der retina, en inen kan daarin een nieuw bewijs zien, dat de korreltjes der retina niet tot hare zenuwelementen behooren. De eigenlijke zenuwbuizen heeft bovendien niemand tot aan de zonula kunnen vervolgen (1), en de staafjes eindigen eveneens nog voor dat de retina het corpus ciliare bereikt. In het menschen-oog komt een eigendommelijk vormsel voor, eene verdunning en gele kleuring van het centrale gedeelte van het netvlies, en derhalve juist op die plaats, welke de sterkste en duidelijkste gevoeligheid voor het licht bezit. Des te meer is het te betreuren , dat van de oorzaak van dit vormsel, bij de moeijelijkheid om versche menschenoogen te verkrijgen, nog zoo weinig bekend is. Het forumen centrale wordt door velen voor eene scheur der retina op hare dunste plaats gehouden; IIusciike (2) en Lan(jenbeck (3) geven op, dat bij eene mikroskopische beschouwing de opening geen scherpe randen vertoont, maar dat de randen in onregelmatige stukjes over de opening heen er in hangen; Huschke neemt aan, dat de gezamenlijke lagen der retina, hoewel dunner, over de plek heengaan. In versche oogen zou de schijn eener opening daardoor ontstaan, dat de gele kogeltjes der macula Int va zich meer verstrooid en meer van elkander verwijderd over de dunne plaats voortzetten. Arnold (4) vindt de randen ook met het gewapende oog glad; doch het zou niet altijd eene opening zijn, maar dikwijls, vooral in den ouderdom, slechts eene dunnere, merglooze plaats. Dalrymple (ö) had gelegenheid, een menschen-oog zeer spoedig na den dood te onderzoeken. Hij vond geene plica centralis, en in de plaats van het foramen centrale eene kleine bekervormige uitholing met eenen verhevenen rand. Langenbeck (6) vindt de mergkogeltjes gekleurd, de zenuwvezels on- (1) Ik Iiel) vroeger aangetoond, dat de vezels, die inen voor zenuwen aanzag, geen zenuwhuizen, maar eigendommelijke vezels der zonula zijn. Tot de daar genoemde waarnemers, die zich om deze vezels voor de voortzetting der retina tot aan den rand der lens verklaarden, lielioort nog Bidder (Müuer's Archiv, 1841. S. 254). (2) v. Amjion's Zeilschri/l, III, 17. (3) De retina, p. 12. (4) Auge des Menschen, S. 89. (5) The nnntomy of the hu man eye. Lond, 1831, |>. 293. (6) t a. ]>. p. 12. veranderd over het foramen centrale verspreid; ook Gottsche (1) zegt, dat de zenuwen aan de ronde opening even zoo digt zijn , als op andere plaatsen; hem komt het daarentegen voor, dat het vaste vlies, het epithelium , ontbreekt. Yolgens Valentin (2) vindt de kleur der macula lulea haren grond in de korreltjes-laag; maai zouden slechts de korreltjes (cytoblasten ?), niet de grondmassa (cellen ?J gekleurd zijn. Aan het foramen centrale zou slechts de korreltjes laag ontbreken, terwijl de overige deelen der retina ongeschonden blijven. Overigens is het foramen centrale, volgens MiCHAëLis en Valentin, eene reeds van den omtrek der gele vlek af aan naar haar middenpunt loopende vore, die alleen des te dieper wordt, naarmate zij digter bij het centrum komt, en daar met een alge rond, kolfachtig uiteinde ophoudt. De rangschikking der vezels, zoo als MiCHAëLis ze beschrijft, heb ik reeds boven medegedeeld. Van de staafjes-laag deelt hij mede (5), dat zij zich aan liet foramen centrale tot eene eenvoudige korreltjes laag verdunt. In tegenspraak met de genoemde waarnemers, meent Bubow (4), dat de plaats der gele vlek boven de oppervlakte van het netvlies kegelvormig uitsteekt. Zijn mikroskopisch onderzoek is van geene waarde, daar hij de nieuwere onderzoekingen omtrent de mikroskopische elementen der retina onopgemerkt heeft gelaten. De macula lulea zou uit ligchaampjes bestaan, die naar het midden toe kleiner worden , en hier ongeveer slechts ■{—^ der grootte van de mergligchaampjes der overige vlakte van het netvlies bezitten. Aan den omtrek zouden zij grooter zijn, gelijktijdig in hunne omtrekken onduidelijker worden, en zicli allengs aan de mergkogelljes van het overige netvlies aansluiten. Zouden er niet in de gele plek van het netvlies van den mensch soortgelijke kogeltjes liggen, als die, welke aan het netvlies der vogels de gele kleur mededeelen? Deze bevinden zich aan de buitenvlakte van het Jacob-sche vlies, en inderdaad vind ik de gele kleur van de macula lulea van builen meer verzadigd, hooger, dan aan de binnenvlakte. (t) Pfaff's lUiitheil. 1Ü3Ü, Ilefl 1, 2, S. 58. (2) Re/ierl. 1837, S. 255. (3) Müiler's Archiu, 1337, .s. XIII. (4) t. 7.. p. 1340, S. 38. Van do /dien amtralis deelt IIusr.liKE mede (1), dat zich het Jacob sche vlies, waaronder hij de staafjes-laag verstaat, mede in de plooi begeeft. Op de plaats, waar de gezigtszenuw naar binnen treedt, moet de staafjes-laag afgebroken zijn; de korreltjes-laag eindigt volgens Valentin aan haren opgezwollen rand; de laag der grootere cellen, zou er zich over voortzetten. In de zenuwwortels is het met de primiliefbuizen even zoo gesteld als in de stammen, met dit onderscheid, dat in de achterste wortels de fijnere, in de voorste de dikkere buizen de bovenhand hebben. Müller en Ehrenberg (2), Valentin (3) en Lersch (4) hebben geen onderscheid tusschen de buizen der achterste en voorste wortels gevonden. Emmert (5) daarentegen schrijft aan de voorste wortels dikkere primitiefvezels toe, en ik ben het met hem eens, nogtans opmerkende, dat, bij de groote veranderlijkheid van de doormeting der primitief-buizen in het algemeen, het onderscheid niet door enkele, toevallig gekozene metingen, gevonden wordt. Het blijkt echter daardoor duidelijk , dat het grootste aantal buizen in de achterste wortels fijner is dan in de voorste; verder, dat de dikste buizen der voorste wortels dikker zijn dan de dikste buizen van de achterste wortels; en eindelijk, dat het aantal der fijnste buizen in de achterste wortels veel grooter is dan in de voorste, waarin ook de reden gelegen is, dat zich, onder omstandigheden, waaronder zich varikositeiten vormen, meer varikeuze vezels in de achterste wortels dan in de voorste voordoen. In de centraal-organen komen primitief buizen voor, welke van die der zenuwen niet wezenlijk schijnen te verschillen. Dat zij eene scheede bezitten, is bij de dikkere even zoo gemakkelijk en bij (1) t. a. p. en t. z. p. IV, 285. (2) Müller's Archiv, 1834, S. 3G. (3) Verlauf und Enden der Nerven, S. 50. (4) De reiinae structura. p. 7. (5) Endigttngsweise der Nerven, S. 9. de fijnere even 7,00 moeijelijk te zien. Men heeft hun bestaan meestal geloochend, oindat men verkeerdelijk daaruit meende te moeten verklaren , waarom in de centraal-organen zich de prikkeling eener zenuw zoo ligt aan de andere mededeelt. Zijn de buizen dik , dun stremmen zij, even als de dikkere buizen der peripherische zenuwen, van de peripherie af naar de as toe, nu eens volkomen, dan weder met uitzondering van een centraaldeel, hetgeen met de ascilinder overeenkomt; zijn zij dun, dan vormen zij ligt varikositeiten; de stremming is dan minder duidelijk; zij neemt tegelijk met eene volkomene metamorphose der zenuwbuizen eenen aanvang, waardoor zij in afzonderlijke kogeltjes ontleed worden. Deze kogeltjes zijn onregelmatig: de grootste hebben eenen dubbelen donkeren rand en een helder daar binnen gelegen gedeelte; de kleinere zien er geheel donker en korrelig uit. Naarmate het merg gemakkelijker uitvloeit, komen er ook grootere onregelmatige droppels en eilandjes tusschen schijnbaar onveranderde buizen voor, welke zich alsdan, naar gelang van den vorm der openingen, in dikkere of dunnere kolfvormige of takkige draden verdeelen. De witte of mergzelfstandigheid van het ruggemerg of der hersenen bestaat, daargelaten de niet talrijke bloedvaten, geheel uit bundels van zulke buizen, welke in het algemeen van het onderste gedeelte des ruggemergs naar de hersenen toe in dikte schijnen al te nemen. Yolgens Valentin (1) bevinden de dunste zich zonder onderscheid op alle plaatsen van de hersenen en