VERMEULEN Grafische afwerking 04498-51195 KLASSIEKE WONDERMIDDELEN DOOR Dr. M. A. VAN ANDEL GORINCHEM — J. NOORDUYN & ZOON — 1928 VOORWOORD. De belangstelling voor de geschiedenis der natuurwetenschappen en der geneeskunde neemt in breede kringen in ons land sterk toe. Dat acht ik een heuglijk teeken, ivant zonder de kennis van het verleden, is op geen enkel gebied van menschelijk streven zuiver begrijpen van het heden mogelijk. De geneeskunde kan in de ivaardeering der leeken slechts winnen door de verbreiding der kennis aangaande de geschiedenis van het vak. Bezien in den zwarten spiegel van het verleden, schijnen de ergste dwalingen van het heden pas recht begrijpelijk en, vergeleken bij den moeizamen vooruitgang in de eerste twee duizend jaren sedert den grooten Voorganger Hippocrates, schijnt de stormende vlucht, welke de geneeskunde gedurende de afgeloopen eeuw heeft voort- en omhoog gezweept, des te bewonderenswaardiger. Wat de geneeskundigen zelf betreft, acht ik het van groote beteekenis, dat ook bij hen de belangstelling voor de wordingsgeschiedenis hunner wetenschap rijpt. De tijden zijn voorbij, dat men in botte onverschilligheid voor den arbeid, het denken, het streven van vroegere geslachten, in onbezonnen verblindheid, slechts de afgoden van den dag aanbad, slechts de mode van het uur volgde. Thans is de geest geheel veranderd. Er is in alle groepen en kringen van geneeskundigen een neiging kenbaar, het heden en zich zelf te toetsen aan het verleden. De ontwikkeling der ivetenschap, de vormen van het onderwijs, de aard der opleiding, de levensomstandigheden der geneesheeren bij onze voorouders, dat alles wekt levendige belangstelling. En, wat bijkans nog tot hooger tevredenheid stemmen kan: tal van uitstekende geneesheeren, onder de besten in het vak, schuwen het niet, zelf in het stof der eeuwen te duiken om uit archieven en bibliotheken nieuwe gegevens, onbekende documenten te putten, welke ons inzicht in de geschiedenis der geneeskunde kunnen verrijken. * « « Onder de waardevolle voortbrengselen van eigen studie op het gebied van de geschiedenis der geneeskunde, welke in ons land in de laatste jaren zijn verschenen, beschouw ik Dr. van Andel's boek Klassieke Wondermiddelen, als een der belangrijkste en ik reken het als een groote eer, dat de schrijver mij om een voorwoord daarvoor heeft willen vragen. Er zijn in dit boek drie elementen, die het voor mij en, ik weet zeker, voor zeer velen in den lande, bijzonder aantrekkelijk maken: de schrijver gaat bij de beschrijving zijner wondermiddelen zeer vaak uit van de Graeco-Romeinsche oudheid en doet ons dus zien hoe denkbeelden, welke sedert de middeleeuwen tot bijkans in onzen eigen tijd geheerscht hebben, veelal hun oorsprong hebben in de geschriften van Plinius, Galenus, Dioscorides. Verre echter daarvan zuiver philologische letterzifterij te geven, glijdt hij telkens onmiddellijk over op den bloeitijd van den ivondenvaan betreffende de verschillende phantasiische geneesmiddelen. Daarbij zijn het dan zooveel mogelijk Nederlandsche schrijvers, die worden aangehaald. Wat doet het niet prettig aan, een citaat uit Plinius te mogen lezen . ... in de zoet-naieve verzen van Jacob van Maerlant's verdietsching der Historia naturalis; het innig-mooi Middelnederlandsche gedicht „der Naturen Bloeme"! Daardoor wint het boek voor ons aan nationaal belang. Wij leven met den schrijver mede, in lang vervlogen eeuwen, maar blijven ons toch veelal thuis gevoelen. Als laatste uitstekende eigenschap van het boek noem ik het hooge geestelijk peil, waarop de geheele inhoud en de behandeling van alle onderwerpen zich bevinden. Al die wonderlijke remedies, de hoorn van den niet bestaanden eenhoorn, menschenbloed en menschenvet, adderhoornen, kreeftenoogen, bezoarsteenen . . . zij worden literair uitvoerig beschreven, met volledig objectieve waardeering besproken, historischcritisch beschouwd, voor zoover mogelijk medisch of psychologisch verklaard, maar bij dat alles is nooit één enkel woord van goedkoope spot of minachting te vinden. Nog minder een aanduiding van het verkwikkende hoogheidsgevoel: „wie wir's dann zuletzt so herrlich weit gebracht Al die superstities—brokstukken kennis, overgebleven uit vroegere, geheel overleefde, wetenschappelijke stelsels, al die van geslacht op geslacht overgeleverde, meest onbegrepen en onbegrijpelijk geworden legendarische middelen, wij hooren er van met verbazing. Maar de belangstelling, de intellectueele belangstelling, voor welke niets onbelangrijk is, tempert die verbazing tot een ontroerd genot. Welke merkwaardige tijden liggen toch achter ons, toeri geloof en verbeeldingskracht nog oneindige gebieden van weetbaarheden vóór zich hadden en vrijelijk beheerschen konden! Dat wij, materialistische nuchterlingen, in deze 20e eeuw een geheel boek over schijnbaar absurde bijgeloovigheden kunnen ten einde lezen, steeds geboeid, dat danken wij niet alleen aan de zuivere taal en den helderen, verzorgden stijl van Dr. van Andel, maar vooral ook aan zijn waardeering voor alle menschelijke worsteling met het onbekende, zijn piëteit voor alle in goed vertrouwen begane dwalingen en zijn historischen eerbied voor alles, wat op het gebied der geneeskunde eens met kracht van overtuiging is aanvaard geworden, onverschillig of dat voortkwam uit juiste of onjuiste aanschouwing, empirie of aprioristische redeneering. Allen geneeskundigen, maar vooral ook allen, die belang stellen in de wordingsgeschiedenis onzer beschaving, raad ik de lezing van dit boek, dat zooveel eruditie verraadt, van zooveel fijnen geest blijk geeft, warm aan. G. VAN RIJNBERK. DIT-IS-D KJV'-p El'JN 1100RUN I > JHHk* 'V 'WKtKttÊKÊnKÊÊÊÊHKk INLEIDING. Als ick bij wijlen lees, wat groote Meesters schrijven Van dingen, nut geschat, om sieckten weg te drijven, Dan stae ick als verbaest van al het vremt bedrijf, Dat yeder onderneemt om dit bouvallig lijf. Jacob Cats. Ontstaan uit een vaag begrensd en onsamenhangend mengsel van instinct, bijgeloof, overlevering, en waarneming, heeft het langen tijd geduurd, voordat de geneeskunde zich heeft kunnen bevrijden van die elementen, welke haar ontwikkeling belemmerden en haar bestaan als zelfstandige wetenschap, die langs eigen weg haar doel zocht te bereiken, bemoeilijkten. In den beginne ondergeschikt aan de mystieke levensbeschouwing van haar omgeving, in latere tijden onder den druk van godsdienstige opvattingen of onder invloed van philosophische beschouwingen, die een oplossing van de vraagstukken, welke haar bezighielden, beloofden, vertoont haar geschiedenis een aaneenschakeling van dwalingen en mislukkingen, waarvan de sporen in ieder tijdperk van haar bestaan zijn terug te vinden. Vooral de therapie onzer voorouders, die onmiddellijk onder den invloed van de eischen der praktijk stond en voor wie het verhelpen van de nooden van het oogenblik van meer belang was, dan de in alle onderdeelen bevredigende oplossing van een wetenschappelijk vraagstuk, huldigde de opvatting, „je prends mon bien, oü je le trouve" en werd daardoor tot een bonte staalkaart van de geneesmiddelen van alle oorden en tijden. In de oude kruidenboeken, receptenverzamelingen en pharmacopeeën zijn de overblijfselen van de kennis en het geloof van het verre voorgeslacht ordeloos verzameld en roepen bij hem, die ze kan begrijpen en waardeeren, gevoelens wakker, die worden aangeduid in de bekende regels: „Aus alten Marchen winkt es Hervor met weiszer Hand". Da singt es und da klingt es Von einem Zauberland. v. Andel. 1 De vreemdsoortige en phantastische middelen, die tot den inventaris onzer vroegere apotheken behoorden, de zeldzaamheden en rariteiten, die wanden en zoldering versierden en de blikken van den verbaasden bezoeker tot zich trokken, konden een historisch recht op hun in onze oogen misplaatste aanwezigheid doen gelden en wekten een stemming van mystiek en poëzie op, die onze nuchtere tijd niet meer kent. Het geweldig verschil tusschen de banale en alledaagsche stoffeering van onze apotheken en die van vroeger eeuwen blijkt uit de volgende dichterlijke beschrijving van een dergelijk interieur. „Here mummies lay most reverently stale, And there the tortoise hung her coat o'mail Not far from some huge shark's devouring head. The flying fish their finny pinions spread. Aloft in rows large poppy heads werd strung, And near, a scaly alligator hung; In this place, drugs in musty heaps decayed, In that, dry'd bladders and drawn teeth were laid l). FlO. 1. 1) Graham Everitt, Doctors and Docters, Some curious chapters in medical history and quackery, Londen 1888. In onzen prozaischen tijd is al die pracht en heerlijkheid verdwenen, eene flauwe herinnering hieraan vormden de stillevens van zaagvischtanden, hertshoornen en slaapbollen, die tt)t voor korten tijd op marktdagen de pui van drogisten en oude apotheken versierden, maar ook deze laatste sporen van het verleden hebben voor den geest van een tijd, die geen piëteit meer kent, het veld moeten ruimen. De geschiedenis van enkele van die wondermiddelen, die voor het meerendeel verdwenen en vergeten zijn, kan ons leeren, hoe groot de invloed van traditie en naief geloof aan wonderen op de geneesmiddelen onzer voorouders is geweest. Al mogen wij aannemen, dat ons nageslacht de middelen, die wij gebruiken, niet onverdeeld bewonderen zal, toch heeft de ontwikkeling der geneeskunde tot een zelfstandige wetenschap, die haar eigen weg volgt, ook de geneesmiddelleer bevrijd van allerlei elementen, die aan haar wezen vreemd waren, het geloof aan wonderen uitgebannen en door het nuchtere, niet door vooropgezette meeningen beïnvloede oordeel, vervangen. Een poging de eigenaardige middelen, waartoe onze voorouders hun toevlucht namen, zoo uitvoerig en volledig mogelijk te bespreken, zou niet alleen van een bedenkelijke overschatting van eigen belezenheid en werkkracht getuigen, maar niet minder van een overdreven vertrouwen in het geduld en de lankmoedigheid van de lezers van een dergelijke verhandeling. Wanneer wij zien, hoe nog in het laatst der 17de eeuw niet alleen door het volk, dat ook heden nog hardnekkig aan de vermaarde Dreck-therapie vasthoudt, maar niet minder door de praktische geneeskundigen gebruik werd gemaakt van middelen als: Cor Ciconiae, Hirundinis, Leporis, Vulpis, Vulturis en Talpae, van Hepar Asini, Capri, Ranarum viridium, Talpi, Turdi en Ursi, dat de paardemilt, de blaas van een wild zwijn, de gal van den gier, het kakement van een snoek en de mest van een zwarte koe wonderen konden verrichten, dat middelen werden voorgeschreven als Menstruum Juvencularum en Sanguis testudinis marinae en dat padden, den dag vóór St. Jan onder de wortels van bijvoet opgegraven, als middel tegen epilepsie gebruikt werden 1), dan zal men mij ten goede houden, wanneer ik met een enkelen greep uit dien welvoorzienen voorraad volsta en mij tot de merkwaardigste specimina uit dien weelderig bloeienden lusthof der panaceeën beperk, zonder er aanspraak op te willen l) David van Hoogstraten, Dissertatio epistolica de hodierno medicinae statu, Dordrecht 1683, bldz. 31 sq. maken, de stof die ik heb gekozen zoo te beheerschen, dat ik een bevestigend antwoord zou kunnen geven op de vraag: „S^ais-tu bien augmenter les effets généraux Des pierres, des métaux, des seis, des minéraux Des herbes et des fleurs, des fruits et des racines, Des gommes, des liqueurs, des sucs et des racines?" Het lijkt mij overbodig te waarschuwen, dat een dergelijk overzicht eenzijdig en onvolledig is en geen natuurgetrouw beeld geeft van de therapie onzer voorgangers; daarvoor legt het teveel den nadruk op die punten, waarin zij van de onze verschilde. De herinneringen aan dit afgesloten tijdperk uit de geschiedenis der geneeskunst, waarin metaphysiek, occultisme, symboliek en traditie den toon aangaven, zijn uit de wetenschappelijke geneeskunde van onzen tijd verdwenen. Deze verdwijning uit den tempel der natuurwetenschap heeft hen echter niet van allen invloed beroofd. In de volksgeneeskunst van onzen tijd heeft de wijsheid onzer vaderen haar wetenschappelijken dood overleefd en haar gezag kunnen handhaven. Zelfs zijn er stroomingen merkbaar, die op een herleving wijzen van allerlei denkbeelden, waarmede de natuurwetenschap meende te hebben afgedaan. De leer der signatuur, de overtuiging van het bestaan van astrale invloeden, het geloof aan magie en occulte krachten, blijken grooten invloed te hebben op de levensbeschouwing van velen, die het gemis aan elementaire kennis niet als bezwaar gevoelen, den grond der dingen beter te doorschouwen, dan de vooringenomen volgelingen eener bekrompen wetenschap. Om dergelijke verschijnselen in hun wording en hun verband met de geestelijke ontwikkelingsgeschiedenis te kunnen begrijpen, is eenige kennis van het verleden niet overbodig, de geschiedenis der oude therapie, die zoo nauw verbonden is met het geestesleven van vroeger tijd, bevat daarvoor voldoende gegevens. Al kunnen wij de resultaten, die zij meende te hebben bereikt, niet ten volle bewonderen, toch is dit hoofdstuk uit den eeuwigen strijd van den mensch tegen de gevaren, die zijn bestaan bedreigen, onze aandacht en dankbaarheid waard. Gezeten op de schouders van onze voorgangers, die struikelend en tastend hun weg door een onbekend en ongebaand terrein moesten zoeken, genieten wij van een ruimer uitzicht en zien licht en uitkomst, die hun waren ontzegd. UNICORNU. Het worstelt met het gif, het dwinget met ghewelt, Totdat het op het lest alleen behoudt het velt. Jacob Cats. Dit eertijds wijdvermaarde geneesmiddel, dat zich nog in de pharmacopeeën der 18de eeuw heeft weten te handhaven 1), heeft, als zooveel andere, den strijd verloren tegen het scepticisme van een lateren tijd, dat alleen naar praktische resultaten vroegen ongevoelig bleef voor de traditie van eeuwen en de aanspraken op eerbied en waardeering, die het aan zijn hoogen leeftijd kon ontleenen. Op hetoogenblik zijn de laatste sporen van dit roemruchtig bestaan nagenoeg uitgewischt, van tijd tot tijd slechts wordt poeder van eenhoorn als middel tegen maagzuur en oprispingen in de apotheek gevraagd. Dat bij zoo'n gelegenheid een van historisch inzicht volkomen gespeend bediende den ouden regel van het „quid pro quo" toepast en den onergdenkenden patiënt met een dosis calciumphosphaat afscheept, verhoogt de tragiek van het geval voor hem, die het „werden und vergehen" van al het aardsche met een belangstellend Fits. 2. en meewarig oog gadeslaat. De werkelijke beteekenis van dezen toestand van verval en aftakeling wordt ons echter eerst duidelijk, wanneer wij ons een vroeger tijdperk van bloei en grootheid, voor den geest roepen. De wereldbeschouwing onzer voorouders, zelfs van hen, die zich met de natuurwetenschappen bezig hielden, was een andere dan de onze: naast de nuchtere kennis der feiten en de daaruit afgeleide zakelijke gevolgtrekkingen had de fantasie zich weten te handhaven, 1) O.a. Pharmacopaea Amstelodamensis, 8ste dr. 1728. De verbeterde Haarlemmer potheek door Abr. Bogaert, 3de dr. 1714. Leeuwarder apotheek, 6de dr. 1731. zoodat zij er geen bezwaar in zagen hun tekort aan kennis met de produkten van overlevering en verbeelding aan te vullen. De geschiedenis van den eenhoorn en zijn toepassing in de geneeskunde, waarin de enkele juiste waarnemingen bedolven liggen onder een chaos van autoriteitsgeloof, mystieke bespiegelingen en voorbarige en onrijpe gevolgtrekkingen, is een voorbeeld van een dergelijke, voor ons begrip onverklaarbare methode. Duister in haar oorsprong, verrassend door haar ontwikkeling en boeiend door haar samenhang met allerlei vraagstukken, die ons voorgeslacht belang inboezemden, wordt zij echter daardoor meer dan een onderhoudend, maar vrij onvruchtbaar verhaal van een wetenschappelijke dwaling, maar kan ons inzicht geven in het geestesleven van een vroegeren tijd, dat in menig opzicht zoo zeer van het onze verschilde. De eerste beschrijving van dit fabelachtig wezen kan men in Plinius' Historia naturalis vinden, een bron, waaruit zoo vele fantastische verhalen en verbijsterende mededeelingen zijn ontsproten. Waarschijnlijk heeft hij zijn verhaal over het uiterlijk en de eigenaardigheden van dat merkwaardig wezen aan anderen ontleend en zouden wij tot een nog vroeger tijdperk moeten teruggaan, om tot den eersten oorsprong van dit voortbrengsel der fantasie op te klimmen; daar hij er zich niet over uit laat, aan wie hij zijn gegevens te danken heeft, moeten wij ons bij zijn beschrijving neerleggen. Daar .Jacob van Maerlant in zijn „der Naturen Bloeme" zich vrijwel er toe bepaalt den tekst van Plinius te volgen, meen ik er mee te kunnen volstaan zijn woorden te herhalen, die er waarschijnlijk veel toe zullen hebben bijgedragen, het geloof aan het bestaan van den eenhoorn te bevestigen en te versterken. „Monocheros, verstaet mi wale, Luut eenhoern in Dietscher tale. Plinius sprect ende Solyn Cume mach vreseliker dier sijn: Syn luut eiken man vervaert, Ghescepen es et als een paert, Ghevoet, ghelyck den elpendiere, Ghehalst na des heerts maniere, Na dat Swijn ghestert als wi horen. Midden uten hovede voren Raghet hem en hoern, so doerclaer 1111 voete lanc es hi, dats waer, So scaerp, daer ne mach niet voer staen. Men maghet bi engiene vaen. Maer niet ghetemmen, hoe soet si. Oec scrivet Jocob van Vetri, Dat levende gheen man en vaet; Want ist also datment begaet Ende et hem siet in des mans hoede, Et blivet doet van overmoede". Niet alleen bij Plinius echter en bij hen, die zijn woorden herhaalden, wordt de eenhoorn als een voorbeeld van wildheid en ontembaarheid genoemd. In het boek Job, dat ongelukkig genoeg over het uiterlijk voorkomen van dit belangwekkend dier zwijgt, zijn verschillende verzen te vinden, waarin onze aandacht op deze eigenschappen wordt gevestigd. Zoo vindt men o.a. in hoofdstuk 39, vers 12: „Zal de Eenhoorn u willen dienen, zal hij vernachten aan uwe kribbe"? en in het volgende vers: „Zult gij den Eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de leegten achter u eggen ? Het is te begrijpen, dat de belangstelling in een dergelijk wezen zich niet tot de kringen der wetenschap alleen bepaalde en dat de rol van den eenhoorn niet was uitgespeeld, nadat deze zich van hem hadden afgewend. Hieraan is het dan ook toe te schrijven, dat hij zijn wetenschappelijken dood heeft overleefd en in sage en symboliek, heraldiek en kunst op het oogenblik nog weinig aan populariteit heeft verloren. In een bekend schilderij van Böcklin getiteld: „das Schweigen im Walde" is de kunstenaar er in geslaagd de plechtige en geheimzinnige stemming, die het ongerepte bosch oproept, te versterken door de indrukwekkende gestalte van den eenhoorn, die tusschen de forsche, loodrecht omhoog stijgende stammen, zijn weg zoekt. De gewoonten en eigenaardigheden, die men den eenhoorn toeschreef, gaven onze voorouders stof tot zedekundige beschouwingen en bespiegelingen, waarin de feiten symbolisch werden opgevat. Zoo vindt men bij van Maerlant de volgende beschrijving van de wijze, waarop dit woeste dier gevangen en getemd kan worden: „Ons scrivet Jacob van Vetri Ende Ysidorus, die meester vri Hoe ment vaet ende niet en jaghet. Men neme een onbesmette maghet Ende setse alleene in gheen wout, Daer die eenhoeren hem onthout. Daer coemt dat dier ende siet ane Dat reyne lijf, die scone ghedane Ende maect daer wech ende ofdoet Allen feilen overmoet Ende anebeet die suvere lede Syn hoeft met goedertierenhede Leghetet der joncvrouwen in den scoet, Ende slapet met ghenoechten groet. 50 coemen die jaghers binnen dien Ende vanghent al onversien. 51 slaent doet, is haer ghevoech Jof si bindent vaste ghenoech. (Zie fig. 3). Dit verhaal heeft volgens van Maerlant een allegorische beteekenis: de eenhoorn stelt Jezus voor, die vóór zijn menschwording toornde tegen de afvallige engelen en de zondige stervelingen en na uit den kuischen schoot van Maria geboren te zijn de mensch- Fig. 3. heid zachtmoedig en barmhartig diende, om daarna door de Joden verraderlijk gevangen en gedood te worden. Een verhaal waarin zulk een diepen zin verborgen was, heeft blijkbaargrooten indruk gemaakt en is met allerlei variaties bij verschillende schrijvers te vinden. Volgens Gesnf.r's Thierbuch maakt men van de voorliefde, die dit dier voor jonkvrouwen heeft, gebruik door een sterken jongen man, geparfumeerd en in vrouwenkleederen vermomd, deze rol te laten spelen, waardoor de jagers gelegenheid krijgen het te bemachtigen. Heteinde van dit drama is echter minder tragisch dan bij van Maerlant, want als de eenhoorn in slaap gevallen is, „springen die andere Jagers op ende grijpen het en sagen hem den Hoorn af twelck voor alle fenijn goet is ende dan laten sij het Dier onbeschadight weder loopen" 1). Het bestaan van dergelijke hoornen leverde het onweerlegbaar bewijs, dat de eenhoorn geen hersenschim was, al was er niemand te vinden, die hem in levenden lijve gezien had. Dit feit echter kon gemakkelijk verklaard worden door zijn schuwheid, zijn afgelegen en ontoegankelijke schuilplaatsen en zijn zeldzaamheid. In een populair werkje uit de 18de eeuw wordt op gezag van een zekeren Joannes Diodaeus deze moeilijkheid op de volgende wijze opgelost: „d'Eenhoorn is een beest, dat huydendaeghs seer raer of heel selden gevonden wort; maer by de oude tyden is 'tmeer gemeen geweest, terwijl nog anderen meenen, dat er alsulcken beest l) C. Plinii Secundi, des wijd-vermaerden Natuurkondigers vijf Boecken, t'Amsterdam, anno 1724, bldz. 168. maer één teffens altijt in de werelt is, gelyck men mede segt van den Vogel Phenix" 1). De enkele hoornen, die getuigenis aflegden van de betrouwbaarheid van hen, die dit dier hadden beschreven, werden als groote kostbaarheden beschouwd, te meer daar er allerlei wonderbaarlijke krachten in verborgen waren. De eenhoorn toch was gewoon, voordat hij ging drinken, zijn wapen eenigen tijd in het water te houden om dit te zuiveren en te reinigen en den schadelijken invloed, dien het van giftige dieren mocht hebben ondergaan, krachteloos te maken. Begrijpelijk is het, dat de vraag naar een dergelijk kostelijk en zeldzaam tegengif het aanbod verre overtrof en dat er fabelachtige sommen werden besteed voor de enkele exemplaren, die voorhanden waren. De uitspraak van Thomas Decker, dat een dergelijke hoorn in waarde tegen een halve stad opweegt, moge wat overdreven klinken, de reusachtige bedragen, die men er voor over had, dit wondermiddel in zijn bezit te krijgen, leveren het bewijs, dat hij er niet te veel van gezegd heeft 2). Hovorka en Kronfeld deelen mede, dat keizers en koningen fraai besneden eenhoornen als teeken van hun macht en rijkdom met zich voerden en dat enkele beroemde bisschopstaven uit dat materiaal vervaardigd waren. In de 16de eeuw nog werden 4 van die hoornen als de grootste kostbaarheden van het Archief te Bayreuth beschouwd; een daarvan was door Keizer Karel V als pand voor een groote som geld afgestaan, voor den grootsten was door Venetiaansche kooplieden nog in 1559 het reusachtige bedrag van 30000 zechinen geboden, een derde werd als geneesmiddel voor de leden van het vorstenhuis bestemd, waarvan echter slechts in buitengewoon ernstige omstandigheden gebruik gemaakt werd. Was dit het geval, dan mocht alleen in tegenwoordigheid van daartoe aangewezen vertrouwde personen een stuk van het kostbaar voorwerp worden afgesneden 3). Paus Julius II, wien de prijs van 90000 kronen, die hem door Duitsche kooplieden voor een gaaf exemplaar gevraagd werd, toch wat te hoog was, moest evenwel later voor een stuk, dat hem door Levantsche handelaren werd aangeboden 12000 kronen betalen. Onder de schatten van Koningin Elisabeth behoorde ook een eenhoorn, bewaard op Windsor Castle, die 10000 pond waard zou zijn 4). Uit de inventarislijsten der schatkamers van vele middeleeuwsche 1) Plinius Secundus, bldz. 170. 2) Everitt, Doctors and doctors, bldz. 186. 3) Dr. O. von Hovorka und Dr. A. Kronfeld, Vergleichende Volksmedizin, Th. I, bldz. 323. Stuttgart 1908. 4) W. G. Artchison Robertson. The use of the unicorn's horn, coral and stones in medicine. Annals of medical history 1926, bl. 240. vorsten blijkt duidelijk welk een kostbaar bezit dit zeldzaam en heilzaam voorwerp was. Zoo bezat Jean, graaf van Berry (1401 —1416) drie heele eenhoornen, waarvan hij er een van den paus ten geschenke had gekregen. In 1394 koopt de schatmeester van den graaf van Bourgondië van den Nijmeegschen koopman Willem Spaen een eenhoorn voor den prijs van 250 francs. Onder de schatten der Medici in Florence vindt men in een inventaris van de bezittingen van Pietro van 1456 een eenhoorn in goud gevat, terwijl Lorenzo il Magnifico, behalve van een gaven eenhoorn, ook de gelukkige bezitter was van een vork met een handvat van eenhoorn met goud beslagen. Ook in ons land konden slechts enkelen zich de weelde van het bezit van een dergelijk voorwerp veroorloven. In de 16de eeuw beschouwde het kapittel van de St. Maria kerk te Utrecht twee gave eenhoornen als zijn kostbaarste schatten, niet alleen om hun geldswaarde, maar ook omdat zij het leven konden verlengen, wanneer men uit de holte, die zich in het ondereind bevond, water dronk, een methode, die eenvoudiger en aangenamer lijkt, dan de moderne verjongingskuur, die ons dezelfde uitzichten opent. Bartholinus, die dezen hoorn heeft bewonderd, vertelt, dat de koster, die hem vertoonde, enkele bezoekers wijn daaruit liet drinken, naar hij bemerkte niet zonder bezwaren, daar deze merkwaardige drinkbeker door zijn lengte moeilijk was te hanteeren 1). Zeer uitvoerig is Valerius Cordus over de eenhoornen, die tot de schatten van den St. Marcus in Venetië behoorden: „Voorwaer, de twee oprechte Eenhoorns, die wij te Venegiën openbaarlijck op hooghe feestdaghen gesien hebben, dewelcke de Venetianen, (achtervolghende d'oude costume oft ghewoonte) te proncken setten op den grooten altaer van de kercke van Sinte Marcus, met veel andere costelijcke ghesteenten ende Juweelen, zijn omtrent anderhalf elle oft 11Ij voeten lanck ende seer recht; onder daar sij aent hooft vast zijn gheweest, dick omtrent Vj of VIj duymen int ronde, alleynskens spits opgaende, maer rontsomme gelyck de spille van eenen wenteltrap met voorkens opgedraeyt. Tbinnenste is heel vast ende hart of massif, gelyck yvoor, niet off seer weynich verschillende vant buytenste. Alsulcke was oock deghene, die ic t'Antwerpen fot de vermaerde Coopman Gillis Hofman over seker jaren ghesien hebbe. Dusdanighe heeft oock ghesien t'Antwerpen tot vier oft vijf toe onse oude vrient Robert le Fer in Carolus Quintus tijden, die op den hooghen altaer waren van onse vrouwe kercke int jaer 1549, aen d'incomste ende triumphe van Conink Philippus. 1) Thomas Bartholinus. De unicornu observationes, Amstelaedami 1678, bldz.256. Maer de ghemeyne soorte van Eenhoorn, die d'apothekers van herwaerts over gebruycken en is onder soo recht niet, noch rontsomme met opgaende hoorn gedraeyt. Want hij is erom en platachtich, eenen arm lanck, onder aen de wortel, daer hij ingeset is gheweest, wat minder ende ingaende: ende is een mede soorte in ghelijckenisse met den tant, die de Franchoysen heden overbrenghen uyt Indië, dewelcke den tant is van eenen grooten Visch, ghelijckende eenen os of koe, so sy segghen ghenaemt 1) le Poisson a Ia grand dent. Dr. Baudet deelt in haar proefschrift mede, dat een „scepelkin met een eenhoorn" tot het tafelgereedschap van Karel den Stouten behoorde en dat ook hertog Albrecht van Gelder de gelukkige bezitter was van een „tafelschepe met II silveren stockskens mijt een Einhorn", waardoor zij zich veilig gevoelden tegen pogingen tot vergiftiging. Ook de beker van Karel den Stouten was te herkennen aan „een stic van eenich eenhoorne, hangende an een ketene van denselve pot", welk voorwerp, voordat hij dronk, in zijn wijn gedompeld werd 2). Volgens Hovorka werd ook de hoef van den eenhoorn voor dat doel gebruikt; wanneer men dezen onder bord of beker legde, toonde hij door te rooken en warm te worden de aanwezigheid van vergift aan. In de „Estat de la maison du duc Charles de Bourgogne, dit le Hardy" (1474) van de hand van Olivier de la Marche, maitre d'hotel et capitaine de la garde van dien vorst, vindt men een uitvoerige beschrijving van het ceremonieel van den eenhoorn gedurende den maaltijd. Wanneer de vorst zich aan tafel zet, wordt de eenhoorn, die voor de Espreuve dienen moet, in plechtigen optocht uit de voorraadskamer binnengebracht. Oogenblikkelijk voordat de vorst gaat eten, worden door den Esquier tranchant de servetten, die de schotels met spijzen bedekken, verwijderd, waarna deze aan alle kanten met den eenhoorn worden aangeraakt. Hierop verschijnt de bottelier, dragende in zijn rechterhand de twee zilveren bekers van den vorst, de een gevuld met wijn, de ander met water en beide kenbaar aan een stuk eenhoorn, met een ketting daaraan bevestigd. Nog doeltreffender verdedigingsmiddel tegen vergiftiging moet 1) Valerius Cordus. Den Leytsman ende Onderwyser der Medicynen, met de verclaringhe van M. P. Coudenberg en van Matthias de l'Obel, Amsterdam 1632, bldz. 134. 2) Dr. Florence E. J. M. Baudet. De maaltijd en de keuken in de Middeleeuwen, bldz. 45, 46. Leiden, A- W. Sijthoff. een beker, uit eenhoorn vervaardigd, zijn geweest, een weelde, die slechts enkelen zich kunnen hebben veroorloofd. Hoe algemeen bekend deze meening, dat de eenhoorn alle vergif onschadelijk kon maken, was, blijkt uit het volgende verhaal. Toen Barthelemy d'Alviano de stad Viterbe belegerde, noemde hij zijn tegenstanders, de partij der Gatteschi, het vergif en de pest der stad. In overeenstemming met deze uitspraak liet hij op zijn vaandel een eenhoorn schilderen, die zijn hoorn in een waterplas dompelde, die van adders, padden en slangen wemelde, en verduidelijkte deze allegorische voorstelling met de spreuk: „Venena pello" 1). In de 17de eeuw had dit wondermiddel het tijdperk van zijn grootsten roem achter zich. Van Beverwijck laat zich tamelijk sceptisch uit over zijn waarde als tegengif en geneesmiddel en beroept zich daarbij op het oordeel van den lijfarts van Karel IX van Frankrijk, die zich daarom alleen niet wilde verzetten tegen het gebruik van een stuk eenhoorn in 's konings wijn te dompelen, omdat hij er bezwaar in zag, met een dergelijke oude en ingeroeste gewoonte te breken 2). Toch blijkt uit het testament vanjACOB Cats, dat dit wondermiddel in zijn tijd nog niet alle aanzien verloren had, daar hij zijn dochter Elisabeth bedacht met „het stuck Eenhoorn, dat van groote kraght word gehouden in verscheyde respecten de Vrouwen bekendt"3). De populariteit van den eenhoorn blijkt o.a. ook uit het relaas van den kwakzalver in Weijermans' Democritus' en Heraclites' Brabantsche voyagie, als deze een reeks van wondermiddelen opnoemt en niet vergeet daarbij den eenhoorn te gedenken, die zijn reputatie dankt „Aen yets, dat meenig eerlijk man verstrekt tot een wapen". Een collega van hem, die er blijkbaar een ernstiger levensopvatting op na hield, beschrijft zijn „Wahres praeparirtes- Einhorn" in zijn strooibiljet als volgt: Ist eine grosse Gnade von dem höchsten Gott, welches Krafft so wunderbare Würckung erzeiget in der Frass, Kinder-Scheurgen und schweren Kranckheit, nicht mehr, als einem Kintgen van einem Viertel Jahr den vierten Theil, einem altera den halben und nach dem alter die Dosin eingetheilet, dieses 6 bis 8 Tage continuiret, Frauen-Personen, die mit der Mutter-Frass behafftet, nehmen dieses Pulver auf einmal, eben wie die Kinder mitein wenig LindenblüthWasser, und so sie in schwerer Geburt arbeiten, auf einmal mit Citronen-Wasser eingenommen. 4) 1) Notes archéologiques et pharmaceutiques sur la licorne, La médecine anecdotique, historique et littéraire, 1906, Vol. I, bldz. 198. 2) J. van Beverwijck, Schat der ongesontheyt, bldz. 47. Amsterdam 1656. 3) De Oude Tijd, bldz. 352. 1873. 4) J. W. S. Johnsson, Landfahrer in Danemark, Janus 1915, afdr. Behalve tegen vergiften kon de eenhoorn, evenals de overige wondermiddelen onzer voorouders, ook bij andere moeilijkheden diensten bewijzen, vooral tegen gevaarlijke acute, koortsige ziekten, die dikwijls als een soort vergiftiging werden beschouwd, werd hij herhaaldelijk aangeraden. In zijn Pestbeschrijving geeft Barbette hem een plaats onder een reeks van andere eigenaardige medicamenten van dierlijken oorsprong 1) en de Wijse Jaerbeschrijver, een populair geneeskundig werk uit de 17de eeuw geeft hoog op van de heilzame werking van een uitgeholde ui, met theriac en eenhoorn gevuld, als uit- en inwendig pestmiddel 2). Tijdens de Londensche pest van 1625 werd een mengsel van eenhoorn en angelicawortel als een souverein geneesmiddel tegen de besmetting beschouwd. De verkoop daarvan maakte vele kwakzalvers rijk, daar oude schoenzolen of hoorn vaak als plaatsvervangers van dit prijzige wondermiddel optraden en niet ieder de methoden kende die vervalsching aan te toonen. Een daarvan was de volgende: neem brandende kolen en leg daarop een stuk zijde. Strooi daarna het poeder van eenhoorn daarop, is het echt, dan zal het vuur de zijde niet aantasten. 3) Ook de Leidsche hoogleeraar Albert Kyper, die tijdens de in 1655 woedende pest van Thomas Bartholinus een stuk eenhoorn ten geschenke had gekregen, deed de ondervinding op, dat zij, die pas 'waren aangetast, door het gebruik van dit middel snel genazen, of wel lichter verschijnselen vertoonden en langer in leven bleven. Zooals het gewoonlijk gaat, wisten de bewonderaars van deze therapie geen maat te houden en verwachtten ook in tal van andere gevallen wonderen er van. Volgens Alexander Piemontois zou poeder van eenhoorn de geboorte kunnen bespoedigen en een mengsel van deze stof met bladgoud en schelvischbeentjes de nageboorte afdrijven en de naweeën doen bedaren 4). Gemengd met gestooten kreeftsen snoekoogen kon het het pasgeboren kind voor „viericheyt en alle quade winden" behoeden 5). Tot welke buitensporigheden het denkbeeld, dat kostbare en zeldzame stoffen ook een groote waarde als geneesmiddelen zouden hebben, kan leiden, blijkt uit het volgende recept, dat in 1530 aan 1) P. Barbette, Pestbeschrijving, bldz. 13. Amsterdam 1662. 2) De Wyse Jaerbeschrijver met wonderlycke Genees- en Heelkonst door J. C., Dl. II., bldz. 91. Amsterdam. 3) T. P. Wilson. The plague in Shakespeare's London. Oxford, Clarendon Press 1907, bldz. 11. 4) Alexander Piemontois, Vorstelyck gheschenk, dat is een Medicyn-boeck, inhoudende vele gheproefde ende goetghevonden Medecynstukken enz., Amsterdam 1621, bldz. 103. 5) Idem, bldz. 120. de abdis van een klooster te Jouaire werd voorgeschreven en waarin ook de eenhoorn de hem toekomende plaats inneemt: 1 gros de perles, 8 grains de licorne, 1 scrupule de corail, 2 grains de coeur de cerf, le tout doré de fin or 1). Een dergelijke reputatie berustte niet alleen op de uitkomsten der ervaring aan het ziekbed, de gunstige invloed van dit wondermiddel was ook proefondervindelijk aangetoond. In het laatst der 17de eeuw zouden eenige dokters te Enkhuizen een duif en een hond, die zij met antimonium vergiftigd hadden, door toediening van dit poeder het leven gered hebben. Terwijl de contröledieren er het leven bij inschoten, braakten de andere, wien men dit tegengif had ingegeven, het vergif oogenblikkelijk uit 2). Tegenover deze gunstige uitkomst echter staat de mededeeling van Ambroise Paré, die minder geestdriftig was over de ervaringen, die hij ermee heeft opgedaan. Het verzet tegen een reputatie van eeuwen was echter niet gemakkelijk en nog in de 18de eeuw stemden velen in met de dichterlijke lofspraak: Vom Einhorn wird bei den Gelehrten disputirt Gewisz ist es, das er das böse Gift wegführt. 3) De stemmen, die zijn gezag ondermijnden, werden echter steeds krachtiger en talrijker. In den beginne is de kritiek nog wat onzeker, zelfs David van Hoogstraten durft zijn twijfel slechts in de volgende woorden uitspreken: „Pauci sunt, qui verum et genuinum a fictitio adulterino possunt secernere. Eadem ratio est Cornu Monocerotis, eadem Cornu Unicornu, quod ingeniosiores credunt non existere 4). Ambroise paré, die zich uitvoerig met den eenhoorn en zijn beteekenis als tegengif bezighoudt, geeft reeds in zijn inleiding, waarin hij zijn voornemen te kennen geeft, „de verouderde ende onsekere opinie des eenhoorns" te behandelen, blijk geen overtuigd bewonderaar van dit wondermiddel te zijn. Zijn twijfel aan het bestaan van den eenhoorn verdedigt hij op de volgende gronden. In de eerste plaats zijn er maar weinig schrijvers, die dit dier zelve gezien hebben, terwijl zij, die dit wel beweren, over het algemeen 1) Notes archéologiques et pharmaceutiques sur la licorne, La médecine anecdotique historique littéraire, 1906. Vol. I, bldz. 198. 2) Plinius Secundus, bldz. 169. 3) Ludwig Winkler, Animalia als Arzneimittel einst und jetzt, bldz. 59. Innsbrück 1903. 4) David van Hoogstraten, Dissertatio epistolica de hodierno medicinae statu, bldz. 31. Dordrecht 1683. niet in den roep van waarheidsliefde en betrouwbaarheid staan. De meeste berichten zijn bovendien uiterst vaag en beginnen gewoonlijk met den aanhef „men zegt, zij zeggen, men verstaat" en dergelijke uitdrukkingen van eenzelfde gehalte. In de tweede plaats wijken de beschrijvingen in alle mogelijke opzichten van elkaar af, nu eens gelijkt de eenhoorn op een paard, dan weer op een ezel, een hert, een olifant of een rhinoceros, ja zelfs op een windhond, nu eens heeft hij gespleten hoeven, dan weer enkelvoudige, bij den een is zijn hoorn wit, bij den ander zwart, nu eens lang, dan weer kort, soms glad en glanzend, dan weer gestreept of gedraaid. Bovendien geeft men van de heilzame krachten van dien hoorn zóó hoog op, dat een verstandig mensch daardoor alleen al huiverig wordt aan den eenhoorn en zijn beteekenis te gelooven. Uit een reeks van beschrijvingen, aan verschillende schrijvers ontleend, waarvan sommigen den eenhoorn zelf gezien zouden hebben, blijkt volgens hem, dat er misschien wel verschillende dieren zijn, die met één hoorn gewapend zijn, maar dat het bestaan van den traditioneelen eenhoorn, zooals die in het volksgeloof leeft, hoogst twijfelachtig is. Hij komt dan ook tot de conclusie, „dat den naam van Monoceros of eenhoorn alle dieren toekomt, die maer een horen en hebben. Soo dat wij, aenmerkende de diversiteyt der Scrybenten en de horenen, die alle te samen onder malkanderen zijn verschillende, voor waerachtigh gelooven mogen, datse van diversche beesten in de zee gegenereert worden en oock in diversche contreyen der aerden". Even onzeker als het bestaan van den eenhoorn is ook de kracht der hoornen, die van hem afkomstig zouden zijn, tegen vergiften. Zóó krachtdadig zou dit antidotum werken, dat schorpioenen, spinnen of padden, ingesloten in een kring die men met water, waarin een stuk eenhoorn gedompeld was geweest, had getrokken, dezen niet zouden kunnen verlaten en onmiddellijk zouden sterven, wanneer zij met dit vocht in aanraking kwamen. De dieren echter, waarmede paré deze proef deed, trokken zich van dien magischen cirkel niets aan, terwijl een pad drie dagen lang in dit water gezond en welvarend bleef. Ook onze landgenoot Stalpart van der Wiele bespreekt in zijn Toegift op d'Aenmerkingen, een herdruk van zijn proefschrift, toegevoegd aan den tweeden druk van zijn Hondert seltzame aanmerkingen, so in de Genees- als Heel-en Snijkonst (Leiden 1727), de aanspraken van den legendarischen eenhoorn op een bestaan in vleesch en bloed. Op grond van de talrijke mededeelingen bij verschillende schrijvers te vinden, meent hij hieraan niet te moeten twijfelen. Bovendien acht hij zich verplicht als kampioen op te treden voor den tanenden en van vele zijden aangevochten roem van diens sieraad en wapen als gifwerend middel. Na nauwgezet het pro en contra der aanspraken van alle mogelijke bekende dieren op den titel eenhoorn te hebben overwogen, vat hij zijn conclusie in de volgende woorden samen: „Derhalven ik besluijt, dat den oprechten en eygentlijk also genoemden Eenhoorn een Dier is, van deze alle verschillende, en dat 'et selve niet alleen lang voor de Zondvloet was, maar ook nog huyden ten dage in wesen is, en voornamentlyk in Africa gevonden wert". De bekende Amsterdamsche geneesheer Nicolaas Tulp, is minder goed van vertrouwen en verwerpt zoowel de gifwerende eigenschappen van den unicornu, als zijn oorsprong van het fabeldier der oudheid en merkt in zijn Observationes Medicae op: „Al hoewel men malkander stark te keer gaet, of er iwers nog gevonden word dat eenhoornig landgedierte, 't welk de heilige schriftuer, nevens een ongetemde wreedheid, een costlike hoorn toeschrijft, so is het echter buiten alle twijfel, dat meest alle de hoorens, die van de grote heren bewaert worden, niet so seer van een landdier als wel van een zeegedrogt zijn; wiens hoorn deurgaens te vinden is, so in de Noordzee, als in IJsland, Groenland, ende andere nabuerige custen, ende stranden, of gescheiden van de romp, ofte nog in 'teen ofte het ander stuk van 't hooft vast, welke soorten van hoornen ons dicwils sijn voorgecomen, of uit de geroofde cabinetten der duitschen vorsten, ofte van de schippers als een zeeroof, 't Amsterdam geveild, ende te coop gebragt". Ook Valerius Cordus schaart zich in de rij van hen, die niet onvoorwaardelijk met den lof op dit antidotum instemmen en verklaart: „Aengaende de proeve, die sy deden, ende heden noch doen op voghels, ghedierten ofte beesten en is gheenen vasten grondt". Om overtuigd te worden verlangt hij proeven, die in zijn tijd herhaaldelijk gedaan zijn, zonder dat iemand daar eenig bezwaar in zag n.1. „aen twee misdadighe verwesen personen" 1). Hoe voorzichtig men moet zijn met het beoordeelen van de resultaten van dergelijke middelen, blijkt uit het bij Paré te lezen verhaal van een vrouw te Parijs, die arme menschen uit medelijden water uitdeelde, waarin zij een eenhoorn had gedompeld en op een goeden dag, toen haar voorraad uitgeput was, aan een vrouw gewoon rivierwater gaf, waarmede deze haar kind, dat aan het „wilde vijer" leed, volkomen genas. Als slotsom van zijn beschouwingen geeft hij als zijn overtuiging te kennen: „Aldus siet men, hoe dat elcke natie den eenhoorn meijnt te hebben, hem toeschrijvende diversche en 1) Valerius Cordus, l.c. excellente kracht, maer ick houde datier meer leugens als waerheijdt bij is. De oorsaecke waeromme, dat den eenhoorn soo hoogh gheacht is, is alleen de verborghen kracht dien men hem heeft toegeschreven van den mensche voor de peste ende voor allerleij fenyn te bevrijden. Waerdoor sommighe siende, dat men van dezen hoorn soo veel wercks heeft ghemaeckt, door gierigheyt ghedrongen wesende, soo hebbense sommige stucken van sekere horens beginnen voorts te brengen, seggende en versekerende dattet den waerachtigen eenhoorn was". Hoe wonderlijk is het ook, dat men bij alle apothekers in Frankrijk den eenhoorn, dikwijls in groote hoeveelheden, vinden kan, terwijl alle schrijvers er met nadruk op wijzen, dat dit dier zeer zeldzaam en niet te benaderen is: „Daeraen maoh men sien, watter voor een bedrogh onder schuylt". De wetenschappelijke gronden, om aan het bestaan van den eenhoorn te gelooven zijn dan ook uiterst zwak, „voorwaer so verre als de H. Schrift sulcx niet en ghetuygde (die wij alle te samen moeten ghelooven), soo en soude ick niet konnen ghelooven, datter eenighe eenhoorns in de wereldt souden zijn" 1). Het feit dat men op geen van de ontdekkingsreizen der 17de eeuw, waarbij men met allerlei onbekende dieren had kennis gemaakt, ooit een eenhoorn of daarop gelijkend wezen gezien had, was niet bevorderlijk om dien twijfel uit den weg te ruimen. Bovendien kwamen de hoorns, die aangevoerd werden, niet uit de warme luchtstreken, waar de eenhoorn volgens de oude schrijvers thuis hoorde, maar uit hooge noordelijke landen, waar zij in de nabijheid van de zee gevonden werden. In het zooeven aangehaalde werkje „Plinius secundus" deelt de schrijver mede, dat walvischvaarders der Groenlandsche compagnie in het laatst der 17de eeuw een dergelijken hoorn medebrachten, dien zij tusschen het ijs gevonden hadden en dat aan dat voorwerp een uitgedroogde kop vast zat, die meer op dien van een visch dan van een viervoetig dier geleek. Naar aanleiding van die vondst gelooft hij te mogen aannemen, „dat al d'Eenhoorns, die 'er inde gantsche werelt gevonden worden, alle van Visschen en niet van viervoetige landtdieren zijn, dewijl men noyt eenige soodanige Dieren in voortijden heeft konnen te sien komen, noch bij eenige geloofwaerdige Autheuren daer van yet sekers kan lesen, ja oock door onze wijdtluchtige Scheepvaerten door de gantsche werelt geene teekenen van soodanige viervoetige Beesten kan bespeurt worden". Afgezien van de vergeeflijke vergissing den narwal voor een visch l) De chirurgie ende Opera van alle de Wercken van mr. Ambrosius Paré, Wt de Frangoysche in de Nederlantsche sprake, uyt de vierde Editie ghetrouwelijck overgeset door D. Carolum Battum, medicyn-ordinaris der Stadt Dordrecht, Den een-en-twintichsten Boeck, Cap. 47 s.q. van de Fenijnen, Amsterdam anno 1649. v. Andel. ? aan te zien, wordt hier een ernstige aanslag gedaan op het bestaan van den traditioneelen unicornu en wordt zijn tijdperk van macht en heerlijkheid uitgeluid. In van Beverwijck's „Schat der ongesontheyf' vindt men een vrij goede afbeelding van een narwalschedel met daarin vastzittenden stoottand (zie fig. 4), waarvan van Beverwijck verhaalt, dat hij volkomen overeenkomt met de beroemde eenhorens van vroeger tijd. Ook met de zeldzaamheid was het in zijn tijd gedaan, „want de fio. 4. Deensche koopluyden hadden onlangs met den vercierden Een-hooren geheele hulcken vervult, die sij voor den oprechten door Europa zouden gebracht hebben, 'ten ware het bedroch bij verstandige ontdeckt, ende voor een Tant ware bekent gemaeckt geweest". Evenwel waagt ook hij het nog niet het bestaan van den authentieken eenhoorn te betwijfelen en beroept zich op tal van klassieke schrijvers, wier gezag hem daarvoor borg blijft: „al loopt hier, gelijck in alle dingen, die veel gelden, groot bedroch onder, soo gaet evenwel vast, datter een Dier is, 't welk den rechten Eenhoren draeght". Hoewel Pomet zijn hoofdstuk: „le Licorne" versiert met een fraaie afbeelding van niet minder dan vijf eenhoorns, die min of meer beantwoorden aan de traditioneele voorstelling der oudere schrijvers (fig. 5) trekt hij het bestaan van dezen merkwaardigen viervoeter in twijfel. Volgens hem zijn de hoornen, die men kent öf van den narwal, öf van een ander gedierte der zee, den „Licorne de Mer" afkomstig, die, waarschijnlijk zeer ten genoege van de liefhebbers der traditie, op het lichaam van een visch een duidelijken paardenkop draagt en zich van den vulgairen narwal onderscheidt, doordat zijn voorhoofd met een kroon versierd is. (fig. 6). Zeer duidelijk wordt de twijfel aan den traditioneelen eenhoorn door Thos. Browne in zijn Vulgar errors uitgesproken, wanneer Fig. 5. hij als zijn meening te kennen geeft: „We are so far from denying, that there is any Unicorn at al 1, that we will affirm there are many kinds thereof. In the number of quadrupeds, we will concede no less than five, that is the Indian ox, the Indian ass, the rhinoceros, the oryx and that, which is more eminently termed Monoceros or Unicornis" 1). Ook in nog vroegere tijden heerscht geen instemmigheid over het vraagstuk, welk dier als de eenhoorn beschouwd moet worden. In het laatst der 15de eeuw reeds onderscheidt Bartholomew den echten rhinoceros, den monoceros, die aan de beschrijving van 1) H. W. Seager, Natural Historyin Shakespeare's Time, bldz. 325. London 1896. Plinius beantwoordt, een derde soort, die op een ezel gelijkt en den Aegloceros, die in gedaante met een geit zou overeenkomen 1). Zelfs bij van Maerlant vindt men reeds den monoceros en den unicornu als twee verschillende diersoorten beschreven, met den eersten wordt blijkbaar de echte eenhoorn, met den laatsten de neushoorn bedoeld. Het fantastische verhaal over de vangst van den eenhoorn echter volgt bij hem op zijn beschrijving van den rhinoceros, zoodat hierdoor de heerschende verwarring in de nomenclatuur niet e» ' ■■mm - ' m ■ SSBBS sa m mms Fig. 6. minder wordt en de moeilijkheid toeneemt uit te maken, welk dier andere schrijvers zich voorstellen, als zij den eenhoorn beschrijven. Wat de hierboven genoemde andere dieren betreft, de gehoornde ezel, of de eenhoornige os lijken mij moeilijk thuis te brengen, het vermoeden, dat de oryx, een antilopensoort met lange rechte hoorns in sommige gevallen voor een eenhoorn werd aangezien, wil mij niet ongegrond voorkomen. Paulus Jovius, (een 17de eeuwsch schrijver), die een dergelijk dier in Egypte gezien zou hebben, vertelt, dat het de gestalte van een veulen heeft, een aschgrauwe kleur, een baard als een bok en een langen, rechten hoorn, die ongeveer twee el lang is 2). Op dien enkelvoudigen hoorn na, komt deze beschrijving vrijwel overeen met de daar inheemsche oryx-antilope, die blijkens de op verschillende monumenten voorkomende afbeeldingen in Oud- 1) H. W. Seager, bldz. 323. 2) Plinius Secundus, bldz. 168. Egypte, zelfs eenigen tijd als huisdier getemd geweest is. De vergissing de twee evenwijdige hoornen voor een enkelen aangezien te hebben, is bij dergelijke schuwe en snelle dieren, die slechts vluchtig kunnen worden waargenomen, volkomen begrijpelijk. Merkwaardig is het, dat von Schilling in zijn bekend boek: „Mit Blitzlicht und Biich.se", mededeelt een dergelijke antilope te hebben gezien, die door een ongeval één harer hoorns verloren had, waardoor zij hem levendig aan den legendarischen eenhoorn deed denken. In vroeger eeuwen vervulden ook de hoornen van deze dieren eenzelfde rol als de officieele eenhoorn en werden tegen de beten van vergiftige dieren en als zweetmiddel gebruikt 1). Als de ernstigste mededinger naar de volksgunst evenwel moet de echte neushoorn of rhinoceros beschouwd worden, wien het gelukt is zijn voorganger ten deele van zijn plaats te verdringen. In een reisverhaal van van Linschoten lezen we reeds, dat de Bengaalsche neushoorn bij de inwoners van Voor-Indië in hooge eer stond „en wort in vele Medicijnen gebruikt, bijsonder sijnen hoorn; als hij drinckt, soo moet sijnen hoorn in 't water komen, daerom wachten vele Beesten daer na, omdat hij het water gesonder maeckt, eenige meynen, dit soude den Eenhoorn zijn" 2). Op het oogenblik nog wordt de hoorn van dit dier dan ook in een groot deel van Azië als een bijzonder krachtig tegengif beschouwd, fraai besneden bekers daaruit vervaardigd worden in China gebruikt om pogingen tot vergiftiging te verijdelen 3), terwijl in onze bezittingen het schrapsel van zoo'n hoorn als tegengif tegen slangenbeten toegepast wordt 4). Een soortgelijken invloed heeft men in vroeger eeuwen ook hier te lande aan dien hoorn toegeschreven, in het Woordenboek der Drogerijen tenminste wordt hij aanbevolen als tegengift, als middel om het hart te versterken en als geneesmiddel bij infectieziekten, welke aanbevelingen gevolgd worden door de mededeeling: „van den hoorn maekt men schaeltjes, waer in men wijn laet staan, dien men drinken wil om het bloed te zuiveren en zich voor een kwade lucht te behoeden". Meer dichterlijk dan hoffelijk worden de verdiensten van dit middel door een 18de eeuwsch apotheker als volgt beschreven: „Ein Skrupel Nashorn thut das böse Giefft vergraben Ich meine solches nicht, das böse Weiber haben" 5). 1) N. de Lémery, Woordenboek of algemeene verklaring der enkele Drogerijen, bldz. 514 Rotterdam 1741. 2) Plinius Secundus, bldz. 162. 3) Een dergelijke beker bevindt zich in het Rijksmuseum te Amsterdam, ook het Wellcome historical museum te Londen bezit enkele exemplaren. 4) J. van Dongen, Beknopt overzicht der meest gebruikte geneesmiddelen in Nederlandsch Oost-Indië (overdr. Pharmaceutisch Weekblad 1903) bldz. 182. Dieren 1913. 5) l. Winkler, Animalia als Arzneimittel einst und jetzt., bldz. 59. Innsbrück 1908. Van praktischen zin getuigt het voorschrift van den geneesheer Joan Renodeus, die het moeilijk vraagstuk, aan welk der beide mededingers de voorkeur te moeten geven, als volgt oplost: „Daar niet alle zieken even vermogend zijn, dient men den rijken unicornu voor te schrijven, den minder welvarenden rhinoceroshoorn, terwijl ik zelfs met even gunstigen uitslag hertshoorn voorschrijf" 1). De veronderstelling, dat de verhalen over den eenhoorn beschouwd moeten worden als een herinnering aan het tertiaire elasmotherium, welks uiterlijk vrijwel moet hebben beantwoord aan dat van den eenhoorn, zooals onze voorouders zich dien voorstelden, lijkt mij wat gewaagd. Al is het mogelijk, dat dit dier, waarvan de overblijfselen in Siberië zijn gevonden, gelijktijdig met den inensch geleefd heeft, de levensduur van een dergelijke herinnering, die mondeling moet zijn overgeleverd, lijkt mij wel wat hoog geschat. Als steun voor deze veronderstelling zouden verhalen der Toengoezen moeten dienst doen, waarin sprake is van geweldige zwarte stieren, die vroeger in hun land geleefd hebben. Deze dieren waren met één hoorn gewapend, die zoo groot was, dat voor het vervoer van één exemplaar een slede noodig was 2). Ook een ander praehistorisch dier schijnt het zijne er toe te hebben bijgedragen de sage van den eenhoorn te bevestigen. Volgens Hovorka en Kronfeld zien de Slowaken de slagtanden van den mammouth voor het wapen van den eenhoorn aan, waarvan zij als geneesmiddel tegen malaria gebruik maken 3). Tenslotte vindt men in Lémery's Woordenboek der Drogerijen nog een Unicornu minerale genoemd, waarvan de beschrijving echter niet duidelijk genoeg is, om met eenige zekerheid uit te maken, wat de schrijver er mede bedoelt. Volgens zijn mededeeling is deze zóó groot en dik, dat het volkomen onwaarschijnlijk is, dat het een dierlijk overblijfsel is. „De uitwendige zelfstandigheid is hard als horen, geelachtig of aschgrauw of bruin, doch van binnen teer, mergachtig, vast of met weinige poriën, bros, zacht in 't aenraken, wit, bij lagen of plaatjes zich verdeelende" 4). Een authentiek verslag van een proefneming met dezen fossielen of mineralen eenhoorn is bewaard in een notarieele acte, waarvan de tekst als volgt luidt: 1) Th. Bartholinus. De unicornu observationes novae Amstelaedami apud Henr. Wetstenium, 1678. bldz. 291. 2) Herman Peters, Aus Pharmaceutischer Vorzeit in Bild und Wort, Th. II, bldz. 180. Berlin 1899. 3) Dr. O. Hovorka und Dr. A. Kronpeld, Vergleichende Volksmedizin. 4) N. de Lémery, Woordenboek of algemeene verhandeling der enkele Drogerijen, bldz. 755. Rotterdam 1741. Op huyden den IX Juni 1620 compareerden voor mij Willem Cluyt, Keyserlijck openbare Notaris etc. in presentie van de ondergeschreven getuygen, D. E. Hoochgeleerde Heeren Augerius Clutius ende Jacobus van Aecken, beyde Doctores Medicinae binnen deser voorsegden stede residerende ende praktiserende, mitsgaders Jan Janssen, Apothecaris binnen derselver stede: Ende hebben bij ware woorden, in plaatse van Eede solemneel, ten versoecke van d'Eersame Henrick Vierhuysen, Borger tot Bergen in Noorwegen, getuycht, verklaert ende geattesteert, hoe waer is, dat zij, getuygen, op den V, VI en VIII deser Iopender maent Juni verscheyden proeven gedaen hebben van een seker stuck Een-hooren, toecomende den voornoemden Heyndrick Vierhuysen, omtrent thien duymen dick, buyten hoornachtich, van binnen wit, weeck ende bros van substantie; Ende dat in duyven, wel kloeck, van één broetsel, ende jonge doggen, wel dispoost van éénder wurpe, met sulcken uytkompste als volcht. Te weten, dat de duyven beyde ingegeven is de Wortel van Napellus (machtich venijn), yder van beyden een schruypel ruym, d'eene met al so veel van de voorseyden Eenhooren, van buyten afgerast ende van binnen tsamen, en d'ander het vergift alleen; van welcke d'eene, die 't fenyn metten eenhooren hadde ingenomen, onbeschadicht ende dispoost is gebleven, d'andere tot driemalen 't selve overgegeven hebbende ende weer ingegeven zijnde, heeft groote treckingen ende dootsstuypen gehadt, doch is in 't leven gebleven, zoodat te presumeeren is, indien 't ingehouden ware, datse gestorven zoude zijn. Den honden is ingegeven yder twee schrupels Auripigmenti Lutei (Arsenicum), fenynich minerael, den eenen met al soo veel van den voornoemden Eenhooren, den anderen alleen; van welcke de laetste, hoewel dat hij 't weder overgegeven hadde, naer verloop van acht uyren gestorven is, d'andere die 't fenijn tsamen met den Eenhoorn ingenomen hadde, zonder eenige mangel of onluste sestien uyren gevast hebbende, is voorts dispoost ende gesondt gebleven; Besluytende zij, getuygen, mitsdien daeruyt ende naer wijder examinatie ten huyse van den voorschreven Jan Jansz gedaen, in presentie ende met advijs van den Eerw. Hoochgeleerden, ende vermaerden Heer Bernardus Paludanus, Doctor Medicinae tot Enchuysen, dat hetselffde is den besten Eenhooren, die men huydensdaechs vindet, ofte die men wetet oyt geweest te sijn oft gehadt te hebben, ende tegen alle venynen (verswygende sijne andere deuchden) het loffelijckste ende exquisytste der preservativen ende remedien te wesen, noemende hetselve Ebur fossile, het beste ende fijnste van dier aert, dat hun getuygen, oyt te vooren gecoomen is, uyt der aerde daer het is groyende, gaende in krachten den Eenhoorn verre te boven, die men van visschen ofte andere gedierte is tree- kende, alle hetwelke zij, getuygen, verclaren te zijn waerachtich, presenterende hetselve desnoot en daertoe versocht zijnde naerder by eede te verclaren; ende consenteerden mij Notaris, hiervan gemaect ende den voorschreven Henrick Vierhuysen gelevert te werden een of meer acten in behoorlijcker vorme. Gedaen 't Amsterdam ter presentie van Loys Thieman ende Abraham Marisz, getuygen hiertoe versocht. w.g. Augerius. T. F. Clutius M. O. C. D. Jacobus van Aken M. et P. D. Jan Jansen, Apothecaris. Louis Timan. A. Marissen, 1620 1). De bijzondere populariteit van dit wondermiddel moet natuurlijk voor een groot deel aan zijn zeldzaamheid worden toegeschreven. De eigenaardige meening, dat allerlei kostbare en moeilijk te verschaffen stoffen bijzondere geneeskrachtige waarde hadden, heeft eeuwen lang de therapie onzer voorouders beheerscht. Een duidelijke voorstelling, hoe die genezende kracht werkte, had men echter niet; het gevoel van onmacht tegenover de geheimzinnige en onbegrepen invloeden, die in korten tijd het leven konden vernietigen, bracht den mensch er waarschijnlijk toe van zijn kant niet tegen offers en moeite op te zien, om het dreigende noodlot te bezweren. De wijze waarop deze middelen werden gebruikt was van ondergeschikt belang. Evenals allerlei andere middelen werd de eenhoorn dan ook niet uitsluitend als geneesmiddel toegediend: „Etliche tragen es als ein Amuletum an den Hals oder Leib, also das es die blosze Haut berührt, soll vor das Gifft und schwere Not gut sein, wie es dann auch in substantia eingenommen, solches verricht" 2). Dat de eenhoorn in dien vorm niet minder nuttig zijn kon, behoeft ons niet te verbazen. Het doel toch van de meeste amuletten is de ziekte, die de primitieve mensch zich in den vorm van daemonen of kwade geesten voorstelde, te verhinderen bezit van zijn lichaam te nemen. In zijn geest, waarin symboliek en werkelijkheid innig gemengd zijn, is dat doel het best te bereiken door gebruik te maken van voorwerpen, die als aanvalswapens in het werkelijke leven dienst kunnen doen. Op deze wijze zijn allerlei amuletten uit tanden, hoornen, nagels en daarmede in vorm overeenkomende voorwerpen te verklaren. De tela cancrorum, dentes apri en cornua cervi, die nog langen tijd hun plaats in de materia media hebben 1) J. B. F. van Gils. Unicornu. Bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde Jaargang 2 (1922), bldz. 98. 2) Hermann Peters, Aus pharmazeutischer Vorzeit, Th. II, bldz. 177. gehandhaafd, hebben dat waarschijnlijk aan deze kinderlijke opvatting te danken. Dat deze overweging ook bij toepassing van den eenhoorn van invloed is geweest, zou kunnen worden afgeleid uit het feit, dat een bronzen afbeelding van dit dier in China als talisman tegen booze geesten beschouwd wordt en men de kinderen amuletten in dien vorm aan den hals hangt 1). Een volkomen bevredigende verklaring van de motieven, die onze voorouders er toe hebben gebracht, dit geneesmiddel een zoo groote beteekenis toe te kennen, is echter niet te geven; de geschiedenis der geneeskunde is niet afzonderlijk te behandelen, zij is een onderdeel der beschavingsgeschiedenis, waarmede zij innig is vergroeid. De eigenaardige denkbeelden en zonderlinge fantasiëen, waarmede wij in ieder tijdperk van haar ontwikkeling kennis maken, zijn slechts zelden op logische wijze te ontleden en te verklaren, maar kunnen, wanneer zij niet uit een al te eenzijdig gezichtspunt worden bekeken, worden gewaardeerd als onbeholpen maar welgemeende pogingen de groote vraagstukken, die het leven stelt, op te lossen. Fig. 7. 2) 1) Dr. S. Sfligmann, Der böse Bliek und verwandtes, Ein Beitrag zur Geschichte des Aberglaubens aller Zeiten und Völker, Th. II, bldz. 138. Berlin 1910. 2) Overgenomen uit Illustrierter Apothekerkalender (Fritz Ferchi.. Mittenwald). OVER HET GEBRUIK VAN BLOED IN DE VOLKSGENEESKUNST. Want de ziel van al het vleesch, dat is zijn bloed. Levit. 17. Vs. 14. Wanneer men, zonder eenige voorbereiding, kennis maakt met de volksopvattingen omtrent het ontstaan van ziekten en de middelen, die ter genezing daarvan kunnen dienen, lijken deze meeningen meerendeels zóó volkomen zinneloos, dat men er aan zou wanhopen in een dergelijken chaos eenig onderling verband of eenige leidende gedachte te kunnen ontdekken. Zoodra men echter wat beter op dit gebied is thuis geraakt, ontdekt men, dat de volksgeneeskunst van verschillende landen en volkeren, zelfs wanneer zij geographisch noch historisch eenig punt van aanraking met elkaar hebben, een zóó groote mate van overeenkomst vertoont, dat het voor de hand ligt naar een algemeene oorzaak daarvan te zoeken. De weg, die daartoe te volgen is, wordt door Lang in zijn „Custom and Myth" in de volgende woorden omschreven: „Wanneer men ergens een schijnbaar onzinnig of onverklaarbaar gebruik ontdekt, moet men een landstreek of volk zien op te sporen, waar een dergelijk gebruik voorkomt, maar overeen stemt met de omstandigheden en levenswijze van dat volk. Slaagt men hierin, dan heeft men in de meeste gevallen de verklaring gevonden van dat gebruik of geloof, dat in een vroeger tijdperk van ontwikkeling reden van bestaan had, maar op het oogenblik als overblijfsel van een vroegeren toestand, zonder eenigen samenhang met de opvattingen van een beschaafde samenleving, zich heeft weten te handhaven". Hoe grooter het feitenaantal is, dat ons voor dergelijke vergelijkingen ter beschikking staat, des te gemakkelijker wordt het voor allerlei onbegrepen uitingen van het ziele- en gedachtenleven van het volk, die wij in overleveringen en gebruiken ontmoeten, punten van vergelijking te vinden bij andere groepen der menschelijke samenleving, die in hun geheel nog op denzelfden trap van geestelijke ontwikkeling staan, als het kleine onderdeel van het meer beschaafde volk, waar dit gebruik zich heeft gehandhaafd. Door dergelijke feiten met elkaar te vergelijken, de niet tot het wezen ervan behoorende toevoegsels en aanhangsels buiten beschouwing te laten, ze tot hun oorspronkelijke elementen te herleiden en de grondgedachte er van op te sporen, komt men tot het inzicht van hun werkelijke beteekenis en blijkt het grootste gedeelte van dergelijke bijgeloovigheden en waandenkbeelden ons onderzoek en onze aandacht len volle waard. Als overblijfselen uit een zeer vroeg tijdperk van de ontwikkelingsgeschiedenis van den menschelijken geest kunnen zij ons inlichten over de opvattingen, die de oorspronkelijke mensch zich vormde over zijn plaats in de natuur, de krachten, die zijn lot bepaalden, en den invloed, dien hij zelf daarop kan uitoefenen. Wanneer wij de geschiedenis ruimer opvatten dan de kennis van feiten, die ons uit schriftelijke bronnen kunnen bereiken, en wenschen door te dringen in een verleden, waarover deze zwijgen, kunnen deze overblijfselen onze kennis van het groote tijdperk van wildheid en barbaarschheid, waarop dat der beschaving is opgebouwd, vermeerderen. Hoe een stelselmatig onderzoek van dergelijke opvattingen en gebruiken, die nog op het oogenblik in de volksgeneeskunst bestaan, ons een vrij duidelijk beeld kunnen geven van de wijze, waarop onze voorouders, eeuwen en eeuwen, voordat er van een geneeskunde, zooals wij die kennen, sprake was, zich tegen ziekte en dood zochten te verweren, wil ik, naar aanleiding van een therapeutischen maatregel uit onze volksgeneeskunst, trachten toe te lichten. Ik heb hiervoor gekozen: het gebruik van bloed als geneesmiddel. In elke studie over volksgeneeskunst, die wij opslaan, zien wij, dat het volk, ook heden nog, bij hardnekkige of door zijn verschijnselen verontrustende ziekteverschijnselen, waar de officieele geneeskunde geen of weinig hulp kan brengen, het bloed van mensch en dier als een bijzonder krachtig geneesmiddel schijnt te beschouwen. De vorm, waarin het wordt toegediend, is in de meeste gevallen zeer onschuldig. Beperken wij ons tot ons vaderland, dan zien wij, dat het volk, in hoofdzaak bij stuipen van kleine kinderen, van bloed als geneesmiddel gebruik maakt. In een dergelijk geval worden het zieke kind eenige diuppels bloed uit den pink van den vader of van de moeder ingegeven, of laat men het een paar druppels bloed uit het oor of den staart van een kat innemen. In Beieren gelooft men, dat alleen het bloed uit de pink van iemand, die een ander om het leven heeft gebracht, den beul, een soldaat of een moordenaar, een gunstige uitwerking kan hebben. Gaan wij echter eenigen tijd terug, dan zien wij, dat deze maatregel gaandeweg zijn tamelijk onschuldigen aard gaat verliezen. Strack deelt mede, hoe nog in 1859, toen te Göttingen een misdadiger werd onthoofd, het volk, zoodra het hoofd gevallen was, het cordon soldaten, dat het schavot omringde, verbrak, het schavot bestormde en doeken met het stroomende bloed bevochtigde, om die als geneesmiddel tegen stuipen en epilepsie te kunnen gebruiken 1). Wat ons 1) Hermann L. Strack, Das Blut im Glauben und Aberglauben der Menschheit München 1900, bldz. 45. ' land betreft ontleen ik aan David van Hoogstraten, dat het nog in het laatst der 17de eeuw is voorgekomen, dat men een epileptischen jongen het versche bloed van een onthoofden misdadiger toediende, zonder dat men daarvan eenig gunstig gevolg zag 1). Een bericht uit de Vossische Zeitung (1731 No. 25) geeft een duidelijk en zakelijk verslag van deze indrukwekkende geneesmethode: Dresden, den 12 Febr. Bey der am verwichenen Dienstag erfolgten Enthauptung des Unterofficiers Jacobi hat eine junge Weiber-Person, welche mit der fallenden Sucht behafftet gewesen, nach erlangter Erlaubnisz, einen guten Teil von dessen warmen Blut, um dadurch curiret zu werden, zu sich genommen, welcher dann hierauf Platz gemacht worden, dasz sie durch bestandiges Lauffen die verhoffte Würckung davon erlangen möchte2). Dat dit bijgeloof in onzen tijd zelfs nog niet geheel is uitgestorven, blijkt uit verschillende voorbeelden door Hellwig in zijn Verbrechen und Aberglauben medegedeeld. In 1864 verkochten de beulsknechts te Berlijn doeken, bevochtigd met het bloed van onthoofde misdadigers als geneesmiddel en in 1862 verzocht een verpleegde uit een armhuis in Zwitserland, die aan epilepsie leed, aan de regenten van dat gesticht, bij de terechtstelling van een moordenaar aanwezig te mogen zijn, om dit middel te beproeven en ontving ook verlof daartoe, terwijl in 1861 in datzelfde land iemand werd veroordeeld, die een vrouw vermoord had, alleen om haar bloed als geneesmiddel tegen epilepsie te kunnen gebruiken. Zelfs in 1908 nog gebeurde het bij de terechtstelling van een moordenaar te Freiburg, dat een oude vrouw uit een naburig dorp den beul verzocht, haar wat bloed van het slachtoffer te willen geven, om een jong meisje uit haar familie van vallende ziekte te genezen 3). Ook buiten Europa vinden wij hetzelfde bijgeloof. Prof. de Groot 4) geeft een verslag van een terechtstelling in Tientsin, waar de beul een aantal ballen van vliermerg, ter grootte van een sinaasappel, in het bloed van den onthoofden misdadiger doopte, om die later als geneesmiddel te kunnen verkoopen, en hij heeft zelf dergelijke, met bloed doortrokken ballen, in den inventaris van een apotheek te Amoy gezien. We behoeven echter niet buiten ons werelddeel te gaan, om het 1) Davidis van Hoogstraten, Dissertatio epistolica de hodierno Medicinae statu ad Virum doctissimum Nicolaum van der Koppen, Dordrecht, 1683 2) Eberhard Buchner, Aerzte und Kurpfuscher. Kulturhistorisch interessante Dokumente aus alten deutschen Zeitungen (17 und 18 Jahrhundert) Alb. Langen München 1922, bladz. 35. 3) Carly Seyfarth, Aberglauben und Zauberei in der Volksmedizin Sachsens. Leipzig 1913, bldz. 279. 4) The religious system of China. Dl. IV. aantal voorbeelden van deze toepassing van menschenbloed behoorlijk aan te vullen. Niet alleen sagen en volksoverleveringen, die de herinnering aan een barbaarschen tijd voor ons hebben bewaard, maar ook meer betrouwbare historische bronnen gewagen van gevallen, waarin men bij wanhopige en schijnbaar ongeneeslijke ziekten tot dit middel zijn toevlucht nam. Vooral bij melaatschheid en vallende ziekte, twee kwalen, waartegen de kunst machteloos was, werd herhaaldelijk menschenbloed als laatste redmiddel uit- en inwendig toegediend. In zijn „Bijdrage tot de geschiedenis der lepra in Nederland" geeft Dr. Ketting enkele voorbeelden daarvan. Zoo zouden Richard 111 en Lodewijk de Heilige, die beide door lepra waren aangetast zich in het bloed van kinderen hebben gebaad. Over Lodewjk XI lezen we bij Cabanès het volgende, uit een oude kroniek overgenomen verhaal: „Tous les jours, de plus en plus estoyt Loys malade et ne luy profitoient les médecines prises en merveilleuses manières. Car véhémentement esperoyt acquérir santé par le sang humain qu'il beut et huma de quelques enfants". 1) Weldadiger doet het verhaal aan van Constantijn de Groote, wien door zijn geneesheeren hetzelfde middel was aanbevolen, maar die, door het verdriet der beroofde moeders bewogen, zijn kwaal boven genezing door dit wreede middel verkoos en tot belooning plotseling en wonderbaarlijk herstelde. Dat het volk nog in later eeuwen even vast er aan geloofde, dat dit middel door hen, die er gelegenheid voor hadden, werd toegepast, blijkt uit: „Een Waerachtig Liedt van een Schip, datmen in Tessel heeft gekregen, daer 26 Knechtjens en 2 Meyskens op waren, die sij meynden aenden Turck te leveren, om eenen Lazarusschen Coninck int bloedt te baden" enz. Geschiet int leste van November 1645." Van den door Dr. Ketting in zijn geheel in fac simile overgedrukten tekst van dit eenigszins gerekt relaas wil ik slechts die regels aanhalen, die direct op mijn onderwerp betrekking hebben: „Daer gingen veel difrente spraecken Wat sij met dees kinders souden maken, Men seyt een langen tydt seer ras, Hoe datter in Turckyen was, Een Coninck met Lasery beladen Die hem in Christen bloet moest baden En hem alsoo daer mee genas." In het gedicht van Hartmann von Aue: „Der arme Heinrich" wordt den door melaatschheid aangetasten ridder, in plaats van het bloed van onschuldige kinderen, door den duivel aangeraden: 1) Paul Cantaloube, 1'Exercice illégal de la médecine et les médicastres des Cevennes. Thèse pour le doctorat en médecine. Montpellier 1904. Ihr musset haben eine Magd Die unbefleckt an Ehre Und entschlossen ware Den Tod für Euch zu leiden, Ihr mögt Euch selbst bescheiden, Ob diese leicht zu finden sei, Und doch bedürft ihr zur Arznei Nichts als des Magdleins Herzensblut, Das war für Euer Uebel gut." 1) Ik mag volstaan met de verzekering, dat men voorbeelden van deze toepassing van menschenbloed, zij het ook met verschillende wijzigingen, in alle tijden en bij allerlei volkeren kan vinden, niet alleen als volksmiddel, maar ook als geneesmiddel, waarin de geneeskundigen vertrouwen stelden. De Lémf.ry zegt: „Sanguis humanus moet van een gezond jong mensch zijn, in de zonne gedroogd worden, totdat het hard zij en dat men het tot een poeder kan maken. Het is zweet drijvende en goed tegen de vallende ziekte" 2). Gaan wij terug tot het begin onzer jaartelling, dan kunnen wij bij Plinius de mededeeling vinden, dat in zijn tijd de lijders aan epilepsie in de arena het bloed rechtstreeks uit de wonden der verslagen gladiatoren (als uit levende bekers, zooals hij opmerkt) dronken en en het warm naar binnen zwolgen. Bij latere Romeinsche schrijvers wordt van hetzelfde gebruik gesproken, Aretaeus vertelt, dat men het bloed, uit de wonden van soldaten vloeiende, opving om het te drinken en spreekt er zijn afschuw over uit, dat men meent verplicht te zijn een kwaad door een nog grooter te genezen en ook Celsus zegt van epileptici, die hiertoe hun toevlucht nemen, dat een ellendig hulpmiddel een nog ellendiger kwaal dragelijk maakt. 3) Behalve tegen vallende ziekte inwendig, werd menschenbloed ook uitwendig tegen hardnekkige huidziekten, vooral melaatschheid gebruikt. Bij Plinius lezen wij, dat rouw over het volk kwam, wanneer de koning van Egypte door melaatschheid was aangetast, daar hij zich door baden met menschenbloed daarvan zocht te genezen. 4) Uit deze voorbeelden mag men afleiden, dat het bloed van een gezond en sterk mensch, liefst van iemand, die in volle gezondheid door een gewelddadigen dood was overvallen, als het beste genees- 1) William Marshall. Neu-eröffnetes wundersames Arzneikastlein. Leipzig, 1894, blz. 76. 2) N. de Lémery, Woordenboek of algemeene verhandeling der enkele Drogerijen. Rotterdam 1741, bldz. 629. 3) Horace Manchester Brown. The beginnings of intravenous Medication. Annals of Medical history. Jaargang I, blz. 181. 4) Plinius, Historia Naturalis XXVI, 5. middel werd beschouwd. Om nog verder door te dringen tot de beweegredenen, die tot deze weerzinwekkende geneeswijze aanleiding hebben gegeven, moeten wij, na in de ons ter beschikking staande literatuur tot de oudste bronnen te zijn teruggegaan en ze daar in haar wezenlijke bestanddeelen onveranderd te hebben teruggevonden, trachten aanwijzingen omtrent soortgelijke gebruiken te vinden in nog oudere tijdperken der geschiedenis, of bij stammen, die op het oogenblik of voor kort nog in eenzelfde tijdperk van ontwikkeling verkeerden, als de beschaafde volkeren in hun voortijd. Gelukt het ons, dergelijke gebruiken te ontdekken en tevens aan te toonen, dat deze geen uitzondering zijn, maar hun oorsprong vinden in de geestelijke ontwikkeling en de wereldbeschouwing van dat volk, dan hebben wij aan den door Lang uitgesproken eisch voldaan en kunnen hopen een bevredigende oplossing te vinden. Zulke voorbeelden nu zijn er in groot aantal. De Indianen in Californië gaven bij wanhopige ziekten als laatste redmiddel den lijder het bloed van een zijner familieleden in, wien men daarvoor den pink van de rechter hand afhakte. Albert Kruyt deelt mede, dat men in Gorontalo aanneemt, dat menschenbloed zieken beter en sterker kan maken, als dat bloed tenminste afkomstig is van een geslachtelijk nog rein, jong mensch; hetzelfde gelooft men in de Minahassa. Echter niet alleen als geneesmiddel drinkt men het bloed van zijn medemensch; wanneer een Makassaar iemand gedood heeft, overgiet hij de bebloede kris, waarmede de doodelijke stoot is toegebracht, met water en drinkt dat op, om vlug en sterk te worden. Ook de Toradja's en de Amboneezen drinken met dezelfde bedoeling het bloed hunner verslagen vijanden, want, redeneeren zij, iemand, die niet moedig is, laat zich niet verslaan, maar gaat op de vlucht. In 1649 werd de Jezuiet, Jean de Babeuf, door de Irokeezen op de meest afschuwelijke wijze gedood. Hij verdroeg al zijn martelingen, zonder een teeken van zwakheid te geven. Toen hij gestorven was, stroomden de wilden van alle kanten toe, om het bloed van zoo'n dapper man te drinken en zoodoende deze eigenschap op zich zelf te doen overgaan 1). Ook in de voorgeschiedenis der tegenwoordige beschaafde volkeren vindt men dergelijke gebruiken. De oude Ieren uit het begin onzer jaartelling dronken het bloed hunner verslagen vijanden, smeerden zich er mee in en namen, evenals de tegenwoordige Dajaks, hun hoofden als zegeteekenen mede 2); de bewoners van Hongarije be- 1) H. L. Strack l.c. bldz. 28. 2) G. L. Gomme, Ethnology in folklore. London 1892. bldz. 150. handelden in het begin der middeleeuwen hun verslagen vijanden op dezelfde wijze en aten het hart en het vleesch hunner gevangenen als een geneesmiddel 1). Zelfs beschrijft het Nibelungenlied hoe de Bourgondiërs bij hun laatsten wanhopigen strijd het bloed van hun gevallen makkers dronken, dat hun dorst stilde en hun moed versterkte. 