurrents; leur section supprime la voix. Je saisis ensuite des mains le tube respiratoire (trachée) et le dépouille, a 1'aide des doigts, des muscles qui le recouvrent. Je cherche maintenant les artères carotides, qui passent a cöté du tube et la 6e paire de nerfs cérébraux (= Xe = n. vague). Puis je regarde les nerfs récurrents qui s'appliquent de cóté contre le tube respiratoire, et tantót je les ligature au moyen d'un fil, tantót je les coupe, mais en commencant toujours d'un seul cóté, afin qu'on constate nettement que par ligature ou section de ce seul nerf la moitié seulement de la voix se perd, pour ètre supprimée tout a fait lorsque les deux nerfs sont atteints, tandis que la voix revient lorsque je relacbe de nouveau les fils. Cela peut se faire rapidement et sans notable effusion de sang. Et, lorsque les deux nerfs sont trancliés, ou entend tres bien que 1'animal soufflé avec force, mais sans voix. De la j'en viens au ventre. A 1'aide d'un fort rasoir, bien tranchant, je pratique une forte incision en demi-cercle, passant inférieurement le long des cartilages des fausses cótes et sous 1'apophyse en forme de glaive du sternum, et allant a travers le péritoine jusque dans la cavité abdominale. Je fais alors une seconde incision, qui commence au milieu de la première et se dirige tout droit vers 1'os pubis. Cette incision réussit rapidement lorsque j'enfonce le couteau ou le rasoir sur toute la longueur du péritoine. De cette fanm< aAnmt * (TUnt Tcrat tmmnt/um mtvcturutu DEVM.. Dacr den Cranckcn is in pcri jckcl van der doot, .AlsF.EN Godtoftzijnsghcnoot, Wcrd'ick verheuen: Ghcfmeeckt enghebedcn,mctdcn hoofdcbloot, t'Huyfghcfin doet my cerc.cndc beloften groot, ■ Op dat ick den menfche bchoudc by t'leuen: VVantin noodt voot t'Iijf, foudc ihen t'goct al ghcuen. Fia. 15. 'Pnvhwij'h cmuA/uit;pau/utn nuinine ntrfirr„ __ov/ v otc clncr, Macr in t "betalen Wil de vrientfehap fchcvdcu. Fig. 17. Van GODT Worde kk F. F.K PVVF.L t'islagegcdaclt D.icromoock liefde indebelooninslie facit, Als urbcvrberaelr,moe: Worden by reden, P.y d'onbclcefdcnughcfontvanleden, Want door noot,nier door liefde Wasick chchacn VVant tijfcrdatcourisjisquaet tefmeden. 1 ). r'.n» «bj Meeflcri.ef j! dh km ter tijt, r L.Ulci vijlt met rüji ft tvrn l-ijlrlten, blei Ju trnpt Extrtiptl$l'fi(FdrrJih$iltret I jerdt linden rirürnjtfr ijl fiqiuUrit, enji A mi, f* fa dl Dj int ,fpeCai, Th i/q Tfi- -r .nei Ttden:nditthndcH, Fig. 18. KI \E.>T\MQf AC'iEM lAM FE RA IAAtQ> PARA ï ' *""" TUM VOOAT 1MME \ V UM ME VEN ER ATA DEl'.W VVin l'if K J^r krankkc McnltK. in erollcr UKwrfcheit tint /Sp-fcu- doek kon tolt a*i1in.*vir*'.:rijcn» woltcfcalm. Uinii-'j^.rjt.-jpu. A'«» wui-il K k al< OW CODT.gVchrct Vml gcbdten Hilt'uur .1-n IjaniLn -ut. ilcr lur.lt Joel» Itcrkc» mtiG. S-.-tr.<*ua m "f. _ -y + , - . - I.!:. ic.Lr lïckct vor ro.cK mit gilofem kaubt gcü'Kwmc! ÏY.-.ÜJok vwl cl» «wi ikr, voi etmrr jrkulH kic kolen • ( . . I, Mottokil» vri. Jotk.vmO.uw =u vni ontrcOcn. Der «cnleKiit «oio» CftPT.dcrik» kafl kiltt zu tuU •i.-sr „v- „„r * "■ *>V"" - Fig. 20. AMfc. MACHAONIA MAC is F.TMAC.IS ART F. LF,VATV>' IATP02 PI OAAI1N O HOMO NON FRl 'STRA TAN TOS ^'B • C i AJW r ii'.M TOET ANTL FOCI-'M, PROCREDITl 'RVF, TR1PES AhJTAü IOüE AAAflN -«I w.in rir" fati-ht rum *iul> dcm h«- Iiocfl l un>pt Wh w< i.L-i. I lagen kil.l ,wtvir cucK lollengohcli {t «I Éti:t uri'il:ml:u#t,i)(lcf in luuG vmtoJit, F.nm iiituiih*4rnuliclil>L'i wiw'Wit li-'lx' l.-in , £"« ii Ue' ma licfco MAN.iler kund; CII.K K.'ilicn nimLt Ih/ K.il>l »< lurtzt-r ; -it/lcin k- iiicl hcitbdfl vcilricbcn.^X-'/ .n n;nl lil uv>l i,|i ilit ,n,| lrcu-«li.li ifun l>c» "k-t F.'» W.N.vCH vol -In .n «ftli ui I0IJ1.1 MrillCCin (j- Noscl.t ql'oü rj-. stat tv; 'mode- TOLLE VL\L< 4 ...vf J. wunjcKcJê» br/fj.1 Fig. 21. I i .,0 .11 PbVIDH MM MM * PM1IU WJCAM, YMC Tl Hl IKHrH CAUTIOR tXEMPLO Tl' DVMDOLET ACCIPf NO■: 1)11 • « MO* CACODAMON RRO ANTI S.nïTPnN Q.U MuDICE EXE.RCE.Ï CNAVITER ARTI V on , ■I t « II.1 GODT.hjrrin rnTFELj^ht, Wit irludi-ri wurti rh gxvifcf.ikiArtsctvnd Doctoirn 'hV • - ■.•rCoD.-«nmF,l.. nuv. \v v ■ il Fig. 1. halve eeuw vrijwel in onbruik, leeft het aderlaten in de taal en de verbeelding nog steeds voort. In oude geneeskundige werken treft men natuurlijk vaak afbeeldingen aan, welke op het aderlaten betrekking hebben, maar ook op prenten, welke niet ten dienste der wetenschap 7 5 * 134 6 gemaakt zijn, vindt men aderla- \ \ / / / / tingen voorgesteld. 8 / Zeer geliefd is een overziclit- " prent van de plaatsen, waar men ff 1° aderen kan aansnijden. In den Jjj —- 14 Fasciculus medicinae, waarme- ^ ■ i{ de ik maar weer aanvang, vindt men als het ware het oervoorbeeld daarvan (f. 1). Een naakte Fig. 2. €o#e llnffructtc tube oBDmogOns^-At. jfiohaiuif s «errtfyuti/Vanbrn Mbrrlatrn/rnbc bis bcöun bingbrftes bloetajRtc noch ren ïcacract tan öcn 5tanWn tt trtchetvnt&e bte enbcrJjou&ftu 0ljï t)5 Wt«.^»tW$ch ooot alle» «4 tjpmrgicu H0rrn UoectjDuitrfrtje gljftranflatem. ¥nno. «&. .-iv./, Fig. 5. sen waar, al naar de ziekte en het doel, dat hij zich stelt, de arts een aderlating kan verrichten. Van zulke „aderlaatmannen", zooals men dergelijke prenten noemt, vindt men er nog talrijke in latere boekwerken. Ik kies er slechts één uit (fig. 2). Zij is ontleend aan ,,'t Fundament der Medicijnen ende Chirurgieen" verschenen 1622 te Rotterdam. Men ziet, dat in deze eeuw de voorstelling van den aderlaatman er als kunstvoortbrengsel, leelijk op achteruit is gegaan, terwijl het aantal laatpunten van 45 tot 55 is gestegen. De operatie van het aderlaten zelve vindt men op prenten van alle tijden weergegeven. Ik neem er slechts enkele uit. Fig. 3 geeft het titelblad van een geneeskundig werkje uit het jaar 1551: „Corte instructie ende onderweijsinghe M. Johannes Carethani van den aderlaten ende die beduijdinghe des bloets... Uten hoecliduytsche ghetranslateert". Men ziet er een nog eenigszins middeleeuwsch uitziende dame in een leunstoel gezeten. Een manspersoon in de typische Duitsche kleederdracht der zestiende eeuw houdt haar linker hand boven een bekken (dat op een keurig van constructie maar misteekend tabouretje staat), en is bereid haar een ader te openen. De dame wendt het gelaat van deze handeling af. Een duidelijker voorstelling van de wijze waarop een aderlating volgens de regelen der kunst behoort uitgevoerd te worden, geeft ons fig. 4, ontleend aan den Carthesiaanschen philosoof Th. Craanen, pliil. et med. doet., „Tractatus phvsico-medicus de homine", Leiden, 1689 x). Deze prent, van een onbekenden plaatsnijder afkomstig, bezit zeker geen hooge kunstwaarde; toch vormt zij een aardigen aanblik; zij is eenvoudig en aanminnig uitgebeeld, en toch streng didactisch en wetenschappelijk. Fig. 5 heeft niets wetenschappelijks; zij is als prent daarentegen uitstekend van behandeling en bewerking. Graveur is N. van der Meer jun., de teekening is van I. Blys 2). Zij is er een uit een groote reeks van 150 door dezelfde kunstenaren vervaardigd ter illustratie van C. F. Gellerts „Fabelen en Vertelsels", in Nederduitsche vaerzen gevolgd" 1782, en stelt een tragisch geval voor: de eerste wondarts des Ivonings, een wijdberoemd man, begaat een groote kunstfout aan de schoone Calliste; door verliefdheid van zijn zinnen beroofd, steekt hij in de slagader in plaats van in de ader: „Hij steekt en roept verbaasd: o doodelijke wond! De polsaer is gekwetst! wie stelpt? wie stuit het bloeden? Straks valt hij door den schrik getroffen op den grond". En de schoone Calliste sterft aan koudvuur. *) De plaat is tafel XIV van het boek en staat op bladz. 