het ruggemerg, de middelmatige op de meeste punten, de dikste aan het onderste gedeelte des ruggemergs. Hoe dikker hier de buizen zijn, des te meer heeft het getal dikkere buizen in het algemeen de overhand, terwijl naar het verlengde merg toe de dunnere het overwigt hebben. In het ruggemerg van den kikvorsch vond daarentegen Volkmann (2) de vezels boven den plexus brachialis dikker dan onder den plexus ischiadiaus. De loop der buizen in de mergzelfstandigheid is bijna gemakkelijker door anatomische bereiding bij verharde hersenen en ruggemerg te beslissen, dan door ontleding door middel van het (1) Müller's Arcliiv, 1834, S. 402. (2) Müller's Arcliiv, 1838, S. 279. graauwe zelfstandigheid, en vervolgen dan haren weg naar boven naar de hersenen. Dit bevestigt Pappenheim (1). In de hersenen stijgen de zenuwbuizen, allengs fijner wordende, van de basis naar het gewelf op (2). Op eenige plaatsen werd ook, behalve de commissuren, de overgang van enkele vezels of vezelbundels van de eene zijdelingsche helft naar de andere waargenomen. E. H. Weber (5) vond bij konijnen, dat op het voorste klapvlies der kleine hersenen de bundeltjes der wortels van de beide nervi Iroclileares in elkander overgaan, vele ook duidelijk op de tegenovergestelde zijde komen. Op het achterste klapvlies der kleine hersenen van den mensch heeft, volgens Valentin (4), eene kruising der van beide zijden komende vezelbundels plaats. In het algemeen hebben de buizen in de strengen eene parallelle rigting; op zoo lijn mogelijke doorsneden van versche, gedroogde of verharde mergzelfstandigheid, ziet men eene daarmede overeenkomende fijne streepvorming. Het schijnt echter, alsof de buizen ook nog binnen de strengen, en zelfs in de schijnbaar gelijkvormige mergzelfstandigheid der hemisphaeren, in fijnere en fijnere, mikroskopische fascikels of secundaire bundels zijn zamengevat; want op regelmatige afstanden komt, na een zeker aantal fijne strepen, eene dikkere en donkerdere voor, waardoor een beeld ontstaat, ongeveer als dat van de doorsnede der cornea, Plaat II, Cg. 1. Leeuwenhoek heeft zulk eene doorsnede van gedroogde hersenen afgebeeld (5), waar de mikroskopische bundels loodregt op de hersenoppervlakte staan; de afzonderlijke bundels zijn daar niet i overlangs, maar dwars gestreept, even als moiré lint; inderdaad doen zij zich in dien vorm bij gedroogde hersenzelfstandigheid voor. Dezelfde bundels vertoont de afbeelding van Bauer (6), •welke eene doorsnede van de menschelijke hersenen, 25 maal ver■ groot, voorstelt. Soortgelijke praeparaten heb ik uit versche hersenen verkregen, wanneer ik onmiddelijk na den dood van het (1) Verdauung, S. 121. (2) Ebrenbf.rg, t. a. p. S. 452. (3) Trevtiukds. Beitrlige III, 100. (4) t. a. p. S. 93. (5) Opp. T. II, Tab. ad. p. 322, Fig-. 7. (6) Philua. transact. 1824, P. I. PI. I, Fig. 2. III. 5 PIA MATER. verband met liet epitheliuin aan de inwendige vlakte der dura maler als een sereuze zak, arachnoidea, beschreven werd, die aan den eenen kant met het harde, aan den anderen met het vaalrijke hersenvlies onafscheidbaar ineengesmolten zou zijn. Ook daarover was reeds in de afdeeling over het bindweefsel sprake. Hier is nog slechts bij te voegen, dat het bindweefsel der pia maler ten deele nog tot den onrijpen vorm behoort, welke den overgang tot het epitheliuin en tot den vorm der gladde spiervezels daarstelt, en uit platte, kerndragende vezels bestaat, die niet in fibrillen worden ontleed. De kernen zijn overal zeer duidelijk, en zelden tot kern vezels verlengd. PIIYSIOLOGIE. Eer ik tot het eigenlijke onderwerp van dit onderzoek, de krachten der zenuwzelfstandigheid te beschrijven, overga, is het noodig, uit hetgeen de physiologie en pathologie opleveren datgene le herinneren, wat strekken kan om onze onvolkomene anatomische kennis van den loop der zenuwvezels binnen en buiten de centraalorganen tot een beter geheel te brengen. De vezel, die in eene spier eindigt, veroorzaakt trekkingen daarin, op welke plaats van haar beloop zij ook geprikkeld worde. Prikkels op de vezels, welke zich in de huid of de andere zintuigen verspreiden, worden van elke plaats in den vorm van specifieke gewaarwordingen tot het bewustzijn gebragt, zoo lang de vezels nog met het orgaan van het bewustzijn zamenhangen. In spieren eindigende of motorische vezels veroorzaken echter in geprikkelden toestand geen gevoel, sensibele geene beweging. Door deze eigenschap deizenuwen wordt het mogelijk, dat wij haar langs den experimentelen weg tot aan de centrale uiteinden nagaan. Zoo hebben wij gevonden, dat langs het geheele ruggemerg de gevoelszenuwen door de achterste wortels en de beweegzenuwen door de voorste naar binnen gaan; want prikkeling der doorgesneden achterste wortels aan het peripherische afgesneden uiteinde veroorzaakt geene beweging; prikkeling van het centrale doorgesneden uiteinde veroorzaakt pijn; prikkeling van de doorgesneden voorste wortels aan het centrale uiteinde wekt geen gevoel op; prik- VOORSTE EIN ACHTERSTE WORTELS. keling van het peripherische uiteinde veroorzaakt zaïnentrekkingen iler spieren. Na doorsnijding der voorste wortels is de willekeurige beweging, d. i. de inwerking der centraalorganen op de spieren , — na doorsnijding van de achterste wortels is het gevoel, d. i. de inwerking der sensibele deelen op de centraalorganen, vernietigd. De motorische en sensibele zenuwen tier ingewanden begeven zich met de gelijksoortige zenuwen van den tronk naar het ruggemerg (1); of de motorische zenuwen van het bindweefsel en de vaten in de voorste of achterste woriels liggen, is niet uitgemaakt. liet laat zich derhalve ook nog niet met zekerheid bepalen, dat alle motorische vezels dooi' de voorste strengen naar buiten treden, al is het ook vrij zeker, dat er geene sensibele vezels door naar binnen gaan. "Voor de hersenzenuwen schijnt deze stelling zelfs niet eens in die uitgestrektheid, als zij bij het ruggemerg geldende is, door te voeren; want daargelaten de moeijelijkheid, om de verdere verspreiding der ruggemergstrengen in de hersenen na te gaan en de idensiteit van zekere hersenvezcl-bundels met de ruggemergstrengen vast te siellen, zoo zijn er hersenzenuwen met eenvoudige woriels, welke te gelijk sensibele en motosische zenuwen bevatten (2). Omtrent het verder beloop der vezels na hare intrede in liet ruggemerg leert het anatomisch onderzoek slechts, dat zij naaide hersenen opstijgen en in het verlengde merg van de eene zijde (1) Vaientin, Funct. nerv., p. 62. (2) Volgens de nieuwste onderzoekingen van Magendie (Syst. nerveux), Vaientin (Funct. nerv.) en Volkmann (MiillEfi's Arcliiv, 1840, S. 475 en volg-.) is de trigeminus de eenige hersenzenuw, w elke met betrekking tot liare wortels met de ruggemeig-szenuwen kan vergeleken worden. De nerv. glossopharyngeus lieeft, wel is waar, ook een dikken sensibelen en fijnen motorisehenwortel (Volkmann, S. 490), maar onderscheidt zieli van de ruggemergs-zenuwen daardoor, dat beide wortels aan de vorming van bet ganglion aandeel hebben. De drie zintuig-zenuwen zijn zuiver sensibel; de n. trochlearis, abduccns en facialis zijn zuiver motorisch; of de n. accessorius sensibele vezels bezit, is twijfelachtig; de overige hetsen-zenuwen zijn gemengd. Den n. oculomotorius. welke hoofdzakelijk eene spierzenuw is, bevond Magendie (II, 21) weinig, Vaientin (p. 18) zeer sensibel; de n. varjus, welks sensibiliteit van vele kanten bevestigd is, beneegt-volgens Voikmann (S. 492) bet verhemelte, keelgat, slokdarm en den larynx; den n. hypoglossus, de spierzenuw der tong, hebben zoowel Vaientin (p. 59) als Voikmann (S. 518) sensibel gevonden. ruggemergstrengen. naar de andere, misschien ook in de rigting van voren naar achteren, elkander doorkruisen (1). Physiologische proeven en pathologische gevallen bewijzen, dat deze doorkruising der vezels van de beide zijdelingsche helften volkomen