2) Al deze gebruiken, hoe weerzinwekkend en terugstootend zij ons toeschijnen, moeten wij niet beschouwen als daden van zuiver dierlijke wreedheid en verwildering, maar blijken, wanneer wij in het gedachtenleven dier volkeren kunnen doordringen, het onafwendbaar gevolg van de voorstellingen, die zij zich hebben gevormd over de plaats van den mensch in de hem omgevende natuur en de invloeden, die zijn leven en welzijn beheerschen. Zooals ik reeds terloops aanroerde, is een van de motieven, die tot het gebruik van bloed hebben geleid, de wensch, zich de dapperheid en andere goede eigenschappen van hem, van wien het afkomstig is, toe te eigenen. Zoo beschouwt Andref. in zijn werkje over anthropophagie den wensch, de eigenschappen van het slachtoffer, die men aan bepaalde lichaamsdeelen of organen gebonden acht, op zich zelf te doen overgaan, als een der voornaamste beweegredenen van dit gebruik. Op deze wijze alleen kan de gewoonte, enkele lichaamsdeelen van gestorven bloedverwanten of stamgenooten op te eten, op bevredigende wijze worden verklaard. Hoe eigenaardig deze opvattingen ons mogen toeschijnen, gewend als wij zijn onze gevolgtrekkingen en handelingen zooveel mogelijk te doen aansluiten aan nauwkeurige waarnemingen, waarop storende affecten geen invloed hebben uitgeoefend, wij moeten niet vergeten, dat de ongeschoolde geest, die over minder ervaring beschikt en zich geen zelfbedwang oplegt, tot andere uitkomsten moet komen. Zooals Lévy-Bruhl opmerkt, is het voor den primitieven mensch onmogelijk waarnemingen te doen, onafhankelijk van de gevoelens en hartstochten, die daardoor opgewekt worden; zij vormen voor hem een onafscheidelijk bestanddeel daarvan 3). Onder den invloed van deze gevoelselementen en niet minder van overleveringen en mythen, die van geslacht tot geslacht zijn overgeleverd, is het hem evenmin mogelijk een objectieve waarneming te doen, als uit zijn ervaringsfeiten een zuivere slotsom te trekken en af te zien van de mystieke eigenschappen, die hij gewend is, aan ieder voorwerp of gebeurtenis in zijn omgeving toe te kennen. Het moet ons dan ook niet ver- 1) H. L. Strack l.c. bldz. 27. 2) H. Clay Trumbull. The blood-covenant. Philadelphia 1898, bladz. 130. 3) L. Lévy-Bruhl, Les fonctions mentales dans les sociétés inférieures. Paris 1918. wonderen, dat zijn gevolgtrekkingen dikwijls volkomen tegengesteld zijn aan die, waartoe wij in een dergelijk geval zouden komen. Om tot ons onderwerp terug te keeren; de beteekenis van het bloed als geneesmiddel wordt ons eerst duidelijk, wanneer wij aannemen, dat zij een uitvloeisel is van dat algemeene primitieve begrip, dat al het bestaande, zoowel de levende, als de levenlooze natuur, ja zelfs de door den mensch vervaardigde gebruiksvoorwerpen, in zekeren zin bezield zijn en dat deze „zielestof", zooals Albert Kruyt ze noemt (om aan te duiden, dat dit begrip in materieelen zin moet worden opgevat) in alle deelen van menschen, dieren, planten en voorwerpen aanwezig is, ja zelfs ten deele als daarmede identiek moet worden beschouwd. De waarneming, dat de levensverschijnselen na een sterk bloedverlies konden ophouden, leidde van zelf ertoe aan te nemen, dat deze vloeistof sterk met deze levenskracht of zielestof was bedeeld en de gevolgtrekking lag voor de hand, dat men in het bloed over een middel beschikte, eigen levenskracht te vermeerderen of te versterken. De eigenaardigheid, dat voor den geest van den primitieven mensch de grenzen, die wij trekken tusschen werkelijkheid en verdichting, tusschen concreet en abstract, zeer vaag zijn, ja zelfs, dat het hem vrijwel onmogelijk is, in abstracties te denken, maken, dat hij dergelijke begrippen in tamelijk concreten vorm omzet. Hierdoor worden in zijn voorstelling zielestof, energie, levenskracht of hoe men dit begrip noemen wil, geen eigenschappen of onstoffelijke bestanddeelen van het bloed, maar komt hij er toe dit, zoowel als sommige organen, als daarmede gelijk en gelijkwaardig te beschouwen. Dergelijke meeningen hebben nog lang na het tijdperk, waarin zij zijn ontstaan, standgehouden en niet alleen in de hoofden der armen van geest, maar zelfs bij hen, die onder de wetenschappelijke voorgangers en baanbrekers gerekend worden; Paracelsus bijv. stelde een groot vertrouwen in de „mumia" als geneesmiddel bij zware ziekten. Deze werd bereid uit bloed van een gezond mensch, dat in een uitgeblazen ei werd gedaan. Nadat het ei zorgvuldig gesloten was, werd het onder een broedende kip gelegd, na drie weken weggenomen en 24 uren in een oven gebracht. De droge poedervormige inhoud werd zoowel in- als uitwendig gebruikt en gold als een panacee 1). Nam men evenwel voor de bereiding van deze mumie bloed van een zieke, dan veroorzaakte zij bij een gezonden dezelfde ziekte, als die, waaraan haar vroegere bezitter leed, maar bewerkte door de sympathische betrekking, waarin zij tot dezen bleef, bij hem genezing. Van deze sympathische eigenschap, die l) H. B. Schindler, Der Aberglaube des Mittelalters. Brestau 1858, bldz. 175. v. Andel. 3 het bloed met tal van andere stoffen van het menschelijk lichaam gemeen heeft, heeft de volksgeneeskunst op velerlei wijzen partij trachten te trekken; allerlei methoden van de z.g.n. witte en zwarte magie, de genezingen door sympathie en door wapenzalf, allerlei philtra en dergelijke middelen berusten op dit beginsel. Hierop dieper in te gaan, zou op het oogenblik te ver voeren; het voorbeeld, dat ik wat uitvoeriger heb behandeld, zal echter, naar ik hoop, als bewijs mogen gelden, dat de studie van de volkenkunde, ook op geneeskundig gebied, als iets beters moet beschouwd worden, dan het aanleggen van een verzameling van merkwaardige en zonderlinge feiten, die hoogstens de nieuwsgierigheid kunnen opwekken van hem, die ze bijeenbrengt, of de verbazing van dengene, die er mee kennis maakt, maar overigens van weinig belang zijn. Voor hem, die ijverig en geduldig de feiten verzamelt, ze rangschikt, vergelijkt en schift, het wezenlijke van het bijkomstige weet te scheiden, uit gelijksoortige gebruiken het ontbrekende weet aan te vullen en het overtollige weet te verwaarloozen, komt er licht en orde in den chaos en worden verschieten geopend, die hij nooit vermoed had te zullen aanschouwen. Een voorbeeld van een dergelijke methodische behandeling van zulk materiaal heb ik hier trachten te geven. Evenals de anatoom ons over de beteekenis van een in den loop der tijden atrophisch geworden orgaan, door vergelijking met den toestand bij verwante soorten en de uitkomsten van embryologisch en palaeontologisch onderzoek weet in te lichten, kan het rudimentaire gebruik, dat zich bij het volk heeft weten te handhaven, door nasporingen en vergelijkingen, die op het gebied van verwante wetenschappen thuis hooren, verklaard worden. De toediening van enkele droppels bloed heeft bij- oppervlakkige beschouwing bijna geen punten van aanraking met de barbaarsche wijze, waarop deze behandelingswijze vroeger werd toegepast, en nog is dit niet de laatste vorm van aftakeling, die dit gebruik, vóór zijn volledig afsterven, heeft bereikt. Het bloed, afkomstig van den vader of moeder van het zieke kind, wordt in sommige streken al vervangen door een paar druppels bloed van een kat of een ander huisdier, ja soms wordt het al voldoende geacht, als de moeder het kind een vinger in den mond steekt. Wanneer wij de verschillende wijzigingen, die dit gebruik heeft doorloopen, nog eens in het kort nagaan, dan zien wij, dat de oorspronkelijke vorm, wortelend in de godsdienstige opvattingen, die de toepassing van menschenbloed, als middel om levenskracht en gezondheid te verhoogen, wettigden, langzamerhand verloren is gegaan en dat alleen in uitzonderingsgevallen, n.1. bij ernstige ziekten, nog van dit oude middel wordt gebruik gemaakt. Bovendien wordt het bloed van eigen stamgenooten, of vijanden, die in een openlijken strijd waren verslagen, vervangen door dat van gladiatoren en misdadigers, vervolgens door dat van dieren of in een uiterst kleine hoeveelheid toegediend, om ten slotte in een volkomen symbolische handeling uit te loopen. Een schakel in dien keten, waarvan de overeenkomst met het door Plinius medegedeelde gebruik, het bloed der in de arena gevallen gladiatoren te drinken, duidelijk in het oog springt, vindt men in Spanje, waar de toeschouwers bij een stierengevecht hun zakdoeken in het bloed van den gevelden stier doopen, om die als geneesmiddel te gebruiken 1). Wetende, hoe vastgeworteld dit geloof aan de geneeskracht van het bloed van een ter dood gebracht mensch of dier is, mogen wij er aan twijfelen, of de omstanders, die na de onthoofding van Karel I van Engeland en Lodewijk XVI hun zakdoeken met het van het schavot stroomende bloed bevochtigden, of later van de beulsknechts met bloed bevlekt haar, zand of spaanders van het blok kochten, dit alleen deden, om een herinnering aan het droevig einde van een geliefden vorst te kunnen bewaren. Wanneer wij lezen, dat in 1649 een blind meisje te Deptfort het gezicht terugkreeg, nadat haar oogen met zoo'n zakdoek waren aangeraakt, hebben wij redenen daaraan te twijfelen. 2) Uit de hier meegedeelde voorbeelden blijkt een merkwaardige gelijkvormigheid in de geneeskundige gebruiken van volkeren van geheel verschillenden oorsprong en woonplaats, die vrij zeker geen enkel punt van aanraking met elkaar hebben gehad. Daar een dergelijke overeenkomst geen uitzondering is, maar in talrijke gevallen voorkomt, mag men besluiten, dat de menschelijke geest, in een bepaald tijdperk van zijn ontwikkeling, op vrijwel dezelfde wijze de vragen, die zich aan hem opdringen, beantwoordt en dat een kritische beschouwing van de volksgeneeskunst van natuur- zoowel als van kultuurvolkeren een niet te verwaarloozen bijdrage tot de volkspsychologie eti de ontwikkelingsgeschiedenis van het menschelijk denken kan leveren. 1) Paul Cantaloube, 1'Exercice illégal de la médicine et les médicastres des Cévennes, bldz. 47. 2) Dan Mackenzie. The infancy of medicine. London 1927, bldz. 106. HIPPOMANES. Men neemt fenijnig vogt, en alle vuyl bejag, Indien het eenigszins het lichaam dienen mag. Cats. Kieskeurigheid is een deugd, die de volksgeneeskunst niet kent. Als bezinksel van de wijsheid onzer voorouders, voor wie de eisch „jucunde", dien wij aan onze therapie stellen, weinig gewicht in de schaal legde, houdt zij met hechte trouw vast aan middelen, in onze oogen dikwijls erger dan de kwaal, waartegen zij gebruikt worden. Het onwankelbaar geloof in allerlei onsmakelijke stoffen en mengsels moge ten deele te verklaren zijn door den eerbied en de waardeering, waarop zulke oude, alleen aan enkele ingewijden bekende geheimen kunnen aanspraak maken, de overweging, dat de heldenmoed, die vereischt wordt, zich aan een dergelijke behandeling te onderwerpen, een belooning verdient, kan m. i. eveneens voor het taaie voortbestaan van gewaagde en buitensporige geneeswijzen, aansprakelijk worden gesteld. Ook voor de volksgeneeskunst gaat de stelling op, dat een groote voorraad van middelen tegen een bepaalde ziekte het bewijs levert, dat de therapie weinig overwinningen boeken kan. Als voorbeeld daarvan kan de epilepsie gelden, een ziekte, die de officieele wetenschap voor zooveel raadsels stelt en die door de volksgeneeskunst met een groot arsenaal van de meest uiteenloopende middelen wordt bestreden. Reeds een oppervlakkig overzicht leert ons, dat de methoden, die het volk toepast, om de verschijnselen van deze geheimzinnige kwaal te onderdrukken, op voorstellingen berusten, die overal, onafhankelijk van ras of landstreek, een eigenaardige gelijkvormigheid vertoonen. Deze gelijkvormigheid van de grondgedachten, waarop de volkstherapie der vallende ziekte steunt, sluit echter een groote verscheidenheid der middelen, die meer aan den invloed van overlevering, volksaard, natuurlijke en maatschappelijke omstandigheden zijn onderworpen, niet uit. Evenwel blijft deze bovenbouw in organisch verband met de grondslagen, waarop zij is opgetrokken en maakt het ons mogelijk de schijnbaar verwarde en onsamenhangende feitenverzameling der volksgeneeskunst in een ordelijk verband te rangschikken. De methoden van schiften, keuren en vergelijken van het omvangrijke materiaal, dat ons ten dienste staat, zullen echter slechts in een onderdeel der gevallen tot volkomen bevredigende uitkomsten leiden, in vele andere zullen wij ons voorloopig met minder moeten vergenoegen, nu eens is een dergelijk gebruik van de vroegste oudheid af tof onzen tijd in al zijn variaties van vorm en toepassing stap voor stap te vervolgen, een anderen keer echter ontbreken er aan dien keten verscheidene schakels, die spoorloos verdwenen zijn, of voorloopig aan ontdekking zijn ontsnapt. Een voorbeeld hiervan is in de volkstherapie der vallende ziekte van ons land te vinden, het middel, dat hier en daar nog toegepast wordt, schijnt in andere landen in onbruik te zijn geraakt, en wordt in denzelfden vorm bij talrijke andere schrijvers, tot in de klassieke oudheid toe, gevonden, hoewel de toepassing in latere eeuwen een plotselinge en onverklaarbare wijziging heeft ondergaan, die voorloopig nog op een verklaring wacht. Als specificum tegen deze ziekte geldt in sommige streken van Zeeland en Noord-Brabant de zoogenaamde hippomanes, een eigenaardig vormsel van het endochorion van het paard, ontstaan door uitstulpingen van dit vlies, die nu eens met een steel daaraan bevestigd blijven, dan weer los in het vruchtwater ronddrijven. Zij hebben de grootte, kleur en vorm van een vijg of een kleine milt, aan welke laatste gelijkenis zij ook hun naam van paardenmilt danken. Gebeurt het een enkele maal, dat een pasgeboren veulen zoo'n voorwerp in den bek heeft, dan mag men daaruit afleiden, dat het later een hardlooper worden zal; het heeft n.1. de milt in den bek en niet in het lijf en zal niet door miltsteek geplaagd worden. Eenzelfde meening wordt in Vlaanderen verkondigd, daar zou ieder pas geboren veulen een dergelijk voorwerp (milter of meiter geheeten) in den bek hebben, dat men oogenblikkelijk weg moet nemen, daar het anders wordt doorgeslikt, in zijn lijf klotst en hem verhindert flink te loopen 1). Voor den mensch heeft dit geheimzinnig aanhangsel echter een bijzondere waarde, daar het, wanneer het versch wordt ingenomen, als een onfeilbaar middel tegen de vallende ziekte beschouwd wordt. Zoowel in recepten uit de 17de als de 16de eeuw wordt dit middel genoemd 2), terwijl tevens wordt aangeraden het -onmiddellijk bij de geboorte weg te nemen, daar anders de merrie zich er oogenblikkelijk van meester maakt en het opeet. Met de lien equi, die David van Hoogstraten als epilepsiemiddel noemt, zal hij waarschijnlijk wel hetzelfde bedoeld hebben. In het beroemde boek van onzen landgenoot Weyer vindt men een vrijwel gelijkluidend verhaal over den aard en den oorsprong van dit wondermiddel; de titel, luidende: „Von den Philtris, Liebtrancken, Hippomanes und ander geschmetter der Buhler und Buhlerinnen" 1) A. de Cock, Volksgebruiken en volksgeloof met betrekking tot huisdieren enz. Volkskunde, Jaargang 8, bldz. 173. 2) Dr. M. Höfler, Die volksmedizinische Organotherapie, bldz. 268; J. Jühling, Die Thiere in der deutschen Volksmedizin, Mittweida 1900, bladz. 128. bereidt ons echter voor nog andere bijzonderheden over zijn krachten en werking te zullen hooren. Wij worden daarin niet teleurgesteld. Na de beschrijving van de hippomanes, die volgens hem op het voorhoofd van het pasgeboren veulen ligt, vervolgt hij: „dies wirt von der Stute, so bald es am licht kommt, mit viel slecken abgefrissen. So es ir aber von jemands zuvo entrückt, hat siegarkein natürliche Anmuting mehr zu den Füllen, derhalben sie es auch nimmermehr saugen lest." Wie maar eenigszins vertrouwd is met den gedachtengang, die in vroeger eeuwen tot de toepassing van allerlei middelen leidde, zal zich niet verwonderen na deze mededeeling de volgende opmerking te vinden: „Und daher kompts dasz man sagt, wie es liebe und holdschafft zu erwecken so grosse krafft habe, wen es verbrant zu einem pulver gemacht und mit blut der liebhabenden, dem so er liebt und holt ist, zu trincken gegeben" 1). Wij vinden dus hier plotseling een andere aanwijzing voor de hippomanes, die het tegenwoordig volksgebruik niet meer kent en die direct aan denkbeelden der klassieke oudheid is ontleend, wier letterkunde zulk een invloed op de wereldbeschouwing van vroeger eeuwen heeft uitgeoefend. Als voorbeeld van zulk een rechtstreeksche werking der klassieken op de denkbeelden van dien tijd mogen eenige regels van een Fransche vertaling van de Aeneis gelden, waarin de samenstelling van een door Dido bereiden minnedrank wordt meegedeeld. „Enfin, pour rendre le charme plus puissant Elle y joint la tumeur, que le coursier naissant Apporte sur son front, et que pour ce mystère On enlève aussitöt a son avide mère" 2). Wanneer wij afzien van mededeelingen uit de tweede hand kunnen de klassieken zelf onze nieuwsgierigheid meer dan voldoende bevredigen. De versregel van Juvenalis: „Hippomanes carmenque Ioquar, coctumque venenum" 3), doet ons verwachten, ook bij anderen het een en ander over geheimzinnige en bovennatuurlijke krachten van dit wondermiddel te zullen vinden. Als voorbeeld daarvan deel ik mede wat Aristoteles over de hippomanes weet te vertellen. „Als de merrie geworpen heeft, eet zij dadelijk de vliezen op en tegelijk een voorwerp, dat op het voorhoofd van het veulen groeit; het is van omvang iets kleiner dan een vijg, van vorm breed, rond en zwart. Als men dit 1) Joh. Wierius, De praestigiis daemonum, bldz. 232. 2) J. B. Salgues, Des erreurs et des préjugés, répandus dans les diverses classes de la société, 1830, Tome II, bldz. 72. 3) Juvenalis, Satira, VI, 132. eerder wegneemt en de merrie ruikt het, raakt het dier buiten zich zelve en dol van den reuk. Daarom zoeken de giftmengsters er naar en verzamelen het" 1)- Zijn vertrouwen in de erotische werking van dit middel is echter zeer matig. Zijn meening daarover luidt ten minste: „wat er verder over verteld wordt, is meer een verzinsel van vrouwen en toovenaressen" 2). Ook Plinius kent de hippomanes „een stukje vleesch, dat de veulens vóór aan den kop mede ter wereld brengen" 3) en door deze mededeelingen worden ons de duistere regels van Vergilius duidelijk, wanneer hij spreekt van „de liefde, die gezocht wordt van het voorhoofd van het groeiende paard en de genegenheid, die vooraf aan de moeder ontrukt is" 4). Het uitvoerigst is Aelianus, die breedsprakig over de krachten van de hippomanes uitweidt, die als een der sterkste philtra geldt. De merrie tracht zich daarom zoo spoedig mogelijk er van meester te maken, omdat zij de menschen niet wil laten deelnemen aan dit toovermiddel en hun dit hoogste goed misgunt. Bovendien zouden de paarden, wanneer de hippomanes niet verwijderd werd, zóó onder den invloed van den erotischen prikkel ervan geraken, dat hun soort niet in stand kon blijven, maar door waanzinnige liefdeslust zou ondergaan. De paardenfokkers, die de krachten daarvan kennen, zorgen bij de geboorte van een veulen tegenwoordig te zijn en grijpen na de baring dadelijk het veulen aan, bemachtigen het kostbaar voorwerp en bewaren het in een hoef van een merrie, waarin het alleen goed kan blijven. Het veulen offeren zij aan de opkomende zon, want de moeder wil het toch niet meer zoogen en geeft het geen enkel blijk van genegenheid; immers eerst nadat zij de hippomanes opgegeten heeft, begint zij het jong heftig te liefkozen. Op realistische wijze schildert hij vervolgens den invloed, dien dit gif op den mensch heeft, die na het gebruik, door erotischen waanzin bevangen, naar lichaam en ziel te gronde gaat en besluit met het verhaal van het metalen beeld van een merrie, dat te Olympia stond en op alle hengsten een onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefende, niet door de kunstige gelijkenis met een levend dier, maar omdat de kunstenaar hippomanes in het metaal gemengd had 5). Minder goedgeloovig is Ovidius, wanneer hij zegt, dat hij, die om liefde te verwerven zijn toevlucht tot tooverkunsten neemt en gebruik maakt van de stof, die men van het voorhoofd van een veulen verwijdert, zich zelf bedriegt 6). Over den aard van dat middel, dat 1) Aristoteles, Historia animalium, VI, 22. 2) Aristoteles, I. c. VIII, 24. 3) Plinius, Historia naturalis, VIII, 42, 66. 4) Vergilius, Georgica, III, 280. 5) Aelianus, De natura animalium, XIV, 18. 6)l Ovidius, De arte amandi, II, 99. in de oudheid den geest van kunstenaars en geleerden vervulde en zijn nadagen in vergeten oorden van ons land slijt, behoeven wij dus niet in twijfel te verkeeren, als merkwaardig voorbeeld van de taaie levenskracht van een volksmiddel verdient het zeker onze aandacht. Als aphrodisiacum heeft het echter afgedaan; de tijd is voorbij, waarin gifmengers en toovenaars van zijn geheimzinnige krachten gebruik maakten en het mengden met de giftige bestanddeelen hunner tooverdranken, op eenzame plaatsen verzameld, zooals ons in de volgende regels wordt geschilderd: „KrSuter auch werden gesucht, die die eherne Sichel im Mondschein Abgemïht, vollstrotzend von Milch des dunklen Giftes. Auch wird gesucht was der Stirn des geborenen Füllens man abrisz". !) Mijn voldoening, de levensloop van dit paardenmiddel in groote trekken te hebben kunnen volgen, is echter niet volkomen; de toepassing als epilepsiemiddel, waarover de oudheid zwijgt en het in onbruik raken als aphrodisiacum blijven onverklaard. Liever echter dan door gewaagde hypothesen die kloof in zijn geschiedenis te overbruggen, wil ik volstaan met mijn onmacht in de oplossing van dit raadsel te erkennen; een enkele op het oogenblik nog onbekende volksmeening of volksgebruik, een paar regels uit een vergeten schrijver, op zich zelf van weinig beteekenis, kunnen hier misschien de oplossing geven, waardoor het belang van het verzamelen van dikwijls in schijn onbeduidende feiten opnieuw zou worden bewezen 2). 1) Prof. dr. L. Lewin, Die Gifte in der Weltgeschichte, Berlin 1920, bldz. 18. 2) Ik mag niet nalaten mijn dank te betuigen aan Dr. H. J. Lulofs, die mijn onzekere schreden op het gebied der klassieke oudheid met zijn kennis en belezenheid heeft gesteund. ADEPS HOMINIS. „Jedoch der schrecklichste der Schrecken, Das ist der Mensch in seinem Wahn." Schiller. Zalven en smeersels van bedenkelijke herkomst en gewaagde samenstelling behooren van oudsher tot die middelen, waaraan een groot gedeelte onzer medemenschen hun hart verpand hebben. Deze voorliefde kan niet op een oppervlakkige genegenheid berusten, zoowel in de oude pharmacopaëen als in den artsenijschat der volksgeneeskunst zijn smeersels te vinden, wier populariteit diepere oorzaken hebben moet. Een kennismaking met de eigenschappen van pijlstaartolie, kikkerboter of de olie van veenmollen mist iedere bekoring voor ons reukorgaan en bewijst,dateroverwegende gronden moeten bestaan, die hun aanhanFig. 8. , , gers over de bezwaren van dergelijke onbescheiden eigenschappen doen heenstappen. Wanneer wij dan ook wat dieper doordringen in de geheimen der volkstherapie blijkt het, dat aan dergelijke vetten specifieke krachten worden toegeschreven en dat bijv. voor het uittrekken van splinters uit de huid alleen snoekenen hazenvet, bij verstuikingen paardenvet en robbentraan, bij krampen palingvet, en bij rheumatiek kikker- en reigervet in aanmerking komen. De verklaring van die laatste toepassing ligt voor de hand, het vet van dieren, die een groot gedeelte van hun leven in de nattigheid doorbrengen, zonder ooit last van rheumatiek te krijgen, moet een uitstekend middel zijn voor de slachtoffers van een kwaal, die volgens het volksgeloof, hoofdzakelijk door vochtigheid ontstaat. Soortgelijke overwegingen zullen onze voorgangers wel geleid hebben, toen zij het vet van den paling, den hond, het hert, de kat, den beer, den das en andere dieren in hun pharmocopaeën opnamen 1), al lijkt het ons, dat de keuze tusschen adeps anseris, gallinae en anatis in bepaalde gevallen zijn eigenaardige moeilijkheden zal hebben gehad. De hier genoemde reeks van dierlijke vetten kan niet op volledigheid bogen, als gevolg van de opvatting, dat de geheele natuur ten dienste van den mensch geschapen was en hem, die haar krachten kende, de middelen kon verschaffen, dienstig voor alle ziekten en kwalen, hebben de vertegenwoordigers van het dierenrijk der geheele aarde, ieder op hun beurt, hun tribuut geleverd aan den inventaris onzer vroegere apotheken. De verklaring van het vertrouwen in de werking van dergelijke eigenaardige medicamenten moet ten deele gezocht worden in den psychischen invloed, die de toediening van zeldzame en vreemdsoortige middelen op den lijder maakt, ten deele in de eigenaardige theoriën, die de therapie van onze voorgangers beheerschten. Grooter nog dan bij de hiervoor genoemde middelen moet die invloed geweest zijn bij andere, die wij in oudere geneeskundige geschriften kunnen vinden en die wij eer als brouwsels uit de heksenkeuken, dan als de vruchten van het werk en de wetenschap van den apotheker zouden beschouwen. Een souverein middel tegen de pest en vergiften, door Alexander Piemontois aanbevolen 2), was de schorpioenolie, verkregen door schorpioenen in olie te koken en deze vloeistof met eenhoorn, theriac, wijn en verschillende kruiden te mengen. Hiermede moest men bepaalde plaatsen van het lichaam insmeren. Nog ingewikkelder was de bereiding van de olie van een rossen hond, waarvan het recept door denzelfden schrijver wordt medegedeeld 3). Men moest hiervoor een jongen rossen hond, dien men met een touw geworgd had, met huid en haar in de olie koken, tot hij geheel uiteengevallen was, waarna achtereenvolgens de asch van honderd verbrande schorpioenen, een schotel aardwormen, hypericon, bismalva, ebulis en saffraan werden toegevoegd, om na een tweede koking te worden gevolgd door „eenige onsen unguentum agrippe, hespenmerch, merch van varkensbeenen, merch van eselsbeenen, olie van rosen, mastiek, gommi Elemi en root was". Daar de mensch, volgens de wereldbeschouwing van dien tijd, voor de kroon en het sieraad der schepping gold, is het niet te 1) Zie Amsterdamsche Pharmacopaea, 8ste druk 1723, de Verbeterde Haarlemmer Apotheek, door Abr. Bogaert 3de druk 1714. Leeuwarder Apotheek, 6de dr. 1731 e.a. 2) De secreten van den eerw. Heere Alex. Piemontois, Amsterdam 1636, bldz. 95. 3) 1. c. bldz. 44. verwonderen, dat zelfs de fantastische producten, waarvan Alexander Piemontois wonderen had beleefd, voor geneesmiddelen, van hem afkomstig, de vlag moesten strijken. Een voorbeeld van die ongeloofelijke geneeskracht van menschenvet is in een volksboek uit de 17de eeuw te vinden: „Mij seyde een krijghsman, dat hij met een speer op de rechtersijde recht over 't hert door 't lijf gestoken was, voor in en achter weer uyt en toonde mij de plaets. Hij seijde, dat hij daer niet anders voor ghebruyckt had als menschenvet, bocksbloet en Benediktenwortel. Dit had hij in bier of edick ingenomen" 1). Deze reputatie van het menschenvet berustte niet alleen op mededeelingen in almanakken en receptenboekjes voor huiselijk gebruik, in een Dictionaire universal de matière medicale uit denzelfden tijd wordt „graisse humaine" beschreven als „émolliente, adoucissante, nervine, efficace dans les douleurs des articulations, les contractures des membres, blessures, pour effacer les traces de la variole et Ia contusion des viscères". Het vet van een gehangene zou boven alle andere zijn te verkiezen 2). Is het te verwonderen, dat de goede roep van een dergelijk middel stand gehouden heeft, ook nadat de ondankbare wetenschap er zich van had afgewend en dat op het oogenblik nog van tijd tot tijd „arme zondaarsvet als ultimum refugium bij verouderde wonden of ontwrichtingen wordt beschouwd. Vermoedelijk echter zal het den goedgeloovigen lijder, die dit middel verlangt, evenzoo vergaan als boer Stövesand uit den roman van Heinrich Seidel wien een gewetenloos apotheker in plaats van het door hem verlangde muggenvet: „ganz ungemein wenig Schweineschmalz in einem winzigen Döschen in de hand stopte 3). In vroeger tijd behoefde men zulk een bedrog niet te vreezen, nog in de 18de eeuw was ieder wel voorziene apotheek in staat dit middel te leveren. Het verwijt van Petrus Baerdt aan de praktiseerende apothekers van zijn tijd, dat zij „niet alleen Slangen en Serpenten, Padden en Schorpioenen, jae als ofter geen andere Remediën en waren, oock zelfs der Menschen smeer onder hare Salven en Stryckaden vermengen" 4), behoefden deze zich, met beroep op hun pharmacopae, niet aan te trekken. Hoe algemeen de toepassing van dit middel nog in een voorafgaande eeuw geweest moet zijn, kan men uit een passage in deFabricavan 1) De Wonderlijcke en Wel Geoeffende Genees- en Heelmeester enz. Door d'overleden Heer J. C. 't Amsterdam. Bij Cornelis Jansz., boekverkooper aen de Nieuwe Kerk. 1636. bldz. 41. 2) Jui.es Drivon. Histoires de bourreaux. Extrait de la Revue d' Histoire de Lyon T. III 1912. 3) H. Seidel, Leberecht Hühnchen. 4) Petrus Baerdt, Deughden-Spoor in de ondeughden des Werelts affgebeeldt, Leeuwarden 1645, bldz. 116. Vesalius afleiden, waarin deze aanraadt bij het prepareeren van een geraamte het vet, dat bij het koken der beenderen bovendrijft, zorgvuldig af te scheppen en te bewaren, daar het algemeen als een uitstekend wondmiddel en een kostelijke zalf bij aandoeningen van pezen en zenuwen geldt 1). Dat de bron van dit kostbare smeer niet altijd even ruim vloeide, mag men besluiten uit den volgenden brief, ter begeleiding van een vereering aan gasthuisdoctoren te Amsterdam: Wijse voorsienighe Heeren Nadien de Heeren Schepenen van Amsterdam belieft heeft, ons het lichaem van de vrou, nu laest te Amsterdam gheëxecuteert, tot ghebruijck in de anatomie te vergunnen, zoo hebbe ik mij zeiven ook weder schuldich ghekent U. E. tot ghebruijck van hetgasthuijs te senden een potken mensche-smeer, hopende, dat U. E. hetzelfde in danck zult annemen ende de heeren Schepenen in toekomende tijden de lichamen der ghener, die ghe-executeert sullen mogen werden, te williger laten volgen. Zijt hiermede, wijse voorsienighe Heeren, den Heere bevolen. Geschreven den 12 Januari 1618 in Leijden U. E. dienstwillighe Henricus Florentius M. D. 2) Wijse, voorsienighe seer discrete Heeren mijn Heeren vant Gasthuijs tot Amsterdam. Gelukkig was men niet alleen op de vrij zeldzame obducties aangewezen, om dit gezochte middel te bereiden; van tijd tot tijd bestond er gelegenheid een ruimer voorraad in te slaan. Cabanès vertelt, dat na den Bartholomeusnacht te Lyon in 1572 de lijken van de vetste slachtoffers naar de apothekers werden gebracht om het vet daarvan te gebruiken 3) en bij Fruin is een soortgelijk verhaal te vinden n.1., hoe in 1572, toen de priesters en monniken, die door Brandt bij de verovering van Gorinchem waren gevangen genomen, te Brielle ter dood waren gebracht, de lijken der lijvigste paters werden opengespalkt en als slachtbeesten aan ladders gehangen. Te Gorinchem verkocht men later openlijk het vet dier lijken en noemde den naam van den priester er bij, van wien het 1) Vesalius, Fabrica, 1543 I, 39 bldz. 157. 2) G. Hellinga. Nog iets over gasthuisdoctoren. Nederlandsch tijdschrift voor Geneeskunde 1923, Deel II, bldz. 1430. 3) Cabanès Remèdes d'autrefois, I, Paris 1905, bldz. 51. afkomstig was 1). Afgezien van deze bijzondere gelegenheden echter, leverden ook veldslagen en schermutselingen een rijken oogst op. Naar Motley medededeelt 2), trokken gedurende het beleg van Ostende (1601) de Hollandsche chirurgijns na iederen aanval naar buiten en keerden met groote zakken, gevuld met menschenvet, terug en ook aan het einde van dezelfde eeuw ondergingen de Turken, die bij Ofen (1686) gesneuveld waren, een dergelijk lot. Naar Meister Johann Dietz in zijn gedenkschriften opteekende „wurde auch keiner bei dem Leben gelassen, sondern alle massa krieret und meist die Haut abgezogen, das Fett ausgebraten und aufbehalten" 3). Hoe dankbaar onze oude chirurgijns van iedere gelegenheid gebruik maakten om hun voorraad adeps hominis aan te vullen, blijkt uit de reisbeschrijving van Jean de Léry, die in het laatst der 16e eeuw Brazilië bezocht. Na met verontwaardiging de kannibaalsche gewoonten der inboorlingen te hebben beschreven, vervolgt hij: „Aussi le barbier du navire, oü nous repassasmes en France, apporta 10 ou 12 pots pleins de graisse humaine, qu'il auvoit recuillie, quand les Sauvages cuisoyent et rostissoyent leurs prisoniers de guerre a la fagon, que je diray en son lieu". 4) Voor de regelmatige levering echter van die kostbare stof bestond maar één betrouwbaar adres en wel de beul, wien de verkoop van menschenvet een niet onbelangrijke bijverdienste opleverde. Niet alleen tot groot verdriet der apothekers maar ook der chirurgijns, overschreed de meester van den scherpen zwaarde herhaaldelijk zijn bevoegdheid en verkocht zijn waar niet alleen aan ieder, die er om vroeg, maar behandelde ook, met volkomen minachting van de rechten der chirurgijns, zelfstandig de lijders aan verstuikingen, verlammingen en ontwrichtingen, die zijn hulp inriepen. In zijn „Heel en geneeskonstige aanmerkingen", klaagt van Meekren er over, „dat de lijders haar ongevallen meer aan beulen, dievenpijnigers en smeersters vertrouwen, omdat se dagelijkx leeden handelen, als aan de heelmeesteren, die een algemeene roep hebben, datse in beengeraamte niet genoegsaam geoeffent zijn" 5). Het voornaamste middel, dat hij bij die kunstbewerkingen ge- 1) Fruin, De Gorcumsche martelaren. 2) J. Lothrop Motley, History of the united Netherlands from the death of William the Silent to the Synod of Dort. 3) Meister Johann Dietz, des groszen Kurfürsten Feldscher und Königlichen Hofbarbier, nach der alten Handschrift im Druck gegeben von Dr. Ernst Consentius, Ebenhausen 1903, bldz. 67. 4) Histoire d'un voyage fait en la terre de Brésil, autrement dite Amérique par Jean de Léry 1585, bldz. 170. 5) J. van Meekren, Heel- en geneeskonstige aanmerkingen, Amsterdam 1668, bldz. 415. bruikte was het vet, dat hij uit de lijken der veroordeelde misdadigers uitkookte. De aanleiding tot dit beunhazen van den beul lag voor de hand. Zooals een tijdgenoot ons mededeelt bestond het gebruik, dat de scherprechter, „als hij een misdadiger op de bank wel getogen heeft, de leden weder in malkander set en met menschen- of hondenvet insmeert" 1), zoodat de stap tot het behandelen van soortgelijke lijders, die van zijn ervaring profijt wenschten te trekken, niet groot was. Nadere bijzonderheden over de chirurgische uitspattingen van dezen dienaar der gerechtigheid, „Die 't Volckjen eerst de leden reckt: En alles uyt malkander treckt Die raebraeckt, brant, die snijt en vilt, Die kopt en geesselt, so ghij wilt En dan den armen Gaeu-Dief weer Steeckt ficx en vaerdigh in sijn kleer En jaeght hem stracx ter Poorten uyt" 2), zijn in de artikelen van Krul, Bitter en anderen over dit onderwerp te vinden 3). In het raadssignaat van Nijmegen van den 8en Maart 1620 vinden wij een aanteekening, waaruit wij duidelijk zien, hoe gespannen de verhouding van apothekers en chirurgijns ter eene en den beul ter andere zijde door die concurrentie was geworden. Mr. Jacob Nelis, apotheker, beklaagt zich daarin, dat de scherprechter zich „vervordert had sijnnen persoon te smaden ende te lasteren, alsoff hij in sijn officie soude getreden sijn". Deze inbreuk zou daarin bestaan hebben, dat Mr. Nellis vet uit het lichaam van een veroordeelde had laten snijden en te zijnen huize brengen. Het is te begrijpen, dat de scherprechter niet gesticht was over die eigenmachtige handeling, die hem van een deel der emolumenten, aan zijn ambt verbonden, beroofde en zich daarom minder welwillend over Mr. Nellis had uitgelaten. Evenwel was hij genoodzaakt zijn „faulte ende abus" te erkennen, daar Mr. Nellis kon aantoonen, dat die ontvreemding niet op zijn last was geschied, maar dat hij het bewuste vet gekregen had van de chirurgijns „wien geordonneert was het corper te oepenen, alvoerens tselve gecondemnieert is, om vuijtgesleipt te werden". 1) Wonderlijcke en Wel Geoeffende Genees- en Heelmeester, bldz. 54. 2) Petrus Baerdt, Deughden-Spoor. 3) R. Krul, De beul en zijn zalfpot. Nederl. Tijdschrift voor geneeskunde 1885. II bldz. 368; Dr. H. Bitter, De beul te Haarlem als chirurgijn in de 17de en 18de eeuw. Maandblad tegen de kwakzalverij, 1914; Mr. J. W. Staats Evers, De Arnhemsche scherprechter en zijn functie in vroeger eeuwen, Oude Tijd 1869, bldz. 98; M. A. van Andel. Onze collega de beul. Bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde, Jaargang V (1925), bldz. 269. Dat de apothekers deze bijverdienste van den beul met leede oogen aanzagen en als een inbreuk op hun rechten beschouwden, is te begrijpen, te meer, daar zij klemmende redenen konden 'aanvoeren, waarom hun produkt de voorkeur verdiende. In Pomet's Histoire des drogues, verdedigen zij hun aanspraken op het vertrouwen van het publiek met het volgende betoog: „Outre la Mumie, qui se trouve dans nos boutiques, nous vendons de 1'Axonge humaine, que nous faisons venir de plusieurs endroits. Mais comme chacun s?ait, qu a Paris, le maïtre des Hautes-Oeuvres en vend a ceux, qui en ont besoin, c'est le sujet pour lequel les Droguistes et les Appoticaires n'en vendent que trés peu; néanmoins celle que nous pourrions vendre, ayant ésté preparée avec des herbes aromatiques, seroit sans comparaison meilleure, que celle qui sort des mains de 1'Exécuteur" 1). Ondanks de vertoogen van apothekers en chirurgijns echter, bleef zoowel het praktiseeren bij uitwendige gebreken, als de verkoop van zalf door den. beul tot in de 18de eeuw regel en werd hij in zijn halstarrigheid gesteund door het vertrouwen van zijn patiënten en de meegaandheid der overheid, die onder den invloed der publieke opinie, de oogen voor zijn misdrijven sloot. Zelfs nog in het begin der vorige eeuw meesterde hier en daar in ons land de beul er lustig op los en ook in andere landen schijnt zijn reputatie en die van zijn zalfpot langen tijd ongerept te zijn gebleven. In de mémoires van Fran^ois Bourgogne deelt deze een griezelig avontuur, hem in den oorlog in Spanje overkomen, mede, waarbij hij op minder aangename wijze met dit wondermiddel kennis maakte 2). Met eenige kameraden bij een ouden vrijgezel ingekwartierd, vroegen zij dezen, hun wat boter of vet te verkoopen, om hun schralen kost, uitsluitend uit boonen bestaande, wat te verbeteren. Daar zij zijn verklaring, dat hij niets in huis had, niet geloofden, gingen zij, toen hun gastheer vertrokken was, op onderzoek uit en ontdekten weldra tot hun vreugde een paar potjes vet, waarvan zij een dankbaar gebruik maakten. Het is te begrijpen, dat aan deze vreugde een plotseling en droevig eind kwam, toen zij van hun gastheer, die zich als de beul van de stad bekend maakte, hoorden, van waar dat zorgvuldig verborgen vet afkomstig was. Zelfs een halve eeuw later was de vraag naar dit artikel nog weinig verminderd. Bij Cabanès kan men lezen, hoe nog in den tijd van de Balzac, de helpers van Samson een bloeienden handel in varkensvet dreven, dat zij in doosjes als „graisse de supplicié" aan den man brachten 3). 1) Pierre Pomet. Histoire générale des drogues. Paris 1694. Sec. Partie, bldz. 7. 2) Francois Bourgogne, 1812. Kriegserlebnisse, Uebers. H. v. Natzmer. 11de Aufl. (1905), bldz. 205. 3) Cabanès, Remèdes d'autrefois, I, Paris 1905, bldz. 52. In zijn zooeven aangehaald artikel vertelt Dr. Drivon, hoe nog in zijn studententijd de knecht van de sectiezaal „graisse de chrétien" verkocht, door een verklaarbare vergissing verward met de in het begin der 19e eeuw beroemde „graisse de Chrétien", benoemd naar een der beulen van Lyon, die met dit middel zijn roem bij de behandeling van rheumatiek had gevestigd. 1) Voor een dergelijke voorliefde voor de middelen en de behandeling van iemand, die door den aard van zijn bedrijf algemeen veracht en gevreesd was, moeten dringende redenen hebben bestaan. Afgezien van zijn al of niet verdienden naam als ledezetter en strijker, moet juist de toestand van paria en uitgestootene, waarin de beul en zijn helpers verkeerden, op hen, die vatbaar waren voor de suggestie van het geheimzinnige en griezelige, een buitengewone aantrekking hebben uitgeoefend. Door iedereen geschuwd en vermeden, vormden zij met andere uitgestootenen een gemeenschap, die vrijwel buiten de samenleving stond en vonden vergoeding voor die minachting en afschuw in hun reputatie, dat zij in het bezit waren van geheimen en tooverkunsten, die voor het gewone menschdom verborgen waren. In Heine's Mémoires is die eigenaardige uitzonderingstoestand, waarin de beul en zijn omgeving leefde en de sfeer van afschuw en geheimzinnigheid, die hem omgaf en van zijn medemenschen scheidde, voortreffelijk geteekend. Hoe algemeen die overtuiging was, dat dergelijke personen geheimen kenden, waarvan de geleerden en ontwikkelden geen vermoeden hadden, volgt uit den raad van Paracelsus, dat de arts niet tevreden zijn moet met wat hij op de hooge school geleerd heeft, maar zijn kennis ook moet trachten te vermeerderen bij dergelijke verachte door iedereen vermeden menschen: „Denn diese haben mehr Wissen in solchen Dingen als alle hohen Schulen" 2). Ook voor het vertrouwen in de geneeskracht van het beruchte praeparaat „de beulszalf" zijn verschillende redenen te vinden. Afgezien van andere overwegingen moet reeds de herkomst van dit smeersel en de wijze waarop het verkregen werd, bijv. door het, uit de afgehouwen en op staken gespietste hoofden van misdadigers afdruipende, vet op te vangen 3), op eenigszins sadistisch of hysterisch aangelegde gemoederen een sterken indruk hebben gemaakt. Er bestaat echter een diepere oorzaak, waardoor de voorkeur voor dergelijke weerzinwekkende en barbaarsche middelen kan worden verklaard. De gronden, waarop het gebruik van allerlei middelen van dierlijken oorsprong berust, heb ik in een vorig hoofdstuk 1) Jules Drivon. Histoires de bourreaux. Revue d' Histoire de Lyon. t. III. 1912. 2) Dr. H. B. Schindler, Der Aberglaube des Mittelalters, Breslau 1858, bldz. 351. 3) Wonderlijcke en Wel Geoeffende Genees- en Heelmeester, bldz. 54. trachten bloot te leggen, ik kan dus hier volstaan met daarnaar te verwijzen. Voo.r de verklaring van het gebruik van menschenvet kunnen soortgelijke voorbeelden dienst doen, als die, welke het gebruik van bloed als geneesmiddel toelichten, ook hier richt zich het volksgeloof naar de overtuiging, dat de ziel, of iets van de ziel blijft leven in alles wat maar met den mensch samenhangt, het meest en innigst dus in zulke stoffen, die een deel van zijn lichaam hebben uitgemaakt. De voorliefde voor het vet van een ter dood gebrachten misdadiger — iemand, die in een toestand van volmaakte gezondheid en levenskracht het leven heeft verlaten — is volkomen in overeenstemming met die leer en vertoont geen tegenspraak met de overtuiging van den Australischen wilde, dat hij, door zich met het nierenvet van den door hem verslagen vijand in te smeren, zich diens moed, kracht en andere begeerlijke eigenschappen kan toeeigenen. Ook buiten het terrein der geneeskunst zijn voorbeelden van het geloof in de magische krachten van menschenvet te vinden. De zalf, waarmede de heksen zich insmeerden, voordat zij den sabbath bezochten, bevatte, behalve allerlei giftige stoffen van plantaardigen en dierlijken oorsprong, ook vet van jonge kinderen, waardoor zij waarschijnlijk haar vitaliteit zochten te verhoogen en aan de bezwaren van haar leeftijd tegemoet te komen. Zelfs in de kerkelijke en godsdienstige gebruiken van vroeger eeuwen zijn sporen van dit geloof te vinden. De wonderlijke geneeskracht, die werd toegeschreven aan de olie, die zich uit het lichaam van Maria van Valckenisse afscheidde, berust in principe op een zelfde overweging 1). Zoo kan men, niet alleen in het tegenwoordig volksgeloof, maar niet minder in de geschiedenis onzer wetenschap, die in vroeger tijd nog op zooveel punten met het geestelijk leven harer omgeving samenhing, overal nog de sporen vinden van een bijgeloof en overtuigingen, wier oorsprong in den voortijd van ons geslacht te zoeken is. O J* R- Jansma, Louis de Bils en de anatomie van zijn tijd. Acad. proefschrift 1920. v. Andel. 4 SLANGENHOORNEN EN SLANGENTONGEN ALS VOORBEHOEDMIDDEL TEGEN VERGIFTIGING. Pocula si quando salvae infecere novercae Miscuerunt herbas et non innoxia verba, Auxilium venit, ac membris agit atra venena. Virgilius, Georgicon. In het zesde boek der: „Naturen bloeme" behandelt Jacob van Maerlant de slangen, serpenten en soortgelijke dieren, waarbij hij niet verzuimt zijn lezers, door mededeeling van allerlei overleveringen en wonderverhalen, die reeds eeuwen lang door allerlei schrijvers met pijnlijke nauwgezetheid en ongeschokt vertrouwen van hun voorgangers waren overgenomen, van de arglist, boosaardigheid en venijnigheid dezer dieren te doordringen. De overtuiging der middeleeuwsche geleerden, dat eigen waarneming verre achterstaat bij de mededeelingen, in de geschriften van erkende autoriteiten te vinden, is niet dienstig den tekst van dergelijke werken voor ons te verduidelijken. Het naschrijven van oudere handschriften, met de daarbij onvermijdelijke fouten en vergissingen, het ontbreken van kritiek, waardoor waarheid en verdichting, zakelijke waarneming en volksgeloof, symbool en werkelijkheid een gelijke waarde krijgen en hopeloos worden vermengd en het eigendunkelijk opsieren en aanvullen van allerlei verhalen geven de middeleeuwsche bestiaria hun eigenaardig karakter, waardoor ze in alle opzichten van jongere natuurhistorische werken verschillen. Door deze eigenaardigheden is echter hun inhoud niet alleen belangrijk als bron voor onze kennis van de natuurwetenschappen in de middeleeuwen, maar kunnen zij ook met vrucht gebruikt worden als documenten, die ons een blik gunnen in den stand der algemeene geestelijke ontwikkeling en in het volksgeloof en de wereldbeschouwing van hun tijd. Bepalen wij ons tot het hierboven genoemde hoofdstuk uit de: „Naturen bloeme", dan bemerken wij oogenblikkelijk, dat alle zooeven genoemde eigenaardigheden ook hier te vinden zijn en het goed begrip van den tekst bemoeilijken. Een aantal namen van door Maerlant genoemde serpenten en giftig gedierte is met den besten wil ter wereld niet thuis te brengen, de beschrijving van hun uiterlijk en gewoonten is zoo onvolledig of zoo buitensporig, dat wij mogen aannemen, dat de schrijver, evenmin als wij, daaraan eenig duidelijk begrip heeft kunnen verbinden. Wanneer de naam ons niet hielp zou het onmogelijk zijn de slang, die hij Carastes noemt en waarmee blijkbaar de Cerastus cornutus of hoornadder wordt bedoeld, uit zijn beschrijving te herkennen. Dit dier toch zou op den kop acht hoornen, als die van een ram, dragen. Het graaft zich in in het zand, zoodat alleen zijn hoornen daarboven uitsteken en bemachtigt zoo de vogels, die zich daarop neerzetten om uit te rusten. In latere natuurhistorische werken wordt dit verhaal aangevuld door een afbeelding van dit boosaardig dier, met een achttal lange hoornen bekroond, die het een indrukwekkend en decoratief uiterlijk geven, maar geen spoor van gelijkenis vertoonen met de kleine verhevenheden, die de hoornadder boven de oogen heeft en waaraan zij haar naam dankt. Fig. 9. Men behoeft er echter niet aan te twijfelen, dat Maerlant en zijn tijdgenooten vast overtuigd waren van de waarheid hunner beschrijvingen; zij mochten het dier zelf niet gezien hebben, de hoornen waaraan het zijn naam en zijn roem dankte, waren geen produkt der verbeelding, maar tastbare en kostbare werkelijkheid. Deze kostbaarheid was het gevolg van hun merkwaardige eigenschap vergiften te kunnen aantoonen en onschadelijk te maken. Maerlant vertelt hierover het volgende: „Die horne hier of si sijn diere Men maecter of ten messe hechte, Die coemen ter tafel voer al gherechte, Ende bringhmer enech venijn naer, So wort die hecht swetende daer". l) Een soortgelijk verhaal is in Conrad von Megenberg's: Buch der Natur, te vinden, ook volgens hem legden rijken en aanzienlijken deze hoornen op hun tafel om tegen vergif te worden gewaarschuwd. 2) Deze toepassing is in de middeleeuwen blijkbaar vrij algemeen geweest, de slangenhoornen, slangen- of addertongen, glossopetrae of glossites, zooals men deze eigenaardige voorwerpen noemde, worden in vele middeleeuwsche inventarissen van kostbaarheden aangetroffen. In de nalatenschap van Jacoba van Beieren bevond zich: „een serpentstonge, mit zuiver beslagen, verguit" en in die van Elisabeth van Buren (1451) een soortgelijke kostbaarheid, „geset in een silveren blome verguit, wegende II uncen", 3) die waarschijnlijk als lijfsieraad en amulet gedragen werd. Met een andere manier om de slangentong te bevestigen en te gebruiken, maken wij kennis in de tresoriersrekeningen van Hertog Albrecht van Beieren, waarin een post voorkomt, betaald aan een goudsmid, die twee zoutvaten had gemaakt en bevestigd aan „enen boom met Serpents tonghen of Boem der Credency, die op mijns heren Tafel pleghen te staan". 4) Soortgelijke posten komen voor in de rekeningenboeken der Duitsche orde te Mariënburg, waarin o.a. een bedrag staat aangeteekend, in 1399 aan den goudsmid betaald, die een boom van zilver had gemaakt, waaraan een „notirzunge" werd bevestigd en een huls, om dit pronkstuk in te bewaren. In het jaar 1414 werd het blijkbaar 1) Jacob van Maeri.ant's Naturen Bloeme. Uitgave Dr. Eelco Verwijs. Groningen. Wolters 1878. 2) Dr. HuGO Schulz. Das Buch der Natur von Conrad von Megenberg. In Neu-Hochdeutscher Sprache bearbeitet und mit Anmerkungen versehen. Greifswald 1897. bldz. 225. 3) Heinrich Pogatscher. Von Schlangenhörnen und Schlangenzungen, vornehmlich im 14 Jahrhundert (Mit Urkunden aus dem Vaticanischen Archive) Römische Quartalschrift für christliche Altertumskunde und für Kirchengeschichte. XII Jahrgang. Rom. 1898. Bldz. 169. 4) Dr. Florence E. J. M. Baudet. De maaltijd en de keuken in de middeleeuwen. Acad. proefschrift. Leiden. A. W. sljthof, bldz. 46. noodig geacht betere maatregelen van veiligheid voor dit kostbaar antidotum te nemen en vervaardigde de goudsmid een kistje met beslag om het in te bewaren. 1) Over deze merkwaardige versierselen van een middeleeuwsche vorstelijke tafel geven Fransche en Engelsche inventarissen zulke uitvoerige bijzonderheden, dat wij ons het uiterlijk van zulk een „Boem der Credency" of „Languiers" vrij goed kunnen voorstellen. Zulk een lijst uit het jaar 1360, de kostbaarheden van den hertog van Anjou beschrijvend, noemt een boom van zilver, in den stijl van een luchter, aan welks takken slangentongen en kostbare steenen met kettinkjes zijn bevestigd. Een andere Languier van email en verguld zilver heeft den vorm van een kasteel en is omgeven door elf zoutvaten, midden uit het kasteel verheft zich een zilveren boom met slangentongen. Ook wordt genoemd een beeldje van een man, in de eene hand een zoutvat, in de andere een boomtak met bla- Fig. 10. deren, vruchten en vogels dragend, waaraan glossopetrae zijn bevestigd. Soms werden de slangentongen met andere kostbare steenen in den rand van het zoutvat bevestigd, terwijl een zoutvat van Karel V van Frankrijk, in 1360 vervaardigd, bekroond werd door een gouden slang, waarvan glossopetrae en andere antidota afhingen. 2) In het Kunsthistorisches Museum te Weenen, bevindt zich een dergelijke „Boem der Credency", die volkomen aan deze beschrijvingen beantwoordt. Fig. 10. Dat de namen slangentong en slangenhoorn voor dezelfde voorwerpen werden gebruikt, blijkt uit andere inventarissen, o.a. die van de schatkamer der pausen uit Perugia (1311), waarin sprake is van een zilveren boom met acht takken, 1) Dr. Paul Dahms. Notizen über fossile Haifischzahne in den Wirtschaftsbüchern des Haupthauses des preusischen Ordensstaates. Schriften der Naturforschenden Gesellschaft in Danzig. N. F. XIV Band s. Heft bldz. 64. 2) Joan Evans. Magical jewels of the Middle ages and the Renaissance, particularly in England. Oxford. Clarendon Press. 1922, bldz. 114. waaraan „lingue et cornua serpentum" bevestigd waren; terwijl in dezelfde lijst sprake is van een anderen boom, voorzien van een „lingua sive cornu serpentis" 1). Een uitvoerige lijst van dergelijke tafelsieraden, ontleend aan inventarissen van de hofhouding van pausen en vorstelijke personen uit de 13e en 14e eeuw, is in het artikel van H. Pogatscher over dit onderwerp te vinden. Al vond de overtuiging van de doeltreffendheid en voortreffelijkheid van dit kostelijk antidotum haar waardigste uitdrukking in de kostbare sieraden, waaraan men het bevestigde, de meer eenvoudige wijze, zich van zijn krachten te verzekeren, zooals die o.a. door van Maerlant is aangegeven, raakte daardoor niet in onbruik. Verschillende oorkonden uit de Vaticaansche bibliotheek betreffen een mes, door de familie de Foix de Béarn aan de pausen Clemens V en Johannis XXII geleend, met de bedoeling hen voor pogingen tot vergiftiging te beschutten. In een dier geschriften uit het jaar 1317 bedankt de paus de schenkster, Margaretha de Foix, voor haar bezorgdheid, hem „den slangenhoorn, tot een messenhecht versneden, waarvan men zegt, dat hij verborgen venijn kan ontdekken" af te staan. Het schrijven, dat aan dit kostbaar voorwerp bij teruggave was toegevoegd, bevat een uitvoerige beschrijving van dit handvat, dat bruin of donker van kleur was en aan de bovenzijde met zilver beslagen. Aan het boveneind van dit beslag bevond zich een holte, met de gebroken en verbrijzelde resten van inlegwerk, waarin vroeger een steen moet zijn bevestigd geweest, het geheele handvat had een lengte van ongeveer een palm. Men zegt, dat dit handvat doeltreffend is tegen vergiften, zoodat men het daaraan bevestigde mes in een brood stak, dat naast het zout geplaatst werd, wanneer de spijzen op de pauselijke tafel werden opgediend. 2) De wijze, waarop men zich van deze beschermende middelen bediende, wordt in een voorschrift voor den magister hospitii der pauselijke hofhouding van het jaar 1409 uitvoerig beschreven. Het behoort tot zijn taak de schotels, waarop de spijzen worden opgediend, met deze voorbehoedmiddelen aan te raken. Hij moet deze proba zelf op tafel plaatsen, voor de spijzen worden opgedragen en zorgen, dat zij na afloop wordt ter hand gesteld aan hem, die met de bewaring daarvan belast is. Nog in de 16e eeuw blijkt de slangentong zelfs in geneeskundige 1) Heinrich Pogatscher l.c. bldz. 173. 2) H. Pogatscher l.c. kringen haar reputatie te hebben gehandhaafd, in de opera omnia van Petrus Forestus kan men in zijn hoofdstuk over de vergiftigingen vinden, dat de cornu serpentis, boven het zout gehouden, bij aanwezigheid van vergif vocht gaat uitzweeten 1) en eenige bladzijden verder vertelt hij hetzelfde van de lingua viperae of addertong, die hij voor de gedroogde en voor bederf bewaarde tong van dat dier verslijt, welke door die behandeling van kleur zou veranderen en citroengeel worden. De verstandige opmerking, reeds door Gesner gemaakt, dat het geen wonder is, dat een harde en gladde steen in de nabijheid van dampende spijzen vochtig wordt en dat dit verschijnsel niets bijzonders is en zeker niet als aanwijzing voor de aanwezigheid van vergif mag gelden, 2) schijnt weinig indruk te hebben gemaakt. Zelfs Anselmus Boetius de Boot, hoewel hij geen eigen oordeel uitspreekt, acht zich nog verplicht deze meening over de gif aantoonende eigenschappen van den glossopetra, dien hij voor een echten steen houdt, mede te deelen. 3) Hoe lang dit geloof heeft stand gehouden, is moeilijk uit te maken, in een in het jaar 1672 verschenen boekje, waarin uitvoerige beschrijvingen van particuliere en openbare verzamelingen in Nederland te vinden zijn, noemt de schrijver uit de verzameling Roeters te Amsterdam als merkwaardigheid: „Ein Steinzünglein, Glossopetra, brauner Farbe und glantzend, einen Otter-Zünglein ahnlich, sollen in Malta viel gefunden werden, allwo St. Paulus die Otter im Feuer geschleudert". 4) Deze laatste mededeeling heeft betrekking op de geschiedenis van den apostel Paulus, die op het eiland Malta, bij het sprokkelen van hout, door een slang gebeten zou zijn. Hij slingerde het dier in het vuur en bleef, tegen verwachting, gezond. De op dit eiland in groote hoeveelheden gevonden fossiele haaientanden, die als glossopetrae werden betiteld, genoten door dit verhaal een bijzondere reputatie en werden als de krachtigste antidota beschouwd, die niet alleen tegen vergif, maar ook tegen allerlei ziekten zouden beschermen. De grootmeester der Maltezer orde zou een ring met een 1) Petrus Forestus. Opera omnia. Rothomagi MDCLIII, Lib. XXX. Observatio III. 2) Paul Cogels. Céraunies et pierres de foudre. Histoire et bibliographie. Anvers. Impr. J. van Helle-de Bacher 1907. bldz. 37. 3) Gemmarum et Iapidum historia, quam olim edidit Anselmus Boetius de Boot, Brugensis, Rudolphi II Imperatoris medicus, postea Adrianus Tollius, Lugd Bat. M. D. recensuit etc. Lugd. Bat. 1647 Cap. CLXVIII. 4) Cristoph Abraham von Eyl. Parisische Conferentzen, darinnen vorgetragen wird eine historische nach den Alphabet eingerichtete Namen-Tafel über alle Provinziën, Stadte etc. der vereinigten NiederlSnde. Sultzbach, gedruckt bei Abraham Lichtenthaler im Jahr 1672. bldz. 132. dergelijken steen bezitten, door welks aanraking hij de vallende ziekte genezen kon. 1) Zooals gewoonlijk met zulke wondermiddelen het geval is, breidde zich gaandeweg hun werkingssfeer uit en gebruikte men ze niet alleen als antidotum, maar ook als voorbehoed- en geneesmiddel tegen de meest verschillende kwalen. De gemonteerde en in kostbare metalen gezette glossopetrae, die men in verschillende documenten vindt genoemd, hebben waarschijnlijk deze rol van persoonlijke prophylactica vervuld. In het volksgeloof van een lateren tijd vindt men voorbeelden van een dergelijke uitbreiding van het gebruik der slangentong, die vorige eeuwen niet kenden. Zoo deelt Sloet mede, dat men zoo'n voorwerp in den slag van een zweep, het bit van een hoofdstel of de sporen van een ruiter bevestigde, om de snelheid en het uithoudingsvermogen van het paard te vergrooten. Een slangentong, in de kous van het rechterbeen gedragen, zou kracht en moed geven, in de schoenen bevestigd maakt zij onkwetsbaar voor kogels en sabelhouwen, terwijl zij haar bezitter onoverwinnelijk maakt, als zij aan het gevest van een zwaard is bevestigd. 2) Uit de beschrijvingen en de afbeeldingen, bij oudere schrijvers te vinden, blijkt, dat men met glossopetrae in de meerderheid der gevallen fossiele haaientanden bedoelde, zonder dat men eenig begrip had van hun aard en afkomst. Alleen Gesner had blijkens zijn opmerking, dat zij een groote gelijkenis vertoonden met de tanden van nog levende haaien, die ook als vervalschingen dienst deden, een vermoeden van hun oorsprong. De groote meerderheid echter was volmaakt tevreden met de overtuiging, dat zij in vorm op de slangentong geleken, waarmede dit dier volgens het volksgeloof zou steken. Het leerstuk der signatuur, dat in de oude geneeskunde zulk een groote rol heeft gespeeld en de keuze van een geneesmiddel door een oppervlakkige of uiterlijke gelijkenis met de kwaal, waartegen het dienen kon, bepaalde, wees in dit geval de slangentong als middel aan tegen het slangengif en de daarmee op gelijke lijn gestelde andere vergiften van wier physiologische werking men zelfs geen vermoeden had. De angst voor vergiften, die arglistig den onergdenkenden konden treffen en als incarnatie van de machten der duisternis het levens- 1) Dr. Ernest Wickersheimer. La pierre de St. Paul, les langues et les yeux de serpent de 1'ïle de Malte. Bolletino dell' Instituto Storico Italiano del 1' Arte Sanitaria Appendice della Rassegna di Clinica, Terapia e Scienze affini. Anno XXII N. 11-12. Novembre-Decembre 1923. 2) Mr. L. A. J. baron Sloet. De dieren in het Germaansche volksgeloof en volksgebruik, 's-Gravenhage, 1887. bldz. 332. beginsel in zijn kern aantastten, leidde er toe vertrouwen te stellen in stoffen, die den magischen en occulten invloed der venijnen op gelijke wijze konden keeren. Waar het slangengif, afkomstig van een dier, door welks invloed reeds het eerste menschenpaar op boosaardige en listige wijze ten verderve was gevoerd, als prototype van een vergiftige stof gold, greep men gaarne naar een middel dat eenzelfden oorsprong had, daarbij geleid door het intuïtieve gevoel, dat gif en tegengif uit dezelfde bron ontspringen. In de oorspronkelijke geneeskunst is deze toepassing van den regel similia similibus een der meest gewone en algemeene. Insectenbeten worden behandeld door het dier, dat gebeten heeft, op de wond fijn te wrijven, de steek van den pieterman behandelen onze visschers door de lever of een ander deel van dat dier op de wond te leggen, een methode, waarmee Piso ook bij de Indianen in Brazilië kennis maakte. 1) Een beroemd middel tegen de pest uit de 17e eeuw, de schorpioenolie, verkregen door schorpioenen in olie te koken, mag als gelijkwaardig met de voorgaande beschouwd worden, daar acute infectieziekten over het algemeen als vergiftigingen beschouwd werden, een opvatting waarop de in dien tijd gebruikelijke term van pestgift duidelijk wijst. Bepalen wij ons tot de slang, dan zien wij, dat adder en slangenbeten bij de meest verschillende volkeren genezen worden door den kop, de lever, het vleesch, de hersenen, de huid of andere deelen van het dier, dat gebeten heeft, op de wond te leggen. 2) Ook de oudere geneeskunst maakte gaarne van dezen regel gebruik. Ons oudste pharmaceutische wapen, de theriac, die op het einde van haar glorierijk bestaan op een onafgebroken, roemvolle loopbaan van meer dan twintig eeuwen kon terugzien, dankte haar reputatie van tegengif grootendeels aan het gedroogde addervleesch, één harer talrijke bestanddeelen. Nog duidelijker spreekt dit vertrouwen uit den roep der trochisci de vipero, die een tijdlang, als mededinger naar de volksgunst zijn opgetreden en den bouillon de vipères, waarover madame de Sévigné zich in haar brieven in zulke waardeerende en geestdriftige termen uit. 3) Dit kinderlijke en 1) Guilielmus Piso. Historia naturalis Brasiliae. Amstelod. apud Fr. Hackius et Ludovicum Elzevirium. Liber v. Cap. 1 2) Zie o.a. J. Kreemer: Volksheelkunde in den Indischen Archipel. Bijdragen tot de Taal, Land en Volkenkunde van Ned. Indië. Deel 70. Afl. I 1914. J. p. Kleiweg de Zwaan. De geneeskunde der Menangkabau-Maleiers (1910) ld.: Die Heilkunde der Niasser 1913. v. Hovorka und Kronfeld. Vergleichende Volksmedizin (1909); M A. van Andel: Volks-geneeskunst in Nederland. Acad. Proefschrift. Leiden 1909. 3) Dr. Cabanès. Remèdes d'autrefois. Paris 1905. bldz. 122. onbeholpen gebruik van de slang als geneesmiddel tegen haar vergift heeft in onzen tijd plaats moeten maken voor een op feiten en proefnemingen berustend, doelbewust gebruik van het slangengif als uitgangspunt van het middel, waarmede men zijn invloed kan voorkomen en onschadelijk maken. Merkwaardig is het echter, dat de grondgedachte van dit beginsel reeds sinds de oudheid in vagen en onbewusten vorm is aan te toonen en invloed heeft uitgeoefend op de keuze van de middelen tegen vergiftiging. De geschiedenis der glossopetrae kan echter als bewijs dienen, dat voor de praktische toepassing meer noodig is, dan een in zijn algemeenheid juist grondbeginsel. Zonder bij het wetenschappelijk onderzoek de intuïtie, die een plotseling licht op den chaos der feiten kan werpen, te versmaden, eischen wij, alvorens haar recht van meespreken te erkennen, meer dan den steun van oppervlakkige gelijkenissen en analogieën, het beroep op autoriteiten of vooropgezette meeningen en een misplaatsten eerbied voor de overlevering en het volksgeloof, die zich te lang op hun bevoorrechte plaats hebben gehandhaafd en het goed begrip der natuurverschijnselen hebben geschaad. HET BALNEUM ANIMALE. A y J ' y / ' ^ * „Het fenijn Moet overwonnen worden door desperate medicamenten". Jacob Campo Weyerman. Nadat paus Alexander Borgia en zijn zoon Cesare den voor kardinaal de Corneto bestemden giftbeker gedronken hadden, zou de laatste den afgrijselijken dood, die zijn vader trof, alleen ontgaan zijn door zich naakt in het leeggehaalde karkas van een pas gedooden muilezel te doen insluiten, waardoor de werking van het vergif werd opgeheven. Over de geloofwaardigheid van dit vergiftigingsverhaal moge geen eenstemmigheid heerschen, het toegepaste middel is niet uit de verbeeldingskracht van een op buitensporigheden en griezelige verhalen belusten kroniekschrijver ontsproten, maar berust op een overtuiging, die in de geschiedenis der vroegere therapie talrijke sporen heeft achtergelaten. Zoo vertelt Paré in zijn verhandeling over de fenynen: „Soo nu den patiënt een groot Heerware, soo sal men hem, in de plaetze van stoven ofte baden, in den buijck van een osse, van een koe, van een peert, ofte in den buijck van eenen muijl legghen, op dat hij daer in wel sweeten mach ende door alsulcken middel het fenijn wtwaerts mach getrocken worden" 1). Evenals zooveel andere panaceeën en heroica van de geneeskunst onzer vaderen echter, is ook dit desperate medicament door het vlammend zwaard der rede uit den hof der therapie, waar de gewassen van fantasie en overlevering weelderig en ongesnoeid opschoten, verdreven en heeft een laatste toevlucht gevonden bij dat deel van het volk, dat, standvastiger dan de officieele wetenschap, zich met onbezweken trouw aan de wijsheid van voorbijgegane geslachten en tijden vastklampt. Enkele oudere historische voorbeelden van dezen vermaarden en indrukwekkenden ingreep werden mij door Dr. Reichborn Kjennerud uit Halden meegedeeld. In Noorsche handschriften uit de 13e en 14e eeuw wordt aangeraden voor een ontstoken hand een kat te dooden, de hand in het doode lichaam te steken terwijl het nog warm is en ze er tot den volgenden dag in te laten. Dit doe men drie dagen achtereen waarvoor men iederen dag een nieuwe kat moet nemen. Versch afgestroopte dierenhuiden worden gebruikt om kinderen, die kwijnen of aan huidziekten lijden, daar in te wikkelen; volwassenen passen dezelfde behandeling toe bij rheumatiek. 1) De Chirurgie ende Opera van alle de Wercken van Mr. Ambrosius Paré. Wt de Fransoysche in de Nederlantsche sprake uyt de vierde Editie ghetrouwelijck overgeset door D. Carolum Battum, medecijn-ordinaris der Stadt Dordrecht. Amsterdam 1649. Boek XXI. Cap. 8. De tijden liggen echter nog niet zoo ver achter ons, waarin dit barbaarsche middel niet alleen door plattelandsche wonderdokters en bezweerders, maar ook door artsen, wier naam en roep boven verdenking verheven waren, werd toegepast. De Feyfer deelt uit Houbraken's Schouwburg der Schilders en Schilderessen mee, dat de geneesheer van koning Karel als ultimum refugium om de zinkende levensgeesten van den schilder van Dijk op te wekken, „een rund deed keelen, de ingewanden in alle haast daaruit trekken en hem (latende maar een weinig opening tot ademscheppen) daar naakt innaaien om zijn bloed te verwarmen en de levensgeesten te doen opwakkeren" 1). De huid van een pas geslacht schaap zou nog den 9den Mei 1774 door Lodewijk XV als omslag voor zijn been, waaraan men dreigende verschijnselen van gangraen meende te bespeuren, gebruikt zijn 2). Ook Ambroise Paré blijkt een groot vertrouwen in dit middel gehad te hebben; hij vertelt tenminste een kind van 2 jaar, dat door een koets overreden en zwaar gewond was, op de volgende manier te hebben behandeld: „lek dede stracx eenen hamel halen, die ick liet het vel afdoen ende naerdat ick het gheheele lichaem des kints wel vet met olije van roosen ende van mirtelen bestreken hadde, soo hebbe ickt geheel naeckt in dit warme schapenvel ghewonden" 3). Bekend is ook, dat in de 17de eeuw in Frankrijk de kraamvrouw oogenblikkelijk na de verlossing de huid van een levend gevild zwart schaap of van een haas op den buik gelegd werd, waardoor men meende de samentrekking van de baarmoeder te kunnen bevorderen en de striae van de huid te doen verdwijnen. Zelfs aan het hof werd deze methode toegepast, waarvoor in een vertrek naast de kraamkamer een slager aanwezig was, die oogenblikkelijk na de verlossing het schaap vilde, om de huid zoo warm en versch mogelijk te kunnen gebruiken. Eerst in 1682 hield die wreedaardige vertooning op, omdat, door onhandigheid van den slager, het bloedende, pas gevilde schaap zijn beul in de kraamkamer volgde en daar een algemeene ontsteltenis veroorzaakte 4). Bij allerlei ziekten werden van den opwekkenden en verwarmenden invloed van dit ruwe en barbaarsche middel eveneens wonderen gezien en verwacht. In het weinig bekende werkje van den Hollandschen geneesheer Arnoldus Boot, waarin 1) F. M. G. de Feijfer. De omhulling in de geneeskunst. Bijdrage tot de geschiedenis der geneeskunde, Jaargang II, 1922, bldz. 20. 2) A. Franklin. Variétés chirurgicales. (La vie privée d'autrefois). Paris 1894, bldz. 103. 3) Carolus Battus. De chirurgie van Mr. Ambr. Paré. Boek XII. Cap. 16- 4) G. J Witkowsky. Histoire des accouchements chez tous les peuples. Paris, z. j., bldz. 220. deze, een jaar voor de verschijning van Glisson's klassiek boek: „de rachitide", de verschijnselen en de behandeling der Engelsche ziekte, door hem „tabes pectorea" genoemd, beschrijft, deelt hij mede, dat hij van een inwikkeling der jeugdige lijders in het pas afgestroopte en nog warme vel van een pas geslacht schaap of lam verrassende uitkomsten heeft gezien 1). In een paar verhandelingen over 't gebruik van hulpmiddelen tot redding van drenkelingen, resp. in 1769 en 1778 door een Utrechtschen en een Amsterdamschen heelmeester uitgegeven, vindt men onder de maatregelen, dienstig om schijndoode drenkelingen in het leven terug te roepen, de inwikkeling in warme, versch afgestroopte huiden van pas gedoode schapen, geiten of andere dieren, genoemd. Zelfs in later tijd, aarzelden zij, wier naam in de geschiedenis onzer kunst een eereplaats inneemt, niet, in geval van nood, deze barbaarsche behandeling op hun patiënten toe te passen. Larrey, chirurgien en chef der legers van Napoleon, die als chirurg en als organisator van den geneeskundigen dienst te velde, onder de beroemde mannen van dat tijdperk een eerste plaats inneemt, zou gedurende den veldtocht in Spanje maarschalk Lannes, aan zware lichamelijke en geestelijke uitputting lijdende, het leven gered hebben, door hem in de versche huid van een pas geslachte koe te wikkelen, waarop oogenblikkelijk rust en slaap, door geleidelijk herstel gevolgd, intrad. Zelfs in de vorige eeuw nog schijnen dergelijke eigenaardige middelen in de geneeskundige wereld vrij algemeen bekend geweest te zijn en werden herhaaldelijk toegepast. In het boek van van der Wf.yde kan men lezen, dat levend opengesneden duiven als derivans aan de voeten werden gelegd bij een lijder aan koortsige ijlhoofdigheid en dat het middel, geplukte duiven tegen den anus te leggen van kinderen, die aan stuipen leden, in de praktijk vrij algemeen was 2). Is het wonder, dat het volksgeloof, gesteund en geschraagd door deze van wetenschappelijke zijde ondervonden erkenning en medewerking, dit indrukwekkend middel met graagte toepaste, als de ernst der ziekte of het verontrustende der verschijnselen een krachtdadigen en beslissenden ingreep scheen te eischen. Dat deze behandeling afkomstig is uit een zeer vroeg tijdperk der menschelijke ontwikkeling, toen van een scheiding tusschen volksgeloof en wetenschap nog geen sprake zijn kon, en dat zij, evenals zoovele 1) Arnoldus Boot. Observationes medicae de affectibus omissis. Londini Excudebat Tho. Newcomb pro Tho. Witaker ad Insignia Regalia in Coemiterio D. Pauli 1649. Cap. XII. De tabe pectorea. 2) Dr. A. J. van der Weyde. Bijdrage tot de geschiedenis der geneeskunde in ons vaderland van 1793—1843, ontleend aan den inhoud der notulen van het Utrechtsch gezelschap Matthias van Geuns. Utrecht A. Oosthoek 1920, bldz. 36. andere bijgeloovige begrippen, haar onverdienden naam bij de mannen van het vak alleen door den krachtigen invloed van de overlevering en het ongegrond geloof in de betrouwbaarheid van de ervaring van vroegere geslachten heeft kunnen handhaven, moge niet met onomstootelijke bewijzen zijn aan te toonen, er bestaan aanwijzingen, die deze veronderstelling een sterken steun geven. Een paar voorbeelden, ontleend aan de geneeskunst van volkeren, voor wie de wetenschap der Westersche beschaving terra incognita moet zijn geweest, moge dit toelichten. In: „de Arzt of de geneesheer in aangename spectatoriale vertoogen", in 1765 te Amsterdam verschenen, wordt van de Laplanders verteld, dat zij een gebroken been behandelen door „een Hondsvel op staande voet afgehaald en nog niet koud geworden zijnde, daarom te slaan en zoolang te laten liggen, tot het begint te rotten, waarna zij een ander nemen en daarmee doorgaan, tot het been genezen is" 1). Met eenzelfde gebruik maakte Darwin bij gelegenheid van zijn reis met de Beagle in Argentinië kennis, waar men een gebroken lid behandelde door aan weerszijden daarvan een opengesneden jongen hond te binden 2). Ook in China bevestigt men een in tweeën gesneden haan aan weerszijden van een beenbreuk, opdat de levenskracht van dit dier in het gekwetste deel zal overgaan en een snelle en voorspoedige genezing tot stand zal brengen. In Mongolië zou men ernstige aandoeningen der onderste ledematen behandelen door deze in de borstholte van een pas gedood paard te steken 3), terwijl in een I7de eeuwsch Russisch handschrift aangeraden wordt, ter genezing van tering tot aan den hals in de lichaamsholte van een pas geslachte koe te kruipen 4). Dat dergelijke middelen in ons werelddeel ook in vroeger tijden bij het volk algemeen bekend waren, blijkt uit het IXde capittel van „Die Evangelien van den Spinrocke", waar men leest: „Een wijf, die de pocken heeft, so sal haer man nem een vel van een swarten lam van dien jare ende bindense daer warm in en si sal ghenezen" 5). Het is te begrijpen, dat de toepassing van het middel in den vorm, dien Caesar Borgia zich kon veroorloven en waarvan ook koning Ladislaus van Napels zich in een soortgelijk geval bediende 6), bezwaarlijk voor algemeene toepassing in aanmerking 1) Dl. VI, bldz. 271. 2) Ch. Darwin. De reis van de Beagle (vert. Hartogh Heys van Zouteveen), bldz. 139. 3) Dr. J. J. Matignon. Superstition crime et misère en Chine. Paris, 1900, bldz. 65. 4) W. g. Black. Folkmedicine, a chapter in the history of Culture, London 1883, bldz. 152. 5) Die Evangeliën van den Spinrocke (G. J. Boekenoogen) Leiden, 1910, Cap. IX. 6) W. Marshall, Neu-eröffnetes wundersames ArzneiKastlein. Leipzig 1924, bldz. 32. kon komen; een dergelijke therapeutische weelde was slechts door weinig beurzen te dragen; toch kan men hier en daar medeelingen vinden, waaruit blijkt, dat men in wanhopige gevallen niet voor dit prijzige middel terugschrikte. Zoo bereikte mij indertijd een mededeeling uit Amsterdam, waarin als geneesmiddel tegen beeneter (osteomyelitis of gewrichtstuberculose) werd genoemd: het zieke lichaamsdeel in den leeggehaalden romp van een pas geslachte koe te steken en daarin te houden, totdat deze koud geworden is. Op deze manier zou volgens een bericht in de Vossische Zeitung No. 58 van het jaar 1770 een Engelsch matroos, die op de kust van Guinea door een negerin vergiftigd was, zichzelf genezen hebben. Door naakt in een pasgeslachte koe te kruipen, slaagde hij er in een sterke zweetafscheiding op te wekken en daardoor het in zijn lichaam aanwezige vergift te verwijderen 1). In dergelijke gevallen zijn, met welwillende medewerking van slager of vilder, de onkosten van de kuur tot een bescheiden bedrag terug te brengen; in een verhaal door Waling Dijkstra meegedeeld, schrikte de patiënte er blijkbaar niet voor terug, de kosten van dit „grand remède" voor haar „grand mal" in hun vollen omvang op zich te nemen. In het begin der 19de eeuw n.1. zou in een dorp bij Franeker een boer op aanraden van een landlooper het kraambeen van zijn vrouw hebben behandeld door een drachtige koe te slachten, het ongeboren kalf er uit te halen en dit opengesneden om het zieke been te leggen. Nog minder aangenaam is de methode, die in vroeger tijd in Zwaben werd aangeraden om een krankzinnige te genezen n.1. een jongen wolf door te snijden en dien den patiënt op het hoofd te binden 2). Over het algemeen weet men de onkosten van een dergelijke kuur te ontgaan bijv. door een zieke knie in het van kop en pooten beroofde opengesneden karkas van een hond te steken, of opengesneden jonge honden aan weerszijden er op te leggen. Zelfs nog in de 19e eeuw werd hier en daar dit heldhaftig middel in zijn vollen, onverzwakten omvang toegepast. Waller Scott, die in zijn jeugd een aanval van kinderverlamming had doorstaan vertelt, dat zijn ouders was aangeraden hem, telkens wanneer er voor familiegebruik een schaap was geslacht, in de warm afgestroopte huid te wikkelen. Ik herinner mij, zegt hij, dat ik in deze Tartaarsche bekleeding op den vloer van de huiskamer in de boerderij lag, terwijl mijn grootvader, een eerwaardig oud man, met wit haar, al zijn best 1) Eberhard Buchner, Aerzte und Kurpfuscher, Kulturhistorisch interessante Dokumente aus alten deutschen Zeitungen. Verl. Alb. Langen, München 1922, No. 77. 