336. 2) N. van der Meer, Een Haarlemsch plaatsnyder. Bloeide in de XVIIIe Eeuw. Jacobus Buys 1724—1801, Amsterdamsch teekenaar. 7. De melaatschen en de Lazarusklep, i) Lepra, schrik der menschheid in de middeleeuwen! Heeft ooit eenige ziekte van het lichaam den lijder zóó uit de samenleving gestooten, hem zoozeer tot een ex-lex gemaakt als de melaatschheid? Hoe vreeselijk moet wel liet lot diergenen geweest zijn, die, van een „vuilbrief" voorzien, vergunning hadden tot bedelen, omdat zij lijdende waren aan lepra! Ten minste zoo lijkt het ons nu, misschien omdat wij volgens Goethe's recept onzen eigen geest als den geest van den lijder beschouwen. Als men de beschrijvingen van Jack London 2) leest over de lepracolonie op Molokai, krijgt men een geheel anderen indruk. Doch laten wij deze bespiegelingen en vraagstukken aan echte historici der geneeskunde over. Het doel dezer artikelen is slechts: leerzame amusementslectuur te zijn, en vooral: een weinigje schoonheid en oogenlust te geven door het vertoon van mooie prenten, die ons vak en het voorwerp van ons streven en werken, zieken en ziekten in vervlogen tijden, afbeelden. Hel aantal Nederlandsche prenten, waarop men de lepra afgebeeld vindt, is betrekkelijk zéér gering, en vooral: men mist hier sterk het realistische, dat overigens zoo'n vast kenmerk is der vaderlandsche kunstuitingen. Op prenten van de zestiende eeuw ken ik geen enkele voorstelling van leprosen, zooals die toen leefden en leden. De oudste mij bekende voorstelling is naar een teekening van den beroemden phantastischen schilder Jeroem Bos, den zonderlingen helle- en duivelen-verbeelder, in wien Philips II een zoo bijzonder behagen schiep. Jeroem Bos leefde van 1462—1516. Maar de teekening, welke ik bedoel, is pas bijna een eeuw later in koper gesneden door Peter van der Heyden, gezegd Petrus America (werkte van ongeveer 1551—1570). Men vindt haar in fig. 1 weergegeven. Een arme duivel; voorwaar het onderschrift is raak! *) Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1923. I, no. 1. 2) Jack London. The cruise of the „Snarkchapter VII. The lepers of Molokai. Men vindt daar een zéér goede beschrijving van zijn bezoek en verblijf van een week op het eiland Molokai, de leprozencolonie der Haway-eilanden. Men kan zijn indruk van het leven daar in dit ééne zinnetje samenvatten: „In Molokai the people are happy". Het is waar, dat hij de eer van deze uitkomst toekent aan den vooruitgang der aseptische heelkunde: „the old horrors of leprosy go back to the eonditions before the days of antiseptic surgery." Want, hoewel liet niet gemakkelijk is te scheiden, wat de kunstenaar als daemonisch gedrochtelijk, en dus verzonnen, en wat hij als weergave van een ziektetoestand heeft bedoeld (beide gaan op geniale wijze belijnd in Fig. 1. Een metaatsehe duivel. Gravure van Peter van deu Heijde genaamd Petrus America (ongeveer 1551—1570) naar Jeroem Bos (1462—1516). elkaar over, en ontwikkelen zich uit elkander), toch is het wel duidelijk, dat althans enkele zuiver realistische bijzonderheden te herkennen zijn. Ik noem: het eene blinde oog, de pustels op de beenen, de verwrongen atrophi- 29 sche ledematen, misschien ook de starre trekken van het ingevallen gelaat. In de gelieele zestiende eeuw ken ik overigens geen noemenswaardige pogingen om melaatschen in den tijd en de omgeving van den kunstenaar weer te geven. Men vindt er, doch uitsluitend afgebeeld op prenten met zedelijk-godsdienstige strekking, welke alle Lucas XVI, vers 19—21 in lijn brengen. Men kent den tekst: Fig. 3. Lazarus en de rijke man. Houtsneê van Cornelisz Anthonisz (ongeveer 1479—1554). Fig. 2. Lazarus en de rijke man. Teekening van Pieter Cornelisz. (1490—?). 19. „En er was een zeker rijk mensch, en was gekleed met purper en zeer fijn lijnwaad, levende allen dag vrolijk en prachtig. 20. En er was een zeker bedelaar, met name Lazarus, welke lag voor zijn poort, vol zweren, 21. En begeerde verzadigd te worden van de kruimkens, die van de tafel des rijken vielen; maar ook de honden kwamen en lekten zijn zweren". Het is deze Lazarus, die als het oerbeeld van den lepralijder door de geschiedenis is gegaan, en naar wien het woord lazaret genoemd is. Hoe en wanneer en waarom dit gebeurd is, weet ik niet. Ook in de apocryplie „Geschiedenis der apostelen" van Pseudo-Abdias vindt men hieromtrent geen aanknoopingspunt. Men weet, dat de legende zoowel als de beeldende kunsten vaak bijzonderheden omtrent in den Bijbel beschreven gebeurtenissen aan genoemde Geschiedenissen evenals aan de z.g. „Apocryplie Evangelien ontleende. In de gezegde Geschiedenis der Apostelen van Pseudo-Abdias vindt men het Lazarusverhaal kort aldus weergegeven in het 5e boek (Johannes) 16de hoofdstuk *): „Eindelijk heeft onze meester verhaald van eenen rijken mensch, die dagelijks braste, en schitterde in goud en purper. Voor de deur van dezen lag de bedelaar Lazarus: hij begeerde slechts de kruimkens te bekomen, die van zijne tafel vielen en niemand gaf ze hem . Komen wij nu tot de prenten. In mijn bezit zijn vijf photo s. Eén naai een teekening van Pieter Cohnelisz, bijgenaamd Kunst '2) (1490? ?) > één naar een houtsnee van Cornelisz Antonisz (ongeveer 1479-1554), één naar een teekening, één naar houtsnee van Jan Swart (1469.'—1535.'). De vijfde is naar een prent van Dirck Volkertz Coornhert (1;>22 1590). I)e lezer vindt ze in deze volgorde weergegeven als fig. 2—6. Men ziet, vier verschillende kunstenaars, en toch naast veel verschil in behandeling, hoeveel gemeenzaams hun voorstellingen hebben •*). Op alle vijf de afbeeldingen troont de rijke brasser aan een hooge tafel, in een rijke zaal van een weidsche huizinge. Een keur van spijzen en dranken staat vóói hem of wordt hem ijlings voorgezet en geschonken. Aangename kout of muziek streelt zijn gehoor. Rijkdom, pracht en weelde; vroolijkheid en genot. Maar op den voorgrond ligt, schrijnende tegenstelling, de hongerige bedelaar, half naakt of in lompen gehuld en be- 1) ik haal aan uit: De apocryfe Evangeliën benevens de geschiedenis der apostelen van Pseudo-Abdias, 's-Gravenhage, W. P. van Stockum, 1849, bldz. 722— 723. 