is, daar doorsnijding of ziekelijke verstoring van de eene zijde der hersenen boven de plaats der doorkruising in het verlengde merg, wanneer zij verlamming van het gevoel en de beweging veroorzaakt, bestendig aan de tegenovergestelde zijde van den tronk hare gevolgen kenbaar maakt; zij bewijzen verder, dat er onder het verlengde merg geen overgang van vezels van de eene zijdelingsche helft naar de andere plaats heeft; eindelijk, dat alle vezels onafgebroken in het verlengde merg overgaan: want bij prikkeling van het verlengde merg trekken zich alle door het ruggemerg verzorgde spieren zamen; een gezwel daarin kan tot krampen en pijnen in alle peripherische deelen aanleiding geven. Of er vezels uit de achterste strengen , van het ruggemerg in de voorste komen, en omgekeerd, maakt nog een punt van strijd uit. De onderzoekingen van van Deen (2), (1) Door talrijke onderzoekingen meent van Deen (v. d. Hoeven en de Vriese, Tijdsclir. \l(, 71) dit resultaat van het mikroskopiseh onderzoek wederlegd te hebben. neemt aan, dat liet ruggemerg hij den kikvorsch, behalve de ach¬ terste en voorste witte strengen, uit eene substantia gelatinosa en spongiosa bestaat, dat gene, het digtst hij de achterste strengen gelegen, het gevoel tot stand brengt, de substantia spongiosa de beweging veroorzaakt, en dat dientengevolge de daarmede overeenkomende zenuwen in deze zelfstandigheden ingaan. De gevoelszenuwcn zouden in de gelatineuze zelfstandigheid overgaan, van daar de prikkeling óf naar de achterste strengen overbrengen, waardoor gevoel zou ontstaan, of naar dc spongieuze zelfstandigheid, waarop reflexbewegingen zouden volgen. De voorste strengen zouden den wil op de substantia spongiosa overplanten , en dat alles, omdat de doorsnijding van de achterste streng het gevoel niet geheel verlamt, en omdat gevoel en beweging verloren ging, ■wanneer de gelatineuze en spongieuze zelfstandigheid vernietigd werden. Zonder hier in eene kritiek der onderzoekingen te treden, die bijna alle zeer gecompliceerd zijn, wil ik slechts opmerken, dat van Deen de grenzen tusschen mergstrengen en de graauwc zelfstandigheid veel scherper stelt, dan zij in de natuur bestaan. Uit de onderzoekingen van Valentin, waarheen hij veelvuldig verwijst, heeft hij reeds kunnen te weten komen, dat de zenuwbuizen zich in de graauwe zelfstandigheid uitstrekken, baar doorloopen en bare kogeltjes omspinnen ; deze omstandigheid alleen verklaart de verschijnselen, die door hem werden waargenomen. (2) v d. Hoeven en de Vriese, Tijdschr. V, 151; Scbmidt's Jahih. XXIII, 278. welke Kürschner (1) met geringe wijzigingen herhaald en bevestigd heeft, bewijzen, dat de motorische vezels alleen in de achterste strengen loopen.. Wel is waar veroorzaakt prikkeling der voorste strengen pijn (2); maar hare gevoeligheid duurt, zoo als Magendie bewijst, slechts zoo lang, als de achterste wortels onbeschadigd zijn; zij hangt derhalve niet af van zenuwen, welke uit de achterste strengen, nadat deze in het ruggemerg zijn naar binnen gegaan, in de voorste strengen overgaan, maar van vezels, welke in de voorste strengen als het ware peripherisch ontspringen, en in de achterste strengen met de andere sensibele vezels haren weg in de hersenen vervolgen. Zoo wordt het verklaard, hoe de voorste strengen bij drukking en doorsnijding pijn doen, en hoe toch na hare doorsnijding de gevoeligheid der peripherische organen ongestoord blijft, hetgeen Baker (5) en van Deen (4) hebben aangetoond. Yalentin (15) besluit uit onderzoekingen op kikvorschen en konijnen, dat de zenuwvezels der uitstrekkende spieren in de achterste strengen overgaan, de zenuwen der buigspieren in de vóorste strengen blijven. Prikkeling der achterste strengen bragt uitstrekking, prikkeling der voorste buiging voort, zoowel van de bovenste als onderste eitremiteiten. Ging hij van de plaats, waar de zenuwen der onderste extremiteiten naar binnen gaan , verder naar boven, zoo moesten, om uitstrekking der laatste te veroorzaken, steeds diepere, digter bij de as gelegen gedeelten van het ruggemerg geprikkeld worden, en dan liepen er ook bewegingen der buigspieren onder. Op de plaatsen, waar de zenuwen van de uitstrekkende spieren des schenkels diep lagen, volgden op oppervlakkige prikkelingzamentrekkingen der buigspieren. Op de dwarse doorsnede van het onmiddelijk achter den vierden ventriculus doorgesneden ruggemerg bewerkte de prikkeling van het achterste (bij den kikvorsch het bovenste) deel van de achterste (bovenste) strengen uitstrekking der voorste extremiteiten; de prikkeling van het voorste (onderste) ge- (1) Müller's Archiv, 1841, S. 115. (2) Magendie, Syst. nerv. II, 150; Bddge, Unies, über d. Nervensystem.S. 12. (3) Comment. ad quaest. physiol. p. 98. (4) t. a. p. (5) Futiel, nerv. p. 13J, deelte derzelfde strengen uitstrekking der achterste extremiteiten; prikkeling van het achterste (bovenste) gedeelte van de voorste (onderste) streng buiging van den achtervoet, prikkeling van het voorste (onderste) gedeelte van de voorste streng buiging van den voorvoet. Dien ten gevolge neemt Yalentin aan, dat de vezels, terwijl zij naar boven gaan, tevens nader bij de as komen, en dat de nieuw ingaande vezels ook steeds aan de oppervlakte liggen (1). Ilij vindt het waarschijnlijk, dat de met de zenuwen der uitstrekkende spieren overeenkomende sensibele vezels, die de sensibele vezels van de rugvlakte der extremiteiten in de voorste strengen, de met de buigspiervezels overeenkomende sensibele zenuwen in de achterste strengen overgaan; een proefondervindelijk bewijs voor dit vermoeden kan ik niet vinden, en het schijnt eene bloote hypothese, opgesteld om de afwisseling in de beweging der buig- en uitstrekkende spieren te verklaren. In hoe verre zij daartoe dienstig is, kan eerst later onderzocht worden. De peristaltische bewegingen der ingewanden staan volgens Yalentin (2) gelijk aan de buig-, de antiperistaltische aan de uitstrekkende bewegingen; gene zouden door de aandrukking der voorste strengen tegen de wervelligchamen , deze door de aandrukking der achteiste strengen tegen de wervelbogen voortgebragt worden. Het is echter zeer onwaarschijnlijk, dat peristaltische en antiperistaltische beweging van verschillende zenuwen zou afhangen, daar klaarblijkelijk dezelfde spieren, slechts in eene andere opeenvolging, daarbij werkzaam zijn, en de proef zelve bewijst weinig, want wanneer het ruggemerg tusschen de wervelen en eene breede naald (acus largo) gedrukt wordt, wie zal dan nagaan, of de naald drukt of de wervel, of beide? Budge (3) is eveneens van meening, dat het ruggemerg in zijne (1) Deze proeven zouden beslissender zijn, wanneer Valgntin de voorste en achterste ruggemergsstrengen had gescheiden, om reflexie, d. i. liet overgaan der prikkeling van de achterste op de voorste strengen, te vermijden. Men zou hiertegen kunnen aanvoeren, dat oppervlakkige prikkeling van de achterste, zuiver sensibele strengen reflexbewegingen in de uitstrekkende spieren, diepe prikkeling daarvan reflexbewegingen in de buigspieren bewerkt. Ongetwijfeld moest dan ook prikkeling der voorste strengen ergens uitstrekkingen ten gevolge hebben. (2) t. z. p. p. 13G. (3) t. a. p. S. 15, 27, 39—51. gansche dikte bewegingsvezels bevat, omdat prikkeling der achterste strengen bewegingen veroorzaakt (1), en omdat na zijne doorsnijding de beweging zich verzwakt toont (2). Met betrekking tot het beloop der vezels kwam hij tot andere resultaten dan Valentin, en vond, dat de motorische zenuwen, opstijgende, allengs digter bij de middellijn van het ruggemerg, d. i. l.ij de overlangsche voor komen (5), totdat zij zich eindelijk kruisen, wat bij de zenuwen der achterste extremiteiten reeds in het verlengde merg, bij de zenuwen der buik-ledematen in den pons Varolii geschiedt. De zenuwen der uitstrekkende spieren liggen volgens zijne proeven bij den kikvorsch achter de