2) Dr. R. M. Buck, Medicinischer Volksglauben und Aberglauben aus Schwaben. Ravensburg 1865, bldz. 49. deed mij aan het kruipen te krijgen 1). Een andere wijziging van deze methode is in de gedenkschriften van Paul Kruger te vinden. In zijn jeugd leed hij aan een ernstige handwond, die teekenen van koudvuur begon te vertoonen. Als ultimum refugium werd een bok geslacht en de hand in de nog warme pens van het dier gestoken. Deze inwikkeling had zulk een goed gevolg, dat nadat een tweede bok als slachtoffer was gevallen, het gevaar geweken was. Een zeer billijke toepassing van het balneum animale bestaat daarin, dat men een door fijt aangetasten vinger in een levend opengesneden muis of in de galblaas van een pas geslacht varken steekt. Voor deze plaatselijke aanwending van dierlijke warmte leveren ook de vogels, in hoofdzaak kippen en duiven, hun bijdrage. Een opengesneden duif tegen de keel bij croup, aan de voeten, op de borst of tegen de billen van kinderen, die stuipen hebben, of aan een bezetting op de borst of hersenvliesontsteking lijden 2), behoort overal tot de specifica der volksgeneeskunst. Zoo werd nog in 1912 te Pflauen in Voigtland een wonderdokter veroordeeld, die een krankzinnige vrouw behandelde, door ze een levend doormidden gesneden kip op het hoofd te binden. Ook in onze onmiddellijke omgeving leven nog meer aanhangers van deze indrukwekkende therapie, dan men zou vermoeden. Nog in 1925 heeft een „natuurgeneeskundige" te Vlissingen een aan borstkanker lijdende vrouw behandeld door een opengesneden pasgeboren hondje op de wonde plek te leggen en het daar 24 uur te laten. In hetzelfde jaar bereikte mij een bericht, dat in de buurt van Enkhuizen een deskundige praktiseert, die allerlei kwalen behandelt, door pas geslachte dieren, als kippen en konijnen op het zieke lichaamsdeel te leggen. Op een open beenzweer liet hij zoo'n cadaver zoo lang liggen, tot de wormen er uitkropen, die door dezen vrijbuiter op Asklepios' gebied als de aanstichters van de kwaal werden betiteld. Als dritter im Bunde maakte de faam in hetzelfde jaar gewag van een ondernemenden beunhaas in Klazinaveen, die de tuberculeuze knie van een jong meisje op dezelfde manier met een pas geslacht jong geitje behandelde. De toepassing van kippen en duiven bij de meest verschillende kwalen kan zich op geneeskundige voorschriften van vroeger tijd en op voorbeelden uit aller heeren landen beroepen. Paulus van Aegina bijv. raadt aan opengesneden kippen op verontreinigde wonden te leggen, om de pijn te bedaren en het gif uit te trekken, een voorschrift, dat bij latere schrijvers geregeld terug 1) Dan Mac Kenzie. The infancy of medicine, London 1927. bldz. 102. 2) Paul Cantalaobe. 1'Exercice illégal de la médecine et les médicastres des Cévennes. Thèse Montpellier 1904, bldz. 50. te vinden is. Zoo acht IJperman het goed tegen „den heten evele op 't hoofd enen hane te leggen, gecloeft over den rugge met allen metten darmen also levende als men mach, want die hitte van den hane sal conforteren die hersenen" 1). Insgelijks raadt Digby een dergelijken maatregel aan „om uyt de lichamen te trecken alle quade dampen, infectiën en vuyrigheden". Van deze eigenschap gif aan te trekken werd vaak bij infectieziekten, v.n.1. de pest, gebruik gemaakt. „Wanneer men een swartachtigen of rootachtigen haen, hen of duijf heeft, hoewel aen de verf niet veel gelegen is, soo pluckt men de selve aen de naers en wrijft daer wat sout aen, bindt dezelve alsoo levendigh op 't geswei soo lang hij leeft, dan treckt de vuijrigheijt geweldigh uyt: men moet haer somwijlen den beek toehouden en haer dan weder lucht laten halen. Wanneer een van deze sterft, neem weder een ander en daer na de derde en dat soo lang tot datter geen meer sterft" 2). In het dagboek van Pf.pys kan men, volgens Black, verschillende plaatsen vinden, die er op wijzen, dat deze toepassing van duiven in wanhopige ziektegevallen zeer algemeen was. Bij een bezoek aan de koningin van Engeland, op 19 October 1663, vond hij haar zóó ziek, dat men duiven aan haar voeten gelegd had en haar bediend had, en van een anderen patiënt deelt hij mee „his breath rattled in his throat, and they did lay pigeons to his feet and all despair of him" 3). Dezelfde schrijver vertelt, dat in onzen tijd de Hottentotten vergiftigde wonden trachten te genezen door het opleggen van een opengesneden kip 4). Evenals bij zooveel andere grootscheepsche en ingrijpende middelen uit vroeger tijd, is ook bij het hier behandelde een afdalende reeks vrij gemakkelijk te volgen. Wij hebben al gezien hoe het balneuin animale in grooten stijl, waarbij de patiënt in een pas geslacht dier kruipt, kan vervangen worden door plaatselijke aanwending van dieren van kleineren omvang, of door een omhulling in de versch afgestroopte huid. Het bij rheumatiek of borstaandoeningen op het oogenblik nog geiiefde katten-, hazen- of konijnenvel, dat op de bloote huid gedragen wordt, kan als ontaarde nazaat van dit geweldige middel uit de oudheid beschouwd worden, daar somtijds nog, in plaats van de keurig gelooide huidjes, de voorkeur wordt gegeven aan de nog warme vacht van een pas geslacht schaap, of 1) M. C. Broeckx. Traité de médecine pratique de Maitre Jehan Yperm\n mêdecin Beige (XIIIe—XlVe siècle). Anvers 1867. 2) Lev. Lemnius. De miraculis occultis naturae. Libri IV. Francofurti 1598, Dl. II, bldz. 90. 3) W. G. Black. Folkmedicine 1. c., bldz. 163. 4) W. G. Black. Folkmedicine 1. c., bldz. 46. v. Andel. 5 aan de versche huid van een geit, die ook bij ontstoken wonden heilzaam werken zou 1). In de Leydsche Courant No. 41 van 1794 kan men een advertentie vinden, waarin een handig Fransch kwakzalver zich dit volksgeloof ten nutte maakt door zijn„ Peaux Divines ofte gepraepareerde vellen, die door de Doctoren van het Hof geapprobeerd zijn en die door transpiratie bevrijding en verlossing van kwaade Humeuren en Scherptens in het bloed veroorzaken", met aandrang voor allerlei kwalen aan te bevelen 2). Ik ben geneigd het volksgebruik, tegen rheumatiek honden of katten mee naar bed te nemen en tegen het zieke lichaamsdeel te laten liggen, een methode door koning David reeds in eenigszins anderen vorm toegepast, in dezelfde groep onder te brengen, ofschoon hierbij het leerstuk der transplantatie ook een rol speelt. Men is toch overtuigd, dat het dier, dat als natuurlijke warmtebron en derivans werkt, het slachtoffer van dien liefdedienst zal worden en gaandeweg zal gaan lijden aan de kwaal, waarvan het zijn meester bevrijdt. Een voorschrift, letterlijk overeenstemmend met het tegenwoordige volksgebruik, is reeds bij Maerlant te vinden, waar men leest: „Der ouder philosophen boeke Seghet enen vreemden ondersoeke. Neemt een welpkijn datmen soghet Ende enen sieken, die ghedoget Ornica dat evel groet. Leghet hem op die beerst al bloet. Dicke et es des siex mans helpe Ende ets die doet van den welpe". Ook in de latere wetenschappelijke literatuur kan men een dergelijke beschrijving en aanbeveling van deze methode vinden. Levinus Lemnius verklaart, dat éénkleurige jonge honden het aangewezen middel zijn voor plaatselijke verwarming en pijnstilling, voornamelijk bij gewrichtsaandoeningen. Zij wakkeren de natuurlijke warmte aan en nemen de humoren, die de pijn veroorzaken, in zich op, wat hieruit blijkt, dat zij pijnlijk worden, stijve gewrichten krijgen en zich nauwelijks op de been kunnen houden. De reden waarom eenkleurige te verkiezen zijn, is hun gelijkmatig temperament; een gevlekte huid wijst op een ongematigdheid en slechte menging van natuurlijke warmte en lichaamsvochten, die hen voor dit doel ongeschikt maken 3). Over de beteekenis van dit middel kan ik kort zijn. Evenmin als bij eenig ander volksgebruik zijn de hier meegedeelde voorbeelden 1) Dr. R. M. Buck. Medicinischer Volksglauben und Volksaberglauben aus Schwaben. Ravensberg 1865, bldz. 50. 2) Maandblad tegen de Kwakzalverij 11 Nov. 1910. 3) Lev. Lemnius. De miraculis occultis naturae. Lib. III, Cap. XIII, bldz. 233. als zuivere, onvermengde uitingen van een enkel grondbeginsel te beschouwen. De omhulling, die warmte en levensgeesten aan den lijder afstaat, door de Feyfer in zijn zooeven aangehaald opstel genoemd, is ongetwijfeld het leidende beginsel bij die gevallen, waar het geheele lichaam aan het balneum animale wordt onderworpen, hoewel, als bij zooveel volksgebruiken, andere verklaringen niet zijn uitgesloten. Eenzelfde gebruik toch kan door meerdere voorstellingen worden beinvloed. Zoo wijzigt zich de oorspronkelijke, dynamische beteekenis van de omhulling met de huid van een pas gedood dier, waardoor men diens levenskracht verwerft, bij verdere geestelijke ontwikkeling in een communio met hoogere machten, wier eigenschappen de mensch op zich overdraagt, door zich met de huid van het totemdier, of het pas gedoode offer, de aardsche manifestatie van een godheid, te bekleeden. Een duidelijk voorbeeld hiervan vond men in Mexico, ten tijde van de verovering door de Spanjaarden. Ter gelegenheid van het groote jaarlijksche feest van den god Xipe totec werden de lijken der gevangenen, die aan hem geofferd waren, gevild, waarop de lijders aan chronische ziekten zich in de afgestroopte huiden hulden, om zoodoende genezing voor hun kwalen te vinden. De gewoonte, dat de zieken, die in de Asklepieia den nacht doorbrachten, zich uitstrekten op de huid van het dier, dat zij den god geofferd hadden, wijst op een soortgelijken gedachtengang. Bij het tegenwoordig gebruik, met zijn duidelijke voorliefde voor jonge dieren, mag men aannemen, dat deze gekozen worden, omdat zij nog een groote reserve aan levenskracht en energie bezitten. Hoe meer deze methode tot onderdeelen van het lichaam beperkt wordt, des te onduidelijker wordt deze beweegreden en wordt langzamerhand vervangen door die der transplantatie: het overdragen van het principium nocens op het dier, dat op de zieke plaats aangebracht wordt. Is men genaderd tot kikvorschen of padden op wonden, pestbuilen of kankerzweren gebonden, of de levende pieren, die tegen den hals gedragen, de keelpijn moeten genezen, dan heeft men de grens overschreden, waar deze eerste bedoeling nog eenige beteekenis heeft, terwijl de zeelt bij geelzucht en de op kankergezwellen vastgebonden kreeft die keuze ook aan de leer der signatuur danken. Tenslotte is ook aan dit indrukwekkende middel van een mystieke therapie eenige redelijke beteekenis niet te ontzeggen, tegen een dergelijke energieke inpakking moeten onze hedendaagsche thermophoren en omslagen het waarschijnlijk afleggen. De bezwaren, die onze tijd tegen dit klassieke middel kan inbrengen, zullen het echter naar alle waarschijnlijkheid beletten, ooit het verloren terrein te doen heroveren. AMBER. J'ay Monsieur de fort bons remèdes, vous pouvez, Vous en servir sans tenir chambre, Voyez, il sent le musc et 1'ambre. Dat aangenaam of sterk riekende stoffen ontsmettende eigenschappen bezitten en met voordeel kunnen gebruikt worden om de lucht te zuiveren en den rnensch voor besmetting te vrijwaren, is een der geloofsartikelen der oude geneeskunde, dat, misschien meer dan andere, op goede gronden berust. Berookingen met welriekende kruiden en plantenprodukten zooals rosemarijn, salie, polye (Pulegium vulgare Mill.), jeneverbessen en twijgen, majoraan, (Origanum Majorana), salie, lavendel, ruit, valeriaanwortel, angelica, carduus benedictus, kamillen, kruisemunt, basiliënkruid (Ocimum Basilicum L.), welgemoet (Origanum Vulgare L.), alsemknoppen, coriander, myrrhe en wierook komen als maatregel tegen besmetting en middel tot zuivering in nagenoeg alle pestboekjes en pestkeuren voor, terwijl bovendien met aandrang wordt aanbevolen, versche, welriekende bloemen en gewassen in de kamers te houden. Als persoonlijk voorbehoedmiddel tegen de besmette lucht droeg men dergelijke kruiden of stoffen bij zich, of wel een spons, gedrenkt met een aftreksel van geurige kruiden in azijn, die men, bij het naderen van verdachte personen, of het betreden van besmette plaatsen, voor neus en mond hield. Het bekende pestkostuum voor den arts, waarbij het hoofd omhuld werd door een kap met grooten neus, bestemd tot opneming van allerlei aromatische stoffen, waardoor de lucht moest heenstrijken, voordat zij kon worden ingeademd, is een andere, vernuftige toepassing van dit voorbehoedmiddel. Een eenigszins volledige opsomming te geven van deze oude ontsmettingsmiddelen, is een hopelooze taak, die weinig zin heeft; onze voorouders wisten ook hier, evenmin als in hun therapie, maat te houden, zoodat de stroom van min of meer beproefde antiseptica in den loop der eeuwen tot in het oneindige gewassen is. Onder die middelen namen sterk riekende dierlijke stoffen, zooals muskus, bisam, castoreum, civet en amber een voorname plaats in, die zij niet alleen aan hun natuurlijke eigenschappen, maar zeker ook aan hun zeldzaamheid en kostbaarheid dankten. De laatste stof, de amber, op het oogenblik nog een onmisbare en hoog geschatte grondstof voor de reukwerkfabricatie, heeft zijn naam gegeven aan een eigenaardigen vorm van geneesmiddel, dien onze tijd niet meer kent, den amberappel of pomum ambrae, een uit allerlei geurige stoffen te zamen gekneeden bal of appel, waarvan de amber een der hoofdbestanddeelen vormde. De samenstelling van dit kostbare en duurzame middel is zeer wisselend; iedere schrijver geeft blijk van zijn zelfstandigheid door er nieuwe stoffen aan toe te voegen, of oude uit weg te laten; de amber echter weet zich onder alle omstandigheden te handhaven. Een zeer eenvoudig voorschrift, uit het laatst der 17de eeuw afkomstig, geeft als grondstoffen op: civet, grijzen amber, rozewater, benzoëhars en fijngesneden rozenknoppen, door middel van arabische gom tot een massa vereenigd. Van deze massa kneedt men den amberappel, na de handen met jasmijnolie ingewreven te hebben 1). Dit betrekkelijk eenvoudige voorschrift wordt verre overtroffen door een ander, uit het midden der 14de eeuw afkomstig, waarvoor niet minder dan een-en-dertig verschillende stoffen gebruikt worden en dat desalniettemin uitdrukkelijk wordt aangeduid als „pomum ambre non preciosum" 2). Wanneer wij zien, dat daarvoor o.a. styrax, arabische gom, myrrhe, wierook, sandelhout, muscaatnoot, kruidnagel, spica nardi, kaneel, muscus en grijze amber noodig waren, die met behulp van welriekende oliën dooreen werden gemengd, en weten, hoe kostbaar in dien tijd dergelijke balsems, oliën en vooral de specerijen waren, worden onze verwachtingen van een recept voor een amberappel, die wél den naam preciosum voeren mag, hoog gespannen. Onze vrees, dat het aantal bestanddeelen van het hier beschreven meesterstuk der oude artsenijkunde door dat van den „pomum ambre pro magnatibus" verre zal worden overtroffen, blijkt echter ongegrond; dit kostbaar produkt bestond alleen en uitsluitend uit grijzen amber, die meer dan eenige andere stof, de eigenschap heeft de membra principalia op te wekken en te versterken en haar levensgeesten te vermeerderen 3). Hoe de twee „poma ambre" waren samengesteld, die meyster Laurens, stadsgeneesheer te Arnhem in 1419, tijdens een pestepidemie voor de gemaiin van Hertog Rf.inald IV, liet maken, meldt de historie niet 4). 1) Eleanour Sinclair Rohde. The old English Herbals, Longmans, Green and Co., London 1922, blz. 179. 2) K. Sudhoff. Ein ausführlicher lateinischer Pesttraktat im Jahre 1495 der Stadt Erfurt gewidmet, Archiv für Geschichte der Medizin, Band XI, blz. 82. 3) K. Sudhoff. Pestschrifte nach der Epidemie des schwarze Todes 1348, Archiv für Geschichte der Medizin, Band XI, bldz. 44. 4) P. Ribbius. Medici en medische toestanden te Arnhem door alie tijden. Bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde, Jaargang VII (1927), bladz. 534. Wij kunnen ons dus voorstellen, dat Lespleygny, wanneer hij bij zijn dichterlijke beschrijving der geneesmiddelen tot den amber is genaderd, dezen als volgt bezingt: „Ambre présente aux grands seigneurs, Pour composér bonnes odeurs Car il est moult aromatique Gracieux, noble et magnifique D'odeur souefve et excellente Amoureuse, doulce et plaisante." Ondanks de zeldzame en kostbare bestanddeelen, waaruit de eerstgenoemde amberappel was bereid, blijkt dus de tweede, uit zuiveren amber bestaande, blijkens zijn bestemming voor aanzienlijke en hooggeplaatste personen, nog kostbaarder te zijn geweest. Inderdaad was amber een stof, die tegen goud opwoog. Betrouwbare opgaven over den prijs van dit artikel in de middeleeuwen heb ik niet kunnen vinden, uit later tijd echter bestaan er verschillende mededeelingen over den fabelachtigen prijs van dit in Oost en West even gezochte product der zee, welks duistere oorsprong er niet weinig toe bijdroeg zijn faam als geneesmiddel te verhoogen. In zijn Amboinsche Rariteitkamer deelt Rumphius mede, dat in zijn tijd de gewone prijs van de beste soort amber, de ambra grysea (volgens sommigen chrysea — goudkleurig) 30 40 gulden het ons was. Hij berekent hieruit, dat een buitengewoon groot stuk amber, dat hij in zijn werk afbeeldt en dat het eigendom der O.-I. Compagnie was, bij een gewicht van 182 pond van 16 onzen, op een waarde van ƒ 116400 geschat moest worden 1). Hoewel wij van het bezwaar zijn ontheven, zulk een prijzig geneesmiddel voor te schrijven, heeft de amber tot heden, beter dan menig andere kostbare stof uit het verleden, zijn prijs weten te handhaven, daar hij als bestanddeel van reukwerken vrijwel onmisbaar schijnt. In het ochtendblad van de „Nieuwe Rotterdamsche Courant" van 14 October 1923 toch vindt men een bericht, dat te Durban in Natal in een potvisch een hoeveelheid van '/2 ton (500 K.G.) amber is gevonden, waarvan de waarde op ƒ 2880000 werd geschat; een prijs, die zeker niet minder is, dan die van den beroemden amberklomp, waarvan de 0.-I. Compagnie de gelukkige bezitster was. De wijze, waarop de amberappel gebruikt werd, was zeer eenvoudig. In de oudere voorschriften wordt aangeraden, hem, wanneer men zich onder de menschen begeeft, of verdachte plaatsen bezoekt, eenvoudig in de hand te dragen en van tijd tot tijd voor neus en mond te houden, waardoor men zich zijn hartsterkende en vergiftwerende eigenschappen ten nutte, kon maken. 1) G. E. Rumphius. d'Amboinsche Rariteitskamer, Amsterdam 1705. Het is begrijpelijk, dat een dergelijke toepassing van zulk een kostelijk voorbehoedmiddel, dat een blijvende waarde had, groote bezwaren meebracht en zijn bezitter angstige oogenblikken kon bezorgen. Evenals wij het verloren gaan van dure radiumzouten, die door hun emanatie werken, door een passende omhulling zoeken te voorkomen, trachtte de gelukkige eigenaar van een amberappel zich het blijvend bezit van zijn welriekend kleinood te verzekeren, door het in een doosje of etui te bewaren, waarvan de vorm en flg. 11. uitvoering in overeenstemming waren met zijn kostbaren inhoud. Deze pomella, van a jour bewerkt goud of zilver vervaardigd, met edelsteenen versierd en van toepasselijke opschriften voorzien, werden aan een kettinkje om den hals of aan den gordel gedragen (fig. 11). Een andere vorm van pomellum is te zien op het portret van Edzard, graaf van Oost-Friesland, aanwezig in het Museum te Oldenburg (fig. 12). Ik dank deze reproductie aan de welwillendheid van den heer F. Schmidt Degener, directeur van het Rijksmuseum, die mij op mijn vraag naar zulk een voorwerp, deze foto afstond. Het Wellcome Historical medical Museum te Londen, waar men zelden tevergeefs naar zeldzaamheden of merkwaardigheden uit het verleden onzer kunst zal zoeken, bezit een aantal dezer belangwekkende sieraden, uit verschillende landen afkomstig. Bepaald schaarsch zijn zij in vroeger tijd niet geweest; in de voordracht door dr. Thompsson op het Historisch medisch congres te Parijs in 1921 gehouden, deelde deze mede, dat in allerlei inventarissen van kostbaarheden der Engelsche koningen de Pomanders vermeld worden en dat zij blijkbaar met voorliefde als kostbaar geschenk aan vorstelijke personen werden vereerd. Zelfs werd koningin Elizabeth eens verrast met een halsketting, bestaande uit een reeks met elkander verbonden pomanders, een geschenk, waarvan de waarde en de beteekenis onze bevatting te boven gaat. In dezelfde voordracht kan men een opgave van verschillende, in Europeesch musea aanwezige, portretten vinden, waarop de afgebeelde personen met dit kleinood versierd zijn 1). Een andere practische wijze, zich de voordeden van den geur van een amberappel te verzekeren, zonder gevaar te loopen hem te verliezen, bestond daarin, hem in den hollen knop van een wandelstok te bewaren. Deze „pomander-sticks" waren vooral in de 18e eeuw bij Engelsche artsen zeer in trek 2). Fig. 12. Behalve als tegengif en ontsmettingsmiddel werd de amber ook nog met voorliefde gebruikt bij allerlei nerveuze aandoeningen, die tot de sexueele sfeer behooren. Zoo kan men in een handschrift uit de 13de eeuw het volgende voorschrift vinden tegen de kwaal, die onze voorouders „het opstijgen der moeder" noemden: berookingen met amber en andere wel- 1) C. J. S. Thompson. The pomander, a link in the history of preventive medicine. Comptes-rendus du deuxième congres international d'histoire de la médicine, Paris. Juillet 1921, Evreux 1922, bldz. 66, 39. 2) Michaël Foster. The pomander-stick. Proceeding of the third Internat. Congress of the History of Medicine. (London 1922), bldz. 76. riekende stoffen van onder, en met stinkende stoffen, zooals de walmende, gedoofde pit van een olielamp, onder den neus 1). Een omgekeerde uitslag kan verkregen worden door deze twee middelen van plaats te doen verwisselen. Een soortgelijke gedachtengang, waarbij de baarmoeder als een zelfstandig wezen beschouwd wordt, dat in het vrouwelijk lichaam rondzwerft, door liefelijke geuren kan worden aangelokt en door minder welriekende wordt afgestooten, vormt den grondslag van allerlei gelijksoortige voorschriften van vroeger en later tijd, waarvan het prototype te vinden is in de Hippokratische geschriften, die in dergelijke gevallen geurige of stinkende berookingen en het ruiken aan stoffen met tegengestelde eigenschappen aanraden 2). In het Antidotarium Nicolaï wordt tegen „den swere van der moeder" en om „te bat kint te ontfaen" een berooking met de Confectio vere, die uit „amber van oriënt of van ocpident" en andere geurige stoffen als lignum aloës, muskus en kamfer bestaat, aanbevolen 3). Zijn grootste triomfen vierde de amber echter als aphrodisiacum. Bij Rumphius vindt men opgeteekend, dat hij in staat is „de levensgeesten te verquicken, inzonderheid, 't welk hem ook duur maakt, de mannelijke krachten te vermeerderen, een konst, die inzonderheid in Indien groot geacht word" 4), en ook Carolus Clusius vertelt, zonder in bijzonderheden af te dalen, dat de rijke inlanders hem als geneesmiddel onder hun spijzen gebruiken. De opmerking, dat dit middel zeer nuttig voor ouden van dagen is, daar het hun spiritus opwekt, hart en hersenen versterkt en de dikke trage humores, waarmede hun lichaam vervuld is, dunner maakt, wijst op soortgelijke krachten. Belangwekkender dan deze aan wijzigingen is de strijd der meeningen over den oorsprong van deze weldoende gave der natuur. In het Antidotarium van Valerius Cordus zegt de l'Obel, dat ambre grijs bij de oude Grieken en Romeinen, zooals Hippocrates, Dioscorides en Galenus, onbekend geweest is 5); volgens Clusius zijn bij 1) Dr. Paul Dorveaux. Le livre des simples médecines. Traduction frangaise du Liber de simplici medicina dictus Circa instans de Platearius, tirée d'un manuscript du XlIIde siècle. Paris 1913, bldz. 16. 2) Theod. Beck. Hippocrates' Erkentnisse. Eugen Diederichs, Jena 1906, bldz. 294, 296. 3) W. S. van den Berg. Eene Middelnederlandsche vertaling van het antidotarium Nicolaï. Leiden 1917, bldz. 22. 4) Rumphius. D'Amboinsche Rariteitkamer. 5) Valerius Cordus. Den Leytsman ende onderwijzer der Medicynen, met de verclaringen van M. P. Coudenberch en van Matthias de l'Obel. Amsterdam 1632, bldz. 87. Avicenna en Serapio de eerste mededeelingen daarover te vinden. Te verwonderen is het dus niet, dat het Oosten, niet minder dan het Westen, den amber gebruikte en waardeerde; waarschijnlijk zelfs zal Europa dit middel door toedoen der Arabieren aan het Oosten te danken hebben. De genoemde Arabische geleerden nemen aan, dat de amber, evenals het barnsteen (dikwijls ook amber genoemd), op rotsen en boomen in de zee groeit en, losgeraakt door de golven, op het strand geworpen wordt. Dikwijls ook wordt de drijvende amber door een grooten visch, Azel genoemd, ingeslokt, waarna deze onmiddellijk sterft en door de inboorlingen van Mozambique en Goa met haken aan land getrokken wordt. Het lijkt Clusius echter onwaarschijnlijk, dat er een dier bestaan kan, waarvoor een middel, dat zoo de krachten opwekt en het hart versterkt, een snelwerkend vergift zijn zou 1). Weer anderen houden den amber voor een soort „Bitumen oft Eertpeck dat uyt die diepten ende putten der Zee oft Rivieren uytvloeyt oft uyt gheworpen wort" 2). Nog een andere gissing is, dat de amber gevormd wordt uit de uitwerpselen van groote vogels op de Maldivische eilanden, die zich uitsluitend met specerijen voeden 3); het vinden van snavels in dergelijke klompen gaf dit vermoeden een sterken steun 4). Ten slotte deelt Rumphius mede, dat Hubert Hugo, gezaghebber op het eiland Mauritius, in een brief aan Joan Maatsuiker als zijn meening te kennen gaf, dat amber een soort gom was, afkomstig van een boom, die zijn wortels tot in zee uitstrekte. Hoe fantastisch de volgende veronderstellingen zijn, toch bevatten zij een spoor van waarheid. Ook volgens de Javanen zou de amber een uitwerpsel van den grooten vogel Geruda zijn, die op den boom Paos Singi in de Groote Zuidzee nestelt. Dit wordt ingeslikt door den walvisch, die het echter, daar het hem „onverdouwlijk valt", weer uitspuwt 5). In zijn: „Ambrae historia" geeft Dr. Justus Fidus Klobius een soortgelijk verhaal, ontleend aan een beschrijving van het eiland Madagascar van den Portugees Oduardus Barbosa, dat tot beter begrip door een merkwaardige plaat wordt toegelicht (fig. 13). „Es ist in jetzt gemelten Insulen eine Art von einem frembden Vogel in der Grosse, wie bey uns die Ganse sind, welcher einen 1) Carolus Clusius. Aromatum et simplicium aliquot medicamentorum apud Indos nascentium historia. Ed. quarta Antw. Ex officina Plantiniana 1593. Cap. I. 2) Den Leytsman ende onderwyzer der Medicynen. 1. c. 3) d'Amboinsche Rariteitskamer I. c. 4) Carol. Clusius. 1. C. Cap. I. 5) d'Amboinsche Rariteitskamer 1. c. groszen Kopff hat, wie eine Faust tind einen Schopff oder Haube auf den Koppf, daher er auch Aschibobuch von den Einwohnern genennet wird, das ist Vogel mit dem Schoppf". Dit dien grauw en groen van kleur, leeft in de wildernissen en overnacht in grooten getale op rotsen „und was er alsdann von sich spritzt auf die Steinfelsen, das ist der rechte natürliche Ambar, der wird alszdann von der Sonne gekocht, von dem Mond purificiret, und von den subtilen Lufft desselben Gebürges gereinigt und bleibet allda, bisz das Meer durch grosse Sturmwünde ungestüm wird und die Wellen an die Felsen schlagen, so nehmen dann den Ambar mit, der schwimmet alsdenn Stückweis in Meer und wird theils an die nahesten Gestaden und Hafen geworfen, theils wird von Fischen Fig. !3. gefressen". Vandaar, dat er drie soorten amber bestaan, de grijze, die van de rotsen verzameld wordt, een donkere, die lang in 't water heeft gedreven en een zwarte, die door walvisschen is ingeslikt en halfverteerd weer is uitgespuwd. De laatste is de slechtste. Zijn geur dankt hij aan drie verschillende oorzaken. In de eerste plaats voeden de vogels, die den amber voortbrengen zich met de welriekende vruchten van een giftigen boom en eten bovendien een klein dier, op een sprinkhaan gelijkend, dat een liefelijken geur verspreidt, terwijl tenslotte op het eiland een giftig dier voorkomt, Adafarcad genaamd', dat dikwijls een zwelling aan den buik heeft, waaruit zich een geurige stof afscheidt, die door de vogels wordt uitgezogen 1). Zoowel de geur als de gifwerende eigenschappen van de aldus ontstane amber worden door dit verhaal volkomen verklaard. Anderen zoeken zijn oorsprong in geurige vruchten, die aan het strand groeien en door de walvisschen opgegeten worden 2), of beschouwen het als het sperma of de secundinae van dit zeemonster, wat tot verwarring met een ander product, daarvan afkomstig, de spermaceti, aanleiding gaf. De verklaring, door Clusius gegeven, komt in hoofdzaak overeen met die, welke op het oogenblik als juist aangenomen wordt, n.1. dat de amber een concrement is, gevormd in de ingewanden van den potvisch, die zich hoofdzakelijk met inktvisschen en andere koppootigen voedt. De muskusachtige geur zou in hoofdzaak van die dieren afkomstig zijn, terwijl de snavels, die vroegere schrijvers als bewijs voor hun theorie, dat de amber van vogels afkomstig zou zijn, aanvoerden, niets anders zijn dan de hoornachtige onverteerde bekken van die dieren. Hij vergist zich alleen hierin, door aan te nemen, dat hij ontstaat uit een „overtollige vergadering in de maage van den opregten Walvisch, daaronder geenszins de Orca, Physeter, noch eenige groote en getande Visschen te verstaan zijn", maar weet „den bek van de zeekatten, dewelke men verkeerdelijk voor vogelsbekken aanziet" op hun juiste waarde te schatten 3). Daar de systematiek der walvischachtige dieren zijn eigenaardige moeilijkheden heeft, is een welgelijkende afbeelding, naar een prent van Naethem, van een in December 1601 te Wijk aan Zee gestranden potvisch, den echten en eenigen producent van amber, hier wellicht niet overbodig (fig. 14). Ik dank deze aan de vriendelijkheid van den heer A. B. van Deinse, te Rotterdam, den bekende deskundige op het gebied van walvisschen en walvischvangst. Hoewel het aureool van geheimzinnigheid, dat den oorsprong van den amber omgaf, langzamerhand verdween, schijnt dit aan zijn waardeering weinig afbreuk te hebben gedaan, die zich zelfs in den naam Amber chrysea (gouden amber) uitte. De geweldige prijzen, die de goede soort opbracht en het wisselvallige van de opbrengst, 1) Ambrae historiam ad omnipotentis Dei Gloria met hominum sanitatem exhibet Justus Fidus Klobius D. In Acad. Witteb. Wittenbergae. Sumptibus Haered. D. Tobiae Mevii et Eleidi Schumacheri Anno MDCLXVI. bldz. 41. 2) Nicolaus Monardes. Simplicium Medicamentorum ex novo orbe dilatorum, quorum in medicina usus est, historia. Editio tertia Antw. Ex off. Plant. 1593, bldz. 321. 3) Rumphius. 1. c. die volkomen van het toeval afhankelijk was, gaven de visscherij naar amber het aantrekkelijke van een kansspel, waarin fantastische prijzen lokten. De prijs van een stuk amber toch steeg in verhouding tot de grootte en bedroeg bijv. in den goeden tijd in China meer dan duizend goudstukken voor een stuk van twintig onsen. De waarde van stukken, zoo groot als een mensch, of van nog fig. 14. grootere, waarvan de mare rondging, moest dus tot in het fabelachtige stijgen. Welk een fortuin de gelukkige ontdekker van een geheel eiland van zuiveren amber het zijne zou hebben kunnen noemen, wanneer hij het niet door een ongelukkig toeval uit het oog had verloren, is eenvoudig niet te becijferen 1). Voor onze patiënten, die over dure apothekersrekeningen klagen, kan de kennismaking met enkele paradepaarden der vroegere therapie een troost zijn. 1) Carolus Clusius. 1. c. Cap. I. EDELSTEENEN. Des kan het niew juweel veel ongemacken helpen, Het maeckt een vaste maegh en weet het bloed te stelpen, Het stijft het swacke breyn en sijnen kwaden vloet En is noch bovenal de jonge kinders goet. Jacob Cats: Houwelick. De lapidaria of steenboeken, waarin de vorm, het uiterlijk, de eigenschappen en krachten van steenen en delfstoffen worden beschreven, behooren tot de merkwaardigste voortbrengselen der vroegere natuurwetenschappelijke literatuur. Dat die belangstelling voor edele gesteenten reeds in de klassieke oudheid bestond, blijkt uit de werken van Plinius, Dioscorides, Galenus en andere schrijvers uit dien tijd, waarin men belangrijke hoofdstukken over de mineralen en hun toepassingen vinden kan. Hoewel de eerstgenoemde schrijver uitdrukkelijk verklaart, dat het zijn bedoeling is, de menschheid van nut te zijn door de buitensporige dwaasheden der magiërs te weerleggen, mag men hem een al te kritische keuze bij het verzamelen van zijn stof niet verwijten en kan men in zijn natuurgeschiedenis de meest merkwaardige en verbluffende mededeelingen over het gebruik van edelsteenen als geneesmiddel vinden. In volmaakte tegenstelling met zijn bedenkingen tegen hen, die in verleidelijke woorden over de edelsteenen allerlei wonderen vertellen, die hun buitengewone krachten verre overtreffen, deelt hij met roerend vertrouwen de ongelooflijkste bijzonderheden mee, die hem over de geneeskracht der gesteenten ter oore zijn gekomen en heeft daardoor in hooge mate meegewerkt tot het voortbestaan van dezen therapeutischen waan. Het aantal gesteenten, dat Dioscorides beschrijft, is betrekkelijk klein, bovendien geeft hij over het algemeen redelijke voorschriften voor hun gebruik en zwijgt over allerlei magische en bijgeloovige toepassingen, waarop men in zijn tijd vertrouwde. Onder de steenen, die hij noemt, vinden wij koraal, haematites of bloedsteen, turkoois, lapis lazuli (door hem saffier genoemd), jaspis en den adelaarssteen of aetitis, een soort vuursteen met lossen kern, die door deze signatuur als amulet was aangewezen om de geboorte te bespoedigen, een toepassing, die zich tot onzen tijd heeft kunnen handhaven 1). Ook Galenus noemt maar enkele steenen, zooals de jaspis, die l) J. Berendes. Des Pedanios Dioskurides aus Anazarbas Arzneimittellehre in fünf Büchern. Buch V. Stuttgart 1902. als amulet nuttig zijn zou bij maagpijnen en, met een slang er op gegraveerd, in een ring werd gedragen als voorbehoedmiddel tegen slangenbeten, benevens den saffier, die tegen schorpioensteken zou beveiligen. Wat den steen haematites betreft, heeft hij zich van zijn gunstige werking bij ontsteking der oogleden, bloedingen en overmatige granulatievorming kunnen overtuigen. De toepassing van dezen laatsten steen acht hij redelijk, omdat deze mag worden afgeleid uit zijn samentrekkende eigenschappen, die men proeven kan, als men hem in water heeft fijngewreven. De eigenschappen van andere steenen, zooals die, waarmede men door eenvoudige aanraking een bloeding stilt, kent men alleen door ervaring en zijn door begrip noch methode te verklaren 1). Dergelijke redelijke verklaringen en verstandige opmerkingen zal men bij Plinius vergeefs zoeken, al wordt hij in lichtgeloovigheid en gebrek aan kritiek door latere schrijvers verre overtroffen, de kern van de merkwaardige verhalen, die zij over de edelsteenen vertellen, is in de meeste gevallen in de Historia naturalis, die rijke en onmisbare bron voor de kennis van het klassieke volksgeloof te vinden. In de lapidaria der middeleeuwen worden deze mededeelingen der klassieken aangevuld door denkbeelden, ontleend aan het occultisme der ondergaande klassieke beschaving, verfraaid door fabelen en verdichtselen uit het Oosten, waarmee de Arabieren de Westersche wetenschap verrijkten en vervormd door de eigenaardige geestesrichting der middeleeuwen, die de verschijnselen der natuur slechts van het standpunt der geldende wereldbeschouwing kon waarnemen en beoordeelen en zich verplicht achtte de grondbeginselen, waarop deze berustte, naar haar beste krachten te steunen en te versterken. In de middeleeuwsche lapidaria worden de gesteenten, evenals dat in de bestiaria en kruidenboeken uit dien tijd gebruikelijk is, in alfabetische volgorde behandeld. Als getuigen van dit merkwaardig tijdperk uit de geschiedenis der natuurwetenschappen, waarin de nauwkeurige zintuiglijke waarneming, het vermogen de behandelde stof zakelijk te beschouwen en volgens redelijke begrippen te ordenen en een onbevangen oordeel van weinig belang werden geacht, terwijl belezenheid, dialectische vaardigheid, een onwrikbaar vertrouwen in de geschriften der oudheid en een volkomen onderwerping aan de leerstellingen van geloof en wijsbegeerte als hoogste wijsheid golden, kunnen deze produkten van onvruchtbare geleerdheid en verspilde werkkracht aanspraak op eenige belang- l) A. Galenus. De simplicum medic. facultatibus, Lib. IX; Galeni Quinta Classis Theodorico Gerardo interprete, Hd. III; Venetiis apud Iuntas, MDLVI. stelling maken. Het kost moeite in de lange lijsten van zeldzame en kostelijke gesteenten, die elkaar niet alleen in pracht en glans, kostbaarheid en krachten, maar ook in statige en welluidende namen zoeken te overtreffen, wegwijs te worden en tot klaarheid te komen, welke steenen de schrijvers bedoelen. De verwarring in de nomenclatuur, de hebbelijkheid der middeleeuwers, de mededeelingen van anderen voetstoots en zonder eenige bedenking over te nemen, de slordigheid en vergissingen bij het copieeren, waardoor slecht geschreven of begrepen namen tot onherkenbaar wordens toe veranderen, de neiging de bestaande wonderverhalen met in eigen brein ontstane of ter loops gehoorde nieuwe mirakelen op te sieren en aan te dikken en de bedenkelijke gewoonte, de eigenschappen van een bepaald gesteente rustig op een ander over te dragen, maken het niet gemakkelijk in dien doolhof van namen en feiten den weg te vinden en de bedoeling van den schrijver te raden. De indruk, dat velen zich tot een copieeren en herhalen der oudere literatuur hebben bepaald, zonder eigenlijk zelf te weten, wat zij beschreven, lijkt mij niet lichtvaardig gegrond. Het is te begrijpen, dat deze bezwaren, die zelfs den deskundigen beletten, een groot gedeelte van de in de lapidaria beschreven steenen te onderkennen, voor den geneeskundige ernstige hinderpalen zijn, wanneer hij een poging waagt, met dit vergeten hoofdstuk der geneesmiddelenleer kennis te maken. Gelukkig gelden deze bezwaren niet voor alle gesteenten, de naam en de beschrijving van hun uiterlijk geven ons voor sommigen eenigen waarborg, dat wij weinig kans hebben ons te vergissen, wanneer wij aannemen, dat de schrijver datgene bedoelt, wat wij in zijn woorden meenen te lezen. Het geloof in de voorbehoedende en geneeskrachtige eigenschappen der edelsteenen, op het oogenblik nagenoeg verdwenen, blijkt in vroeger eeuwen, niet alleen in de kringen der geleerden, die op de overleveringen der oudheid steunden, maar ook onder de ongeletterden, die zich nauwelijks bewust waren, dat tusschen feiten en verdichtselen grenzen bestonden, overtuigde aanhangers te hebben gevonden. Deze overtuiging, in het primitief volksgeloof gegrondvest, door de klassieke schrijvers en vele latere geslachten van geleerden bevestigd, door voorliefde voor het wonderlijke en avontuurlijke versterkt en door gewoonte en overlevering gesteund, heeft zich met zeldzame hardnekkigheid tot voor enkele eeuwen in de therapie kunnen handhaven. Haar bloeitijdperk omvat een reeks van eeuwen, beginnend, toen de klassieke beschaving ten onderging en afgesloten, toen de stormen hadden uitgewoed, die in het tijdperk der Renaissance den menschelijken geest beroerden. Het lijkt mij een ondankbare en onvruchtbare onderneming, te trachten ook maar een oppervlakkig overzicht te geven van de voornaamste lapidaria, die in handschrift en druk gedurende dat tijdsverloop zijn verschenen 1), liever dan een vermoeiende en drooge inventaris op te maken van den stroom van geschriften, die den lof der edele steenen bezingen, wil ik volstaan met op een paar merkwaardige voortbrengselen dier literatuur te wijzen, die de reeds bestaande wonderverhalen en overleveringen met nieuwe elementen hebben verrijkt. Als vertegenwoordigers van een groep lapidaria, die voor den laat-romeinschen tijd kenmerkend zijn, mogen de z.g.n. Kyraniden gelden, waarin zich de invloed van astrologie, magie en Neo-platonische denkbeelden, die in dien tijd zulk een geweldigen invloed hadden, duidelijk kenmerkt. Op welke gekunstelde grondslagen de opvattingen over de geneeskracht.der gesteenten in deze werken steunden, blijkt uit hun indeeling, die de natuurproducten alfabetisch in 24 hoofdstukken rangschikt. Ieder hoofdstuk geeft een beschrijving van een plant, een vogel, een gesteente en een in het water levend gedierte, als vertegenwoordigers der vier elementen. De krachten van deze vier natuurprodukten kunnen harmonisch samenwerken en eikaars invloed versterken, wanneer zij gezamenlijk in substantie of in effigie in een amulet worden vereenigd 2). In andere en latere werken kan men de bron vinden van allerlei fabelen en wonderverhalen over den oorsprong van kostbare steenen, die, uit het Oosten afkomstig, door de middeneeuwsche geleerden zijn overgenomen en op min of meer gelukkige wijze in den geest der christelijke symboliek zijn bewerkt, om als stichtelijke en opbouwende lectuur te kunnen dienen. In de typische middeneeuwsche lapidaria, waarin het volksgeloof der oudheid met de produkten der ongebreidelde verbeeldingskracht van het Oosten is samengesmolten, kunnen wij ons verlustigen in een wonderwereld van overdrijving, verdichtselen, gelijkenissen en overleveringen, die voor de sprookjes en sagen uit dien tijd niet behoeft onder te doen. De lapidaria of de omvangrijke werken, die zich onder de titels „de rerum natura" of „de miraculis naturae" aandienen, zijn echter niet de eenige, die om strijd de voortreffelijke eigenschappen van edelsteenen en andere 1) Zie hierover o.a. G. F. Kunz. The curious lore of precious stones. Lippincott Cy, Philadelphia en London, 1913. Joan Evans. Magical jewels of the Middle-ages and the Renaissance particularly in England, Oxford, 1922. Li.ynn Thorndike. A history of magie and experimental science during the first thirteen eenturies of our era. London, 1923. 2) Joan Evans. Magical jewels of the Middle-ages and the Renaissance particularly in England. Oxford, Clarendon Press, 1922, bldz. 18. v. Andel- 6 kostbaarheden en hun merkwaardigen en ondoorgrondelijken invloed op 's menschen lichaam en gezondheid roemen. Ook de vroegste artsenijboeken dragen er het hunne toe bij hun lezers te overtuigen van de waarheid der regels: „Nul sage homme doter ne doit Ken pirres grants vertus ne soit" 1). Een voorbeeld daarvan is het indrukwekkend en omslachtig voorschrift, bekend onder den naam van Electuarium ex Gemmisjohannis Mesuae, dat zijn eereplaats ruim zeven eeuwen tegen de aanvallen van nuchterheid en ongeloof heeft weten te handhaven. Behalve een twintigtal welriekende en kostbare plantendeelen bevatte dit pronkstuk uit de werkplaats van Panacea: rood koraal, schrapsel van ivoor, amber, muscus, barnsteen, bladgoud en zilver benevens poeder van parelen, saffier, hyacinth, sardus (of carneool), granaat en smaragd 2). Over de indicaties van dit meesterwerk der artsenijkunst, waarin glans en kleur met geur en smaak om den voorrang streden, kan ik kort zijn, deze zijn zoo uitgebreid en veelvuldig, dat men zich verwondert, waarom niet zijn glans dien zijner schameler uitgeruste mededingers heeft doen verbleeken. Nog in het laatst der 17e eeuw stond een dergelijk wonderwerk der pharmacie, de Confectio Hyacinthi, in blakende gunst. Afgezien van een tiental aromatische planten vond men in dit kostelijk antidotum: rood koraal, Armenische bolus, terra sigillata, os de corde cervi, schrapsel van hertshoorn en ivoor, muscus en amber, benevens bladgoud, bladzilver, saffier, smaragd, topaas, paarlen en hyacinth. Ondanks zijn hoogen prijs was het vertrouwen in dit middel zoo groot, dat men volgens Pomet in Lyon, Provence en Languedoc weinig huizen zou vinden, waar men deze confectio niet aantrof, die door velen iederen morgen bij het opstaan werd gebruikt om zich tegen vergif en besmetting te beschermen. 3) Het laatste hoofdstuk van Maerlant's: der Naturen Bloeme, dat oorspronkelijk als afzonderlijk werk schijnt bedoeld geweest te zijn, kan als voorbeeld van een middeneeuwsch steenboek in onze taal dienen. Op oorspronkelijkheid kan het evenmin aanspraak maken als de meeste zijner soortgenooten, als getuige van het natuurwetenschappelijk standpunt van zijn tijd heeft het zeker beteekenis. Wanneer wij bedenken, dat Maerlant, evenmin als de meeste zijner voor- 1) Joan Evans. 1. c., bldz. 59. 2) Hermann Fühner. Lithotherapie, Historische Studiën über die medizinische Verwendung der Edelsteine. Inangural-Dissertation. Strassburg, 1902, bldz. 30. 3) Pierre Pomet. Histoire générale der drogues. Paris 1694, Ille partie, bldz. 98. gangers en tijdgenooten, uit eigen aanschouwing of ervaring putte, maar naarstig en nauwgezet neerschreef, wat hij bij andere schrijvers, die hij zijn vertrouwen waardig keurde, had gevonden, zullen wij goed doen niet te veel waarde te hechten aan zijn verklaring, dat zij, die genoeg hebben van „fabelen ende onnutte loghenen", in dit boek „nutscap ende waer" kunnen vinden. De eenige aanspraak op geloofwaardigheid, die hij kan doen gelden, is, dat hij zijn stof niet „uten Walsche", voor hem het inbegrip van onbetrouwbaarheid en onwaarheid, heeft verzameld, maar ontleend aan: „broeder Alebrechte Van Coelne, dien men wel mit rechte Heten mach Bloeme der clerghien". Of het werk van den beroemden Albertus Magnus, dan wel dat van zijn leerling Thomas de Cantimpré, getiteld: „de naturis rerum", hem tot voorbeeld heeft gediend, doet hier weinig ter zake, daar beiden weinig anders hebben gedaan, dan de in hun tijd heerschende denkbeelden te verzamelen en zoo nauwkeurig mogelijk op te teekenen. De alfabetische steenlijst van van Maerlant bevat de namen van 66 steenen, die echter slechts voor een deel met eenige waarschijnlijkheid zijn thuis te brengen. Deze erkenning van onmacht kan haar verontschuldiging vinden in het feit, dat zich daaronder zeldzaamheden bevinden als de allectorius, een kristalheldere steen, die in vijf jaar in de lever van een kapoen groeit, de borax, crapaudina of paddensteen, in den kop van den pad te vinden, de ceraunius, die door den in de aarde slaanden bliksem wordt gevormd, de chelidonius of zwaluwensteen, de dracontides, die met groote gevaren uit den kop van een levenden draak moet worden gesneden en de ligurius, die uit de urine van den lynx ontstaat. Dat men van dergelijke steenen wonderen mocht verwachten, ligt voor de hand, de krachten van andere, van meer bescheiden herkomst, doen echter daarvoor niet onder, zoodat dit heele hoofdstuk mag gelden als bevestiging van de regels, waarmee een zijner tijdgenooten zijn steenboek begint: „Je chante des pierres d'élite La force et valeur non petite Dont Tune a la prospérité Aide 1'autre aux longeurs de la vie. 11 n'est pierre (outre sa beauté) Qui n'ait quelque propriété" l). Als voorbeeld van een steen, waarvan de geneeskundige toepassing tamelijk beperkt is en vrij van de overdrijving en fabels, die de l) Joan Evans, l.c., bldz. 144. beschrijving van andere opsieren, mag de bloedsteen of haematitis genoemd worden, waarvan Maerlant vertelt: „hi is ghelike den roestmale, Mit roden adren gheminghet wale. Desen steen ghemalen te sticken, In watre ghenut, heeft hi dicken Den ghenen ghewesen goet, Die van evele spuwen bloet. Men sal op enen groeven wetstene Desen maken harde clene Ende drincken geven dient so staet. Dat hi bloet ter camere gaet Jof noese of wonde bloet. Et stopt te hant die rode vloet Oec stoptet den vrouwen tbloet. Als men sijn pulver in wine doet Doettet ghenesen scoerf sere Ende ghevenijnde beten mere." Bovendien gebruikt men het poeder van dien steen in een oogwater en kan het dienen, om wild vleesch weg te bijten. Hoewel men bij de mededeelingen over de bloedstelpende kracht van dien rooden steen geneigd zou zijn te denken, dat hier de signatuur een beslissend woord heeft gesproken, dient men in aanmerking te nemen, dat ook de reeds aan Plinius en Dioscorides bekende bloedstelpende en stremmende eigenschappen van ijzeroxyd de keuze van dit middel kunnen hebben bepaald. Of deze stremmende eigenschappen echter sterk genoeg zijn, om aan al de indicaties, die Maerlant noemt, te voldoen, mag betwijfeld worden. In het hoofdstuk, waarin Yperman de bloedingen uit een slagader bespreekt, geeft hij terecht boven alle andere middelen de voorkeur aan den directen druk met een vinger: „want pulver, no coniuraciën, no cracht van stenen so en mach hem niet stelpen" 1). Welk een verwarring het zonder kennis van zaken en klakkeloos overschrijven van oudere bronnen te weeg kan brengen, blijkt uit de regels over den saffier, waarover Maerlant en velen, die na hem komen, o. a. mededeelt: „Sere goet es hi den oghen Die voerhoeftsswere doet hi ghenesen." Met den besten wil is het niet mogelijk bij dezen fraaien steen eigenschappen te ontdekken, die eenigen merkbaren geneeskrachtigen invloed kunnen uitoefenen, tenzij men den eersten regel zoo wil opvatten, als of Maerlant bedoelde, dat zijn glans en fraaie blauwe kleur het oog verrukken. Echter vinden wij bij de klassieken soort- 1) e. C. van Leersum, De Cyrurgie van Meester Jan Yperman, Leiden, 1912, bldz. 138. gelijke aanwijzingen voor zijn gebruik o. a. als bestanddeel van adstringeerende oogzalven. Wat zij echter saffier noemden, was niet het gesteente, dat wij onder dien naam kennen (een blauwe variëteit van den robijn), dat eerst door de Arabieren in Europa is ingevoerd, maar de lapis lazuli, een ondoorzichtig, blauw gekleurd, hoofdzakelijk uit silicaten bestaand gesteente, dat eveneens volkomen onwerkzaam is. Het toeschrijven van geneeskracht aan dezen steen kan alleen verklaard worden door verwarring met een ander mineraal, het koperlazuur of lapis Armenicus, dat eveneens als lapis lazuli bekend stond en terecht reeds in de Egyptische oudheid als bestanddeel van een adstringeerende oogzalf werd gebruikt 1). Dit waarschuwend voorbeeld, tot welke verwarring ontbrekende zaakkennis, geloof op gezag en vertrouwen op wat geschreven staat, kunnen leiden, leert ons welke hinderlagen er in de oude literatuur verborgen liggen. Wat het vijftal steenen betreft, in het electuarium ex gemmis aanwezig, hun werking is van meer algemeenen aard en berust uitsluitend op geheime en verborgen eigenschappen, die hun een plaats verzekeren in die groep van geneesmiddelen, door onze voorouders met den schilderachtigen naam: „hertsterkende middelen" aangeduid. De saffier is: „den lechame goet dat mense draghet hitte van binnen hi verjaghet" De blauwe hyacint is: „goet jehen plaghe • Ende jeghen venijn ende serpents slaghe". De donkerroode sardus, carneol of kornalijn heeft hoofzakelijk bloedstelpende eigenschappen, de granaten: „verdriven serichede ende verjonghen therte mede", terwijl van den smaragd geldt: „waerdelike moet mene draghen so can hi 't grote evel 2) verjaghen". Hoewel reeds in Maerlant's tijd een enkele onafhankelijke geest het waagde aan dergelijke onwaarschijnlijkheden te twijfelen en zijn ongeloof lucht gaf in de opstandige regels: „nu ist manges tumpheit so starc daz er wol swüere, ez waere war die lüge, die man manie jar von der steine tugende hat gesagt," 3) 1) H. Fühner, Lithotherapie, bldz. 96. 2) Vallende ziekte. 3) L. Fühner, l.c., bldz. 36. bleven latere geslachten het voor het verstand ondoorgrondelijk leerstuk van de geneeskracht der edelsteenen met onbezweken standvastigheid trouw. Zij werden daarin gesterkt door de opvattingen der iatromathematici, die uit het omvangrijke en verwarde materiaal, The Z OEI AC STOXES, their PLANETaKY JHFLUENCË., and RELATIOIIS to KV)1A.': Aii ATül'.Y . ACATE * . SAPPiUHE The Arnt BLÖORSTONE The Neck Hea<; and Face (April) " (MarchV „■ EMERALD. The Breast (June) CARNE11AN Tiie Bowels {August) AftUA-.VARIKE The Secrets töctober) AMETHYST GARNET The reet RUB^i TKe I-egs (Feoruary) The Knee». (Ja.ixua.ry) (December) •These stont-s r re cvpposed to possess their reateè poteney clu r in»; th■ ik GARNET TKe iegs (Jarti-iary) ■■ ........ Fig. 15. dat eeuwen van onderzoek, ervaring, autoriteitsgeloof, bespiegeling en lichtgeloovigheid hadden bijeenverzameld, een stelsel opbouwden, dat alle verschijnselen van hemel en aarde omvatte en op sympathische of antipathische wijze op elkaar deed inwerken. De hemelteekenen, de sterren, de planeten, de organen en humores van het menschelijk lichaam, dieren, planten, mineralen en gesteenten, de uren van den dag, de jaargetijden, het uur der geboorte en de leeftijd van het individu stonden met elkaar in onverbrekelijk verband en oefenden, volgens vaste onveranderlijke wetten, invloed op elkaar uit. Het lichamelijk welzijn van den mensch was dus afhankelijk van een onnoemelijk aantal min of meer onberekenbare invloeden, die elkaar nu eens versterkten, dan weer tegenwerkten en den arts, die in dat ingewikkelde spel van hemelsche en aardsche krachten wilde ingrijpen, voor de moeilijkste vraagstukken stelde. Wanneer wij ons de vraag voorleggen, de resultante te berekenen van de stille krachten, door de klieren met inwendige afscheiding in ons lichaam ontketend en alle factoren van remming of aanzetting, die elkaar bestrijden of ondersteunen, in vage vormen voor onzen geest zien opdoemen, kunnen wij ons bij benadering de bezwaarlijke taak, die op den overtuigden iatromathematicus rustte, voorstellen. In dit systeem konden de gesteenten op een hartelijke ontvangst rekenen. Een enkel vluchtig voorbeeld van die samengestelde verhoudingen zal voldoende zijn om een denkbeeld van dit kunstig en gekunsteld systeem te geven. Het sterrenbeeld Sagittarius, waarin de planeet Jupiter heerscht, is meester over de ziekten der longen en der bloedvaten, rheumatische aandoeningen, kneuzingen en fracturen en voert bewind over de dijen en de heupen. Zijn invloed strekt zich uit over een groep planten, dieren en gesteenten, die daardoor als geneesmiddel voor de zooeven genoemde ziekten in aanmerking komen. Een dier gesteenten, welks invloed door de astrale werking van Sagittarius verhoogd wordt, is de topaas. Gebruikt men hem als amulet, dan werkt hij krachtiger, wanneer hij in het metaal tin is gevat, dat met de planeet Jupiter, den heerscher in Sagittarius, in een symbolisch en sympathisch verband staat 1). Bedenkt men echter, dat deze regelen niet algemeen golden en dat volgens anderen de carneool onder directen invloed van Jupiter stond en de topaas onder dien van Mars en Saturnus, de heerschers in een ander huis, dan krijgt men eenigen indruk van de verwarring, die in een dergelijk systeem heerschte. Een overzicht over deze samengestelde verhoudingen geeft de hier afgedrukte figuur, die ik dank aan de welwillendheid van Charles Whitebread, assistentcurator der geneeskundige afdeeling van het United-States National Museum" te Washington. Ook bij Paracelsus, die de geneeskunde in haar kosmisch verband beschouwde, spelen de edelgesteenten en hun magische en occulte invloeden een rol van beteekenis. Geen wonder, dat in de 16de en in het begin der 17de eeuw, waarin het l) William Thomas, Kate Pavitt, The book of talismans, amulets and zodiacalgems, London 1914. wondergeloof, niet meer bedwongen door de noodzaak zich te voegen in een algemeen erkende en streng bevestigde wereldbeschouwing, alle banden verbrak en voor het laatst hoog opvlamde, de edelsteenen in onverzwakten luister aan Aeskulapius' kroon bleven schitteren. De ontdekking der Nieuwe Wereld verrijkte zelfs de schatkamers der apotheken met nieuwe aanwinsten, wier krachten zich met die der klassieke gesteenten konden meten. De Spaansche geneesheer Nicolas Monardes noemt o.a. in zijn in 1569 verschenen werk, waarin hij de uit Amerika afkomstige geneesmiddelen beschrijft, een steen, dien de Indianen tegen maagpijnen en nierkolieken gebruiken. Deze lapis nephriticus is groen van kleur, met witte vlekken of aderen gemengd, hij wordt in verschillende vormen gesneden en als amulet gedragen. Wat zijn krachten betreft, deze is met die van geen enkel ander middel te vergelijken. Monardes heeft zelf gezien, dat een edelman, die zulk een steen aan den arm droeg, zulk een massa niergruis kwijt raakte, dat hij hem aflegde, uit angst, dat een dergelijke opruiming schaden zou. Oogenblikkelijk hierna hield deze afscheiding op, om aanstonds weer te beginnen, toen hij, door de pijn gedwongen, zijn steen opnieuw aanlegde. Even gelukkig was de gravin van Bejar, die, dank zij een armband van nefriet, meer dan 10 jaren bevrijd bleef van de nierkolieken, waaraan zij voor dien geregeld had geleden 1). Te verwonderen is het niet, dat deze steenen, die vrijwel uitsluitend in het bezit der vorsten en koningen van de nieuwe koloniën waren, fabelachtige prijzen opbrachten. Soortgelijke verhalen over den lapis nephriticus, wiens roem zich snel over Europa verbreidde, zijn bij Anselmus Boëtius de Boodt te vinden, terwijl Outgen Cluijt Med. D. in 1674 te Delft een werkje in het licht gaf, dat geheel aan de „eygenschappe, krachten ende werckinge" van den lapis nephriticus is gewijd. Naar hij mededeelt, bezat de bekende geneesheer en verzamelaar Paludanus te Ênkhuizen zulk een steen, waarmee hij eenzelfde ervaring had opgedaan als Monardes. Bij een tweetal zijner patiënten had het dragen van dien steen zulke massa's steenen en gruis doen afgaan, dat zij, uit angst voor mogelijke noodlottige gevolgen, hem van tijd tot tijd aflegden 2). Ook werden armringen van dezen steen gemaakt, 1) Simplicium Medicamentorum ex novo orbe delatorum, quorum in medicina usus est, historia a d. Nicolao Monardis Hispalensi Medico. Latio donata a Carolo Clusio, Ed. III; Antv. Ex off. Plant., MDXCIII, bldz. 362. 2) Beschrijvinge van de eijgenschappe, krachten ende werckingen van den Calswee, in Latijn Lapis nephriticus ende Jaspis viridis van sommige genaemt Callais. Door Outger Cluijt, Med. D. tsamengebracht ende Sr. Guill van Steenw. toe-geeygend. Tot Delft, gedruckt bij Arnold Bon, Boeckverkooper, Anno 1674, geciteerd door Rudolf Kobert, Ein Edelstein der Vorzeit und seine Kulturhistorische Bedeutung, Stuttgart, Ferd. Enke, 1910. bldz. 38 s.q. die, zoolang men ze droeg, voor nierkolieken en maagpijnen beveiligden 1). Bepalen wij ons tot Nederlandsche schrijvers en tot de gesteenten, die sinds vele eeuwen bekend waren, dan vinden wij in het werk van Levinus Lemnius, dat niet onverdiend met den titel: de miraculis occultis naturae" prijkt, dat de steen Prassus (een soort Chalcedon) bij aanwezigheid van vergif vochtig en flauwer van kleur wordt. Ook agaat, hyacinth en saffier, als amulet gedragen, weerstaan het vergif, evenals de smaragd, wanneer zij in den mond genomen wordt. Nog sterker is de invloed van die heilzame steenen, wanneer de figuur van het sterrenbeeld de slang daarop is gegraveerd, of wanneer men een weinig van den steen afschraapt en dit poeder inneemt. „Zoowel de rede als de ondervinding moeten tot de erkenning leiden, dat edele steenen niet onwerkzaam zijn. Derhalve zal een ring of halsketen, met een fraaien en heilzamen steen versierd, niet alleen het oog verheugen en verlustigen, maar ook krachtdadig op het lichaam werken en dit niet alleen door zijn verborgen eigenschappen, die men aan den invloed der sterren toeschrijft, maar evenzeer door zijn innerlijke deugd en verborgen uitstraling, waardoor hij de levenskrachten beroert en versterkt. Evenals toch edele steenen door de hen omgevende lucht verduisterd kunnen worden en allerlei dampen en nevels inzuigen, zoo doen zij ook een onzichtbare en ijle kracht van zich uitstroomen. Er is niet aan te twijfelen, of de aangeboren lichaamswarmte, de aanraking, de druk en de wrijving trekken deze kracht aan en voeren ze naar hart en hersenen" 2). Als bewijs voor deze stelling deelt Lemnius mede, dikwijls gezien te hebben, dat de turkoois van tint veranderde en bleeker werd, wanneer hij, die hem droeg, ziek was en kwijnde en zijn schoone hemelsblauwe kleur eerst weer terugkreeg, wanneer de gezondheid van zijn bezitter was teruggekeerd. Hetzelfde kan men bij andere steenen zien, die door hun dofferen glans en flauwer kleur de onmatigheid, de uitspattingen of de onkuischheid van hun eigenaar verraden. Hoewel Petrus Forestus, de Delftsche Hypocraat, nuchterder van aanleg was en zijn oordeel meer door waarneming en ervaring liet leiden, was hij toch te veel kind van zijn tijd, om dit blinkend speelgoed uit de pharmaceutische bazar te verwerpen. Naar hij vertelt, heeft hij gedurende de pestepidemie van 1572 verschillende poeders, die naast andere kostbare stoffen, ook hyacinth, 1) De wonderlycke en wel Geoeffende Genees- en Heelmeester enz. Doord'overleden heer J. C. t'Amsterdam, by Cornelis Jansz , Boeckverkooper aen de Nieuwekerk, 1663, bldz. 21. 2) Levinus Lemnius. De miraculis occultis naturae libri IV, Coloniae Agrippinae, Apud Theod. Baumium, Anno 1581, Lib. II, Cap. 30. smaragd, robijn, saffier, paarlen, goud en zilver bevatten en onder de weidsche namen pulvis rubus, aureus en imperialis bekend waren, beproefd en doeltreffend bevonden. Deze bevredigende uitkomsten werden echter overtroffen door een soortgelijk mengsel van eigen vinding, dat op hetzelfde beginsel berustte. Dat zijn ingenomenheid met dit wondermiddel oprecht was, mag men afleiden uit de woorden, die hij aan het in zijn werken opgenomen volledige voorschrift laat voorafgaan : „Wij echter hebben onzen apotheker bevolen het volgende poeder te bereiden, waarvan wij ons bij deze pestepidemie, zoowel ter voorkoming, als ter genezing, tot heil van velen bediend hebben. En hoewel wij de samenstelling daarvan als een groot geheim beschouwen, hebben wij het voor een zonde en een vergrijp aangezien het voorschrift van dit poeder, zooals wij het hier beschrijven, voor ons zelf te houden, maar achten het gepaster het allen te openbaren, opdat ieder jong arts en ieder ander er een goed gebruik van zou kunnen maken tot heil zijner medemenschen" 1). Het volledig voorschrift, waarin de fragmenta quinque lapidum pretiosorum de plaats innemen, die hun rechtens toekomt, maar dat zich overigens weinig onderscheidt van soortgelijke mengsels, meen ik daarom mijn lezers te mogen besparen. Wat de krachten der afzonderlijke edelsteenen betreft, merkt hij op, dat de smaragd een specificum is tegen de dysenterie en de saffier tegen anthrax of boosaardige builen, terwijl de hyacinth, aan den hals gedragen, het hart versterkt. Want, zegt Albertus, in zijn werk over de kostbare steenen: er bestaan sommige steenen met zulke verborgen en wonderlijke krachten, dat hij, die ze bij zich draagt, door geen enkel giftig dier geschaad zal worden, noch gevaar loopen door eenig ingenomen vergif. De gevallen, waarin op het gebruiken of dragen van edelsteenen niet de gewenschte uitslag volgde, kunnen Forestus niet in zijn overtuiging schokken. Behalve, dat er vele valsche, onwerkzame steenen bestaan, die zoo op echte gelijken, dat zelfs een ervaren deskundige het bedrog niet kan ontdekken, kan de kracht van een steen door ouderdom verzwakt zijn, of door zware ondeugden of zonden van zijn drager vernietigd. Wanneer men zich echter van de voorlichting van een degelijk, kundig en eerlijk juwelier, die namaak van echt weet te onderscheiden, verzekert, zal men ongetwijfeld zien, dat de steenen de krachten bezitten, die hun worden toegeschreven 2). Dat niet allen zonder aarzeling de sterke verhalen over de krachten 1) Petrus Forestus. Opera omnia Rothomagi, 1653. Tom. I, Lib. VI, bldz. 219. 2) Petrus Forestus. l.c. Tom. 111, Lib. XXX (de venenis). der steenen geloofden, blijkt uit de volgende opmerking, aan een werk van Abraham Gorlaeus, in 1595 te Lyon verschenen, ontleend: Ik wil niet verzwijgen, dat de ouden overtuigd waren, dat in den ringvinger een ader liep, die direct uit het hart zijn oorsprong nam en dat men vooral daarom dezen vinger met een gouden ring en bovendien met een edelsteen moest versieren. De daarvan uitstralende kracht zou zoodoende rechtstreeks naar het hart worden overgebracht en het tegen venijn, pest en andere in- of uitwendige, schadelijke invloeden kunnen beschermen. Hierom moest de ring, daar, waar de steen er in bevestigd was, aan den binnenkant een opening hebben, opdat het juweel de huid zelve kon aanraken en zekerder zou werken, iedere werking toch komt door aanraking tot stand, zooals de philosophen zeggen. Uit de ontleedkunde en de geschriften der geneeskundigen blijkt echter, dat de ringvinger evenmin als de andere vingers een bijzondere ader heeft, die rechtstreeks uit het hart ontspringt en dat de bloedvaten zich zoodanig in het lichaam vertakken, dat deze vinger in geen enkel opzicht bevoorrecht is. Het gaat dus niet aan hem boven de andere te onderscheiden. In het bekende boek van Anselmus Boëtius de Boodt, den lijfarts van Rudole II: Gemmarum et lapidum historia, waarvan de eerste uitgaaf in 1609 te Hanau verscheen, begint de twijfel echter duidelijk het hoofd op te steken. In dit uitvoerig werk, waarvoor de geheele, in zijn tijd bekende, mineralogische literatuur de bouwstoffen heeft geleverd, komt men vrijwel alle mineralen, gesteenten en versteeningen tegen, die den moeizamen tocht door de klassieke en middeleeuwsche lapidaria volbracht hebben, zoodat men zich voor de zooveelste maal kan verlustigen in de wonderverhalen, die de oude natuurwetenschappelijke werken zulk een romantisch karakter gaven. Aan het kinderlijk vertrouwen, waarmede vroegere schrijvers de ongeloofelijkste mirakelen overnamen, blijkt de Boodt echter ontgroeid te zijn, zoodat hij ieder oogenblik wankelt tusschen zijn overtuiging, dat natuurlijke gevolgen alleen op natuurlijke oorzaken kunnen berusten en zijn eerbied voor de overlevering, die hem belet het snoeimes te zetten in den verwilderden opslag van eerbiedwaardige overleveringen en verdichtselen. Zoo deelt hij zonder eenig voorbehoud mede, dat de amethyst, aan den hals gedragen, voor dronkenschap behoedt, dat de saffier tegen pest beveiligt en zinnelijke lusten bedwingt, waarom hij het aangewezen sieraad voor priesters is, dat een halssieraad met een smaragd kinderen voor stuipen en dezelfde steen, in een ring bevestigd, volwassenen voorvallende ziekte bewaart en dat de jaspis, van een onvermengde roode kleur alle bloedingen kan stelpen en aan de dij van een barende vrouw gebonden, de geboorte bespoedigt. Dat die steen, op dezelfde wijze bevestigd, ook een krachtdadig middel tegen overmatige menstruatie is, heeft hij door eigen ervaring bevestigd gevonden. Bij een dienstbode van baron von Kniphausen werd een vloeiing oogenblikkelijk bedwongen door een rooden jaspis, dien hij haar op de dij vast bond. In een ander geval, waar deze steen met hetzelfde doel aan den hals gedragen werd, zag hij de bloeding oogenblikkelijk weer beginnen, nadat de lijderes hem had afgelegd. Zijn vertrouwen in de kracht der steenen blijkt evenwel niet onbegrensd te zijn. Hij betwijfelt, dat een jaspis, waarin op het tijdstip, dat de zon het sterrenbeeld de schorpioen nadert, een beeld van dit dier gegraveerd is, het ontstaan van blaassteenen zou beletten. De meening, dat op dat oogenblik uit den hemel bijzondere krachten zouden neerdalen in een afbeelding, die qualiteit noch substantie heeft, acht hij ongegrond en onzinnig. Ook gelooft hij maar matig aan de aan de zon ontleende kracht van den goudkleurigen topaas, die daardoor booze droomen en zwaarmoedigheid zou verjagen, het verstand versterken en slapeloosheid verdrijven, evenmin als aan het verhaal van Cardanus, die een aan zwaarmoedigheid en vallende ziekte lijdend edelman met een drank van poeder van topaas in wijn daarvan had genezen. Ook mag de smaragd, die aan de dij gebonden de geboorte bespoedigt en op den buik gelegd, haar vertraagt, zich bij hem niet in dezelfde waardeering verheugen als de jaspis, dien hij voor hetzelfde doel zonder voorbehoud aanbeveelt. Uit deze laatste aanhalingen blijkt, dat het tijdperk waarin de glans der edelsteenen het nuchter oordeel der geleerden verblindde, zijn einde naderde. In de 17de eeuw begint de oogst aan kostbaarheden, die wij uit den artsenijschat van dien tijd kunnen samenlezen, gaandeweg schraler te worden. Van de echte steenen noemt van Beverwijck alleen den saffier afzonderlijk als middel tegen venijnen en raadt onder de Hert-sterckende geneesmiddelen, die tegen 't Vergift en de Pestilentiaelsche ziekten gebruikt worden, de „Fragmenta Lapidum praetiosorum praeparata" aan. Over de werking daarvan laat hij zich niet uit. Dat zijn ervaring met dit heroïcum hem weinig redenen tot tevredenheid heeft gegeven, mogen wij afleiden uit zijn opmerking, dat de apothekers deze steenen niet goed kennen en daarom het een voor het ander nemen, zoodat het „niet geheel seecker is, dezelve in te geven" 1). De voorliefde voor dit kostbaar erfdeel der oude artsenykunst, 1) J. van Beverwijck. Alle de wercken, Amsterdam bij Ian Iacobsz Schipper, Anno 1661, Schat der Ongesontheyt, bldz. 47. waarvan anderen blijk geven, is niet altijd van onverdachten oorsprong. In 1687 gaf dr. Aegidius Daalmans zijn „Nieuw-Hervormde Geneeskunst, gebouwt op de gronden van 't Acidum en Alcali" in het licht. Ondanks dien titel, die den schrijver als een aanhanger van de nieuwe iatrochemische leer kenmerkt, blijkt zijn wetenschappelijk geweten ruim genoeg te zijn om ook de edelsteenen in zijn therapie een behoorlijke plaats te gunnen. Als mededinger naar de lauweren, die Bontekoe, de geestdriftige en onverschrokken kampioen van de thee, zich had verworven, verblijdde hij zijn tijdgenooten met de uitvinding van de „Conserve van thee", waarin, behalve dit heilzaam kruid, nog 36 andere bestanddeelen, zooals Hyacinthen, Saphire, Smaragden, Topasen, Sardus, Lausul, Robijnen, Granaten, Hemathijt, Peerlen, Kreeftoogen, Bolus van Armeniën, Rood Coraal en Cranium humanum waren verwerkt. Hoe groot onze bewondering ook moge zijn voor de grondige kennis en de vindingrijkheid, waarvan dit voorschrift getuigt, wij zouden onzen collega onrecht aandoen, wanneer wij zijn geniale vondst alleen daaraan toeschreven. Met prijzenswaardige oprechtheid vertelt hij, dat de voornaamste overweging, om al die kostbaarheden in zijn conserve op te nemen was, „dat ik alle die gesteenten noch met mij hadde uit het Vaderland gebragt en op die plaats, daar ik als doen was en kan men niet krijgen, so dat waar 't saken, dat ik maar een van die alle hadde gehad, soude dat voor al de rest genomen hebben, al hadde het maer de Bolus geweest. Doch also al die gesteenten so wel een groot suur temperend middel zijn, heb ik die daar aan te pas gebracht, te meer, omdat den Lijder, benevens andere aankijkers soude sien, dat ik geen kosten spaarden, want meenen, dat het daar in bestaat: mundus vult decipi" 1). Het verschil tusschen Daalmans en Sganarelle die zijn patiënt verblijdt met een stuk kaas, waarin goud, paarlen, koraal en edelsteenen zijn verwerkt, is inderdaad niet al te groot. Aan dergelijke psychologische overwegingen mag men het toeschrijven, dat de edelsteenen zich nog langen tijd na hun glorietijdperk hebben kunnen handhaven. Tot in de 18de eeuw hebben, ondanks het toenemend verzet der geneeskundigen tegen een dergelijke nuttelooze verkwisting, de pharmacopeeën den tanenden roem van deze onverteerbare delicatessen der artsenijkunst met hun gezag geschraagd 2). De betooverende invloed van het edele gesteente uitstralend, de overtuiging dat hun glans en kleur de 1) L. S. A. M. von Römer, Historische Schetsen. Javasche boekhandel en drukkerij Batavia 1921, bldz. 68. 2) M. de Waal, Steen en aarde in de Nederlandsche volksgeneeskunst, Pharmaceutisch Weekblad, 1924. Overdruk. uiterlijke kenteekenen zijn moesten van verborgen heilzame krachten, de bereidwilligheid het kostbaarst wat de schatkamers der natuur konden leveren, voor het herstel der gezondheid of behoud van het leven te offeren en de bewondering voor den dienaar der kunst, die niet aarzelde de wonderbaarlijke krachten, in zeldzame en kostelijke gesteenten besloten, te ontketenen, om een schijnbaar onafwendbaar noodlot te keeren, zijn enkele van de beweegredenen, waaraan de lithotherapie haar ontstaan en haar voortbestaan had te danken. Dat er enkele beweegredenen zijn aan te wijzen, die de voorkeur voor bepaalde steenen bij bijzondere ziektegevallen kunnen verklaren, spreekt van zelf. Deze zijn in eenige gevallen voor ons begrijpelijk, in andere aannemelijk, wanneer wij bedenken, hoe de keus van een geneesmiddel dikwijls bepaald werd door een oppervlakkige overeenkomst tusschen middel en kwaal, door gezochte en spitsvondige analogiën of voor ons onbeduidende bijzonderheden Tot de eerste groep behooren mineralen als de saffier, de lapis, lazuli en het koperlazuur, die met elkaar verward worden. Van deze drie heeft alleen het laatste duidelijke geneeskrachtige eigenschappen, die echter op de beide andere gesteenten werden overgedragen. Tot de tweede groep behooren allerlei steenen, die door hun kleur aanduiden, dat zij met bepaalde ziekten in sympathisch verband staan. Bloedkoraal, robijn, granaat, carneool en haematiet zijn gesteenten, die voornamelijk het hart en het bloed beïnvloeden en worden dus als hartsterkende en bloedstelpende middelen toegepast; groene steenen, wier kleur het oog aangenaam aandoet, hebben daaraan hun reputatie als oogmiddelen te danken. In verband met deze meening is het veelbesproken geschilpunt of Nero, die volgens Plinius de gladiatorenspelen door een geslepen smaragd beschouwde, dit deed om zijn gevoelige oogen voor het felle licht te beschermen, dan wel of een hol geslepen smaragd'als een kostbaar, maar gebrekkig brilleglas zijn bijziendheid te hulp kwam, nog steeds niet uitgemaakt. Al is het mogelijk voor enkele toepassingen der edelsteenen een min of meer aannemelijke verklaring te vinden, die op hun natuurlijke eigenschappen berust, in de groote meerderheid der gevallen echter moeten wij hun aanzien als geneesmiddel toeschrijven aan beweegredenen, die buiten het terrein der geneeskunst liggen. De blijvende en onbestreden eerbied voor de gesteenten is te verklaren door de suggestie, uitgeoefend door het eeuwenlang herhalen van de geijkte beschouwingen en gangbare legenden, die wij bij alle oudere schrijvers terugvinden en die artsen en leeken schraagden en sterkten in de overtuiging, waaraan van Maerlant uiting geeft in de woorden: „Niement twijfelt dienmen vroet acht Stene en sijn van groter cracht". n BEZOAR. Tristibus haud tantum est lapis, iste medela venenis Verum et pestiferas depellit corpore febres. Receptenboek Hovius. Wanneer een dichterlijk gestemd apotheker uit vroeger tijd, in behaaglijke beschouwing verzonken, zijn oog met welgevallen liet rondgaan over de schatten, die hem omringden en op zijn bekwame hand wachtten, om hun roeping als helpers der lijdende menschheid in daarvoor geschikten vorm te kunnen volgen, kon hij de regels, waarmede Vondel de Amsterdamsche beurs had bezongen, tot de zijne maken: „Hier rieckt men, wat het hart verfraeit En van vier winden overwaeit". De bestanddeelen van dieren en planten, die aarde en lucht tot woonplaats hebben, de als marina bekende voortbrengselen der zee en de produkten, uit het „chemisch stoockhuijs" afkomstig, legden getuigenis af, hoe de elementen hun tol aan de artsenijkunst moesten afdragen; de specerijen uit het verre Indië, de balsems en aetherische oliën van gelukkig Arabië, de harsen en gommen van de Nieuwe Wereld smolten hun geuren samen tot een harmonie, waaruit zelfs een geoefend reukorgaan de afzonderlijke bestanddeelen niet zou kunnen onderkennen. Onder de vele schatten, met groote bezwaren en kosten in verre landen verworven, die hier het oogenblik afwachtten, waarop zij het hun door de zorgende natuur aangewezen einddoel konden bereiken, nam een op het oog onbeduidende en ruwe steen, de lapis bezoar een eerste plaats in. Wat hij aan uiterlijk schoon en oppervlakkigen glans tekort schoot, vergoedde hij evenwel ruimschoots door de innerlijke krachten in dien onaanzienlijken vorm besloten. Het medisch-pharmaceutisch museum te Amsterdam bezit een paar van dergelijke steenen, waarvan de een met een bewerkt gouden bandje is omgeven en aan een kettinkje van hetzelfde metaal bevestigd, waaruit wij, zonder meer, al mogen besluiten, een zeldzaam en kostbaar product voor ons te zien (Fig. 16) 1). In tegenstelling met andere panaceae, wier geschiedenis en lotgevallen wij tot in de klassieke oudheid kunnen vervolgen, heeft dit wondermiddel, welks exotische naam het reeds als een produkt van Oostersche herkomst aanduidt, eerst in later tijd den artsenijschat van het Westen verrijkt. 