2) Hij was een zoon van den bekenden Leidschen schilder Cornelis Engelbrechtsz. 3) Mr. N. Beets, de voormalige onder-directeur van 's Rijksprentencabinet te Amsterdam, merkt*) op, dat „het bij geen illustrator van het begin der 16e eeuw zou opkomen bijbelprenten te ontwerpen zonder de, evenals de tekst, reeds geijkte voorbeelden te raadplegen. Dit is dan ook in zeer sterke mate zelfs bij de origineelst geïllustreerde Bijbels (van dien tijd) het geval". *) De houtsneden van Vorstermans's Bijbel van 1528 met een inleiding door mr. X. Beets, Amsterdam 1915. dekt met puisten en zweren. De lazarusklep in zijn hand of naast hem, als alarmteeken van zijn schrikkelijke ziekte, en de honden lekkende zijn wonden als eenige vertroosting. Men ziet hoe trouw de kunstenaars het bijbelverhaal gevolgd hebben. Merkwaardig ook, dat zoowel Cornelis Antonisz Fig. 4. Lazarus en de rijke man. Teekening van Jan Swart (1469?—1555?). als Jan Swart in zijn teekening (fig. 4) den rijke laten dineeren in een soort uitbouwsel van zijn huis. Op de houtsnee (fig. 5) van Jan Swart is ten deele met deze voorstelling gebroken en zit de rijkaard schijnbaar in een binnenkamer. Wanneer men echter goed toeziet, blijkt uit de pilaar en uit het overhangend groen in den linker bovenhoek, dat wij ook hier in een soort uitbouwsel kijken. Als kunstwerk lijkt deze prent mij de mooiste; in een bijkans overdadigen rijkdom van detailwerk blijft toch de aandacht en de handeling naar één figuur toegetrokken: naar den genieter, die niet door de poort der hemelen zal binnentreden, maar intusschen met starren blik toeziet hoe een knecht hem een bokaal wijn plengt. De rijkaard de hoofdpersoon. Of heb ik het mis? Is het eigenlijke middelpunt van de voorstelling wel die armzalige Fig. 5. Lazarus en de rijke man. Houtsneê van Jan Swart (1469?—1535?). zinnelijke genieter, die eenzaam zit te zwelgen? Is het niet eerder die vreeselijke, misvormde hand, die links op den voorgrond de klep voert als een waarschuwing en een dreiging? En kijkt de troonende epicurist misschien niet langs den wijnschenker heen, naar den ellendigen verschoppeling, wiens door wonden geschonden lijf men niet ziet doch vermoedt door de hem lekkende honden? Met de besproken prenten hebben wij de zestiende eeuw afgedaan. In de zeventiende vinden wij talrijke afbeeldingen van leproserieën en van regenten van leprozenhuizen. De melaatsclien zelf hebben blijkbaar slechts weinig Fig. 6. Lazarus cn de rijke man. Gravure van Dirk Volkertz Coornhert (1522—1590), naar een teekening van Maarten van Heemskerck (1498—1574). de belangstelling der kunstenaars meer getrokken. Alleen van den ommegang der leprozen op Koppermaandag te Amsterdam, wanneer zij geld mochten ophalen voor het Anthonisz-gasthuis *) bestaan vele prenten. Eén ervan, als de meest kenmerkende, beeld ik hier af (fig. 7). Het is een zeer bekende kopergravure van Claas Jan Visscher (1586—1652). Men herkent hier slechts 1) Op de plaats waar dit gestaan heeft, bevindt zich thans het physiologisch laboratorium, dat aan de achterzijde door de Lazarussteeg begrensd wordt. Hier staat ook nog een oud poortje van de voormalige lepi oserie. aan den lazarusklep, dat men te doen heeft met melaatschen. Waren de ergste vormen der lepra toen ter tijde reeds zeldzaam, of werden de ernstige zieken altijd binnen de wallen van het leprahuis gehouden, zoodat de kunstenaars geen gelegenheid hadden ze als model te gebruiken? In elk geval schijnt de schrik voor de melaatschheid er in het begin der zeventiende eeuw al wel ongeveer uit te zijn geweest. Als een bewijs hiervoor geef ik nog een laatste prent (fig. 8) weer: „Soo gewonnen soo geronnen" naar een teekening van Davio Vinckboons (1578—1629), gegraveerd door Fig. 7. De ommegang der Leprozen op Koppermaandag te Amsterdam. Kopergravure van Claas Jan Visscher (1586—1652). Pieter Serwouter (geboren omstreeks 1574 te Antwerpen; heeft daar omstreeks 1600 gewerkt). Zij stelt voor, een braspartij van bedelvolk, dat pleisters zonder wond en windsels zonder gat (n.1. in de huid) draagt. Bedriegers en afzetters, quasi-kreupelen, ziende blinden en spraakzame stommen zwelgen vóór een gemoedelijk uitziende herberg. Wat heeft die prent met de melaatschheid te maken? zal men vragen. Men lette op het uithangbord van dit sympathieke hotelletje van rabouwen en naaktridders: daar prijkt geschilderd op een gespleten plank de omineuse ratel. Het onderschrift verkondigt schaamteloos voor wie twijfelen mocht: „D'Laserusclep", terwijl het balkje, waaraan het uithangbord bevestigd is, nog een klep draagt en het opschrift: „Smetsende bedelaars" i). Zou ons nageslacht er ooit toe komen, een restaurant „In den oprechten Fig. 8. De herberg „D'Laserusclep". Gravure van Pieter Serwouter (ongeveer 1574—1577), naar David Vinckboons (1578—1629). tuberkelbacil" of iets dergelijks te openen? Luim en jolijt zijn in alle tijden gelijk... en toch weer een beetje anders. 8. Het Steensnijden. 2) Blaassteenen waren een paar eeuwen geleden een zeer vaak voorkomende kwaal. Gelooft men de uitkomst van moderne onderzoekingen, dan zou misschien een zekere eentonigheid en eenzijdigheid van het voedsel toen, een verklaring daarvan kunnen zijn. De meer afgewisselde, aan vitamines rijkere voeding van onzen tijd, zou een der ontstaansoorzaken hebben weggenomen. 1) van Dale leert mij, dat smetsen, schranzen of smullen, beteekent. 2) Ned. Tijclschr. v. Geneesk. 1929. I, no. 9. Hoe dit ook zij, in de 17de en 18de eeuw vindt men het steensnijden vaak op koperen platen weergegeven. Ditmaal wil ik enkele daarvan, uit den grooten voorraad prenten met geneeskundige voorstelling, die mijn vriend PHiLiP van der Kellen en ik in het Amsterdamsche Prentencahinet hebben uitgezocht, hier weergeven en bespreken. liet spreekt van zelf, dat de prenten, betrekking hebbend op het steensnijden, een ander kenmerk dragen dan bijv. die, welke het kiezentrekken voorstellen. Het lichaanisgebied, welke ontbloot en bewerkt moest worden, en de bewerking zelve leenden zich weinig tot een verrichting in het openbaar. De gravures, welke het steensnijden weergeven, zijn dus öf verschenen als didactische afbeeldingen in min of meer wetenschappelijke heelkundige verhandelingen, óf wel zij vereeuwigen de roemruchtige daden van rondtrekkende meesters of handige beunhazen. De eerste soort prenten is natuurlijk eenigszins technischer van aard dan de tweede, waar de kunstenaar grooter vrijheid had, van zijn plezier in het onderwerp blijk te geven. Maar ook de heelkunstige illustraties bezitten nog de aantrekkelijkheid van echte kunstzinnigheid. Ik open de rij met een prent uit het handboek van Francken, de vier hoofdhandgrepen. Het boek is van 1733, maar de prent, een ruwe houtsnee, is zeker ouder, geeft