zenuwen der buigspieren, digter bij het staarteinde van de wervelkolom ; bij zoogdieren scheen het hem toe, dat de vezels der uitstrekkende spieren in de voorste streng liggen, de vezels der buigspieren deels in de achterste, deels in de voorste streng. JYogtans zouden de zenuwen tot zekere bewegingen naast elkander gerangschikt zijn, die van de buigspieren van eene extieinileit bijeen, die van de uitstrekkende even zoo; dikwijls zou er op eene beperkte prikkeling van het ruggemerg eene contractie ontslaan van eene enkele groep spieren. In strijd met de laatstgenoemde niet alleen, maar ook met de proeven van Magendie , deelde onlangs Longet aan de Fransche academie de resultaten van zijne proeven bij zoogdieren mede (4), volgens welke de voorste wortels en de voorste strengen in het geheel geen gevoel zouden bezitten: de voorste strengen zouden uitsluitend voor de beweging dienen; door de achterste strengen zoude geene spierbewegingen tot stand gebragt worden. Uit het verlengde merg gaan de meeste, zoo niet alle zenuwvezels in de hersenen over; zij zetten zich door de brug van Varolius heen in de hersenschenkels, ten deele in de kleine''hersenen (1) Door reflexie? (2) Ook Baker lieeft dit waargenomen, maar uit de uitputting en liet vernis van het gevoel in de extremiteiten verklaard. (3) Met de opgave van Bodge, dat de zenuwen der uitstrekkende spieren in liet ruggemerg van den kikvorsch verder naar achteren liggen dan de zenuwen der buigspieren, stemmen proeven van Engelhardt (Muller's Archiv 1341 s 206) overeen. (4) Cowjjtes ren dus, 1810 , 28 pee. voortzetting deh vezels ik de hersenen. voort. De pons Varolii zelf is nog gevoelig (1) en veroorzaakt, wanneer hij geprikkeld wordt, bewegingen aan de tegenovergestelde zijde van den romp. De kleine hersenen schijnen in de diepere deelen gevoelig te zijn (2): prikkeling van hare onderste lagen in de nabijheid van het verlengde merg bragt trekkingen in de spieren van den tronk (3) te weeg; door oppervlakkige prikkeling van de kleine hersenen werden zamentrekkingen van de maag, den dunnen en dikken darm, de blaas, de ballen en den uterus opgewekt (4). Beleedigingen van de crura cerebelli ad corpora quadrigemina hebben volgens Rolando convulsiën ten gevolge (o); zoo ook de beleedigingen van de pons Sylvii zelf, volgens Flourens, IIertwig en Budge (6); prikkeling van den laatsten vermeerdert ook de bewegingen van den dunnen darm (7) en de contractie van de iris (8). Bij prikkeling van de thalami nerv. opl. nam Magendie eene trekking waar, welke pijn scheen aan te duiden; de corpora slriala waren zonder gevoel en zonder invloed op de beweging (9). Budge (10) kon door prikkeling van den thalamus nerv. opt. en van het corpus slriatum bewegingen van de maag en den dunnen darm in het leven roepen ; op de maag werken echter slechts de genoemde organen van de regter hersenhelft; de overige deelen der hersenen, namelijk de hemisphaeren van de groote hersenen (11), het corpus callosum (12), de rjlandula piluilaria enpinealis (15) staan in geene betrekking tot de spierbewegingen, of tot het gevoel; zelfs de hoogere zintuigen schijnen door verstoring (t) J. Müuer, Physiologie, I, 840; Magendie, Syst. I, 21G ; Büdge t a p.S 30. (2) Magendie, I, 216. (3) Bcdge, t. a. p. S. 31. (4) Bcdge, S. 148, 152, 153, 155, 159, 161, 174. (5) Saggio sopra la strutlura del cervello, p. 128. (6) Büdge, t. a. p. S. 32. (7) t. z. p. S. 152. (8) t. z. p. S. 188. (9) t. a. p. I, 182, 183. (10) t. a. p. S. 149, 152. (11) J. MiiLtER, Phys. I, 852; Magendie, I, 175; Robert in Froriep, N. Nut. N®. 212. (12) Magendie, 1, 181. (13) t. a. p. I. 201, 202. der hemisphaeren niet telkens en niet voor altijd verlamd te worden. "Voor den lijneren bouw der centraal-organen blijkt uit deze physiologische feiten, dat de gevoels- en spierzenuwen van den tronk door den pons Varolii in den pons Sylvii, waarschijnlijk ook in de hersenschenkels overgaan, en hoogstens tot aan de thalami nerv. opt. doordringen; dat de zenuwen der ingewanden ten deele in de kleine hersenen eindigen (dikke darm , blaas, geslachtswerktuigen) , ten deele door de kleine hersenen en den pons Sylvii heen in de thalami nero. opt. en corpora striata overgaan (maag, dunne darm); geene zenuwvezel schijnt zich tot aan de hemisphaeren en de groote commissuur voort te zetten. De zenuwen van het hart echter, zoo als Büdge's proeven bewijzen (1), bereiken niet eens de brug van Varolius; de voorste strengen van het ruggemerg, van den vierden of derden halswervel tot aan het bovenste einde van het verlengde merg, zijn de eenige deelen der centraalorganen , door welker prikkeling de hartslag kan worden veranderd. Hoe het met de overige vaatzenuwen in dit opzigt gesteld is, is niet door proeven uitgevorscht (2). Met betrekking tot den loop der vezels buiten de centraal-organen roepen wij eveneens physiologische feiten te hulp, om gapingen in het anatomisch onderzoek aan te vullen, of problematische op~gaven meei te bevestigen. ]iir was boven van zenuwlissen sprake, welke uit de centraal-organen uitgaan, en, na eenen korten weg te hebben afgelegd, weder daarin terugkeeren, zonder zich peripherisch (1) t. a. p. S. 132 , 134. (2) Dit resultaat geldt voorloopig slechts voor de zoogdieren. Het kan zijn, dat er bij lagere dieren eene andere orde heerseht, dat de zenuwen vroeger'eindigen, en de organen van den wil en het bewustzijn, zoo als men vroeger vrij algemeen aannam, zich verder naar beneden uitstrekken. Bcdge merkt op, dat prikkeling van het ruggemerg op eenigen afstand boven de plaats, waar zekere zenuwen naar binnen gaan, geene contractie der daarmede zamenhangende spieren meer veroorzaakt, en maakt hieruit bet besluit op, dat de motorische vezels spoedig, nadat zij in het ruggemerg zijn gekomen, ophouden (S. 41). Volgens van Deen (t. a. p. VII, 74) behoudt de romp van den kikvorsch gevoel onwillekeurige beweging, wanneer men den kop boven den oorsprong van den n. vugus afsnijdt; snijdt men hem een weinig achter den oorsprong dezer zenuw af, dan zijn gevoel en beweging uit den romp geweken, en blijven zij in den kop. III. 6 ZEMJWlfSSEN. te verspreiden. Bat deze lissen motorisch zonden zijn, was reeds a priori onwaarschijnlijk ; de later uitvoerig mede te deelen proeven van Yolkmann (1) leeren, dat zij sensibele zenuwen bevatten, en dat in dezelfde lis vezels in tegenovergestelde rigtingen, zoo wel van de hersenen naar beneden naar het ruggemerg, als van het ruggemerg naar boven naar de hersenen, kunnen loopen. Door Magendïe (2) weten wij', dat soortgelijke lissen van sensibele vezels in alle ruggemergszenuwen voorkomen. De voorste vlakte van het ruggemerg is gevoelig; de voorste zen uw wortels zijn het evenzeo. Bij de afscheiding van de achterste wortels echter gaat de gevoeligheid van de daarmede overeenkomende voorste wortels en van het digtstbij gelegene gedeelte van de voorste streng verloren; na de doorsnijding van de voorste wortels is hun peripherisch uiteinde gevoelig, het centrale niet. Het is dus zeker, dat gevoelende vezels uit de voorste streng door de beide Avortels in de achterste streng overgaan. Om te weten te komen, of deze vezels op de plaats, waar beide wortels zich tegen elkander aanleggen, dadelijk uit de eene in de andere ombuigen , sneed Magendïe de zenuwen, eenige (tot vier) lijnen onder de vereenigingsplaats door. De gevoeligheid van de voorste wortels en de voorste streng ging verloren : de sensibele vezels waren derhalve doorgesneden , en hare ombuiging uit de voorste wortels in de achterste zou aan gene zijde van het pnnt moeten plaats hebben, waar de zenuw gekwetst werd (3). Men komt hierbij op de gedachte, dat de ombuiging eerst bij de peripherisehe verspreiding der zenuwen zal plaats hebben ; met andere woorden, dat de zenuwvezels uit de voorste strengen ontspringen, zich naar de huid toe in takken splitsen, ombuigen, (1) Mülier'S Archiv, 1840, S. 51". (2) t. a. p. II, 77, 95, 98, 339, 342, 344. (3) Kronenberg (Mülier's Archiv, 1839, S. 361) is tot een ander resultaat gekomen. Als hij aan het vereenigingspunt der beide wortels eene kleine insnijding maakte, zoodat de vereenigingshoek groot er werd, hief hij de gevoeligheid van den voorsten wortel op, en hij maakt hieruit het besluit op, dat het omkeeren der -vezels digt hij het -vereenigingspunt plaats heeft. Volkman» (t. z. p. 1840, S. 520) lieeft deze dwaling opgeheven. 