1) Ik dank deze fraaie en scherpe foto aan de welwillendheid van prof. van der Wielen, wien ik hier gaarne dank zeg voor zijn bereidwilligheid. In het geleerde werk van Caspar Bauhinus 1) aan de beschrijving van de bezoarsteenen en hun krachten gewijd, kan men uitvoerige gissingen en verklaringen over den oorsprong en de beteekenis van dien naam vinden, die ik mijn lezers wil besparen, daar ik vermoed, dat zij even onschuldig zijn als ik aan eenige kennis der Oostersche philologie. Laten wij aannemen, dat de Hebreeuwsche naam Behalzazar = dominator veveni, of de Arabische Albezahar = lapis liberans a venenis, een der grondvormen zijn, waaruit zich het woord bezoar ontwikkeld heeft; deze beteekenis klopt in elk geval volkomen met den roep, die deze steen zich had verworven. In de Arabische geneeskundige literatuur kan men de oudste mededeelingen over dit wonderbaarlijk middel vinden, berichten, waaraan de Westersche wetenschap van later tijd betrekkelijk weinig nieuws heeft toegevoegd. De echte Oostersche bezoarsteen wordt gevonden in de galblaas of de maag van de bezoargeit (Capra aegagrus Gm.) (Fig. 17), die hoofdzakelijk in Perzië voorkwam en zou zijn krachten te danken hebben aan het feit, dat deze dieren zich in de bergen, waar zij zich ophielden, hoofdzakelijk met aromatische en geneeskrachtige kruiden voeden. In het artikel van Fühner2), waarin hij een overzicht geeft over wat bij de Arabieren over den bezoar te vinden is, vindt men de bevestiging van de regels, waarmede Nicolaus Agerius den roem van dit heerlijk tegengif bezingt: Bezoar indomitos vitae, cordisque tyrannos Toxica vi nunquam deficiente domat. Vipera nil dentis, nil caudae Scorpius ictu Officit: effoeta nunc Aconita jacent 3). 1) Caspari Bauhini Basileensis Archiatri de lapides Bezaaris Oriënt- et Occident. Cervini et Germanici ortu, natura, differentiis veroque usu Liber. Ed. I, Basileae 1625. 2) Beozarsteine. Janus, Archives internationales pour 1'histoire de la médecine, 1901. 3) Opdracht van Nicolaus Agerius in Casp Bauhinus de lapidis Bezaaris enz. Bezoar bedwingt de ontembare tirannen van het leven, wier giftige krachten nooit versagen. Noch de beet van den adder, noch de steek van den schorpioenstaart vermogen meer te schaden, machteloos ligt de Aconiet neer. Fig. 16. De wijze van toediening doet minder ter zake, of men het poeder van den steen inneemt, hem in den mond houdt, op een giftige wond legt, als amulet aan den hals of in een ring draagt, men kan verzekerd zijn, dat hij op krachtige wijze ieder ingedrongen vergif zal weerstaan en onschadelijk maken. Deze innerlijke kracht van den bezoarsteen kan volgens Serapion nog op de volgende wijze versterkt worden. Men drage in een ring een bezoarsteen, waarop het beeld van een schorpioen is gegrift in den tijd, dat de maan in het teeken van den schorpioen staat. Dit zegel drukke men gedurende eenzelfde constellatie in wierook, die men vervolgens fijnwrijft en als doeltreffend middel tegen schorpioensteken, in een drank gemengd, ingeeft. In het werk: de Venenis van Petrus Abbonus (1250—1316), hoogleeraar te Padua, dat in 1472 te Mantua is gedrukt 1), verschijnt de bezoar waarschijnlijk voor het eerst in de Westersche literatuur. Fig. 17. Un bézoard et 1'animal qui le produit. D'après P. Pomet, 1694. De schrijver deelt mede, dat Odoardus, koning van Engeland, toen hij op een kruistocht bij de belegering van de stad Acon met een vergiftig zwaard gewond was, door dezen steen was genezen. Hij heeft zelf dien steen, die daar in den tempel bewaard werd, gezien en beschrijft hem als roodachtig van kleur, licht als een spons en broos als gips, eigenschappen, die het vermoeden wettigen, dat wij met een echten bezoarsteen te doen hebben. In dit werk echter zien wij reeds, dat de naam bezoar in een veel algemeenere l) Horace M. Brown, De venenis of Petrus Abbonus, Edition of 1498, Annals of medicinal history, Vol. VI, No. IV, 1924. v. Andel. 7 beteekenis kan worden gebruikt, dan hem gewoonlijk toekomt, n.1. in die van tegengif. Voor ieder vergift toch, om het even of het van dierlijken, plantaardigen of mineralen oorsprong is, bestaat een tegengift, dat door zijn bijzondere, in tegengestelden zin, werkende krachten, in staat is, den vergiftigde van den dood te redden. Dat middel, dat niet door zijn natuurlijke eigenschappen, maar door verborgen en goddelijke krachten de werking van een vergift kan vernietigen, noemt men den bezoar of het tegengif daarvan. In zijn beschrijving van de verschillende giftige stoffen duidt hij dan ook in den regel het tegengift met den naam bezoar aan. Afgezien van deze algemeene beteekenis, waarbij de naam bezoar overgedragen wordt op stoffen, die de meest kenmerkende eigenschappen van dien steen, die van algemeen tegengift bezitten, is in de oude geneeskunde het begrip bezoarsteen vrij duidelijk begrensd en wordt uitsluitend gebruikt voor harde concrementen, die zich in het lichaam van allerlei dieren gevormd hebben. Hoewel de bezoargeit de oudste rechten kan doen gelden, zijn er in den loop der tijden talrijke mededingers naar haar roem opgestaan, die er bij wijlen zelfs in geslaagd zijn, haar glorie tijdelijk te doen tanen. Zoowel uit zijn plaats van herkomst, zijn naam, als zijn late verschijning op het geneeskundig schouwtooneel mogen wij met zekerheid afleiden, dat deze ster aan den therapeutischen hemel niet aanonze lauwe Westerstranden is verrezen; door het feit, dat dergelijke produkten in de oorspronkelijke Europeesche volksgeneeskunst onbekend zijn en in die van allerlei Oostersche volkeren een eervolle plaats innemen 1), wordt deze opvatting nog versterkt. De enkele voorbeelden van het gebruik van bezoarsteenen in de volksgeneeskunst van het Westen zijn klaarblijkelijk eerst in later tijd uit de wetenschappelijke geneeskunde daarin binnengedrongen 2). In de Amboinsche Rariteitkamer van Rumphius kan men een reeks mededeelingen vinden over het gebruik van allerlei dierlijke steenen, in oorsprong en krachten aan den Perzischen bezoar gelijk. Volgens Garcia ab Horto was echter in zijn tijd ook de echte Perzische bezoar in Indië bekend en werd daar als de beste beschouwd. Zelfs waren er deskundigen, die in staat waren uit te maken, uit welke streek de steenen, die zij onder het oog kregen, afkomstig waren. Zij konden ook valsche van echte steenen onderscheiden door ze in de hand samen te drukken en er vervolgens op te blazen. Lieten zij dan lucht door, dan werden zij als valsch beschouwd. Zijn deug- 1) S. Kalff, Indische geneeskrachtige steenen De Natuur, jaargang 1922, bldz. 138. 2) S. Reichborn Kjennerud, Bustein Saertrijk av „Maal og minne" 1921, I, og, 2 hefte. delijkheid werd op de volgende wijze beproefd. Men trok een naald met daaraan bevestigden draad door een vergiftige plant, herba balastera genaamd, en doorstak daarmee den poot van een hond of een ander dier, waarna men dien draad in de wond liet zitten. Wanneer het gelukte door toediening van bezoar de ingetreden vergiftigingsverschijnselen te bedwingen, was men van zijn echtheid overtuigd 1). De meeningen der oudere Arabische schrijvers over de krachten en het gebruik van den bezoar zijn vrijwel dezelfde, die men bij de Westersche schrijvers der 16e en 17e eeuw kan vinden. Zoo beschouwt Avicenna hem als een algemeen tegengift, omdat hij, evenals theriak en mithridaat, de eigenschap heeft, vergiften te beletten het hart aan te tasten, terwijl een minder bekend schrijver Algafiki Cf 1164) van hem weet mee te deelen, dat zelfs de basilisk, de verpersoonlijking van al wat giftig en gevaarlijk is, sterft, wanneer men hem dien steen in den bek legt 2). Jammer genoeg verzuimt hij erbij te vertellen, hoe men dat kunststuk moet uitvoeren bij een wezen, welks blik al doodelijk is. Deze overtuiging wordt gestaafd door allerlei casuïstische mededeelingen, waarin de bezoar als deus ex machina optreedt. Een enkel voorbeeld daarvan lijkt mij voldoende om een indruk te geven van het karakter dier verhalen. Bauhinus vertelt, dat de dienaar van een edelman tijdens een jachtpartij bedorven water had gedronken uit een poel, die van giftig gedierte wemelde. Oogenblikkelijk werd hij door dit venijn zóó aangetast, dat hij zich niet meer kon bewegen, over zijn geheele lichaam opzwol en door benauwdheden, flauwten en brakingen werd bevangen, terwijl het koude zweet hem aan alle kanten uitbrak. Men legde den halfdoode dwars over een paard en bracht hem zoo spoedig mogelijk naar een naburig dorp, waar hem een paar korrels bezoar konden worden toegediend. Dit geneesmiddel had zoo'n gunstigen uitslag, dat hij reeds den volgenden dag volkomen hersteld was en zijn heer kon volgen 3). Niet alleen bij dergelijke vergiftigingen, maar ook bij droefheid en neerslachtigheid kon de bezoar wonderen doen; keizer Karel V zou hem herhaaldelijk met goeden uitslag bij zulke gemoedsaandoeningen hebben toegepast. Behalve als tegengif werd de bezoar in het Oosten ook als een 1) Aromatum et simplicium aliquot medicamentorum apud Indos nascentium historia. Primum quidem Lusitanica lingua conscripta a D. Garcia ab Horto, proregis Indiae medico, deinde Latino Sermone in Epitomen contracta a Carolo Clusio Atrebate Quarta Editio. Antverpiae, ex officina Plantiniana 1593, Cap. XLV. 2) H. Fühner. Bezoarsteine 1. c. 3) C. Bauhinus. De Iapide Bezoaris, Cap. XLIl. opwekkend en versterkend middel gebruikt. Naar Garcia ab Horto vertelt, waren de rijke inlanders gewoon, zich ieder jaar in Maart en September te purgeeren, waarna zij gedurende vijf opeenvolgende dagen twaalf korrels bezoar in rozenwater innamen, door welke maatregelen zij meenden jeugd en kracht te kunnen bewaren. Hoe overtuigd hij is van de merkwaardige krachten van den bezoar, hij betwijfelt echter, dat men, door hem op het bloote lichaam aan de linkerzijde te dragen, alle venijn zou kunnen weerstaan 1), een meening, die een halve eeuw later door Anselmus de Boot zonder eenige commentaar wordt herhaald 2). Te verwonderen is het niet, dat men van de eigenschap van dien steen, vergiften onschadelijk te maken, ook bij de bestrijding van pestilentiale en kwade koortsen gebruik maakte. Zoo meldt een nummer van de Gazette de France van het jaar 1647, dat Lodewijk XIV, toen hij aan de pokken 'leed, behalve de onvermijdelijke samengestelde eaux cordiales, ook bezoar en tabletten met fijngestampte paarlen werden ingegeven, om de zinkende krachten van den lijder op te wekken 3). Zijn grootste triomfen echter vierde de bezoar als tegengif. Bauhinus zou gezien hebben, dat misdadigers, wien '/, drachme arsenicum was ingegeven, herstelden, wanneer hun een uur later zes korrels bezoar werden toegediend. Deze ervaring is gunstiger dan die van Paré, die op soortgelijke wijze de echtheid van een aan koning Karel IX te koop aangeboden bezoarsteen beproefde op een „rabbaut, die het hanghen verdient hadde". De combinatie arsenicum en bezoarsteen bleek hier niet aan de verwachtingen te beantwoorden, zooals uit het volgende verslag kan blijken.: „Hebbende aldus beijde dese drogen in sijn lijf, soo 'heeft hij beginnen te braken en over te geven en ooc ter kamere te gaen met groote perssingen, seggende dat hij hem dochte, dat hij anders niet dan vyer in sijn lijf moeste hebben. So vant ick den armen koe op zijne vier voeten cruypende als oft een beeste hadde gheweest, de tonghe, die hinc hem ten monde uijt, zijn ooghen ende oock zijn aengezicht hadde hij vlammende, met een groote begheerlickheyt van braken, daerbij hadde hij oock een koude sweet" 4). 1) Aromatum et simpliceum medicamentorum historia, Cap. XLV. 2) Anselmus Boetius de Boot Brugensis, Rudolphi II, Imp. Medicus. Gemmarum et lapidum historia, Lugd. Batav. ex officina Joannis Maire, 1636. Cap. CXCIII. 3) Degueret. Histoire médicale du grand roi, bldz. 55. 4) De Chirurgie ende Opera van alle de Wercken van mr. Ambrosius Paré. Wt de Frangoysche in de Nederlantsche sprake uyt de vierde Editie ghetrouwelijck overgeset door D. Carolum Battum medecijn-ordinaris der Stadt Dordrecht. Amsterdam, 1649, boek XXI, Cap. 44. Deze verschijnselen en hun niet meer te keeren noodlottige gevolgen konden moeilijk dienen Paré van zijn meening te bekeeren> dat er geen algemeene tegengiften bestonden en dat de bezoar op dien regel geen uitzondering maakte, en bevestigden zijn tevoren uitgesproken overtuiging, „dat de fenijnen niet alle op eene maniere hare effecten en bewijzen, noch dat oock de voorschreven effecten niet alle uyt eenerley oorsaecke en komen te procedeeren". Inplaats van dus den gevraagden fantastischen prijs te betalen, gaf hij den raad den steen in het vuur te gooien, aan welk verstandig advies door den teleurgestelden vorst werd gevolg gegeven. Een dergelijke sceptische houding tegenover dit wonderlijk voortbrengsel der natuur was een uitzondering: over het algemeen achtte men geen prijs te hoog voor het bezit van zoo'n zeldzaam en krachtdadig wondermiddel. Paré deelt zelf mede bij den Arabischen schrijver Abdalanarach gelezen te hebben, dat in diens tijd een bezoarsteen werd betaald met „een magnifyck huys, ghelijck een paleys, staende tot Cordube". Op de hooge waarde van den bezoar wijst ook de mededeeling van Garcia ab Horto, dat zij in de landstreek, waar zij werden gevonden, alle aan den koning moesten worden ter hand gesteld, waardoor zij zeer moeilijk zijn te bemachtigen 1). Hoewel minder buitensporig, waren de prijzen, die men in Europa voor goede exemplaren betaalde, toch nog aan den hoogen kant. Bauhinus noemt een bedrag van 130 ducaten, in zijn tijd besteed, en de in het medisch-pharmaceutisch museum bewaarde steen is blijkens de daarbij behoorende quitantie nog in het jaar 1734 voor ƒ 2600. verkocht. Dit bedrag bracht echter zijn rente op; voor iederen keer, dat de apotheker hem gebruikte om door onderdompeling in een glas wijn zijn krachten daaraan mee te deelen, kon hij een tarief van ƒ 25.in rekening brengen. Dat er in die prijzen weinig eenheid heerschte, kan men leeren uit een in 1715 in Engeland verschenen werk over Oostersche en andere bezoarsteenen, waarin de schrijver te kennen geeft, dat deze zeldzaamheden weinig of geen waarde als geneesmiddel hebben en als prijs voor een steen van behoorlijke grootte een bedrag van vier pond noemt 2). In ons land is de waardeering blijkbaar grooter geweest. In een beschrijving der Nederlandsche steden, waarin een uitvoerig overzicht wordt gegeven van alle openbare en particuliere verzamelingen van naturalia, vergeet de schrijver niet de verschillende bezoarsteenen, die daarin voorkomen, nauw- 1) Garcia ab Horto. Cap. XLV. 2) Joan Evans. Magical jewels of the Middle-ages and the Renaissance particularly in England, Oxford, 1922, bidz. 192. keurig en uitvoerig te beschrijven 1). Onder de schatten van de zilvervloot, die Piet Hein naar het vaderland bracht, worden naast het goud, zilver en andere kostbaarheden, door een kroniekschrijver ook afzonderlijk: 7 ponden en 14 oneen ambergrijs en 12 pond WestIndische bezoar genoemd. Nog in het laatst der 18e eeuw was het geloof in hun geneeskracht niet verdwenen; in een mij door den heer D. S. van Zuiden toegezonden inventaris van de apotheek van Martin Jacob Diodati te 's-Gravenhage, opgemaakt op 31 Januari 1781, zijn een aantal O. I. bezoarsteenen opgeteekend, die al naar gelang van grootte en gaafheid op een waarde van ƒ7. tot ƒ 30. worden geschat. Een overtuigend bewijs voor de waarde, die men dit pronkstuk der natuur toekende, levert de bezoarsteen, in 1780 door den koning van Denemarken voor zijn kabinet van zeldzaamheden aangekocht en in 1866 in het bezit van het Nationaal Museum te Kopenhagen overgegaan. Deze steen, waarvan de langste afmeting 44 c.M. bedraagt, is uitgehold en gemonteerd als een beker met deksel, om de daarin uitgegoten vloeistof zijn geneeskrachtige eigenschappen te kunnen afstaan. Het rijk gedreven, zilveren voetstuk stelt voor, hoe het eerste menschenpaar, door de slang verleid, de verboden vrucht plukt. Dat zij aan de zonde vervallen zijn, blijkt uit de gouden ketenen, waarmee beiden aan een duivel zijn verbonden. Ook het beslag, waarin de steen gevat is, wijst door zijn rijke en weelderige vormen op de innerlijke waarde van het op het oog onaanzienlijk voorwerp, dat het omsluit, (fig. 18) 2). Te verwonderen is het niet, dat zulke prijzen tot vervalschingen en bedrog aanleiding gaven. Andere steenen, van eenzelfde laagsgewijze samenstelling, werden als echte bezoarsteenen te koop aangeboden. Blaas-, nier- en galsteenen werden, naar van Beverwijck vertelt, door ondernemende handelaars bij de chirurgijns en steensnijders gekocht, om ze als echte bezoarsteenen aan den man te brengen: „en gelijck alles dat veel geit, door het groote voordeel, datter insteeckt, meest nagebootst wert, soo wert mede de Bezoar van sommige in schilfferen na-gebacken, dan soodanige is beter te kennen". De beste methode deze vervalschingen te ontdekken is, zulk een steen tusschen een gloeiend wafelijzer te houden, de nage- 1) Cristoph Abraham van Eijl. Parisische Conferenzen, darinnen vorgetragen wird eine historische nach dem Alphabet eingerichtete Namentafel über alle Provintzien, Stadte, Vestungen uni Oerter der vereinigten Nièderlande, zu jetzigen zwischen der Cron Frankreich und denen Staaden derselben Niederlande angefangenen kriege sehr dienlich. Sultzbach 1672. 2) Dr. J. W. s. Johnsson te Kopenhagen ben ik voor de toezending dezer foto dankbaar. maakte valt dan uit elkaar, de echte blijft heel en ongeschonden 1). Ook Pomet waarschuwt er vóór, dat er veel vervalschingen in omloop zijn en heeft zoo'n kunstmatigen bezoar gezien, zoo groot als Fig. 18. l) Joan [van Beverwijck. Alle de wercken, zo in de Medicyne als Chirurgie, Amsterdam, Jacobsz Schipper, 1656. Schat der Ongesontheydt, bldz. 46. een kolfbal. Deze was zoodanig bevestigd in het midden van een vergulden schotel, dat hij niet kon bewegen, wanneer men er de een of andere drank opgoot, waaraan men de gifwerende eigenschappen van den bezoar wou meedeelen 1). Het uitblijven van welslagen wordt dan ook door van Beverwijck aan het gebruik van dergelijke vervalschingen, die dikwijls moeilijk te herkennen zijn, toegeschreven. Ongelooviger dan onze landgenoot is de bekende Guy Patin, die over den invloed van den bezoar op den afloop van de pokziekte van Lodewijk XIV het volgende schrijft 2): „Pour le bézoard du Gazettier, c'est une fort belle drogue. Les quatres saignées ont sauvé la vie au Roy, encore dit-on, qu'il n a point pris de bézoar. Cet homme, n'est-il pas bien ignorant de nous dire que le Roy a guéri après avoir pris du bézoar. Hoe post hoe, ergo propter hoe. La conséquence n'en vaut rien du tout". Dit scherpe oordeel, dat wij op het oogenblik kunnen onderschrijven, zou als bewijs voor het onafhankelijk oordeel, den praktischen blik en de scherpzinnigheid van Patin kunnen gelden, wanneer wij niet wisten, dat 's mans fanatieke tegenzin tegen alle middelen van Arabischen oorsprong, zijn onredelijke haat tegen den gazettier Renaudot, zijn overtuiging, dat de apothekers het gebruik van zeldzame en dure geneesmiddelen uit eigenbelang bevorderden en zijn grenzenlooze ingenomenheid met de aderlating, een ingreep, welks zegenrijke invloed hij stelselmatig volgens den door hem gewraakten regel beoordeelde, grooten invloed op die uitspraak hebben gehad. Dat hij het zijne gedaan heeft om het vertrouwen in een middel, dat in zijn oogen evenmin als het antimoon en de kina genade kon vinden, te ondermijnen, mogen wij van dezen verwoeden en hardnekkigen Galenist verwachten. In een lateren brief vertelt hij dan ook vol glorie: „II n'est, Dieu merci, plus ici question du bézoard, ni d'eaux cordiales dans la petite vérole. Le peuple est détrompé de ces bagatelles et de plusieurs autres, les riches ne s'en servent plus et se tiennent obligés a plusieurs anciens de notre Faculté, d'être délivrés de cette tyrannie 3). Deze triomfkreet is blijkbaar wat voorbarig geweest. Nog in 1732 kon men in den Hamburgischer Correspondent lezen: Florenz, den 26 Jan. Es hat ein jüngsthin von Rom hierher gekommener Medicus verordnet, man möchte dem Spanischen Infanten und Herzog von Parma eine Dose van Bezoar-Stein eingeben, um ihn zu einem Schweisz dadurch zu bringen; welches Mittel Sr. Königl. Hoheit auch dermasse wohl angeschlagen, dasz die Blattern 1) Pierre Pomet. Histoire Générale des drogues. Paris 1694. Sec. Partie, bldz. 14. 2) Pierre Pic, Guy Patin, Paris. C. Steinheil, 1911, bldz. 77. 3) Jules Roger. La vie médicale d'autrefois, Paris, 1907, bldz. 68. nach Wunsch herausgekommen sind, und den 15 Dec. dieses schon abzutrocknen angefangen haben. 1) De geneeskracht van den echten Oosterschen bezoar zou daaraan zijn toe te schrijven, dat hij zich vormde in het ingewand van geiten, die op de bergen leven en zich daar uitsluitend met aromatische en geneeskrachtige kruiden, zooals saffraan en hermodactylus, voeden. De steenen bestaan uit een kleine harde kern, waarom zich verschillende lagen vormen, met de schillen van een ui te vergelijken. Het bewijs, dat zij hun ontstaan danken aan de planten, waarmee de bezoargeit zich voedt, zou geleverd zijn door het feit, dat in 1585, toen een eiland nabij Ceylon, waar deze geiten voorkwamen, door een springvloed werd overstroomd, de geredde en naar andere plaatsen gevoerde dieren geen bezoarsteenen meer voortbrachten. Toen zij later naar het Isle de Vacas, waarvan zij afkomstig waren, werden teruggebracht, trad die vorming na verloop van tijd weer op. De ontdekking van Amerika maakte Europa bekend met een soortgelijk produkt der Nieuwe wereld, dat een tijd lang een ernstige mededinger naar den gevestigden roem van den Oosterschen steen scheen te zullen worden: den lapis bezoar Occidentalis, uit de maag van lama's en vicunjas afkomstig. In de beschrijving, die Marcgraff geeft van zijn vorm, ontstaan en eigenschappen, toegelicht door een afbeelding van den ovis Peruvianus (Fig. 19), vinden wij vrijwel dezelfde meeningen, die oudere schrijvers over den Oosterschen bezoar ten beste geven 2). Hij zou werkzaam zijn tegen vergiften en kwade koortsen en dienstig het hart te versterken en zijn werking aan te zetten, eigenschappen, te danken aan de geneeskrachtige kruiden, die het voedsel der lama's vormen. De natuur toch wijst de dieren den weg hun gezondheid te bewaren en ziekten en venijnen te weerstaan. De ondervinding nu leert, dat in streken, waar adders, gifslangen en ander venijnig gedierte veel voorkomen, deze steenen in grooter hoeveelheid worden gevormd. De oorzaak hiervan is duidelijk; hoe meer deze dieren, die zeer bewegelijk zijn en zich veel verplaatsen, aan de beten van slangen zijn blootgesteld, des te meer zoeken zij deze heilzame en geneeskrachtige kruiden op. Het geloof aan de geneeskracht dezer concrementen schijnt niet door de veroveraars uit het Westen, als uitvloeisel van hun vertrouwen in den Oosterschen bezoar, op dit produkt der Nieuwe 1) Eberhard Buchner. Aerzte und Kurpfuscher. Kulturhistorisch interessante Dokumente aus alten deutschen Zeitungen (17 und 18 Jahrhundert.) Alb. Langen. München 1922, bldz. 37. 2) Georgii Marcgravii de Chili regione et indigenis, in G. Pisonis de Indiae utriusque re naturali et medica, Amstelaedami apud Ludov. el Daniël Elzevirios Ao. 1668. Wereld te zijn overgedragen volgens een brief van een Spaansch edelman aan Monardes, in diens werken afgedrukt, heerschte bij de oorspronkelijke bewoners van Peru eenzelfde overtuiging. Hij vertelt daarin, dat hij in het jaar 1568 met een paar vrienden in de bergen op deze dieren gejaagd heeft. Een jongen, die hen bij één der door hen gedoode dieren aanwees, waar men dien steen moest zoeken, wekte daardoor de woede zijner landgenooten op, die hem fig. 19. dreigden te dooden. De Indianen toch hechten groote waarde aan deze steenen en gebruiken ze met andere kostbare zaken zooals: edelsteenen. goud, zilver, sieraden, slaven en dieren, bij offerplechtigheden als gave voor hun goden. Zij gelooven met deze steenen, zoowel bij in- als uitwendig gebruik, in staat te zijn, op wonderbaarlijke wijze vergiften en venijnen te weerstaan, het hart te ver- sterken, wormen uit te drijven en de wonden van vergiftige pijlen te genezen 1). Door deze overeenkomst met den Oosterschen bezoar kon ook de Westersche op een plaats in den artsenijschat van Europa aanspraak maken en werd op dezelfde wijze gebruikt, hoewel hij er niet in slaagde in prijs en waardeering zijn ouderen mededinger te evenaren. Als derde vertegenwoordiger van deze merkwaardige groep van geneesmiddelen, wiens loopbaan roemvoller is geweest, dan die van den Westerschen bezoar, treedt in de 17e eeuw een steen uit den Oost-Indischen Archipel afkomstig, de pedro del porco, op, wien het een tijd lang gelukt is, den geitenbezoar in roem en aanzien te overtreffen. In den zooeven genoemden inventaris, waarin de laatste voor een bedrag van hoogstens ƒ 30.— staat aangeteekend, wordt ook een groote, in goud gevatte pedro del porco, ongeveer een ons wegende, genoemd, die op ƒ 300.— geschat wordt, terwijl voor kleinere exemplaren bedragen van ƒ 30.— tot ƒ 100.— worden genoemd. Wat zijn oorsprong betreft, hoewel de naam dien duidelijk genoeg schijnt aan te duiden, toch blijkt het, dat er twee volmaakt verschillende diersoorten zijn, waarin die steen gevonden wordt, n.1. een soort wilde zwijnen en de z.g.n. „ijseren verekens", beschreven als dieren „die op haer rugghe harde borstelen hebben, soo dick ende langh als een schafte van een schrijfpenne" 2), waaronder wij waarschi]nlijk stekelvarkens, tot het geslacht der knaagdieren behoorend, moeten verstaan. Een duidelijk onderscheid tusschen deze twee steenen van zoo verschillende herkomst schijnt men niet gemaakt te hebben, zoodat de namen Bezoar porei, Piedro del Porco, Lapis Porcinus, Hybricanus en Hystricus voor beiden door elkaar gebruikt worden. De eenige schrijver, bij wien ik een wat uitvoeriger beschrijving van deze beide steenen heb kunnen vinden, is Schröder, die, na een korte mededeeling over den steen uit de galblaas van het Indische stekelvarken, over de Ceylonsche variëteit, die in de maag 1) Simplicium Medicamentorum ex novo orbe delatorum, quorum in medicina usus est, historia. Hispanico sermone duobus libris descripta a D. Nicolao Monakdis Hispalensi, Medico. Latio deinde donata et in unum volumen contracta, insuper annotationibus, iconibusque affabre depicto illustrata a Carolo Clusio Atrebate. Terria Editio, auctior et castigatior ex postrema auctoris recognitione. Antverpiae ex off. Plant. Apud. Vid. et loann Moretum XDMC1II, bldz. 365. 2) Oost- en West-Indische Warande. Vervattende aldaar de Leef-en Geneeskonst door Jac. Bontius, Guilielmus Piso en Georgius Markgraef, bijgevoegt de Nieuwe verbeterde Chirurgijns-Scheepskist, t'Amsterdam by Jan ten Hoorn, 1694, bldz. 162. van een wild zwijn voorkomt, vertelt: „Zij groeit daar op dezelfde wijze aan als de harige Maagballen, die men hier te lande menigmalen in de kalveren vindt. Hunne zelfstandigheit bestaat uit zeer fijne haertjes, waar tusschen als een zout van aerde of gruis gemengt is. Hoe fijner de haertjes zijn en hoe vaster in een gewerkt, zo dat men dezelve als een digte Vilt snijden kan en eindelijk hoe bitterder de smaak is, hoe beter en kragtiger sij geacht werden. Men meent, dat ze hunne bitterheit hebben van het slangenhout en dat deze Boom aan de zwijnen, die deze Bal in hunne Magen hebben tot Voedzel dient" 1). Dat deze steen in de 18e eeuw onder zijn soortgenooten facile princeps was, blijkt uit de mededeeling van Schröder, dat herhaaldelijk vierhonderd gulden en meer voor het stuk betaald werd, „ja men heeft er die over het once wegen en voor 2500 gulden verkogt zijn". Hoewel Rumphius, die op de Molukken kennis maakte met dit merkwaardig middel, dat later zijn weg naar Europa heeft gevonden, van dergelijke buitensporige prijzen geen gewag maakt, vertelt hij toch, dat deze steenen weinig te vinden en zeer duur zijn, „want de waarde dezes steens is hedendaags zo hoog geklommen, dat men het stuk van 60 tot 100 Rijksdaalders verkoopt" 2). Deze steen is over het algemeen niet grooter dan een musketkogel, ros, glad als Spaansche zeep, op het minste aanraken de tonge zijn bitterheid meedeelende. De hooge prijs voor dit zeldzame middel zal ons niet verwonderen, wanneer wij weten, dat het voor de volgende kwalen gebruikt kon worden: „Voor den steen, den bloedloop, Colijk, alle gebreken van winden voortkomend, tot bort of mordexiën, twelk met veel braaken en afgang aankomt, voor fenijn is't kragtiger dan Bezoar, pleuris, maagpijn, koortzen, hartkloppingen, vallende ziekte, afdrijving en doding der wormen, tot de binnenste apostemata" 3). De krachten van dezen steen zouden, naar Bauhinus vertelt, onder het oog van Garzia ab Horto door een drietal geneesheeren zijn beproefd op twee mannen, die vergift gedronken hadden. Nadat de steen zoolang in gewoon water had gelegen, totdat dit een bitteren smaak had aangenomen, werd dit aftreksel met gunstigen uitslag ingegeven. Deze toediening schijnt de meest gewone te zijn geweest, de gouden kettinkjes, waaraan de steen bevestigd was, dienden hoofdzakelijk om hem gemakkelijk in een vloeistof te laten hangen. Daarna werden zij gewoonlijk in een gouden doosje bewaard. Jan ten Hoorn, die in 1694 een verkorte Nederlandsche bewer- 1) Johannis Schröder. Ontslote kabinet der Simplicia of enkele Drogerijen, Leiden, Is. Severinus, 1741, bldz. 137. 2) G. E. Rumphius. d'Amboinsche Rariteitskamer, Amsterdam. 1705. 3) G. E. Rumphius 1. c. king van Piso's: „de Indiae utriusque re naturali et medica" uitgaf, deelt nog een andere eigenschap van den varkenssteen mee, die bij andere schrijvers ontbreekt. Hoewel overtuigd van zijn voortreffelijken invloed bij allerlei heftige ziekten, acht hij zich tot de volgende waarschuwing verplicht: „Nochtans en mach men de swangere vrouwen desen steen niet ingeven. Want het is soo seecker, dat sulcks een misdraght veroorsaekt, dat de Maleijsche Vrouwen mij menichmael verhaelt hebben, dat sij oock selfs groote hulpe vinden, alleenlijck desen steen in hare handt dragende, wanneer hare stonden niet wel en willen vorderen" 1). Ik geloof niet, dat het noodig is, deze lofspraken op de bezoarsteenen door een nog uitvoeriger bloemlezing uit klassieke schrijvers verzameld, die weinig nieuws zou brengen, aan te vullen. Dekennismaking met dit middel der oude artsenijkunst, van welks onfeilbaarheid men een stortvloed van bewijzen en getuigenissen uit de literatuur kan verzamelen, heeft mij niet van een zekeren twijfel aan de goede trouw dier berichten kunnen bekeeren. Het feit, dat onze voorouders over zulk een overvloed van panaceeën konden beschikken, dat deze elkaar overbodig schenen te maken, doet ons lichtelijk twijfelen aan hun geloof in de doeltreffendheid van de middelen, die zij op zoo overtuigende wijze beschrijven. Dat deze twijfel eenigen grond heeft, meen ik te mogen afleiden uit het merkwaardige voorschrift van een „Antidotus Bezoartica adversus omnia venena" door Bauhinus medegedeeld en afkomstig van Franciscus Pona, geneesheer te Verona, waaruit geen onwrikbaar vertrouwen in de afzonderlijke middelen valt af te leiden. Dit voorschrift mag beschouwd worden als een monumentum aere perennius voor dezen geleerde, die als een geneeskundig strateeg de verspreide en ongeregelde hulptroepen der artsenijkunst in een taktisch verband heeft weten te ordenen en in een onwrikbaren phalanx op te stellen, waarvoor iedere ziekte het veld moest ruimen. Behalve uit verschillende bezoarsteenen is dit pronkstuk der geneeskunst opgebouwd uit eenhoorn, paarlen, goud, terra sigillata, bolus armenicus, koraal, paarlen, smaragd en 32 verschillende plantendeelen, aangevuld en versterkt door theriac en mithridaat, die ieder voor zichzelf weer uit een geweldig aantal stoffen zijn samengesteld. Met merkbare en begrijpelijke voldoening besluit de uitvinder van dit verrassend produkt van voor ons ondoorgrondelijke wijsheid zijn langdradig voorschrift met de woorden: „Dit is de Antidotus Bezoartica, door mij na l) Oost- en West-Indische Warande. Vervattende aldaar de Heel-en Geneeskonst door Jac. Bontius, Guilielmus Piso en Georgius Markgraef, bijgevoegt de Nieuwe verbeterde Chirurgijns-Scheepkist, t'Amsterdam bij Jan ten Hoorn, 1694, bldz. 162. langdurige overpeinzingen bedacht, die niet alleen op een redelijken grondslag berust, maar ook klare en overtuigende bewijzen van betrouwbaarheid heeft gegeven". Toegevende, dat de schepping van zulk een meesterstuk niet het gevolg van een genialen inval kan geweest zijn, maar zorgelijke dagen en slapelooze nachten moet hebben gekost, kost het ons eenige inspanning, ons in een geestestoestand te verplaatsen, die zich in gemoede verbeeldt, de werking van een dergelijk brouwsel op het menschelijk organisme te kunnen begrijpen en verklaren. BEZOARSTEENEN. Hier wittert's nach der Hexenküche Nach einer langst vergang'nen Zeit. Faust II. Met den Bezoar Orientalis, Occidentalis en den Pedro di porco, in een vorig hoofdstuk beproken, is de lijst van dierlijke steenen en concrementen, door onze voorouders vereerd en toegepast, niet uitgeput. Hun wonderlijke oorsprong, hun zeldzaamheid en vooral hun bestendigheid, die zulk een scherpe tegenstelling vormde met de vergankelijkheid van het lichaam, waarin zij waren gegroeid, gaven voldoende aanleiding, die merkwaardige voortbrengselen der natuur met meer dan gewone belangstelling te bezien en over hun beteekenis na te denken. Evenmin als andere rariteiten en natuurwonderen, die het onvermijdelijk noodlot na korter of langer tijd in de voorraadskamer der apotheek deed verzeilen, konden de bezoarsteenen van allerlei oorsprong het ontgaan, tot arcana en wondermiddelen te worden verheven en de hun door een zorgende voorzienigheid aangewezen bestemming: den heer der schepping in zijn nooden bij te staan, te volgen. Vergeleken bij den Oosterschen en Westerschen bezoar, die met helderen glans aan den hemel der artsenijkunst schitterden, bestond het heir hunner mededingers slechts uit satellieten, die met geleend licht pronkten, of dwaalsterren die plotseling opflikkerden, om even spoedig weer uit te dooven en uit het oog te verdwijnen. Een overzicht van de vele soorten van dit romantisch wondermiddel, dat spoorloos uit onzen artsenijschat is weggevaagd, vindt men in het werk van Caspar Bauhinus, in hoofdzaak aan de drie algemeen bekende en beproefde bezoarsteenen gewijd 1). Dat andere steenen van gelijksoortigen oorsprong in de waardeering en het vertrouwen der lijdende menschheid zooveel bij deze uitverkorenen achterbleven, moet minder aan hun eigenschappen worden geweten, dan wel aan het blinde toeval en de grilligheid der volksgunst, die niet altijd ware verdienste weet te erkennen en te beloonen. Nemen wij als voorbeeld een steen, door Rumphius beschreven, den apenbezoar, dan moeten wij toegeven, dat hij in geen enkel opzicht, noch wat zijn oorsprong, noch wat zijn eigenschappen betreft, voor den Oosterschen of Westerschen bezoar de vlag behoefde te strijken. Na te hebben meegedeeld, dat deze steenen, evenals de l) Caspar Bauhinus, Basil. Arch. De Lapides Bezoaris Oriënt, et Occident. Cer vini et Germanici ortu, natura, differentiis veroque usu Liber. Ed. I, Basileae, 1625. meer bekende bezoars, uit lagen zijn opgebouwd, vertelt Rumphius, dat de strandbewoners van Borneo ze van de bergbewoners krijgen, die beweren, dat zij in de maag van sommige apen groeien. Er is echter nog een ander, indrukwekkender'verhaal over het ontstaan dier steenen in omloop, dat als volgt luidt: „De berglieden gaan op zekeren tijd uit en schieten deze Apen met stompe pijlen, of met spatten, die zij uit een roer blazen, die het dier slegts kwetsen, maar niet dooden; nu heeft den aap die manier dat hij, een gaatje in 't lijf krijgende, hetzelve met krabben groter maakt, daarna zoekt hij eenige Medicinale kruiden, die hij in den mond kauwt en daarmede de gaten stopt, en waarover het vel toegroeit, waaruit dan mettertijd deze steenen groeien, te weten uit de gekauwde bladeren en het bloed dezes diers; na verloop van eenige jaaren gaan ze wederom in 't gebergte, naar dezelve plaats daar ze tevoren den aap gequetst hebben, schieten hem met scherpe pijlen dood en betasten hem overal aan 't lijf, daar zij dan een bult vinden, snijden denzelven op en vinden den Bezoar daarin" 1). Wij zien, dat één van de redenen, die de andere bezoarsteenen als geneesmiddel deed verkiezen: hun groei in dieren, die aromatische en heelende kruiden eten, waarvan de steenen als de quintessentie werden beschouwd, ook hier aanwezig is. De wijze, waarop deze steen zich vormt, spreekt ongetwijfeld nog meer tot de verbeelding en zou hem zeker recht geven op meer dan een plaatselijke beroemdheid. Hoewel hij op het oogenblik in het Oosten nog in blakende gunst staat en zijn prijs daarmee in overeenstemming is 2), schijnt zijn werkingsspheer zich niet veel verder te hebben uitgebreid. Slechts in het „Ontslote kabinet der simplicia" van Johannes Schröder, dat uitvoerig over andere bezoarsteenen uitweidt, wordt de bezoar simiae even genoemd. De schrijver voegt er bij, dat hij zeer zeldzaam is en dat de prijs voor een enkel exemplaar honderd gulden kan bedragen 3). Keeren wij van het verre Oosten naar gematigde hemelstreken terug, dan zal ons blijken, dat onze voorouders weinig reden hadden, zich te beklagen, dat de apen uit Indië niet hun schatting aan de geneeskunst van het Westen opbrachten. De inventaris van bezoarsteenen, door BAUHiNusopgemaakt, is lang genoeg, om ook den meest veeleischenden patiënt, die het 1) G. E. Rumphuis, d'Amboinsche Rariteitskamer, Amsterdam 1705, bldz. 301 - 2) j. kreemer Jr. Volksheelkunde in den Indischen Archipel. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-lndiê, Deel 70, afl. I, 1914, overdruk bldz. 41. 3) Johannes Schröder, Ontslote kabinet der Simplicia of enkele Drogerijen, enz., Leiden, Is. Severinus, 1741, bldz. 37. „varietas delectat" tot zijn lijfspreuk had verkozen, te voldoen en mag als illustratie gelden van de regels, die de veelzijdige en bedrijvige therapie van zijn tijd kenmerken: „We take the arms that Heaven supplies With life's long battle with disease". Behalve de bekende bezoars onderscheidt hij o.a. steenen, in den kop van verschillende dieren groeiende, versteende tranen van herten, het os de corde cervi, steenen uit maag en ingewanden van steenbokken, gemzen, herten, runderen, paarden en geiten. Zonder op volledigheid aanspraak te willen maken, kunnen wij deze lijst nog met een reeks andere steenen van denzelfden aard aanvullen, zooals de zwaluwsteen, de kreeftsoogen, den karpersteen, de lapides manati en caymani, den alectorius of capoensteen, de crapaudina of paddensteen, een lange reeks van slangensteenen en tot slot de steenen, uit het lichaam van den mensch afkomstig, die in menig opzicht voor het product van bezoargeit of lama niet behoeven onder te doen. In de in 1694 bij Jan ten Hoorn uitgegeven: „Oost- en WestIndische warande", een oppervlakkige en slordige bloemlezing uit de werken van Bontius, Piso en Marcgrav, hier en daar door schrijvers eigen ervaringen aangevuld, zegt deze, na de krachten van den bezoar porei te hebben beschreven: „Maar waerlijcken, wanneer ick by mijn selven overlegge der menschen groote gevoelen, datsy van dese 't samen gegroeyde steenen, in de Blasen, Magen ende andere holligheden der onredelyke Dieren hebben, soo schijnt het my gantsch belagchelyk dat men den steen die 't samen gegroeijt is in de menschen Blaes, of dickwijls uijt de Nieren daer binnen gevallen is, ende door de Schaft ontloost is, in geene waerde en hout, alsoo den Mensche niet alleen verre het alderedelste Dier is, ende met de alderdelicaetste spysen gevoet wert, maer oock des selviges steen uijt klissen, schillen ofte verscheijde huijden in 't ronde gelyck den Ajuin, soo wel als den Bezoarsteen t' samen geset is; ende hoe men naerder aen de buytenste deelen desselviges komt, soo wel als den Bezoar brosscher ende faster is, totdat men tot een kleyne karne geraeckt is, die binnen dese schilferen besloten is. Seeckerlijcken dit hebbe ick ondervonden, dat den steen, die uijt den Menschen-Blaes gesneden wert, wel doet sweeten ende waterloosen, want ich houde noch in gedachtenisse dat wij den selvigen in gebreecke van den Bezoar, ten tijde van die groote Peste, die in den jaer 1624 ende 25 mijne lieve Vaderstadt Leyden ende de vordere Steden van Hollandt, ellendiglijcken verwoeste, v. Andel. 8 gheluckelijcken ingegeven hebben ende hierin gevonden hebben eenen nieuwen sweetdranck, die (ick derf het seggen) beter ende heerlycker was, dan den vermenghden Theriakel of Mithridaet doet, wanneer daer eenighe druppelen oly van Brandt-steen ofte Jenever-oly by is" 1). Wetende, dat Joan van Beverwyck, niet alleen de leer der signatuur was toegedaan, maar daarenboven het beginsel huldigde, dat de uit eigen land afkomstige geneesmiddelen werkzamer zijn dan die van vreemden bodem, behoeft het ons niet te verwonderen, als wij bij hem lezen: „Al tgene den Steen afdrijft, is meest met eenighe steenige gedaente geteykent, geleyck steen uyt een menschenblaes, uyt een Spongye ' enz. 2). Algemeen was de bewondering voor dit product van eigen bodem, dat op bekwame en goedkoope wijze den duren bezoarsteen kon vervangen, niet. Alleen de leveranciers van geneesmiddelen, wien de oude regel van het „quid pro quo" in het bloed gevaren was, toonden om begrijpelijke redenen een hardnekkigen voorkeur voor dit minderwaardig surrogaat. „Zoo wordt', zegt Schröder, „in plaats van den Occidentalen Bezoarsteen, dikwijls een ander steentje, daar zeer na gelijkende, zelfs ook uit de Blaas van een Mensch, de apothekers in de hand gesteken, waarmede de gauwste ook wel bedrogen zijn geweest. Hetzelve bovendien wordt zo wel als den Oriëntalen Bezoardsteen, met eenig Lijm of bekwame Pasta en kleine Bezoardsteenen, heel volkomen nagebakken en vervalst, zo dat het dikmaals voor oprecht aan d' apothekers wordt verkocht; maar zo men dezelve op het vuur stelt, of aan een brandende kaars houdt, dan wordt het bedrog ongetwijfelt ontdekt, door dien dat de Lijm, waarmede dezelve gebakken zijn, alsdan smelt en uitzweet en het resteerende wordt Iigtelijk met de handen tot poeder gewreven" 3). Laten wij dezen pooveren mededinger van den Bezoar Occidentalis rusten, dan zijn er andere, die met beteren uitslag den strijd met hem hebben aangebonden. Onder hen dient in de eerste plaats de Bezoar Germanicus, aegragopilus, Gemskugel of gemzensteen genoemd te worden, waarvan de Parnassus medicinalis illustratus afkomst en werking in de volgende welluidende regels bezingt: 1) Oost- en West-Indische Warande, vervattende aldaar de Leef- en Geneeskonst door Jac. Bontius, Gulielmus Piso en Georgius Markgraef, bygevoegt de Nieuw verbeterde Chirurgyns-Scheeps-kist. t'Amsterdam bij Jan ten Hoorn 1694 bldz. 162. 2) Joan van Beverwijck. Inleydinghe tot de Hollantsche Geneesmiddelen, Amsterdam, 1636, bldz. 17. 3) M. de Waal, Steen en aarde in de Nederlandsche volksgeneeskunst. Overdruk Pharmaceutisch Weekblad, 1924, bldz. 18. „Die Gems auf Bergen steigt, und sonder Schwindel springt Der Jager mit Gefahr nach ihrem Leben ringt. Er hascht sie endlich und versucht sein eigen Glück, Sie gibt der Apothecken als dann viel gute Stück Die Gemsenstein, so man die Gemsenkugel nennt Durch fünfzehn Gran dem Gift den Weg wird abgerennt" 1). Deze steen, op dezelfde wijze als andere bezoarsteenen in de maag van het dier gevormd, bestaat uit een mengsel van minerale stoffen, haren en plantaardige bestanddeelen, dat een aangenamen aromatischen geur verspreidt. Hij versterkt het hoofd, weerstaat vergif en koortsen, drijft de vastzittende nageboorte af en wekt de menstruatie op. Behalve zijn geneeskrachtige werking dankt de gemzensteen aan deze plantaardige stoffen, die het werkzaam bestanddeel der geneeskruiden in geconcentreerden vorm bevatten, ook zijn eigenschap dengene, die hem bij zich draagt, voor duizeligheid te behoeden. Het hoofdbestanddeel toch werd door de Doronicum (Gempsenwurtzel oder Schwindelwurtz) gevormd 2). De verkoop van dit middel, dat behoorlijke prijzen opbracht, was een monopolie van den aartsbisschop van Salzburg, zoodat alleen de hofapotheek te Salzburg den echten bezoar Germanicus mocht leveren. Daar de vraag het aanbod verre overtrof, werd de gemzenjacht met ijver bedreven, waardoor in het laatst der 18de eeuw dit wild in de omgeving van Salzburg vrijwel was uitgeroeid. Met minder moeite en onkosten waren echter soortgelijke steenen te vinden, die volgens geleerde schrijvers even goed waren om „de venijnen te keeren" als de dure en zeldzame steenen van zulke ongenaakbare dieren, als wilde geiten en gemzen, afkomstig. De galsteen van een stier, „Alcheron" genaamd, kon dezelfde diensten bewijzen en werd bovendien als een souverein middel tegen de geelzucht of Morbus regius gebruikt. Vandaar, zegt Bauhinus, koopen de Joden, die veel aan deze ziekte lijden, hem graaag van de slagers 3). Wij mogen aannemen, dat deze steen, evenmin als de tot voor korten tijd nog officieele fel tauri inspissatum, de in hem gestelde verwachting zal hebben teleurgesteld. Minder werkzaam zullen de grootendeels uit haren bestaande bezoarsteenen geweest zijn, die in de magen van kalveren en runderen gevonden worden. Reeds Plinius bespreekt hun geneeskrachtige eigenschappen en vermeldt uitdrukkelijk, dat men moet oppassen, ze niet op den grond te laten vallen, daar ze dan hun kracht verliezen 4). 1) L. Winkler. Animalia als Arzeneimittel einst und jezt. Innsbrück, 1908, bldz. 34. 2) Caspar Bauhinus, De lapide Bezaaris l c., Cap. XIII. 3) Caspar Bauhinus. De lap. Bezaar. l.c. Cap. IV. 4) Historia naturalis II, 37. Merkwaardig is het dat Piso vertelt, dat de Indianen in Brazilië in zijn tijd het schraapsel van deze steenen uitwendig tegen bloeding gebruikten, en inwendig tegen hardnekkige bloeddiarrhee. Naar hij opmerkt, zou hij de eerste toepassing boven de tweede verkiezen 1). Bij onze landgenooten is de herinnering aan bezoarsteenen als geneesmiddel, ook in de volksgeneeskunst, verdwenen. Een vraag in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde of in ons land dergelijke bezoarsteenen nog ergens bij ziekten van mensch of vee werden gebruikt, leverde geen antwoord op. In Noorwegen is dat niet het geval, hier worden zij nog bij haematurie, waterzucht en verstopping bij mensch en dier toegepast. Het omslachtig ceremonieel, waarmee deze behandeling vergezeld gaat, mag als bewijs voor den ouderdom van dit middel gelden. Tegen zonsondergang gaat de patiënt of zijn gemachtigde met een flesch naar den bezitter van zulk een steen. Hij moet den weg zwijgend afleggen, zet zonder spreken de flesch aan de deur en vertrekt. Eerst wanneer de zon onder is, giet de eigenaar water in de flesch, haalt den steen uit een kist, zonder hem met de hand aan te raken en doet hem in de flesch, daarbij een Onze Vader biddende. De flesch wordt dan tot den volgenden zonsondergang weggesloten. Hierna wordt de steen uit de flesch gehaald en onder het bidden van een Onze Vader op zijn gewone plaats gelegd, de flesch wordt zwijgend terzijde gezet en door den brenger zwijgend teruggehaald. Door den zieke of het zieke vee moet, terwijl men een Onze Vader bidt, het water in één keer opgedronken worden. Bij uitzondering wordt met den nat gemaakten steen over het zieke deel gestreken, of wat schrapsel ervan ingenomen 2). Behalve het rund, konden ook nog het paard en het varken hun aandeel leveren aan dien overvloed van lapidaire arcana 3). Alhoewel Bauhinus een anderen steen met alzijdige geneeskracht beschrijft, alsof hij ze voor zich zag liggen, twijfel ik, of wij in onzen tijd dit voorrecht nog kunnen genieten. Over dezen steen, die bij de zwaluwen wordt gevonden, schrijft v. Maerlant: „Oec so vintmer menech ene Die in der levere draghen stene, Diemen celidonius noemt". 1) G. Piso. De Indiae utriusque re naturali et medica, l.c., Lib. V, bldz. 327. 2) Reichborn-Kjennerud. Bustein. Saertryk av Maal og minne, 1921, i. og. 2 hefte. 3) Silva Carvalho- Os egragopilos. Calculos biliares e intestinaes. Majas de boi. O fel de varios animaes. Separata d'A Medicina contemporanea 1920, Lisbon, bldz. 35. en noemt als kwalen, die daarmee te genezen zijn, het helsche vier (sacer ignis of St. Antonius-vuur, waarschijnlijk veroorzaakt door chronische vergiftiging met moederkoorn), de „epilencie", „quade humoere", de „rede" (koorts) en ontstoken oogen. Over het ontstaan van dien steen is hij minder uitvoerig dan Plinius en schrijvers uit lateren tijd, die vertellen, dat de zwaluw zijn jongen dezen steen doet inslikken, zoodra zij uitgekomen zijn. Zij moeten, willen zij hun kracht behouden, worden weggenomen, voor het eerste jong het nest verlaten heeft en terwijl de oude vogel afwezig is. Om den steen gemakkelijk te vinden en slechts die jongen uit het nest te nemen, die de moeite loonen, lette men op Maerlant's advies: „Die bec jeghen bec sitten in een Hebben inne desen steen". Nog in de 18e eeuw zou die steen gebruikt zijn, tenminste Schröder vertelt: „Sommigen laten de kinderen, die van de vallende ziekte zijn aangetast, zwaluwsteenen aen den hals of armen dragen, om ze voor deze ziekte te behoeden" 1). Behalve den Bezoar Occidentalis, die een tijd lang een gevaarlijke mededinger van den Oosterschen bezoar is geweest, leverde de Nieuwe Wereld nog andere bijdragen tot deze wat zwaar in de maag liggende wondermiddelen. Volgens Monardes worden in de maag van den kaaiman dikwijls zooveel steenen gevonden, dat men daar wel een mand mee vullen kan 2). Door Indianen en Spanjaarden worden zij even ijverig gezocht, daar zij, wanneer zij in een koortsaanval aan weerszijden tegen de slapen worden gebonden, dezen doen ophouden. Zelf heeft hij de proef genomen bij een meisje, dat aan febris quartana leed en zag wel de koorts wat verminderen, of zij erdoor verdwijnt, betwijfelt hij echter. Deze steenen zouden volgens Piso eerst door den kaaiman worden ingeslikt en door de scherpe maagsappen gedeeltelijk worden verteerd. Zij worden ook als poeder tegen niercoliek ingenomen 3). De lapis manati, in den kop van de zeekoe gevonden, heeft dezelfde 1) Joh. Schröder. Ontslote Kabinet der Simplicia, l.c., bldz. 337. 2) Carolus Clusius. Simpl. Medicamentorum ex novo orbe dilatorum, quorum in medicina usus est, historia descripta a D Nicolao Monardis Hispalensis Medico. Ed. III Antw. ex OfF. Plant. 1593, bldz. 364. 3) G. Pisonis. de Indiae utriusque re naturali et medica. Amstelodami apud Ludov. et Daniël Elzeviros. Ao. 1668, Lib. V, bldz. 283. krachten, het is evenwel geen echte steen, maar de cochlea van het gehoororgaan van dat dier 1). Door Rumphius worden nog allerlei andere steenachtige concrementen of mestica's genoemd, op ongewone plaatsen in het organisme van mensch, dier of plant gevonden, die alle als voorbehoedmiddel of geneesmiddel werden toegepast; tot den rang van algemeen erkende geneesmiddelen hebben deze rariteiten het echternietkunnen brengen. Het verhaal van het ontstaan van den „lapis ex cervi lacrymis condensata" of den „Bezoar in oculis cervi genitus" is zoo fantastisch, dat wij er aan zouden twijfelen, of wij niet van het terrein der natuurwetenschap waren afgedwaald, om de kronkelende en duistere paden van fabel en sage in te slaan. Dit vermoeden kan evenwel als onjuist van de hand gewezen worden; het hier volgende verhaal, dat naar vorm en inhoud meer aanspraak schijnt te maken op een plaats in het gebied der schoone letteren dan in dat der artsenijkunst, is te vinden in een werkje van den Gentschen geneesheer Balduinus Ronsseus, getiteld Venatio medica, seu medicina ex lepore, cervo, lupo et apro, of wel: Geneeskundige jachtbuit of de geneesmiddelen van haas, hert, wolf en wild zwijn afkomstig, in 1574 onder het motto: „Cito, tuto et iocunde" verschenen. Zooals in zijn tijd meer voorkwam, was het hart van Ronsseus ruim genoeg om ook de dichtkunst daarin een plaats te gunnen, terwijl hij niet bezorgd hoefde te zijn, dat zulk een vertrouwelijke omgang met de muzen zijn naam als man der wetenschap eenigszins zou kunnen schaden. Als proeve van de benijdenswaardige vaardigheid, waarmee hij de taal der geleerden hanteerde en zijn denkbeelden in gebonden vorm wist weer te geven, laat ik hier een fragment van dit omvangrijk dichtwerk volgen: „Fama est cervum, qua primum lumine terras Illustrat Titan, tarda veniente senectu, Serpentes pedibus tritos convertere in escam, His vires reparari, his et robur iuvenile In veteres remeare artus, effetaque membra: Hinc duce natura, veritum ne dira veneni. Vis petat occultas artus, atque intima cordis Quaerere dimisis sylvis profunda fluenta Atque illis corpus mento tenus abdere totum Et tolerare sitim, donec vincente calore Innato, exudet virus, canthisque oculorum Prosiliant lachrymae, quae sensim iusta capessant Incrementa, nucis corpus cui regia nomen 1) Museum Wormianum. Historia rerum rariorum tam naturalium quam arteficialium, tam Domesticarum, quam Exoticarum, quae Hasneae Danorum in Aedibus Authoris servantur. Adornata ab Olao Worm, Med. Doet. Lugd. Batav. apud Joh. Elzevirum, 1665, bldz. 59. Aequantes, fiant paulatim quae mage durae (Flentibus heliadum veluti dum succina ramis Concrescunt) rapido et postquam torrente relicto Attigerit terram, has deponere, deinde sagacem Agricolam redivivi per vestigia cervi, Quaerere deciduas lachrymas, tandemque repertas Occulere et comi domino divendere magno, Quando aliud vix sit toto praestantius orbe Quod bezuard dicunt 1). Eenzelfde verhaal is reeds in Plinius'Historia Naturalis te vinden en wordt in minder sierlijken en verzorgden vorm nog door Bauhinus, die ruim een eeuw later dan Ronsseus leefde, herhaald 2). Op overzichtelijke wijze wordt het gansche proces van het ontstaan van dit arcanum door Loniger in zijn in 1678 uitgegeven Kreuterbuch afgebeeld, (fig. 20.) De nauwe betrekking, die de oude natuurwetenschap met het volksgeloof onderhield en de eerbied, die zij aan de overleveringen der oudheid betoonde, moet bij de aanbeveling van dit middel een beslissend woord gesproken hebben. Het geloof aan de geneeskracht van de slang en haar deelen, zich uitende in het vertrouwen in de doeltreffendheid van trochisci de viperis, Mithridaat, Theriac en den bouillon de vipères van later tijd, berust ten deele op de innerlijke overtuiging, dat in ieder gif zijn eigen tegengif verborgen ligt, ten deele op de waarneming, dat de slang door zijn oude huid af te werpen, zich regelmatig verjongt en dus hem, die haar vleesch gebruikt, nieuwe levenskracht kan geven. De eigenaardige dierpassage, die het gif der slang in dit verhaal ondergaat, moet de krachten van het antidotum, dat in de uitgeperste tranen in gecondenseerden vorm moest voorkomen, ongetwijfeld versterken. Bovendien voegt het hert, dat volgens het 1) Het verhaal luidt, dat het hert, wanneer de trage ouderdom nadert, zoodra de zon met zijn stralen de aarde verlicht, met zijn hoeven slangen vertrapt, om ze als voedsel te gebruiken, om hierdoor zijn krachten te herstellen en jeugdige kracht in zijn oude gewrichten en uitgeputte leden te doen weerkeeren. Opdat de gruwelijke invloed van het gif niet de verborgen organen en het binnenste van het hart aangrijpe, zoekt het, door de natuur geleid, een diepen stroom in het afgelegen woud en dompelt dan zijn gansche lichaam tot de kin er onder en lijdt dorst tot het gif, door de inwendige warmte overwonnen, naar buiten komt en aan zijn ooghoeken tranen ontspruiten, die gaandeweg in echte stolsels, in gedaante op okkernoten gelijkende, veranderen en langzamerhand hard worden (evenals het hars zich verdicht op de weenende takken der populieren). Deze verwijdert het, wanneer het de aarde weer heeft ietreden, na den snellen stroom te hebben verlaten. Dan zoekt de verstandige landman, de sporen van het herleefde hert volgend, de afgevallen tranen, verbergt ze en verkoopt aan welwillende aanzienlijke heeren dit middel, dat men Bezuard noemt en dat het voortreffelijkst is, wat op aarde wordt gevonden. 2) Caspar Bauhinus. De lapide Bez. l.c., Cap. VII. volksgeloof een geweldigen ouderdom bereiken kan, nieuwe levenwekkende krachten aan dit middel toe. Volgens Scaliger toch ontstaan die tranen, die zich in de ooghoeken vertoonen en daar stollen tot beenige aangroeisels, die harder zijn als hoorn, slechts bij herten, die meer dan honderd jaren oud zijn 1). Op minder wankelen bodem bevinden wij ons, wanneer wij bij Jacob van Maerlant lezen, hoe andere dierlijke concrementen, de kreeftsoogen, op het oogenblik in de volksgeneeskunst nog in gebruik, ontstaan. „Liber Rerum doet ons verstaen Ende Adelinus dus ghelovet Datmen vint in der ouden hovet II stene witte met roden ymanc Men seghet, diese nut in den dranc, Datsi den hertvanc ghenesen En dit mach wel waerheit wesen". Fig. 20. Inderdaad kunnen wij tegen het gebruik van deze steentjes, die op het oogenblik nog wel tegen „den hertvanc" (zure oprispingen) worden ingenomen, geen bezwaar hebben, al zijn wij gewend kool- I) Caspar Bauhinus. De lap. Bez. Cap. VII. zure kalk in een minder indrukwekkenden vorm toe te dienen. Wij missen daarbij echter het psychisch effect, dat de werking van een dergelijk middel ongetwijfeld zal hebben verhoogd. De prijs der kreeftsoogen was natuurlijk meer in overeenstemming met hun zeldzaamheid en hun eigenaardige afkomst, dan met hun innerlijke waarde. Hierover vertelt Schröder: „De Drogisten verkopen ons die bij meenigte, en zedert veel jaren zijn zij zeer goedt koop geweest, hoewel ik daar in 't jaar 1698 zes gulden voor hebbe zien betalen" 1) Aanleiding tot vervalsching, die in dit geval niet al te bezwaarlijk was, bestond er dus in overvloed, volgens denzelfden schrijver toch voorzagen valsche kreeftenoogen uit pijpaarde, in natuurgetrouwen vorm gebakken, voor een deel in de aanvraag. Als Pomet waarheid spreekt, kan het gebruik van dit middel met dat van de kauwgom van onzen tijd vergeleken worden, hij beweert n.1.: „il y a fort peu d'Hollandais, qui n'en use et qu'il n'en ont actuellement dans la bouche". Volgens denzelfden schrijver had de handelsgeest onzer voorvaderen ook ditjiietig voorwerp niet veracht. Naar hij meent, zijn bijna alle kreeftsoogen, die in Frankrijk verkocht worden, dergelijke kunstproducten. Zooals de lijfarts van den Poolschen gezant hem verzekerde, waren er te Amsterdam twee kooplieden, die alleen van den handel in die steentjes leefden 2). Dit bijproduct der Goudsche industrie was echter gemakkelijk van het werk der natuur te onderkennen, daar het bij verhitting niet schilferde. f Behalve als inwendig middel genieten de kreeftsoogen op het oogenblik ook nog een zeker vertrouwen, als middel om vuiltjes of stofjes van de oppervlakte van het oog te verwijderen. Door hun vorm, aan de eene zijde bol, aan de andere hol, zijn zij daarvoor bijzonder geschikt. Zij worden, met den hollen kant naar onderen, onder het bovenste ooglid gebracht en schuiven door de oogbewegingen over bindvlies en hoornvlies, waarbij zij het vuiltje voor zich uitdrijven. Ook deze toepassing is tamelijk oud, als getuigenis daarvan moge de vergelijking dienen in Vondel's Altaargeheimenissen te vinden: „'t Gewisse, dat aandachtigh ziet omhoogh Ghedooght geen vleck, ja min dan 't kreeftenoogh, In 's menschen oogh; daer 't iezigh is met zoecken En rolt er uit, wanneer het alle hoecken Heb rein gevaeght . . . . " 1) Joh. Schröder, Ontsloten kabinet der simplicia, l.c., bldz. 138. I) P. Pomet, Histoire générale des drogues, Paris, Sec. Partie, Chap. XLIII, bldz. 95. Hiermee wil ik deze lijst van zonderlingen en avonturiers van duistere afkomst, die in de oude geneeskunst een hoogen toon aansloegen, besluiten. Zonder te ontkennen, dat enkele van hen in staat zullen geweest zijn, een deel van hun beloften te vervullen, vrees ik toch, dat onze voorvaderen, die vol vertrouwen hun goede geld voor deze wondermiddelen neertelden, steenen voor brood ontvangen hebben en dat geen van hen eenige aanspraak maken mag op den lofzang: „Remède souverain, Roy des alexitaires, Je dompte des venins et des poisons 1'effort. Et mes rares vertus surmontent salutaires Tout malignité qui peut causer la mort". LEVER ALS GENEESMIDDEL BIJ NACHTBLINDHEID. Multa renascentur, quae iam cecidere Cadentque, quae nunc sunt in honore. Horatius. In zijn artikel Vitamine-voorziening, in de aflevering van 1 November 1924 van het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, deelt prof. van Leersum den tekst mede van een voorschrift tegen nachtblindheid uit den papyrus Ebers, waarin aangeraden wordt gebraden en uitgeperste runderlever op het oog te leggen. Getroffen door de overeenstemming van dit voorschrift met de tegenwoordige opvatting, die de aan vitamine-A rijke lever als een krachtdadig middel heeft erkend, dat bij inwendig gebruik in zeer korten tijd deze aandoening kan doen genezen, stelt hij zich de vraag, of de ondoeltreffende wijze, waarop dit middel volgens het Egyptische voorschrift moet worden toegepast, niet moet worden toegeschreven aan een teloorgaan van een oorspronkelijk, op ervaring berustend denkbeeld. De meer doelmatige, inwendige toediening zou dan in onbruik geraakt zijn en de Ieege vorm, door een enkele wijziging in wezen volkomen veranderd, als een onnutte en onbegrepen herinnering aan een goed waargenomen en door de ervaring bevestigd feit, zijn behouden gebleven. Dat deze verklaring aannemelijk is, kan uit allerlei voorbeelden over het gebruik van lever bij blindheid en andere oogaandoeningen blijken, die met elkaar er op wijzen, dat het geneeskundig inzicht van vorige geslachten en onontwikkelde volkeren dikwijls er in geslaagd is, op voor ons onbegrijpelijke wijze en langs onnaspeurlijke wegen, doeltreffende methodes van behandeling te vinden, die den wijzen en geleerden verborgen bleven. Op het feit van de juistheid dier waarneming is reeds gewezen, voordat de vitamines hun tegenwoordige rol in de voedingsleer speelden, o. a. in een artikel van dr. R. Bijlsma in de Geneeskundige Courant van 1 Juni 1907, waarin deze verslag doet van een vijftal lijders aan nachtblindheid, die door het gebruik van dit klassieke middel allen binnen vijf dagen volkomen genezen werden. Hij deelt mede, dat hij het denkbeeld deze geneeswijze toe te passen dankt aan de lectuur van een artikel van dr. baron von Oefele, waarin deze de aandacht er op vestigt, dat Hippocrates in zijn werk hf/» o\pios een dergelijk voorschrift geeft en dat ook de papyrus Ebers dit middel als doeltreffend aanraadt. Uit den tijd van zijn publicatie is het hem, toen zijn aandacht op dit onderwerp viel, gelukt uit de literatuur een aantal waarnemingen te verzamelen, die zonder uitzondering den voortreffelijken uitslag van dit merkwaardige middel roemden. Evenmin als zijn voorganger uit de Egyptische oudheid, die meer dan 30 eeuwen vóór hem zijn voorschrift opteekende, was het hem mogelijk voor zijn waarnemingen een aannemelijke verklaring te vinden, waarom hij zijn artikel met de bekende regels besluit: „Dit is een wonder in ons' oogen, Wij zien het, maar doorgronden 't niet." Al moeten wij gereedelijk toegeven, dat de leer der vitamines, waarop deze methode berust, ons nieuwe wonderen gebracht heeft, die voor die van een vroeger tijd niet onderdoen, zij heeft ons toch vergund in te zien, dat, in plaats van dien ondoorgrondelijken samenhang tusschen kwaal en geneesmiddel, er een oorzakelijk verband bestaat, dat met de hulpmiddelen der wetenschap benaderd worden kan. Of de geneeskundige wetenschap dan wel de volkservaring, waaraan wij zooveel kostelijke middelen danken, zich op deze ontdekking beroemen mag, valt moeilijk uit te maken; een levensloop, die zich zeker over meer dan drieduizend jaar uitstrekt, neemt zijn oorsprong in een tijd, waarin van grenzen tusschen deze twee nog nauwelijks gesproken kan worden. Dat deze methode nog op het oogenblik wordt toegepast bij volkeren, wier aanrakingspunten met de klassieke geneeskunde uiterst gering zijn, zou op een oorsprong uit de voor ons zoo merkwaardige bron van volksleven en volksgedachte kunnen wijzen, waaruit van tijd tot tijd tusschen troebelen waan en verwarde fantasieën, heldere en geniale denkbeelden en voorstellingen ontspringen. Zoo zou, volgens een bericht van prof. de Gouvea, in Brazilië de nachtblindheid nog in onzen tijd behandeld worden door warme ossenlever op de oogen te leggen. Deze behandeling, volkomen gelijk aan die uit den papyrus Ebers, heeft volgens hem invloed, omdat zij prikkelend werkt en daardoor de stofwisseling aanzet. Hoewel in deze mededeeling, voor zoover bij Bijlsma is te vinden, niet duidelijk staat te lezen, dat deze kuur wordt aangevuld door het eten van lever, meen ik dit te mogen opmaken uit het slot ervan, waarin de schrijver eenigszins sarkastisch opmerkt: „Damit dieser Einflusz nicht blosz vorübergehend sei, ware es nothwendig auch die Magen der armen Kranken nicht nur mit der Leber, auch mit dem Fleisch der Ochsen zu behandeln", en dusdoende blijk geeft, dat de specifieke werking van het middel hem volkomen ontsnapt is 1). Dit voorbeeld staat niet alleen; volgens Hovorka en Kronfeld wordt ditzelfde middel bij de Slowaken, de Magyaren en de Poolsche 1) R. Bijlsma 1. c. Russen, waar deze aandoening in den vastentijd dikwijls voorkomt, toegepast. Ook hier vinden wij de onvermijdelijke variaties, zooals het eten van de lever van allerlei dieren, het blootstellen van de oogen aan den damp van een gekookte lever, of het insmeren met het schuim, dat zich bij het koken vormt, vergezeld van allerlei magisch bijwerk, dat met het wezenlijke der kuur niets te maken heeft. Zelfs op Ceylon wordt deze kwaal behandeld door gelijktijdig gekookte lever te eten en de oogen aan den damp daarvan bloot te stellen 1). Dat onze voorgangers, die zich over 't algemeen op een minder hooghartig standpunt tegenover de volkservaring stelden, dan onze tijdgenooten, ook van dit middel een dankbaar gebruik maakten, blijkt uit een mededeeling van Jacobus Bontius (1592—1631), een der grondleggers der tropische geneeskunde. In zijn Medicina Indorum bericht hij, dat de zeevaarders naar Amboina en de Molukken dikwijls door gezichtszwakte en blindheid worden aangetast, die, behalve door verandering van klimaat en beter dieet, ook genezen kan worden door het eten van rauwe haaienlever met zout, terwijl de oogen met traan van dien visch moeten worden ingesmeerd. Waarschijnlijk hebben deze menschen dus geleden aan hemeralopie, tengevolge van een tekert aan A-vitamine in den scheepskost, waarin rauwe haaienlever kan voorzien. Zelfs nog in het jaar 1858 zouden een aantal van dergelijke lijders aan boord van het Oostenrijksche fregat Novara genezen zijn door het eten van ossen- of varkenslever. 2) ln het bekende boek van HÖFLER^waarin deze met bewonderenswaardige vlijt en degelijkheid de organotherapie der klassieken heeft bijeengebracht en gerangschikt, om daarmee zijn meening te verdedigen, dat deze alleen en uitsluitend te beschouwen is als het overblijfsel van het bloedige menschen- en dierenoffer van den voortijd, geeft het hoofdstuk „lever" ons een overzicht van de denkbeelden der oudheid 3). Het lijkt mij overbodig de door hem aangehaalde teksten nog eens te herhalen; behalve de plaats uit Hippocrates, waarin deze het gebruik van rauwe ossenlever met honig aanbeveelt, kan men ook bij Plinius den raad vinden schapen- en geitenlever in- en uit- 1) O. van Hovorka und a. Kronfeld. Vergleichende Volksmedizin, Stuttgart 1909, Bd. II, bldz. 804. 2) G. J. w. Koolemans Beijnen. Jacobus Bontius M.D. Verslag vergadering: Nederlandsche vereeniging voor tropische geneeskunde (16 Nov. 1924). Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1925 1" Helft bldz. 1068. 3) M. Höfler. Die Volksmedizinische Organotherapie und ihr Verhaltnis zum Kultopfer, Deutsche Verlagsgesellschaft, Stuttgart, Berlin, Leipzig, z. j. wendig te gebruiken, een voorschrift, dat vrijwel in denzelfden vorm bij Celsus en Dioskorides te lezen is. Nog in de 4de eeuw n. Chr. geeft Sextus Platonicus een uitvoerig voorschrift, hoe zij, „die van het tiende uur af beginnen ongeveer niets meer te zien", zich door het eten van en het berooken met gekookte geitenlever van die kwaal kunnen genezen. Langs welke onnaspeurlijke wegen dit voorschrift ter kennisse van Jacob van Maerlant is gekomen, zou ik op het oogenblik niet durven zeggen; zijn raad: „Die navens niet siet ghereet Ete die levere van der gheet Hi siet navens vele te bet" heeft in onzen tijd de erkenning gevonden, die zij verdient. i GIFTPLANTEN ALS GENEES- EN TOOVERMIDDELEN. Thou mixture rank, of midnight's weed collected, With Hekat's ban thrice blasted, thrice infected, Thy natural magie and dire property In wholesome life usurp immediately. Shakespeare: Hamlet. De bekende folklorist Frazer vergelijkt in zijn „Golden bough" den geestelijken ontwikkelingsgang der menschheid met een netwerk, bestaande uit roode, witte en zwarte draden. De zwarte draden stellen de magie voor, de witte de wetenschap, de roode den godsdienst. In den beginne bestaat het weefsel vrijwel uitsluitend uit zwarte en witte draden, valsche en juiste begrippen, waarvan de eerste de overhand hebben en is er nauwelijks een enkele roode draad in te ontdekken. Hoe verder wij het echter vervolgen, hoe meer wij het rood zien toenemen en het zwart verdwijnen, terwijl nog later de roode kleur door de vermenging met wit voortdurend lichter wordt. Wat het eindresultaat zijn zal, of het rood of het wit de overwinning zal behalen, daarover durft de onderzoeker zich niet uitlaten; dat een van beide geheel verdwijnen zal, kan hij echter niet aannemen. Dit beeld, dat op de geheele ontwikkeling der menschelijke gedachte wordt toegepast, mag ook voor een onderdeel van het menschelijk weten, de geneeskunde, gelden; ook hier hebben zwart, rood en wit hun aandeel geleverd, al zijn de verhoudingen niet dezelfde geweest en al schijnt het ons toe, dat het wit hier de overhand heeft gekregen. Laten wij echter in onze voldoening over de bereikte resultaten onszelf niet aanpraten, dat die vlekkelooze tint op het oogenblik reeds bereikt is; verscheidene zwarte draden herinneren er ons aan, dat wij ons niet moeten vleien alle valsche en ongegronde begrippen te hebben uitgeroeid. Vergelijken wij echter den toestand van het heden met dien van vorige eeuwen, dan hebben wij alle redenen tot tevredenheid en kunnen met voldoening er op wijzen, hoeveel nuttelooze ballast, hoeveel autoriteitsgeloof en hoeveel vastgeroeste dwaalbegrippen wij over boord gezet hebben. Die vooruitgang is echter niet in ieder onderdeel der geneeskunde dezelfde; hoewel het in vele gevallen gelukt is, de traditie en het gezag van niet volkomen geloofwaardig gebleken autoriteiten door betrouwbare onderzoekmethoden en zakelijke beschouwingen te vervangen, zijn wij in een aantal andere nog niet verder gekomen, dan dat wij ons van dwalingen, bijgeloof en vooringenomenheid hebben kunnen bevrijden, zonder dat wij er echter in geslaagd zijn, daar- voor onweerlegbare waarnemingen en volkomen redelijke begrippen in de plaats te stellen. Vooral de leer der geneesmiddelen staat nog in haar kinderschoenen en mag als het nakomertje in het geneeskundig huisgezin beschouwd worden. Ik zal de laatste zijn te ontkennen, dat wij geleerd hebben, onze therapeutische wapenen met meer succes te gebruiken dan onze voorouders. In het rijkvoorziene arsenaal, waarover zij beschikten, heeft de nieuwe tijd een groote en noodzakelijke opruiming gehouden en allerlei verouderde middelen door andere, meer betrouwbare, vervangen; evenwel, de wetenschappelijke, doelbewuste geneesmiddelleer staat nog op wankele beenen en de eisch, slechts die middelen te gebruiken, waarvan de werking op het menschelijk lichaam ons in groote trekken duidelijk en verklaarbaar is, zou ons in groote verlegenheid brengen. Zelfs die geneesmiddelen, waarop wij meenen te mogen vertrouwen en die wij als specifiek beschouwen, dienen wij toe zonder van het hoe en waarom iets meer, dan een uiterst vaag begrip te hebben. Toch weten wij, dat wij gerechtigd zijn, ze toe te passen, omdat zoowel onze eigen ervaring, als die van geslachten voor ons, ons den weg heeft gewezen en ons heeft geleerd, welke resultaten wij er van kunnen verwachten. Wij dienen echter niet te vergeten, dat wij hierbij alleen door de empirie, de gewone dagelijksche ondervinding, worden geleid en dat wij zoodoende in methode in geenen deele van onze voorgangers verschillen. In één opzicht slechts zijn wij gelukkiger dan zij: wij zijn er in geslaagd onze keus te beperken en hebben afrekening gehouden met allerlei metaphysische en traditioneele begrippen, die voor hen de juiste keuze en het nuchtere oordeel bemoeilijkten. Een enkele blik in onze oude pharmacopeeën en kruidenboeken zal ons doen beseffen, dat deze vooruitgang niet zonder beteekenis is en dat wij ons gelukkig mogen achten er voor gespaard te zijn, onzen weg te moeten zoeken in een onsamenhangenden chaos van geneesmiddelen, waarin vrijwel de geheele levende en levenlooze natuur is opgenomen. Wanneer wij kennis maken met de kruiden en middelen, aan welks krachten ons voorgeslacht geloofde, en bemerken, hoe zij vertrouwden, dat een welmeenende Voorzienigheid er voor gezorgd had, dat alle rampen, die den mensch konden treffen, ook door de voortbrengselen der natuur genezen konden worden, kunnen wij ons nauwelijks voorstellen, hoe iemand er in slagen kon, in dien doolhof den weg te vinden en uit dezen warwinkel een keus te doen, die voor patiënt en geneesheer van zoo overwegend belang zijn kon. Er bestonden toch allerlei middelen, op wier toediening een uitslag volgen moest, waarop een modern arts zelfs in zijn stoutste droomen niet zou durven rekenen. Dit gebrek aan systeem, het argeloos geloof aan de uitspraken der klassieken en het blindelings aanvaarden en gedachteloos napraten van de ongeloofelijkste dwaalbegrippen, dat de oude geneesmiddelleer kenmerkt, zou ons er toe verleiden, ze alle waarde te ontzeggen en den tijd, dien wij daaraan zouden willen besteden, als verloren te beschouwen. Ik geloof echter, dat dit standpunt wat al te afdoende zou zijn; er bestaat geen enkele uiting van het menschelijk intellect, die volkomen zinneloos is, en ook hier mogen wij vertrouwen onder den berg van bijgeloof, traditie en averechts begrepen waarnemingen een korreltje waarheid te zullen ontdekken. In de allereerste tijdperken van zijn bestaan moge de keuze, die de mensch deed onder de velerlei stoffen van plantaardigen en dierlijken oorsprong, die als geneesmiddel konden dienen, van instinctieven aard zijn geweest, iets later door ondervinding, ervaring of overlevering geleid, in een volgend tijdperk der geestelijke ontwikkeling heeft hij verklaringen gezocht, die hem inzicht konden geven in de verschijnselen, die hij waarnam 1). Deze verklaringen stonden noodzakelijk in verband met zijn geheele levensbeschouwing, waarin geheimzinnige, bovennatuurlijke machten alle verschijnselen bestuurden en waarin ook de mensch zich afhankelijk gevoelde van hoogere onbegrijpelijke invloeden, die zijn lot bestuurden. Wanneer wij zien, hoe de verklaringen van ziekte en dood in een bepaald tijdperk der menschelijke ontwikkeling volkomen door deze begrippen worden beheerscht, zal het ons niet bevreemden, dat ook de verschijnselen, die zich na het gebruik van bepaalde geneesmiddelen konden voordoen, niet aan hun natuurlijke hoedanigheden werden toegeschreven, maar in het licht van dit wondergeloof werden bezien. Vooral bij heftig op het lichaam werkende stoffen, zooals de plantaardige vergiften, wier krachten door het toeval of de ondervinding bekend waren geworden, gevoelde men zich genoodzaakt naar verklaringen te zoeken, die eenig inzicht in haar wonderlijke en angstwekkende eigenaardigheden konden geven. Wat lag meer voor de hand dan hier, waar een schijnbaar zoo onbeteekenende oorzaak dergelijke geweldige gevolgen na zich sleepte, een hoogeren magischen invloed aan te nemen? Gaan wij de geschiedenis van de vergiftige planten, wier eigenschappen bij onze voorouders bekend waren, na, dan zien wij, hoe de kennis, die zij van hun eigenlijken aard en werking hadden, omgeven is en verduisterd wordt door een bijna ondoordringbaar weefsel van verdichtselen en bedenksels, die ons van het juiste spoor afleiden 1) H. Leclerc. 