althans een veel ouder teekening weer. (Fig. 1). Dergelijke voorstellingen: een man ruggelings op een tafel vastgebonden, de beenen omsnoerd en gespreid, vindt men zeer dikwijls. Ik ontneem er een drietal aan de kopergravures welke Tolet's Tractaet van Steensnijden (1686) sieren, en wel twee, die in het boek de nummers 7 en 13 dragen (Fig. 2, 3) en voorts de titelprent van het boek. (Fig. 4). Op deze laatste bevindt zich meer stoffeering. Men ziet er een driepootig tafeltje met instrumenten, een waschbassin, het bed, dat een oud vrouwtje met een beddewarmer zal maken tot een aangename rustplaats voor den kranke, na de operatie. Van de operatie zelve ziet men niet veel, evenmin trouwens als op de vorige prentjes, welke meer de toebereidselen en het slachtoffer toonen dan den ingreep zelf. Van geheel anderen aard en gehalte is de, als fig. 5 weergegeven, prent van een onbekend kunstenaar (eind 17de eeuw?). Het is een z.g.n. „zwarte kunstprent", verkregen door het eerst fijn spikkelen van de koperen plaat en daarna te voorschijn brengen der teekening, door het geleidelijk weg schaven of schuren van de vlakken die lichteren indruk moeten geven. De Fig. 1. Fig- 2. Fig. 3. prent, die ik hier op fig. 5 weergeef, stelt, naar luid van het onderschrift, een derden steen voor, die bij den 19-jarigen Wijnand Corsten, zoon van Corst Gijsberts, sluyswagter van de Binnen-Amstelsluys in de Uytreglitsche dwarsstraat tevergeefs gezocht is, maar naderhand in het scrotum gezakt, door In s(^ravcnkaqc by RARENTBF Fig. 4. • koudvuur naar buiten is gekomen. Toen dat alles door de natuur tot stand was gekomen, heeft meester Christiaan Bronner hem verders genezen. Wat ongetwijfeld een verdienstelijk werk is geweest. De volgende prenten (fig. 6-9) hebben betrekking op een beroemd beunhaas-steensnijder, broeder .Tacques de Beaulieu (1651—1714). Ik begin met twee portretten van hem weer te geven, het eene, een zwarte kunstprent, van Fig. 5. Pieter Schenck (1661- 1715) naar een schilderij van JuRiAAN Pool (1665 1715), en het andere gegraveerd naar het leven door Pieter van den Berge, o,;< '//£> JQ ♦ ^ <6 ff/s/s s* <7 y'tr 77 ee/z y*«r. ^777 CoülSVM'iMfe/' /-'/oc*/ 77/?/e7u.i *. /Sr . O - / 0 O 6 , / rrt'< // i'v?' * '. ^.^ //7~Z^//S7<7 77 Q), O een vruchtbaar plaatsnijder, die van 1689 tot 1727 voorkomt. De behandeling van liet eerste portret toont, zou men zoo denken, meer hoffelijkheid dan waarheidsliefde, althans de steensnQdende broeder ziet er veel civieler hier op uit, clan op van den Berge's conterfeitsel, dat een veel realistischer indruk FRATER IACOBUS, Je KE 1 VI.IKV, . /n,t>, J^r./ruitr . -tyjc'./rf, H'tftt m&jr&cu.jsuj V. I'dti 't Kmjfrt, ttvf .l.'rt Strsr-, .■•ff.j'v/ W»i MMm t?j-rJfrtir /rrht .tv .mi frn'p tr s i t.i - u ■ - /. I a., ■■'.T Y' !.. An*r ' >jl u .1 En 't /.vu Jji is, in r. Jr.'ttln.i A*.„; J, tiCD (wAwf/iifn Fig. 6. maakt. Men lette ook op het verschillend gereedschap, dat de beide kunste- J)'t $ froeifer ÏAEOB. die .ar/terkt Jecr £&fts qena, Zoo hooj eit . fier fet volk ? erplicht- feefb vroea en jjytt. De liefje en Go.ftsirticfit /traaft om firt Ji uit~ zulk eert wezen. Zrn hst en lust is t elk. cm £oJts wil fe j/ene zen . Hrs-t etst f>t' zich in /teen . rjj irelJcen komt ft et .jan . ten witle keur/reen :af op .rf zrn .irfei.ftj'ti.m . Fig. 7. v . / /7 ttX • ('tt O 7't .' •— tsj. &>J>Tiichtf T.tcob, hier ut eensaanthet.f gezeten 7Vtitte.it met v-vt-trlen en Jr.t.rter uit Jen 7'het, In --i.snJa.frt tot Zt-n JoJ, »jt ft' y Christus ziet i'/ff eens Je Jteelen tttj te /luiten tvn 't je feeten . P.J.-U '■.„ v,,-r. fur.J Ken jr'üht. Jte, Jw getut*, entJekt »" ' ' •ertt.in./ De«s j-.'i.ht z.j/ vfenet: 't jreet Reeienleet >■*» ft, Dus bee/t bent 't mwwi jemaeJ U-t Jtren/nyhun r seJr.-.-^ /» , J J,t,^.it £, .t tMCU&J /W ;~J* inJ, fiw.» tUy Fig. 8. ••-/'(<1 (43dé s/t /a. — — — UM __2 JAmre ^ acau.ey^'oe 2&-t .. '7\ a . „ /naritatne —f/v fait - . ept-raiicn /ur un V t "r twnt- Je Jirrmit-, aan Je -Jrtnenv ervaren. Dottere" ihirurpnj, en anjre TLmflmM-m.," Syn ('Jele geheym ;Jyn Zcnttorrep hee hy fh„Jt —„• Sun vast~. jen jSL'-ri h.znj, xyn annd en raJ&ahevA. D' "•"/" /'**" ™-jielt J,e hem een- ^enU noemen. ■ . f "- hem T > leste reever, . 3*2* " " - f~.,e.'ej Att*/ KJr*e-,h~+t . -*<&■ JC. f. Ce*** Fig. 9. naars hun model in de hand hebben gegeven, en op het verschil in vorm en houding dier hand zelve. De beide volgende prenten zijn weergegeven naar gravures eveneens van van den Berge en stellen den hermiet vóór, de eene alvorens hij zijn roeping, Fig. 10. om steensnijder te worden gevolgd had, en de andere, nadien, in zijn vollen roem, een lithotomie verrichtend, ten aanschouwe van tal van getabberde en behoede doctoren en chirurgijns. Ten slotte nog een houtsneê van Johan van Beevoort (werkte begin 18de eeuw). Zij stelt voor de cliniek-policliniek van een rondtrekkend wondermeester, en vormt de bovenste helft van een reclamebiljet. De text hiervan 30 schijnt mij belangwekkend genoeg om dien in zijn geheel hier af te schrijven; hij dient tevens als bijschrift voor fig. 10. Er boven staat: „Van al wat wenslijk is, is 't Menschen hoogste goet, „Dat hy mach syn gesont van Lighaem en Gemoet". Onder de prent staat: Wordt bij dezen bekent gemaeckt, dat J. M. P. Operateur, Steen, en Breucksnijder, Oogh-meester, Chymicus, en Practizyn in de Medicynen, nadat hy nu den tydt van achttien jaren, zoo in Italien, Vrankryck, Spangien, Engelandt, Duytslandt, en meest in al de voornaemste steden van Europa zijne Konste geexerceerd heeft, ten dienste van veel Gebreckelycke menschen, voor namentlyek in die Gebreecken welke meest voor Ongeneeselyck worden gehouden, waer in hij tot zijn Lof, en profijt van synen Even Naesten, ontelbare Proeven gedaen heeft, als dese bovenstaende Af-beelding of Figuer, by de Cyffer Nomber aen-wijst." Daarop volgt het bijschrift van de afbeelding of figuur: „Ten eersten/ snijt hij den Steen aen Oude en Jonge Persoonen/ doch de Vrouwen geneest hy sonder snijden/ als door middel van Medicamenten; En helpt ook alle soorten van Graveel door 't selve/ hoedanig het mocht zijn. Siet hierboven Figura Nom. 1. Ten tweeden/ helpt oock alle soort van Breucken op een nieuwe manier/ soo als noch by Niemandt anders gedaen is; gelyck alle Darm-Breucken/ Water-Breucken/ Vlees en geboorte Ader-breucken; dese snijt den Operateur sonder eenigh peryckel/ op soo een gemackelycke manier/ dat den Patiënt daer niet eens van en behoeft te Bed te leggen/ maer dat hy kan gaen en staen/ sonder dat Iemant gewaer kan worden/ dat hy aen diergelyck gebreck geincomodeerd is: oock geneest hy alle Breucken door gemackelycke Banden/ en Medicamenten daertoe dienstigh/ sonder snyden in korten tydt. Figura Nom. 2. Ten derden/ helpt hij die eenige Blindtheydt der oogen hebben/ als Paerlen/ Verstoppinge der Oogzenuwen/ Vliezen op of in de Ooghen/ gelyck Cataracten/ deze neemt hy wegh door de Punt van een Naelde/ ja helpt die dickmaels in een half quartier uers: En cureert oock alle andere gebreecken der Ooghen meer. Fig. Nom. 3. Ten vierden/ snijt hij/ en neemt wegh alle soorten van Wennen/ ofte Uyt-wassels op 's Menschen Lighaem/ hoe danigh/ en waer deselve mochten zijn. Fig. Nom. 4. Ten Vijfden/ Geneest en Cureert hij alle Kanckers door en sonder snijden en somtijts selfs door in-gevende Medicamenten. Fig. Nom. 5. Ten sesden/ Gheneest hy op een sonderlinge manier de Water-suchtige Sieckten/ 't zij door af-tappinge/ ofte door Medicynen/ na deselve in 't Lighaem is. Fig. Nom. 6. Ten sevenden/ Snyt/ en geneest hij alle soorten van Haze-monden/ soodanigh dat e schier geen Litteeckenen behouden. Fig. Nom. 7. Ten achtsten/ Geneest hy alle inwendige gebreecken die uyt de Hersenen en t Hooft voort komen; als alle pijnen/ duyselinghe en draeyinghe des Hoofts; Flaeuigïeden/ Beroerten/ en Treckinge der Zenuwen; vallende Sieckten en wat dies aengaende neer is. Fig. Nom. 8. Ten negensten/ Geneest hy de Lammigheydt/ hetzy in wat deel des Lighaems het >oude mogen wesen/ en al had het noch soo langh geduert; ja al had men geen gevoelen neer in de Ledematen/ en dat men selfs op geen Krucken en konde gaen. Fig. Nom. 9. Ten tienden/ Gheneest hy oock tot verwonderinge het Flerecyn en Podagra/ mits lat de vaste Deelen/ ofte het Gebeente/ noch in goede ordre is; buyten het welcke geen ^enesinge is te hoopen/ maer wel een stillinge van pyne te bekomen. Fig. Nom. 10. Vorders geneest hy alle Slaepsieckten/ Melancholie en ingebeelde sieckten/ Ge-aecktheyt in Sinnen/ Verstant en Memorie: Cureert meede alle vallingen en sinckingen Ier Ooghen/ Ooren/ Neus/ Mont/ en Keel; desgelyckx het Pleuris/ pyn in de syde/ benaeuwtheydt in 't Adem-halen/ Fluymen/ Bloedt en Materiespouwen/ Hart-kloppinge/ alle soorten van Koortsen en/ alle Maegsieckten/ als verloren Appetijd/ Walging/ Braeckingh/ Gal-sieckte/ Buyck-loop/ Bode en Graeuwe Loop/ Geelsucht/ Seheurbuyck/ en alle Sieckten die daer uyt voore komen. Geneest meede oock alle Vrouwen ofte Dochters gebreecken/ so uyt het Kinderbed/ of anders bekomen/ die ick om reden al hier niet en noeme; als oock alle andere sieckten. Voorts alle Qualen die door 't onordentelyck Venus-spel worden veroorsaeckt/ 't zij met wat toe-vallen het Lighaem mach beleedigt of onderworpen zijn/ deese helpt hij op soo gemackelycke en spoedighe manier/ als bij Iemant ooyt is gedaen." Deser Heer helpt veel andere Qualen weer/ die door hun veelheyt alhier niet genoemt worden: Soo dan Iemant met deese of andere Qualen mochten geincomodeert zijn/ hetzij Man of Vrouw/ Out/ of Jongh/ komt vrymoediglyck by hem in zijn Huys/ alwaer een Ieder hem in 't particulier kan spreecken; Die niet komen en konnen/ senden maer hun Water/ 't geen na Middernacht gemaeckt is/ waer uyt hij der Patients sieckte en Gebreeken sal zien en soo ontdecken/ dat een Ieder daer van verwondert sal zijn; En soo 't gebreck ongeneeselyck is/ u waerschouwen voor nodeloose onkosten: Daerom siet dat Ghe u tydt niet en versuymt/ maer haestig by hem komt/ soo sult Ghu het Talent van Godt aen hem gegeven deelachtig syn en hy zijn schuldige Plicht/ aen zijn Eve-Naeste volbrengen." Hiermede is de opsomming der kunstvaardigheden des heeren J. M. P. voltooid en krijgen wij zijn adres en spreekuur: „Desen Heer en Operateur, J. M. P. is tegenwoordig alhier in Amsterdam op de Beguliers Bree-straet, achter de Brouwery van de Lely, op de hoeck van 't Watersteegje, alwaer de Lely in de Gevel staet, en het Wapen van de Staten Generael voor het Huys te sien is: Is alle Dagen te spreecken van „Morgens ten acht tot tien uren, en anders niet." Uit dit vermakelijke geschrift leert men weer voor de zooveelste maal de onvergankelijke trucs, waarmede de kwakzalver zijn lieden trekt: alle ziekten geneest liij, vooral de ongeneeslijke; zoo gewenscht met het mes, desverlangd met medicijnen. Wie zich wil laten zien, kome; wie niet komen kan, zende zijn water, dat is net zoo goed. Merkwaardig, in verband met wat ik in den aanvang van dit opstel geschreven heb, is dat de steensnijding in de lijst der genezingen bovenaan, en de voorstelling der operatie midden op den voorgrond der prent staat. Daarvoor wachtte de bescheiden meester blijkbaar de meeste bezoekers, en zijn beurs de beste klanten. VAN OUDE KRUIDBOEKEN, i) Voorwoord. Dr. F. C. Wieder, de bibliothecaris der Rijkslandbouwhoogeschool te Wageningen, heeft het geluk gehad de hand te leggen op een éénige verzameling oude kruidboeken, die voor het Rijk aan te koopen en als een kostbaar bezit aan zijn boekerij toe te voegen. Onlangs heeft Dr. Wieder mij uitgenoodigd zijn schatten eens te komen bezichtigen. Wat ik toen bij hem gezien en geleerd heb, daarvan wil ik in een paar opstellen hier wat vertellen. I. De oorsprong van het kruidboek. Wat is een kruidboek? Een boek, waarin men genezing kan vinden voor alle kwalen, door het gebruik van bepaalde planten. En daar men daarbij aan den naam alleen van de vereischte plant niet veel heeft, staat er voor elk kruid een min of meer uitvoerige beschrijving bij, liefst ook een afbeel- ') Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1921. II. no. 21, 22, 23. ding, en vaak ook een aanwijzing omtrent het teelen en kweeken ervan. Daarom heeft elk kruidboek een drievoudigen inhoud en strekking: het bestudeert de planten uit een in natuur-wetenschappelijken zin, zuiver plantkundig, uit een toegepast geneeskundig en uit een tuinkundig oogpunt. Daarom houdt de geschiedenis van het kruidboek en van de kruidkunde verband met die van de zuiver wetenschappelijke plantkunde, die de planten hoofdzakelijk bestudeert om der wille van haar zelve (la plante pour Ia plantestudie), en ook met de geschiedenis dier wetenschap, die de plant bestudeert om der wille van de kweek of den tuin, waar zij zal groeien en bloeien. Maar tevens blijkt duidelijk, van de vroegste tijden tot laat in de 18e eeuw, dat het kruidboek door zijn overwegend therapeutisch streven, een geheel afzonderlijke plaats inneemt en zich ontwikkelt geheel onafhankelijk van de botanie zoowel als van de horticultuur en bovenal geheel onafhankelijk van de geneeskunde! Totdat de opgegroeide geneeskundige en botanische wetenschap, samen de „kruidkunde" dooddrukken. De wetenschappelijke plantkunde begint met Aristoteles. Zij zet zich voort met zijn leerling Theophrastes. Gedurende de middeleeuwen werd de door hen verworven kennis in West-Europa gebracht door den Spanjaard Isidorus van Se villa (6de—7de eeuw) en den Duitschen polyhistor Rahabanus Magnentius Mauri s (9de eeuw) en roemruchtig beoefend door den bisschop van Ratisbona, Albert van Bollstadt, meer bekend als Albertus Magnus (U93—1280). Dan sterft de zuiver wetenschappelijke