1'.ven als Magendïe vond hij, dat in den vereenigingshoek de vezels der heide wortels wel is waar niet ombuigen, maar zich kruisen: zij worden dus door eene loodregte snede desniettemin beleedigd. over kleinere of grootere groepen van zenuwen uitbreiden; zij inogt zich niet nu eens aan de geprikkelde, dan weder aan de andere zijde des ligchaams vertoonen, en hier ook dan nog, wanneer beide helften van het ruggemerg nog ergens door graauwe zelfstandigheid zamenhingen , zoo als in Volioiann's proeven (1). Men zal van het denkbeeld van zulk een anatomischen zamenhang van geprikkelde en reagerende vezels geheel en al moeten alzien, als men, zoo als ik gedaan heb (2), de reflex-beweging, als eene der verschillende mogelijke vormen van mededeeling in de centraal-organen, met de irradiatie van het gevoelen de beweging gelijk stelt. Dan blijkt het, dat van uit elke vezel zoo vele soorten van mededeeling kunnen plaatsvinden, als het ruggemerg doormetingen bezit: 1. Tan de eene zijde naar de andere, in symmetrische zenuwen; 2. naar boven en naar beneden in dezellde streng, van sensibele op sensibele, van motorische op motorische zenuwen; 3. van achteren naar voren, van sensibele zenuwen op motorische, misschien ook omgekeerd van motorische op sensibele (5). In het aangehaalde opstel heb ik getracht te bewijzen, dat de mededeeling plaats heeft volgens de contiguiteit der zenuwvezels in de centraal-organen , en wanneer het mij gelukt is, dit waarschijnlijk te maken, dan durf ik de stelling nu wel omkeeren , en uit de verschijnselen der sympathie tot de ligging der zenuwen in de centraal-organen besluiten. Het zijn twee hypothesen, die echter elkander aanvullen en ondersteunen. Men kan namelijk wel aannemen, dat de primitief vezels, bij haren oorsprong en loop in de hersenen en het ruggemerg, in die rij naast elkander liggen, en verder, dat zij in het algemeen aan de peripherie in die orde zich verspreiden, waarin zij na elkander uit de centraal-organen naar buiten gaan. Hiermede (1) Müher's Archiv, 1838, S. 19. (2) Pathol. Unters, S. 106. (3) Hiertoe zouden de neuralgiën behooren, welke krampen en contracturen vergezellen. Men kan twijfelen, of zij eigenlijk sympathisch, d. i. gevolgen van de opwekking der spierzenuwen zijn, dan of zij niet veeleer gemeenschappelijk daarmede van eene derde oorzaak afhangen. Dit zal later nog ter sprake komen. Altijd zijn zij een bewijs daarvoor, dat gevoels- en bewegingszenuwen, welke digi bij elkander ontspringen, ligt gemeenschappelijk worden aangedaan. overeenkomstig zijn het in het algemeen de naburige of op gelijke hoogte gelegene plaatsen der peripherie , welke met elkander, sympathisch of antagonistisch, in consensus staan. Pijn deelt zich in de omstreken van het aangedane deel mede; sterk licht brengt kriebeling in den neus te weeg, sterk geluid pijn in de tanden; sterk ingespannen spierbewegingen, b.v. van eenen vinger, deelen zich in de eerste plaats aan de nabijgelegene spieren mede (1). Zoo vertoonen zich in ligchamen , waarin geen deze orgaan door ziekte bijzonder ligt wordt aangedaan , de gevolgen van eene verkoeling der huid in den regel aan de inwendige organen , welke op gelijke hoogte liggen, ook wanneer tusschen deze en de huid geen vaat- of zenuwverband bestaat (2), b.v. in de longen na verkoeling van de borst, in het darmkanaal na verkoeling van den onderbuik, en huidprikkels of bloedontlastingen werken in ziekten der ingewanden het best, wanneer zij daartegen over op de oppervlakte des ligchaams worden aangewend. De uitzonderingen op dezen regel zijn echter bijzonder leerrijk, en juist bijzonder bevestigend voor onze stelling, omdat zij met eigendommelijkheden in den loop der zenuwvezels zamenhangen. Wanneer zekere, niet juist bij elkander gelegene of door verschillende zenuwstammen verzorgde spieren gaarne zamenwerken , b.v. de buig- en uitstrekkende spier van eene extremiteit, dan wordt dit verklaard uit de verdeeling van de primitiefvezels van eenen wortel door de plexus aan verschillende stammen. Wanneer, bij ziekte der ingewanden, sympathische pijnen en bewegin- (1) Eigenlijk zouden de gevallen, waarin spieren van binnen uit gelijktijdig in werkzaamheid verplaatst worden , niet als voorbeelden van sympathische opwekkingen mogen dienen, omdat wij niet weten, in hoe verre niet in de opwekkende oorzaak zelve de grond der gelijktijdige aandoening gelegen is. Het komt echter voor, dat verlamde, d.i. aan den invlogd der bewegende oorzaak onttrokkene spieren, zich met willekeurig beweegbare sympathisch zamentrekken (Pathol. Vnters. S. 133; Magendie, t. a. p. I, 285; Van Deen, t. a. p. VII, 53); en dit bewijst, dat de grond van de sympathische bewegingen niet in de werking van den wil, maar in eene daarvan onafhankelijke organisatie moet worden gezocht. (2) Verkoeling is, zoo als uit deze en andere gronden (Pathol. Unters. S.271) blijkt, een nadeelige prikkel, die door tusschenkomst der huidzenuwen cn niet door onderdrukking der secretie werkt. gen zich op hooger gelegene plaatsen van den romp voordoen (1), dan wordt daardoor eene voldoende verklaring gevonden in de omstandigheid, dat de zenuwen der ingewanden eerst een eindweegs naar beneden loopen in den syrtypathicus, eer zij op de plaats harer verspreiding komen. Eigendommelijke veranderingen van de sensibiliteit en ontstekingen van den oogappel, die een gedeelte van zijne zenuwvezels van de bovenste halszenuw ontvangt, gaan gepaard met pijnlijkheid van de wervelkolom in de streek van den bovensten halswervel (2). Bepalen wij hiernaar verder de ligging der primitiefvezels in de centraal-organen, dan wordt het waarschijnlijk, dat de vezels van alle uitstrekkende spieren ergens zamenkomen , even als de vezels van alle buigspieren; want bij tetanische krampen zijn nu eens de eene, dan weder de andere gemeenschappelijk aangedaan. Naar de overige soorten van consensus te oordeelen, komen in de centraal-organen de motorische vezels van eene spiergroep digt bij de sensibele vezels van de huidplaalsen welke die spieren bedekken. Prikkeling van de huid brengt reflexbeweging in de naastbijgelegene spieren voort (5) ; wanneer de aandacht op een zintuig-orgaan of een deel (1) Voorbeelden vati deze soort van sympathie heb ik bijeenverzameld t.a.p. S. 110. Verg". Fiion. N. Not. III, N°. 