1'Art de guérir est-il d'origine empirique? Janus, 1917—1918. v. Andel. q en ons oordeel bemoeilijken. Begrijpelijk is het, dat zij, die nog niet in staat waren onderscheid te maken tusschen het intellectueele en het affectieve element in hun geestesleven en voor wie objectieve waarneming een onbekend begrip was, er niet in konden slagen voor de indrukwekkende en beangstigende vergiftigingsverschijnselen een verklaring te vinden, die het resultaat was van een gedachtengang, als die, waarmede wij tot den grond der dingen trachten door te dringen. Vooral de narcotische werking van bepaalde plantensoorten, wier gebruik slaap, gevoelloosheid, droomen, deliriën en hallucinaties verwekte, hebben een diepen indruk op den menschelijken geest gemaakt, te meer, daar er bij ieder volk een aangeboren en onbedwingbare neiging schijnt te bestaan door de meest verschillende middelen bedwelming te zoeken, in de daardoor opgewekte visioenen aan de werkelijkheid te ontvluchten en in de wereld van goden, geesten en andere hoogere machten te verkeeren. Om dezen toestand van extase te bereiken en bij zich zelf dergelijke bovennatuurlijke en geheimzinnige krachten op te wekken, waarvan men zich in het gewone dagelijksche leven niet bewust was, maakte men van allerlei middelen gebruik. Hypnose en suggestie worden door priesters, sjamanen, toovenaars en dergelijke personen op allerlei wijzen toegepast, om zich van het aardsche leven los te maken, met de geestenwereld in aanraking te komen en tot dieper inzicht in den loop der gebeurtenissen te geraken, waarbij zij in hun waan, dat dit inderdaad mogelijk is, versterkt worden door hun stamgenooten, die hun buitensporig gedrag en het na hun geestvervoering bestaande herinneringsverlies daaraan toeschrijven, dat hun geest tijdelijk hun ^-lichaam heeft verlaten of dat zij tijdelijk door een ander hooger wezen zijn bezield geweest. De middelen, die zij daartoe aanwenden zooals rhytmische, eentonige dansen of lichaamsbewegingen, eenvormige geluiden, door primitieve muziekinstrumenten, zooals trommels of ratels, voortgebracht, het staren op blinkende voorwerpen, of het tijden lang onbeweeglijk blijven in eenzelfde houding met concentratie van de aandacht op een bepaald onderwerp, zijn uiterst geschikt dit doel te bereiken. Niet alleen op deze wijze echter slagen zij er in, hun geest van de aarde los te maken en te doen doordringen in regionen, die voor den gewonen sterveling onbereikbaar zijn, allerlei prikkelende of verdoovende middelen worden naast de zooeven genoemde toegepast, om een dergelijken toestand van geestvervoering en verrukking te bereiken. Opium en haschisch zijn de meest bekende voorbeelden van den invloed van dergelijke vergiften op het persoonlijk en maatschappelijk leven; de Dionysus-cuUus toont duidelijk aan, welk een nauw ver- band er bestaat tusschen het gebruik van opwekkende en verdoovende middelen en de ceremoniën van den primitieven godsdienst. De door den wijn opgewekte extase en de haar begeleidende vizioenen en maniakale verwardheid vinden haar uitdrukking in de Maenaden, die den god omzwermen. Naar J. G. Müller in zijn „Geschichte der Amerikanischen Urreligionen" meedeelt, bereikten de Mexicaansche priesters een dergelijken toestand van godsdienstige geestvervoering door zich het lichaam in te smeren met een zalf, uit giftige planten en dieren bereid, die ze: Het voedsel der goden, noemden. 1) Zelfs genotmiddelen, die wij op het oogenblik als tamelijk onschadelijk beschouwen, hebben hun oorspronkelijk gebruik aan dezelfde beweegredenen te danken. De tabak, waarvoor een groot gedeelte van het menschdom op het oogenblik vrijwel ongevoelig is en waaraan wij eer een kalmeerenden dan een prikkelenden invloed toeschrijven, vertoonde, toen de bewoners van ons werelddeel voor het eerst er mee kennis maakten, een heel wat sterker invloed op het centraal zenuwstelsel, dan wij op het oogenblik zouden gelooven. In den tijd van de ontdekking van Amerika werd de tabak door de inboorlingen van Haïti gebruikt om hallucinaties op te wekken, waarbij zij zich verbeeldden met hun goden in aanraking te kunnen komen en van hen te kunnen vernemen, wat de toekomst verborgen hield. Uitdrukkelijk wordt door de Spanjaarden, die dit, hun vreemde gebruik beschrijven, medegedeeld, dat de Indianen, die onder den invloed van tabak kwamen, in een toestand van zinneloosheid en verdooving geraakten, alsof zij dronken waren 2). Een uitvoerig verslag van de beteekenis van deze plant is te vinden in de werken van Monardes over de geneeskrachtige planten der Nieuwe wereld. Hij vertelt daarin, hoe de priesters der Indianen, wanneer er vraagstukken van groot belang moesten worden opgelost, tabaksbladeren op een vuur wierpen en met een riet den rook daarvan in neus en mond opvingen. Na eenigen tijd vielen zij dan bewusteloos neer, om bij hun ontwaken de vizioenen en droomgezichten, die hun waren verschenen, te vertellen en deze zoo uit te leggen, dat zij als antwoord op de gestelde vragen konden worden beschouwd. Op dezelfde wijze gebruikt de gewone man deze bladeren, om zich daarmee te bedwelmen en zich in de daardoor opgewekte hallucinaties te verheugen, of daaruit een blik in de toekomst te krijgen. Monardes schrijft die wonderbaarlijke werking aan den 1) J. H. Fühner. Solanazeeën als Berauschungsmittel, Archiv für experimentelle Pathologie und Pharmakologie 1926, bldz. 287. 2) Otto Stoll. Suggestion und Hypnotismus in der Völkerpsychologie, Leipzig, 1904, bldz. 134. invloed van den duivel toe, die de krachten der kruiden kent en ze gebruikt om zijn volgelingen te bedriegen en in zijn macht te houden. 1) In hoeverre deze merkwaardige invloed van de tabak aan zijn giftige werking is toe te schrijven en welk aandeel de vatbaarheid voor suggestie der West-Indische Indianen aan het tot stand komen dezer deliriën heeft gehad, is moeilijk uit te maken; merkwaardig is het echter, dat in vroeger eeuwen ook de Europeesche volkeren, die voor het eerst met de tabak kennis maakten, daarvan een sterkeren invloed schijnen te hebben ondervonden, dan hun nakomelingen. Bijzonder leerzaam is een bekende schilderij van Adriaen Brouwer „de tabaksrookers" genaamd, waarop een der figuren, die rechtop zittend den rook van zijn pijp uitblaast, door zijn extatische, verwilderde gelaatsuitdrukking en zijn in het ijle starende oogen het bewijs levert, dat de uitwerking van dit genotmiddel voor hem niet als volkomen onschuldig mag worden aangezien (fig. 21). Deze invloed van de tabak is ook aan Dodonaeus bekend, althans hij deelt mede, dat op het gebruik daarvan „beroeringhe der herssenen en des gemoets volght, alsof men droncken waer, waerna dickwijls een vasten slaep pleeght te volgen", terwijl men door een matig gebruik allerlei pijnen kan verdooven en den prikkel van honger en dorst verzwakken 2). Wij behoeven ons echter niet tot vroegere tijden te bepalen om voorbeelden van zinsbegoocheling en verstandsverbijstering na het misbruik van tabak te vinden. Professor Pel deelt mede bij een jongen van 13 jaar een tabaksvergiftiging te hebben waargenomen, die zich door desoriëntatie, sterke vatbaarheid voor suggestie en hallucinaties kenmerkte 3), terwijl in den laatsten tijd meer dergelijke gevallen beschreven zijn, waarvan zeer levendige gezichts- en gehoorshallucinaties, aanvallen van woede en vermoeidheid, die door verminderde prikkelbaarheid, verlangzaming van den gedachtengang en sufheid werden gevolgd, de meest kenmerkende verschijnselen waren 4). Tot dezelfde familie als de tabak, die eerst betrekkelijk laat zijn intrede in de oude wereld heeft gedaan, behooren verschillende andere planten, die reeds langer bekend waren 6n van wier giftige eigenschappen de geneeskunde sinds overoude tijden gebruik heeft weten te maken. De inheemsche vertegenwoordigers dezer belangwekkende plan- 1) Eleanour Sinclair Rohde. The old English Herbals, London 1922, bldz. 130. 2) Rembertus Dodonaeus. Herbarius oft Cruydtboeck, Antwerpen 1644, bldz. 701. 3) Tabakspsychose bei einem 13-jahrigen Knabe, Berliner klinische Wochenschrift, Febr. 1911. 4) M. Löwy. Subakute Raucherparanoia, Xer internationaler Congress, Berlin 4— 9 Aug. 1890. Sektion: Neuropathologie und Psychiatrie, en P. Nache, Wiener klinische Wochenschrift, 1909 (no. 48—50). tenfamilie zijn het bilzenkruid (Hyoscyamus niger L.), de wolfskers (Atropa belladonna L.), de doornappel (Datura stramonium L.), de nachtschade (Solanum nigrum L.), en de elfrank of bitterzoet (Solanum dulcamara L.), terwijl een laatste vertegenwoordiger, de alruin of mandragora, die in het zuiden van ons werelddeel thuis hoort, al Fig. 21. De rookers. Naar Adriaen Brouwer. vroeg den artsenijschat der noordelijke landen heeft verrijkt. Reeds bij Dioscorides wordt het bilzenkruid aanbevolen als bestanddeel van pijnstillende oogwaters, als middel tegen oorontsteking en pijnen bij de menstruatie, terwijl de plaatselijke aanwending der bladeren op een ontstoken borst en het gebruik van het zaad bij drogen hoest en ontsteking der luchtwegen evenzeer aan de verdoovende werking dier plant moet worden toegeschreven 1). 1) Pedanii Dioskoridis. De materia medica libri sex, Parisiis 1537. Ook als middel tegen kiespijn kan het bilzenkruid op een geschiedenis wijzen, die tot ver in de oudheid teruggaat. Dioscorides raadt een afkooksel van den wortel in azijn als mondspoeling aan en in later tijden strooide men bilzenkruid op gloeiende kolen en ademde, met een doek om het hoofd, de opstijgende dampen in, of leidde deze door een trechter naar de holle pijnlijke kies 1) (fig. 22). Fig. 22. Berooken der tanden. Voorstelling in een geneeskundig handschrift uit de 13e eeuw in Trinity College te Cambridge. Behalve door de pijnstillende werking van den damp moet deze kuur nog om een andere reden goed gevolg gehad hebben; door de hitte toch sprong het bilzenzaad open en kwam de witte kern te voorschijn, die door den patiënt voor den worm werd aangezien, waardoor de kiespijn was veroorzaakt. Deze zelfde therapie wordt op het oogenblik nog in de volksgeneeskunst op soortgelijke wijze als in de middeleeuwen toegepast en nog steeds verschijnen te juister tijd de ziekteverwekkende wurmen om het succes van den ingreep te bevestigen 2). 1) H. Peters. Der Artz und die Heilkunst in der Deutschen Vergangenheit, Leipzig, 1900, bldz. 43. 2) H. W. Heuvel. Volksgeloof en volksgebruiken, Driem. bladen van de Vereeniging voor taal en volksleven in het Oosten van ons land. Jrg. III. bldz. 6. Van de krampstillende werking van den rook van doornappelbladeren maakt de officieele geneeskunst nog op het oogenblik dankbaar gebruik om de benauwdheid van een asthma-aanval te doen bedaren en ook voor het volk zijn deze heilzame eigenschappen geen geheim. Nog niet lang geleden was ik in de gelegenheid bij een mijner patiënten een aanplant van doornappels te bewonderen, die hij voor eigen gebruik bestemd had, maar wier weelderige wasdom de aan hen gestelde grenzen ver had overschreden. Ook een aftreksel van bitterzoet wordt op het oogenblik nog als krampstillend middel bij een drogen prikkelenden hoest gebruikt en de nachtschade vormt een bestanddeel van pijnstillende druppels bij ooraandoeningen. De veelvuldige toepassingen van de tabak als pijnverdoovend middel, waarvan zoowel in het hedendaagsche volksgebruik, als in de oude kruidenboeken ontelbare voorbeelden zijn te vinden, kan ik met stilzwijgen voorbijgaan, daar de lof van dit edel kruid kort en krachtig is saamgevat in de volgende regelen, die Jan Rap, in Coster's Tiisken van der Schilde, daaraan wijdt: „ten staet oock niet seer in der Doctoren lof Sy spreecken der als een deel plompe doren of. Wat verstant hebbensij er of, ick segh dat het gesont is Voor pijn in 't hooft en voor tantsweer, die daermee terstont is Moytjens gestilt; taback is een dief in haer neering". Nog sterker is de bedwelmende werking van een aftreksel van mandragora, dat reeds aan Plinius bekend was en waarvan hij aanraadt gebruik te maken om heelkundige ingrepen zonder pijn uit te voeren. Ook Dioscorides raadt aan dezen wortel in wijn tot een derde te laten verkoken en dit afkooksel in te geven bij pijn, slapeloosheid en voordat men zich aan een wondbehandeling door snijden of branden onderwerpt. Uit de middeleeuwen is een voorschrift afkomstig, waarin zoowel de mandragora als het 'oilzenkruid als voorloopers van chloroform en aether voorkomen, de zgn. spongia somnifera, sponzen met narcotische plantensappen, zooals opium, bilzenkruid, mandragora, lactuca, dolle kervel en klimop, gedrenkt, die daarna gedroogd en bewaard werden en vóór een operatie met water werden bevochtigd en den patiënt onder den neus werden gehouden om gevoelloosheid en verdooving op te wekken. Dat deze toepassing vrij algemeen was, blijkt o.a. uit de volgende regels uit der Naturen Bloeme, waarin deze weldoende eigenschappen van den alruinwortel worden beschreven: „Men laet oec de wortel sine siden ene wile in wine Ende ghevet hem drincken dient so staet, Dat men hem di leden of slaet, Hi sal hem slapende so vergheten Dat hi der sake niet en sal weten". De verdoovende eigenschappen van deze planten werden echter ook voor minder prijzenswaardige doeleinden gebruikt; het stadium van prikkeling en opwinding, dat in den loop der vergiftiging ontstond, schijnt zooveel aantrekkelijks te hebben gehad, dat men in de middeleeuwen soms zaad van bilzenkruid in het bier mengde, om daardoor een eigenaardige dronkenschap, die met hallucinaties en visioenen gepaard ging, op te wekken of in badhuizen dit zaad op den warmen oven strooide, waardoor de bezoekers in een toestand van tijdelijken waanzin geraakten 1). Dat de toevoeging van bilzenzaad geen uitzondering was, maar een misbruik, dat vrij algemeen voorkwam, blijkt o.a. uit een Beiersche Land- und Polizeiordnung van het jaar 1649, waarin de toevoeging van specerijen aan bier werd toegestaan „wer aber andere Krauter und Samen, führnehmlich Bilsen, in das Bier tut, der soll, wie auch der Verkaufer solcher Krauter, nach Ungnaden gestraft werden". In het, uit denzelfden tijd dateerende, kruidenboek van Tabernaemontanus leest men eveneens bij de beschrijving van het bierbrouwen: „Die aber mit Bilsensamen und anderen dergleichen schadlichen Dingen das Bier starken, sollen verworfen und verdammt werden, und sollte man diejenigen, so mit dergleichen schadlichen Künsten' das Bier verfiilschen als abgesagte Feind des menschlichen Geschlechts, als Dieb und Mörder an Leib und Leben strafen", terwijl hij later vermaant: „Biere mit Bilsensamen soll Niemand trinken, denn diejenigen, so das Leben verwirkt haben, denn sie bringen Hirnwuten, Unsinnigkeit und bisweilen den gahen Tod". Op het oogenblik nog gebruiken de Peruaansche Indianen den uit de vruchten van Datura sanguinea bereiden Tongadrank, die tot heftige vergiftigingsverschijnselen en razernij leidt. Naar von Tschudi meedeelt, is de bedoeling daarvan in gemeenschap met de geesten der voorvaderen te komen, die den vergiftigde in zijn visioenen in levendige gedaante verschijnen 2). Van welken aard die hallucinaties en de razernij, die door het bilzenkruid konden worden opgewekt, waren, blijkt uit het verhaal van een onwillekeurige vergiftiging in een klooster, waar de kok wortels van deze plant onder de cichorei had gekookt en degenen, die daarvan gegeten hadden, onder den invloed dier vergiftiging, de letters van hun gebedenboek als mieren over de bladzijden zagen 1) M. Höfler. Volksmedizin und Aberglaube in Oberbayerns Gegenwart und Vergangenheit. München 1888, bldz. 117. 2) H. Fühner. Solanazeeën als Berauschungsmittel. Eine historisch-ethnologische Studie. Archiv fiir experimentelle Pathologie und Pharmakologie. Band 111 (1926) Heft 5/6. kruipen (blijkbaar een verschijnsel van accommodatie-verlamming), terwijl anderen gedurende de mis ontuchtige liederen zongen 1). Dat een overmaat van deze giftige stoffen niet alleen zinsverbijstering en verdooving, maar ook den dood kon brengen, was evengoed bekend. Toovenaars, heksen en andere deskundigen, die in de middeleeuwen dezelfde rol speelden als de medicijnmannen en sjamanen der onbeschaafde volkeren, wisten de kostbare eigenschappen dezer kruiden te benutten en ze niet alleen in geneeskrachtige, maar ook in schadelijke en doodelijke giften toe te dienen. Over het algemeen recruteerden dergelijke personen zich uit hen, wier geestelijk evenwicht vrij wankelbaar was en waanden zij zich in het bezit van geheime krachten, waarmede zij over leven en dood konden gebieden. Bovendien waren zij overtuigd, dat zij in verbindingstonden met duivels, geesten, daemonen en andere bovenaardsche wezens uit het pandaemonium der oude godsdiensten, die door het Christendom waren onttroond en tot booze geesten gedegradeerd. Het bezit van middelen, waaruit hun macht bleek, waarmede zij hen, die hun ongenoegen hadden opgewekt, op plotselinge en geheimzinnige wijze konden doen sterven, moest voor hen van groote waarde zijn. Evenwel kenden zij aan de daarbij behoorende bezweringen en magische handelingen een minstens even grooten invloed toe, als aan de natuurlijke krachten der door hen gebruikte kruiden. Voor de door geen rem bedwongen verbeeldingskracht dier toovenaars en duizendkunstenaars, die geen flauw vermoeden hadden, welk giftig bestanddeel den dood veroorzaakte, noch hoe dit op het lichaam werkte, was geen verklaring te stout of te fantastisch; vandaar dat wij bij oudere schrijvers de meest vreemdsoortige en onwaarschijnlijke vergiftigingsverhalen tegenkomen. Zoo deelt de geest van Hamlet's vader zijn zoon mede, hoe hij door zijn broeder met olie van bilzenkruid in zijn slaap vergiftigd was en op welke zonderlinge wijze dit gif den dood veroorzaakte. „Hij goot dit van melaatschheid zwang're vocht In de ingang van mijn oor, zijn werking is Aan 's menschen bloed zoo fel vijandig, dat Het snel, als levend kwik zich allerwege Verspreidt door d'aad'ren van het lichaam en Met plotseling geweld des levens vocht Doet stremmen, stollen, als de zure leb De melk verdikt". Niet alleen echter om ze aan anderen toe te dienen, maakten heksen en toovenaars van deze giftige planten gebruik. Zooals wij 1) L. A. J. W. Sloet. De planten in het Germaansche volksgeloof en volksgebruik. 's-Gravenhage 1890, bldz. 63. zagen, trachtten de medicijnmannen der natuurvolken niet alleen door allerlei suggestieve methoden, maar ook door het inademen van den damp van verdoovende kruiden of door het gebruik van plantaardige vergiften toestanden van geestvervoering op te wekken, die met zinsbegoocheling, visioenen en waanvoorstellingen gepaard gaan en verbeeldden zich in dien toestand in verbinding te kunnen komen met goden en daemonen, die zich aan het profanum vulgus niet openbaren. Zoowel zij, als hun stamgenooten, zijn overtuigd, dat het hun op deze wijze mogelijk is, zich boven het aardsche, materieele leven te verheffen en hoogere wijsheid deelachtig te worden, terwijl hun buitensporig gedrag en hun zonderlinge en geheimzinnige uitspraken door de omstanders daaraan worden toegeschreven, dat een ander, machtiger wezen tijdelijk in hen gevaren is. Eenzelfden geestestoestand moeten wij bij de heksen en toovenaars der middeleeuwen aannemen. Dat er duivelen, geesten en andere wangedrochten der menschelijke verbeelding bestonden, werd door iedereen zonder voorbehoud geloofd; bij de lagere standen waren zelfs belangrijke resten van den oorspronkelijken Germaanschen eeredienst, met haar ceremoniën en godsdienstige feesten in het diepe woud of afgelegen plaatsen, waar men de goden vereerde en offers bracht, blijven hangen. Het onderscheidingsvermogen tusschen werkelijkheid en verbeelding, tusschen de verschijnselen van het dagelijksch leven en die, welke men in zijn angstige fantasie of benauwde droomen meende te zien, moet bij velen nog niet al te sterk ontwikkeld zijn geweest, hoe veel te minder dus bij hen, die er zich op toelegden, met behulp van oude overgeleverde wijsheid, de geheimen der natuur te doorgronden en zich als de bewaarders van het geloof en de heilige tradities van het voorgeslacht beschouwden. De heidensche feesten, waarmee hun voorouders hun goden hadden gediend, waren in het volksgeloof ontaard tot geheimzinnige nachtelijke bijeenkomsten, waar Satan en zijn dienaren zich tegen Christus en zijn kerk verbonden en waar de hellevorst zijn volgelingen allerlei zondige wijsheid leerde, die hun bovenmenschelijke macht over de dingen dezer aarde verleende. De wensch, deel te nemen aan dergelijke bijeenkomsten, waar allen, die hem als hun heer erkenden, na op bezemstelen of andere ongewone voertuigen de lucht te hebben doorkliefd, zich des nachts uit alle deelen der wereld verzamelden, in de hoop zoodoende in het bezit te kunnen komen van duistere geheimen en een macht, die den gewonen sterveling ontzegd was, bereidde den geest zoodanig voor, dat de overgang tusschen dien wensch en het in de overspannen gedachte beleven van dergelijke tooneelen gemakkelijk tot stand kon komen. Het bereiken van zulk een toestand van zinsverbijstering, waarin deze voorstellingen zich tot visioenen en hallucinaties ontwikkelden, die als werkelijkheid werden ondervonden, werd door het gebruik van giftige planten vergemakkelijkt. Uit de verslagen van heksenprocessen en de verhalen, die ons uit den tijd van het heksengeloof bereikt hebben, weten wij, dat men zich voor den tocht naar den Bloksberg voorbereidde door het lichaam Fig. 23. Frans Francken (1581 — 1642). Heksenvergadering (fragment). met de zgn. heksenzalf in te smeren (fig. 23). Een levendige beschrijving van dien sabbath, de geheimzinnige en opwindende voorbereidselen daartoe en de lichamelijke en geestelijke inzinking, die daarop volgde en door de deelneemsters aan de uitspattingen van dien nacht werd toegeschreven, komt voor in Mereskovsky's roman Leonardo da Vinei, waarin de verwarring van het geestesleven in het tijdperk der renaissance voortreffelijk wordt geschetst. De geschiedenis leert, dat deze voorstelling met de werkelijkheid overeenkomt. In het beroemde werk van Weyer: de praestigiis daemonum kan men een mededeeling van Joannis Baptista vinden, hoe deze een oude heks bespied had, toen zij zich, naar zij beweerde, voorbereidde aan den heksensabbath deel te nemen. Nadat zij zich het heele lichaam met zalf had ingesmeerd, zag hij, dat zij slaperig begon te worden, op den grond viel en in een toestand van verdooving geraakte, waaruit zelfs de meest hardhandige middelen haar niet konden doen ontwaken. Eerst toen de kracht van de zalf uitgeput scheen te zijn, is zij eindelijk wakker geworden en heeft, naar de schrijver mededeelt, „viel seltsame slamponeyen, wie sie über Berg und Thai gefahren sey, erzehlet". Een dergelijk verhaal wordt door een rechter uit Florence gedaan; deze kreeg van een heks, die zichzelf had ingesmeerd en daarna in slaap was gevallen, een omstandig verhaal van den heksensabbath te hooren, terwijl Andreas de Laguna, de lijfarts van Karel V, die een vrouw met een dergelijke zalf had behandeld, haar slechts met moeite uit haar verdooving kon opwekken en, nadat hem dat gelukt was, door haar ter verantwoording werd geroepen, waarom hij haar van het gezelschap van een schoonen jongen man, die haar hallucinaties haar hadden voorgetooverd, had beroofd 1). Niet alleen de vergiftigingsverschijnselen, die na het gebruik dier zalf optreden, maar ook de samenstelling van dergelijke helsche smeersels kan men in Weyer's boek vinden. Behalve semina Lolii of kokkelkorrels, scheerling en opium, worden bilzenkruid, nachtschade, belladonna en mandragora als bestanddeelen daarvan genoemd, naast stoffen, waaraan het ons moeilijk valt eenige andere dan suggestieve werking toe te schrijven, zooals het vet van pasgeboren kinderen, vleermuisbloed en dergelijke griezeligheden, die ons aan den inhoud van den ketel der heksen in Macbeth herinneren. Een nog uitvoeriger opsomming, waarin ook rekening wordt gehouden met de uitkomsten, die men wenscht te bereiken, daar „eenige de kracht hebben om te doen slapen een diepen slaep, de andere een sachte slaep, ofte niet, maer die de sinnen met verscheyde gedaenten en verschijningen beroeren en bedriegen, soo wel waekende als slapende", is de volgende: „De wortel van groote Nachtschade, rasende Nachtschade, bloedt van Vleer-muysen, van een Hoppe, de Wolfswortel, Water-eppe, slapende Nachtschade, Eppe, Schoorsteen-roed, Vlooyen-kruyt, de gemeyne Calmus, Peterselie, Poplier-bladen, Opium, Bilsenkruyt, de 1) Karl Prellmann. Psychische Grenzzustande, Bonn 1912, bldz. 293. Swaen, de soorten van Heul, Lolium, den Synochtides, welcke doet sien de schaduwen der Hellen, dat is quade geesten." 1) Wat den invloed hiervan op het menschelijk lichaam betreft, Weyer gelooft, dat de Satan de heksen in haar droomen heeft voorgespiegeld, dat zij, na het gebruik daarvan, door den schoorsteen omhoog kunnen stijgen en door de lucht varen en dat deze droomen, door de kracht der in de zalf aanwezige vergiften, zich in zulke duidelijke hallucinaties omzetten, dat zij werkelijk gaan gelooven aan de bijeenkomsten van den antichrist te hebben deelgenomen en deze feesten in allerlei bijzonderheden weten te beschrijven. Van de giftige stoffen toch die zij gebruiken, weet men, „dasz dadurch der Verstand des Menschen entweder gar genommen oder zum mindersten gantz unruhig wirdt, also dasz dergenige, so sich ihrer gebraucht, in reden, hören, antworten taub und unsinnig scheinet oder auf ein tag, etlich in einen tieffen schlaff versinkt" 2). Deze opvatting stemt volkomen overeen met onze tegenwoordige kennis der solaneën-vergiftiging. De methode van toediening, door het lichaam met zalf in te smeren, moge al niet de meest doeltreffende zijn geweest om een vergiftiging te veroorzaken, zoowel door inademing, als door de huid moet toch een deel van het gift zijn binnengedrongen, des te eer, omdat de voorbereiding gewoonlijk in een kleine, oververhitte ruimte plaats had en men zich niet vergenoegde met eenvoudig insmeren, maar men, zooals Porta mededeelt, de zalf met kracht inwreef, totdat de huid rood en gloeiend werd. Een beschrijving van deze zalf en haar toepassing, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat, vindt men in Reginald Scot's „Discoverie of Witchcraft" (1654): „The fat of young children, and seeth it with water in a brazen vessell, reserving the thickest of that with remaineth boiled at the bottom, which they lay up and keep until occasion serveth to use it. They put herunto Eleoselinum, Aconitum, belladonna, soote and Solanum Somniferum. They mix all these together, and then they rub all parts of their bodies exceedingly till they look red and be very hot, so as the pores may be opened and their flesch soluble and loose. They join herewithal either fat or oil that the force of the ointment may pierce inwards and so be more effectual. By this means on a moonlight night they seem to be carried in the air to feastings, singings, dancing, kissings, embracings and other acts." 3) 1) Historiën van de Wolf-wordinge. Verscheppinge en vervoeringe der Tovenaers. Van de Saive, Smeeringe ende kruyden, die sy toe dien eynde gebruyken enz. Uyt het Frangoys vertaelt. 4e druk. 't Amsterdam bij Joh. Boekholt 1691, bldz. 19. 2) J. WiERluS. l.c. bldz. 194. 3) J. W. Wickwar. Witchcraft and the black art. Herbert Jenkins Ltd., 3 York Str., London, z. j., bldz. 37. Nuchterder en zakelijker is een verslag van een dergelijke manipulatie, in Heemskerck's „Batavische Arcadia" te vinden: „Zy lang voorts een smullig smeerpotje uyt een oudt, bestoven kastje, neemt een beesem tusschen haar beenen, daarna besmeert haar selve met een weynig van 't voornoemde smeer, onder de oxelen, onder de neus en in de slapen van 't hooft, waarop eenige woorden preutelende, die noch sin, noch verstant in en hadden, soo dede sy een averechsen sprong in 'tronde; even gelyk een hont, die na zyn staart om loopt en daarmede viel se als beswymt ter aarde, met den beesem tusschen haar beenen, soo vast in slaap Fig. 24. zynde, dat men haar niet dan beswaarlijk scheen te sullen konnen wakker krijgen. Dat slapen duurde twee volle uuren, tot verwonderinge van alle bystanders." 1) Het verhaal, dat zij na haar ontwaken over de door haar beleefde avonturen deed, levert het bewijs, dat aan de verdoovende werking van de zalf, waarvan de toeschouwers getuigen waren geweest, een excitatie-stadium met de door het heerschende volksgeloof beïnvloede zinsbegoochelingen was voorafgegaan (fig. 24). De verschijnselen, die na een dergelijke behandeling optraden, zijn dan ook vrijwel alle aan den invloed der daarbij gebruikte vergiften toe te schrijven: de belladonna kan aanleiding geven tot gezichtsstoornissen, duizelingen en verlies van evenwicht, die een 1) J. van Heemskerck. Batavische Arcadia. 's-Gravennage 1756, bldz. 60. gevoel van zweven of vliegen veroorzaken, het bilzenkruid roept visioenen op, die soms van aangenamen soms van schrikwekkenden aard kunnen zijn, terwijl op doornappelvergiftiging een overmatige opwinding met wilde hallucinaties en maniakale verschijnselen kan volgen 1), zooals o.a. in het laatst beschreven geval van een dergelijke vergiftiging zoo duidelijk werd waargenomen 2). Bij een meer langdurige werking ten slotte treedt een toestand van sufheid en bedwelming op, die met den dood kan eindigen. Het gevoel van lichamelijke afmatting en geestelijke neerslachtigheid, dat na het ontwaken volgt, is een natuurlijk verschijnsel, dat men na de toediening van een vergiftige dosis van ieder geneesmiddel kan waarnemen. In zijn beschrijving van het bilzenkruid geeft. Joh. Samuel Haller reeds in het laatst der 18e eeuw de volgende levendige beschrijving der vergiftigingssymptomen: „Die ehemalige Hexensalbe, welche sich die Zauberinnen in heimliche Örter strichen, und davon das Bilsenkraut die Hauptursache war, wirkte allerley phantastische Traume und damonische Umarmungen. Es nahm Jemand in England die Wurzel statt der Wurzel des rothen Enzians ein, oder ein andrer statt der des Wegewarts; andre genossen sie unterm Salate statt der Pastinacwurzel oder der Riiben; oder man verwechselte den Samen mit dem Dill- und Mohnsamen, und die Frucht mit Haselnüssen (?!!). Auf den Genusz folgt ein leichter Wahnwitz, eine larmende Fröhlichkeit, lustige Gestikulation oder Traurigkeit, Zanksucht; zur Zeit der Zauberepoche sahe man magische Gesichter und Tauschungen von Besesznen; jetzo flattert die Einbildungskraft mit romantischen Modebildern des Werthers und des Hernn von Winsel, und Gefühlen von zerschmelzender Liebe; oder man wird unempfindlich wie ein Stoiker, gleichgültig, berauscht wie ein Trunkner, es schwindelt der Kopf, die entzündeten Augen sehen alle Gegenstande dunkel, falsch und gedoppelt, die Augen werfen elektrische Blitze unter die Umstehenden; es auszert sich eine Sprachlosigkeit, eine Lahmung an der einen Seite, und den Beschlusz macht eine anhaltende Schlafsucht und der Tod." 3) Ook bij de Mayo-Indianen in Mexico is een dergelijk verdoovingsmiddel, uit doornappel, bilzenkruid of belladonna bereid onder den naam Toluachi bekend. Het wordt op verschillende wijzen gebruikt, als infuus, met tabak vermengd en gekauwd, of met varkensvet tot 1) B. J. Stokvis. Voordrachten over geneesmiddelen, Haarlem 1909, Dl. III. 2) J. P. Asjes. Een merkwaardig vergiftigingsgeval, Nederl. Tijdschrif voor Geneeskunde, 1920, no. 19. 3) Julius Ruska. Aus Joh. Samuels Haller's Gifthistorie Berlin 1788. Die medizinische Welt, 14 April 1921. een zalf gemaakt, waarmee het lichaam wordt ingewreven. Behalve door de gewone vergiftigingsverschijnselen kenmerkt zich zijn werking door een geweldige opgewondenheid, zich uitend in onafgebroken, uren durend, dansen en springen, gevolgd door een diepen slaap met erotische droomen 1). Er is alle reden aan te nemen, dat de heksenwaan der middeleeuwen, die als een psychische epidemie de geesten van allen had besmet, voor een deel te verklaren is als een algemeene suggestie waarvoor vooral zij, wier geest moeilijk stuur kon houden, vatbaar waren en dat aan de uitvoerige bekentenissen van toovenaars en heksen, waarin zelfs de kleinste bijzonderheden niet worden vergeten, een ziekelijke afwijking van hun verstandelijke vermogens en zieleleven niet vreemd is. Tegenover de duidelijke mededeelingen, die ik aan het boek van Weyer heb ontleend en die volkomen overeenstemmen met onze hedendaagsche kennis van solaneën-vergiftiging, zou het echter eenzijdig zijn de verklaring van deze zonderlinge geestesverwarring alleen langs dien weg te zoeken. Aannemelijker lijkt het mij, ook de door vergiften veroorzaakte hallucinaties als een niet te verwaarloozen factor te beschouwen, te meer daar de ethnologie ons leert, dat dergelijke vergiftigingen, naast suggestieve middelen, eveneens door natuurvolkeren worden gebruikt om tot een toestand van extase te geraken. Misschien dat het middel, dat de ongelukkige slachtoffers van bijgeloof en waan de vreugden van macht en de wellust van ongekende uitspattingen had doen genieten, haar ook geholpen heeft de gevolgen van de barbaarsche gerechtigheid dier dagen te doorstaan. De onverschilligheid der verdachten voor de meest verfijnde martelingen, waarover de rechters der heksenprocessen klagen en die zij toeschreven aan de hulp, welke de duivel zijn dienaren verleende, zou, behalve aan een hysterische ongevoeligheid, voor een deel ook aan den bedwelmenden invloed der middelen, waarvan zij de eigenschappen hadden leeren kennen en waardeeren, kunnen worden toegeschreven. Bij een anderen vorm van suggestieven waanzin, waarvan de sporen in onzen tijd nog niet geheel verdwenen zijn, het geloof aan weerwolven, moet men aannemen, dat vergiftige planten, die zinsbegoocheling en razernij verwekken konden, daaraan niet geheel onschuldig waren. Evenmin als den heksenwaan mag men echter deze afdwaling van den geest alleen aan toxische invloeden toeschrijven, de godsdienstige feesten van heidensche voorvaderen, waarbij de menigte zich met het heilige of totemdier vereenzelvigde, van welk 1) Viktor A. Reko. Das „ehrwürdige Gift" der Mayo Indianer. Therapeutische Berichte der Farbenindustrie 1926 No. 2 en 3. gebruik zoowel in den Germaanschen als in den Romeinschen eeredienst allerlei herinneringen waren behouden gebleven, waren door het volk, dat nog gedeeltelijk in het animistische tijdperk leefde, niet vergeten en werden, waarschijnlijk nog langen tijd na de invoering van het Christendom, in het geheim gevierd. In overeenstemming met het feit, dat de denkbeelden en ceremoniën van een oorspronkelijken godsdienst door de aanhangers van een nieuw geloof voor afgoderij en duivelsdienst worden uitgemaakt, verloren deze plechtigheden voor een later geslacht, dat alleen bij geruchte ervan gehoord had, hun oorspronkelijke beteekenis en werden, hoewel door enkelen als traditie gehandhaafd, door de meesten als een vereering van de machten der duisternis, de vijanden van het Christelijk geloof, wier macht men niet moest onderschatten, beschouwd en geschuwd. Een zich verdiepen in de fantastische en griezelige verhalen van dergelijke geheimzinnige bijeenkomsten, bereidde den geest, die nog in het stadium van de „mentalité prélogique" verkeerde, waarin een onbevooroordeeld waarnemen, met uitsluiting van gevoelsinvloeden, onmogelijk is, voor op de ziekelijke voorstellingen, die zich, na de toediening van bedwelmende middelen, zouden ontwikkelen. Zoo bekenden in 1521 te Besangon twee personen, die beschuldigd werden als weerwolven te hebben rondgedwaald, dat zij een verbond met den duivel hadden gesloten en dat deze hen daarna met zalf had ingesmeerd en hun een riem van wolvenhuid had omgedaan, waarna zij oogenblikkelijk van gedaante waren veranderd en als wolven verscheidene personen hadden aangevallen en verwond 1). Ook in ons land kan men voorbeelden van het geloof aan dergelijke veranderingen vinden, waarbij eveneens sprake is van een bepaalde zalf, na welks gebruik deze gedaanteverwisseling tot stand zou komen. Een zekere Volker Dirxs, die den 14denjuni 1595 te Utrecht werd verbrand, omdat hij een weerwolf was, werd o.a. beschuldigd, dat hij zich in een grauwe kat veranderd had, „naerdien de bose vyant hem syn boxen uitgetoogen en met olie ofte diergelijcke gesmeert hadde" 2). Het is begrijpelijk, dat planten, waarin dergelijke wonderbaarlijke en vreeselijke krachten verborgen waren, met schuwen eerbied en angst werden beschouwd en dat men al in de vroegste tijden, toen de mensch een sterke neiging had voorwerpen, die een sterken indruk op hem maakten, te personifieeren en als hoogere wezens met onbegrijpelijke en machtige neigingen voor te stellen, aan de 1) O. van der Haer, La superstition des campagnards, Arnhem 1900, bldz. 100. 2) L. A. J. W. Baron Sloet, De dieren in Germaansche volksgeloof en volksgebruik, 's-Gravenhage 1887, bldz. 21. v. Andel. lfl gevoelens, die dergelijke gevaarlijke natuurprodukten opwekten, door de wonderlijkste verhalen en verdichtselen uitdrukking gaf en ze op een wijze behandelde, die met dat ontzag in overeenstemming was. Het plukken en verzamelen van dergelijke kruiden was dan ook met allerlei geheimzinnige plechtigheden verbonden, daar men overtuigd was, dat deze grooten invloed hadden op haar onheilbrengende of geneeskrachtige eigenschappen. Op het oogenblik nog wordt door het volk groot gewicht gehecht aan kruiden, die op bepaalde uren en bepaalde dagen, zooals in den St.-Jansnacht, in de Meimaand, bij volle of afnemende maan en op andere tijden, die van invloed worden geacht, verzameld worden en in vroeger tijden eischte het verzamelen van heilige of geneeskrachtige planten allerlei ceremonieel. Zoo verhaalt Theophrastus, dat het noodig was bij het plukken van sommige kruiden eerst te bidden en honingkoeken en tarwe te offeren, waarna men met een zwaard een cirkel er om beschrijven moest. Soortgelijke maatregelen acht de doekoen op Timor noodig, die te voren een zilveren geldstuk en rijst aanbiedt aan den boom, die de geneesmiddelen leveren zal en hem smeekt ze geneeskracht te verleenen 1). Nog grooter plechtigheid was bij de Druïden verbonden aan het verzamelen van de mistel, die in het begin van het jaar met een gouden sikkel werd afgesneden en in een wit kleed moest worden opgevangen zonder den grond te beroeren, wilde ze haar goddelijke kracht niet verliezen. Deze eerbiedige behandeling van allerlei kruiden kan als aanwijzing dienen, dat zij werkzame bestanddeelen bevatten, die de mensch zich ten nutte maken kan; in de verhalen, die overallerlei wonderbaarlijke middelen uit vroeger tijd in omloop zijn, worden „Wahrheit und Dichtung" echter zóó innig vermengd, dat zij bijna niet te scheiden zijn en dat men gevaar loopt, de eerste ten koste van de laatste te kort te doen. De ongeloofelijkste mededeelingen evenwel, die wij geneigd zouden zijn als hersenschimmen en bedenksels van een verwarden geest te beschouwen, blijken nog een nadere kennismaking waard, daar onder de fantasieën en dwaalbegrippen onzer voorouders juiste en betrouwbare waarnemingen verborgen kunnen zijn, die met onze, op zakelijker en in onze oogen betrouwbaarder wijze verkregen, resultaten in hoofdzaak overeenstemmen. 1) Dr. J. P. Kleiweg de Zwaan. De geneeskunde der Menang Kabau-Maleiers, Amsterdam 1910, bldz. 359. MUMIA. So haben wir mit höllischen Latwergen Weit schlimmer als die Pest getobt. Fa ijst. Een gunstige beschikking van het lot heeft de mummie van Toet-Anch-Amen, den jeugdigen heerscher van Egypte, meer dan Fig. 25. Uit Pomet. Histoire générale des drogues. dertig eeuwen voor de onbescheiden nieuwsgierigheid en begeerigheid van latere geslachten, voor wie de vrome en liefdevolle vereering van den goddelijken pharaoh alle innerlijke beteekenis heeft verloren, bewaard. De bedoelingen van hen, die in onze dagen deze gewijde rustplaats binnendrongen, mogen van zuiverder aard zijn, dan die van vorige bezoekers, die duidelijke sporen van een nog tijdig beletten rooftocht achterlieten, toch wordt de voldoening over een dergelijke verrassende ontdekking getemperd door de vraag, of de eischen der wetenschap als verontschuldiging mogen gelden voor de schennis en plundering van een met zooveel eerbiedige zorg en toewijding ingericht koningsgraf. Al heeft het gevoel van piëteit, dat deze vraag doet oprijzen, het verder onderzoek en het leeghalen van het graf niet kunnen beletten, toch is het een troost, dat het zijn invloed heeft doen gelden en het stoffelijk overschot van den pharaoh een eerbiedige behandeling heeft verzekerd. Had het toeval gewild dat deze ontdekking eenige eeuwen vroeger had plaats gehad, allicht zou een lot het vorstelijk overschot getroffen hebben, smadelijker dan dat van den grooten Caesar, „Wiens stof, eens als een god vereerd, thans, muren pleistrend, wintervlagen keert." Noch de statige figuren, die den ingang der grafkamer bewaken, noch de beelden der godinnen, die, rondom de sarkophaag geschaard, met hun blikken den indringer schijnen te smeeken, de rust van den verheven doode te eerbiedigen, zouden hebben kunnen beletten, dat de, met zooveel zorg voor vernietiging bewaarde, mummie door profane handen ontvoerd, onthuld en mogelijk zelfs geschonden werd. Misschien zelfs zou het tragisch lot haar deel geworden zijn, dat haar fragmenten een laatste verblijfplaats in een, met het opschrift: „Mumia vera aegyptiaca" voorzienen, apotheekpot vonden, voordat een goedgeloovige patiënt er voor zorgde, dat zij in den zoo langen tijd onderbroken kringloop der stof terugkeerden. Het met aromatische stoffen doortrokken mummievleesch werd toch als een kostbaar geneesmiddel beschouwd, dat bij allerlei kwalen, voornamelijk bij inwendige kneuzingen, wonderen kon verrichten. Dit vertrouwen in de geneeskrachtige eigenschappen der mumia was algemeen, niet alleen de oudere geneeskundige literatuur, maar ook andere geschriften uit vroeger tijd spreken met uitbundigen lof over dit wondermiddel, zoodat wij moeten aannemen, dat het gebruik van een dergelijke weerzinwekkende en wansmakelijke stof niet te beschouwen is als een afdwaling, in het brein van een geneeskundigen fantast geboren, maar als een algemeen erkende en gangbare geneeskundige ingreep. Een 17de eeuwsch dichter, blijkbaar niet ongevoelig voor het droevig einde van de grootheid dier godgelijke heerschers uit de oudheid, gedenkt hun deerniswaardig lot in de regels: „Mumy has become merchandise, Mirzaïm cures wounds and Pharaoh is sold for balsams." Voorschriften voor het gebruik der mumia zijn reeds in middeleeuwsche geneeskundige geschriften te vinden. Constantinus Afer (11de eeuw), die het Oosten bereisd heeft en door wiens toedoen de Arabische geneeskunde aan de hoogeschool van Salerno invloed begon uit te oefenen, raadt het inwendig gebruik van mumia aan bij beenbreuken, kneuzingen en inwendige bloedingen, de genezende invloed zou volgens hem hoofdzakelijk toe te schrijven zijn aan het asphalt, waarmede het mummievleesch verzadigd is 1). Uitvoeriger zijn de voorschriften, te vinden in de Circa instans of Liber de simplici medicina van Mattheus Platearius, die in het midden der twaalfde eeuw eveneens te Salerno onderwijs gaf. Hij beschrijft haar als heet en droog in den vierden graad en dus bij uitstek geschikt om te doen opdrogen en inkrimpen. Wat haar oorsprong en eigenschappen betreft: „Elle est une espice, que 1'on trove en fosses de morz. Anciennement soleit (avait coutume) 1'en afaiter (préparer) les cors des morz de mirre et de basme (beaume) — la oü croit grant planté (abondance) de basme — et maiesmement (principalement) entor le cervel et environ 1'eschine; et la chalor del basme trait a soi tot le sanc et cuisoit et desechoit: einsi si estoit li sans (sang) et li cerveaux muez (changé) en maniere de momie. Cela est la mellor, qui est noire et puant et luisant et massice (massive). Cele qui est blanche et oscure et poldre volentiers et ne put (pue) pas, ne vaut riens. Ele restraint" 2). Gemengd met mastix en in een infuus van Sanguinaria (waarschijnlijk Digitaria sanguinalis Scop.) ingenomen, is zij nuttig voor hen, die bloedspuwen, dysenterie wordt genezen door een mixtuur van mummie, Arabische gom, rozenwater en weegbreesap, dat ook als clysma toegediend wordt, terwijl een pleister van mummie, azijn en eiwit, op den navel gelegd, dezelfde diensten bewijst. Het stelpt de bloedvloeiingen der vrouwen, met wit van een ei en sap van Sanguinaria op een lapje in den neus gebracht, doet het neusbloedingen ophouden, terwijl het als poeder op wonden wordt gestrooid. Ook Yperman hecht waarde aan de geneeskracht der mumia, die hij op de volgende wijze gebruikt: „bloet van draken ende mummie van eiken 2. stampet ende minget al te gadere, ende sichtet dore enen dicken teems, ende bestadet in 1. busse tote dat gijs hebt te doene, het mach goet bliven meer dan 20 jaer in ene droge busse besloten. Ende dit heet roelandijn trode pulver, het streemt bloet ende oec doet vleesch wassen" 3). !) Alfr. Wiedemann. Mumie als Heilmittel. Zeitschrift des Vereins für rheinische und westfaiische Volkskunde, III. Jahrgang bldz. 8- 2) Paul Dorveaux. Le livre des simples médecines. Traduction frangaise du Liber de simplici medicina, dictus circa instans de Platearius (tirée d'un manuscript du X11Ie siècle). Paris, 1913, bldz. 120, sq. Publication de la Société fran^aise d'histoire de la médecine. . 3) E. C. van Leersum. De Cyrurgie van Meester Jan Yperman. Leiden, 1912, bldz. 15. De lofspraak uitgedrukt in de regels: „Egypten rühme sich, es sey in seinem I&ich, Nichts seinen Mumiën und Balsam Streichen reich" 1). kan dus niet als overdreven beschouwd worden. Uit de mededeelingen van Constantinus Afer blijkt, dat voornamelijk aan de asphalt en andere bederfwerende stoffen, waarmede het weefsel der mummies verzadigd was, groote waarde werd gehecht. Reeds lang voordat de Egyptische mummie haar intrede in de materies medica gedaan had, werden door de volkeren der oudheid asphalt en soortgelijke stoffen als geneesmiddel gebruikt. Plinius en Dioscorides onderscheiden twee soorten, de beste was glanzend zwart en zwaar, de mindere soort was grauwer van kleur, zag er uit of zij met pik gemengd was en werd pissasphaltos genoemd. Zij werd op verschillende plaatsen in Babylonië, aan de Doode Zee en in Griekenland gevonden en tegen allerlei kwalen gebruikt. In later tijd werd de beste asphalt, die in Perzië en Arabië onder den naam Mümjaj of Mum bekend was, in een grot bij de plaats Erradjan of Derabdjerd gevonden. Deze kostbare stof vloeide in vrij kleine hoeveelheid uit de rotsen, zoodat zij slechts eenmaal per jaar verzameld werd. De grot, waar zij gewonnen werd, was het eigendom van den vorst en was met vijf zegels gesloten, terwijl de jaarlijksche opbrengst in zijn schatkamer werd geborgen en slechts voor het persoonlijk gebruik des konings en zijn omgeving werd aangesproken 2). Bij bijzondere gelegenheden werd een kleine hoeveelheid van dit schaarsche en vermaarde middel als kostbare gift aan andere vorsten vereerd. Zoo ontvingen o.a. Lodewijk XIV en Catharina van Rusland van den vorst van Perzië een fraai bewerkte gouden doos met deze onbetaalbare panacee 3). Wanneer wij weten, dat men overtuigd was met een halve drachme ervan binnen 24 uur allerlei zware verwondingen, zooals beenbreuken en inwendige kneuzingen van den ernstigsten aard te kunnen genezen, kunnen wij ons de waarde van zulk een geschenk voorstellen. Door de kostbaarheid en schaarschte van dit wondermiddel evenwel waren alleen de machtigen der aarde in staat, zich de weelde te veroorloven, een dergelijk geneesmiddel te gebruiken. De ontdekking der gebalsemde lijken der oude Egyptenaren, die door middel van asphalt en andere balsamica voor bederf bewaard gebleven waren, was dus een uitkomst voor de lijdende menschheid. Niet alleen de 1) Herman Peters. Aus pharmaceutischer Vorzeit in Biid und Wort. Berlin, 1899. Th. I, bldz. 103. 2) Georg. Bernh. Hendewerck. Dissertatio inauguralis medica de Mumia. Halle, 1737, bldz. 9. 3) Alfr. Wiedemann. l.c. bldz. 4. stukken asphalt, die in de graven gevonden werden, maar ook het daarmede doortrokken vleesch der lijken vonden gretige koopers, vooral omdat men van meening was, dat een stof, die dergelijke bederfwerende eigenschappen had, van bijzondere goede hoedanigheid zijn moest. De minder smakelijke combinatie met de ingedroogde resten van een menschelijk lichaam deed aan de populariteit van het middel geen afbreuk, integendeel zij beantwoordde aan de opvatting, die aan allerlei organen en afscheidingsprodukten van menschelijken en dierlijken oorsprong geneeskrachtige werkingen toeschreef. Het is te begrijpen, dat de beperkte voorraad mummies, die Egypte leveren kon, volkomen onvoldoende was om aan de aanvraag te voldoen. Vandaar dat ook de echte Egyptische mummie kostbaar bleef en voor het gros der menschheid onbereikbaar was. Slechts enkelen zullen in staat geweest zijn het voorbeeld van Frans I, koning van Frankrijk te volgen, die altijd een mengsel van mummie en rhabarber bij zich droeg, om het bij een ongeval, dat hem mocht treffen, direct te kunnen innemen 1). De menschelijke vindingrijkheid echter, die reeds zooveel lastiger vraagstukken heeft opgelost, wist zich ook uit deze moeilijkheid te redden. In de Chirurgie van Ambroise Paré kan men lezen, hoe Guy de la Fontaine in 1564 een bezoek bracht bij een Jood te Alexandrië, die een uitgebreiden handel in dat artikel dreef en hem op zijn verzoek zijn voorraad toonde, een „packhuijs, geheel vol mommije, waer in dat het eene lichaem op het ander ghetast lach". Op zijn vraag, of dat alle werkelijke Egyptische mummiën waren, „begost de voorsz. Jode te lachen, zegghende dattet nog gheen vier jaer gheleden en was, dat alle dese voorsz. lichamen, die hij daer tot 30 oft 40 toe sach, noch gheleeft hadden en dattet lichamen van slaven ende van anderen waren, die hij selve also bereyt hadde." 2). Deze bereidingswijze was zeer eenvoudig: nadat hersenen en ingewanden uit het lijk verwijderd waren, werd in de lichaamsholte en in diepe insnijdingen, die in de spieren gemaakt waren, gesmolten asphalt gegoten, waarna het heele lichaam in met deze stof gedrenkte doeken werd gewikkeld en eenige maanden bewaard, tot het vrijwel daarmee verzadigd was. Op zijn vraag aan den fabrikant van dit luguber artikel, of deze er nog op lette, hoe de personen, wier lijken hij gebruikte, aan hun eind waren gekomen, antwoordde deze, 1) Cabanès. Remèdes d' autrefois. I. Paris, 1905. bldz. 57. 2) De Chirurgie ende Opera van alle de Wercken van Mr. Ambrosius Paré. Wt de Franijoysche in de Nederlantsche sprake uyt de vierde Editie ghetrouwelijck overgeset door D. Carolum Battum, medecijn-ordinaris der Stadt Dordrecht. Amsterdam, 1649. Boek XII, Cap 13. dat hij dat niet wist en dat geslacht, ouderdom of doodsoorzaak hem volmaakt onverschillig waren. Dat dit verhaal niet dienstig was, het toch al vrij matige vertrouwen van Paré in dit wondermiddel te versterken, blijkt uit zijn slotbeschouwing, waarin hij zijn lezers toeroept: „Nu sredy wt het discours van dezen Jode, hoe beestachtich ende hoe indiscretelic dat men ons heeft doen inslicken het stinckende ende besmette vleesch der ghehanghene ofte der allersnootste schelmenvleesch van Egypten, die van de pocken, van de peste ofte van de laserie mogen gestorven wesen". Zelfs kan de mummie, die men bij de apothekers vindt, lang niet altijd, zooals het product, dat de Alexandrijnsche koopman op de markt bracht, op authentieken Egyptischen oorsprong bogen. Paré is overtuigd, dat er ook in Frankrijk fabrikanten van mummie bestaan, die de lijken van misdadigers des nachts van de galg halen, van de ingewanden ontdoen en ze „als dan in den oven droghen ende daerna in ghesmolten peck legghen ende als deze alsoo ghekoockt ende ghebacken zijn, soo wordense oock voor oprechte mommye verkocht". Zoo kan men bij vele apothekers „gheheele leden der lichamen vinden, die met ghemeijn swart peck ghebalsemt zijn ende die oock een vuijlen stanck hebben. Niettemin, ick houde d'een soo goet als d'ander" 1). Het vernietigend oordeel van Paré heeft blijkbaar de reputatie der mumia geen afbreuk gedaan en den ondernemenden Alexandrijn niet belet school te maken. Nog in het begin der 17de eeuw geeft Oswald Croll het volgende uitvoerig voorschrift voor de bereiding van mummie, dat den apotheker onafhankelijk van Egyptischen invoer maakt: „Man soll den todten Cörper eines rohen, gantzen, frischen und ummangelhaften Menschen, zo entweder am Galgen erstickt oder mit dem Rad justiciert oder durch die Spiesz gejagt worden, bei hellem Wetter, es sei Tag oder Nacht, dazu erwehlen, in Stücke zerschneiden, mit pulverisierter Mumia und ein wenig Aloë bestreuen, nachmals einige Tagen in einem gebrannten Wein einweichen, auffhenken, wiederumb ein wenig einbeitzen, endlich die Stück, in der Lufft aufgehankt, lassen trucken werden, bisz es die Gestalt eines geraucherten Fleisches bekommt und allen Gestank verliert" 2). Ook in ons vaderland zag men er blijkbaar niet tegen op het goedgeloovig publiek met dergelijke minderwaardige surrogaten, waarvan de herkomst geen navraag lijden kon, af te schepen. Wanneer 1) Ambr. Paré, l.c. Boek XII, eap. 12. 2) Hermann Peters, Der Arzt und die Heilkunst in der deutschen Vergangenheit. Eug. Diederichs. Leipzig, 1900, bldz. 109. Petrus Baerdt zijn hart lucht over de wandaden der apothekers, die hun klanten allerlei onsmakelijke en minderwaardige waar in de maag stoppen, vergeet hij niet, hun te verwijten, „dat zij zelfs Menschen Vlees, met eenighe Specerije, onder Peck en Teer ghemengt, in den levendigen Balg croppen, hier in erger zijnde, als Turcken en Heijdenen, noemende het selfde noch Mumie, als oftet wat besonders ware, daer het middewijl wel een Arm ofte Been van een verrotten ofte ghehangene Lazarus of een anderen pockigen Bordeel-Broek mach wesen" 1). Wanneer wij bedenken dat het quid pro quo onzen vroegeren apothekers in het bloed zat, kunnen wij ons voorstellen, dat de kans de dure authentieke Egyptische mumie te krijgen, niet bijzonder groot was en dat onze voorvaderen zich waarschijnlijk in den regel met produkten van eigen bodem zullen hebben moeten behelpen. Groote bezwaren schijnt het publiek echter niet tegen dit vereenvoudigd procédé gehad te hebben, waarschijnlijk daarom, omdat de geneeskracht niet hoofdzakelijk aan de in de mumie besloten asphalt werd toegeschreven, maar wel aan de in deze menschelijke overblijfselen nog aanwezige latente levensenergie, die den gebruiker daarvan ten goede kwam. Dit denkbeeld verklaart de voorkeur voor de mummie, afkomstig van een gezond mensch, in de kracht der jaren op gewelddadige wijze ter dood gebracht en daarom rijk voorzien van nog niet verbruikte levenskracht. Dit geloof, dat zich met merkwaardige hardnekkigheid van den voortijd af in meer of minder vagen vorm bij het volk heeft gehandhaafd, was dus volkomen in overeenstemming met de leer door de geneeskundigen verkondigd, zoodat er een benijdenswaardige harmonie bestond tusschen den arts, die dat middel voorschreef en den lijder, die zich aan zijn behandeling onderwierp. In de beschouwingen, die Paracelsus aan de mummie wijdt, legt hij dan ook op dit beginsel den nadruk en onderscheidt verschillende soorten van mummia, al naar mate het lichaam, waarvan zij afkomstig is, met aarde, water, vuur of lucht in aanraking is geweest. Ook hij oordeelt die mumia de beste, die afkomstig is van iemand die een gewelddadigen dood gestorven is „gesunden Leibes ohne Krankheit und ehe ihm wehe wird." Evenmin als het vleesch van vee, dat zijn eigen dood gestorven is, als voedsel gebruikt kan worden, kan mummie, afkomstig van zieke of oude menschen, als geneesmiddel dienen. „Denn von einem solchen Menschen weichen alle natürliche Krafte, das Blut verlauft zich, der Leib fangt schon wahrend des Lebens zu faulen an, der Balsam seines Lebens weicht 1) Petrus Baerdt. Deughden-Spoor in de ondeughden des Werelts afgebeeldt. Leeuwarden, 1645, bldz. 116. von ihm, wie ein Kraut, das ausgerissen wird aus der Erde.". De beste mummie is de mummie van de lucht n.1. van iemand, die gehangen of geraadbraakt is en aan galg of rad blijven hangen, waardoor bovendien siderische invloeden op hem hebben ingewerkt. „Diss seind die Constellirten Mumia, darinn das Ober Gestirn gewaltighlich Imprimiert und Influirt. Und so bald es Sonn und Mond überscheinet, ist er in seiner hoechsten Exaltation und in Krefften und Tugenden gar wunderbarlich. Und wenn die Aerzte wüsszten, was mit dieser Mumie auszurichten ist, wozu sie nützt, würde kein Uebelthater über drei Tage am Galgen hangen, oder auf dem Rade liegen bleiben, sondern wenn irgend möglich weggenommen werden". Meer nog dan bij anderen zijn de voorstellingen, die Paracelcus aan de mumia vastknoopt, van mystieken aard, zooals, o.a. blijkt uit zijn slotbeschouwing, waarin hij verklaart: „Mit diesen Mumiën können viel wunderliche Dinge vorgenommen, angefangen und ausgeführt werden, besonders von denjenigen, welche diese Mumiën selbst gemacht haben. Das sind Nachrichter, Henker, Totschlager und Mörder, die den Menschen nicht allein um sein Leben gebracht, zu einer Mummie gemacht und gar jammerlich ermordet und umgebracht haben, sondern noch dazu des Menschen Geist, den sie Spiritus hominis nennen, überkommen und sich im letzten Augenblick des Sterbens unterwürfig gemacht haben". Nog vager is dit denkbeeld, dat meer en meer tot dat van het astraallichaam of tweede ik wordt, in zijn beschrijving van een ander soort mumia ook wel sympathisch ei genoemd. Dit was een uitgeblazen ei, dat met bloed van een mensch gevuld werd, onder een broedende kip gelegd en daarna in een oven gebakken. Het diende als middel om ziekten, die natuurlijk tot dat bloed, de essentie van zijn vroegeren bezitter, werden aangetrokken, te genezen door het op het pijnlijke of zieke lichaamsdeel te leggen en daarna met de daarin binnengedrongen ziekte te begraven: „Also sind entsprungen aus dieser Mumie die allerheimlichsten und verborgenen kuren; nemlich dasz Etliche, so die Wirckung und Kraft ihrer eignen Mumie erkannt und verstanden haben, und ihre grosze magnetische Wirkung gewuszt, dasz ein gar klein Dosis den ganzen Leib an sich zeugt, wie ein Magnet das Eisen, haben sie sich selber der groszen Schmerzen in den Gliedern erledigt und fürnemlich also von Aussatz, Lahmung, Podagra, Wassersucht, Schwindzucht, Krebs, Fistel, Wolf und allen alten bösen Schaden, und allem was zich am auszerem Leibe eröffnet und sehen liesz. Denn eine unreine und verderbte Mumie verdirbt einen gesunden Körper in den sie kommt und mit dem sie sich verbindet, aber desselbigen gesunden Körpers Verderbung is des anderen Leibes, von dem die Mumie genommen, Gesundheit und Genesung" 1). Ook de mummie, waarvan Mr. Johann Dietz in zijn levensbeschrijving spreekt, heeft weinig meer dan den naam gemeen met het door Egypte geleverde produkt en beantwoordt in ieder opzicht aan het barbaarsche primitieve animisme, dat het lichaam van den verslagen vijand als een bron van kracht en energie beschouwt, die het zich zelf ten nutte kan maken. Hij vertelt, hoe na een veldslag door Keurvorst Friedrich Wilhelm tegen de Turken geleverd, de gewonde vijanden zonder uitzondering werden afgemaakt „die membra virilia abgeschnitten und ganze Sacke voll gedörrt und aufbehalten. Als woraus die allerkostbareste mumia gemacht wird" 2). De overtuiging dat goede mumia alleen van een gezond lichaam verkregen kon worden, werd echter niet door allen gedeeld; in zijn commentaar op Dioscorides tenminste stelt Andr. Matthiolus voor, wanneer de echte mumia schaarsch of niet te krijgen is, de lijken van hen, die in ziekenhuizen gestorven zijn, met aloë, myrrhe en saffraan te behandelen en als mumia beschikbaar te stellen 3). Hij bewijst daarmee de wetenschappelijke waarde van de geniale ingeving van Uilenspiegel, die door zijn dreigement den zwaarsten zieke te zullen dooden, verbranden en van zijn asch een geneesmiddel te maken, om de anderen te genezen, een heel ziekenhuis op de been bracht, een verhaal, dat zijn parallel vindt in het oudFransche gedicht: Le Vilain Mire". Ook hier brengt de held een dergelijke massagenezing tot stand door aan te kondigen: „Le plus malade en eslirai (choisirai) Et en cel feu le meterai Si I'arderai (brulerai) en icel feu Et tuit li autre en auront preu (profit) Quar cit, qui Ia poudre beuvront Tant maintenant gari (guéri) seront" 4). Het begrip mumia heeft dus in den loop der eeuwen allerlei wijzigingen en uitbreidingen ondergaan. In zijn Lexicon medicum renovatum onderscheidt Blankaart dan ook vier verschillende soorten 5) en wel: 1°. Een materia, (waarschijnlijk ingedroogd lichaamsvocht) af- 1) K. B. Schindler, Der Aberglaube des Mittelalters. Breslau, 1853, bldz. 175. 2) Ernst Consentius, Meister Johann Dietz, des groszen Kurfursten Feldscher und Königlicher Hofbarbier Gedenkschrifte, 1916, bldz. 67. 3) Georg Bernh. Hendewerck. Dissertatio inauguralis medica de Mumia. Halle, 1737, bldz. 25. 4) Henri Berthaud, La médecine populaire dans la litérature Romane. Thése pour le doctorat en médecine. Paris, 1907, bldz. 62. 5) S. Blancardi. Lexicon medicum renovatum. Lugd. Bat. 1717, bldz. 435 sq. komstig van lijken, die met aloë, myrrhe en andere balsems behandeld zijn. In de door Leonhard Fuchs in 1550 uitgegeven vertaling van het werk van Nicolaus Myrepsus (Salerno, 13de eeuw) verklaart de schrijver deze stof voor de authentieke mumia, die volgens hem niets anders is dan bloed of rottend vocht, dat, met aloë en myrrhe vermengd, zich in eene of andere holte heeft verzameld, terwijl hij er aan toevoegt: tegenwoordig verkoopen de apotheken bedriegelijk uitgedroogd vleesch en stukjes van botten voor mummie 1). 2". De met asphalt of pisasphalt bereide lijkendeelen, afkomstig van de op minder kostbare wijze behandelde mummies. 3°. Een mengsel van pik en bitumen, dat als mummie verkocht wordt. 4°. De, door den invloed van de zon, ingedroogde lijken en lijkendeelen, die uit het Oosten worden aangevoerd. Wat deze laatste soort betreft, in het Ontsloten Kabinet der Simplicia van Severinus kan men daarover het volgende vinden: „Men vindt op de kusten van Libyen, doode Lichamen van Menschen die daar door de Baren van de Zee geworpen worden; deze schijnen als doorzult en gedroogt, of om beter te zeggen, uitgebrand door de hitte der Zonne, die daar zeer sterk is. Men vindt die ook in de Woestijnen van Sara, alwaar een fijn zandt door alle openingen zo vast ingedrongen is, dat men ze met geen water kan week maken of ontdoen. Deze gedroogde Lijken noemt men blanke of witte Mumiën"2). Wij zien dus hoe de mummietherapie in den loop der eeuwen ontaard is tot een weinig kieskeurigen vorm van anthropophagie, die echter gelukkig meer en meer den weerzin en den tegenstand der geneeskundigen opwekte. Het publiek had blijkbaar weinig gevoel voor het bedenkelijke van dergelijke kannibaalsche uitspattingen. Uit allerlei aanhalingen, aan de literatuur van vorige eeuwen ontleend, blijkt, dat niemand iets buitengewoons zag in dit barbaarsche geneesmiddel en dat van weerzin tegen het gebruik of de bereiding daarvan weinig sprake was. Wanneer Fallstaf er met eenige huivering aan denkt, dat hij kans geloopen heeft in zijn waschmand te verdrinken, stelt hij zich voor, hoe hij er zou uitgezien hebben, als hij eenigen tijd in het water gelegen had en kan geen betere beschrijving vinden dan die van een „berg van mummie"3). De Navorscher van 1851 geeft een paar aanhalingen uit 17deeeuwsche Engelsche treurspelen, waarin o.a. een der dramatis personae uitroept: 1) W. S. van den Berg, Eene Middelnederlandsche vertaling van het Antidotarium Nicolai. Dissertatie, Leiden, 1917, bldz. 243. 2) Johannes Schröder, Ontslote Kabinet der Simplicia of enkele Drogerijen. Leiden, 1741, bldz. 146. 3) Shakespeare, Merry wives of Windsor. III, 5. „Maak mummie van mijn vleesch en veil het d'apothekers". Ook onze eigen literatuur bevat voorbeelden, die bewijzen, hoe men dit bedenkelijk uitwas der therapie volmaakt nuchter en onbewogen beschouwde. P. de la Croix, die een zeer vrije bewerking van den Malade imaginaire in het licht gaf, heeft aan dit blijspel een laatste bedrijf van eigen vinding toegevoegd, waarin hij een chronischen zieke door de toediening van een niesmiddel laat genezen. Op de vraag naar de samenstelling van dit wondermiddel antwoordt de geneeskundige: „Mijnheer, 't is as van mensche Die altijt fris gezond en nooit zijn ziek geweest Het is momie, die op staanden voet geneest" 1). Onder hen, die hun twijfel aan de geneeskracht en hun afkeer tegen het gebruik der mumia duidelijk uitspraken, behoort Johan van Beverwijck, die in zijn Heelkonste verklaart: „Dan werd bij ons dien rechten balsem (cederhars) seer zelden uyt Egypten gebracht, maer meest vleysch ende been van arme Luyden, wiens lichamen om de minste kosten alleen ghebalsemt zijn met Asphaltus, of Jodenlijm, zijnde seker schuym, dat de Zee aen Strandt en tegen de klippen opwerpt, alwaer het, gelijck Dioscorides schrijft, so hardt wert als Peck. Maer behalven, dat deze Mumia de kracht niet en heeft, die haar wert toegeschreven, soo ist grouwelijck soodanigen middel, insonderheydt van binnen te ghebruycken, de graven te schenden, de rustende te storen ende ons, met sommighe wilde Indianen, tot wreede Menscheters te maken"2). Even duidelijk uiten anderen hun bezwaren tegen dit misbruik zooals Amatus Lusitanus, die de apothekers, die stukken van lijken in winkels verkoopen, even strafbaar en verachtelijk vindt als misdadigers en godloochenaars en de Leipzigsche hoogleeraar Rivinus (1652 1723), die verklaart: „Anthropophagia Scytharum, Americanorum et reliquarum crudelissimarum gentium damnatur ab omnibus: quis credat moratiores adeo immanes, ut e manu carnificis, turpi 'ucri cupidi, repetant furum latronumque viscera, cadavera. Certe canis canem vix umquam degustat mortuum et quod magis miratus sum, cor etiam coctum non attingit. Quid vero nos impellit, ut ferociores ipsis videamur bestiis"3). 1) P. de la Croix. De ingebeelde zieke, naar Moliere vertaald, 1686. 2) J. van Beverwijck. Lof der Heel-Konste, Amsterdam, 1656. Dl. III, Cap. 3. 3) G. B. Hendewerck. Mumia, l.c. bldz. 23. (De menscheneterij van Skythen, Indianen en andere wilde volkeren wordt door ieder veroordeeld; wie zou gelooven, dat men zoo ontaard van zeden zijn kon, dat men uit de handen van beulen, begeerig naar schandelijk gewin, de ingewanden en lijken van dieven en roovers aanneemt? Het staat vast, dat een hond vrijwel nooit zijn soortgenoot opeet en, waarover ik mij nog meer verwonder, zelfs zijn gekookte hart niet aanraakt. Wat drijft ons dan, dat wij ons woester gedragen, dan wilde dieren?) Ook uit de kringen der leeken begon verzet te komen tegen de verouderde geneesmiddelenkraam, waarvan de mumia een der meest bedenkelijke en onwelriekende bestanddeelen vormde, en tegen een therapie, die als volgt geschetst wordt: Mann dörrt so Kraut als Stiel, man schindet Baum und Thier, man prügelt, brennt und röstet Fett, Ertz und Mumien. Man zweilfclt, wagt und tröstet Bis dass die Seel entfahrt 1). Toch zou het nog tot een volgende eeuw duren, voor de mumia het veld ruimde. Een Nederlandsch apotheker verklaart in den eersten jaargang van de Navorscher (1851), dat dit geneesmiddel voor ongeveer twintig jaar nog geregeld gevraagd werd; volgens Höfler had het nog in 1834 zijn plaats in de Oostenrijksche pharmocopoea behouden. In ons land is het reeds in het midden der 18de eeuw uit de rij der officieele geneesmiddelen geschrapt en heeft op het oogenblik zelfs in de volksgeneeskunst geen spoor meer achtergelaten. In Duitschland schijnt het onder den naam: „Mummi und Puppi" hier en daar nog eenige aanhangers te bezitten en werd in den groothandel in 1906 nog als Mumia Aegyptiaca met 20 Mark per K.G. genoteerd 2). Wanneer wij uit het verdwijnen van dit bedenkelijk produkt eener primitieve organotherapie zouden willen besluiten, dat het bijgeloof, dat tot zijn gébruik aanleiding gaf, allen invloed verloren heeft, zouden wij ons echter vergissen. Op het oogenblik nog kent de volksgeneeskunst allerlei middelen, aan den mensch ontleend, wier toepassing op dezelfde gronden berust, die de vroegere artsen in de mumia deed vertrouwen. De geneeskundige wetenschap moge zich van het cranium hominis violenta morte extincta, de adeps hominis, de mumia, de stercus hominis en andere produkten onzer vroegere apotheken, wier statige en welluidende namen een weinig aantrekkelijke lading dekken, hebben afgewend, een deel van het volk, nog niet ontgroeid aan de animistische wereldbeschouwing, die de eenvoudigen van geest een sleutel geeft voor allerlei duistere en onbegrepen verschijnselen, is hun trouw gebleven. Het innemen van gemalen doodsbeenderen tegen rhachitis, steenpuisten en geelzucht past volkomen in het kader van de geneeskunst, die op mummie en andere menschelijke overblijfselen vertrouwde. De wijze, waarop nog in 1916 een oud vrouwtje haar maagpijn trachtte te 1) Alfr. Wiedemann, Mumie als Heilmittel. Zeitschrift des Vereins für rheinische und westfalische Volkskunde, 3de Jahrgang, Heft I, bldz. 33. 2) Hermann Schelenz. Mumia Vera Aegyptiaca. Pharmaceutische Post, 1907. genezen, n.1. door een menschenschedel af te vijlen en dit poeder in te nemen, is naar geest en letter in overeenstemming met de therapie onzer voorgangers, in wier recepten ditzelfde praeparaat een belangrijke rol speelde. Een beroemd poeder tegen epilepsie, door een koning van Denemarken uitgevonden en door Carolus Battus 1) meegedeeld, bevat als hoofdbestanddeel; „Cray Humani, Hominis Suspensi, aut decapitati", terwijl Levinus Lemnius, die eenzelfde voorschrift geeft, er uitdrukkelijk op wijst 2), dat een man slechts bij het poeder van een schedel van een man, een vrouw bij dat van een vrouw baat vinden kan. Bij de behandeling van diarrheeën verkiest hij zelfs fijn gewreven menschenbeenderen boven de mummie, die door anderen in dergelijke gevallen gebruikt wordt. Een merkwaardig voorbeeld van het gebruik van dergelijke medicamenten vindt men in een reisbeschrijving uit het laatst der 17e eeuw, waarin de schrijver als een der merkwaardigste voorwerpen uit de verzameling Roeters te Amsterdam noemt: Ein sehr schönes Apothecklein in Gestalt eines halben Jungfrauen Bilds in dessen KopfF lauter Medicamenta, so von des Menschen Kopff herkommen, als da sind Usnea und dergleichen, in der Brust aber, was sonsten von desz Menschen Leibe zur Arztney dienet". Zelfs nog in het laatst der 18de eeuw schijnen er artsen geweest te zijn, die in deze primitieve organotherapie vertrouwen stelden, in de Arzt tenminste kan men lezen, dat toen nog door enkelen „Poejers met Menschelijke Hersenpannen, Elandsklauwen, Nageboorten en soortgelijke stoffen tegen epilepsie werden voorgeschreven 3). De ingenomenheid met dergelijke krachtdadige geneesmiddelen bleek zelfs in staat bij sommigen onzer oudere collega's het dichtvuur te ontvonken, waardoor de geneeskundige literatuur verrijkt werd met het volgende welluidende voorschrift tegen kinderstuipjes: „Or burn a human skull to ashes white And with fine powder of those horns unite, That from the heads of deer like branches come And add the fragrance of Arabic gum 4). !) Carolus Battus. Secreetboeck van veele diversche en heerlijke kunsten, bldz. 21. Amsterdam, 1656. 2) Levinus Lemnius. De miraculis occultis Naturae. Lib. II. Cap. III. bldz. 199. Frankfort, 1640. 3) De Artz of Geneesheer in aangenaame Spectotoriale Vertoogen. Amsterdam 1765... Dl. V, II, bldz. 57. 4) John Foote. Ancient Poems on infant hygiene. Annals of Medical History 1919. Vol. II. n°. 3, bldz. 108. Deze toepassing van menschelijke overblijfselen, door de oudere geneeskunde in overeenstemming met het heerschende volksgeloof, dat zulk een grooten invloed op de oude therapie had, te lang gehandhaafd, berustte, evenals het, zoo mogelijk nog meer geliefd, gebruik van allerlei afvalstoffen van dierlijken en menschelijken oorsprong, op gronden, die meer tot het rechtsgebied van het geloof, dan tot dat der wetenschap kunnen gerekend worden. Als documenten van den strijd, die onze kunst heeft moeten voeren, om zich uit den greep van overlevering, mystiek en bijgeloof te bevrijden en zich een eigen plaats op eigen grond te verzekeren, zijn de verbeeldingen en waanvoorstellingen der vroegere therapie echter nog altijd onze aandacht waard. SLANGEN- EN PADDENSTEENEN. „Ich hoere von den steinen sagen, Die natern und kröten tragen Das gröze tugend daran liege". Wanneer we bedenken, dat de geneeskunst onzer voorouders grootendeels op de overleveringen van het volksgeloof en blind fIG. 26. vertrouwen in de onfeilbaarheid der klassieken berustte, voor wier gezag de zakelijke ervaring het hoofd boog, verwondert het ons niet, ook in de natuurwetenschappelijke werken van eenige eeuwen geleden, allerlei fantastische verhalen over de krachten van dieren, planten en gesteenten te vinden. Om ons tot het laatste onderwerp te bepalen, lezen wij in het beroemde werk van Anselmus Boëtius de Boodt, waarin deze de gesteenten met hun eigenschappen en toepassingen beschrijft, de v. ANDEL. j j volgende merkwaardige bijzonderheden over den lapis Bufonis of paddensteen, die in den kop van de pad zou gevonden worden: Deze steen wordt voornamelijk aanbevolen tegen zwellingen en ontstekingen, door giftige dieren veroorzaakt, die hij door herhaalde aanraking doet verdwijnen. Want wanneer torren, muizen, wespen, spinnen of spitsmuizen eenig lichaamsdeel hebben beroerd of beschadigd, houdt de pijn op en slinkt de zwelling, zoodra de steen tegen de getroffen plaats wordt gedrukt. Men vertelt, dat hij in de nabijheid van vergif niet alleen van kleur verandert, maar ook begint te zweeten en droppels vocht afscheidt. Derhalve acht men hem zeer nuttig om vergif aan te toonen. Men vertelt, dat hij, wanneer hij zoodanig in een ring is gevat, dat hij de huid aanraakt, door warm te worden de aanwezigheid van vergif verraadt. Tegenwoordig zijn er velen, die dit van hem verwachten, waarom hij, hoewel hij geen fraaie kleur heeft, in ringen wordt gedragen. 1) Dat een steen, ontstaan in het lichaam van een dier, dat volgens het volksgeloof zeer giftig is, bij uitstek geschikt zou zijn, om allerlei venijnen te weerstaan, is volmaakt in overeenstemming met de overwegingen, die andere middelen van gelijksoortigen oorsprong hun naam als tegengif hadden bezorgd. Hoewel de moderne therapie de juistheid van dit beginsel bij de bereiding en toepassing van haar sera en vaccins heeft aanvaard, berustte deze voorkeur in vroeger tijd niet zoozeer op de uitkomsten van ervaring en proefneming, die de juistheid van een veronderstelling bevestigden, dan op een innerlijke overtuiging, die zoo vast stond, dat zij ieder bewijs kon missen. Alle volkeren der aarde behandelen beten en steken van giftige dieren door een deel van dat dier op de wond te leggen, of in te nemen. Van de inboorlingen van Brazilië, waarmede de Hollandsche geneesheer Willem Piso, lijfarts van Maurits van Nassau, gouverneur dier kolonie, gedurende zijn verblijf aldaar kennis maakte, verhaalt deze het volgende: „Uit de adders zelf maken zij een tegengif tegen die dieren, waarmede zij tevens alle venijnen en giftige ziekten onschadelijk kunnen maken. Door schorpioenen, duizendpooten of slangen gebeten, bereiden zij uit dezelfde dieren een geneesmiddel. Wanneer andere middelen falen, wordt de vergiftige steek van den visch Uruti alleen door diens lever genezen. Dergelijke middelen, den onbeschaafden inboorlingen beter bekend, dan aan de meest ervaren vreemdelingen, l) Arn. Boëtius de Boot, Brugensis. Rudolph. II. Imp. Med. Gemmarum et lapidum Historia. Lugd. Batav. 1636 Cap. CXLIX. worden veel gebruikt. Zij toch leggen het vet, den kop en de lever van slangen, adders, padden en visschen geregeld op de door die dieren veroorzaakte wonden. De doeltreffendheid dier behandeling, reeds door Galenus in zijn hoofdstuk over den zeedraak en de theriac erkend, is door de waarnemingen van oudere en nieuwere schrijvers bevestigd. Ik zelf kan getuigen, dat eenige beetwonden van giftige dieren door geen enkel middel genazen dan door de lever van hetzelfde dier en het snelst, wanneer men dat deel er op legde, dat in de buurt der galblaas is gelegen, terwijl anderen als geneesmiddel het vleesch van dat dier verkiezen". 1) Hij schrijft dien invloed niet aan de natuurlijke eigenschappen van het gebruikte middel toe, maar aan een bijzondere „qualitas occulta", of „virtus specifica", waarmede men in zijn tijd veel onbegrijpelijks meende te kunnen verklaren en neemt een natuurlijke antipathie aan tusschen het ingedrongen vergif en het op de wond gelegde orgaan of lichaamsdeel. Deze voorbeelden, die naar believen met een gansche reeks, door ethnografen, folkloristen en oudere geneesheeren meegedeeld, zouden zijn aan te vullen, toonen aan, dat het „similia similibus", evengoed als het „contraria contrariis", waarmede het in oude tijden broederlijk samenwoonde, reeds vroeg tot de algemeen erkende regelen der geneeskunst behoorde, maar kunnen ons niet helpen aan een verklaring, die ons meer bevredigt, dan het woordenspel van Piso. We dienen echter terug te keeren tot het produkt van het belangwekkend dier, waarvan v. Maerlant zegt: „Een dieren steen vintmen in desen Dien draghen si int voerhoeft fijn Ende men heten crapaudijn". Al stelt de Boot ons teleur door over zijn uiterlijk te zwijgen, anderen kunnen ons beter inlichten. In Italië zouden groote padden voorkomen, die in hun kop een platten steen dragen, zoo groot als een perzikpit, grauw van kleur, met een bruine vlek in het midden. Bovendien kent men zulke steenen, die deels wit, deels gekleurd zijn. 2) Deze verschillende beschrijvingen berusten blijkbaar niet op onkunde of vergissingen, daar Jacob van Maerlant duidelijk beide soorten onderscheidt. 