plantkunde, totdat de groote Andrea Cesalpinus (1524—1603), de ontdekker van den bloedsomloop, in zijn beroemd werk de Plantis (1584) de natuurwetenschappelijke studie der plantkunde weer opent en in de nieuwe banen leidt, welke voeren naar de hedendaagsche botanie. Geheel onafhankelijk van het wetenschappelijk-wijsgeerige streven van de hier boven genoemde mannen ontwikkelt zich de „kruidkunde" als geneeskundige botanie. Reeds in het oude Griekenland waren bekend en werden met name aangeduid de wortel-gravers: QtCozójuoi, en de drogisten: lai. En reeds toen genoten deze heeren van een weinig vleiende reputatie. De vader der journalisten, Lucianus, laat in zijn 13de samenspraak der goden, Heracles en Aescilaap kijven om den voorrang aan tafel. Daarbij voegt Heracles onzen stamvader de volgende liefelijkheden toe: „Jij bent maar een wortelgraver en een rondtrekkende kwakzalver"1). En wie herinnert zich niet den aanhef van Horatius' satire 1—2: „Ambubajarum collegia, pharmacopolae, Mendici, mimae, balatrones, hoe genus omne, Moestum ac sollicitum et cantoris morte Tigelli", waar de rouw van den verkwistenden zanger Tigellius broederlijk vereenigt „benden van Syrische fluitspeelsters, bedelpriesters, tooneel-danseressen, hansworsten en ander gespuis ..2) met de pharmacopolae; de kruiden aanprijzende kwakzalvers! Het schijnt een niet te ontgaan droevig lot te zijn aller kruidkundige menschenvrienden, verguisd en bespot te worden. Misschien heeft dat er toe bijgedragen, dat zij in den aanvang hun kennis binnen den kring van enkele ingewijden geheim hielden, hun practijken met geheimniskramerij omhulden en de leeken afschrikten zich met hun beroep af te geven. Theophrastes spot al met sommige voorschriften der wortelkenners. Men hoore, hoeveel gevaren die weldoeners der menschheid moesten trotseeren om de heilbrengende kruiden te vergaren. De pioen mag alleen 's nachts geplukt worden, want doet men het overdag en ziet een boomspecht dat, dan loopt men kans blind te worden! Wie een Helleborus wiedt in de nabijheid van een arend, sterft binnen het jaar!! 3) Dergelijke onzin, samen met wat er bruikbaars mocht geweest zijn in hun empirische kennis, werd eeuwen lang uitsluitend bij mondelinge overlevering van geslacht tot geslacht bewaard en vermeerderd, totdat natuurlijk zoo nu en dan iemand eens wat er van opschreef. Zoo ontstonden langzamerhand kruidkundige handleidingen, die echter alle verloren zijn gegaan. Het oudste kruidboek, dat behouden is gebleven, dateert uit een betrekkelijk later tijdperk en is dan ook duidelijk geen eerste poging, maar een in zijn soort rijp en voldragen werk. Ik bedoel de beroemde „Materia Medica" van Dioscorides. Deze was waarschijnlijk een arts uit de eerste eeuw onzer jaartelling, tijdgenoot Sv di Qi$oróito$ li x«i ayrnr 2) Naar de vertaling van dr. W. G. van der Weerd. Horatius' satires en brieven in proza vertaald. Versluys, Amsterdam 1906. 3) Deze en andere bijzonderheden ontleen ik aan het aardige boek van Agnes Arber. Herbals, their origin and evolution. University Press, Cambridge, 1917. van Nero en Vespasianus. Hij was geboren te Anazarba, in Klein-Azië, maar hij moet wel een goed deel der oude klassieke wereld bereisd en overal veel Fig. 1. Sonchus oleraceus uit den codex Anicius van Dioscorides. opgestoken hebben. In zijn boek verzamelt hij blijkbaar de kruidkundige kennis van talrijke voorgangers en zijn werk is hoofdzakelijk compilatorisch, hoewel men hem op sommige punten eenige oorspronkelijkheid niet ontzeggen mag. Hij beschrijft ongeveer 500 verschillende planten, welke men gedeeltelijk heeft kunnen herkennen. /Cr ' ► *. iv»« \M« Ut>Ml I I » 1. » 1-l'IKMl'lll'H l• Vf-ll». .(| -n, fd» ■. I... M II .I All< MrtV VU'. KfJ>» I „A* r _ MAi rkri'iM'.j • jff j » . Fig. 2. Papaver, uit den codex Anicius. De materia medica van Dioscorides vormt wortel en stam van de ontwikkeling van het West-Europeesclie kruidboek. Gedurende de middeleeuwen wordt zijn werk tallooze malen overgeschreven, zijn denkbeelden blijven tot laat in de renaissance doorwerken en vormen onderwerp van dispuut tot ver in de 16de eeuw. Naast hem komt ook een plaats toe aan zijn tijdgenoot, den onvermoeiden encyclopaedist Gaius Plinius Secundus, maar de invloed van Dioscorides is toch verreweg de sterkste geweest, waarschijnlijk wegens de zuiver practisch-geneeskundige strekking van zijn boek, dat het tot een gemakkelijke handleiding maakte voor de geneesheeren en tevens u rrtc KO y Fig. 3. Mandragora en verschillende dieren uit den codex Anicius, tot een onontbeerlijken lijfgids voor doktoren-op-eigen-houtje in het leekegezin. Hiertoe moet ongetwijfeld veel hebben bijgedragen, dat het boek al vroeg rijkelijk verlucht werd, wat omgekeerd oeconomisch mogelijk werd, doordat het als handels-artikel gezocht was en dus de kosten van het illustreeren over-waard. Een der oudste en mooist geïllustreerde handschriften van Dioscorides bevindt zich in de K. Bibliotheek te Weenen, en is, naar de overlevering luidt, eind 5de, begin 6de eeuw gecopiëerd en verlucht geworden voor de prinses Juliana Anicia, dochter van Flavius Anicius Olybrius, die een blauwen Maandag Westersch keizer geweest is x). Deze codex is bijzonder mooi geïllustreerd. Elke afbeelding van een plant vult een geheele bladzijde. Vele ervan dragen het kenmerk van te zijn geteekend naar de natuur, terwijl toch een sterk decoratieve afwerking bereikt is. Sommige bladen maken een sterk modernen indruk. Kortom een kunstenaar van beteekenis moet die bladen verlucht hebben. De lezers mogen oordeelen naaide beide reproductiën, welke ik aan dit opstel toevoeg. De eene stelt voor £oyxoe TQvcpEQos (Sonchus oleraceus), een inelkdistel (fig. 1) *). De tweede Ave/itovr] fj (poinxrj, een klaproos, duidelijk te herkennen aan de vrucht, en aan de afvallende bloemblaadjes, links (fig. 2). Ten slotte geef ik hier nog weer enkele kleinere afbeeldingen van dieren uit denzelfden codex en van een mandragora (fig. 3). Men herkent zonder moeite in die zes kleine miniaturen, de uitstekende eigenschappen van laat-Romeinsche kunst. In latere midden-eeuwsche handschriften met plantkundige onderwerpen, codices van Theophrastes, Plinius en Dioscorides, verliezen de illustraties het liooge kenmerk, tegelijkertijd als kunstvoortbrengsel mooi, en als leerzame afbeelding natuurgetrouw te zijn. De allumineur laat de natuur en de wetenschap waaien en bepaalt zich er toe, een fraaie bladversiering te leveren. Herkenne wie wil in die prentjes de beschreven plant! Om dat mogelijk te maken, daarvoor geeft de teekenaar zich geen moeite. „The early drawings are quite ideographic, not in any sense imitative", 1) Er bestaat een kostbare photographische reproductie van dezen codex, verzorgd door den toenmaligen bibliothecaris der K. Bibliotheek te Weenen. (Dioscuridis