48; Bddge, t. a. p. S. 176. Eene rijke literatuur en vele hiertoe behoorende gevallen bevat Stilling's werk over spinaalirritatie. De schrijver heeft zich eene ware verdienste verworven voor de leer der sympathiën daardoor, dat. hij de beteekenis der ruggepijn in de genoemde ziekte juister leerde beoordeelen en bewees, dat zij niet in het ruggemerg zelf haren grond heeft en bij drukking niet door compressie van het ruggemerg toeneemt, maar haren zetel in de achterste huidtakken van de ruggemergszenuwen heeft. De pijn in den rujj is derhalve even zoo min als andere ligchaamspijnen een direct verschijnsel van ruggemergslijden, maar eveneens een verschijnsel der irradiatie. (2) Khemers, Wechself. S. 4G; Stilling, t. a. p. p. 522. (3) Palhol. Unters. S. 114; Valektin, Funct. nerv. p. 100, 135. Ik heb boven het gevoelen van Valentlv aangehaald , dat de gevoelszenuwen van de buigzijde met de zenuwen van de uitstrekkende spieren in het ruggemerg zouden zamenkomen, en omgekeerd. Valentik (t. a. p. p. 134) meent op deze wijze den antagonismus der uitstrekkende en buigspieren te kunnen verklaren, dewijl de buigspieren met de sensibele zenuwen der uitstrekkende zijde te gelijk geprikkeld en in het onmiddelijk opvolgend oogenblik door de sensibele zenuwen der uitstrekkende zijde, ten gevolge van reflexie, de motorische zenuwen dier zijde opgewekt werden. Om te verklaren. waarom dc opwekking van de sensibele zenuwen SYMPATHISCHE VERSCHIJNSELEN DER VAATZENUWEN. der uitwendige huid gevestigd wordt, dan ontstaan in de spieren, die zich daar verspreiden, ligt onwillekeurige zamentrekkingen (1); doorsnijding van eene spier of eene pees verlamt het tastgevoel van de daaraan beantwoordende huidzenuwen, en bij contractuur worden zij door neuralgiën aangedaan (2); eindelijk staan de spieren der ingewanden, even zoo als hunne gevoelszenuwen, met hooger gelegene deelen van den tronk in sympathie. Yerder blijkt, dat zekere gevoels- en zekere beweegzenuwen bij voorkeur digt bij elkander moeten gebragt zijn, omdat telkens de prikkeling van de eene op de andere overgaat, b. v. de sensibele zenuwen van de glollis en de motorische der uitademingspieren, de gevoelszennwen van den penis en de motorische van het vas deferens (3). De consensus tusschen gelijknamige deelen van de beide zijdelingsche helften des ligchaams (4) duidt op eene toenadering der symmetrische zenuwvezels in de hersenen en het ruggemerg. Voor de zenuwen van het bindweefsel en de vaten zijn de verschijnselen der sympathie des te belangrijker, hoe minder zich omtrent haar beloop langs een anderen weg liet uitvorschen. Ook hiervoor geldt als regel, dat zij aan de toestanden der peripherisch in hare nabijheid gelegene sensibele en motorische zenuwen deel nemen. In elk gedeelte der cutis wordt het bindweefsel digter en slapper, naarmate de bedoelde plaats verkoeld of verwarmd wordt. De borsttepel rigt zich op, het scrotum rimpelt zich, wanneer hunne sensibele zenuwen in ligten graad worden opgewekt; de haren rigten zich op bij hevige hoofdpijn (5). Neuralgiën uit inwendige oorzaken gaan met verwijding der vaten in de pijnlijke deelen en met vermeerderde secretie der nabijgelegene klieren gepaard (6); na prikkeling van de eene of andere der uitstrekkende zijde op liare motorische overgaat, moet echter juist, aangenomen worden, dat deze zenuwen digt bij elkander blijven. (t) Reeds bij eene aanhoudend staren op eene plek der huid hebben bijna onwillekeurig ligte trillingen der zich daaronder bevindende spieren plaats. (2) Volgens Stromeyer's later te vermelden uitkomsten. (3) Bcdge, t. a. p. S. 1G3. (4) Pathol. Vnters. S. 107. (5) t. z. p. S. 144. (G) 1 z. p. S. 147. gevoelszenuw van buiten openbaart zich de reflexie in de vaten zoo gewoonlijk juist op de geprikkelde plaats, dat men tot nog toe de verhouding der reflexie daarbij geheel miskennen, en de congestie voor een onmiddelijk gevolg van den aangewenden prikkel houden kon. Hier zijn het weder de uitzonderingen, welke den regel verklaren, de gevallen namelijk , waar congestie , vermeerderde turgor en afscheiding niet op de geprikkelde plaats zelve, maar op eene daarvan verwijderde plaats grijpt: in de traanklier bij prikkeling der conjunctiva, in de speekselklieren bij prikkeling van het slijmvlies des monds, in de proslala bij prikkeling van den penis. Wanneer vaatzenuwen aan de werkzaamheid der eigenlijke spierzenuwen deel nemen, hetgeen minder standvastig of minder gemakkelijk te bespeuren is, dan zijn het die der geprikkelde spieren zelve, of van de daarover uitgespreide huid, of van de nabijgelegene klieren (1). Diensvolgens zou men moeten aannemen , dat in de centraalorganen de vaatzenuwen tot de sensibele en spierzenuwen in dezelfde verhouding staan, als deze onder elkander; dat namelijk de vaatzenuwen in de centraalorganen ongeveer in dezelfde o.rde liggen, als aan de peripherie, en steeds het digtst bij de gevoels- en spierzenuwen, in wier nabijheid zij zich aan de peripherie verspreiden; wanneer het slechts beslist was, dat zij de centraalorganen in het algemeen bereiken. Bij de boven aangevoerde gronden, welke dit waarschijnlijk maken, kan ik nu nog eenige voegen; maar ook deze zijn niet geheel afdoende. Wanneer het zich liet aantoonen, dat de consensus tusschen de sensibele en vaatzenuwen telkens ophoudt, zoodra de zamenhang van deze of gene met de centraal-organen opgeheven is, dan zou daaruit de gevolgtrekking kunnen worden afgeleid, dat in de centraal-organen de oorzaak van deze sympathie even als van de (1) In de Patliol. VntersS. 147, heb ik mij op eene waarneming van IIoliand beroepen. Uit eene onbekende oorzaak brak bij een overigens gezond man telkens, -wanneer bij sprak, kaauwde of in gemoedsbeweging geraakte, overvloedig zweet op de regterzijde van bet aangezigt uit. Door de goedheid van mijnen waarden collega, den lieer Dr. Giesker, ben ik in de gelegenheid geweest een geheel soortgelijk geval te zien. liij kaauwing werd eerst de huid der wang rood, namelijk van het onderste gedeelte, en spoedig daarop vloeide het zweet in droppels af; dit plaatselijk ongemak was na eene zenuwkoorts overgebleven. reflexbewegingen gelegen is, en dat tevens de vaatzenuwen, even als de eigenlijk motorische, daarin hare wortels hebben. Inderdaad bestaan er eenige waarnemingen, dat ammonia causlica, op de (jonjunctiva van een konijn gebragt, welks n. trigemmus was doorgesneden, geene ontsteking opwekte (1), en dat, bij verlamming van den n. trigeminus en gevoelloosheid van het oog, de aanraking van hetzelve zonder tranenvloed kon worden verdragen (2). Wel is waar genazen de bedoelde zieken, en de oorzaak van de verlamming is anatomisch niet aangetoond; men mag echter vermoeden, dat zij in de hersenen of in den stam van de -zenuw, vgor dat zij in het ganglion gaat, gelegen was, omdat anders de vaatzenuwen van het oog mede verlamd zouden geweest zijn. Daaruit volgt verder, dat niet in het ganglion Gassen , maar in de hersenen, de reflex van sensibele op vaatzenuwen plaats grijpt. Andere gevallen, waarin, na doorsnijding van sensibele zenuwen, de reflexie op vaatzenuwen uitbleef en ontstekingsprikkels zich onwerkzaam vertoonden (5), zijn voor de onderhavige vraag niet beslissend, daar de gevoelszenuwen beneden de ganglia van de achterste wortels doorgesneden werden, waarin mogelijkerwijze de reflexie zou kunnen veroorzaakt worden ; even zoo min wil ik hiervan de in strijd zijnde waarnemingen van vermeerderde of verminderde prikkelbaarheid der vaatzenuwen in ledematen melding maken, die hemiplegisch, paraplegisch of door eenvoudige scheiding van het ruggemerg paralytisch waren, omdat, zoo als later blijken zal, in zulke ledematen de zenuwen niet verlamd, maar slechts aan den invloed van het bewustzijn onttrokken zijn, onder zekere omstandigheden zelfs in verhoogde opwekking verkeeren. Het mag echter niet verzwegen worden, dat (1) Magendie's Jour71. de pliys. IV, 176. (2) Bell's physiol. u. pat hol, Unters. d. Nervensy sterns. A. d. Engl. y. homberg. Berl. 1832, S. 221; C. Vogt in Müller's Archiv, 1840, S. 73. (3) Hiertoe behooren de vermelde proeven van Hadsmann, orn de bevanging door middel van doorsnijding der bielzenuwen te genezen; verder de ondervinding, dat -wonden en beenbreuken in verlamde leden niet genezen, omdat de exsudatie achterwege blijft. Krimer, Physiol. Unters. S. 163; Scoroeder v. D. Kolk, Observ. auat. pathol. et pract. arqurnenti.'Amst. 1826, Fase. I, p. 15; Koning, De vi nervorum in ossium regeneralione, Traj. ad Rb. 1834; Miesciier, Injt. oss. p. 155; H. Nasse in F. u. II. Nasse, Unters. I, 11 L. ledematen, wier zenuwen geheel van het ruggemerg zijn gescheiden, zich somtijds ook prikkelbaarder, meer geneigd tot ontsteking toonden, dan de onbeschadigde organen (1). Dit had namelijk in een geval plaats, waarin, een der armzenuwen doorgesneden zijnde, voorarm en hand gevoelloos en koud waren. Men kan waarnemen, dat de mededeeling in de