1) Guilielmi Pisonis, Medici Amstelodaemensis de Indiae utriusque re naturali et medica libri quatuordecim. Amstelaedam apud Lud. et Dan. Elzevirios. A°. 1Ö58. De Venenis Cap. I. 2) H. W. Saeger. Natural history in Shakepeare's Time, London 1896, bladz. 312. Hij schrijft n.1.: „Soms sijn si wit ende soms bruun Die witte coemt selden int commuun Maer et es die beste te voren, Want die witte, als wijt horen Heeft die mensche in enech quaet, Ende hi dan den steen ontfaet, Ende swelghet int gheheel Hine laet nieuwer gheen deel In den daerm, hine gaetet duere Ende purgiert die nature Ende hi coemt beneden uut Onghescaet sine virtuut". Door deze prijzenswaardige eigenschap, hel lichaam van den patiënt ongedeerd te verlaten en dadelijk tot nieuwe diensten bereid te zijn — een taak, die een viertal eeuwen later door de uit antimoon bereide „pillulae aeternae" zou worden overgenomen — kon het geld, aan dit kostbaar kleinood besteed, als een rentegevende belegging beschouwd worden. De kwaliteit van de crapaudina was echter niet alleen afhankelijk van haar uiterlijk, maar ook van de wijze, waarop ze werd bemachtigd. De beste was van het levende dier afkomstig, daar na den dood van de pad haar vergif in den steen binnendringt en hem bederft. Het verschil tusschen beide bestaat in een helder, op een oog gelijkend puntje, dat alleen bij de eerste soort te zien is. Van de twee volgende manieren, om dien steen machtig te worden, verdient daarom de laatste de voorkeur. Bij de eerste begraaft men een steenen pot, met een levende pad erin, in een mierenhoop, waarin men eenigen tijd later niets dan de beenderen en den steen terugvindt. 1) De tweede is iets omslachtiger, maar doeltreffender. Men zet een pad op een rooden doek, waarop zij zich behaaglijk uitstrekt en na eenigen tijd haar steen uitspuwt. Zorgt men er voor, dat er een gat in den doek is, waardoor de steen in een daaronder geplaatsten pot met koud water valt, dan heeft zijn wettige eigenares geen gelegenheid, hem weer in te slikken 2). Hoe ongerijmd dit verhaal ook moge klinken, toch vertelt de Boot, dat hij als jongen die proef genomen heeft en een heelen nacht vergeefs op wacht heeft gestaan, om op die manier een oude pad van haar bezit te berooven. Na deze teleurstellende ondervinding had zijn vertrouwen in de waarheid van dit verhaal echter een zwaren schok gekregen. Zeer eenvoudig wordt de manier dezen steen in bezit te krijgen 1) G. F. Kunz. The magie of jewels and charms. Philadelphia and London 1925, bladz. 166. 2) H. W. Saeger. 1. c. bladz. 133. op een afbeelding in den hortus sanitatus voorgesteld (fig. 26). Of een als crapaudina betitelde steen echt is, zou men kunnen onderzoeken, door hem aan een pad voor te houden: is dit het geval, dan zou zij er op af springen en moeite doen hem in te slikken. 1) Deze bijzonderheden over den paddensteen, die met allerlei wijzigingen en toevoegsels in de middeleeuwsche bestiaria en lapidaria worden herhaald en vandaar in de geneeskundige werken van later tijd zijn overgenomen, vindt men reeds in een der oudste werken van dien aard, de uit Alexandrië afkomstige kyranides, een steenboek, dat door latere schrijvers géregeld als bron is gebruikt 2). Het vertrouwen in de crapaudina als bescherming tegen vergiften blijkt uit verschillende middeleeuwsche inventarissen, waarin deze steenen, meestal in kostbare ringen gezet, worden genoemd 3). Uit deze voorbeelden mag men afleiden, dat Shakespeare de tolk was van een in zijn tijd nog levende volksmeening, toen hij van dit beruchte amphibie sprak, als: „The toad, ugly and venomous Wears yet a precious jewfcl in his head". Van gelijksoortigen aard zijn de wonderen, die over den slangenof addersteen verteld worden, die insgelijks in den kop van het dier groeit, waaraan hij zijn naam dankt. Wanneer men dien steen op een vergiftigde wond legt, zuigt hij het venijn daaruit in. Om niet dadelijk naar de oudste bronnen te grijpen, kunnen we Rumphius': Amboinsche Rariteitkamer opslaan, waarin wij lezen, dat er in Indië allerlei slangensteenen zijn, die niet zijn „eenderhande, maar van verschelde substantie, koleur en gedaante, komen ook van verscheide slangen". Hij onderscheidt minstens zes soorten, die alle ongeveer dezelfde eigenschappen hebben, zooals de Ophitis Selonica, zoo groot als een dubbeltje, zwart van kleur en evenals de paddensteen met een oog in 't midden, die van de Ular Mas van Java, van van de Ular Sawa van Bali en nog enkele andere. Een steen, van een waterslang afkomstig, wordt gewonnen door dat dier aan den staart boven een pot met water te hangen, zoodanig, „dat hij het water even likken kan". Na eenige dagen spuwt hij dan een steen uit, „dewelke in korten tijd al het water doet opdroogen". 4) Deze steen wordt in de geneeskunde bij waterzucht toegepast: op den buik gebonden, doet hij het vocht in enkele dagen verdwijnen. 1) H. W. Saeger. 1. c. bladz. 313. 2) Joan Evans. Magical jewels of the middle-ages and the renaissance, particularly in England. Oxford 1922, bldz. 19. 3) Joan Evans. 1 c. bldz. 117. Sq. bldz. 170. 4) G. E. Rumphuis. d'Amboinsche Rariteitkamer Amsterdam 1705, bldz. 305 sq. Dit verhaal komt letterlijk overeen met dat van Jacob van Maerlant, die over een slangensteen vertelt: „Broeder Alebrecht spreect over een, Dat hi selve proefde den steen, Als hi seghet an een wijf, Die vol water hadde dat lijf. Hi goerdene an haren lichame, Daer si hadde di mesquame, Ende III vingheren alle daghe Sanc haer lichaem sonder saghe Onthier ende 't water was ghedaelt Ende haer lechame ghesmaelt. Verder vertelt Rumphius van de op Bali voorkomende Ular Sawa: „hij doet geen quaet aan de menschen en word daarom van de Chineezen en Baliërs in hun vaartuigen en huizen opgevoed en als een huisgodeken geëert, omdat hij goed geluk aanbrengt. Hij draagt een slangensteen in 't hoofd, zoodanig, dat hij hem afleggen kan, wanneer hij eeten of drinken, dan moet men snedig oppassen en den steen wegroven". In hoofdzaak werden die steenen gebruikt bij steekwonden, door slangen toegebracht. Rumphius vertelt, dat een jongen, die een doode slang schoonmaakte, zich daarbij aan een gifttand verwondde. Oogenblikkelijk legde men een Ceylonschen slangensteen op de wond, die het vergif uittrok en daarna afviel. Om de krachten van den steen te herstellen is het noodig, dat men hem daarna „omtrent 100 tellens lang in een kommetje laeuw water of soete melk" legt, „daer men 't fenijn blaeuw en groen er uyt bobbelen ziet". In dit geval was men echter verlegen „om wat melk te krijgen, daar in men den steen weder uitwasschen zoude, een vrouw spoot wat van haar melk in een kopje, dewelke daarvan blauwachtig en de steen weder zuiver wierde, doch de warme melk op den vergiftigen steen gespuit, werkte zoodanig op de borst, dat die daarvan gansch ontsteken wierde en men moeite hadde, deze weer te herstellen". Dit ongelukkig toeval bevestigde dus duidelijk het bestaan van een sympathisch verband tusschen de borst en de daaruit afkomstige melk, een samenhang, die wij als een der grondbeginselen der primitieve geneeskunst kennen. Pomet vertelt een dergelijk verhaal over de toepassing der „Pierres de serpent" op vergiftigde wonden en de manier ze van het ingezogen vergif te bevrijden en voegt er aan toe dat een hond, die de aldus gebruikte melk opdronk, oogenblikkelijk dood neerviel. 1) Hoe taai het geloof aan de geneeskracht van den slangensteen was, blijkt hieruit, dat nog in het begin der 19e eeuw in Virginië een dergelijk voorwerp voor 2000 dollar te koop werd aangeboden. 1) P. Pomet. Histoire générale des drogues. Paris 1694 bladz. 7. De koop kwam tot stand op aandeelen van 10 dollar en de steen werd in bewaring gegeven aan een geneesheer, die hem bij voorkomende gelegenheden mocht uitleenen. 1) Op het oogenblik nog wordt in Engeland en Schotland een z.g.n. „adderstone" of „milpreve" als volksmiddel tegen den beet van adders aanbevolen. 2) In de 17e eeuw was men overtuigd, dat deze in het lichaam van den adder groeide. Ze werden bij kinkhoest en andere ziekten aan den hals gedragen en aan de knie gebonden, om de geboorte te bespoedigen. Werden ze niet gebruikt, dan sloot men ze weg in een ijzeren kist. 3) Deze steen zou op de volgende wijze ontstaan: van tijd tot tijd verzamelen zich een aantal slangen en gaan dan met de koppen bij elkaar in een kring liggen. Daarbij scheiden zij uit hun bek een vocht af, dat door een hunner wordt ingeslikt en in zijn lichaam indikt. Wordt het daarna weer uitgebraakt, dan is het vast en zoo hard als glas. Men kan dien steen machtig worden door een slang of adder met een puntigen stok van een hazelaar aan den grond vast te steken, in haar angst laat zij dan haar steen uit den bek vallen. 4) Uit dit verhaal blijkt duidelijk, dat men den slangensteen als een geconcentreerd slangengif beschouwt, dat volgens de volksovertuiging als werkzaam antidotum dienen kan. De vereering van de slang in het primitief geloof en haar nauwe betrekking tot de goden der geneeskunst moeten ongetwijfeld een der oorzaken van het vertrouwen in haar geneeskracht zijn geweest. Het verhaal van den koperen slang van Mozes mag gerangschikt worden onder die volksgebruiken, waarin de slang of haar deelen in substantie of efngie als geneesmiddel tegen het door haar berokkende kwaad wordt gebruikt. Bepalen wij ons tot den slangensteen, dan treft ons de overeenkomst van dit volksgeloof met den inhoud van sprookjes en sagen, die vertellen van slangen met kronen van edelsteenen en goud op den kop, die zij naar believen kunnen afleggen, wanneer zij drinken. Zoo vertelt Sloet van een slangenkoning, wiens kroon vermeesterd werd, doordat men op den dag van Petrus en Paulus een witten doek uitspreidde op de plaats, waar hij zich gewoonlijk vertoonde. Toen hij naar een beek ging om te baden, legde hij eerst zijn kroon daarop neer 5). Nog meer overeenkomst vinden we in een verhaal uit de Gesta Romanorum, waarin een slang voorkomt, die door een 1) William Snow Miller. James Mease. Annals of medical history Vol. VII (1925) bladz. 11. 2) Dan Mc. Kenzie. The infancy of Medicine. London 1927 bladz. 207. 3) Joan Evans. l.c. bladz. 181. 4) Dan. Mc. Kenzie. l.c. bladz. 208. 5) L. A. J. W. Sloet. De dieren in het Germaansch volksgeloof en volksgebruik, 's Gravenhage 1887, bldz. 311. blinden koning uit een haar dreigend gevaar was gered. Eenige dagen daarna vertoonde de slang zich in het paleis, kroop naar de legerstede van den koning en liet uit haar bek een kostbaren steen op diens oogen vallen, waardoor hij oogenblikkelijk het gezicht terugkreeg. 1) Welke steenen als slangensteenen werden betiteld is moeilijk uit te maken. Allerlei fossielen, kunstproducten uit hoorn en andere stoffen samengesteld, een groene marmersoort, Ophites genoemd en de gestreepte serpentijnsteen werden met dien naam aangeduid, van een in den slangenkop gegroeiden steen schijnt geen sprake te zijn, hoogstens werd een der schedelbeenderen daarvoor aangezien. 2) De overeenkomst tusschen het geneeskundig volksgeloof en de sage, waarin gruwelijke serpenten en andere kruipende monsters schatten van goud en edele gesteenten bewaken, wordt nog sterker, wanneer de geneeskunst het terrein der werkelijkheid afdoende den' rug toekeert en haar aandacht schenkt aan den draconites, een gesteente, dat in den kop van een draak groeit. Reeds bij Plinius, die naarstig het volksgeloof van zijn tijd heeft verzameld, vindt men opgeteekend, dat deze steen, wil hij zijn volle kracht behouden, uit den kop van een nog levenden draak moet worden gesneden 3). Met allerlei schokkende en spannende bijzonderheden versierd, wordt dit verhaal door vele middeleeuwsche schrijvers naverteld. Wanneer ik hier de woorden van Jacob van Maerlant herhaal, zal het overbodig zijn deze met mededeelingen uit Conrad von Megenberg's Buch der Natur 4) en andere werken, die vrijwel hetzelfde vertellen, aan te vullen: „Dyacondites, dits ware sake, Es een steen, coemt uten drake. Hi nes weder scone noch goet, Ensi datmen hem levende uut doet. Datmene met düstanen doene: Lieden, die stout sijn ende coene, Merken dat al van den drake, Ende, als hi slaept doen si di sake, Dat si hem thovet breken sciere, Ende werpen uut die gemme diere. Men segghet, deze gemme fijn Es nuttelec jeghen venijn, Ende daertoe sine maniere. Verjaghet venijnde diere". Dat de gedenkwaardige bijzonderheden over dezen steen buiten 1) Dr. V. Bugiël. Les Gesta Romanorum et 1'ethongraphie moderne. Revue d'ethnographie et des traditions populaires. Paris 1923, bldz. 35. 2) J. Kreemer Jr. Volksheelkunde in den Indischen Archipel. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederl.-Indië. Deel 70, afl. I. 3) Historia Naturalis XXVII, 57. 4) Hugo Schulz. Das Buch der Natur van Conrad v. Megenberg, Greifswald 1897, bldz. 227, 381. de sfeer liggen, waaraan de natuurwetenschappen in 't algemeen en de praktische geneeskunde in 't bijzonder belangstelling schuldig zijn, is ons duidelijker dan onze voorouders. Anselmus Boëtius de Boot acht zich dan ook verplicht een.hoofdstuk aan de Dracontia of Dracontides te wijden. Hij begint met het verhaal van Plinius, hoewel hij er hem van verdenkt, liever niets beteekenende fabelen, dan de waarheid te vertellen. Marsilius Ficinus zou te Florence zulk een steen hebben gezien, uit Indië afkomstig, waarin een stervormige figuur zichtbaar was. Volgens de. Boot zou dit er echter op wijzen, dat hij een anderen steen, de Stellaria, in zijn tijd nog onbekend, voor den drakensteen had gehouden. Het verhaal over de manier, waarop men den draak zijn dierbaar bezit afhandig maken kan, wordt in een noot met citaten uit verschillende schrijvers aangevuld. Allen zijn het er over eens, dat de steen verwijderd moet worden, vóór de draak dood is, want gelijktijdig met het leven van zijn bezitter verdwijnt zijn hardheid. Philostratus vertelt, dat zij, die dien steen zoeken, een rood kleed, met gouden letters doorweven, voor zijn hol uitspreiden. De daarop zichtbare woorden vormen een bezweringsformule, die slaap verwekt en zelfs de scherpe oogen van het monster doen dicht vallen. Zelf zingen zij woorden van verborgen wijsheid en brengen daardoor den draak zoover, dat hij op het neergelegde kleed inslaapt. Daarop snijden zij hem den hals af, splijten zijn kop open en maken zich meester van de steenen, die zich daarin bevinden. 1) Deze uitvoerige mededeelingen in een werk, dat er geen aanspraken op maakt tot de uitspanningslektuur te behooren, mogen, al geeft de schrijver uiting aan zijn ongeloof, als een bewijs gelden, dat de natuurwetenschappen eerst laat den band hebben verbroken met een verleden, waarvoor kennis der natuur uit eigen aanschouwing en onderzoek een vrijwel onbekend begrip was. Vooral het hoofdstuk der geneesmiddelen leer berustte enkele eeuwen geleden, behalve op empirie, in hoofdzaak op de volksoverlevering en de geschriften der oudheid, die geen van beiden afkeerig waren van wonderen en verdichtselen en het verlangen naar avontuurlijke maatregelen en buitensporige ondernemingen volkomen bevredigden. Oprechte bewondering voor de wondere kunst van den arts, die de diepste geheimen der natuur weet te doorgronden en haar kan dwingen haar vloek in een zegen te veranderen, leest men in de regels van Jacob Cats: „Het slijm en boos vergif van slangen, padden, draken, Dat kan ons dienstig zijn, ghy kunt het heylsaam maken". 1) Anselmus Boëtius de Boot. 1. c. Cap. CLXXII. TERRA SIGILLATA. Altissimus creavit de terra medecinam et vir prudens non abhorrejsit illam. Jezus Sirach. In zijn boek over de krachten der eenvoudige geneesmiddelen vertelt Galenus, dat hij op één zijner reizen van Rome naar Pergamum deze onderbrak, om per schip het eiland Lemnos aan te doen en met eigen oogen de plaats te aanschouwen, waar de terra sigillata, één der beroemdste antidota der oudheid, werd gevonden. Wij kunnen ons zijn teleurstelling voorstellen, toen hem bleek, dat de haven Myrine, die zijn schip aandeed, aan den anderen kant van het eiland lag en hij den kapitein niet kon overhalen, zoolang op hem te wachten, tot hij van een tocht dwars over het eiland teruggekeerd zou zijn. Eerst op een tweede reis viel hem het voorrecht ten deel, den bij de stad Hephestias gelegen heuvel te aanschouwen, waar de priesteressen van den tempel de geneeskrachtige aarde dolven, die den naam van het eiland in de classieke wereld beroemd had gemaakt. Hoeveel gewicht Galenus er aan hechtte, zijn lezers nauwkeurig in te lichten en voor de teleurstellingen, die hij had ondervonden, te behoeden, blijkt duidelijk uit zijn nauwkeurige beschrijving van den te volgen weg en de af te leggen afstanden. De heuvel, die deze kostbare stof leverde, was rood van kleur en vertoonde geen spoor van plantengroei. Vóór de priesteressen van den tempel van Diana dit kostelijk arcanum verzamelden, offerden zij graan en gerst, waarop de uitgegraven aarde naar den tempel vervoerd werd. Hier werd zij met water aangemengd, waardoor onzuivere bestanddeelen konden worden verwijderd. Nadat het mengsel eenigen tijd had gestaan, werd het bovendrijvende water afgegoten en het bezinksel, dat ongeveer het uiterlijk van was had, gedroogd, tot ronde koekjes gemaakt en van een stempel, de godin Diana voorstellend, voorzien 1). In vroeger tijd zou men, volgens Dioscorides, deze aarde, alvorens ze tot tabletten te maken, met bokkenbloed vermengd hebben 2), in Galenus' tijd echter wist niemand meer iets van dit gebruik en lachte men hem uit, toen hij er naar vroeg. Waarschijnlijk was die vermenging met bokkenbloed, waarvan Dioscorides spreekt, al een overblijfsel van een in onbruik geraakt offer van een bok aan de 1) Galeni Quinta Classis eam Medicinae partem, quae ad pharmaciam spectat. De Simplicium facultatibus, Lib. IX. Venetiis apud Iuntas 1556. 2) j. Berendes. Des Pedanios Dioskurides aus Anazarbos Arzneimittellehre in fünf Büchern, Stuttgart, Fr. Enke, 1902, bldz. 526. moederaarde, van welke men hernieuwing en herleving verwachtte. Het in onbruik raken van die oude plechtigheid, die duidelijk herinnert aan een offer aan chthonische godheden, deed echter noch bij de bewoners van Lemnos, noch bij Galenus eenigen afbreuk aan hun bewondering en waardeering voor deze kostelijke gave der aarde. Galenus tenminste achtte zich gelukkig, als vrucht van zijn moeizame reis, met 20000 echte onvervalschte tabletten naar Rome te kunnen terugkeeren. Gelegenheid ze te gebruiken was er in overvloed. Uitwendig werden zij, zoowel bij versche, als bij oude en ontstoken wonden toegepast, evenzeer tegen de beten van giftige en wilde dieren. Vooral met azijn gemengd werd de terra sigillata, die in dien vorm vrijwel met onze solutio Burowi overeenkwam, een heerlijk middel tegen vervuilde en stinkende wonden en verzweringen geacht. Tegen vergiften werd zij inwendig genomen, met jeneverbessen gemengd weerstond zij het gif van zeehaas en Spaansche vlieg, met wijn gedronken genas zij den beet van dolle honden. Behalve de terra Lemnia, kende de oudheid nog allerlei andere soorten van geneeskrachtige aarden, meestal naar haar vindplaatsen, Eretria, Chios, Samos, Seleusis en Malta benoemd. Al de voortreffelijke eigenschappen dier aarden, welke Galenus beschrijft, hier nog eens op te sommen, lijkt mij overbodig, een uitzondering wil ik maken voor een soort, die een bijzonder loffelijk getuigschrift krijgt, waaraan zij allicht haar vermaardheid in later tijd heeft te danken. Dit is een aardsoort uit Armenië, wit van kleur, die volgens Galenus meer van gebranden steen dan van aarde heeft. Door haar opdrogende eigenschappen werkt zij voortreffelijk bij buikloop, zinkings en bloedspuwingen en is een kostelijk middel bij tering, daar zij de zweren in de longen doet verdrogen — gelijk men dat voor zijn oogen bij uitwendige zweren kan zien gebeuren — zoodat de hoest bedaart en vermindert. Zelfs heeft Galenus bij een pestziekte, die volkomen beantwoordde aan de door Thucydides beschreven pest te Athene, gezien, dat zij, die dit geneesmiddel innamen, snel genazen. De bolus alba, die in onzen artsenijschat haar met wapens en zegels getooide voorgangsters is opgevolgd, moge door haar opzuigende eigenschappen bij ingewandsaandoeningen niet geheel zonder werking zijn, een lofspraak, als die van Galenus, zou haar, die zich aan een bescheiden plaats gewend heeft, allicht een kleur bezorgen, waarop het epitheton alba minder toepasselijk was. Al zijn de berichten uit de middeleeuwen schaarscher, dan die uit de oudheid, de autoriteit van Galenus' naam heeft er voor gezorgd, dat zijn voorschriften niet vergeten werden. In een verzameling recepten, uit de vroegste middeleeuwen, door Sigerist uitgegeven, vindt men de limnia sfragidum of lemnia sfrigas, waartoe de oorspronkelijke naam in het monnikenlatijn is verbasterd, terug in voorschriften voor „trochisci diacorilli sanguine espuentibus, trocisci emoptoïcis" en in een „antidotum emoptoïcis experimentatum optimum", terwijl de bolus voorkomt in een voorschrift: „epithima dysentericis" genaamd, zoodat beide middelen in dien tijd dezelfde diensten bewezen, als Galenus er van verwachtte 1). Uit later tijd bestaan voorschriften van Yan Yperman, waarin hij hun, die „venin ghenomen ofte ghedroncken" hebben, aanraadt iederen morgen „Tyriaca magna galieni cum terra sigillata" in te nemen 2) en als bloedstelpingsmiddel een poeder van wierook, aloë, drakenbloed, „bollen van hermeinen" (bolus armenica) en enkele andere stoffen aanbeveelt 3). Een andere, reeds door Galenus genoemde toepassing vindt men in het Gothasche middelnederlandsche artsenijboek als volgt omschreven: „Eyne sware suke, de heth ptisis unde wert wan eynen mynschen dat vleisch unde dat blot beginnet to drogende, und Galighenus de het se ptisis .... Den help alsus: bestrik se aller ersten myt vrouwenmelke alumme ere liff unde giff em den bolum armeniacum unde dragantum, dat vindestu in der apoteken" 4). In zijn boek „De venenis", opgedragen aan Paus Johannis XXII, bespreekt Petrus van Abano (1251—1316) de terra sigillata, die door vorsten als voortreffelijk voorbehoedmiddel tegen mogelijke vergiftiging bij hun maaltijden wordt gebruikt. Hij waarschuwt echter, niet al te veel op de daarop voorkomende wapens en zegels te vertrouwen, daar deze in vele gevallen valsch zijn 5). Ter afwisseling van zooveel proza, mogen hier de dichtregels een plaats vinden, waarin de Fransche apotheker Thibault Lespleigny in bevalliger vorm en met welluidender klank instemt in den lofzang op de terra sigillata, die in zijn tijd reeds meer dan tien eeuwen had weerklonken. „Scavoir est que terre scellee Du seel de Dienne est nommee, Apportee de Lenno insule, Marcquee du seel et de la bulle 1) Henry E. Sigerist. Studiën und Texte zur frühmittelalterlichen Rezeptliteratur, (Studiën zur Geschichte des Medizin, Heft 13), Leipzig, 1923. 2) E. C. van Leersum. De Cyrurgie van Meester Jan Yperman, Leiden, Sijthoff, bldz. 180. 3) E. C. van Leersum. l.c.", bldz. 17. 4) Sven Norrbom. Das Gothaer mittelniederdeutsche Arzneibuch und seine Sippe, Hamburg 1921, bldz. 191. 5) Horace M. Brown. De venenis of Petrus Abbonus, Edition of 1498, Annals of medical History, Vol. VI, (1924), no. 1. De Dienne par excellence, Pour d'icelle avoir congnoissance. Elle a vertu de refroidir Et de venin faire vomir, Conglutiner, guerir le coeur", I) terwijl ook zijn beschrijving van de geneeskrachtige werking van den „boli armeni" alleen in vorm verschilt met die zijner minder door hun onderwerp bezielde voorgangers: „Le flux de sang, quelcunque soyt, Restrainct, fust il par violence, Soit coup de glaive ou coup de lance, La chose est assez manifeste; Aussy est bon contre la peste. Ulceres purge du poulmon Et le sanguinolent limon" 2). Dat zulk een uitnemend middel een plaats verdiende in een boek, dat met den titel Hortus Sanitatis prijkt, spreekt van zelf. Behalve wat wij reeds leerden, lezen wij daarin: „Ein Salbe, gemacht von terra sigillata und mit dem wyse eines eyes und uff den Slaffe gesmeret und uff die stern ist stillen den flüsz des geblütes usz der nasen". Een ander voorschrift luidt: „Terra sigillata geleyt uf die gebrant hudt macht das keyn blasé uff laufen mag und auch heylet es balde da von" 3). Wanneer wij bedenken, hoeveel genoegen wij beleven van de droge behandeling van dergelijke wonden met brandzwachtels, dan verdient dat voorschrift zeker het: Probatum est, waarmee zoo vele oude recepten eindigen. In de Mainzer uitgaaf van den Hortus Sanitatis van 1491 wordt het hoofdstuk over de terra siggillata toegelicht door een fraaie afbeelding, den verkoop van dit middel op de markt voorstellend (fig. 27)4). Tot in de 18e eeuw hebben de Lemnische aarde en een onafzienbare rij van mededingsters naar haar roem zich in blakende gunst en onaantastbaar vertrouwen mogen verheugen. Een lange en nauwkeurige lijst van alle in de 17de eeuw bekende geneeskrachtige aarden met afbeeldingen van de zegels, waarmede zij gemerkt waren, vindt men in het Museum Wormianum in 1655 bij Elsevier te Leiden verschenen. In tegenstelling met de mededeeling van Galenus wordt de Terra 1) Dr. Paul Dorveaux, Promptuaire des médecines simples en rhitme joieuse par Thibault Lespleigney, apothicaire è Tours, 1538 et 1542. Paris 1899, bldz. 95. 2) Dr. G. Dorveaux, Promptuaire, bldz. 26. 3) Hortus Sanitatis Deutsch. Peter Schöffer, Mainz, 1485. Herdruk door H. Sigerist, Mandruck a. G. München, 1924, Cap. CCCC. 4) Voor de photo van deze afbeelding ben ik Dr.J. W. S.Johnsson te Kopenhagen dank verschuldigd. Lemnia hierin als wit beschreven. Zij wordt slechts op één plaats gevonden en wel in een vruchtbaren begroeiden heuvel bij de stad pitie imniundicise. ïlirtutcm crïi babet crtcnuandt pfuineiidi inuncaficandu-; la jandi,. \y f£?ra figiïlata htie.grece temm'a I t I fragidos.anbicc.Zenmacóvd V^/VljunjaruHi.'oCTnp.li.aggrc.cap. Repondi. Er zijn drie groeven, waarvan er twee zijn dichtgevallen, terwijl alleen in de derde de in hoofdzaak witte aarde wordt gegraven. Daar deze berichten volmaakt in strijd zijn met die van Galenus, neemt Olaus Worm aan, dat öf de vindplaats uit diens tijd een andere is geweest öf dat de geneeskrachtige aarde sinds dien van samenstelling is veranderd. Wat er ook veranderd moge zijn, ook nu nog heeft het graven volgens vaste regels en met inachtneming van plechtige gebruiken plaats. Alleen op den zesden Augustus wordt door de op het eiland wonende Grieken, nadat zij de Turken, die het eiland besturen, hebben verwittigd, deze aarde, die bij het losmaken een aangenamen geur FlG. 27. vei öjji etui, ^cuuivcu. Slechts gedurende zes uren, terwijl de zon nog in het Oosten staat, wordt dit werk voortgezet, waarna de groeve wordt gesloten en in een jaar niet meer geopend. Hierdoor blijft dat middel schaarsch en kostbaar. De uitgegraven aarde wordt gewasschen, in zakjes gedaan en opgehangen, om het water te laten uitdruipen, waarna zij tot tabletten wordt geperst, met het zegel van den Sultan en het opschrift Tinimachton: gezegelde aarde, voorzien en naar Constantinopel verzonden 1). 1) Musei Wormiani Historia, Lugd, Batav, en Offic. Elseviriana, 1655, bldz. 9. Behalve de Armenische aarde, noemt Worm bovendien nog een witte aardsoort bij Liegnitz gevonden: Bolus candidus Lignicensis, of ook wel Axungia Lunae genaamd, een in Seeland (Denemarken) bij een aan St. Helena gewijde bron voorkomende, grauwachtige aarde, die haar krachten aan deze bron ontleent, een Livonische en een Silezische aarde, die alle met bepaalde merken en zegels voorzien zijn. Het aantal van die onderscheidingsteekens door ondernemende vorsten en geleerden, uit aller heeren landen, op hun producten gestempeld, werd gaandeweg onafzienbaar, daar aardsoorten, op de terra Lemnia gelijkend, overal voorkwamen of anders gemakkelijk konden worden ingevoerd en in den gewenschten vorm gebracht. Zoo vertelt Fig. 28. Gorter, dat in ons land gebruikt werd: „Terra sigillata, bestempeld met het wapen van Leyden, of twee kruisliggende sleutelen, daaronder een Landschappe met drie boompjes en verder den tytel van Terra sigillata Vera". Misschien heeft Gorter zich hierin vergist, daar een dergelijk merk met gekruiste sleutels ook de zooeven genoemde Terra Silesiaca versierde (fig. 28). Behalve dit stempel noemt hij nog „arenden, slangen en duifjes" 1). Toch verkiest hij de echte terra Lemnia, met het zegel van den Grooten Heer bedrukt, boven alle andere. Dat deze zijn waar op prijs hield, blijkt uit een mededeeling in een 17de eeuwsch receptenboek, waar men leest: „De allerbeste remedie tegen Pest en roode Loop is terra lemnia, den Turckschen Keyser houdt dese in groote waerde, alsoo dat hij d'Ambassadeurs van eenighe Potentaten daer kaesjes van plagh te vereeren, gelijck hij Schapperus, ambassadeur van den Keyser daer eenige van tot een besonderlinge gift vereerde" 2). 1) M. de Waal. Steen en aarde in de Nederlandsche Volksgeneeskunst, Pharmaceutisch Weekblad, 1924. Overdruk. 2) De Wonderlycke en wel Geoeffende Genees- en Heelmeester enz. Door d'overleden heer J. C. t'Amsterdam bij Cornelis Jansz, boekverkooper aen de Nieuwe kerk, 1663, bld'z. 24. Deze kostbaarheid van de echte Terra Lemnia verklaart de talrijke nabootsingen en vervalschingen: naar de Waal mededeelt werd vaak „gemeene cleem aarde gedroogt, gepoeyert en met water gemengt, in trochiscos geformeerd, welk met een vervalst zegel van den grooten Turk worden geteekent. Het bedrog nochtans wordt ligt ontdekt, als men het een en het ander in het water laat smelten, want den oprechten laat een water na, dat olieachtig is, met bobbelen boven op en het ander laat klaarder en subtieler water na" 1). Tot eenige verwarring kan de naam aanleiding geven, die Bauhinus in zijn boek over de bezoarsteenen aan een, op den berg Monte regale in Piemont gevonden, aardsoort geeft. Hij noemt die n.1. Bezaar mineralis, waarbij de naam bezaar, zooals meer voorkomt, de ruimere beteekenis van tegengif heeft gekregen. Zoowel haar physische als haar geneeskrachtige eigenschappen wil ik onbesproken laten, daar deze vrijwel met die van andere aarden overeenstemmen 2). Een uitzondering wil ik maken voor de Terra Silesica, die het voorrecht deelachtig werd door dr. Joannes Montanus beschreven te worden „welk deselve boven de goudmijnen, tusschen de heidesteenen en klippen ghevonden heeft en hij noemt deselve aurum inversum of omgekeert gout, item auri sulfur of zwavel van gout" 3). Uit deze namen wordt het ons duidelijk, dat een met alchemistische en Paracelsistische denkbeelden vervuld geneesheer aan den traditioneelen roem van de geneeskrachtige aarde nieuwen luister tracht bij te zetten en haar met versche lauweren wenscht te tooien. De namen: „quinte essentie auri, het uitghetrocken vijfde wesen van gout, de kern van het gout, uitdampingh van het gout en t' silver (want deselve is tweederley, roodt en witachtig) en axungia solis et Lunae" verplaatsen ons in de gedachtenwereld en de nomenclatuur der alchemie, waarin feiten, symbolen en phantasie stuivertje verwisselen spelen en het woord even vaak dient om gedachten te verbergen als te onthullen. Ten slotte wordt nog de terra Bohemica gevonden, die tegen pest, ingewands- en oogziekten wordt toegepast en ook als grondstof voor bekers en potten wordt gebruikt, die hun geneeskracht aan hun inhoud mededeelen (fig. 29) 4). 1) De Waal l.c. 2) Caspari Bauhini, Basileens. Archiatr. De lapidis Bezaaris Oriënt, et Occident. Cervini et Germanici Ortu, natura, differentiis, veroque usu liber. Ed. I. Basileae 1625. Cap. VI. 3) Wonderlycke en wel Geoeffende Genees- en Heelmeester, bldz. 142. 4) Ontleend aan J. W. S. Johnsson. Notice sur quelques objets de terre sigillée prétendus antitoxiques. Comptes rendus du deuxième congrès international d'histoire de la médicine, Paris 1921. v. Andel. Fig. 29. 12 Boven deze laatste aarden echter verheft zich de op Malta gevonden Terra Melitensis, ruw op het gevoel, grijsachtig wit van kleur en van samentrekkenden smaak. Zij maakt slangengif onschadelijk en dankt die eigenschap aan den Apostel Paulus, die als schipbreukeling op Malta aan land gekomen was en daar door een slang werd gebeten, zonder dat echter het venijn hem deren kon. Dank zij den invloed van den apostel, heeft daarna de aarde van Malta de eigenschap gekregen alle vergiften onschadelijk te maken, zoo zelfs, dat slangen en schorpioenen, zoodra zij op het eiland gebracht worden, hun giftigheid verliezen 1). Zij deelde die gave met de op hetzelfde eiland gevonden Linguae et oculi serpentum (fossiele tanden van haaien en steuren) wier krachten in een door Olaus Worm overgenomen vliegend blaadje uitvoerig worden beschreven. Laten wij deze laatste antidota buiten bespreking, dan lezen wij daar, dat uit deze witte aarde beeldjes, tabletten en potten gemaakt werden. Zij weerstaat alle gif en venijnige ziekten en geneest die, wanneer men ze, in wijn gemengd, inneemt. Het water, of de wijn, uit de daarvan vervaar¬ digde potten of bekers gedronken, heeft daardoor dezelfde krachten gekregen en geneest vele kwalen. Behalve een afbeelding van een tablet van deze aarde, waarop aan de eene zijde de apostel Paulus, aan de andere een Maltezer kruis is afgebeeld, vinden wij in het Museum Wormianum nog een paar andere, waarop Johannis de Dooper, in aanbidding voor het Lam en een kluizenaar met een kruisbeeld zijn weergegeven, terwijl de keerzijde het beeld van een driemaster vertoont, (fig. 30). l) E. Wickersheimer. La pierre de Saint Paul, les langues et les yeux de serpent de 1'ile de Malte. Bulletino dell' Instituto Storico Italiano dell' Arte Sanitaria. Appendice della „Rassegna di Clinica Terapia e Scienze Affini, no. 11 —12, 1923. Fig. 30. Evenals de Terra St. Pauli werden andere geneeskrachtige aarden in velerlei vorm gebruikt. Pomet vertelt, dat hij den echten bolus Armenicus nooit in Frankrijk heeft gezien, de daar gebruikte komt van Blois, Saumur en Bourgogne. Daar deze, door het vervoer naar Parijs, nog vrij duur wordt, heeft hij er geen bezwaar tegen een aardsoort te gebruiken uit Baville, in de onmiddellijke nabijheid van Parijs, die de boeren uit die streek in de stad verkoopen 1). In een artikel van Johnsson deelt deze mede, dat Denemarken, evenmin als andere landen, achterbleef, om zijn bewoners met terra sigillata van eigen bodem te voorzien. Witte van de Faroër eilanden, grijze en zwarte van Bornholm, grijze en gele van Seeland, Scanderboug en IJsland zorgden er voor, dat ieder kon krijgen, wat zijn hart begeerde. Ook werden van deze aarde kleine beeldjes, de H. Maagd voorstellend gemaakt, waardoor hemelsche en aardsche machten gelegenheid werd verschaft eendrachtig tot heil der zieken saam te werken 2). Hoewel de bolus alba het lot van vele andere arcana, wier namen en daden verdwenen en vergeten zijn, is ontgaan, heeft zij de eereplaats, die zij innam, reeds lang aan nieuwe grootheden, zonder stamboom of geschiedenis, moeten afstaan. De herinnering aan haar roemvolle loopbaan echter geeft haar een onbetwistbaar recht op een plaats in onze galerij van ci-devants der artsenijkunst. 1) Pierre Pomet. Histoire générale des drogues Paris, 1694, 111e Partie, bldz. 113. 2) J. w. S. Johnsson. Notice sur quelques objets de terre sigillée prétendus antitoxiques. Comptes rendus du deuxième congrès international d'histoire de la médecine Paris, 1921. Evreux 1922, bldz. 282. HET KOORTSMIDDEL VAN JACOB CATS. La fiebvre le quitta, si tost qiTil eust a boire. Het „Twee-en-tachtig-jarigh leven" van Jacob Cats, waarin hij met een uitvoerigheid, die de grens der langdradigheid niet altijd weet te eerbiedigen, zijn levensherinneringen ophaalt, behoort tot de lectuur, die voor den nazaat haar bekoring heeft verloren. De overtuiging van den schrijver, dat hij, als leidsman en onderwijzer van zijn volk, een roeping had te vervullen, vormt den grondtoon van dit wijdloopig verhaal van zijn voorspoedigen en gezegenden levensloop. In verband daarmede is geen feit uit die lange reeks van jaren hem te gering, geen gebeurtenis te onbeteekenend, om er niet rustig bij stil te staan, ze van alle kanten te bekijken, naar hun diepere beteekenis te gissen en er een bedachtzaam oordeel over uit te spreken, dat tot leering en stichting van zijn lezers dienen kan. Toegevende, dat deze pennevrucht van den eens zoo geliefden volksdichter de eigenschappen mist om ons op het oogenblik nog te boeien, kan zij toch eenige aanspraak op onze belangstelling maken. De inspanning en zelfoverwinning, die het kost den dichter langs zijn gemakkelijk en behaaglijk voortvloeiende rijmen op den langen tocht van zijn wieg tot zijn laatste levensjaren te volgen, wordt beloond, doordat hij ons een vrij getrouw beeld geeft van het leven en de denkbeelden van een aanzienlijk, geacht en ontwikkeld Nederlander uit onze gouden eeuw, die als tolk der gevoelens en gedachten van een groot gedeelte zijner tijdgenooten gelden mag. Wat wij Cats mogen verwijten, zijn werken en zijn levensbeschrijving in het bijzonder, geven den indruk, dat een gevoel van verantwoordelijkheid tegenover zijn lezers zijn pen bestuurde en dat hij het zijn plicht achtte, hen eerlijk voor te lichten en van weloverwogen raad te dienen. De openhartigheid, waarmede hij de voor zijn herinnering minder aangename voorvallen uit zijn leven opbiecht, zonder er over heen te glijden of ze te vergoelijken, pleiten voor zijn waarheidsliefde en betrouwbaarheid. Van een schrijver met zulk een voorliefde voor het bijkomstige, met zulk een belangstelling voor de nietige gebeurtenissen van het dagelijksch leven, voor hem de grondslagen, waarop hij zijn zedekundige beschouwingen en levenslessen optrok, mogen wij van te voren verwachten, dat hij zich niet zal beperken tot vraagstukken, die tot het gebied van zedeleer of godsdienst behooren, maar ook het geheele huiselijk en maatschappelijk leven in den kring van zijn belangstelling zal trekken. Uit zijn dichtwerken kan men dan ook zonder veel moeite een vrij volledige handleiding voor een welgeordenden staat van leven samenlezen, waarin voorschriften, de gezondheidsleer en de geneeskunde rakende, de plaats innemen, die hun van rechtswege toekomt. Een volledig overzicht over Cats' geneeskundige beschouwingen, waarbij wij zijn aandeel in de werken van Joan van Beverwijck, door hem met dichterlijke toelichtingen en paraphrasen verrijkt, niet mogen vergeten, zou stof voor een uitvoerige verhandeling opleveren. Ik wil mij hier slechts tot een der wederwaardigheden uit zijn levensbeschrijving bepalen, die mij daarom van belang lijkt, omdat zij ons doet kennis maken met de ervaring van een ernstig en ontwikkeld leek met de praktische geneeskunde van zijn tijd en het oordeel, dat hij op grond daarvan over haar uitspreekt. Een dergelijke getuigenis, geloofwaardig door de degelijke en zwaarwichtige levensopvatting van hem, die ze neerschreef, kan dienst doen onze inzichten over de waardeering en de beteekenis van de geneeskunde in de 17de eeuw, die in hoofdzaak berusten op de geschriften en mededeelingen van hen, die haar uitoefenden, te verhelderen. Wij mogen vertrouwen hiervoor in Cats een betrouwbaarder zegsman te hebben gevonden, dan in velen zijner kunstbroeders, die den geneesheer in kluchten en blijspelen deden optreden en de fouten, hebbelijkheden en tekortkomingen, die zij en hun publiek hem meenden te moeten verwijten, met zorg aandikten. In de levensbeschrijving van Cats lezen wij, dat hij, behalve door de ouderdomskwalen, die hem zijn laatste levensjaren verzwaarden, slechts éénmaal door een ernstige ziekte is bezocht. De diagnose van die ongesteldheid, waarvan zich de verschijnselen op zijn 25ste jaar voor het eerst vertoonden, kost geen hoofdbreken, wanneer wij zien, dat hij ze aanduidt als: „een koorts, een felle plaegh, die na den derden dagh My staegh van nieuws bevocht en op het herte lagh", te minder omdat deze verschijnselen optraden, nadat hij zijn studiën in Frankrijk beëindigd had en zich in het land der Zeeuwsche koortsen, in zijn vaderstad Brouwershaven, had gevestigd. Vandaar naar den Haag vertrokken, om zich verder in de rechtspraktijk te bekwamen, bleven die aanvallen hem kwellen, zoodat hij de hulp inriep van een geneesheer, door hem beschreven, als: „een van de gauste luijden, Die kende, naer mij docht, de krachten van de kruijden". Wanneer deze dienaar van Aeskulapius inderdaad aanspraak mocht maken op het waardeerend oordeel, door zijn patiënt in deze regels uitgesproken, dan moeten wij eerbied en bewondering hebben voor de door hem vergaarde kennis. Deze bewondering mogen wij hem zelfs niet onthouden, wanneer zijn ervaring zich slechts beperkte tot die kruiden, die de derdendaagsche en andere koortsen, waarmede onze voorouders waren bezocht, konden bestrijden en hij de vlag moest strijken voor doctor Lamfertus Loscoppus Amersfordiensis uit Hooft's „Schijnheilig", die met trots verklaart: „Wijst me noch een reys, al segh ick het self, sulcken man als ick ben, Die de vremde crachten der kruijen, trots alle Herboristen, op een prick' ken. Ick heb de Herbaria, de Florilegia, al segh ick het self, totaliter in mijn hooft". Wie zich een denkbeeld wil vormen, wat een dergelijke uitspraak zeggen wil en een indruk wil krijgen van het onnoemelijk aantal koortswerende dranken en middelen, in dien tijd gebruikelijk, leze er van Beverwijck's: Schat der Ongesontheyt en eenige bekende kruidenboeken en receptenverzamelingen uit die eeuw op na. Na deze kennismaking zal ons het droevig verslag, waarin de meegaande patiënt meedeelt, zeven maanden lang zonder baat allerlei dranken te hebben geslikt, evenmin verbazen, als de ontmoedigende slotsom, waartoe deze ervaring hem heeft gebracht: „De sieckte, soo mij docht, die loegh de meester uijt En spotte, soo het scheen, met al sijn machtigh kruyt". Uit de woorden, waarmede de dokter afscheid nam van zijn volgzamen patiënt mogen wij afleiden, dat diens besluit de behandeling te staken, hem niet verraste of onwelkom was. Integendeel het laatste advies, dat hij na dezen ontmoedigenden tocht vol afwisseling, door het uitgestrekte gebied der koortswerende middelen ondernomen, den teleurgestelden patiënt op zijn verderen lijdensweg meegaf, wijst er op, dat hij waarschijnlijk een zucht van verlichting slaakte, toen hun wegen zich scheidden. Zijn woorden: „De koortse schijnt met ons te gecken, Daer is geen ander raet, ghij moet van hier vertrecken. Verandert uw verblijf en kiest een ander lucht Daer sult ghij mettertijt vernemen beter vrucht", getuigen tenminste evenmin van voldoening als van zelfvertrouwen en lijken meer op een poging zich met goed fatsoen uit een netelige verhouding terug te trekken. Deze onbevredigende, maar nog niet geheel verouderde ontknooping van een niet te ontwarren geneeskundig vraagstuk was een der aanleidingen, die Cats tot een reis naar Engeland deed besluiten. Hoeveel voldoening dit verblijf hem ook gaf, de hardnekkige koorts bleef zijn trouwe metgezel, waarvan ook: „een medecijn ervaren in de kunst en dat op vaste gronden", die bovendien in blakende gunst stond bij koningin Elisabeth, hem niet kon bevrijden. Even volgzaam en vol vertrouwen in de kunst, goot hij in het lijf: „Al wat hij koken liet, of dat de man bereijde Al wat hij mij beval, ja wat hij ir.aer en seijde", totdat ook deze meester het bijltje er bij neerlei en hem de bekende klanken deed hooren: „Lieve vrient, gaet, dient u van den tijt, Keert naer uw Vaderlant, daer sult ghy beter wesen Een plaester van gedult, die sal u best genesen". Wie zal het hem kwalijk nemen, dat hij, nadat ook de zeereis, die door „het roeren van de maegh syn quael genesen mocht", hem had teleurgesteld, de officieele geneeskunst afvallig werd en er over dacht zijn heil te zoeken bij: „seecker alchemist Die, soo het wert gelooft, verholen dingen wist". Uit zijn beschouwingen blijkt, dat hij niet zonder ampele overwegingen er toe overging, zich aan dezen meester der spagyrische kunst, die naar het gerucht liep, uit het slechte tin gouden ketens maken kon, toe te vertrouwen. Ook zijn vrienden en kennissen hadden allerlei bezwaren: „Vermits het overal van ijder wordt gemerckt, Dat kunst van Alchemy te fel en vinnig werckt". Wanneer wij aannemen, dat deze meester, door Cats als alchemist aangeduid, een volgeling van Paracelsus is geweest en zijn patiënten de vervaarlijke giften van sterk werkende scheikundige stoffen voorschreef, die de therapie van deze school kenmerkt, dan was die vriendschappelijke raad niet ongegrond. Met de geestdrift, die de volgelingen van een volkomen nieuwe leer zoo dikwijls kenmerkt, verwierpen de Paracelsisten al wat overlevering, praktijk en ervaring van eeuwen leerden en verwachtten in hoofdzaak heil van de metalen en chemicaliën, die hun meester in de therapie had ingevoerd. Met welk een weerzin ernstige en bezadigde geneeskundigen deze eenzijdige nieuwlichters en hun gewaagde ondernemingen beschouwden, kan men o.a. bij Forestus lezen, die herhaaldelijk zijn ergenis over hen en hun gevaarlijke middelen, die de ziekten genezen, maar de zieken vermoorden, uitspreekt. Dat ook in later tijd nog het publiek die angst voor hun krachtdadige middelen deelde, blijkt uit de beschouwing, die Asselijn Jan Jaspersz over de oudere en de nieuwe richting in de geneeskunst in den mond legt: „Die van de chimisse kant speelen er onder of er over, 't is met een klein poeiertje te doen, groote plassen sellen die niet ordonneeren, Maar die van de Galeensche zijn wat genadiger, die geven de lui wat meer tijt, om er tot sterven te prepareeren". Na al de tegenslagen, die hij had ondervonden, bleef er echter geen andere uitweg over, dan het voorschrift te volgen: „Dit is van outs een wijs besluijt In felle Sieckten vinnigh kruydt", zoodat Cats, na rijp beraad, over al zijn bezwaren heenstapte en besloot: „Al wat hij mij geboot, dat nam ick aen te doen, Al schonck hij mij venijn, of ander giftigh groen". Een zekere troost en sterking bij die gewichtige beslissing put hij uit de overtuiging, dat de officieele geneeskunst van zijn tijd met niet minder bedenkelijke middelen werkte en dat ook de patiënten van groote meesters zich heel wat moesten getroosten, om hun gezondheid te herwinnen. De volgende voorbeelden uit den ruimen voorraad onsmakelijkheden, die Cats met een zeker welbehagen opnoemt, geven een oppervlakkigen indruk van den rijkdom der 17de eeuwsche artsenijkunst aan dergelijke buitensporigheden: „Het oorsweet van een mensch, het misloop van een vereken, Wordt tot een dranck gekoockt, om wonder uijt te wereken, De afganck van een wolf, gemenght in Spaense wijn, Dat schrijft men voor kolijck een nutten raet te zijn. Men neemt een pad en muijs, ja versch gevangen luijsen, Om eenigh slim gebreck uyt 't vleesch te doen verhuijsen. Men neemt fenynigh voght en alle vuyl bejagh, Indien het eenigszins het lichaam dienen magh. Een adder, versch gekookt, ja nieugebraden slangen, Daer siet men menigmael een siecken na verlangen". Wij zouden in dit bijzonder geval geneigd zijn aan de erkende betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van den schrijver te twijfelen, ware het niet, dat de bekende receptenverzamelingen uit dien tijd, die zich met verleidelijke titels als: „Troost der armen, Vorstelijck geschenk, Secreetboeck van heerlijke konsten", aandienen, de door Cats genoemde grondstoffen als het werkzaam bestanddeel van menig wondermiddel aanprijzen. Het lijkt mij overbodig met een lange reeks aanhalingen en verwijzingen naar oude geneeskundige werken te bewijzen, dat Cats zich niet heeft uitgesloofd de meest verbluffende voorbeelden van die bedenkelijke geneeswijze mee te deelen, of zich aan overdrijving en verzinselen te buiten is gegaan. De volksgeneeskunst van onzen tijd heeft dit erfstuk der vaderen trouw en ongerept bewaard en mag de woorden, waarmede Cats zijn beschouwingen besluit, nog heden als devies voeren: „In 't korte, wat er vuijls op aerden wordt gevonden, Hoe grousaem, dat het is voor maegh en kiese monden, Hoe ieeiick, dat het smaeckt, des echter niet te min Men koopt het dier genoegh en neemt het willigh in". De angstige voorgevoelens van den patiënt en de sombere voorspellingen van zijn omgeving werden gelukkig niet bewaarheid, op de middelen van den vreemden meester volgde een bevredigende ontknooping van het zoo omstandig beschreven drama. Hoewel wij van een deskundige, oud van dagen, versierd met een grijzen baard, die tot zijn gordel hing, met reden een indrukwekkender ingreep mochten verwacht hebben, zijn behandelingswijze was uiterst eenvoudig: „Hij liet van stonden aen een frissen roemer brengen En ginck met Rijnssen wijn een seltsaem poejer mengen. Dies sprack hij, drinckt het uijt, wat ghij hier binnen siet, Maer drinckt alleen den wijn en 't rosse poejer niet. Wacht dan den naesten dagh, totdat de roode morgen De menschen wederom sal brengen aen de sorgen : Blijft dan in uw vertreck en let daer met gedult, Wat ghij omtrent den noen in u vernemen sult". Een zekere bescheidenheid en eenig voorbehoud bij dergelijke voorzeggingen moge in het algemeen aanbeveling verdienen, in dit geval had de meester geen woord te veel gezegd; met vreugde en voldoening herinnert Cats zich: „lek vond mij 's anderdaeghs verfrist in al de leden, De koortse was van mij te poste wegh gereden". Welke gegronde verwijten van langdradigheid en omslachtigheid men den held van dit blijeindigend treurspel ten laste moge leggen, in dit geval stelt zijn onvolledige beschrijving van het wondermiddel, dat plotseling een verouderde kwaal deed genezen, ons ernstig te leur. Een aanduiding van den smaak van dit roodachtig, slechts ten deele oplosbaar poeder, zou de gissing, dat wij hier een van de eerste gevallen van de toepassing van den kinabast als koortsmiddel vinden beschreven, een sterken steun geven. De afdoende werking van één enkele gift bij een duidelijk geval van derdendaagsche koorts, een ziekte, die in Zeeland inheemsch was en bij zijn inwoners bekend genoeg, om aan de juistheid van de diagnose van Cats' ziekte niet te twijfelen, is moeilijk anders te verklaren. Tenzij de geheimzinnige alchimist, die hier plotseling leed in vreugde deed verkeeren, de gelukkige bezitter is geweest van een panacea of arcanum, waarvan het geheim met hem ten grave is gedaald, zijn er redenen aan te nemen, dat hij in dit geval de gewaagde chemische middelen ontrouw is geweest en een dankbaar gebruik heeft gemaakt van de heilzame schors, die wij aan de Nieuwe Wereld danken. Van geen enkel ander der toen gebruikte geneesmiddelen toch kunnen wij met eenig'en grond van waarschijnlijkheid zulk een verbluffenden uitslag verwachten. Is dit vermoeden juist, dan krijgt de mededeeling van Cats historische waarde, omdat zij zou bewijzen, dat de kinabast niet in het jaar 1639 voor het eerst haar intrede in de geneeskunst van WestEuropa heeft gedaan, maar reeds in de eerste jaren der 17de eeuw hier en daar werd gebruikt. Dat de gelukkige bezitter van dit kostbaar arcanum het geheim en de daaruit voortvloeiende baten voor zichzelf bewaarde, past geheel in de opvattingen, die in dien tijd niet alleen bij reizende meesters en wonderdokters, maar ook bij, te goeder naam en faam bekend staande, geneesheeren gangbaar waren. Al betreur ik het, dat uit de woorden, waarmede Cats het door hem gebruikte middel beschrijft, geen meer bevredigend besluit is te trekken, de nauwgezette beschrijving van de bezwaren, waarmee de behandeling der malaria in vroeger tijd voor geneesheer en patiënt verbonden was, leek mij belangrijk genoeg, om dit door een leek opgestelde historisch ziekteverslag mee te deelen. DE MANDRAGORA, EEN VERDOOVINGSMIDDEL DER OUDHEID. Quamvis semihominis vesano gramine foeta Mandragorae pariat flores. Columella: de cultu hortorum. Onder het gemengde gezelschap zonderlingen en avonturiers, dat de voorraadruimten onzer oude apotheken bevolkte, maakte de ruige en ongure gestalte van den alruin of mandragora geen slecht figuur. Met eenigen goeden wil was het niet moeilijk een overeenkomst te ontdekken tusschen dien stevigen harigen wortel, die zich in den regel in tweeën splitste en een groteske menschelijke gedaante, een gelijkenis, die met weinig moeite nog treffender kon worden gemaakt en volkomen beantwoordde aan de verwachting, dat een gewas, met zulke geweldige en gevaarlijke eigenschappen bedeeld, ook in zijn vorm en uiterlijk daarvan het kenmerk moest vertoonen. Evenmin als van menig ander geneesmiddel is het tijdstip zijner blijde inkomste in de materies medica ook maar bij benadering te bepalen; wij mogen echter aannemen, dat de verdoovende en giftige eigenschappen, die dezen vertegenwoordiger van het belangwekkend geslacht der Solaneeën kenmerken, reeds in de vroegste oudheid bekend waren en zijn naam met vereering, ontzag en vrees hebben bekleed. Hoewel ik mij in hoofdzaak wil bepalen tot die gedeelten van den avontuurlijken levensloop van den alruin, waarin zijn pad dat der geneeskunst heeft gekruist, zal ik het niet kunnen ontgaan, mij bijwijlen ook op het gebied van het volksgeloof en de overlevering te wagen, daar de grenzen, die wij om de verschillende gebieden van het menschelijk weten trekken, in den voortijd voortdurend flauwer worden en ten slotte verdwijnen. De overgangen, die er bestaan tusschen de voorstelling van het alruinmannetje als een met bovennatuurlijke krachten begaafd daemonisch wezen en verwante verschijningen, brengt het in familiebetrekking met allerlei elementaire geesten en verpersoonlijkte natuurverschijnselen, zooals elven, kobolden en kabouters, waarmee de primitieve mensch zijn omgeving bevolkt. Hierdoor verliezen zijn oorspronkelijke karaktertrekken hun scherpte en moeten wij ons wachten op het onbegrensde en bezwaarlijke terrein van volksgeloof en animisme van den voorgenomen weg af te dwalen. Evenmin als ik mij tot folkloristische omzwervingen wil laten verleiden, die mij de geschiedenis der geneesmiddelen uit het oog zouden doen verliezen, acht ik het noodig den held van dit opstel op zijn grilligen en griezeligen kruistocht door het gebied der moderne geheimwetenschap en kunstzinnige perversiteit te volgen, waarop H. Ewers hem tot gids gediend heeft 1); ik laat dit gaarne aan meer psychiatrisch onderlegde kunstbroeders over. Wanneer ik mij bepaal tot opvattingen, die het domein der geneesmiddelenleer raken, dan lijkt het mij niet moeilijk in het schijnbaar verwarde koor van stemmen, dat in allerlei variaties en modulaties uiting geeft aan de gevoelens en gedachten, die dit, door uiterlijk en eigenschappen indrukwekkend, gewas in staat is op te wekken, het thema van een juiste en betrouwbare waarneming te herkennen. De vergiftigingsverschijnselen, door zijn gebruik veroorzaakt, die de verschillende graden van prikkeling en erotische opwekking, zinsbegoocheling, verdooving en vernietiging van het leven doorloopen, zijn, hetzij dan in dichterlijke en overdreven beschrijvingen, in ongeveer alle mededeelingen te vinden. Een nuchtere en zakelijke opsomming van zulke indrukwekkende en verontrustende verschijnselen mogen wij van vorige geslachten, die er nog niet aan toe waren, de gemoedsaandoening en de verbeelding van hunne waarnemingen uit te sluiten, niet verwachten. Evenals de in zijn werk verzonken middeleeuwsche klerk de initialen van het handschrift, dat hij verluchtte, in zulk een overdaad van grillige ranken en uitbundige versierselen insloot, dat de eenvoudige lettervorm daarin schuil ging, omgaf de verbeeldingskracht onzer voorouders het nuchtere ervaringsfeit met een weelderigen bloei van verdichtsels, verzinsels en mirakelen, die de eigenlijke kern aan het oog onttrekken. Dat een dergelijke geesteshouding geen onoverkomenlijk beletsel was, de verworven ervaring in haar praktische toepassing om te zetten, blijkt uit het gebruik van den mandragora en verwante planten als verdoovingsmiddel bij heelkundige ingrepen. Een der oudste mededeelingen over den mandragora zou te vinden zijn in het boek Mozes, Cap. 30, 14, waarin verhaald wordt, dat Ruben zijn moeder Lea de vruchten der Dudaïm meebracht, met welken naam de mandragora bedoeld zou zijn. Ook in het 7de Cap. van het Hooglied is sprake van den alruin en zijn gebruik als aphrodisiacum. De Egyptenaren zouden bekend geweest zijn met zijn verdoovende eigenschappen, waarvan zij in slaap- en pijnstillende middelen gebruik maakten 2). De betoovering der makkers van Odysseus, door Circe in zwijnen veranderd, zou door dezelfde plant, die daardoor bij latere schrijvers onder den naam Circaea bekend is, zijn teweeggebracht. Op vasteren bodem komen wij te staan, wanneer wij de sporen 1) H. H. Ewers. Alraune, die Geschichte eines lebenden Wesens. 2) Hermann Schelenz Geschichte der Pharmacie, Berlin. Julius Springer, 1904, bldz. 38. zoeken, die dit merkwaardig gewas in de geneeskundige geschriften der oudheid heeft achtergelaten. Hippokrates raadt het gebruik van een aftreksel van mandragorawortel aan bij ziekelijke neerslachtigheid, echter in zulk een gift, dat het geen aanvallen van razernij opwekke 1). Van de pijnstillende werking maakt hij gebruik door kwetsuren van het rectum met een aftreksel van den wortel in wijn te behandelen. Als andere toepassingen worden genoemd: een drank van onversneden wijn, gemengd met een weinig van de vruchten van het bilzenkruid en van den mandragora, benevens sap van silphium en klaver, in te nemen bij hardnekkige koortsen. Bovendien gebruikt hij bij vrouwenziekten, o.a. bij witten en rooden vloed, een pessarium van wol, gedrenkt in sap van mandragora, met zwavel gemengd. Uit iets later tijd dagteekenen de mededeelingen van Aristoteles, die hoofdzakelijk den nadruk leggen op de slaapverwekkende eigenschappen: „Mandragoras somnificus est, ideoque capitis gravitatem affert" 2). In het hoofdstuk: de somno et vigilia, bespreekt hij verder het vraagstuk, waaraan de slaap is toe te schrijven en verklaart dezen uit het opstijgen van vochten en lichaamsstoffen naar het hoofd, zooals dit na den maaltijd gebeurt. Hierdoor wordt het hoofd zwaarder en gaat knikkebollen. Hetzelfde ziet men na het gebruik van slaapmiddelen, die, zij mogen eet- of drinkbaar zijn, alle zwaarte in het hoofd ten gevolge hebben, zooals papaver, mandragoras, wijn en lolium. In de problemata inedita bespreekt hij de gewoonte, dieren vet te mesten met meel, waarin slaapwekkende stoffen, zooals lolium, zijn gemengd en verklaart den goeden uitslag daardoor, dat lolium, indien het in niet te groote, doodelijke giften wordt toegediend, zwaarte in het hoofd veroorzaakt en aldus een voortdurenden slaap, die een verdooving teweegbrengt, zooals de mandragoras doet. Slaap nu zet sterk vet aan, doordat hij de deelen bindt. Een juiste omschrijving van de werking van dit vergift vinden wij bij Frontinus (lste eeuw n. Chr.), waar wij lezen: „eius inter venenum et soporem media vis est" 3). Ook Apuleius (2de eeuw n. Chr.) legt den nadruk op die slaapwekkende eigenschappen, wanneer hij zegt: Ik gaf geen vergift, maar den verdoovenden alruin, berucht door zijn faam loomheid te verwekken en geschikt om een op den dood gelijkenden slaap te bewerken 4). Columella beschrijft deze plant als semihomo, omdat de wortel op het onderste gedeelte van een menschelijke gestalte gelijkt, en 1) Littré. VI, bldz. 328. 2) De somno et vigilia, III. 3) Frontinus, Strategemata, II, 5, 13 (zijn kracht ligt tusschen die van een vergif en een slaapmiddel). 4) Metam. lib. X. noemt zijn vrucht giftig, omdat zij de eigenschap heeft liefdesrazernij te verwekken en een slaap, die op bedwelming lijkt, terwijl het versche sap doodelijk is 1). Zeer uitvoerig is Dioscorides, die een groot aantal namen noemt, waaronder dit kruid bekend is, van welke verscheidene op zijn eigenschappen wijzen. Zoo zou het den naam Circaea aan zijn werking als philtrum danken, de namen Antemenion: toornstillend, Bombachylos: razernij verwekkend en Anthropomorphos: met menschelijke gestalte wijzen op de eigenschappen, die het inzonderheid kenmerken. Hij onderscheidt drie soorten, de vrouwelijke of zwarte en de mannelijke of witte, resp. de Mandragora autumnalis Bert. en vernalis Bert., terwijl hij de derde soort, Morion genaamd, slechts uit berichten van anderen kent. Het ingedikte sap van den wortel en de vruchten, of een aftreksel daarvan met wijn worden bij pijn en slapeloosheid toegediend, ook gebruikt men het om gevoelloosheid op te wekken bij hen, die met branden of snijden behandeld worden; in overmaat toegediend kan het echter den dood veroorzaken, Men mengt het om zijn pijnstillende eigenschappen ook in oogmiddelen en suppositoria. In dezen laatsten vorm kan het ook slaap verwekken, de maandstonden doen vloeien en zelfs een miskraam doen ontstaan. Soortgelijke eigenschappen heeft de derde soort, Morion genaamd, die eveneens als bedwelmingsmiddel bij heelkundige ingrepen gebruikt wordt 2). Ofschoon minder uitvoerig dan Dioscorides, geeft ook Celsus herhaaldelijk aanwijzingen voor het gebruik van den mandragoras. Zoo vertelt hij, dat sommige artsen aanraden bij slapeloosheid, tengevolge van phrenesis, alruinappels onder het hoofd te leggen, een maatregel, waarvan naar mij bericht werd, in onze dagen in ons land nog heil verwacht wordt. Een betere uitkomst zullen een paar door hem genoemde slaapmiddelen gegeven hebben, waarin o.a. alruinsap of wortel, met opium gemengd, voorkomen. Een afkooksel van den wortel in wijn wordt als pijnstillend middel bij kiespijn aangeraden 3). Galenus noemt den alruin koud in den derden graad, de schors van den wortel is minder koud en iets droger 4). Alle deelen van deze plant verkoelen het lichaam en stompen de zinnen af; wanneer zij boven de gewenschte maat gebruikt worden, veroorzaken zij den 1) Columella, De re rustica, lib. X, 19. 2) J. Berendes. Des Pedanios Dioskurides aus Anazarbos Arzneimittellehre in 5 Büchern. Stuttgart, 1902. Verl. Fr. Enke, bldz. 408. 3) Walter Frieboes, Aulus Cornelius Celsus, Ueber die Arzneiwissenschaft. Braunschweig, Fr. Vieweg, 1906, bldz. 583. 4) De simplicium medicamentorum facultatitus, Lib. VII. dood 1). Hij maakt van deze pijnstillende werking van de vruchten, het sap, de schors en den wortel gebruik in verschillende voorschriften, dienstig bij buikpijn, koliek of pijnlijken hoest 2). Zooals wij kunnen verwachten, vinden wij bij Plinius een uitvoerige beschrijving van vorm, eigenschappen en toepassingen van den mandragoras. Ook hij onderscheidt twee soorten, waarvan de witte of mannelijke krachtiger werkt, dan de zwarte of vrouwelijke. Alle deelen van de plant vertoonen dezelfde eigenschappen, in den regel verkiest men een afkooksel in wijn. Reeds de geur der plant alleen kan bedwelmend werken. Hoewel de vruchten in sommige streken gegeten worden, kunnen zij verderfelijk worden voor hen, die hun giftige eigenschappen niet kennen, door het gebruik van een uit deze plant bereiden drank zijn vele menschen gestorven. Men gebruikt dien drank tegen slangenbeten en als verdoovingsmiddel om de pijn van snijden of steken niet te gevoelen, men kan, om dit te bereiken, er dikwijls mee volstaan met alleen den geur in te ademen 3). Ook in andere landstreken was in dien tijd de alruin als verdoovingsmiddel bekend. In Philostratus : leven van Appollonius van Tyara kan men lezen, dat de mandragora in Voor-Indië als een bedwelmend middel werd gebruikt 4). Op een eigenaardige, grootscheepsche wijze werd van de bedwelmende eigenschappen van den alruinwortel gebruik gemaakt door den Carthaagschen veldheer Maharbal, die in het jaar 200n.Chr. op een krijgstocht tegen eenige oproerige Afrikaansche stammen werd uitgezonden. Bij de eerste ontmoeting met zijn tegenstanders nam hij de vlucht, zoodat deze zijn kamp in bezit namen, waarin zij groote hoeveelheden wijn, te voren met mandragora gemengd, aantroffen. Bij zijn terugkeer vond hij zijn vijanden bewusteloos en machteloos op den grond liggen en kon ze zonder moeite verslaan 5). Wij mogen hieruit afleiden, dat de verdoovende werking van den alruin vrij algemeen bekend was; inderdaad vinden wij bij allerlei Grieksche en Romeinsche schrijvers uitlatingen, die daarop wijzen. Zoo spreekt Xenophon van den wijn, die de zorgen doet inslapen, zooals de alruin de menschen 6), Plutarchus van door wijn of mandragora bedwelmden 7), Plato en Lucianus van door een 1) l.c. Lib. V. cap. 20. 2) De compositione pharmacorum secundum locos. Lib. VII en VIII. 3) Plinius, Historia naturalis, VIII, 27, XXX, 13 XXVI, 5. 4) Lynn Thorndike, A history of magie and experimental scienee during the first thirteen centuries of our era. Macmillan and Co., Londen 1923, Vol. I, bldz. 258. 5) L. Lewin, Die Gifte in der Weltgeschichte. Berlin, Jul. Springer, 1920. blz. 52. 6) Xenophon. Conv. 2. 24. 7) Plut, Rep. VI., 488c. I alruindrank machteloos geworden menschen 1). Zelfs wordt hij genoemd in zijn hoedanigheid als aphrodisiacum in de door Sulla (81 v. Chr.) uitgevaardigde Lex Cornelia: de secariis et venificis, waarin wij lezen: ut pigmentarii si cui temere Mandragora et id quod lustramenti causa dederint, poena teneantur hujus legis2). Uit al deze aanhalingen, die allicht met andere zouden kunnen worden aangevuld, blijkt, dat de oudheid de voornaamste eigenschappen van den mandragora vrij goed kende en wist te gebruiken. Zijn toepassing als kalmeerend middel bij psychoses, als slaapdrank, als verdoovingsmiddel bij heelkundige ingrepen en als pijnstillend bestanddeel van zalven en omslagen berust op een redelijken grondslag en een verstandig en gepast gebruik van de daarin besloten geneeskrachtige stoffen. Wij mogen van een tijd, waarin het wonder en de invloed van een drom van goden, halfgoden en verpersoonlijkte natuurverschijnselen de aardsche verschijnselen beheerschte, niet verwachten, dat hij tevreden zijn zou met een getrouwe beschrijving van het uiterlijk van den mandragora en een bondig en nauwgezet verslag van zijn eigenschappen en toepassingen, zooals die, waarmede wij zooeven kennis maakten. In de verhalen, die Apuleius en Plinius geven over de voorzorgen en maatregelen, in acht te nemen, wanneer men dezen kostbaren wortel uitgroef, kan men zien, welken indruk dit halfmenschelijk gewas, zooals Columella het noemt, maakte en hoe de door angst gekleurde fantasie behoefte had, zijn verdoovende en giftige eigenschappen in dichterlijker termen en met heller kleuren te schilderen. Theophrastus (372—287) spreekt het eerst van het ceremonieel bij de opgraving noodzakelijk, waarbij men driemaal, met een zwaard in de hand, een kring om de plant beschrijft, het gezicht naar het Westen wendende, terwijl een helper van „de werken der minne" spreekt 3). Soortgelijke .plichtplegingen vinden wij bij Plinius aangeteekend. Ook volgens hem moet de wortel worden uitgegraven, met het gezicht naar het Westen gericht; tevoren trekt men met een zwaard drie cirkels om de plant, daarbij zorgende, dat men van den wind afgekeerd staat. Wij zullen zien, dat de voorzorgen, die de oudheid noodig achtte, om zich tegen de verderfelijke invloeden van den mandragora te vrijwaren, door latere geslachten niet afdoende werden geacht en tot een omstandige en wijdloopige plechtigheid uitgroeiden, die de schrijvers der middeleeuwsche kruidenboeken eeuwenlang getrouwelijk en zonder eenige bedenking van hun voorgangers 1) Tim, 2. — Luc. Dem. 36. 2) Hermann Schelenz. Geschichte der Pharmazie Berlin, 1904, bldz. 157. (Dat drogisten, wanneer zij iemand, zonder meer, mandragora of andere aphrodisiaca verkoopen, volgens deze wet zullen gestraft worden). 3) Alfr. Schlosser, Die Sage vom Galgenmannlein im Volksglauben und in der Literatur. Inaugural Dissertation. Munster, W. 1912., bldz. 22. hebben overgenomen. Een uitvoerige beschrijving van de verschrikkingen, die den onervaren wortelzoeker bedreigen en nauwkeurige aanwijzingen om de gevaren, aan dit hachelijk ondernemen verbonden, te vermijden, vindt men bij Flavius Josephus. Al is het mogelijk, dat de wortel, door hem Baaras genoemd, een andere is dan onze alruinwortel, de maatregelen en voorzorgen, die hij aanraadt, zijn dezelfde, die latere schrijvers bij het opgraven van den echten alruin noodzakelijk achten. De plant zou een kleur hebben als een vlam en in het donker een glanzend licht verspreiden. Haar te bemachtigen is moeilijk, omdat zij hem, die haar nadert, ontvluchten niet stil houdt, tenzij zij met de urine van een vrouw of met menstruaalbloed besprenkeld wordt. Dan graaft men de aarde rondom den wortel zooveel mogelijk weg, totdat deze nagenoeg los is, en bindt een hond aan hem vast. Volgt deze nu zijn meester, dan rukt hij de plant uit den grond, maar sterft onmiddellijk, als plaatsvervanger van hem, die den wortel wil bemachtigen. Daarna behoeft niemand meer te vreezen hem aan te raken. Door zijn krachten is hij echter waard, dat men al die gevaren loopt, want zijn aanwezigheid verdrijft de kwade daemonen der zieken, zelfs bij hen, die anders niet te redden zouden zijn 1). In tegenstelling met vele andere middelen, die den ondergang der klassieke wetenschap niet overleefden en hun wedergeboorte uit een langen doodslaap eerst aan de hernieuwde kennismaking met de vergeten werken onzer eerste voorgangers dankten, is de mandragora nooit geheel uit het gezichtsveld der geneesheeren verdwenen en heeft zich, ook in het overgangstijdperk tusschen oudheid en middeleeuwen, als slaap- en verdoovingsmiddel weten te handhaven. Zoo vindt men bij den Byzantijnschen arts Oribasius (325 403) het voorschrift, vier pond van den bast van den mandragora met wijn in een kruik te mengen en dezen te laten staan, totdat het geneesmiddel rijp is geworden. Vier onzen van dezen drank, in eens ingenomen, verwekken zulk een diepen slaap, dat men de pijn van snijden niet voelt 2). Ook Isidorus van Sevilla (560—636) kent het gebruik van den alruin als verdoovingsmiddel bij heelkundige ingrepen 3). Paulus van Aegina (625—690) raadt, als slaapmiddel bij koortslijders, inwrijvingen van het hoofd met sap van papaver of mandragora of berookingen met een kruidenmengsel, 1) Schlosser, i.c., bldz. 23. 2) Th. Husemann, Die Schlafschwamme und andere Methoden der algemeinen und örtlichen Anaesthesie im Mittelalter. Ein Beitrag zur Geschichte der Chirurgie, Deutsche Zeitschrift für Chirurgie, 42ste Band, 1896, bldz. 581. 3) Th. Husemann, I.c., bldz. 583. v. Andel. waarbij o.a. alruin en papaver op een vuur van cypressenhout worden verbrand 1). In zijn beschrijving der geneesmiddelen teekent hij trfltcdeaincturcatufl qiiirt tfliimnt frrtiir ipCflbcrbfl t/rtNWctou Fig. 31. l) J. Berendes. Des Paulos von Aegina Abriss der ges. Medizin in sieben Büchern. Janus, jaargang XIV. Lib. V, cap. XLIV. over den mandragora op: na zijn gebruik volgt spoedig verdooving en onmacht, zelfs een soort doodslaap, zoodat de lijder in niets verschilt van iemand, die aan slaapzucht lijdt. Met deze aanhaling zou gevoegelijk het overzicht over de geschiedenis van den mandragora in de oudheid kunnen besloten worden; een afbeelding (fig. 31) van een bladzijde uit een ApuLEius-handschrift der Leidsche Bibliotheek (Bibl. Publ. Lat. 1283), waarin het voorschrift voor het uitgraven van den wortel door een teekening van dit daemonisch gewas en den hond, die het uit den grond trekt, wordt toegelicht, moge tot aanvulling dienen en een denkbeeld geven van de traditioneele voorstelling, die zich van de oudheid tot ver in de middeleeuwen heeft gehandhaafd. DE MANDRAGORA EN DE NARCOSE IN DE MIDDELEEUWEN. l'll imitate the pities of old surgeons . . . who, ere they show their art. Cast one asleep, then cut the diseased part. Thomas Middleton. De middeleeuwen doen voor de oudheid niet onder in verhalen, waaruit bewondering voor de heilzame krachten van den mandragora spreekt, of waarin wordt uitgeweid over de verschrikkingen, waar- Fig. 32. mee dit helsche kruid den onervarene bedreigt. Als niet te overtreffen wondmiddel wordt het geprezen in de Fransche „chansons de geste". Zoo leest men in het heldendicht Fierabras bij de beschrijving van een Oosterschen lusthof, gevuld met de zeldzaamste en kostelijkste planten der wereld: „La dedans naist et croist pour voir la mandegloire De tous maus, fors la mort, i troev' on ajutoire". De ridder Olivier, een der helden uit dit gedicht, in een gevecht zwaar gewond, is zoo gelukkig de wonderdadige werking van dit heilzaam kruid, dat op een berg bij het Paradijs zou groeien, aan den lijve te ondervinden: „tantost k'en ot usé Si sanèrent ses plaies, si revint en Santé" l). Echter heeft men ook ruimschoots gelegenheid zich te verdiepen in spannende beschrijvingen der zenuwschokkende gebeurtenissen, waarop de stoutmoedige kruidenzoeker bedacht moet zijn en van de omstandige maatregelen, waarmee hij zich kan beveiligen voor de fatale gevolgen van het: „Gekrijsch van alruinen, de aard ontscheurd, Dat levenden, die 't hooren, zinloos maakt". Het lijkt mij tamelijk overbodig met een lange reeks van aanhalingen aan te toonen, hoe het reeds in de oudheid gebruikelijke ceremonieel zich onveranderd in de middeleeuwen heeft gehandhaafd. Als voorbeeld moge een Angelsaksische bewerking van het Herbarium Apuleji dienen, waarin dealruin als volgt beschreven wordt: Deze wortel is groot en glanzend van uiterlijk en bezit heilzame eigenschappen. Hij moet als volgt bemachtigd worden: Wanneer ge hem nadert, kunt ge hem daaraan herkennen, dat hij in den nacht licht uitstraalt als een lamp. Wanneer ge zijn hoofd ziet, moet ge terstond met ijzer een kring er omheen trekken, want zijn deugden zijn zoo groot en uitstekend, dat hij dadelijk de nabijheid van een onrein mensch ontvlucht. Daarom moet men, zooals we zeiden, er met ijzer een cirkel om beschrijven en hem daarna uitgraven, zorgende, dat ge hem niet met ijzer beroert, maar de aarde met een ivoren staf losmaakt. Zoodra ge zijn handen en voeten ziet, moet ge hem vastbinden en het andere eind van het touw aan den nek van een hongerigen hond bevestigen. Leg daarna een stuk vleesch zoo neer, dat deze het niet bereiken kan, zonder den wortel los te trekken. Men zegt dat deze wortel zoo groote kracht heeft, dat hij, die hem uitgraaft, spoedig sterven zal. Zoodra ge den wortel los hebt, neem hem dan dadelijk in de hand, knijp er in en wring het sap uit zijn bladeren in een glas, opdat gij ieder helpen kunt, die dat behoeft 2). Hoewel een door Sudhoff gevonden handschrift uit de 12de eeuw (Pseudo Apulejus: de Medicaminibus herbarum) even uitvoerig de maatregelen, bij het uitgraven te nemen, beschrijft, blijkt de schrijver niet zoo overtuigd te zijn van de noodzakelijkheid zich met al deze voorzorgen te verzekeren tegen het verderf, dat uitstraalt van: 1) Henri Berthaud. La médecine populaire dans la litérature Romane. Thèse pour le doctorat en médecine, Paris, 1907, bldz. 54—55. 2) J. F. Payne. English medicine in the Anglo-Saxon times. (Fitz-Patrick lectures for 1903) Oxford, 1904, bldz. 72. „those hellish fires that light The mandrake's charnel leaves at night". Hij vertelt tenminste herhaaldelijk gezien te hebben, dat de alruin, zelfs bij ongunstigen wind, werd uitgegraven, zonder dat daar eenig gevaar mee verbonden was, wanneer tenminste de kruidenzoeker niet volkomen nuchter was en daardoor ontvankelijker voor den bedwelmenden geur 1). Afgezien van enkele onbeteekenende wijzigingen mag men er op rekenen dit standaardverhaal over het graven van den alruin en zijn daemonische eigenschappen in alle kruidenboeken, tot in de eerste werken over plantkunde, die de drukpers verlieten, terug te vinden. Pas in de 16de en 17de eeuw wagen sommige schrijvers het hun bedenkingen te uiten tegen een verhaal, dat bijna als een geloofsartikel der natuurlijke historie kon beschouwd worden. Zeer duidelijk is de kritiek van John Gerarde in zijn in 1596 te Londen verschenen Herbal, waarin hij verklaart: „Er zijn allerlei belachelijke verhalen over deze plant in omloop, afkomstig van oude wijven of den een of anderen verloopen chirurgijn of apotheker. Er wordt verteld, dat zij nooit of uiterst zelden op natuurlijke wijze groeit, maar wel onder een galg, en door de stoffen, die van een dood lichaam afkomstig zijn, de gedaante van een man of een vrouw aanneemt". Ook het voorschrift den wortel door een hond uit den grond te laten trekken en het verhaal van het afgrijselijk gegil van den alruin rekent hij onder de verzinsels, uitgevonden door kwakzalvers, die hun waar op prijs willen houden 2). Wij mogen deze bekende verhalen over: „A Mandrake's voice, whose tunes are cries, So piercing that the hearer dies", beschouwen als een dichterlijke omschrijving van de physiologische werking van den alruinwortel, die den middeleeuwer meer bevredigde, dan een sober en nuchter verslag van de vergiftigingsverschijnselen, waarbij de verbeelding en de zucht naar sensatie te kort komt. Dit neemt niet weg, dat men de krachten van den alruin kende en op doeltreffende wijze wist te gebruiken. Natuurlijk worden de toepassingen van dit wondermiddel overdreven en behoeven wij niet zonder voorbehoud aan te nemen dat de mannelijke alruin alleen voor den man dienstig is, de vrouwelijke voor de vrouw. Ook wordt wat te veel van ons goed geloof gevergd, wanneer wij lezen: „Ende 1) K. Sodhoff. Codex medicus Hertensis. Archiv f. Gesch. der Medizin, Bnd. XI. bldz. 279. 