Codex Aniciae Julianae... phototypice editus. Moderante Josepho de Karabacek. Lugduni Batavorum, 1906). Aan de inleiding ontleen ik aangaande de kunstminnende prinses, voor wie het handschrift van Dioscorides geminieerd is, het volgende: „Nata est Juliana anno fere 463, patre Flavio Anicio Olybrio Consule anni 464, qui anno 472 per aliquot menses Occidentis Augustus fuit, matre Placidia Valentiniani III filia. Imperatorio igitur sanguine orta, nupsit fere anno 48Ü Flavio Areobindo Dagalaifo magistro militum, consuli a. 506 ... Vitam perduxit Anicia Juliana, quae eximio fidei catholicae orthodoxae studio et plurimis aedibus sacris sumptuose aedificatis maxime inclaruit, usque ad Justiniani regnum, quo imperante anno 527 vel 528 senex mortua esse videtur". *) Deze determineering laat ik voor rekening van Tsirch, Handbuch der Pharmacognosie, I, 2 bladz. schrijft Hatton **), en die uitspraak past op alle afbeeldingen van wetenschappelijke handschriften der middeleeuwen. Zij bedoelden de natuurvoorwerpen niet realistisch te conterfeyten, maar slechts van de verbale tekstbeschrijving ervan een symbolische weergave te leveren. Daarbij gingen zij op zeer merkwaardige wijze te werk. Voorop stond de eisch: decoratieve bladvulling. Hun techniek was ongeveer: neem 4 of 5 blaadjes van den vorm, zooals de plant ondersteld wordt ze te bezitten; werp die netjes waaiervormig om een stam of twijg, zoodat zij kunstig „werken". Daarom worden zij natuurlijk, behalve één die bovenaan komt, liefst twee aan twee, paarsgewijze symmetrisch tegenover elkaar aan den stengel geplaatst, niet omdat dit in werkelijkheid het geval is, maar omdat symmetrie nu eenmaal beter aan het oog voldoet! Zoo waren de kruidkundige handschriften, toen de uitvinding der boekdrukkunst de wereld van den geest in omwenteling bracht. II. De gedrukte kruidboeken: de wiegedrukken. Nauwelijks was het gebruik van losse letters bij het drukken van boeken in zwang, of ondernemende uitgevers sturen talrijke kruidboeken de wereld in. Daarbij ging het zooals met de meeste maagdedrukken: de voorzichtige uitgevers waagden zich niet dadelijk aan de voortbrengselen van tijdgenooten, die zich nog geen naam gemaakt hadden, maar als goede kooplui brachten zij allereerst in druk den tekst van oude beroemde handschriften van geliefde schrijvers. Alle wiegedrukken van kruidboeken geven een tekst weer, welke al eeuwen lang in handschrift in omloop geweest was, en waarvan soms de oorsprong zich in den nacht der tijden verliest. De tekst van dergelijke handschriften, hoewel denzelfden titel voerend, kon soms aanmerkelijk verschillen. Het waren vaak compilaties uit talrijke oudere codices, en elke nieuwe generatie voegde er naar willekeur wat bij of liet er wat uit. Bovendien had de toepassing der boekdrukkunst een merkwaardig gevolg **) R. G. Hatton. The Craftman's plantbook, or figures of plants, selected from the herbars of the 16th C. Loiidon, Chapman & Hull. 1900. in ethischen zin: degenen, die zich er op toelegden, schenen zich daardoor een zekeren roofzucht eigen gemaakt te hebben. Nauwelijks was een boek verschenen, of het werd nagedrukt, geheel of ten deele, onder denzelfden of een anderen titel, met of zonder de goed of slecht nageteekende houtsneden. Desnoods werd zoo'n geroofd boek keurig geïllustreerd ... door houtsneden die er heelemaal niet in thuis hoorden, en als regel werd hetzelfde houtblok, niet alleen in verschillende boeken, maar ook in hetzelfde boek om ongeveer gelijke voorstellingen te „verduidelijken"! gebruikt. Wat nu de kruidboeken betreft, daarvan kan als regel aangenomen worden, dat de houtsneden, welke die versieren, vóór 1530 alle vrije nabootsingen waren van de miniaturen, welke de afgedrukte oude handschriften verluchtten. Van de kruidkundige wiegedrukken wil ik er hier eenige nader bespreken. Gerekend naar den ouderdom van den tekst, behoort in de eerste plaats genoemd te worden het Herbarium, toegeschreven aan Apuleus Platonici s. De schrijver heet geboren in Africa. Handschriften van dit werk dateeren uit de 4de en 5de eeuw! Begrijpelijk, dat zij onderling zeer verschilden, toen het tot drukken kwam. Een beroemde druk is die van het jaar 1484 te Rome, naar een codex, gevonden door Gianfilippo de Legnamine, lijfarts van Paus Sixtus IV. Het mag hier opgemerkt worden, dat dit het eerste kruidboek is, dat den naam „herbarium" voert en regelmatig gebruikt voor wat het is: n.1. een liber herbalis, dus een kruidboek1). De houtsneden van hel herbarium zijn prachtige voorbeelden van gestyleerde ornamentplanten. Streng symmetrische bladvullingen, die het oog rustig en weldadig aandoen. Zij zijn waarschijnlijk de in den loop der eeuwen eenigszins vergroofde voortbrengselen van laat-Romeinsche teekenkunst. Een der merkwaardigheden der houtsneetjes is, dat, als de plant, welke het heet voor ie stellen, een tegengif zou bevatten tegen den beet van eenig dier, dat dier mede op het prentje afgebeeld is. Men vergelijke bijv. fig. 4, waar plantago is afgebeeld met een scorpioen en een slang. Een andere wiegedruk is „Das Puch der Naturnaar een blijkbaar zeer geliefden tekst, te oordeelen althans naar het aantal handschriften, dat er van bewaard is. De inhoud is een compilatie uit oudere Latijnsche hand- *) Het bijvoegelijk naamwoord herbalis komt in het classiek Latijn niet voor, maar is van middeleeuwsch maaksel. schriften, in 1349 door Konrad von Megenberg in het Duitsch samengesteld. Ook in druk behield het de sympathie der lezers: de eerste uitgave te Augsburg in 1475 volgden vóór het eind van de 15de eeuw nog minstens zes herdrukken! Het boek behandelt 89 kruiden, geeft hun Duitsche en Latijnsche namen, en „deugden". De houtsnede, welke het siert, neemt in de geschiedenis der plantkunde een eereplaats in: het is de eerste gedrukte afbeelding van planten, en tevens de eerste illustratie, welke niet uitsluitend tot versiering dient, doch werkelijk ten doel heeft de planten af te beelden, welke in den tekst genoemd worden. Als zoodanig staat echter de houtsnede van Das Puch der Natur gedurende meer dan een halve eeuw, op een enkele uitzondering na, geheel op zich zelf. Vgl. fig. 5. Als druk nog ouder dan het Puch der Natur, en ook misschien van ouder oorsprong, is het Liber de proprietatibus rerum: het boek van de eigen- [HERBA PLANTAGO 1 Fig. 4. Hcrba Plantago. Uit het herbarium van Apuleius Platonicus. Rome 1484. schappen der dingen. De schrijver wordt geacht te zijn een geleerde monnik, Bartholomaeus de Glanville, ook wel als Bartholomaeus Anglicus aangeduid, die in de 13de eeuw leefde. De wiegedruk is van 1470, ik heb niet kunnen Fig. 5. Houtsnede uit Konrad von Megenberg, Puch der Natur 1475. uitvinden, of deze houtsneden bezit. Een vroege Engelsche vertaling ervan, gedrukt door Wynkyn de Worde vóór het eind van de 15de eeuw, heeft