centraal-organen in de eene rigting menigvuldiger en eerder plaats vindt dan in de andere. De overdraging op zenuwen van dezelfde streng, en van sensibele op motorische van dezelfde zijde , schijnt met evenveel gemak te geschieden ; daarentegen breidt zich de opwekking moeijelijker op de zenuwen van de andere zijdelingsche helft uit. Volkmann (2) merkt op, dat bij kikvorschen , wier kop is afgesneden , ligte kitteling der teenen dikwijls alleen bewegingen van den voet in het leven roept, dat bij eenigzins sterkere prikkeling het geheele lid zich beweegt, waarvan een gedeelte wordt aangeraakt; hij maakt hieruit het besluit op, dat de mededeeling in de overlangsche doormeting van het ruggemerg gemakkelijker is dan in de dwarse doormeting, daar wel de eerste en derde wortel derschenkelvlecht van eene zijde verder van elkander liggen , dan de overeenkomende wortels van beide zijden, en desniettemin eene prikkeling der teenen van eene zijde zich gemakkelijker aan haren bovenschenkel dan aan de teenen van de andere zijde mededeelt. Van Deen deed soortgelijke waarnemingen (5). Hetzelfde vertoont zich bij mededeeling van het gevoel, naardien veel gemakkelijker eene geheele extremiteit vaneen punt uit pijnlijk wordt aangedaan , dan het overeenkomende punt van de andere extremiteit. Wanneer na sterkere prikkels van een lid zich de bewegingen nog verder uitbreiden , dan trekt, volgens Y olkjiann , eerst het gelijknamige lid van de andere zijde, en daarna eerst trekken de andere extremiteiten. Ook dit schijnen de proeven van van Deen (4) te bevestigen. Of echter deze verschijn- (1) l'athol, Vnters. S. 163. — II. Nasse (t. a. p. S. 106) spreekt de proeven van krimer tegen, en zag; hij kikvorsehen aan extremiteiten met doorgesneden n. ischiadicus, of doorgesneden of beleedigd ruggemerg, eene hoogere roode kleur, wanneer hij eene oplossing van keukenzout op het zwemvlies hragt. Zouden zich de vaten wciligt door endosmose sterker hebben uitgezet? (2) Müller's Arc/iiv, 1338, S. 35. (3) t. a. p. VII, 75. (4) p. 63. selen van de ligging der primitiefvezels, dan wel van de rangschikking der graauwe zelfstandigheid afhankelijk zijn, is niet te beslissen. Volgens hare physiologische eigenschappen kan men de zenuwen , of, juister gezegd, de zenuwvezels, in drie klassen verdeelen. De eerste verspreidt zich in spieren, onder welke benaming hier de gezamenlijke contractile weefsels moeten verstaan worden ; door eene inwerking van eenen onbekenden aard houden zij haar in contractie; veranderingen dezer zenuwen maken zich kenbaar door veranderingen in de werkzaamheid der spieren. Eene tweede reeks heeft hare eindlissen in sensibele organen: hare werkzaamheid is door geen middel objectief waar te nemen ; zij openbaart zich slechts, zoo lang het zelfbewustzijn in stand blijft en de organische voorwaarden, waarop haar zamenhang met de zintuigen berust , onverlet zijn , door eenen eigendommelijken vorm des bewustzijns, de aanschouwing of gewaarwording. Er zijn verschillende specifieke soorten van het gevoel: het gezigt,het gehoor, de reuk, de smaak en de tastzin, en, ten minste onder de gewaarwordingen van den tastzin, weder verschillende variëteiten; diensvolgens onderscheidt men in de klasse der zintuig- of sensibele zenuwen verschillende soorten en variëteiten , en noemt den vorm der aanschouwing, dien elk zintuig ons geeft, zijne specifieke energie. is niet nader te omschrijven en, waar het orgaan ontbreekt, door niets te vervangen. De wijzigingen in de toestanden van sensibele zenuwen hebben wijzigingen in den vorm der aanschouwing ten gevolge, eigendommelijk in elk zintuig orgaan, en zoodoende bezit elk zintuig eenen zekeren kring van gewaarwordingen, die onder zeer verschillende invloeden altijd weder te voorschijn komen, en waarbuiten er zich geene vertoonen. Zoo wisselen b.v. de gewaarwordingen der huidzenuwen slechts tusschen het gevoel van koude, warmte, jeuken, hitte en branden af, en elke opwekking van binnen, elke aanraking, elke scheikundige alteratie dezer zenuwen , kan slechts eene der genoemde gewaarwordingen of een der daar tusschen liggende overgangen voortbrengen (1). (1) Dit heeft echter alleen betrekking op de huidzenuwen. Andere zenuwen, Laat men voorloopifj de eindlissen daar, dan is elke zcniiwTezel van liaren oorsprong in de hersenen tot aan de peripherie toe anatomisch geïsoleerd. Zij is het ook physiologisch, want elke vezel zoo als Ij Ij de/.e liet geval is, gevoels- en bewegingsvezels bevat, dan is liet bewijs, dat vezels der derde soort daarin le vinden zijn, niet meer te leveren. He meeste aanhangers beeft, na de van vele kanten bevestigde proeven van FlodnE»s (Z. Muller , Physiol. I, C49; Bcdge, t, a. p. S. 63) de meening gewonnen, dat de kleine hersenen de zetel van den vil, in zekeren zin regulateurs der -willekeurige bewegingen zijn, omdat dieren na bare beleediging wel is waar nog trachten van plaats te veranderen, maar meestal niet in slaat zijn bun evenwigt te houden, en -wanneer slechts de eene kant beleedigd is, naar de beleedigde zijde rondwentelen. Daartegen valt op te merken: 1. dat dezelfde verschijnselen zich ook na doorsnijding van iele andere deelen voordoen, namelijk na doorsnijding van de crura ceiebelli ad pontem (JUgendie, Syst. nerv. I, 2G6), den pons Vlirolii (Ueeiwig, Exp. de effect, laesionum etc. p. 21), den pons St/lvii (Müll. Phys. I, 847), de tlialami optici (JIagendie, t. a. p. I, 240); 2. kunnen de abnormale bewegingen op eene soort van duizeligheid berusten. Flodrens vermeldt, dat ook gezonde duiven, indien men ze een oog toebindt, zich in eenen cirkel ronddraaijeo. Duizelighc-d ontstaat mijns inziens telkens, wanneer de oogspieren zich bewegen, zonder dat wij er bewustzijn van gehad of het gewild hebben. ))e voorwerpen bewegen zich over het gezigtsveld. en daar wij ons van geene beweging van bet oog naar de voorwerpen toe bewust zijn, schijnen o'e voorwerpen zelve te draaijen. In geringeren graad heeft deze schijnbeweging reeds plaats, wanneer bet hoofd door ligt trillende zamentrekkingen der halsspieren of door eenen levendigen polsslag van plaatsing verandert. Zij is, zoo als bekend is, zeer opvallend, wanneer men zich een tijd lang met opene of geslotene oogen naar eene rigting toe gekeerd beeft. I)e oogen, geftoon om de beweging naar dien kant toe, waarin zij plaats heeft, eenigzins vooruit te loopen, worden door de spieren dan nog naar dezelfde rigting toegetrokken, wanneer liet ligchaain stilstaat, en dien ten gevolge draaijen zich de voorwerpen schijnbaar terug in tegenovergestelde rigting. liet gevolg van zulke schijnbewegingen is: 1. verrassing, schrik en verlamming, niet minder dan wanneer men torens en muren bij eene aardbeving werkelijk zag wankelen; 2. onvermogen, om zich te bewegen en regtop te houden, omdat de punten, waarop men zijne bewegingen rigt, waarop men als bet ware afstuurt, geen vasten stand verleenen. Er is reeds eene zekere inspanning toe noodig, om in volslagen duisternis voorwaarts te gaan, en wanneer algemeen verlammende invloeden bet zenuwstelsel hebben getroffen, bij vrees, bij bedwelming door tabak, even als bij beginnende tabes, wordt de beweging geheel onzeker, wankelend, ja onmogelijk. Om dezelfde reden verliezen velen den moed en de kracht om te gaan of te staan op hoogten, waar zij een vast punt missen, om hunnen blik op te vestigen, en de onzekerheid van den blik kan ook bier eene schijnbeweging van de voorwerpen veroorzaken; 3. eene niet verder te verklaren neiging, om de bewegingen der oogen met het geheel© ligchaam te volgen, waarom ELKE VEZEL IS GEÏSOLEERD. kan op zich zelve geprikkeld worden en op zichzelve werken , zonder dat de nabijgelegene zenuwen daaraan deel nemen. Een enkel pont wordt roeiend, ziende gevoeld (bij zintuigen, die geene plaatselijke aanschouwing opleveren, zoo als het gehoor, de reuk en smaak, kan natuurlijk ook