2) H. W. Seager. Natural History in Shakespeare's time. London, 1896, bldz. 196. thoeft van den mannekine es goet iegen den hoeftswere. Entie ogen sijn goet jegen die oegen, ende also vort elc led van den mannekine jegen elc led van man, al toten voeten toe. Ende als van den wijfkine jeghen dwijf. Ende wiltu dat een wijf een cnechtkijn drage, so gef hare drincken tsap van den mannekine ende wiltu eene dochter hebben, gef hare van den wijfkine". Van meer belang is de opmerking: „Ende als die surgine willen werken, so doense den lieden hier met liggen, als of si doot waren, also dat si niet en weten, wat dat men doet" 1). Deze toepassing van den alruin als pijnstillend en verdoovend middel, die ook de oudheid kende, is in de middeleeuwen algemeen geweest. Het handschrift, waaraan deze mededeeling over de toepassing van den alruin als verdoovingsmiddel is ontleend, schrijft het drinken van het sap van deze plant voor. Ook volgens van Maerlant, die ongeveer in denzelfden tijd leefde, gebruikte men, evenals in de oudheid, een afkooksel van den wortel in wijn, waarmee men den lijder „dient so staet, dat men hem die leden of slaet" zoodanig bedwelmde, dat „Hi hem slapende so sal vergeten Dat hi der sake niet en sal weten". Terwijl de oudheid slechts den mandragoradrank kende, maakten de middeleeuwsche heelmeesters echter ook op andere wijze gebruik van de verdoovende eigenschappen van den alruin, waarbij de resultaten dezelfde en de gevaren geringer zouden geweest zijn. Zij deden dit door middel van de spongia somnifera, sponzen gedrenkt in allerlei bedwelmende plantensappen, die in de zon gedroogd waren, voor een operatie werden bevochtigd en onder den neus van den patiënt gehouden. Een uitvoerig voorschrift voor de bereiding dier slaapsponzen vindt men in de oudste gedrukte Latijnsche uitgave van het Antidotarium Nicolaï van het jaar 1471. De planten en plantensappen, waarin de spons gedrenkt wordt, zijn opium, bilzenkruid, lactuca, scheerling, papaver, mandragora en klimop. Men neme daarvoor een nieuwe spons, zoo als zij uit zee komt en zorge, dat zij niet met zoet water in aanraking kome. Wil men den patiënt uit de narcose doen ontwaken, dan late men hem ruiken aan het sap van venkelwortels 2). Hieruit af te leiden, dat dit voorschrift uit de 12de eeuw, den tijd waarin het antidorium 1) L. Ph. van der Bergh. Proeve van een historisch woordenboek der Nederlandsche mythologie. Utrecht, 1846, bldz. 316. 2) W. S. van den Berg. Een middelnederlandsche vertaling van het Antidotarium Nicolai. Proefschrift. Leiden, 1917, bldz. 143. geschreven is, afkomstig zijn zou 1), heeft zijn bezwaren daar in geen der bestaande handschriften iets over de slaapsponzen te vinden is. Waarschijnlijk is het in den eersten druk van het antidotarium uit andere bronnen overgenomen. Tot voor korten tijd werd de mededeeling, in de Grande Chirurgie van de Chauliac te vinden, als het oudste voorschrift voor dit verdoovingsmiddel beschouwd. Bij zijn beschrijving van het afzetten van gangraeneuze ledematen merkt de Chauliac op: „Quelques-uns, comme Théodore, dictent médicamens qui endorment, afin qu'on ne sente 1'incision, comme est 1'opion, suc de morelle, iusquiame, mandragore, lierre arborée, ciguë laictuë et abreuvent de ces sucs une esponge neufve et la laissent se desseicher au Soleil. Et quand il en est besoin, ils mettent cette esponge dans 1'eau chaude et Ia baillent & flairer, tant que le sommeil en vienne au patiënt. Et luy endormy, ils font 1'opération" 2). Deze methode zou dus afkomstig zijn van Theodorus Borgogni, bisschop van Cervia (1205—1296), die haar van zijn vader Hugo' van Lucca, sedert 1211 stadsarts te Bologna, zou hebben geleerd. von Brunn vermoedt, dat het recept der slaapsponzen, in de eerste gedrukte uitgave van het andidotarium Nicolai voorkomend, door den bewerker aan de Chauliac of Theodoric is ontleend, daar het in geen der vroegere handschriften van het antidotarium is te vinden, waardoor er vóór de 13de eeuw geen sprake zou geweest zijn van toepassing van dezen eersten vorm der inademingsnarcose 3). In een in 1923 verschenen studie van Sigerist echter vindt men een recept, dat minstens drie eeuwen ouder is. Het voorschrift van dit. „Ypnoticum adiutorium, id est somnificum, conveniens his, qui cirurgiam operantur aut sectiones, ut dolores non sentiant", te vinden in een uit de 9de of 10de eeuw dateerend handschrift in de boekerij van den dom te Bamberg, laat ik hier volgen: Recipit: °Pi° tenaicu z, mandragoris sucus ex foliis uncie octo, cicute his viridis sucus, usquiami sucu uncie tres in unum cum aqua sufficienti, ut sucum faciat et ipsum sucum in spungie rude sicca redigis et diligenter siccabis. Et dum uti volueris ipsa spongia ad hora infundis in calida et naris adponis et facit, ut ad se ipsum rapiat spiritum, donec dormiet 4). 1) von Brunn. Die Stellung des Guy de Chauliac in der Chirurgie des Mittelalters, Archiv f. Gesch. der Medizin, Bd. XIII, bldz. 93—95. 2) E. Nicaise. La grande chirurgie de Guy de Chauliac, Composé en 1'an 1363. Paris, Felix Alcan, 1890, bldz. 436. 3) von Brunn. 1. c. 4) H. Sigerist, Studiën und Texte zur frühmittelalterlichen Rezeptliteratur, Studiën zur Geschichte des Medizin, Heft 13. Leipzig, 1923, bldz. 37. Zeker even oud is een vrijwel gelijkluidend recept, te vinden in een handschrift in het klooster van den Monte Cassino. Daar in dit klooster de klassieke wetenschap, bij den ondergang der oude beschaving, een toevluchtsoord had gevonden, acht Sudhoff de mogelijkheid niet uitgesloten, dat de oorsprong van het hier genoemde voorschrift nog ouder is en misschien uit Alexandrië afkomstig zijn zou 1). Dat deze narcose in later tijd vrijwel algemeen bekend was, blijkt uit soortgelijke voorschriften, die men bij Gilbertus Anglicus (einde 13de eeuw), Cophon (Salerno)2) Heinrich von Pfolsprundt (1460) 3) en Hieronymus Brunschwig 4) (1450—1512) vinden kan en waarin of de slaapspons of een mandragoradrank als narcoticum wordt beschreven. In de practica Cophonis wordt aangeraden den lijder niet alleen de bedwelmende dampen te laten inademen, maar bovendien zijn voeten en onderbeenen er mee te bevochtigen. Wat de uitwerking betreft, in het artikel van Husemann vindt men een beschrijving daarvan, ontleend aan de levensbeschrijving van den H. Mungo, beschermheer van Glascow (gedateerd 1177—1199) waarin men leest: Wij zijn overtuigd, dat velen na den drank der vergetelheid, dien de artsen letargion noemen, gebruikt te hebben, in slaap vallen en nagenoeg niets merken van snijden of branden in gevoelige deelen, terwijl zij na den slaap niet weten, wat met hen gebeurd is 5). Wanneer wij deze mededeelingen van artsen en heelmeesters willen aanvullen, dan kunnen de kruidenboeken en receptenverzamelingen uit dien tijd ons op weg helpen. De door P. Dorveaux uitgegeven Fransche vertaling van Platearius' Circa instans spreekt van de toepassing van den alruin als slaap- en pijnstillend middel en onderscheidt een mannelijke en een vrouwelijke plant. Dat deze in alle opzichten op de gedaante van een man of een vrouw zouden gelijken, is echter niet waar, de natuur gaf geen enkele plant de gedaante van een mensch, men vindt echter oplichters genoeg, die 1) k. Sudhoff, Archiv für Geschichte der Medizin, Bd. XIII, bldz. 127. 2) Th. Husemann, Die Schlafschwamme und andere Methoden der algemeinen und örtlichen Anaesthesie im Mittelalter. Ein Beitrag zur Geschichte der Chirurgie, D. Zeitschr. f. Chir., 1896, Bd. 42, bldz. 564. 3) H. Haeser und A. Middeldorpf, Buch der Blindt Ertzenei, von Heinrich von pfolsprund, Bruder des deutschen Ordens. Berlin, Verl. G. Reimers, 1860, bldz. 21. 4) The book of Cirurgia, by Hieronymus Brunschwig. Strassburg, Johann Gruningen, 1497, by Henri E. Sigerist, Milano, 1923, bldz 50. 5) De recepten voor de bereiding van deze slaapsponzen zijn in extenso overgenomen in: Recherches sur I'histoire de Panesthésie avant 1846 door Marguerite L. Baur. Janus 1927, aflev. I. deze wortels zulk een vorm geven, om de eenvoudige menschen te bedriegen 1). In later tijd schijnt de kunst, valsche alruinen te maken, een groote hoogte te hebben bereikt. Allerlei wortels, hoofdzakelijk die van de Bryonia werden in den vereischten vorm gesneden, eenigen tijd in den grond begraven en van een weelderigen haardos voorzien door er gierstzaad in te laten ontkiemen. Wanneer wij lezen, welke prijzen voor een echten alruin, die zijn bezitter geluk en voorspoed brengen kon, werden besteed, kunnen wij begrijpen, dat allerlei kwakzalvers en gelukzoekers zich tot dit winstgevend bedrijf voelden aangetrokken. In de zooeven genoemde Latijnsche uitgave van het Antidotarium Nicolai vindt men, behalve het voorschrift voor de spongia somnifera, er ook een voor oleum mandragoratum, dat slaap verwekt, wanneer daarmee het voorhoofd en de neusgaten, benevens polsen en voetzolen worden ingesmeerd 2). Een ander voorschrift: „Requies, omdat den zieken raste verleent, alsooc hen brinct sonderlinge dengenen die accesse hebben in cotidianen ende in tertianen", bestaat eveneens voor een deel uit mandragora 3). Soortgelijke voorschriften van ouderen datum zijn onder de namen: „Confectio ad antidotum ad omnes dolores" en „Antidotum anicitus (somnum prestat)" in de door Sigerist verzamelde recepten te vinden. Dat het gebruik van slaapverwekkende middelen bij heelkundige ingrepen in de middeleeuwen geen uitzondering was, blijkt o.a. uit een der verhalen uit de Decamerone, waarin sprake is van een slaapdrank, waarvan een dokter gebruik wil maken, om bij een zijner patiënten dood been te verwijderen, daar hij vreest, dat de zieke zonder bedwelming de pijn niet zou verduren. In latere werken blijft de alruin als slaapmiddel behouden, maar schijnt als narcoticum bij operaties in het vergeetboek geraakt. In den Leytsman ende Onderwijser der Medicynen, vindt men een voorschrift voor den Olie van Mandragora, dat nagenoeg overeenkomt met dat in middeleeuwsche receptenboeken, waarvan de schrijver zegt: Deze Olie is seer goet tegen die te groote pijnen van den hoofde, ende oock de rasende menschen, die qualijck slapen, op 't voorhoofd gestreken, maer in de neusgaten ghestreken helpet ge- 1) Paul Dorveaux, Le Iivre des simples médecines. Traduction fransaise du liver de simplici medicina, dictus Circa instans de Platearius, tirée d'un manuscript du Xllle siècle, Publication de la Société fran^aise d'histoire de la médecine, I, Paris, 1913, bldz. 122. 2) W. S. van den Berg. 1. c., bldz. 105. 3) W. S. van den Berg. 1. c., bldz. 130. weldich, ende op de polssen van den armen ende planten van den voeten ghestreken, doet in slape vallen de ghene, die van eenigherhande manieren van waken vermoeyet is, ende niet kan slapen" 1). De verzuchting van Cleopatra2): Ach, ach, Een drank van alruinsap, 'k Wil slapen al den tijd, dat mijn Antonius Ver van mij wijlt. en Othello's uitroep: Geen heul-noch alruinsap, Noch al der wereld sluimerdranken brengen Den zoeten slaap u weder, die nog gist'ren U eigen was 3). maken ons duidelijk, dat nog eeuwen later de alruin als het slaapmiddel bij uitnemendheid werd beschouwd. Ook in onze literatuur is een voorbeeld, te vinden, waaruit wij mogen afleiden, dat de alruindrank als slaapmiddel algemeen bekend was. In Bref.roo's: „Lucelle", verklaart Meester Hans, de Apotheker, een door zijn knecht begane vergissing op de volgende wijze: „Ik weet niet, wat mijnheer Carpony heeft gedacht Te doen met dat fenijn, daar hij om sont te nacht Door Leckerbeetje die geen rust en kan gedoogen. Mijn jongen, met de vaack noch hallef in zijn oogen, Die heeft hem wel vertast en gaf hem juist twee loot Van Mandragora fijn, die slapen doet als doot". Als narcoticum heeft de alruin echter blijkbaar na de middeleeuwen afgedaan. Ambroise Paré tenminste vertelt, dat hij de zinnen verdooft, de menschen slap, droevig en machteloos maakt en in slaap doet vallen, maar schijnt zelve van die krachten geen gebruik te hebben gemaakt, daar hij vervolgt: „waarover dat de Medicyns dit cruyt plachten te gebruycken als sy eenich lidt wilden cauteriseeren ofte afzetten, om also de patyenten het bevoelen te benemen" 4). Een herinnering aan haar toepassing als aphrodisiacum kan men nog bij Dodonaeus vinden, wanneer deze vertelt, dat „de mandragora ook wel Circaea wordt genoemd, omdat de tooveresse Circf. de wortel daervan bij haer drancken pleegh te vermenghen, om de 1) Valerius Cordus. Den Leytsman ende Onderwyser der Medicynen met de verclaringhe van M. P. Coudenbergh en van Matthias de L'obel. Amsterdam 1632, bldz. 365. 2) Shakespeare. Antonius en Cleopatra, I, 5. 3) Othello. III, 3. 4) De Chirurgie ende Opera van alle de Wercken van mr. Ambrosius Paré. Wt de Francoysche in de Nederlantsche sprake uyt de vierde Editie ghetrouwelijck overgeset door D. Carolum Battum, medecyn-ordinaris der Stadt Dordrecht. Amsterdam, 1649, Boek 21, Cap. 43. jongmans tot liefde te verwecken, waerin dezelve hedendaeghs ook gelooft wordt eenighe krachten te hebben". In het te voren aangehaalde artikel van Marguerite L. Bauer deelt deze mede, dat nog in 1847 een Fransch chirurg Dr. Dauriol dit oude narcoticum opnieuw heeft beproefd. In vijf gevallen zou het hem gelukt zijn met dergelijke sponsen, herhaaldelijk gedrenkt in het versch uitgeperste sap van solanum nigrum, hyoscyamus niger, cicuta minor, datura stramonium en lactuca virosa en daarna gedroogd, een voldoende gevoelloosheid te bereiken. Minder gelukkig dan haar voorganger, die de ervaring van vroeger eeuwen betrouwbaar heeft bevonden, is de schrijfster van dit artikel geweest, die met slaapsponsen, volgens de oude recepten bereid, eenige proeven op dieren heeft gedaan, die daarvan echter geen merkbaren invloed ondervonden. Zij twijfelt dus, of inderdaad in de middeleeuwen op deze wijze een narcose kon worden opgewekt, maar laat de mogelijkheid open, dat de bekend geworden recepten niet de juiste samenstelling van het slaapmiddel geven, of door hun vaak onduidelijken tekst door ons niet volkomen kunnen worden ontcijferd. Dit vermoeden wint aan waarschijnlijkheid, wanneer wij bedenken, dat dergelijke voorschriften door de gelukkige bezitters als geheimmiddelen werden beschouwd, die zij zich gerechtigd gevoelden alleen ten eigen bate te benutten. Moge in later eeuwen zijn roem getaand zijn, geheel verwaarloosd werd de mandragora niet. Uit allerlei voorschriften van later tijd blijkt, dat hij nog langen tijd een bestanddeel vormde van allerlei kalmeerende en slaapmiddelen, die nog niet geheel in het vergeetboek zijn geraakt. Welke rol de alruin, te samen met allerlei andere planten tot dezelfde familie behoorend, als bilzenkruid, wolfskers, doornappel en nachtschade, als bestanddeel van tooverdranken en heksenzalven in het volksgeloof heeft gespeeld, heb ik reeds in een vorig hoofdstuk besproken. Door de wijze van toediening, het krachtig inwrijven van het lichaam met de vergiftige zalf in een kleine, vochtige en oververhitte ruimte, is het aannemelijk, dat door de huid en de luchtwegen een voldoende dosis van het vergif in het lichaam binnendrong, om zinsbechoogeling en verdooving te -veroorzaken. Verder uit te weiden over de rol, die de alruin in het bijgeloof, de toovenarij en de geheimwetenschap heeft gespeeld, lijkt mij buiten het bestek van dit boek te liggen 1). 1) In een opstel van Prof. e. o. von lipmann : Alraun und schwarzer Hund, ein naturwissenschaftlicher Aberglaube (Abhandlungen und Vortrage bldz. 191, Leipzig 1906) kan men een uitvoerige uiteenzetting over de beteekenis van de alruin in het primitief geloof en haar samenhang met andere uitingen daarvan vinden. Naar ik meen mag uit de voorbeelden, die ik heb genoemd, worden afgeleid, dat zoowel zijn redelijke toepassing als verdoovingsmiddel, als de wonderverhalen over zijn verderfelijke krachten, die het menschelijk begrip te boven gaan, op een zakelijken grondslag, de proefondervindelijke waarneming van zijn vergiftige eigenschappen, berusten. Wanneer wij een helder glanzende ampulle met een nauwkeurig gedoseerde, smettelooze oplossing van hyoscine of scopalomine ter hand nemen, om een onrustigen lijder te bedaren of met een narcose te beginnen, zal het ons echter eenige inspanning kósten, ons voor te stellen, dat dit onberispelijk product der moderne artsenijkunst in rechte lijn afstamt van het kwaadaardig gedrocht, dat den ondernemenden kruidenzoeker, die het in een donkeren nacht op het galgenveld trachtte te bemachtigen, met zijn naargeestig gekrijsch den dood op het lijf joeg. HET POEDER VAN SYMPATHIE. 'k Maak ook een poejer simpathie, Waardoor ik in een uur of drie, Den vorst zodanig kan doen zweeten, draaijen, braken, Dat al de ribben in zijn lichaam zullen kraaken, Al was ik hier een mijl vandaan. P. Langendijk: Krelis Louwen. De wondbehandeling onzer voorgangers muntte in den regel noch door eenvoud, noch door zachtzinnigheid uit. Bekend is, dat in den tijd van Paré schotwonden regelmatig werden behandeld, door er kokende olie in te gieten en dat alleen een gelukkig toeval hem er toe bracht een minder ingrijpende en barbaarsche behandeling toe te passen, waarvan de uitslag tot zijn bekeering heeft geleid. Als verontschuldiging voor deze mishandelingen mag aangevoerd worden, dat dergelijke kwetsuren als vergiftigd werden beschouwd en men overtuigd was, door hitte het in het lichaam binnengedrongen vergift onschadelijk te kunnen maken. De ervaring door Paré opgedaan, dat zulke wonden onder een eenvoudig droog, of met wijn bevochtigd verband sneller en met minder bezwaar genazen, dan de volgens de rechtzinnige methode van zijn tijd behandelde, was echter niet voldoende, om de heelmeesters in hun ijver en bedrijvigheid te matigen en hen te bewegen, het werk der genezing, waarvoor zij zich aansprakelijk en bevoegd achtten, in hoofdzaak aan de goede zorgen der natuur over te laten. Voor zulk een, in onze oogen onbegrijpelijke, kortzichtigheid en bedenkelijke overschatting van eigen kunde, die hardnekkig verzuimde, de lessen der natuur op te merken en daarmee haar voordeel te doen, zijn zoowel een verklaring, als verzachtende omstandigheden te vinden. Van den gang van het natuurlijk, door geen tegenslagen gestoorde, genezingsproces was maar bitter weinig bekend, van de oorzaak en den aard der omstandigheden, die vertraging der genezing, ontsteking, ettering, roos, koudvuur en andere wondziekten veroorzaakten, hadden maar enkelen een flauw vermoeden, dat meer op theoretische beschouwingen berustte, dan op de bewijskracht van feiten, die trouwens in dien tijd nog grootendeels ontoegankelijk waren voor de zintuigelijke waarneming. Vandaar dat geen enkel chirurgijn, die ontsteking en ettering als een vrijwel regelmatig verschijnsel der wondgenezing had leeren kennen, zich bewust was, dat deze onaangename, pijnlijke en gevaarlijke verschijnselen voo komen konden worden. Onbewust, hoe een ongestoord wondverloop diende af te loopen, en ziende, dat de meeste wonden, na een korter of langer tijds- verloop van ontsteking en ettervorming, tot genezing kwamen, beschouwde men dezen gang van zaken als noodzakelijk voor het genezingsproces. Derhalve sloofde men zich uit om met allerlei wondzalven en wondmiddelen, waarvan ieder het geheim zooveel mogelijk voor zichzelf hield, prikkeling en infectie op te wekken en zag zoodoende herhaaldelijk, zonder eenig vermoeden van eigen schuld, de regels bevestigd: „Curando fieri quaedam majora videmus, Vulnera, quae melius non tetigisse fuit". l) Wanneer wij ons tot één der grootmeesters der heelkunde uit de 16e eeuw, den Franschen chirurg Ambrotse Paré wenden, dan zullen wij zien, dat het hoofdstuk der infectie, dat de geneeskunde van onzen tijd beheerscht, voor hem noch voor zijn tijdgenooten geschreven was. Al ontkent hij de giftigheid van kogelwonden, uit zijn beschrijving van het onderzoek en de behandeling daarvan mag men besluiten, dat de eischen der aseptiek daarbij niet geheel tot hun recht kwamen. In de eerste plaats acht hij het noodzakelijk, dat de ingedrongen kogel worde verwijderd, waarvoor in zijn tijd een wapenhuis van vernuftige en ingewikkelde instrumenten beschikbaar was. Om de plaats daarvan te bepalen, dient de wonde gepeild te worden, waarvoor men allerlei sonden kan gebruiken. Evenwel verkiest Paré hiervoor, als 't wezen kan, den vinger, die „als gevoeligh zijnde, zekerder gaet". Wat de genezing betreft, lezen we bij van Beverwijck, als samenvatting van Paré's methode: „Om tot ghenesen te raken is noodigh, dat het gepletterde vooral aen het Sweren, en tot Etter ghebracht, en also van 't gezonde Vleysch afgesondert wert. De meer ghemelte Paré beschrijft eenen Balsem, die hy seydt bekomen te hebben van seker Heelmeester, zeervermaert in 't ghenesen van gheschote wonden. De beschrijvinge sal ick hier stellen, en dat alleen in plaetse van vele, als gheen beter kennende, en die van vele Meesters voor den besten oock ghekeurt is. Men sal nemen twee jonge Honden, eerst geworpen, en deselve koken, tot sy van den been vallen, in Olye van Witte Leiyen, ofte van Vyolen, van elcks 48 ongen, en in 't laatste daer by doen 12 ongen Aertwormen met Wijn gewasschen. Bij dit doorgekleynste salmen doen drie ongen Veneetsche Termenthyn, en een onge Brandewijn. En daer mede heeft men een brave Salve om de pijn te versachten, Etter te maken, ende met eenen te Suijveren" 2). Dat na al die ingrepen met ongezuiverde instrumenten en ongewasschen vingers, gevolgd door verbanden met de hier genoemde 1) Door de behandeling zien wij dikwijls wonden verergeren, die het beter ware geweest, niet aan te raken. 2) Joan van Beverwijck. Heelkonste, bldz. 120. „brave zalf" het oogmerk, een flinke ettering op te wekken, ten volle werd bereikt, behoeft geen wijdloopige verklaring. Hoewel van Beverwijck in zijn Heelkonste verklaart: „Versche en enckele Wonden en hebben anders niet van doen, als dat het ghene, door het quetsen, van malkander gescheijden is, wederom vereenight werde", acht hij het toch noodig, dat de kunst de natuur hierbij te hulp komt. Van welken aard die hulp is blijkt uit zijn overtuiging, dat voor de genezing der wonden allereerst het rijpen noodig is, daar eerst het bloed in etter moet veranderen, vóór het tot vleeschvorming komen kan, terwijl ook al het „geknutste en veranderde, also het tot gheen goet Vleijsch en kan gedijen, van het oude moet gescheijden werden. Sulcks en kan niet anders gheschieden, als met Sweren en Etter-maken." Om dit te bevorderen maakte men gebruik van allerlei Digestiva, Rijpende of Ettermakende middelen, die op wieken van pluksel in de wond gebracht werden. Na deze mededeeling zal het overbodig zijn een overzicht te geven van de meest gebruikelijke zalven en smeersels, die hiervoor dienstig werden geacht, de indrukwekkende lijsten van heelmiddelen, in ieder oud handboek der heelkunde, of handleiding voor den chirurgijn te vinden, bewijzen, dat de aard van het middel er weinig toe deed; het onverdroten verbinden, peilen en besmeren van een wond met handen, instrumenten, heel- en verbandmiddelen, door deskundigen, voor wie het begrip steriliteit niet bestond, was hiervoor alleen al ruim voldoende. Dit vluchtig overzicht over de in de 17e eeuw gebruikelijke wondbehandeling, verklaart voldoende, hoe een nieuwe methode, die gunstige resulaten aan een opzienbarende, van alles wat men gewend was, afwijkende behandeling paarde, in korten tijd een geweldigen opgang kon maken. Aan Kenelm Digby, een Engelsch edelman, die aan het hof van Karel I leefde en haar in een werkje: Theatrum sympatheticum uitvoerig heeft beschreven en toegelicht, dankt deze voor onze voorouders onbegrijpelijke en bovennatuurlijke geneeswijze voor een groot deel haar beroemdheid. In de Hollandsche vertaling van zijn boek, in 1665 te Haarlem verschenen, vindt men het volgende verslag over de toepassing van dit wondermiddel: het poeder van sympathie: 1) „Dat het poeder de sympathie natuurlijk de wonden, sonder dat men die aenraekt, of selfs de quetsure siet, effectivelijk geneest, daervan hanght de waerheit aen 't rapport, dat onse sinnen ons doen. Derhalve, diegene, welcke gesien hebben 't effect en werking van dien en sorgvuldig gheweest sijn, om alle vereischte circumstantiën l) Theatrum Sympatheticum, behelsende eene Oratie van den ridder Digby om wonden te genesen, sonder deselve te zien of aan te raken. Haarlem 1665. te examineeren, voldaen geworden zijnde, nadat zij hebben gezien, dat er geen bedrog onder schuilde, twijffelen geenszins aen de waerheit. Doch om deselve met exempelen en reden te bevestigen, zoo ist: dat de genesinghe eener Swaere Wonde is te weeg gebracht, door dat poeder de Sympathie aen de persoon van Monsr. Howell, Secretaris van den Hertog van Buckingham, genoeg bekent in Vrankrijk door zijn geschriften. Alle omstandigheden zijn geëxamineert door Jacobus, Koningh van Engelant en door Koning Karel de Eerste beschouwt: item door den Hertog van Buckingham, harer Majesteijten eerste Minister van Staet: Eindelijck alles is gheregistreert in 't Memoriaal van den Cancelier Bacon, om te voegen bij zijn Natuerlijcke Historiën. De voornoemde Sr. Houwel, als bij gheval ghekomen zijnde ter plaetse, alwaer twee zijner beste Vrienden bestonden met malkander in Duel vechten, stelde zich aanstonds in postuur om haer te scheijden en lopende tusschen beijde, grijpt met de slinckerhandt het ghevest van 't rappier van een van beijde. terwijl hij met de rechter komt te vatten in 't Lemmet van den ander. Sij, verwoet van furie, deden hun best om haer geweer los te krijgen en den eenen vermoedelijck terug treckende zijn Degen, die niet en konde bij 't lemmet vast gehouden werden, doorsneet tot het gebeente alle senuwen, aderen en musculen in 't binnenste des handts, terwijle den ander, ontslagen werdende aen sijn gevest, een schampslag bracht aen 't hoofd van sijn partij, die afswierde na dat van zijn vrient, dewelcke om den slagh te schutten, omhoog hief den aireets gequetsten hant, die daerdoor alsoo seer gequetst wierdt van buijten als sij was van binnen. Doch de uijtstortinghe van sijn bloet diverteerde de twee verwoede en deed haar toelopen om hem te helpen: en hebbende de wonde besien, bonden die toe, soo veel mogelijck was, met een van haer kousebanden, om de doorgesnedene en dapper bloedende aderen geslooten te houden, hem verder geleijdende bij een chirurgijn, die het eerste verbandt deed. Des anderen daeghs, Coningh Jacobus, het ongeluck hebbende verstaen, sont zijn lijfchirurgijn om goede curatie te doen. Ick was toen niet verre gelogeert van Mr. Houwel, welcke op seeckeren morgen, zijnde 4 a 5 dagen na dit accident, terwijl ick mij kledede in mijn kamer quam mijn te bidden om eenige remedie tot sijn quael, vermits (seijde hij) dat hij hadde verstaen ick die seer goed had in soodanige occasiën en dat sijn quetsuur in soo quaden staet was, dat de chirurgijns haer best deden om het kout vuur te stuiten: in somma sijn wesen getuijgde de groote Pijne, die hij verdroegh, dewelcke hij seijde ondraeggelijck te zijn, met een ongemeene inv. Andel. i4 flammatie. Ick antwoordde hem, dat ick hem gaerne soude dienen, maer indien hij quam te bemereken op wat maniere ick de genesinge deed, te weten, sonder de wonden te sien of te geraken, dat hij misschien met mij niet langer soude willen te doen hebben, vermits hij mogte komen te geloven dese manier van genesingh superstitieus en krachteloos te zijn; doch hij antwoordde: de groote wonderheden, die veele personen mij verteld hebben van uwe medicamenten laten mij niet toe te twijfelen aen een goed succes. Ick versocht alsdoen eenige stoffe of lijnwaet aen 't welcke eenigh bloed van sijn wonde mochte zijn, zoo sondt hij dadelijck om den bant van de eerste bindinghe en onderwijle eijschte ick een Becken met water, alsof ick mijn handen wilde wasschen en nemende een vuijst vol poeder van vitriool, 't welck ick in een koffertje hield, deed dat in het water aenstonts smilten en de Bant mij ghebracht werdende, stack die bebloet daer in. Msr. Houwel discoureerende ondertusschen met een edelman in een hoeck van mijn kamer, zonder gelet te hebben op mijn doen, altereerde met een groote beweginge, dies ick hem vraegde wat hij gevoelde. Ick weet het niet, seijde hij, maer het is of er een nat en kout servet om mijn hand was gheslagen, 't welck mij heeft benomen al de inflammatie, die ick gevoelde. Dewijl U Ed. dan (repliceerde ick) alreeds een goedt effect van mijn medicamenten ghevoelt, soo soude ick U Ed. raden alle de plaesteren te laten afdoen en de wonde alleen suyver en in een middelmatige en getemperde staat van hitte en koude te houden. Dit wiert datelijck gerapporteerd aen den hertog van Bouckingham en kort daernae aen den Koning dewelcke beijde seer curieus waren om te weten het gevolgh van saecken. Na den middag, ick trock de bant uijt het water en sette die te droogen voor een groot vuijr: nauwelijcks was deselve droog (tot welcken eijnde het noodsakelijck was, dat deselve eerst seer heet wierdt) of den dienaer van Mrs. Houwel quam mij seggen, dat zijn meester sedert weinigh tijdt meer pijn gevoelde als oijt en noch grooter met soo groote verhitting alsof zijn handt op gloeijende kolen lag. Ick antwoordde dezelve, dat hoewel sulcks voor tegenwoordig was geschiet, dat hij echter sigh couroyeus soude houden, dat ick de oorsaecke van de pijn wel wist en dat ick daerin ordre soude stellen en sijn heer van de smert verlossen al eer hij bij hem soude zijn, maer indien sulcks anders was, dat hij het mij soude komen seggen. Daerop stack ick de bant weder in 't vitriool water, waarop de patiënt de pijne verloor en in 5 a 6 dagen was hij genezen". Na dit uitvoerig relaas kan ik er van afzien, andere voorbeelden van de wonderlijke krachten van het sympathiepoeder aan te halen, die in hoofdzaak op hetzelfde neerkomen. Van Beverwijck, die, naar hij meedeelt, Digby zelf gesproken heeft en uit zijn mond verschillende ongeloofelijke gevallen van de geneeskracht van dit merkwaardig poeder heeft vernomen, kan zich volkomen met diens verklaring van zijn werking vereenigen. Deze luidt als volgt: „De ghene, die dit aen de reden willen vast maken, stellen eenen Gheest, die de gheheele wereldt door verspreijt soude wesen, zijnde een overvoerder van de verborgene krachten ende werckinghen, waer door hij alle de Deelen van de wereldt 't samenvoeght, ende tusschen deselvighe een wonderbare overeenstemminge verweckt. Waer sij noch bij-voeghen de over-een-stemminghe van het Bloedt, dat aen het Geweer, ofte yet anders hanght met het gequetste Deel, hetwelck de kracht van dit Heelmiddel, door den overbrengenden Geest, lichtelijck soude komen te ontfangen" 1). Dat er een sympathisch verband zou bestaan tusschen het bloed, dat in het verband getrokken is en het lichaam, waarvan het afkomstig is, was in een tijd, waarin de werkingen, die allerlei stoffen of voorwerpen op elkaar uitoefenden, door hun verhouding van sympathie of antipathie werden verklaard, voor ieder duidelijk. Digby neemt aan, dat zoowel van de wond als van het daaruit gevloeide bloed, zich voortdurend deeltjes, atomen genoemd, afscheiden, die door de natuurlijke sympathie, tusschen beiden bestaande, zich langs den kortsten weg naar het bebloede verband of het lichaam van den gekwetste begeven en zoodoende een voor het oog onzichtbaren, stoffelijken keten tusschen beiden vormen. Wordt het bebloede verband koud of warm, dan wordt dit zoodoende oogenblikkelijk aan de wond bespeurd, de geneeskracht van het sympathiepoeder (kopersulfaat) plant zich langs dienzelfden keten voort. Voor het bestaan van een dergelijke materieele verbinding pleiten allerlei voorbeelden, zooals het feit, dat een hond zijn meester door den reuk op groote afstanden vinden kan. Ondanks de geweldige reclame, die de Engelsche ridder voor zijn onfeilbaar poeder maakte, blijken zijn aanspraken op oorspronkelijkheid meer dan twijfelachtig te zijn. Volgens Cabanès waren reeds in 1644 en 1647 in Frankrijk een paar verhandelingen over den pulvis sympatheticus verschenen, waarvan de inhoud weinig met die van Digby's boek verschilt en zelfs in 1639 zou Ericius Mohy de werking en het gebruik van dit poeder duidelijk beschreven hebben. In een beschouwing over dit werk verklaart van Helmont, dat hij, evenals de schrijver, overtuigd is van de doeltreffendheid van deze behandeling, maar dat hij heeft opgemerkt, dat zij des te beter slaagt, naarmate degene, die ze 1) Joan-van Beverwijck. Alle de Wercken, Heelkonste bldz. 112. toepast, vervuld is van toewijding en begeerte den lijder te helpen, zoodat hij aanneemt, dat de sympathische werking niet door de sterren, of andere invloeden haar doel bereikt, maar alleen door de gedachten en wenschen van hem, die er zich van bedient. 1) Naar van Heurck meedeelt, zou het door van Helmont aangehaalde werkje van Henry de Mohy, beschrijvende „het sympathiepoeder, waardoor wonden worden genezen, zonder dat het gekwetste deel met eenig geneesmiddel in aanraking komt", reeds in 1634 zijn verschenen. 2) Van de verdienste van Digby, dit zegenrijke poeder te hebben ontdekt, blijft dus niet veel over; dat zijn methode, niet de wond, maar een daarmee in aanraking geweest zijnd voorwerp met geneesmiddelen te behandelen, evenmin oorspronkelijk was, is gemakkelijk te bewijzen. Een der bekendste kunstgrepen der zwarte magie, om een vijand in het geheim te schaden of te dooden,bestond daarin, dat men een beeldje van was, lood of hout maakte, waarin men enkele haren, nagelafsnijdsels, stukjes Van de kleeding of andere voorwerpen, die met hem in aanraking waren geweest, insloot, of dat men met den naam van het slachtoffer doopte, om het vervolgens te beschadigen of te vernietigen, overtuigd, dat die mishandeling door de sympathische betrekking tusschen den mensch en zijn beeld, de gewenschte uitwerking zou hebben. Paracelsus is vast overtuigd, dat allerlei onverklaarbare kwalen op die manier den menschen door heksen en toovenaars worden berokkend. Zoo kan iemand mank of blind worden, wanneer men een spijker in de voetzool of de oogen van zijn beeld steekt, of overdekt met striemen en builen, wanneer dit alter ego met stokken wordt geslagen. Zulke kwalen kunnen niet door natuurlijke middelen genezen worden, de behandeling daarvan vindt men noch bij Galenus, noch bij Avicenna en wordt op de hoogescholen niet geleerd. Wil een geneesheer ze te weten komen, dan dient hij ter schole te gaan bij oude vrouwen, zigeuners, landloopers, oude boeren en aanhangers der zwarte kunst, die geheimen bezitten, waarvan geleerden en professoren geen vermoeden hebben. Maakt men een afbeelding van het zieke lichaamsdeel of een wassen beeldje, dat den zieke voorstelt, dan kan men de kwaal genezen door dat beeld te verbinden of te behandelen, zooals men het den lijder zelf doen zou 3). Op hetzelfde beginsel berust het door Weyer meegedeelde middel om een neusbloeding te stelpen, door het bloed in koud water te 1) Cabanès. Remèdes d'autrefois. (Deuxièmo série). Paris 1913, bldz. 180. 2) Emile H. v. Heurck. L'Onguent armaire et la poudre de sympathie dans la science et le Folklore. Anvers 1915, bldz. 40. 3) H. B. Schindler. Der Aberglaube des Mittelalters. Breslau, 1858, bldz. 351. laten druppelen; de stollende invloed van het koude water zal daar: door op het bloedende vat inwerken. In later tijd werkte, dank zij Digby's invloed, bij dergelijke gebruiken het sympathiepoeder mede, zonder dat het beginsel van de magische behandeling daardoor eenigszins gewijzigd werd. Zoo raadt Blankaart tegen neusbloedingen aan: „Men doet in een bebloede neusdoek wat gestooten Roomsche vitriool en men houdt hem op een warme plaats, of smelt de vitriol in water, maakt het op 't vuur warm, en laat daar eenige droppelen bloeds in vallen, 't welk koud geworden zijnde, 't bloeden doet ophouden. Sommigen laten het bloed vallen op een gloeiend ijzer" 1). Ingewikkelder is de behandeling, die van Meekren meedeelt: „Andere houden 't voor een kunsje, wanneer zij een druppel vier of vijf bloedts uijt de neus laten druijpen in een doosje met gepoijerde Blaeuwe Vitriol, 't geen sij vermengen en onder d'oxel van die arm smeeren, ter zijde, daer 't bloet uijt het neusgat komt, welke smeerzel zij voor een dierbaar geheijm houden"2). Behalve door middel van het bloed konden dergelijke genezingen ook door tusschenkomst van allerlei andere stoffen, van een lijder afkomstig, worden tot stand gebracht. Zoo kon de morgenufine gebruikt worden, om door toepassing van sympathische middelen een patiënt, ook al was hij mijlen verwijderd, al naar het noodig was, te doen zweeten, braken of purgeeren, zonder hemzelf met onderzoek of de toediening van geneesmiddelen lastig te vallen 3). Dat deze methode bij het publiek in den smaak viel, blijkt o.a. uit de brieven van madame de Sévigné, die het ongepast gevonden zou hebben eenig nieuw middel niet onmiddellijk te gebruiken en den 28 Januari 1685 over dit belangrijk onderwerp schrijft: „Une petite playe, que nous croijons fermé, a fait mine de se révolter; mais ce n'était, que pour avoir 1'honneur d'être guérie parlapoudre de sympathie", terwijl zij in een anderen brief aan een harer vriendinnen nog eens den lof van dit wondermiddel zingt, met de woorden: „Votre poudre de sympathie, qui est un remède tout divin; ma playe a changé de figure, elle est quasi sèche et guérie" 4). Naar v. Heurck weet te vertellen was nog in de 18e eeuw in de meeste apotheken het sympathiepoeder onder den plechtigen naam: „Vitriolum viride ad albedinem calcinatum" of „Pulvis sympatheticus Helmontiï" voorhanden. 1) S. Blankaart. Nieuw lichtende praktijk der Medicijnen. Amsterdam, 1680, bl. 84. 2) j. van Meekren. Heel- en geneeskonstige aanmerkingen. Amsterdam, 1668, bi. 53. 3) Gerardi Goris. Medicina contempta propter ignorantiam medicorum. Lugd. Batav. 1700, bldz. 60. 4) P. Sonnié Moret. La marquise de Sévigné, une amie de la médecine, ennemie des medecins. Paris, 1926, bldz. 81. Een overtuigend bewijs voor de populariteit van Digby's poeder levert het blijspel: le Menteur, van Pierre Corneille, waarin Dorante het verblijdend en onverwacht herstel van een der dramatis personae aldus verklaart: „Alcippe te surprend, sa guérison 't étonne L'état oü je le mis était fort périlleux, Mais il est a présent des secrets merveilleux. Ne t'a-t-on point parlé d'une source de vie Que nomment nos guerriers poudre de sympathie? On en voit tous les jours des effets étonnants". 1) Met de bewondering voor deze nieuwe en werkdadige behandeling van wonden en kwetsuren ging hernieuwde belangstelling voor alle geneesmethoden, die op eenzelfde beginsel berustten, gepaard en kwamen allerlei sympathische behandelingen, die tot nog toe in vergeten uithoeken hun zorgelijk bestaan hadden voortgesleept, opnieuw tot eer en aanzien. In het blijspel: La dame médecin (1678) treedt, tegenover de artsen van de oude school, wier kunst te kort schiet, een „docteur sympathique" op, die de voordeelen van zijn methode uiteenzet: „De ses ongles rognés, ou bien de son urine, Ou même, si Pon veut, de ses cheveux; après, Par 1'occulte vertu d'un mixte, que je fais, Je prétends la guérir, fut-elle en Amérique". 2) Op die ingenomenheid met het leerstuk der sympathie wijst ook de gewoonte der Parijsche dames in de 18e eeuw, die, wanneer zij werden adergelaten, het bloed in een emmer koud putwater lieten opvangen en beweerden, dat zij door den sympathischen invloed van het koude water, zich daarna innerlijk verfrischt gevoelden. Ondanks die vereering, heeft het poudre de sympathie, evenals andere gunstelingen van het lot, de onbestendigheid van macht en voorspoed aan den lijve ondervonden en moet het zich, hoewel niet vergeten, in onzen tijd met een zeer bescheiden plaats tevreden stellen. De behandeling met het poeder van sympathie, of poeder van „Sinte Patie", een naam, die het gehoor, gewend aan de namen van allerlei heiligen, die als helpers in nood optreden, gemakkelijker ligt, is op het oogenblik een kostbaar geheim van enkele plattelandsche wonderdokters. Zij wijkt slechts weinig van de door Digby gegeven regels af. Het met bloed bevochtigde verband wordt door den deskundige met sympathiepoeder bestrooid en daarna in den broekzak 1) G. J. Witkowsky. Les médecins au théatre de 1'antiquité au dix-septieme siècle. Paris, Maloine 1905, bldz. 213. 2) G. J. Witkowsky. Les médecins au théatre de 1'antiquité au dix-septieme siècle. Paris, Maloine 1905, bldz. 329. gedragen, waardoor aan de voorwaarde, dat het warm moet blijven, wordt voldaan. Heeft men de onvoorzichtigheid of de boosaardigheid het er uit te halen en op een koude plaats, bijv. een steenen vloer te leggen, dan bemerkt de getroffene dat onmiddellijk, daar zijn wond pijnlijker wordt of opnieuw gaat bloeden. Een wijziging, die aan het wezen der zaak niet afdoet, draagt den technischen naam: „in de pint doen". In plaats van in den broekzak wordt dan het met poeder bestrooide verband in een pint lauw water bewaard, dat gedurende de behandeling niet mag afkoelen. Behalve in ons land kent men dezelfde behandeling ook in Vlaanderen, waar de deskundige den toepasselijken naam: „pintjesmeester" draagt. 1) Een andere, in beginsel daarvan niet verschillende, sympathische behandeling van allerlei bloedingen, door een plaatselijk deskundige hier te lande toegepast, bestaat daarin, dat deze het bloed met een geheimzinnige zwarte stof samenkneedt en dit mengsel daarna in het vuur gooit. Op deze wijze zou het hem lukken de zwaarste bloedingen, ook al bevindt de patiënt zich op grooten afstand, onmiddellijk te stelpen. Evenals het sympathiepoeder, in den tijd van zijn voorspoed, zijn bevoorrechte plaats voor een groot deel verschuldigd was aan de mentaliteit van een samenleving, die nog lang niet gebroken had met magie en occultisme, mag het op het oogenblik zijn voortbestaan danken aan het feit, dat onder een deel van het volk zich nog talrijke herinneringen aan de naieve wereldbeschouwing van den voortijd hebben gehandhaafd. Wanneer ik afzie van de verhalen over kollen en betooveren door middel van poppen of wassen beeldjes, zooals zij nog op het oogenblik in den volksmond voortleven 2), wordt mijn keus van voorbeelden, die op het voortbestaan van een primitief dynamisme wijzen, daardoor slechts matig beperkt. Het geloof aan een innigen samenhang tusschen den mensch en al wat met hem in aanraking is geweest, blijkt uit allerlei uitingen van het geneeskundig volksgeloof. Zoo wordt nog vrij algemeen een sympathische betrekking tusschen het pasgeboren kind en de nageboorte aangenomen en moet deze vooral begraven worden, om het kind voor onheil te bewaren. Ofschoon die denkbeelden op het oogenblik vrij vaag zijn, weet men toch te vertellen, dat men moet oppassen voor honden en katten, die de placenta zouden opeten. De verklaring daarvan vindt men eenige eeuwen vroeger, toen men geloofde, dat in zoo'n geval het 1) EmIle van Heurck. L'Onguent armaire et la poudre de sympathie dans la science et le folklore. Anvers 1915. 2) C. Bakker. Iets over kollen en belezen. Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde. Dl. I 1903. kind gek of zwakzinnig worden zou. Merkwaardig is het, dat Prof. de Groot vertelt, dat in China dezelfde voorzorgsmaatregelen worden genomen, daar men ook daar bevreesd is voor dezelfde noodlottige gevolgen 1). Tot dezelfde orde behooren de mededeelingen over de behandeling der nageboorte van den vroedmeester ten Houten de Lange, uit het midden der vorige eeuw dateerend: „Sommige bakers en vrouwen stellen er prijs op, dat de nageboorte in de aschpot gestopt wordt. Oudtijds geschiedde dat in de kolk onder de asch. Daarboven moest dan gedurende 9 dagen en nachten gestookt worden en de asch mocht niet geroerd worden. Niemand, maar vooral de vader niet, mocht aan dat vuur zijn pijp ontsteken, daar onrust en stuipen van het kind daarvan het gevolg zouden zijn" 2). Hoe van deze sympathische betrekking tusschen het kind en de nageboorte ook een nuttig en gepast gebruik kan worden gemaakt, vertelt Blankaart ons: „Doe ik in Friesland tot Leeuwarden praktizeerde, was er een kind ter waereld gekomen, dat men meinden dood te zijn, ondertusschen klopten en stampten de wijven de secundinen, en na drij quartieruur kwam het kind weer tot zijn zeiven. Of dit nu door het kloppen gekomen is, laat ik oordeelen". 3) De voorschriften, dat men het afgeknipte haar niet mag verbranden en evenmin haar of nagels mag knippen bij afnemende maan, berusten klaarblijkelijk op eenzelfde overtuiging. Nog duidelijker blijkt dit uit de waarschuwing, afgeknipt haar niet weg te gooien, daar men hoofdpijn zou krijgen, wanneer dat aan de pooten van een kip of een anderen vogel verwarde, of betooverd zou kunnen worden, wanneer het in kwade handen viel. Dat men de gebruikte luiers van een klein kind niet op de koude steenen mag leggen en het daardoor buikpijn bezorgen, zal ieder, die eenig begrip van sympathie heeft, duidelijk zijn. Deze voorbeelden toonen aan, aan welke gevaren de mensch buiten zijn weten door toeval of kwaadwilligheid kan zijn blootgesteld; in de handen van hem, die het wezen der dingen doorziet, kunnen de krachten der sympathie echter tot zegen en voordeel worden gebruikt. Door middel van urine, een vlok haar of een kleedingstuk kan zoo iemand, zonder den patiënt te zien of aan te raken, allerlei kwalen genezen. Een ei, eenigen tijd in de urine van een lijder aan geelzucht gelegd en den wonderdokter gebracht, bespaart ziekenbe- 1) J. P. Kleiweg de Zwaan. De geneeskunde der Menangkabau Maleiers. Amsterdam 1910, bldz. 74. 2) Ten Houten de Lange. Nederlandsch tijdschrift voor verloskunde, ziekten der vrouwen en der kinderen, 5e Jaargang 1852. 3) S. Bi.ankaart. Nieuw lichtende praktijk der Medicynen. Amsterdam 1680 bldz. 159. zoek en onnoodige moeite. De gewoonte, gebruikte en bebloede verbanden bij het beeld van een heilige, aan het hek van een kapel, of in de takken van een door de overlevering als wonderdoend verklaarden boom op te hangen, berust in hoofdzaak op de overtuiging, dat de daarvan uitstralende krachten door sympathische overdracht den lijder ten goede zullen komen. Om het voortbestaan van dergelijke denkbeelden over de oorzaak en het genezen van ziekten te kunnen begrijpen, dienen wij voor een oogenblik onze met zorg aangekweekte kritische wereldbeschouwing op zij te zetten en moeten wij trachten ons te verplaatsen in een tijdperk der menschelijke ontwikkeling, waarin de werkelijkheid in verbeelding en vizioenen vervaagt en wenschen en droomen eenzelfde waarde hebben als daden en feiten. Wat nu uitzondering is, was vroeger regel De ethnographie en de geschiedenis der oudheid leert ons, dat bij ieder volk, van welk ras, of welken landaard ook, het geloof aan een dergelijken sympathischen samenhang tusschen al het bestaande, een tijdlang het geheele gevoels- en gedachtenleven heeft beheerscht. In de geschiedenis der heksenprocessen is de beschuldiging van betoovering door middel van beelden, kleedingstukken en andere eigendommen van het slachtoffer schering en inslag. In een bul van Paus Johannis XXII wordt de toovenarij met beeldjes van lood en was, door middel waarvan de heksen, met hulp van den duivel, de grootste misdaden begaan, in het bijzonder genoemd, eveneens in den „Hexenhammer en een bul van Innocentius VIII. 1) Vooral bij den plotselingen en onverklaarbaren dood van vorstelijke personen was, naast het vermoeden van vergiftiging, dat van betoovering het meest voor de hand liggend. Op die wijze zouden Hendrik VI van Engeland, Karel IV van Frankrijk en Philips de Schoone aan hun eind gekomen zijn. De wijze, waarop dit gebeurd zou zijn, week niet van de gebruikelijke af en beantwoordde aan de beschrijving, die de Schotsche dichter Allan Ramsay van een dergelijk tooneel geeft: „Of this unsousy pictures aft she makes Of any ane she hates; — and gars expire With shaw and racking pains afore a fire: Stuck full of pines the devilish pictures melt; The pain by fowk they represent is feit". 2) Meer in bijzonderheden treedt Johannis Weyer, als hij het tooneel beschrijft, dat den dood van den Schotschen koningDuffus tengevolge had: „Als sie nun in der Hexen hausz mit Gewalt einbrachen, haben siejïine gefunden, welche ein wachsenes Bild des Königs Duffi an 1) Schindler. Der Aberglaube des Mittelalters. l.c- bldz. 134. 2) J. W. Wickwar. Witchcraft and the black art. London z. j. bldz. 70. einem Spiesze briet, ein andere, welche mit etwan beschwerung etwan feuchtigkeit daruff als uff ein gebratenes treufft. Weil sie das Bild des Königs brahten, so liege er in einem mechtigen schweiz, un schwinde also in sein gantzer Leib sampt dem wachsenen Bild, welchs so bald es ganz verschmultzen werde, auch der König selbst den Geist aufgeben müssen". 1) Een nog duidelijker onmiddellijk verband tusschen het voorwerp, waarmee die tooverkunsten worden verricht en het slachtoffer daarvan, spreekt uit een ander kunststuk, dat door de heksen met voorliefde werd uitgevoerd, het z.g.n. Nestelknüpfen. Volgens Weyer „könnten sie die Mann krafftlosz machen, wenn sie ihnen nemlich die vordern Bendel des Niederkleidts heimlich stehlen und zusammen knüpfen. So sie ihnen aber denselbigen wiederumb zu handen stellen, komme ihnen die krafft wiederumb". Even duidelijk is dit op een andere plaats, waar hij vertelt, dat de heks, wanneer zij iemand benadeelen wil „eben desselben Excrement, wie denn sind Harn, Dreck, Blut und was vom Haar und Nagel abgeschnitten wirdt, in hole Glieder, so nach den Gliedern desz Menschen, so sie schadigen wollen, geformiret sind, aber eines abgestorbenen Beyn einschlieszen und in seinem Namen in die Erdt vergraben". 2) Evenmin als de heksen uitsluitend schuldig waren aan deze praktische toepassingen der zwarte kunst, mogen zij als de uitverkorenen van Satan, die ze daarin had ingewijd, worden beschouwd. Een groot deel hunner wijsheid was erfenis van het voorgeslacht uit een tijd, toen niemand aan de mogelijkheid van een dergelijke macht over de gebeurtenissen twijfelde en deze voornamelijk in het bezit was van wijze vrouwen en priesteressen, van wier geheimen de heks de verachte en aan lager wal geraakte erfgename is geweest. In allerlei sagen en sprookjes, de herinneringen aan het geloof van ons voorgeslacht, zijn de voorbeelden van dit oorspronkelijk dynamisme schering en inslag. De Simsonsage, de sprookjes van de zwanenjonkvrouwen, waarin het berooven van het haar of van het kleed van vederen, en het sprookje van Repelsteeltje, waarin zelfs het bekend worden van den naam voldoende is, om iemand van zijn kracht of vrijheid te berooven, wijzen op een zelfden gedachtengang. Ter afwisseling van deze voorbeelden, waarin van deze sympathische afhankelijkheid uitsluitend met booze bedoelingen wordt gebruik gemaakt, kan het verhaal dienen van den koopman, die in een zeegevecht door een pijl in het oog zoodanig was verwond, dat zijn metgezellen voor zijn dood vreesden. Trachtende een haven te bereiken, waar een 1) Joh. Wierius. De praestigiis daemonum, bldz. 178. 2) Joh. Wierius. De lamiis, bldz. 32. wonderdoend MARiA-beeld zou kunnen helpen, verergerde de toestand zoo, dat zij bij aankomst den gekwetste niet aan wal durfden brengen. Ze maakten daarom een beeldje van was, staken dat een splinter in een der oogen en brachten dat bij het beeld der Maagd. Zoodra deze met haar hand den splinter had uitgetrokken, viel ook de pijl uit het oog en was de lijder genezen. 1) In groote sprongen in den tijd teruggaand, vinden we in de gesta Romanorum, een bundel volksverhalen, in de 14e eeuw opgeteekend, de geschiedenis van de ontrouwe vrouw, die haar man in zijn afwezigheid tracht te dooden door haar minnaar zijn beeld met pijlen te doen beschieten 2), terwijl ook de Romeinsche en Grieksche oudheid talrijke voorbeelden van deze sympathische magie weet aan te wijzen. Naar Plinius vertelt kan men, als men iemand heeft verwond, diens pijn bedaren, door in de hand te spuwen, waarmee men de wond heeft toegebracht. Daar het bespuwen en het insmeren van wonden met speeksel een der oudste methoden van behandeling is, behoeft over de bedoeling van dien maatregel geen twijfel te bestaan. Om het aantal voorbeelden niet in het oneindige te vergrooten, wil ik er slechts terloops op wijzen, hoe allerlei natuurvolkeren onder voortdurenden angst leven, betooverd te zullen worden, doordat eenige lichaamsafscheiding of eenig eigendom in verkeerde handen zou kunnen raken. Zoo vertelt Frazer, dat de leden van een stam in Zuid-Australië, wanneer zij gegeten hebben, zorgvuldig alle overblijfselen van hun maal vernietigen, om te voorkomen, dat een vijand daarvan in hun nadeel gebruik zou maken. Deze overblijfselen worden in dat geval met andere stoffen tot een bal gekneed, die voor het vuur gesmolten wordt, waardoor hetzelfde bereikt wordt als met de wassen beeldjes der middeleeuwsche heksen. Een ander voorbeeld, aantoonende, hoe een sympathische betrekking, naar gelang vriend of vijand zich daarvan bedient, ten goede of ten kwade kan worden gebruikt, is het volgende. Wanneer in Melanesië iemand met een pijl gewond is, zorgen zijn vrienden, als zij dit wapen kunnen bemachtigen, ervoor, dat het op een koele plaats, of in vochtige bladeren gewikkeld wordt bewaard, waardoor ontsteking der wond wordt voorkomen. Zijn vijanden daarentegen trachten de gevolgen van de verwonding te verergeren door den boog te verhitten en de pijlpunt, als ze hem kunnen bemachtigen, in het vuur te gooien. Bovendien houden zij de boogpees gespannen en doen hem van tijd tot tijd trillen, om den gewonde zenuwtrekkingen en kramp te bezorgen. 1) J. Veth. De aandrift tot portretteeren. Gids 1918 No. 11. 2) V. Bugiël. Les Gesta Romanorum et 1'ethnographie moderne. Revue d'ethnographie et des traditions populaires. 1923, bldz. 30. Soortgelijke praktijken worden toegepast met voetsporen, waarin men spijkers of glasscherven steekt, om iemand kreupel te maken 1). Ook in Nederlandsch-lndië kent men deze praktijken: „Het bezit en het bewaren van afgeknipt hoofdhaar en afgeknipte nagels", zegt Albert Kruyt, „verleent aan den bezitter macht over den persoon, van wien het afkomstig is. Verbrandt men deze haren of nagels of legt men ze neer op een warme plaats, dan bezorgt men den persoon, van wien zij afkomstig zijn, ziekte en voortdurend ongeluk, terwijl daarentegen het nederleggen op een koele of vochtige plaats voor hem niet alleen voorspoed ten gevolge heeft, maar ook genegenheid voor en onderworpenheid aan dengene, die deze voorwerpen in zijn bezit heeft". Op Nias kan men zijn vijand hoofdpijn bezorgen, door wat van zijn haren onder een aambeeld te leggen 2). Naar Kleiweg de Zwaan meedeelt zijn de inwoners van Nias gewoon, voor zij gebruikte wapens of gedragen kleeren verkoopen, deze flink af te wrijven, om daardoor alle lichamelijke uitwasemingen ervan te verwijderen, door middel waarvan zij zouden kunnen benadeeld worden. 3) Wil een Menangkabau Maleier iemand koorts bezorgen, dan steekt hij wat overgebleven rijstkorrels van diens maal, zijn weggeworpen sirih-pruim en een stukje van zijn kleeding in een boomstam, die onder water staat. 4) Ook de meer omslachtige methode van het wassen beeldje, waarin haren of nagelafsnijdsels van het slachtoffer worden gestopt, is bij hen in gebruik. Als besluit van deze reeks voorbeelden, die er op wijzen hoe algemeen het geloof verbreid is, dat men door magische kunstgrepen, die gebruik maken van de dynamische betrekkingen, waardoor al het bestaande is verbonden, den loop der gebeurtenissen kan beïnvloeden, wil ik wijzen op de veronderstelling, dat de teekeningen van de praehistorische bewoners der rotsholen in Frankrijk en Spanje niet als zuivere uitingen van het kunstgevoel van den praehistorischen mensch te beschouwen zijn. De omstandigheid, dat ook enkele ruwe beelden van bisons en andere dieren gevonden zijn, die de sporen dragen van met pijlen te zijn beschoten, geeft de veronderstelling, dat men door die afbeeldingen het wild, dat men joeg, in zijn macht wilde krijgen, groote waarschijnlijkheid. 1) J. G. Frazer. The golden bough. A study in magie and religion. Abridged edition, London 1923, bldz. 41 sq. 2) Alb. Kruyt. Het animisme in den Indischen Archipel. 'sGravenhage 1900, bldz. 37, 32 3) J. P. Kleiweg de Zwaan. Die Heilkunde der Niasser. 's Gravenhage 1913, bldz. 74. 4) J. P. Kleiweg de Zwaan. De geneeskunde der Menangkabau Maleiers. Amsterdam 1910, bldz. 287. De taaie levenskracht van dergelijke denkbeelden, die in onze dagen, nu alles tot hun vernietiging schijnt samen te werken, in denzelfden vorm voortleven, als in den vroegsten voortijd, moet een diepe oorzaak hebben. Een ongegronde voorkeur voor oude, van geslacht tot geslacht overgeleverde, gebruiken en denkbeelden en de den mensch aangeboren tegenzin tegen nieuwigheden en veranderingen kunnen een dergelijk onvergankelijk voortbestaan slechts ten deele verklaren. Zooals Marett terecht opmerkt, gaat het niet aan het volksgeloof te behandelen als een paleontologie van den menschelijken geest, en het te beschouwen als doode stof, die in onveranderlijken, afgestorven vorm tot in onzen tijd is behouden gebleven. 1) Het volksgeloof is niet dood, maar vertoont duidelijke verschijnselen van groei, levenskracht en wijziging, waardoor het zich aan de omstandigheden weet aan te passen. Ofschoon grootendeels van hoogen ouderdom, dankt het niet uitsluitend daaraan zijn voortbestaan, maar ook aan de geestelijke behoeften van hen, onder wie het is blijven voortleven, daar het voor hen aantrekkelijker en aannemelijker is, dan de nieuwe en onbegrijpelijke denkbeelden, die het trachten te verdringen. De verwachting bij hen, die de gebruiken van den voortijd trouw gebleven zijn, ook een verklaring van die voorkeur te zullen vinden, zal in den regel op teleurstelling uitloopen, daar zij zich de beweegredenen van die aanhankelijkheid ter nauwernood bewust zijn. Zij mag zeker niet als het logisch gevolg van een op redelijke overwegingen gegrond besluit gelden. Juist het tegendeel is het geval. Een juiste en onbevooroordeelde waarneming is al een eisch, die te zwaar is voor den primitieven en den onontwikkelden. In de gemeenschappen der natuurvolkeren en in die groepen der meer beschaafde samenleving, wier geestelijk peil daarmede kan worden vergeleken, is het individu weinig zelfstandig en in zijn denken en handelen sterk gebonden aan de opvattingen en gebruiken van het groepsverband, waarin het leeft. Zoodoende wordt zijn gedachtenleven beheerscht door allerlei voorstellingen, die van geslacht tot geslacht zijn overgeleverd en hun stempel op de wereldbeschouwing van zijn groep hebben gedrukt. Hoe schraler het geestelijk bezit van die groep is, des te overwegender zijn die collectieve voorstellingen, die met sterke gevoelens van eerbied, vrees of ontzag gepaard gaan, van wier intensiteit wij ons nauwelijks een voorstelling kunnen vormen. Als gevolg daarvan is het de primitieven en de daarmee te vergelijken leden eener meer ontwikkelde gemeenschap onmogelijk, de 1) R. R. Marett. Psychology and folklore. Chapter: The interpretation of survivals. London 1919. verschijnselen, waarmee zij kennis maken objectief te beoordeelen en een scheiding te maken tusschen het intellectueele en het emotioneele gebied van hun gedachtenleven; hun voorstellingen vormen een mengsel van deze beide elementen, die volkomen met elkaar versmolten zijn: hoewel zij de verschijnselen zien als wij, nemen zij ze toch niet op dezelfde wijze waar. Terwijl de meer ontwikkelde bij zijn waarnemingen het gevoelselement tracht uit te schakelen, bestaan voor hen geen nuchtere objectieve feiten: ieder verschijnsel, iedere gebeurtenis heeft iets subjectiefs, iedere waarneming is daardoor gekleurd en ondergaat den invloed van de levensbeschouwing en de overleveringen van de groep waartoe zij behooren. Een van de grondbeginselen dier primitieve wereldbeschouwing, waarop Lévy Bruhl heeft gewezen, is de „loi de participation", de overtuiging, dat alle verschijnselen der zichtbare wereld tebeschouwen zijn als uitingen en dragers van één mystieke, bewuste kracht, die hun vorm, uiterlijk en eigenschappen bepaalt. Hierdoor bestaat er een onbegrijpelijke en onverklaarbare innige betrekking tusschen allerlei levende en levenlooze voorwerpen, waardoor de wetten van oorzaak en gevolg, zooals wij die kennen, van geen beteekenis zijn, de grenzen tusschen verbeelding en werkelijkheid worden uitgewischt en een verband kan worden gelegd tusschen voorvallen, die oogenschijnlijk volkomen onafhankelijk van elkaar plaats grijpen. 1) Bij zulke treffende gebeurtenissen als ziekten en ongevallen, die met de indrukken van pijn, angst, benauwdheid of afschuw gepaard gaan, is een vermenging van de waarneming met de mystieke denkbeelden en gevoelens, die tot de geestelijke erfenis van een bepaalde gemeenschap behooren, even onvermijdelijk, als de onmogelijkheid daaruit een zakelijk besluit te trekken, dat tot richtsnoer van een te volgen gedragslijn dienen kan. Op grond van allerlei subjectieve overwegingen, waarbij ook de noodlottige regel: „post hoe, ergo propter hoe" zich doet gelden, worden besluiten getrokken, die alleen berusten opbijkomstigeomstandigheden en wordt een samenhang tusschen feiten aangenomen, die door de gemeenschappelijke, half bewuste voorstellingen van een gelijkgestemde gemeenschap reeds te voren zijn bepaald. Wat het vertrouwen in den uitslag van allerlei magische kunstgrepen betreft, die als de praktische toepassing van die dynamische wereldbeschouwing mogen gelden, heeft Freud er op gewezen, dat de primitieve hierin een voldoening vindt, die gelijkwaardig is met die der werkelijke vervulling van zijn bedoelingen. Het uitvoeren 1) L. Lévy Bruhl. Les fonctions mentales dans les sociétés inférieures. (Bibliothèque de philosophie contemporaine. Paris 1918. van zulke betooveringen, die in de meeste gevallen berusten op een nabootsing der werkelijkheid, die men wenscht en die meestal een uitvloeisel zijn van heftige gevoelens als haat, afgunst, begeerte, nijd en ijverzucht, gaat in den regel met zulke uitingen van hartstocht gepaard, dat daardoor eenzelfde gevoel van bevrediging wordt bereikt, alsof de daad zelf verricht ware. Niet alleen echter bij hem, die deze kunst toepast, verdwijnt de bij den primitieve reeds vage grens tusschen schijn en wezen, ook het slachtoffer, door angst of wanhoop bevangen, kan de uitwerking daarvan aan den lijve ondervinden, waardoor de dader nog meer in het geloof aan zijn macht wordt versterkt. 1) ^*Deze verklaring, die den nadruk legt op de ontlading der affecten, waardoor het symbool de beteekenis van werkelijkheid krijgt en de wil gelijkwaardig wordt met de daad, is zeer aannemelijk voor de praktijken der zwarte magie, die schade trachten toe te brengen en op vijandelijke gevoelens berusten; dat zij ook mag gelden voor de methoden der sympathische geneeskunst, die van zachtere gemoedsbewegingen afhankelijk zijn, lijkt mij minder aannemelijk. Merkwaardig is het echter wel, dat van Helmont bij zijn beschrijving van de behandeling met het sympathiepoeder met dezen psychischen factor rekening houdt en het welslagen daarvan afhankelijk acht van de gevoelens van medelijden en menschlievendheid van hem, die ze toepast: „L'idée de celui qui applique ce remède s'attache a ce remède et en dirige la vertu balsamique sur 1'objet de ses désirs. C'est pour cela que la poudre opère avec plus ou moins de succès, selon la main, qui en fait usage. J'ai toujours observé que ce remède réussissait, lors qu'il était employé avec un désir affectueux et des intentions charitables; il n'a presque aucune efficacité, si celui qui 1'administre y met de 1'insouciance ou n'y pense pas". 2) Met deze aanhaling zijn wij, na een vluchtige verkenning van het terrein van oorspronkelijk dynamisme en occultisme, op ons uitgangspunt, het poeder van sympathie, teruggekeerd. Overbodig leek mij die omweg niet. De populariteit van dit wondermiddel, dat onder Digby's hoede zijn triomfantelijken intocht in het rijk der heelmiddelen heeft gehouden, blijkt op een oude genegenheid te berusten, die slechts een opwekking noodig had, om zich opnieuw te uiten. In de geschiedenis der sympathische geneeskunst, die onze oudste voorouders reeds in hun nooden bijstond, hebben de lotgevallen van 1) Sigm. Freud. Totem und Tabu. Hinige Uebereinstimmungen im Seelenleben der Wilden und der Neurotiker. (Animismus, Magie und Allmacht der Gedanken). Leipzig und Wien 1913. 2) Cabanès. Remèdes d'autrefois (Deuxième série). Paris 1913, bldz. 180. het pulvis sympatheticus slechts de beteekenis van een onbeteekenende episode. De geestdrift, waarmee vele artsen dit oude, ingeroeste volksgeloof, vrij doorzichtig met eenige nieuwere begrippen vermomd, inhaalden, bewijst echter, dat voor eenige eeuwen de geneeskunst tusschen natuurwetenschap en occultisme nog geen beslissende keuze had gedaan en zich nog niet had kunnen onttrekken aan den invloed van een volksovertuiging, die zich om de bewijskracht van feiten weinig bekommerde. Ik wil hopen, dat onze kunstbroeders in de naaste toekomst ongevoeliger zullen blijken voor hernieuwde toenaderingspogingen van de oude liefde hunner voorgangers, al heeft zij voor deze gelegenheid haar versleten bekoorlijkheden nog eens wat opgelapt en in de dracht van onzen tijd gestoken. WAPENZALF. Anoint the sword, which pierced him, with this weapon-salve. And wrap it close from air, till I have time To visit him again. Dryden : Tempest Act V. In beginsel van gelijken aard als het sympathiepoeder, is de wapenzalf, die met Digby's geheim om de palm der overwinning heeft gestreden, grootscher in zijn verschijning. Deze indrukwekkende wondzalf, waarvan Paracelsus als de uitvinder te boek staat, was uit de volgende bestanddeelen, die ik aan van Beverwijck ontleen, samengesteld: „Usnea, dat is Mosch, ghewassen op het Hoofdscheel van ijemandt, die ghehangen ofte van geen natuijrlijcke doodt gestorven is; Menschen-smout, van elcks twee oneen; Menschen-bloet, Mumia, van elcks een loot; Lijnzaet-olije, een half loot; Termenthijn, Bolus, van elcks een once; onder malkander tot een Salve gemenght". 1) Dit oorspronkelijk voorschrift is in den loop der tijden door verschillende geleerden, die, om voor ons duistere redenen, een voorliefde voor andere, niet minder beruchte simplicia koesterden, herhaaldelijk gewijzigd, zonder daardoor iets van zijn griezeligen en onappetijtelijken aard te verliezen. Zoo beschrijft Daniël Jonctys een paar van dergelijke zalven, waarin, behalve de bovengenoemde bestanddeelen, bovendien nog voorkomen: „stierenvet, menschenvet, vet van een wilt Vereken, vet van een Beer, 't Breyn van een wilt Vereken gedroogt, rood welriekend Sanderhout en Bloet-steen". 2) Daar ik aanneem, dat de argumenten, die nu eens de schaal in het voordeel van beren-, dan weer van stierenvet deden overslaan, voor ons wel wat van hun beteekenis hebben verloren, acht ik mij ontslagen van de verplichting bij deze wijzigingen, die de kern der zaak niet raken, stil te staan. Dat zulk een voorschrift, waarin de onstuimige hervormer der geneeskunst een bedenkelijke voorliefde toont voor middelen, wier gezag meer op volksgeloof, sleur en overlevering, dan op eenige ervaring of inzicht berustte, op den bijval van velen kon rekenen, behoeft geen nadere toelichting. De in het onderbewustzijn levende drijfveren, die naar allerlei stoffen van menschelijken oorsprong als geneesmiddelen deden grijpen, dienstig om gezondheid en kracht, die dreigden te begeven, te herwinnen, waren in dien tijd bij artsen jïnjeeken nog sterk genoeg, om bezwaren van tegenzin en 1) Joan van Beverwijck Heelkonste. Amsterdam 1663, bldz. 140. 2) D. Jonctys. Verhandeling der Toover-siechten enz. Dordrecht, 1638, bldz. 233. v. Andel. . = walging niet te tellen. In de hoofdstukken, waarin mumia, axungia hominis en bloed behandeld zijn, is dit voldoende aangetoond. Dat de usnea of het mos van een doodenschedel, dat nog in de 18e eeuw in de lijsten der simplicia van vele pharmocopaeën prijkte, afkomstig moest zijn van den schedel van een gehangene of van iemand, die een gewelddadigen dood was gestorven, wijst er uitdrukkelijk op, dat men zich de wapenzalf als een bron van onverbruikte energie of levenskracht voorstelde. Bovendien had dit merkwaardig gewas bloedstelpende eigenschappen, zooals uit het volgende voorschrift blijkt: „Als een wond niet wil ophouden te bloeden, neemt men uijt het Beenhuijs het mos van doode menschen-beenen, men doet 't selve in een dun sluijertje en bint het op de wonde, soo haest dit warm wort, stelpt het bloet" 1). Heeft de populariteit van dit krachtdadig smeersel dus niets bevreemdends, wel mag het ons verwonderen, dat onze oude chirurgijns zich getrouwelijk aan het gebruiksvoorschrift hebben gehouden en de verleiding hebben weerstaan een dergelijke veelbelovende aanwinst op gelijke wijze als de gebruikelijke wondmiddelen toe te passen. Wanneer wij de voorschriften, waarop zij vertrouwden, de revue laten passeeren, blijkt het, dat geen middel te bedenkelijk werd geacht, om het aanpassingsvermogen der menschelijke geneeskracht op de proef te stellen. Evenmin toch als het sympathiepoeder werkte de wapenzalf op de voor de hand liggende, banale wijze, die bij andere zalven gebruikelijk was. In plaats van op de wond, die met schoon water, wijn of de urine van den gekwetste werd uitgewasschen en daarna met een zuiver linnen verband werd bedekt, werd zij op het bebloede wapen, waarmee de wond was toegebracht, gesmeerd of, bij gebreke van dien, op een ander voorwerp, dat met dit bloed was bevochtigd. In een weinig bekend Engelsch gedicht — The Lay of the last minstrel —, door William Osler geciteerd, wordt deze gang van zaken duidelijk beschreven: „But she has ta'en the broken lance And wash'd it from the clotted gore, And salved the splinter o'er and o'er. William of Delorame, in trance Whene'er she turn'd it round and round, Twisted, as if she gall'd his wound. Then to her maidens she did say, That he should be whole man and sound". 2) 1) De vermeerderde Wijze Jaerbeschrijver. Dl. II, bldz. 40. 2) W. Osler. The Evolution of modern medicine 1926, bldz. 142. Of in dit geval gebruik werd gemaakt van de echte Paracelsische wapenzalf, blijkt niet, wel wordt de nadruk gelegd op het sympathisch verband tusschen het uitgestorte bloed en de wond, waaruit het gevloeid is, daar de getroffene bij de behandeling van de bebloede lans de pijn voelt, alsof zijn wond zelf werd aangeraakt. Dat het oorspronkelijke voorschrift, met zijn moeilijk verkrijgbare bestanddeelen, niet altijd bleef gehandhaafd, is begrijpelijk. Zoo moest een der onontbeerlijke bestanddeelen, de usnea, aan de volgende voorwaarden voldoen: „Mosch uyt het doodshoofl eenes menschen door een geweldige doot om hals gebracht, afgeschrapt in het wassen van de Maen, staende in een goet-aerdigh huys, en, is 't mogelick, in 't huijs van Venus, en niet van Saturnus of Mars". 1) Reeds van Beverwijck vertelt, na zijn beschrijving der wapenzalf: „lek ben bericht, dat een houtje, aen het eijnde bebloet van de Wonde, in een potjen met Verckens-reusel gesteken, en op de Wonde maer suijver Linnen gheleijdt, deselve ghenesen heeft. Sulcks is in ontelbare bevonden bij Dr. Morian, een Godts-gheleerde tot Amsterdam, die oock seijde belachelijck te wesen, de nauwkeurige makinge der Paracelsisten van haer Wapen-salve, dewijl ghenoegh was, dat het Bloedt maer in Vet, ofte oock Boter wel bewaert werde" 2). In dien vereenvoudigden vorm heeft dit eens zoo wijd vermaard voorschrift, dat in zijn tijd als een werkelijke verbetering mocht gelden, daar het zijn aandacht aan een minder hachelijk bedrijf, dan de behandeling der wond zelve, schonk, nog talrijke aanhangers. Heeft men zich gesneden, dan kan men het zweren der wond voorkomen door het mes in zoete olie te leggen. Steekwonden, door spijkers veroorzaakt, worden behandeld door den spijker in een stuk spek te steken. Heeft een paard in een spijker getrapt, dan smeert men dien in met vet en draagt hem in den broekzak, om zweren te voorkomen. In andere landen is deze behandeling even populair 3). Dat gematigde warmte van het voorwerp, waarmee de wond is toegebracht —- op de eenvoudigste wijze bereikt, door mes of spijker in broekzak te dragen — als een der voornaamste voorwaarden voor een ongestoorde genezing gold, blijkt uit het volgende verhaal. Een timmerman had zich met een bijl ernstig verwond, waarna deze met zalf werd besmeerd, in een verband gewikkeld en zorgvuldig in een gesloten kast opgehangen. De weldadige invloed van deze behandeling werd dra merkbaar, doordat de pijn verminderde en de wond begon 1) D. Jonctys. Verhandeling der Tooversieckten 1. c. 2) Joan van Beverwijck. Heelkonste 1. c. 3) Victor Fossel. Volksmedizin in Steiermark. Graz, 1885, bldz. 142. G. W. Black. Folkmedicine, a Chapter in the History of Culture. London 1883. G. Lammert. Volksmedizin und Aberglaube in Bayern. Würzburg. 1869, bldz. 205. te genezen. Op zekeren dag echter werd dit gunstig verloop onverwacht verstoord, de gewonde hand zwol op en werd buitengewoon pijnlijk. Niet wetende, wat de oorzaak zijn kon, werd hiervan kennis gegeven aan hem, die de zorg voor de bijl op zich had genomen en bleek het, dat deze van den spijker waaraan zij was opgehangen, gevallen was en dat daardoor het verband, waarin zij was gewikkeld, was losgegaan. 1) Eenzelfde behandeling, met de toevallen, die zich daarbij aan den lijder merkbaar maken, wordt in Dryden's Tempest beschreven: Mtream: „I am come to ease you" (She unwraps the sword). Hipp: „Alas! I feel the cold air come to me; My wound shoots worse than ever". (She wipes and anoints the sword). Miream: „Does it still grieve you?" Hipp: „Now methinks, there's something, Laid just upon it". Miream: „Do you find no ease?" Hipp: „Yes, yes, upon the sudden, all the pain, Is leaving me: Sweet heaven, how I am eased". 2) Na de in een vorig hoofdstuk gegeven uiteenzetting over de beweegredenen, die het sympathiepoeder de algemeene gunst en bewondering hebben verschaft, behoef ik die hier niet te herhalen. De wapenzalf mag als een ander, overtuigend voorbeeld gelden van de primitieve mentaliteit, voor wie het begrip persoonlijkheid aanmerkelijk van het onze verschilt en niet bij de lichamelijke grenzen ophoudt, maar van het individu uitstraalt en alles doordringt, wat daarmee in eenige betrekking staat. Op dien weg verder gaande, neemt zij ten slotte zelfs een verband aan tusschen de meest uiteenloopende zaken of tusschen gebeurtenissen, die volmaakt onafhankelijk van elkaar plaats grijpen. Niet alleen in het volksgebruik en het volksgeloof, dat zich tot in onzen tijd in onze onmiddellijke omgeving heeft gehandhaafd, maar ook in de geschiedenis der wetenschap en in het bijzonder in die der geneesmiddelenleer zijn nog talrijke sporen zichtbaar van zulk een nog niet geheel verdrongen wereldbeschouwing, die volgens andere regelen was opgebouwd en door andere overwegingen werd onderhouden, als die, welke in onze samenleving als leiddraad worden aanvaard. 1) Th. J. PetTigrew. On superstitions, connected with the history of medicine and surgery. London. 1844, bldz. 161. 