een mooie houtsneê, die met de vermelde in het Pnch der Natur vergeleken kan worden. Van geheel anderen aard weer zijn drie Mainzer uitgaven, welke onderling sterk verwant zijn. De oudste is een „Herbarius in latino" 1484 bij Peter Schöffer; daarop volgt in 1485 een niet geheel gelijkluidende Duitsche vertaling: „Herbarius zu Deutsch", in 1491 gevolgd door een gedeeltelijke terugvertaling daarvan in het Latijn (!) onder den titel „(//) Ortus Sanitatis". De houtsneden dezer drie boeken vertoonen het gemeenschappelijke kenmerk, dat zij eenige neiging tot natuur-getrouwheid bezitten, maar deze neiging komt door een gestyleerde conventie niet tot haar recht. Het best is in elk opzicht het boek in de Duitsche taal. Men vergelijke de Iris uit het Latijnsche (fig. 6) en het Duitsche kruidboek! (fig. 7). In de houtsneden dezer en anderer wiegedrukken werkten de illustratiën der geminieerde handschriften nog na. Vaak snijdt de teekenaar eenvoudig de miniaturen na, en de teekening ondergaat daarbij van zelf den invloed der techniek. Bovendien was de afbeelding der planten in vele codices al reeds sterk ontaard. Bij het van handschrift op handschrift overgaan der miniaturen, hadden de teekenaren vrijwel nooit een plant vóór zich. Zoo onderging elke afbeelding telkens kleine wijzigingen, welke in den loop Fig. 6. Acorus = Iris. Uit het Latijnsche Herbarius. Mainz 1484. der eeuwen de voorstelling onherkenbaar maakten. Een teekenaar moet de afbeelding van een plant met wortelknollen nateekenen. Hij houdt bij vergissing de teekening onderste boven, houdt de wortels voor takken en de knollen voor vruchten, en wijzigt de teekening om dat duidelijk te doen uitkomen. Een volgende copist denkt: „waar vruchten zijn, moeten eens bloemen Fig. 7. Acorus = Iris. Uit hel Deu'sche Hcrbarium. Mainz 1485. geweest zijn!" En zie! hij vervangt de vruchten van zijn voorganger door fantasie-bloempjes! Van de drie Mainzer kruidboeken is de Hortus Sanitatis het beruchtst wegens slechte en fantastische afbeeldingen. Het Herbarius zu Deutsch daarentegen moet afzonderlijk en met lof genoemd worden. Het drietal herbariën is weer uitgangspunt geweest van tallooze roof- en nadrukken, vertalingen in het Fransch, Engelsch en Italiaansch. Aan al deze herbariën ligt een oud Latijnsch handschrift ten grondslag, dat geen der schrijvers aanhaalt na 1300! Het moet dus begin 14de eeuw samengesteld zijn. Tot zoover de herdrukken van oude reeds bestaande kruidkundige werken. Een volgend artikel zal gewijd zijn aan de oorspronkelijke boeken, welke in het midden der 16de eeuw ontstaan zijn. Vooraf echter nog een opmerking over de afbeeldingen der kruidkundige wiegedrukken. Wij hebben gezien, dat deze met de enkele uitzondering van de houtsneê in Das Puch der Natur, en van de houtsneden in den Herbcirius zu Deutsch, öf slaafsche nabootsingen waren van handschrift-miniaturen, óf, indien al het levend natuurvoorwerp tot model gediend had, dat dan toch een zekere conventie de afbeeldingen tot gestyleerde ornamenten maakte, welke zeer decoratief werken, maar waardoor de voorstelling nauwelijks te herkennen is. De lezer zal zich nu kunnen afvragen: kon men dan toendertijd niet teekenen of althans: had men niet geleerd naar de planten te kijken, zoodat men toen nog geen planten teekenen kon? Het antwoord moet luiden: dat kon wel eens waar zijn. De hout- en kopersnijders in het eind der 15de en het begin der 16de eeuw wijdden weinig aandacht aan de plant als zoodanig. Als zij planten afbeeldden, gebruikten zij die öf zuiver decoratief, öf als stoffage van het landschap en dan hadden hun afbeeldingen veelal een vreemd conventioneel kenmerk. Slechts één uitzondering mag genoemd: Leonardo da Vinci (1452—1519). Deze eenzame in zijn onbereikbare verhevenheid, heeft van planten teekeningen nagelaten, welke natuurwetenschappelijke nauwkeurigheid vereenigen met een diepe synthetische visie aangaande het voorkomen, den „habitus" der plantenindividuen. Maar zijn botanische meesterstukken zijn evenals zijn anatomische wonderverrichtingen langs zijn tijdgenooten heen gegaan, en voor het oog zijner nakomelingen verborgen, hebben zij eeuwen lang vergeten gelegen in een stoffige kast in Windsor. Van hem is dus geen invloed uitgegaan op de botanische illustreerkunst. Toch bekruipt dén toeschouwer steeds weer een verwonderd, zich niet-kunnen-indenken, wanneer hij vergelijkt tal van vreemde, onbeholpen, grove prenten uit kruidkundige wiegedrukken, met de aan het volmaakte grenzende penteekeningen van Leonardo; is het mogelijk, dat die teekenaars leefden ter zelf der tijd met dien groote, zijn weg dagelijks kruisten, hem misschien aan het werk zagen en dat niets van zijn geest, van zijn ziel, van zijn visie, op hen is afgestraald? 31 Maar laten wij deze bespiegelingen rusten. Van belang is het alleen te herhalen, dat de afbeeldingen van planten op kunstbladen uit den tijd der kruidkundige wiegedrukken, geen bijzondere eigenschappen van schoonheid of waarheidsliefde vertoonen. Pas tegen het midden der 16de eeuw, tegelijk met oorspronkelijke bewerkers der literaire stof, staan kunstenaars op, die de graphische weergave van planten tot een bewonderenswaardige hoogte brengen. Ik behoef slechts naast Hans Weyditz te noemen Albrecht Dürer. III. De meesterwerken. Het jaartal 1530 teekent het begin van een nieuw tijdperk in de geschiedenis der kruidboeken, door de verschijning, te Straatsburg van het groote werk van Otto Brunfels. Niet wegens den tekst, want Brunfels had zijn botanische kennis voornamelijk ontleend aan Italianen, die zich ten doel gesteld hadden, de door Dioscorides opgesomde planten te identificeeren met die, welke zij om zich heen zagen. Daar Dioscorides de planten van de landen rondom de Middellandsche Zee had beschreven, was dat een redelijk streven. Maar Brunfels probeerde de Italiaansche en Grieksche planten thuis te brengen door ze te zoeken in de Bijnvallei! Dat was de arme planten op het bed van Procustes dwingen; vandaar dan ook, dat Brunfels' tekst geen zoo bijzonderen vooruitgang vertegenwoordigt als zijn illustraties. Deze echter zijn buitengewoon. Hadden de illustraties van bijkans alle vóór het zijne verschenen kruidboeken, zonder meer, de miniaturen van handschriften tot voorbeeld gehad, de afbeeldingen van Brunfels zijn alle naar de natuur vervaardigd. Herbarum vivae eicones is dan ook de titel van het boek, en met recht. Na een tijdperk van duizend jaren verschijnt eindelijk de waardige tegenhanger van het kruidboek, dat prinses Juliana Anicia voor zich had laten schrijven en illustreeren. En ook hier vinden wij, dat een uitstekend kunstenaar natuurgetrouwheid aan schoonheidszin heeft weten te paren. Die kunstenaar is Hans Weyditz, de beroemde leerling van Hans Burgkmair. Zijn naam wordt uit- ■ S>0ct»(IE«>n6«a;t^u^6tttC XLVIII, i