2) J. Finlayson. Dr. Sylv. Rattray. Author of the treatise on sympathy and antipathy (Glascow 1856). Janus 1900. ANTIMOON. Welcher recht hat, weisz ich nicht — Doch es will mich schier bedunken, Dasz der Rabbi und der Mönch, Dasz sie alle beide stinken. Heine: Disputation. In tegenstelling met vele andere ondanks hun nederige en verdachte wondermiddelen, die zich, afkomst, in de genegenheid derarsmedica hadden weten in te dringen, mag het antimoon als een wettige telg der wetenschap gelden, wiens verschijning in den kring zijner oudere broeders met ingenomenheid en blijde verwachting werd begroet. Onverdeeld genoegen heeft hij zijn natuurlijke bezorgers echter niet bereid,zijn wispelturig karakter en de dolzinnige waagstukken, waaraan hij zich in zijn onstuimige jeugd te buiten ging, bezorgden hem zooveel geslagen vijanden, dat de tempel der geneeskunst meer dan een eeuw lang van den, door zijn toedoen ontbranden, verwoeden strijd heeft weergalmd. In het jaar 1604 verscheen te Leipzig een werk, getiteld: Currus triumphalisantimonii, volgens den uitgever, Johann Thölde, een bewerking van een handschrift van Basilius Valentinus een Benediktijner monnik, die, naar sommigen beweren, in de 12e, volgens anderen in de 14e eeuw zou geleefd hebben 1). Dat dit boek een getrouwe weergave van een middeleeuwsch handschrift zijn zou, is zeker niet 1) Theod. Kerckringii, commentarius in Currum Triumphalem Antimonii. Basilii Valentini, a se latinitate donatum. Amstelaedami 1685. Fig. 33. aan te nemen; opmerkingen over het gebruik van antimoon bij het boekdrukken en aanprijzingen van antimoonpreparaten tegen den Morbus Gallicus of de Lues Gallica, zijn daarmee volkomen in strijd. Waarschijnlijk is zoowel de Benediktijner monnik Valentinus, evenals zijn Currus triumphalis antimonii uit het vruchtbaar brein van Thölde zelf, een overtuigd aanhanger der spagirische kunst, ontsprongen. Hoewel de schrijver een bescheiden gebruik maakt van het voorrecht, dat zijn geestverwanten zich aanmatigden: zich in hun bandelooze beeldspraak aan geen bezwaren van begrip of taal te storen, zijn de gedachten van den schrijver toch te veel verborgen achter een slechts voor ingewijden begrijpelijke terminologie, dan dat een niet in de alchemistische gedachtensfeer ingewijde zijn bedoelingen zou kunnen begrijpen. Hij geeft toe, dat de antimoonverbindingen, die in zijn tijd nog niet in chemisch zuiveren vorm bekend waren, als geneesmiddel een tweesnijdend zwaard zijn en dat een menschenleeftijd te kort is, om de natuur van deze wonderlijke stof te begrijpen en haar op de rechte wijze te kunnen gebruiken. Niemand, dan de schrijver zelf, heeft op het oogenblik eenig denkbeeld van haar krachten, deugden en doeltreffendheid. Zoo er iemand ware, die het recht begrip van dit middel bezat, zou hij verdienen als een vorst of een zegevierend veldheer in een triomfwagen te worden rondgereden. In zijn lofspraak op dit onvolprezen arcanum gaat hij zelfs zoo ver, dat hij den kreet: „Vergif" zijner tegenstanders vergelijkt met het: „Kruisigt hem" der Joden. Evenals Christus, ondanks die verwenschingen, het eenige geneesmiddel voor onze ziel gebleken is, om ons uit de macht van Satan te redden, zal het antimoon over zijn belagers triomfeeren en de benden zijner tegenstanders verpletteren, terwijl zijn valsche en huichelachtige vrienden even slecht zullen varen als zij, die Hem verloochenen. Na deze voor onzen smaak wat al te uitbundige vergelijking, zullen wij ons andere uitingen van vervoering, waarin de schrijver zijn gemoed lucht geeft, gemakkelijk kunnen voorstellen. Wanneer we uit zijn verhandeling zouden willen leeren, wat antimoon eigenlijk is, komen wij echter bedrogen uit. De uitspraak: antimoon is niets dan een damp of minerale uitwaseming, voortgebracht door de sterren en door elementaire media tot een staat van stolling of rijpheid gedigereerd, is wel in staat ons met ontzag voor de occulte wijsheid van den schrijver te vervullen, maar bevredigt den nuchteren lezer, die niet gewend is, tot dergelijke duizelingwekkende hoogten te stijgen, maar matig. Wat zijn samenstelling betreft, van de drie elementaire bestanddeelen, die Paracelsus aanneemt: zwavel, kwik en zout, bevat het antimoon het eerste in groote hoeveelheid; om zijn waren aard te doorgronden, is het leven van den mensch echter te kort. Evenals het de kleur van alle edele gesteenten en metalen kan aannemen, vereenigt het al hun krachten in zich, zoodat het den karbunkel, den diamant, den saffier, den smaragd, den hyacinth en den granaat, zoowel als het goud, het zilver en andere metalen, die de geneeskunst toepast, kan vervangen. Het geneest de melaatschheid en de nieuwe Fransche ziekte, zuivert het bloed, weerstaat het vergif en is een specificum tegen asthma en borstziekten. De gedistilleerde olie van antimoon geeft de jeugd terug en verdrijft de melancholie, vernieuwt niet alleen haar en nagels, maar het heele lichaam, als een phoenix, die door het vuur wordt verjongd. Over de werking van andere antimoonpreparaten, die bij de zoo juist genoemde niet achterstaan, kan ik, na deze verrassende mededeelingen, gevoegelijk zwijgen. Voor zoover valt na te gaan, waren als zoodanig bekend: zwavelantimoon en enkele zijner verbindingen, antimoonolie of antimoontrichlorid, algarotpoeder, waaronder basisch-chlorantimoon werd verstaan, de kermes mineralis of antimoontrisulfid, terwijl de braakwijn werd bereid door crocus metallorum, een mengsel van zwavelantimoon en antimoonoxyd in witten wijn op te lossen. In chemisch zuiveren toestand kwam echter geen dier stoffen voor, verontreiniging met een zeker gehalte van arsenicum was regel. 1) Wat den naam antimoon betreft, een bekende en graag geloofde overlevering vertelt, dat Basilius zijn geneesmiddel eerst op varkens heeft beproefd, die, dank zij het in het onzuivere antimoon voorkomende arsenicum, daardoor zienderoogen gedijden. Toen hij hierna zijn proeven op zijn kloosterbroeders voortzette, bleek het hem, dat, evenmin als nu, de uitslag van een proef op dieren als beslissend voor de toepassing op den mensch mocht worden beschouwd. Verscheidene zijner patiënten toch moesten hun bereidwilligheid, de wetenschap te dienen, met ziekte of den dood bekoopen. 2) Deze eigenschap, op monniken een tegengestelden invloed te hebben, als op varkens, zou het nieuwe middel zijn naam anti-moine of antimoon hebben bezorgd. Even onschuldig als andere historische personen zijn geweest aan gevleugelde woorden en woordspelingen, die hun worden toegeschreven, is Basilius aan deze geslaagde naamafleiding. Het eenige, wat in zijn werk hierover is te vinden, is zijn raad, bij het mesten van varkens, te beginnen ze ruwe antimoon in te geven, 1) W. Haberling. Der Triumfwagen der Antimons. Der Kamf um die Einführung des Antimons in den Arzneischatz zu Beginn der Neuzeit. Therapeutische Berichte 1927, No. 11 en 12. 2) M. Maurice Raynaud. Les médecins au temps de Molière. Paris 1863, bldz. 174. daar dit purgeerend werkt, zoodat ze gulziger gaan eten, en spoediger vet worden. Natuurlijk, vervolgt hij, zal ik niet aanraden het ruwe antimoon aan menschen toe te dienen. 1) Na deze bloemlezing uit den Currus triumfalis, die wat zijn stijl, woordenkeus en betoogtrant betreft, volkomen in het kader der Paracelsistische literatuur past, zal het overbodig zijn, nog andere argumenten voor of tegen het gebruik van dit middel uit de uitgebreide literatuur daarover aan te halen. De heftigheid, waarmede voor- en tegenstanders van het antimoon elkaar te lijf gingen, de stroom van strijd en schotschriften, waarin ze elkaar op ongezouten manier den mantel uitveegden, zouden ons onbegrijpelijk blijven, wanneer we niet wisten, dat de strijd dieper ging dan het verschil van meening over de waarde van een nieuw geneesmiddel. Inderdaad schaarden zich onder het vaandel van het antimoon allen, die de tirannie der klassieke geneeskunst moede waren en den aanval op de grijze, tot nu toe nog nooit bedwongen, burcht van het Galenisme wilden wagen. De groote slagen van dezen honderdjarigen oorlog werden in Frankrijk uitgevochten, waar reeds in 1566 door een arrest van het parlement te Parijs, na advies van de Faculté de Médecine, het gebruik van antimoon werd verboden, als zijnde niet van gevaar ontbloot, zoodat het onder de giftige simplicia dient te worden gerekend, terwijl geen middel bekend is, dat zijn werking dusdanig kan verzachten, dat dit gevaar kan worden ondervangen. 2) Gelijksoortige besluiten werden in andere landen genomen, zelfs moest sinds 1580 ieder, die te Heidelberg in de geneeskunde promoveerde, zweren, dat hij kwik noch antimoon inwendig zou toedienen. 3) Deze tegenwerking, die het antimoon uit de rij der erkende geneesmiddelen schrapte, bleek niet het juiste middel, een eind aan zijn bestaan te maken; evenals andere geheime en wondermiddelen groeide het onder die verdrukking, te meer, toen door Pappius en Solombrino een antimoonverbinding zonder giftige werking zou zijn ontdekt. Zelfs bleek zijn invloed zoo sterk, dat, ondanks het nog steeds geldende arrest van 1566, in het in 1638 door de Faculté de médecine uitgegeven antidotarium, tot groote verrassing harer leden, de vin émétique of vin antimonial onder de daarin beschreven geneesmiddelen was opgenomen. Hoewel de schuldige nooit met zekerheid is aangewezen, werd de toen in functie zijnde deken der faculté, Hardouin de Saint Jacques, algemeen daarvoor aangezien. Na dit opzienbarend feit, dat duidelijk aantoonde, dat het 1) Theod. Kerckringii. Commentarius in Currum triumphalem, bldz. 188. 2) M. M. Raynaud. Les médecins au temps de Molière, bldz. 186. 3) Dr. Wilhelm Haberling. Der Triumphwagen des Antimons. Therapeutische Berichte 1927, No. 11 en 12. antimoon wel veroordeeld, maar niet gevonnisd was, ontbrandde de strijd, die in tallooze vlugschriften, brochures en pamphletten werd uitgevochten, met vernieuwde woede. Een van de hoogtepunten werd bereikt door de verschijning van een vlugschrift door Jean Chartier, lid der Faculté de médecine, onder den titel: La science du plomb sacré des sages (andere naam voor antimoon) in het jaar 1652. Het oogenblik was slecht gekozen, op dat oogenblik toch was Guy Patin, de verwoedste tegenstander van hetantimoon, deken derFaculté. Met smaad en schande werd de schuldige, tot groote voldoening van Patin, uit zijn lidmaatschap ontzet. De giftige en onbekookte verwijten en verdachtmakingen, waarmee beide partijen, Patin aan het hoofd, elkaar na deze gebeurtenis te lijf gingen, zouden onverklaarbaar zijn, wanneer we niet wisten, dat het antimoon als stormram werd gebruikt, om de poorten van het Galenisme, dat zich tot nog toe tegen alle vijanden had weten te handhaven, in te loopen en dat in Frankrijk de eeuwenoude naijver tusschen de universiteiten van Parijs en Montpellier, waarvan de laatste duidelijke neigingen vertoonde Galenus afvallig te worden en de chemische therapie een goed hart toedroeg, in dien strijd gemengd was. Zij, die zich verontrusten over de ongezonde en ongewenschte belangstelling van het publiek in geneeskundige vraagstukken en dit verschijnsel als een der bedenkelijkste van onzen tijd beschouwen, zouden zich met de, in alle overgangen van rijp tot groen, verschenen verhandelingen, vliegende blaadjes, tooneelstukken en dichtwerken, aan dit brandend vraagstuk gewijd, afdoende kunnen troosten. Uit het uitvoerig hoofdstuk, waarin Raynaud dien verbitterden pennestrijd behandelt, zal ik slechts enkele kenmerkende voorbeelden aanhalen. In een vlugschrift van Eusèbe Renaudot, die verklaart zijn leven aan het antimoon te danken, prijken, te midden van tallooze blijken van instemming, de regels: „Précieux élixir, céleste magnésie, Ame de la nature et ses plus grands efforts, Esprit, dont Ia vertu résuscite les morts Et leur rend 1'enbonpoint, aussi bien que la vie." Ondanks de goede bedoelingen van den dichter bevat de laatste regel een lofspraak, die eenigen twijfel wekt aan de chemische zuiverheid en de onschadelijkheid van dit précieux élixir. Verontrustender dan zulk een hymne moet het voor de aanhangers van Galenus zijn geweest, dat onder de lijst van aanbevelingen, die de schrijver in zijn boek had laten afdrukken, een en zestig namen, ongeveer de helft, van leden der Faculté prijkten. Als troost bij dien tegenslag mag het hebben gegolden, dat in het ballet: 1'Amour malade, waarin Lodewijk XIV zelf in 1657 her- haaldelijk een rol vervulde, het antimoon zich met minder lauweren gekroond zag. Als geneesmiddel voor de Liefde, aan een onverklaarbare kwaal lijdend, stelt een der figuren, de Spijt, voor: „De l'Antimoine, exprès de ma main préparé, Y seroit, ce me semble, un remède assuré Et chassant de son sein Phumeur, qui fait sa peine. Ce fascbeux mal d'amour ce changerait en haine", maar wordt door de Rede terechtgewezen met de woorden, die de aanhangers van het ancien régime uit het hart gegrepen waren: „Ce ne sera jamais de mon consentement, Que 1'on luy fera prendre un tel médicament, Dont la force nuisible a tout ce que respire, N'appaise point un mal, sans en causer un pire." l) Hoe vluchtig dit overzicht over dezen, met alle wapens der geleerdheid, spitsvondigheid en verdachtmaking uitgevochten, strijd ook moge zijn, één figuur, die tot het bitter einde voor zijn overtuiging op de bres heeft gestaan en geen middel versmaadde het verfoeide product der spagyrische kunst den toegang tot het domein der wetenschap te beletten, mag niet worden vergeten. De naam van Guy Patin, van 1650 tot zijn dood in 1672 deken der Faculté de médecine, is zoo nauw verbonden met dit brandend vraagstuk, waarin hij met overtuiging partij had gekozen, dat een zijner portretten te recht met de regels prijkt: „Guy Patin, rempli de doctrine, Estoit profond en médecine: Mais quoiqu'il fut avec raison, Ennemi de tout méchant moine, il eut tort de croire un poison, Ce purgatif de 1'antimoine". Voor iemand als Patin, die zich bij ruzie en gekrakeel als een visch in 't water voelde en die iederen dag, waarop hij de gelegenheid mocht hebben verzuimd, een ongenaamheid te plaatsen, als verloren moet hebben beschouwd, was de antimoonstrijd een onuitputtelijke bron van hatelijkheden en verdachtmakingen. Zijn brieven zijn een lijvig dossier van beschuldigingen en onhebbelijkheden tegen ieder, die het waagde antimoon, of een ander chemisch middel toe te dienen. Zoo schetst hij den Hollandschen arts Arnoldus Boot, dien hij in 1650 had ontmoet als: „un grand gar?on de cinquante ans avec les yeux enfoncés, une voix éclatante, appuyé sur un baton, avec des pieds, qui n'étaient guère bons et une tête branlante". De verklaring voor dergelijke bedenkelijke verschijnselen is voor l) G. J. Witkowsky. Les médecins au théatre, de 1'antiquité au dix-septième siècle. Paris. 1905, bldz. 222. Patin niet moeilijk bij iemand, die zich een aanhanger der iatrochemie had verklaard en zich bovendien nog zoover had vergeten, dat hij hem boeken over scheikunde te leen had gevraagd: „la vapeur de 1'antimoine n'épargne personne". 1) In een volgenden brief komt hij nog eens op Boot terug en beschrijft hem als een onverdraagzaam, verwaand en eigenzinnig individu, die geen begrip van geneeskunde heeft. Bij gebrek aan praktijk heeft hij zijn vrouw en twee zijner kinderen om hals gebracht door ze antimoon toe te dienen en is daarna weer naar Engeland vertrokken. 2) Met dergelijke beschuldigingen van moedwilligen doodslag was Patin lang niet karig. Zoo noemt hij den hofarts Guénaut: „grand empoisonneur chymique" en wijdt aan Vautier, eersten geneesheer van Lodewijk XIV, toen hij in 1652 stierf, de volgende lijkrede: „Et afin que vous sachiez, qu'il n'est pas mort sans raison, il a pris de 1'antimoine par trois fois, pour mourir dans sa méthode. S'il fut mort, il y a sept ans, il aurait épargné Ia vie a plusieurs honnêtes hommes, qu'il a tuez par son Antimoine", Zelfs drijft hij de grofheid en smakeloosheid zoo ver, dat hij bij den dood van de dochter van Guénaut „son bourreau de père" beschuldigt haar met vin émétique te hebben vergiftigd en van enkele zijner collega's te Lyon vertelt, dat zij antimoon gegeven hebben aan hun vrouwen, „qui en sont toutes mortes par la grace de Dieu et quelques-uns d'iceux en ont pris de plus jeunes en leur place". 3) Deze enkele citaten geven een voldoenden indruk van Patin's kwaadaardige en partijdige strijdwijze om de tallooze andere, in zijn brieven te vinden, die te samen een „martyrologe de 1'antimoine" vormen, met stilzwijgen te kunnen voorbijgaan. Welk een slag het voor hem moet geweest zijn, toen in 1658 bleek, dat de nederlaag van de zaak, waarvoor hij dag en nacht gezwoegd en geslaafd had, niet meer was te keeren, kunnen wij ons nauwelijks voorstellen. Een jaar nadat Lodewijk XIV door zijn medewerking aan 1'Amour malade zich openlijk als tegenstander van het antimoon had bekend, ging hij en met hem vrijwel allen, wier naam of invloed een partij op de been konden houden, met vlag en wimpel naar den vijand over. Voor den koning is een geldige verontschuldiging te vinden. In het laatst van Juni 1658 werd de jeugdige vorst te Calais door een acute ziekte, die zijn lijfarts Valot vrij spoedig als vlektyphus 1) J. H. Reveillé-Parise. Lettres de Guy Patin, nouvelle édition, augmentée de lettres inédites. Tome II. lettre CCXXXI a Charles Spon, 8 Juli 1650. 2) J. H. Reveillé-Parise. Lettres de Guy Patin. Tome III, lettre CCCXV a André Falconnet, 30 Dec. 1653. 3) Pierre Pic. Guy Patin. Paris 1911. Chapitre: Guerre a 1'antimoine. herkende, aangetast en aanvankelijk volgens de oude methode met talrijke aderlatingen en hartsterkende dranken behandeld. Ten einde raad, toen de ziekteverschijnselen een dreigend karakter begonnen te vertoonen, stelde Valot bij een bespreking met de andere naar Calais ontboden lijfartsen „le grand remède" of het antimoon voor. Den volgenden morgen werd den koning een laxeerende drank met een ons vin émétique toegediend met den gelukkigen uitslag „que le roi fut purgé vingt-deux fols d'une matière séreuse, verdatre et un peu jaune, sans beaucoup de violence, n'ayant vomi que deux fois" 1) Na deze afdoende opruiming der humores peccantes trad een merkbare verbetering op, waardoor het antimoon over de heele linie zegevierde. Artsen en patiënten, die tot nog toe een zekeren angst hadden voor een middel, indertijd door de faculté tot gif verklaard, bekeerden zich bij drommen en zochten hun heil bij het arcanum, dat hun koning voor zijn land had behouden. Slechts Patin hield met enkele getrouwen stand op zijn verloren post en trachtte het verpletterende feit nog zooveel mogelijk goed te praten: „Niet het antimoon, dat de koning niet zien kon en waarvan hij maar bitter weinig heeft ingenomen, heeft zijn leven gered, maar de onschuld, de,kracht en het weerstandsvermogen van zijn jeugd, negen goede aderlatingen en de gebeden van behoorlijke menschen als wij zelf" 2). Hoewel hij ook na dien beslissenden slag onverschrokken op de bres bleef en zonder aanzien des persoons ieder die antimoon toediende, voor moordenaar en die het gebruikte voor krankzinnig verklaarde, was de maat zijner rampen nog niet vol en moest hij het beleven, dat zijn nederlaag voltooid werd, doordat de Faculté den 29en Maart 1666 haar decreet van honderd jaar te voren herriep en met 92 van de 102 uitgebrachte stemmen het antimoon onder de purgantia opnam en ieder harer leden vergunde het toe te dienen, er over te schrijven of het tot onderwerp eener publieke disputatie te kiezen, welk besluit door het parlement werd bekrachtigd. Aan deze uitspraak konden noch de woede van Patin, wiens laatste levensdagen door den triomf van het antimoon werden vergald, noch de protesten van enkele anderen, die zich geen overtuiging door een meerderheidsbesluit lieten opdringen, iets veranderen. Als uiting van die verontwaardiging mag het in 1668 verschenen blijspel: 1'Antimoine purifié sur la sellette, worden beschouwd, waarin de schimmen in den Hades het antimoon in deze woorden beschrijven: „Un remède, approuvé depuis deux on trois mois Triomphe chaque jour, culbute pêle-mêle Jeunes, vieux, grands, petits, aussi dru que la grèle". 1) Emile Deguéret. Histoire médicale du grand roi. Paris 1924, bldz. 188. 2) M. M. Raynaud. Les médecins au temps de Molière, bldz. 207. en zich over de houding van vele artsen, na het arrest van 1666 beklagen: „Mon médecin fameux, qui me traitoit d'amy, Autrefois de ce suc Pimplacable ennemy, Me vint dire chez moy, qu'ayant changé Ia dose Ce remède aujourd' hui n'estait plus même chose Qu'un en pouvait user suivant le réglement D'un arrest, solennel en Cour de Parlement", 1) waarop Charon met de verstandige en afdoende opmerking antwoordt: „Quand on meurt par arrest, on n'a plus rien a dire". Klaarblijkelijk hebben de laatste tegenstanders zich gaandeweg bij den nieuwen staat van zaken neergelegd, wat hun gemakkelijker viel, daar langzamerhand het fanatisme der aanhangers van het antimoon belangrijk was bedaard en de indicaties voor zijn toediening juister en bescheidener waren geworden. De invloed van deze langdurige en heftige beroering, die zoo lang de geneeskundige atmospheer in Frankrijk heeft verstoord, was, zij het ook in mindere mate, in ons land merkbaar. Reeds Forestus bezwaart zich over de Paracelsisten, die de vierdendaagsche koorts in den beginne door de toediening van antimoon trachten te stuiten, tengevolge waarvan hij herhaaldelijk hun patiënten had zien sterven of verergeren. Als medestander noemt hij den Italiaanschen geneesheer Capo de Vacca, die hem had medegedeeld, dat hij, hoewel niet afkeerig van braakmiddelen bij een beginnende quartana, toch het antimoon, dat de Paracelsisten zoo stoutmoedig toepassen, niet meer durfde gebruiken. Na dit middel in een kleine gift aan een zijner patiënten te hebben toegediend, was deze, na geweldige hoeveelheden vocht te hebben uitgebraakt, plotseling gestorven. 2) In de l'Obel's bewerking van het Dispensatorium van Valerius Cordus worden de bezwaren tegen het antimoon in ietwat duidelijker termen, dan die van den hoffelijken en beschaafden Delftschen geneesheer herhaald en beklaagt de schrijver zich over „den groven endeboosen hoop Alchimisten, die heden seer prijsen een nieu inventie van Panaceas, die sij meestendeel niet en kennen ende den Antimonium, dewelcke purgeert sonder keure goet ende quaet ende de ziele uyt 't lichaem mede". 3) Tegen de gepeperde opmerkingen en de giftige verdachtmakingen van Guy Patin moeten deze zwakke klanken het evenwel afleggen, wij moeten in het kamp der tegenstanders 1) G. J. Witkowsky. Les médicins au théatre, bldz. 257. 2) Petri Foresti. Observationum et curationum, Opera omnia Rothomagi 1653, Tom I, bldz. 120. 3) Valerius Cordus. Den Leytsman ende Onderwyzer der Medicynen, met de verclaringen van M. P. Coudenberch en van Matthias de l'Obel. Amsterdam 1632, bldz. 202. zoeken, om onder onze landgenooten een kampioen te vinden, wiens verbittering en onbeschroomdheid eenigszins met die van den vermaarden deken der Faculté kan worden vergeleken. Als fel en lichtgeraakt kampvechter der chemische therapie, evenaart Cornelis Bontekoe hem in zijn verwijten aan de Galenische morspractijk en neemt de partij op van het antimoon, „dat d' onkundige en boosaardige lasteraars so wijt voor een vergif hebben uytgekreten, dat de school van Parijs over vele jaaren met een publyk decreet het daar voor alom verklaard heeft". „Dog", troost hij zich en zijn verdrukte geloofsgenooten, „gelijk 't hels gespuys van 't Papendom meermalen onschuldige en vrome Mannen ten vuure, of op galg en rad veroordeelt heeft, sulx der Martelaren bloed nog wraak roept, so moet men sig aan dat decreet even so veel gedragen, als aan een pasquil. 't Geen, dat so vele goet doet en 't geen selfsr sonder braken, purgeeren of sweten, schorft, pokken, bleinen, groote magerheid enz. weg neemd, is geen vergif, als in den mond van die gene, die met een stoute leugen den naam van antimoon, maar geensins daar mede antimonium selfs vergiftigen". Met de geheimzinnigheid, in zijn tijd bij de gelukkige bezitters van arcana niet ongebruikelijk, spreekt hij over een antimoonpraeparaat „te schoon omse aan d' ondankbare lasterende bende te openbaren" en betitelt zijn chemisch wondermiddel als „een schone rose, ja peerel van alle Medicynen", te goed haar „voor die verkens en vuyle soggen te stroyen, die, sig dagelijks met het kaf van hetschoolstof voedende, sig om en om wentelen in de Galenice-drek van 't grote Apothekers-kot". 1) Dat ook in ons land de strijd niet alleen ging om een verschil van meening over de waarde van dit geneesmiddel, maar dieper gronden had, blijkt nog duidelijker uit zijn verzuchting: „Wat was den Antimonium weleer een vergif en wat hebben diegene, die van het tegendeel versekerd waren en daarom deselve in Praktijk hielden, al haat, laster en persecutie moeten uitstaan, omdat se met die panacea menigte van menschen, die met de Galenice Apotheekdrek niet te helpen waren, genazen." Zoo mogelijk noch grover en heftiger dan Bontekoe spuwt de beruchte Haagsche dokter Schoon in een reeks van pamphletten met ronkende titels zijn gal uit over de Galenische Schooldoctoren en hun morsbazen, de apothekers, met hun „plas, modder en vuyldranken, die de arme en onnosele Menschen als den Os naar de Slagtbank voeren". 2) 1) Cornelis Bontekoe, Korte verhandeling van 's Menschen leven, Gesondheid, Siekte en dood, begrepen in een drieledige Reden, 's Gravenhage. Pieter Hagen 1685, bldz. 346 sq. 2) Theöd. Schoon, Den apotheker in 't hemd, of de wederspannige knegt tegen sijn meester. 's-Gravenhage 1696. Na deze uitbarstingen van haat en partijzucht doet het goed het verzoenend woord van Gerardus Goris te hooren, die er op wijst, hoe, met behulp van scheikundige kunstbewerkingen, ook uit planten en dieren voortreffelijke geneesmiddelen worden bereid en de eenzijdige bewonderaars der chemie verwijt, dat zij een ziekte geneeslijk of ongeneeslijk verklaren, naar mate zij al of niet met de middelen, door die kunst verschaft, wordt behandeld. De practijk leert wel anders en kent dergelijke wondergenezingen niet; mochten ze al eens voorkomen, dan mag aan een enkel geval nog allerminst bewijskracht worden toegekend. 1) Evenals in Frankrijk begon echter ook in ons land in het begin der 18e eeuw de storm te bedaren en werd, zooals reeds bij zooveel andere strijdvragen, die den vrede in het geneeskundig kamp hebben verstoord, gebeurd was, ook ten opzichte van het antimoon en andere chemische middelen een modus vivendi gevonden. In de pharmocopeeën uit dien tijd zien wij dan ook de middelen uit het chemische stoockhuijs zich vreedzaam in de rij hunner Galenische broeders scharen. Dat het antimoon zich niet op de eereplaats heeft kunnen handhaven, waarop zijn adepten het hadden geplaatst, is begrijpelijk: wonderkinderen beantwoorden maar zelden aan de verwachtingen. Zelfs de merkwaardige vormen, waarin het werd toegediend, bleken niet in staat de volksgunst te dwingen. Een geliefde methode was de uit antimoon vervaardigde beker, waarin men witten wijn goot, om dien eenigen tijd later, nadat antimoonoxyd daarin was opgelost, als braakmiddel te gebruiken. Nog indrukwekkender waren de uit antimoon bereide pillulae perpetuae, die als laxantia gebruikt werden en onverlet de reis door het darmkanaal volbrachten, om onmiddellijk weer tot nieuwe diensten bereid te zijn — een eigenschap, die hen tot de waardigheid van kostbare familiestukken verhief. 2) Over de wisselingen van het lot heeft dit veelomstreden wondermiddel zich echter niet te beklagen; na een tweetal eeuwen, waarin het gaandeweg tot den staat van vergeten burger was teruggezonken en het getal zijner bewonderaars even regelmatig had zien slinken, als het terrein zijner bemoeiingen inkrimpen, is in onze dagen zijn ster opnieuw opgegaan. Antimoonverbindingen als tartarus stibiatus blijken, intraveneus toegediend, gunstig te werken bij tropische ziekten als slaapziekte, Kala-Azar en Bilharziosis, waar andere middelen falen. Na zijn vroegeren triomftocht door Europa, schijnt het antimoon zich tot een tweeden, door andere werelddeelen, te willen opmaken. 1) Gerardi Goris, Medicina contempta propter ignorantiam medicorum. Lugd. Batav. apud Abr. de Swart 1700. 2) Pierre Pomet, Histoire générale des drogues. 11Ie Partie, bldz. 54. DE THERIAC. Hij stak met hoofd en hals, gelijck een steile toren En spitse boven 't volck en alle hoofden uit. Vondel: Gijsbrecht van Amstel. Een naam als een fanfare of een strijdkreet, in staat gebleken, het leger van Aeskulaap twintig eeuwen lang te bezielen en aan Fig. 34. te vuren! Aan de geschiedenis van de theriac in de oudheid verbinden zich namen als Mithridates, Pompeius, Celsus, Nero, Andromachus en Galenus, waarop de regels toepasselijk zijn: De vorsten even selfs en wijdt beroemde luyden, Die hebben ondersocht, de krachten van de kruyden. De laatste van hen heeft met meesterhand het kunstwerk, door de vereende krachten zijner voorgangers opgetrokken, voltooid en de lijdende menschheid begiftigd met de Theriaca magna Galeni, het onvolprezen middel, dat al zijn mededingers in de schaduw stelde en heeft overleefd. Haar ontstaan dankt zij aan Mithridates Eupator, koning van Pontus (138—63 v. Chr.), die in 113 v. Chr. den troon besteeg en in 63 door Pompeius werd verslagen. Vergeefs trachtte de overwonnen vorst zich te vergiftigen, niet zonder redenen bevreesd voor aanslagen op zijn leven, had hij zich op afdoende wijze daartegen leeren beveiligen: „Des plus chères mains craignant les trahisons, J'ai pris soin de m'armer contre tous les poisons, J'ai pu, par une longue et pénible industrie Des plus mortels venins prévenir la furie". I) Den overwinnaar viel het voorschrift van het, door hem samengestelde, universeel tegengif, het Antidotum Mithridaticum in handen, zoodat deze zich, zegt Plinius, door zijn overwinning even verdienstelijk jegens de menschheid, als jegens de Romeinsche republiek heeft gemaakt. Dit antidotum was uit 54 verschillende bestanddeelen samengesteld, die meerendeels in een grooten vijzel met een houten stamper werden fijngestampt en daarna door middel van honing en wijn innig gemengd. Voor Pierre Maginet, een Fransch apotheker, die in 1623 de bereiding van de Theriac in vloeiende verzen beschreef, waren die oplossingsmiddelen ternauwernood goed genoeg voor dit voortreffelijk meesterwerk: „ . . pour mesier le tout prends ce qu'il faut de miel Blanc, pur et doux, ainsi que la manne du Ciel: Pour tes gommes dissoudre aye la Malvoisie: L'oeuvre mériterait mesme de 1'ambroisie". 2) Vervolgens werd dit mengsel met de hand, met opobalsem ingesmeerd, in een gesloten glazen of zilveren pot gebracht, om gedurende twee maanden te gisten. lederen zesden of zevenden dag werd de inhoud geschud, om echter eerst na zes maanden als rijp beschouwd te worden. Toch ontwikkelde het zijn grootste kracht pas na zes of zeven jaar, maar bleef dan ook wel zestig jaar bruikbaar. Hoe volmaakt dit meesterstuk van den koning van Pontus ook mocht lijken, toch achtte Nero, die, niet minder dan Mithridates, persoonlijk belang had bij het bezit van een betrouwbaar tegengif, het wenschelijk, het oorspronkelijke voorschrift nog eens te laten herzien en, zoo noodig, te verbeteren. Toen de omwerking door zijn lijfarts Damocrates zijn goedkeuring niet had kunnen wegdragen, vertrouwde hij deze taak aan den geneesheer Andromachus toe. 1) Racine. Mithridate. Acte IV. sc. V. 2) Henri Leclerc. En marge du codex. Notes d'histoire thérapeutique. Paris 1924, bldz. 6. v. Andel. ifi, Inderdaad gelukte het dezen eenige wijzigingen van beteekenis aan te brengen o.a. door enkele, minder werkzame, bestanddeelen te verwijderen en door andere te vervangen en de hoeveelheid opium te vermeerderen. Een volledige opsomming van al de 74 bestanddeelen, in de theriac tot een onberispelijke en krachtdadige eenheid verwerkt, lijkt mij van weinig belang. Naast verdoovende middelen als de opium, leverden adstringentia als de Potentilla, amara als Gentiaan en duizendguldenkruid, stimulantia als kaneel en gember, carminativa als anijs en diuretica als de Scilla hun bijdrage tot dit wapenhuis der artsenijkunst, welks voorziening op iederen aanval berekend was. De gelukkigste en vernuftigste verbetering bestond echter in de toevoeging van trochisci de viperis, pastilles uit slangenvleesch en meel bestaande, die reeds door Musa, geneesheer van keizer Augustus in de therapie waren ingevoerd. Met begrijpelijke voldoening over het welslagen van deze zware opdracht, bood Andromachus het herziene en verbeterde voorschrift, in den vorm van een gedicht, met den titel: „Andromachi senioris theriaca, tranquillitas dicta", zijn keizerlijken meester aan. Behalve een volledige lijst van de te gebruiken bestanddeelen, tot 74 aangegroeid, bevat dit dichtwerk een nauwkeurig voorschrift voor de bereiding en de toepassing en een beschrijving van de wonderbaarlijke werking dezer theriaca emendata. Als belooning voor de zorg en de nauwgezetheid, waarmee zijn opdracht was uitgevoerd, verleende de keizer den verdienstelijken geleerde den titel archiater. Te recht heeft dit kunstwerk zoowel Mithridates als Andromachus de onsterfelijkheid bezorgd. Niet alleen in de geschriften, die hun naam en ontdekking aan het verre nageslacht bekend maakten, bleef hun nagedachtenis bewaard. Ook de kunst zorgde ervoor, dat hun beeltenis bezielend zou werken op hen, die hun voorschriften hadden uit te voeren (fig. 34) 1). Hoe algemeen bekend het tegengif van Pontus' koning reeds in den Romeinschen Keizertijd was, mag men afleiden uit de verzen van Martialis, waarin hij een gierigaard verwijt: „Profecit poto Mithridates saepe veneno Toxica ne possent saeva nocere sibi. Tu quoque cavisti, cenando tam male semper, Ne posses unquam, Cinna, perire fame". 2) (Mithridates heeft, door zich aan gif te gewennen, bereikt, dat geen venijn hem schaden kon. Door steeds zoo schraal te eten. 1) Gesneden houten beelden uit de Sternapotheke te Neurenberg, op het oogenblik in het Germanisches Museum te Neurenberg (overgenomen uit Illustr. Apotheker Kalender 1927. Fritz Ferchl.) 2) Martialis, Lib. v. 76. (Uit B. Peyer und H. Remund. Medizinisches aus Martial mit ErgSnzungen aus Juvenal. Orel Füssli Verlag Zürich, 1928, bldz. 43). hebt gij, Cinna er voor gezorgd, dat gij nooit van honger kunt omkomen). Ook de regel van Juvenalis, waarin hij iemand, die door vergiftiging wordt bedreigd, aanraadt: „Eme quod Mithridates composuit" wijst op de populariteit van dit antidotum. 1) Behalve tegen alle vergiften werd de theriac ook bij pest en andere besmettelijke ziekten gebruikt. Haar naam theriac zou zij danken aan de daarin verwerkte adders of ontleend hebben aan een gedicht van Nicander van Colophon (185—135 v. Chr.), die daarin de in zijn tijd bekende vergiften onder den naam Theriac beschrijft. 2) Het door Andromachus gegeven voorschrift is aan de geschriften van Galenus, die tot in de 17e eeuw hun gezag onaangetast hebben gehandhaafd, een vertrouwen en een vermaardheid verschuldigd, die zijn verdiensten alleen het niet zouden bezorgd hebben. In zijn werken kan men, behalve het oorspronkelijke gedicht van Andromachus, nog twee boeken over de tegengiften, geheel aan de theriac gewijd, vinden, benevens een „Libellus de Theriaca ad Pisonem", waarin nogmaals de verdiensten van dit befaamd antidotum worden beschreven. Galenus handhaaft, in tegenstelling met vele anderen, die allerlei wijzigingen hadden aangebracht, het oorspronkelijk voorschrift, „want daar er zooveel verschillen in de geschriften worden gevonden, gebruiken wij dat van Andromachus als het voortreffelijkste". Deze uitspraak van den laatsten en grootsten geneesheer der oudheid verleende Andromachus' antidotum een levensduur, die de onsterfelijkheid scheen te benaderen en een gezag, die het tot universeel geneesmiddel tegen alle kwalen, die de menschheid treffen konden, bevorderde. In alle artsenijboeken, sinds Galenus' tijd in handschrift en druk verschenen, neemt de theriac een eereplaats in, die geen ander middel haar kan betwisten. Als samenvatting der lofzangen op dit onvolprezen erfstuk der klassieken, door latere geslachten met eerbied en dankbaarheid aanvaard, kunnen de volgende verzen van Hans Sachs dienen : „Die ist für gifft der edelst schatz, Ob ander artznei allensamen, Und hat tyriacus den namen, Darmit man alles gifft vertreibt, Wo er gantz ungefelschet bleibt." 3) Het voornaamste bezwaar het voorschrift van den grooten geneesheer 1) Juv. Sat. XIV, 252 (B. Peyer und H. Rf.mund l.c. blz. 69). 2) J. Bernard. La thériaque, étude historique et pharmacologique (les médicaments oubliés) Paris, 1893, bldz. 2). 3) W. Schardmihlner. Mithridat und Theriak. Pharmaceutische Post 1910 no. 50. van Pergamum getrouwelijk na te volgen en de „ungefelschete Theriak" te bereiden, bestond daarin, dat allerlei bestanddeelen öf buitengewoon kostbaar öf moeilijk te krijgen waren 1), vooral de uit het verre Oosten afkomstige specerijen, aromatische kruiden, gommen en balsems ontbraken vaak of waren zoodanig vervalscht, dat ze niet te gebruiken waren. In plaats van de „Tyriaca magna, dat galyenus sette vrouwe van de medicinen" 2) was men dus vaak genoodzaakt met andere, daarop gelijkende, als de Tyriaca ditessarum of meer eenvoudige praeparaten genoegen te nemen, waarin de kostbare vreemde kruiden door goedkoopere, inheemsche waren vervangen en het aantal bestanddeelen ingekrompen. Een der belangrijkste bestanddeelen van de theriac, de trochisci de viperis moest uit Italië betrokken worden, daar slechts een daar voorkomende soort adders, de Vipera Redii aan de eischen van Galenus beantwoordde. Vandaar, dat de koopstad Venetië, de haven, waar ook alle Oostersche producten voor Europa binnenkwamen, zich den handel in die dieren zocht te verzekeren, waarvan Jacob van Maerlant reeds had verteld: „Dit vleesch hierof es datmen bringhet Ende met andren specien gheminghet Daermen triade of maket Die doet dat al venijn slaket". Om onafhankelijk te zijn van de onzekere opbrengst van de jacht, legden de Venetiaansche drogisten dus z.g n. slangentuinen aan, waarin zij die dieren kweekten. 3) Volgens het voorschrift van Galenus en Andromachus, werden van die adders kop en staart afgesneden, waarna zij werden gevild en schoongemaakt. Hierop werden zij in water met zout zoolang gekookt tot het vleesch losliet, waarna dit met droog brood tot kleine koekjes of trochisci werd gekneed. Dit oude voorschrift bleef eeuwen lang gehandhaafd. Nog. in het laatst der 17e eeuw spreekt Pomet van deze uit Venetië afkomstige trochisci de Viperis, als noodzakelijk voor hen, die Theriac willen maken. Het eenige verschil met het klassieke voorschrift is, dat deze koekjes, die de grootte van een stuk van dertig sous hebben, behalve met brood, ook met muskaatolie, of Perubalsum worden bereid. Dit diende waarschijnlijk echter alleen om ze wat duurzamer te maken. Behalve van het 1) Alfred Schmidt. Droguen und Droguenhandlung im Altertum. Leigzig, 1924. 2) W. S. v. d Bergh. Een middelnederlandsche vertaling van het Antidotarium Nicolai. Leiden. 1917. bldz. 144. 3) c. E. Daniëls. Ons oudste pharmaceutisch wapen. Een en ander over de Theriak. Pharmaceutisch Weekblad 1911. No. 3 en 4. Italiaansche product, maakte men echter ook gebruik van adders uit Poitiers, die, gedroogd, in bosjes van twaalf geleverd werden. Om bruikbaar te zijn, moesten zij lang, vet en versch zijn, voorzien van hart en lever en ongeveer 31 ƒ2 ons wegen. 1) Op de, bij dit hoofdstuk behoorende, gravure ziet men zoowel het dier zelf, als de van hem afkomstige trochisci afgebeeld (Fig 35). Fig. 35. Het gewicht, dat men aan de bereiding van dit belangrijk onderdeel van de theriac hechtte, mag blijken uit een brief, door de geneesheeren van Saragossa in het jaar 1724 aan die van Montpellier geschreven. Om een eind te maken aan geschillen tusschen artsen en apothekers over de bereiding der trochisci de viperis, verzoeken zij hun broeders uit Montpellier hun Zoo spoedig mogelijk mee te deelen, of men eerst de adders in water met zout moet laten koken en daarna van het vleesch, met oud brood, trochisci kneden, dan wel of het beter is ze eerst te laten drogen en daarna te pulveriseeren. Binnen de maand werd Saragossa verblijd met een antwoord, onderteekend door alle professoren der universiteit van Montpellier, dat de doctoren dier stad volkomen moet hebben bevredigd. 1) Pierre Pomet. Histoire générale des drogues. Paris 1.694. Sec. Partie bldz. 62. Volgens het oordeel der faculteit is de manier, de adders eerst te droogen en daarna te pulveriseeren, verreweg de beste en beantwoordt bovendien aan het voorschrift van Andromachus. Bij deze methode vermijdt men, dat het sal volatile dier dieren plotseling in damp overgaat en in de lucht verdwijnt. Alleen zorge men er voor, dat men de adders versch droogt, daar anders het vluchtig zout ten deele door het vocht wordt aangetrokken en veel van zijn kracht verliest. Toch is het verschil tusschen beide wijzen van bereiding niet groot genoeg om aanleiding tot oneenigheden te geven; wanneer de adders maar niet al te vlug gekookt worden, zullen zij een deel van dit werkzaam bestanddeel behouden". 1) Men kan uit deze briefwisseling afleiden, welk een verantwoording op hen drukte, wien de bereiding van de theriac was toevertrouwd. De onberispelijke hoedanigheid van het addervleesch was echter niet de eenige voorwaarde, waarvan het welslagen afhing. De verleiding, van de tientallen kostbare simplicia er enkele weg te laten, of door goedkoopere surrogaten te vervangen, was groot, de kans, dat een goedgeloovig of minder deskundig apotheker zich verlegen, bedorven of vervalschte waar in handen liet stoppen, niet minder, terwijl de bereiding zelve zooveel zorg en nauwlettendheid eischte, dat men moeilijk de verantwoording daarvan aan één persoon kon opdragen. Vandaar, dat de overheid in verschillende steden, overtuigd, dat het belang der volksgezondheid een onberispelijke samenstelling van de in haar stad verkrijgbare theriac eischte, voor de bereiding van dit geneesmiddel de tegenwoordigheid van door haar aangewezen deskundigen noodzakelijk achtte. In de Neurenberger apothekers-ordonnantie van 1529 is voorgeschreven: „Zum vierten, so soll hinfüro kein Theriak mit dieser Statt Nürnberg Zaichen gebrdnnt, gemerckht, noch darunder verkauft werden, er sey denn vorhin durch die doctores der Arzeney besichtiget und zu zeic'nen erlaubt worden". 2) In 1555 wordt dit voorschrift aangevuld door de bepaling, dat de apothekers alle simplicia, heel en gaaf, ongeveer vijf dagen lang op een groote tafel zullen uitstallen, voor zij er toe mogen overgaan, ze in den vijzel fijn te stooten. Een afbeelding van deze expositio Theriacae vindt men in Brunswick's: „Buch zu destillieren die zusamen gethonen Ding", (fig. 36). In ons land werden in het jaar 1639 in Amsterdam de Inspectores 1) A. P. Marty. La pharmacie a Montpellier. Etude historique d'après des documents originaux. Paris, Masson 1889, bldz. 88. sq. 2) H. Peters. Aus pharmaceutischer Vorzeit in Bild und Wort. Berlin 1891. Th. I, bldz. 68. Collegii medici belast met het bijwonen van de vervaardiging der Theriak in de apotheken en gaven, na hun plicht vervuld te hebben, den apotheker een attest af, waarin zij verklaarden de simplicia onderzocht en goedgekeurd te hebben en hun menging en verkleining te hebben gezien. 1) De Haagsche apothekers-gildebrief van 23 November 1629 bevat Fig. 36. de bepaling: „Sal oock voortaen nyemant van de Apothecarissen zich onderstaen te maecken Theriacum, Mithridaat ofte Aquam vitae Mathioli sonder de ingrediënten eerst te laten visiteren bij de Doctoren hier in 's Gravenhage practiseerende ende de Apothecarissen, daartoe diegeene, die deselve op seeckeren dag sullen doen insinueeren om 't sijnen huijze te compareren" enz. 2) 1) W. Stoeder. Geschiedenis der pharmacie in Nederland. Amsterdam, 1891, bldz. 96. 2) W. Stoeder. 1. c. bldz. 69. Volgens Krul werd in den Haag Dr. Hovius in 1667 benoemd tot intendant over de dispensacy van de theriac, waarvoor hem een bezoldiging van vijftig gulden 'sjaars werd toegezegd. Na zijn overlijden werd de betrekking niet meer vervuld en besloten de apothekers, onder goedkeuring van den magistraat, de theriac in tegenwoordigheid van Stads-Doctoren te bereiden. Deze bereiding begon met de uitstalling der grondstoffen, ongeveer 70 in getal, zoodat de tafel in de gildekamer er als een welvoorziene feestdisch uitzag. Na nauwkeurige inspectie werden deze eerst tot vier poeders gemengd en daarna tot een enkele massa vereenigd, waarna het gilde stadsdoctoren tot een welverdienden maaltijd uitnoodigde. Dat zij, die bij deze plechtigheid betrokken waren, op zulk een belooning ten volle aanspraak konden maken, mag men afleiden uit een verslag van 1744, waarin inspectores verklaren, dat zij „hebben gesien, dat de gansche specie van de Theriaca is gestoten door den stamper in de tijt van agt dagen". 1) Ook Delft geeft in art. 23 van zijn Ordonnantie, betreffende het in 1682 opgerichte Collegium medico-pharmaceuticum, het voorschrift, geen theriac en mithridatum te mogen maken, voor en aleer de dispensatie is nagezien. „Geen apothecar veelmin een mrs. knegt op een winkel van een apothecars wed. sal na deesen vermogen te maaken theriacam, mithridatium, diascordium ofte Letar uit mathiol, sonder de ingrediënten van dien behoorlijk gedispenseert ende alvorens het opgemelde collegie voorgestelt te hebben, welk collegie dan ook sal weesen gequalificeert, omme het gedispenseerde onder malcanderen te mengen, hetselvige in de mortier te werpen, ende het stooten in haar luij der presentie meede te doen aanvangen, sonder tegen spreeken van den apothecar, veel minder mr. knegt oft iemand anders enz". 2) Niemand zal den inspectores Theriacae, als vergoeding voor hun tijdverlies en hun verantwoordelijke opdracht, den daarop volgenden maaltijd, of eenige hartsterking gedurende hun werk hebben misgund. Hoewel de bekende theedokter Cornelis Bontekoe, die geen gelegenheid liet voorbijgaan om de apothekers als oplichters en afzetters en de Galenische geneesmiddelen als apotheekdrek aan de kaak te stellen, niet als onpartijdig getuige mag gelden, geeft zijn opmerking over de gevaren, aan die gulheid jegens de inspectores verbonden, toch te denken. Naar hij vertelt is het meer dan eens gebeurd, „dat de Heeren 1) R. Krul. Haagsche doctoren, chirurgijns en apothekers in den ouden tijd. 's Gravenhage, 1893, bldz. 42. 2) P. v. d. Wielen. Schets van een pharmaceutische geschiedenis van Delft. Pharmaceutisch Weekblad, 1918, no. 27. Visitatores op een dispensatie van Theriac zijnde geroepen, daar alle ingrediënten elk op 't schoonste in Porcelijne Schotels en silvere Bakken op 't prachtigst ten toon stonden, de Apotheker deselve met soo veel rinse damp beswalkte, dat sij vergaten enige inspectie te nemen, en in hun bijwesen het poeder te sien maken, en met honing te vermengen, weshalven den Apotheker de kraam wederom opsloeg, en dat schone goed tot een ander Jaar bewarende, van andere slegte Drogues sijn Theriac maakte". 1) Een der eerste voorbeelden van de zorg der overheid voor de betrouwbaarheid van de in haar stad verkochte theriac, is een proclamatie „Geboden ende vutgeroepen bij Baltazar van Ymersseel, Onderschoutet, Burgemeesteren ende Raede van der stad van Antwerpen III a Augusti Anno XCIX (1499). De volledige tekst hiervan is afgedrukt in een artikel van Dr. Tricot Royer in het tijdschrift Yperman. De „grote confusiën en inconveniënten, die gebueren int maken ende conficieren van den teriacken" bevindende, gelast de magistraat, dat geen theriac zal gemaakt worden, dan die, waarvan de doctoren in mediciniën ende de expeertste appotecarysen der stad het toezicht hebben opgedragen aan de dekens en de gezworenen „van der meerssen ambacht". Bovendien zal alleen tyriaca dyacesseron mogen vervaardigd worden „want andere tiriacken alhier nyet wel mogelyc en sijn te makene". Ieder, die daartoe wil overgaan, zal de daartoe noodige materialen ongemengd op de gildekamer brengen, om daar door de dekens „gewaerdeert en gecoert" te worden, waarop een afgevaardigde met de gekeurde grondstoffen naar den molen zal gaan en ze onder zijn toezicht zal laten malen. Hierna teruggehaald, worden zij weer gebracht ter plaatse „daer tzeem (honig en siroop) gedispruneert sal wesen" en daarmede gemengd. De zoo vervaardigde theriac zal voorts niet eer verkocht mogen worden, voordat dekens en gezworenen daaruit een proef of monster hebben genomen en bij gunstige beoordeeling daarvan den voorraad met hun zegel hebben voorzien. Ten slotte zal iedereen, die in komende tijden theriac zal maken, gehouden zijn, „ten eynde dat de eere van der stad ende den gemeynen beste daerinne bewaert worde", een eed af te leggen, dat zij in hun theriac niets gedaan hebben, dan de goedgekeurde speciën, ze niet vervalscht, aangelengd of vermengd hebben, noch ook uit hun gezegelde vaten iets in andere hebben overgebracht. „Ende sullen de voirs, dekens ten eynde, dat nyemantignorantie en derf pretendeeren, gehouden sijn trecept van den tyriacken dya- 1) Cornelis Bontekoe. Alle de Phllosophische, Medicinale en Chymische werken. Amsterdam, Jan ten Hoorn, 1689, bldz. 304. cesseron metter voirs. ordinanciën in een berdt te hangene op huer camere eeneniegeliken openbaer". 1) In later tijd werden deze, nog vrij eenvoudige, maatregelen op allerlei wijze uitgebreid en werd de theriac, ter voorkoming van alle misbruiken en vergissingen, in vele steden in het openbaar bereid, onder toezicht van de overheid, welke plechtigheid met allerlei feestelijk vertoon vergezeld ging. Zoo waren bij de bereiding van theriac door Mathias Röser, apotheker in de „goldene Stern" te Neurenberg, twee raadsheeren, de decanus, de seniores van het collegium medicum en de visitatores der apotheken aanwezig. 2) Een andere beschrijving van zulk een omstandige plechtigheid, in de tweede helft der 18e eeuw te Lyon, ontleen ik aan het artikel van Dr. Daniëls. De bereiding van dit belangrijk geneesmiddel was hier opgedragen aan een „Sociëté de la Theriac", die de onkosten, aan haar werk verbonden, uit eigen middelen bestreed. Ieder apotheker, mits 600 livres stortende, kon hiervan lid worden, de baten werden onder de leden verdeeld. Voor deze gewichtige aangelegenheid werden, behalve de voornaamste magistraatspersonen, de deken der hoogeschool, verschillende doctoren en twee professoren in de artsenijkunst uitgenoodigd en per karos naar de zaal gebracht, waar de bestanddeelen van de theriac waren uitgestald. Daar wachtte hun een buffet met verschillende wijnen en versnaperingen, terwijl zij, den dag na afloop van het feest, een officieele dankbetuiging kregen voor hun bemoeiingen. Dat eenig toezicht noodig was, is begrijpelijk bij een middel, waarvan de waarde niet alleen afhankelijk was van de onberispelijke hoedanigheid der grondstoffen, maar ook of deze volgens de regelen der kunst waren gemengd. Terecht leest men in den Leijtsman ende Onderwijser der Medicijnen: „D'oprechte bereijdinghe van dese ende veel andere compositiën is van groote weerde, om d'alderleij ende menigherhande ordentlijck mengsel, smeltinghe, in stucken stooten ofte pulver malen, sieden, weijcken, circuleeren, deessemen ende dierghelijcke wercken recht te maken. En sietmen niet, dat een schommelkock sijn spijse gantschelijck bederven zoude, waert sake, dat hij al bij 1) Dr. Tricot Royer. La thériaque a Anvers, une ordonnance du magistrat en 1499. Yperman. Bulhtijn der Belgische Vereeniging voor Geschiedenis der Geneeskunde, 1924, Afl. III, bldz. 254 sq. 2) Hermann Peters. Aus pharmazeutischer Vorzeit in Bild und Wort. Berlin, Jul. Springer 1891, Erster Band, bldz. 199. 3) C. E. Daniëls. Notre plus ancienne arme pharmaceutique. Observations sur la thériaque. Janus. Archives internationales pour 1'Histoire de la Médecine et la Géographie Médicale, 16e Jaargang 1911, bldz. 462. een hadt Ossenvleesch met Lamsvleesch, kieckens ende teer ghebeente van ghevoghelte, t'samen tseffens in eenen pot sode, ofte aen den spit braijede". Vandaar, dat de schrijver met lof gewaagt van de meesters Jan Mouton te Doornik, frangoys de Zinnich te Brussel, FRANgois Penuijn en Adriaen Beyerlinck te Antwerpen, de eersten, die hier te lande, „dat met seer goet orden, met groote eere ende van uytghelesen, uytnemende goede simplicia, openbaerlyck ghemaeckt hebben met seer luttel Quid pro quo". Evenzeer wordt loffelijk vermeld „Meester Willem Jaspar duijn, alhier tot Middelburch in de Gouwe Mortier, heeft de andere corts naer gevolght ende heeft niet min prijs ghehaelt, dan de voornoemde in luttel Quid pro quo te ghebruycken". 1) Dit loffelijk getuigschrift voor hen, die den regel, quid pro quo, slechts matig toepassen, bewijst wel, dat :een streng toezicht op de theriak niet overbodig was en bovendien, dat de uitvoering van het juiste voorschrift, met al zijn dure en zeldzame simplicia, bijna onmogelijk was. Hoewel de Staat Venetië er groot belang bij had, dat de „Trochisci Theriacarum oft Vipera dat is Naderslanghen" van deugdelijke hoedanigheid waren en de bereiding van de, in kokers van boomschors, uit Padua gezonden adders alleen in tegenwoordigheid van de Wet, Polyciemeesters ende Medicijns toestond, schijnen verschillende Venetiaansche kooplieden het niet zoo nauw genomen te hebben en allerlei minderwaardige produkten te hebben uitgevoerd. Daarom waarschuwt de l'Obel „als mense ontbiedt van Italien, so neemtmen attestatie of ghetrouwe ghetuygenisse van die met ghesegelde brieven van de steden daer sy ghemaeckt zijn". Zoo klein was blijkbaar de kans, de echte trochisci te krijgen, dat de l'Obel zelf, die nog zoo even den hoogsten lof had toegezwaaid aan de apothekers, die zoo weinig mogelijk den regel, quid pro quo, hadden toegepast, zelf een in onze oogen nogal vrijzinnige wijziging voorslaat: „Als men niet dan sulcke bleecke of vervalschte Trochiscen becomen en can in dese Nederlanden, ick zoude wel derven raden Trochiscen te maken van 't vleesch van den Egel, om bij d'ander te voeghen, op datse crachtiger souden wesen. Want Rondelletius schrijft in een seker tractaet of weerdige beschrijvinghe van de Laserije, datmen in de plaetse van 't vleesch van Naderslangen vrij mach ghebruycken den gantschen somer 't vleesch van den Egel, als de Naderslangen te drooge ende te heet sijn". Afgezien van deze afdwaling van het pad der deugd, treedt de l'Obel l) Vai.erius Cordus. Den Leijtsman ende Onderwijser der Medicijnen met de verclaringhen van M. P. Coudenbergh en van Matthias de L'Obel. Amsterdam, 1632. met vuur als kampioen voor de, volgens de regelen der kunst bereide, theriak op, al acht hij het mogelijk, dat er wel enkele simplicia uit gemist kunnen worden. Toch zou hij zulk een vereenvoudiging betreuren, „omdat het eene van de outste compositiën is, daer de simplicia in so goet ordere onder een costelyck gemengt zijn, dat se tegen malcanderen niet en strijden, en d' een den anderen sijn cracht niet en benemen, Fig. 37. maer de crachtige wercken van de compositie volcomelyck volbrenghen, met de Simplicia, die den Opium syn hindernisse benemen, als Myrrha, Crocus, Castoreum, ende meer andere: hoe wel, dat oock d' opinie van sommighe gheleerde Doctoren is, dat d'Opium behulpich is te preserveren of mede bewaren, die crachten van alle de heete subtijle specerieachtige droghen met den honich."l) Dit loflied op de wijsheid van hen, die de menschheid met zulk een schat verrijkt hebben, kan tot in het oneindige uitgebreid worden. Als tast- en zichtbare uitdrukking van de waardeering voor dit uitnemend middel, mogen de kostbare theriacpotten gelden, die de pronkstukken van den inventaris der apotheken waren en behalve 1) Valerius Cordus. l.c. met den naam Theriac, ook met de beeltenissen van Mithridates en Andromachus prijkten (Fig. 37). 1) Nog sterker bewijs voor die bewondering leveren de afbeeldingen Fig. 38. van den H. Cosmas, den patroon der geneeskunst, als attribuut een theriacpot dragend, zooals hij o.a. voorkomt op een raam in de Pantaleonskerk te Keulen (Fig. 38). 2) Ter afwisseling van al dien lof en die verheerlijking is een van 1) Ontleend aan T. Ferchi., lllustr. Apotheker-Kalender. 2) Naar een foto, mij door Dr. Alfred Schmidt, te Keulen, welwillend afgestaan. de weinige wanklanken, die de harmonie van dit veelstemmig koor verstoorden, niet .misplaatst. In zijn „Art of curing diseases bij Expectation", door Gideon Harvey (1689), pakt deze als volgt over de theriac uit: „A Lyon, a Bear, a Tyger, Wolf, Cat, Dog and a hundred wild Beasts more, being put together, could not make a greater howling in the Air, than all those untamed Simples in Mithridate and Theriac would do in the Stomach, if the Opium, that's among them, did not quiet their Fury and bridle their Enormity", en op een andere plaats veronderstelt hij, dat een losgebroken krankzinnige, in een apotheek binnengedrongen, er moeite mee zal hebben uit alle doozen, laden, potten en flesschen een onmogelijker mengsel bijeen te brengen, dan de theriac, terwijl het toch allicht even deugdelijk zal blijken, als maar iemand met wat meer hersens er de vereischte hoeveelheid Opium bij doet. 1) Een dergelijke duidelijke en hatelijke kritiek was echter uitzondering, in de 16e en 17e eeuw wogen de woorden van Galenus in den regel nog te zwaar, om twijfel aan zijn onfeilbaarheid te doen opkomen en sloot men zich zonder bedenkingen aan bij de uitspraak: „Triacle seght men medicine Jeghen alrehande venine". Behalve een onrustige geest als Gideon Harvey, waren het hoofdzakelijk de Paracelsisten, die ook de theriac in hun strijd tegen de Galenische geneeskunst betrokken. „Dese gheesten", zegt de l'Obel: „prijsen ende verheffen dese hare medicamenten alsoo seere, als sij misprijsen ende verleeghen die oude uijtnemende goede compositie van Andromachus, segghende met Corn. Agrippa: de vanitate scientiarum, dat niet en is dan Ingesta moles et confusum chaos, dat is rau, swaer hoop ende confusie 't samen-menginge van alle dinghen, maer de wercken ende effecten bewijsen ter contrarie". Laten wij bij de kritiek op dit onvolprezen arcanum niet vergeten, dat zijn waarde niet alleen bepaald werd door zijn nauwkeurige samenstelling, maar niet minder door het al of niet slagen van de op de menging volgende gisting en door den tijd, sinds zijn bereiding verloopen. Eerst na zes jaar toch had de theriac haar volmaakte geneeskracht bereikt, die zij daarna ongeveer 40 jaar behield. Avicenna (980—1037) onderscheidt in haar levensduur vier tijdperken, te vergelijken met die van den mensch, en wel de kindsheid, van 6 maanden tot 3 jaar durende, de jeugd, in warme streken met het 10e, in koude met het 20e jaar besloten, den tijd van kracht en 1) H. Colwell. Gideon Harvey. Sidelights on Medical Life. Annals of Medical History 1921. (Vol. III), No. 3, bldz. 231. rijpheid, die 20 tot 40 jaar kan duren en den daarop volgenden ouderdom, waarop zij gaandeweg haar deugd verliest. 1) Deze vergelijking is blijkbaar populair geworden, we lezen toch in de Neurenberger Apotheker-Ordnung van 1529: „Zum Fünften soll ein jeder Apotheker, so den Theriak verkaufft, wissen wie alt der seij, denn dieweil derselb vielerleij würkung seinem Alter nach hat, und sich keine mit der andern vergleicht, wie er dann einem Kindt, Jüngling, Vollkommenen und alten menschen vergleycht wird, so sey von luitenant. Men zou kunnen beweren, dat hij, voorziende, dat zijn geneesmiddel voortdurend door allerlei vijanden zou worden aangevallen, er voor gezorgd heeft, zoowel voor- als achteraan een dier met geduchte tanden te zetten, om het te verdedigen. (Fig. 39). 3). 1) J. Bernhard. La thériaque, bldz. 48. 2) Hermann Peters. Aus pharmazeutischer Vorzeit. Berlin 1891. Erster Band, bldz. 199. 3) M. Charas. Histoire naturelle des animaux, des plantes et des minéraux, qui entrent dans la composition de Ia Thériaque d' Andromachus 1668. Geciteerd door H. Leclerc. En marge du codex. Paris, Masson 1924, bldz. 7. nöthen dem, der ihn gebrauchen solle, sein Alter zu wissen, derwegen soll der Verkaufer desselben schuldig sein, dem kaufer solches anzuzeigen, damit die leut nicht verführt werden". 2) Nog fraaier dan de vergelijking van den levensloop der theriac met die van den mensch, is een andere, die twee harer bestanddeelen, het addervleesch en het castoreum of bevergeil, een symbolische beteekenis toekent. In geestdrift ontstoken, verklaart Charas: Andromachus heeft de krijgskunde bestudeerd door den adder als bevelhebber aan het hoofd van zijn compagnie op te stellen en den bever aan het eind, als zijn Fig. 39. Merkwaardiger nog dan het feit, dat er enkelen gevonden werden, die het waagden hun stem tegen deze onbegrensde vereering van de theriac te verheffen en er aan twijfelden, of het mogelijk was, den invloed van een dergelijke lawine van geneesmiddelen op het menschelijk lichaam te kunnen beoordeelen, is het, dat sommigen het waagden, dit onvolprezen meesterstuk nog te verbeteren. Een van deze verbeterde uitgaven van de theriac, de thériaque céleste, heeft zelfs een meer dan plaatselijke vermaardheid verworven. Zij zou het eerst in 1634 door den apotheker Greiff te Tübingen zijn bereid, die echter de samenstelling zorgvuldig geheim hield. Eerst FiG. 40. in het laatst der 17e eeuw gelukte het zijn collega Stroehlin te Straatsburg het ware recept machtig te worden, waarop deze ze in het openbaar bereidde. 1) In de bibliotheek te Straatsburg bevindt zich een groote teekening in waterverf getiteld: „Expositio theriacae Andromachi et coelestis ut et mithridati in officina Stroehliniana", die, beter dan een getrouwe inventaris, een duidelijk beeld geeft van het indrukwekkend aantal simplicia, wier krachten zich in den hemelschen theriak tot heil der menschheid eendrachtig vereenigden. 1) Dk. Ernest Wickersheimer. La thériaque céleste, dite de Strasbourg. Bulletin de la Societé d'Histoire de la Pharmacie. Maart 1920. Op een keurig gedekte tafel staan een ontelbaar aantal schalen en schotels uitgestald, afgewisseld door tafelversieringen, emblemen en symbolieke voorstellingen, die het uiterlijk aanzien dier tentoonstelling verhoogen en den toeschouwer van de groote beteekenis van dit wondermiddel doordringen. (Fig. 40) 1). In het midden troont Asklepios onder een triomfboog, door de faam bekroond en geflankeerd door allegorische voorstellingen van zon en maan. Apollo, Minerva, de vier jaargetijden en de vier werelddeelen verlustigen het oog van den nieuwsgierigen, terwijl ook enkele grondstoffen door toepasselijke figuren worden voorgesteld. We zien o.a. Bacchus en Neptunus, die den wijn en het water en een slapenden Moor, die de opium vertegenwoordigt. Vele andere bestanddeelen, als koralen, Oostersche paarlen, perlemoer, kreeftsoogen, bezoar orientalis, occidentalis en mineralis, herts- en elandshoorn, os de corde cervi, echte en fossiele eenhoorn, grijze amber, Silezische en Turksche gezegelde aarde en kostbare steenen, als chrysolithen, granaten, hyacinthen, robijnen en smaragden, zijn op de teekening niet te onderscheiden, maar verklaren, waarom deze theriac ongeveer 70 maal zoo duur was als de toch al prijzige Theriaca Andromachi. Ondanks deze vernuftige samenstelling, waarin de krachten van vrijwel alle wondermiddelen van vroegeren en lateren tijd met die van de onoverwinnelijke theriac der oudheid een aanvallend en verdedigend verbond hebben gesloten, heeft de theriaque céleste het echter tegen haar oudere mededingster moeten afleggen en is, meer dan een eeuw vroeger dan zij, van het tooneel der artsenijkunst verdwenen. Verwonderlijk lijkt het, dat men nog iets dacht te kunnen verbeteren aan een middel, waarvan de 1'Obel in zijn meer aangehaalden „Leytsman ende Onderwijzer", had verklaard: „Theriakel is de principaelste onder alle preservativen om sijn menigerhande gebruijck. Want sij is welvermaert, ende ghesont teghen seer veel manieren van sieckten; want sij is goet teghen d'allermeeste passiën van 't gheheel lichaem des menschen. Sij is nut denghenen, die ghequelt sijn met de vallende sieckte, popelsye, hooftswere, pijn in de mage, ende losse hooftsweere. Ende oock seer goet teghen heescheijdt van de stemme ende bangigheijt op de borst. Voorts is sij nut denghenen, die kuchen ende benaut van aessem zijn, bloetspouwen. Insghelijcx teghen de gheelzucht, watersucht, pijne in de darmen ende denghenen die de darmen ghequetst hebben. Sij helpt oock dengenen, die den steen in de nieren hebben, 1) Voor het verlof deze afbeelding over te nemen, ben ik Dr. Wickersheimer zeer dankbaar. v. Andel. 17 't graveel ende colycke; sij drijft de maentstonden ende jaeght af de doode vrucht. Sij betert de melaetsheyt, de cleyne pocxkens ende die coude grillen, die met poosen comt ende omme gaet ende ander verouderde sieckten. Sonderlinghe is sij goet tegen alle fenijn, beten van slangen ende cruijpende dieren. Maer 't ghewichte van tseffens in te nemen is verscheijden na de groote ende qualiteijt van ijeghelijcke sieckte. Sij verlicht alle ghebreck van sinnen. Sij verstercket herte, hersenen, lever en de Mage ende houdt ende bewaert 't gheheel lichaam onbedorven". Overdreven Greiff en Stroehlin wel wat al te veel naar den eenen kant, door de openbare bereiding van zijn verbeterde theriac gaf de laatste tenminste waarborgen, dat het door hem verkochte geneesmiddel aan het voorschrift beantwoordde en den prijs waard was, dien hij er voor vroeg. Dat het toezicht, door de apothekers toegestaan, of door de overheid geeischt, geen overdreven of nuttelooze maatregel was, blijkt uit de tallooze keuren en artikelen uit gildebrieven, waarmee men het publiek trachtte te beveiligen tegen de vervalschte en bedorven waar, die vooral door kwakzalvers en reizende meesters als theriac, driakel of theriakel aan den man gebracht. Bij de l'Obel vinden we een dergelijk vereenvoudigd voorschrift, dat duidelijk aantoont, welke bedenkelijke brouwsels onder de vlag theriac in zee staken: „Nopende de ghemeijne slechte Theriakel, diese t' Antwerpen brouwen in de Brarije-strate ende elders overal, en is niet weert af te spreken, met dies de sommige dat maken van alle de oude, uytgheperste Cruijden, die de Apothekers eens ghebruyckt hebben in allerley decoctie ende deselve op de solders ghedroocht, als ick in luttel jaeren herwaerts, seer verwondert zijnde, ghesien hebbe ten huyze van de ghene, die 'tpont van die • vuylicheyt een negenmanneke oft een duyt vercochten, om te doen malen met Doodt-beenderen op kerkhoven geraept". Ook Pomet klaagt over de slechte theriac, door allerlei winkeliers en leurders verkocht, waarin de kostbare uitheemsche simplicia hoofdzakelijk door honig, bolus, mirrhe, koperpoeder en bedorven, wormstekige wortels zijn vervangen, zoodat die rommel, die ze voor goeden prijs van de hand doen, hun zelf nagenoeg niets kost. Dit waardelooze mengsel wordt in potten gedaan, die afgesloten zijn met een papier, waarop men twee slangen heeft geschilderd, te samen een cirkel vormend en bekroond door de Fransche lelie, waarbinnen het opschrift prijkt: „Thériaque fine de Venise". 1) Reeds in 1458 besloot de Utrechtsche raad, „verhoort hebbende 't versoeck van wegen sekere triaculeurs, begerende bynnen deser stadt te comen, omme haer oly, wormcruyt ende andere goet open- 1) Pierre Pomet. Histoire générale des drogues, bldz. 61. baer opten merckten te vercoepen", dit verzoek af te slaan, „aenmerckende 't grote bedroch ende boeverije int vercopen van deselve." Ook gelast de Amsterdamsche Ordonantie, roerende de Medicijns en de Apothecars, gecundicht 26 April 1550, „dat geen Aventuriers off Lantloopers op andere dagen aan den rechten weeckmarktdach medicynen zullen mogen verkoopen ende als dan geene speciën, Worm-cruyt, Oliën noch Theriaken en zullen moogen vercoopen, ten zij, dat deselve Worm-cruyt, Oliën ofte Theriaken eerst gevisiteerd ende waerdich gekent zullen zijn bij den Deken van Sint Lucas, om alhier vercoft te werden". 1) In de Middelburgsche Ordonnantie van 1602 vindt men een dergelijk verbod, terwijl een volgend artikel gelast, „dat geen Theriakel-vercoopers slechten Theriakel en sullen mogen maecken om binnen deze stadt gebruyckt te worden, dan na de Descriptie, genaamd Diatessaron en die niet moogen mengen met Portugalsche siroopen, op de verbeurte van dezelve compositiën en poene van zes guldens telken reyze". 2) Dat de overheid gegronde redenen had deze zwervende weldoeners der menschheid niet te vertrouwen, mag men afleiden uit allerlei verhalen, gedichten en kluchten, waarin de triacleur als het type van den landlooper, zwetser en oplichter optreedt. Zoo noemt het gedicht „van den Langhen Waghen ende van zijn licht gheladen vracht", in één adem „Tant-treckers ende Driakelcoopers, Makelaers ende Rosch-tuyschers." 3) Een van de hoofdpersonen in Everaerts' „Spel van Tilleghem" is een driakelverkooper, die naar den veelbeteekenenden naam: „Onreyn Besouck" luistert en naast zijn handel in „dryakele, woormecruidt ende levende wateren", ook het beroep van verdrijver van ratten en ander ongedierte uitoefent. 4) In een andere klucht van denzelfden schrijver: Het esbatement van den Dryakelproever (1528), houdt de held van het stuk een rede, om zijn waar aan te prijzen, die als proeve van geslaagde kwakzalverswelsprekendheid gelden kan. 5) 1) W. Stoeder. Geschiedenis der pharmacie in Nederland. Amsterdam. 1891, bldz. 33. 2) M. J. van Pienbroek. Een en ander betreffende de pharmacie te Middelburg (15e—19e eeuw) Archief, uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1919, bldz. 89. 3) Th. Enklaar. Van zwervende dichters en reizende meesters, Groot-Nederland, 1924, I, bldz. 622. 4) Th. Enklaar, l.c. bldz. 623. 5) J. te Winkel. De kwakzalver op ons tooneel in de zestiende en zeventiende eeuw. Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde. (Artsenmonopolie en Geneesvrijheid) 1914. Ie Helft bldz. 1918. In „Democritus en Heraclitus Brabantsche Voyage" vergelijkt J. C. Weyerman kwakzalver en dokter met elkaar, zonder veel voorkeur voor één van hen te doen blijken, maar weet den eersten niet beter te schetsen, dan met de woorden: (Hij) „speelt voor sot in 't openbaer, tot beneficie van sijn Driakel". De oud-Fransche klucht: „la Farce nouvelle d'un Pardonneur, d'un triacleur" beschrijft, hoe een verloopen monnik, die allerlei valsche reliquiën verkoopt en een kwakzalver met Theriakel zich vereenigen, om gezamenlijk hun handel voort te zetten 1). Toch schijnt in Frankrijk het beroep van triacleur in de middeleeuwen niet zoo volkomen buiten de maatschappelijke orde te zijn geweest, als in andere landen, tenminste Baudot geeft den tekst van twee notarieele acten uit de jaren 1398 en 1407, waarin een leerling zich verbindt tot het storten van een bepaalde som, om in het vak der triaclerie te worden opgeleid. 2) Hoewel nog in Schröder's „Ontsloten Kabinet der Simplicia, in 1741 uitgegeven, de „Theriaca Andromachi senioris ende Mithridatium Damocratis" in onverzwakten glans met 66 en 49 ingrediënten prijken, begint toch in die eeuw haar heerschappij te tanen. Reeds in de Amsterdamsche pharmacopee van 1726, die de bereiding van de theriac uitvoerig beschrijft en haar aanbeveelt bij alle kwalen, waartegen zij eeuwen lang met vertrouwen was toegediend, leest men: „Wijl dezelve van de drogisten en landapothekers so seer vervalst werd, is hij van de voorsigtige Doctoren so seer niet meer voorgeschreven, want de drogisten doen er al te veel honig bij, of sij maken se uit onnutte kruiden, daarom moet elk apotheker die selfs maken. Ook behoeft men sulke opereuzen Theriaca niet te hebben, vermids men met weiniger ingrediënten doen kan, 't geen alle de Theriaken konnen doen." 3) Een dergelijke raad, die men niet alleen in deze pharmacopee kan vinden, is voor de theriac verderfelijk geweest. In naam dezelfde blijvend, verloor zij gaandeweg haar welvarend uiterlijk en takelde af tot een schaduw van wat zij in haar gulden tijd was geweest. In ons land bevat de in 1723 verschenen Pharmacopoea Almeriana Galeno-Chymica een voorschrift, dat den weinig goeds voorspellenden naam draagt van „Theriaca remotis superfluis", waarin het aantal bestanddeelen reeds tot 33 is samengeschrompeld, hoewel de „Caro 1) M. Boutarel. La médicine dans notre théatre comique depuis ses origines jusqu'au XVI siècle Caen. 1918, bldz. 56. 2) A. Baudot. Etudes historiques sur la pharmacie en Bourgogne. Paris. 1905. bladz. 81. 3) W. Stoeder, l.c. bldz. 181. Viperini separata in subtilissimum pulverem redacta" haar plaats heeft kunnen handhaven. 1) In de Haagsche pharmacopee van 1758 komt, naast een vrij volledig voorschrift van de Theriaca Andromachi Senioris, reeds een Theriaca Edinburgensis met 11 en een Theriaca Diatesseron met slechts 5 bestanddeelen voor. In het ééne land vroeger, in het andere later, openbaarden zich de verontrustende verschijnselen, die op het naderend einde wezen. Van haar luister, de trochisci de viperis, beroofd, tot een simpel opiumpreparaat verlaagd, zich soms verbergend onder een naam, die in niets meer aan haar ouden titel en waardigheid herinnerde, heeft zij nog lang een armzalig, kwijnend bestaan voortgesleept, om omstreeks het begin dezer eeuw ongemerkt en onbetreurd van de lijst der officieele geneesmiddelen te worden afgevoerd. Uit onzen artsenijschat is de laatste herinnering aan dit indrukwekkend monument der klassieke artsenijkunst, het Electuarium Catechu, in de 4e Uitgave der pharmacopee geschrapt, waardoor zij, zooals Leclerc het noemt, voor goed naar het museum der geneeskundige palaeontologie is verwezen. Dat een enkele conservatieve boer voor zichzelf of zijn vee nog op het oogenblik van Galenus' middel heil verwacht, verandert niets aan de beteekenis van dit vonnis. Laten we, in onze ontroering over dit deerniswekkend einde, echter de vele eeuwen van macht en heerlijkheid, die daaraan zijn voorafgegaan, niet vergeten. Welk geneesmiddel kan op zulk een langdurigen en eervollen staat van dienst wijzen? Door een koning ten doop gehouden, door dichters bezongen, door een onafzienbare rij van geleerden om strijd bewierookt en bewonderd, kon de theriac, toen zij haar einde voelde naderen, het hoofd voldaan neerleggen. Terugziende op een levensduur, die met eeuwen werd gemeten, kon zij zich herinneren, hoe geneesheeren en magistraten haar geboorte met eerbiedig hulpbetoon en feestelijke plechtigheden hadden omringd en haar groei en ontwikkeling met welwillende bezorgheid hadden gadegeslagen, hoe zij den in zijn kunst bedreven doctor een krachtdadige hulp, den ervaren apotheker een betrouwbaar bondgenoot en den reizenden meester een onmisbare steun was geweest en hoe een talrijke schare van verknochte en welbespraakte partijgangers haar roem tot in de kleinste gehuchten had verkondigd. Onverdiend is die populariteit niet geweest. Gewend als wij zijn aan het gebruik van de talrijke betrouwbare narcotica der moderne artsenijkunst, zijn wij ontgroeid aan de ongeveinsde bewondering onzer voorgangers over de zegenrijke werking dier middelen en l) W. Stoeder, l.c. bldz. 204. verbazen ons over hun vervoering, die de werkelijkheid als het uitgangspunt van verheven lofzangen en dichterlijke fantasiën gebruikte. Deze, in onze oogen overdreven, uitingen van verrukking lezend, dienen wij echter te bedenken, dat de verwachting, gewekt door de wonderen, die men van de theriac wist te vertellen, in vele gevallen haar natuurlijke werking zal hebben ondersteund en daardoor mede in staat geweest zal zijn, pijn en angst te verzachten en te voorkomen. Met dezen laatsten en grootsten van zijn soort wil ik mijn bloemlezing uit het plaisant hofken van recepten onzer voorouders besluiten. Wanneer wij onzen oogst nog eens overzien, dan geloof ik niet, dat wij erover behoeven te treuren, dat de artsenijkunst de wilde haren van haar jeugd heeft verloren en zich tot degelijkheid en burgerdeugd heeft geschikt. Al mogen wij niet beweren, dat al die oude en obsolete middelen volkomen onwerkzaam zijn geweest, bij een vergelijking van het heden en het verleden, zal de keus niet moeilijk vallen. In één opzicht echter waren onze voorouders gelukkiger dan wij, in de behoefte aan buitensporigheden en verrassingen, waarin onze geneesmiddelleer te kort schiet en waaraan op het oogenblik wonderdokters of de aanhangers van het moderne occultisme in hoofdzaak moeten voldoen, werd door de officieele geneeskunst in ruime mate voorzien. Door haar bemiddeling zijn allerlei vreemdsoortige middelen met vreugde ingehaald en met vertrouwen in den artsenijschat ingelijfd. Dat zij zich daar hebben kunnen handhaven danken zij minder aan hun doeltreffendheid, dan aan de mentaliteit van een samenleving, waarin het geloof aan toovenarij en wonderen nog weinig aan gezag had ingeboet en zijn invloed ook op de kunst van den arts nadrukkelijk deed gelden. INHOUD. Bladz. Inleiding 1 Unicornu 5 Over het gebruik van bloed in de volksgeneeskunst. ... 26 Hippomanes \ 36 Adeps hominis '»r 41 Slangenhoornen en slangentongen als voorbehoedmiddel tegen vergiftiging 50 Het balneum animale 59 Amber 68 Edelsteenen 78 Bezoar 95 Bezoarsteenen 111 Lever als geneesmiddel bij nachtblindheid 123 Giftplanten als genees- en toovermiddelen 127 Mumia 147 Slangen- en paddensteenen 161 Terra sigillata 170 Het koortsmiddel van Jacob Cats 180 De Mandragora, een verdoovingsmiddel der oudheid. . . . 187 De Mandragora en de narcose in de middeleeuwen .... 196 Het poeder van sympathie 206 Wapenzalf 225 Antimoon 229 De Theriac 240