van hare onderscheiding geen sprake z'jn) ; een enkele spierbundel wordt van den zenuwstam uit in re-sterkte zamentrekking gebragt. In het ruggemerg en de hersenen is wel is waar de mogelijkheid gegeren, dat de zenuwen aan elkander hare opwekkingstoestanden mededeelen ; maar dit geschiedt ook niet alt'jd, en bij de meeste slechts ouder bijzondere voorwaarden, waarover later zal worden gehandeld. Elke vezel is, behalve eenige geringe afwijkingen in doormeting, ran de hersenen af tot aan de peripherie toe anatomisch gelijkaardig, en even zoo is hare physiologische verrigting ook op alle plaatsen dezelfde. Hel is volkomen onverschillig, of men eene motorische vezel in de hersenen en het ruggemerg, of op de eene of andere plaats van haar beloop in de zenuwstrengen , of binnen in de spier plLkele: aliijd zal zij de spier doen trillen. Eene gevoelige vezel bvengt p'jn te weeg, onverschillig of zij in de huid, inden zenuwsiam of in de centraalorganen geprikkeld worde, en de gezigtszenuw gevoelt zich lichtend, wanneer een prikkel de retina treft, of wanneer hare vezels in de oogholte doorgesneden , of in den llialamus door congestie of een gezwel gedrukt worden. Dientengevolge heeft elk stuk van eene zenuwvezel de krachten van de gehee'e vezel; inderdaad blijft na hare gedeeltelijke vernietiging de functie in eenen stomp , welligt in het kleinste overschot, behouden. Bijzondere omstandigheden maken het moeijelijk, het doorslaande bewijs daarvoor bij elke soort ran zenuwen te leveren; kinderen 7.'cli onwillekeurig hij duizeligheid , die door ronddraaijing is ontstaan, verder draaijen. Zoo gaat liet ook wel Iiij de dieren. Beleedigingen van de hersenen, den pons Varolii en den pons Sylvii hebben echter altijd krampen, d. i. onbewuste zamentrekkingen der oogspieren, ten gevolge. Gewoonlijk staat, zoo als alle waarnemers opmerken, een oog naar boven, het andere naar onderen. Dientengevolge zijn de zonderlinge bewegingen van beleedigde dieren slechts gevolgen van de convulsie of verlamming van zekere beweegzenuwen van het oog. Zij houden somtijds na eenigen tijd op, wanneer de krampen ophouden of de dieren aan de schijnbeweging zijn gewoon geraakt. 7* 13 IIAIÏE GAKSCIIE LE3GTE GELIJKAARDIG. brengt men echter, hetgeen zich in een geval laat uitvorschen , op de analoge gevallen over, dan mag men de stelling ivel als algemeen doen gelden. Wanneer eene motorische zenuw wordt doorgesneden, dan kan het peripherisclie uiteinde niet meer op willekeurige intentie, maar wel op andere prikkels de spieren bewegen; het kleinste stukje spier trekt, zoo lang het nog een fragment van zenuwzelfstandigheid bevat. Ongetwijfeld wordt na Jangeren of korteren tijd de zenuw verlamd, maar alleen omdat de Voorwaarden voor hare voeding ontbreken; scheidt men haar in het ruggemerg door van eene dwarse doorsnede af, of wordt toevallig, door eene ziekte, haar beloop in het ruggemerg afgebroken , dan .blijft het peripherische gedeelte niet alleen prikkelbaar, maar kan ■zelfs spontane krampen en contractuur der spieren veroorzaken, waarin zij zich verspreidt (1). Of het centrale gedeelte van moiorische zenuwen , wier peripherisch gedeelte benevens de daartoe behoorende spieren verwijderd is, in den toestand blijft, waarin de werkzame zenuw zich bevindt, en of prikkelingen van het centrale gedeelte nog dezelfde veranderingen in den zenuwstomp veroorzaken, welke anders zamentrekking ten gevolge zoude gehad hebben, laat zich, zoo als te begrijpen is, niet regtstreeks uitmaken. Ilier wenden wij ons tot de sensibele vezels. l)eze kunnen tot aan het ruggemerg, en verder naar binnen in hetzelve, vernietigd worden , zonder hare levenseigenschappen te verliezen. De zenuwstomp en centrale doorgesnedene vlakte van het ruggemerg blijven prikkelbaar en gevoelig (2); het overschot der gezigtszenuwen , na exstirpatie van den oogbol, geeft, wanneer het in ontsteking geraakt, aanleiding tot ge•zigtsvoorstellingen (5). Deze doen zich nog voor, wanneer de gezigtszenuwen tot binnen in de hersenen atrophisch zijn (4), even als (1) Pathol. Uniers. S. 128. (2) Volkmakn (Müller's Arcln'v, 1840, S. 528) beweert, dat het oenIrale deel van eene doorgesnedene zenuw na langèren tijd haar sensibel vermogen verliest, -zonder op te geven, of dit het resultaat van eigen onderzoek is. Wel ligt ontaarden de in het litteeken gelegen uiteinden der primitiefvezels een eind weegs. Dat dit niet altijd het geval is, kan men aan amputatie-stompen zien. (3) LlNCKE, Trad. de fungo medullari oculi. Lips. 1804. (4) J. MüLLER, Phantast. Gesichtsersclieinungen. S. 30, IlEERMANiV, V. AlUMO.n's Zc'tschr 1838, S. 113. Blindgeborenen en zij, die tusschen het vijfde hypothese der ce.ntrjfugaï.e e.n centripetale schenkels. verlamde en zelfs geamputeerde deelen , zoo als bekend is, gevoeld worden a'sof zij aanwezig waren, en dikwijls schijnen pijn te doen». ^ at in de peripherisclie stukken van doorgesneden gevoelszenuwen plaats grijpt, daarover kan geene waarneming beslissen; weten wij noglans, dat sensibele zenuwen, zoo lang zij nog door liet zenuwinerg met de motorische in verband staan , reflexbewegingen te weeg brengen. Zij moeten derhalve ten minste de geschiktheid behouden , om door prikkels in dien toestand te komen , welke eene voorwaarde voor het bewustworden is, wanneer zij met het orgaan van het bewustzijn zamenhangen. Zelfs van de eigenlijk psychische verrigtingen laat zich aantoonen, dat zij in vél mink te deeleu van de zenuwzelfstandigheid, waaraan zij gebonden zijn, nog ongestoord plaats grijpen, liet ontbreekt niet aan gevallen, waarin menschen met atrophie of andere ziekelijke verstoring van een halfrond der hersenen, of na verlies van stukken dergroote hersenen, of na beleedigingen daarvan door kogels enz., in hunne verrigtingen van den geest op geencrlei wijze zijn benadeeld geworden. Bij dieren doet zich stupiditeit dan eerst voor, wanneer beide hemisphaeren weggenomen zijn, en het schijnt, dat de vernietiging volkomen zijn moet, daar Magendie eens zag (1), dat dieren, welke hij op die wijze verminkt had, zich daarna even als te voren bewogen en vrijwillig voedsel lot zicli namen. De tot nu toe medegedeelde feiten bewijzen, dat elke vezel gelijkaardig is van de hersenen af tot aan het punt, waar zij volgens de vroegere meeningen zou eindigen. Daar echter op de plaats van hare peripherische ontplooijing, in de spieren en vliezen, de vezels niet eindigen, maar alle twee aan twee in elkander overgaan, daar, met andere woorden, elke vezel aan de peripherie slechts ombuigt en naar het centrum terugloopt, zoo doet zich de vraag voor, of ook de beide schenkels van zulk eene lis gelijkaardig zijn, dan wel of de vezel, aan de peripherie geen zevende levensjaar Wind geworden zijn, droomen niet van gezigtsvoorstellingen. Rit wordt deels uit iiet verlies van herinnering;, deels uit liet onvermogen verklaard, om de aandacht te vestigen op organen, die ons niet met de builcnwcreld in heirekking stellen. (1) Syst. uerv, I, 234, 254. komen, haar physiologisch karakter verandert. De sensibele vezels schijnen alleen bestemd , om indrukken van de uitwendige deelen naar de hersenen te leiden ; men heeft ze daarom ook centripetale genoemd; de motorische vezels daarentegen brengen in centrifugale rigting bevelen van de hersenen aan de spieren over. Overweegt men nu, hoe gevoel bewegingen ten gevolge heeft en hoe bewegingen, ten minste de hevige en krampachtige, tot gevoel aanleiding geven, dan moet men op de gedachte komen, dat van beide schenkels van eenc vezel de eene centrifugaal, derhalve motorisch, de andere centripetaal, sensibel is. Ileeft men zich eenmaal toegegeven, het onbekende, dat in de zenuwen werkzaam is, onder het beeld van eene stroomende vloeistof of stroomend beginsel voor te stellen , dan ligt de vergelijking met het vaatstelsel voor de hand, en men kan zich de vloeistof in den slagaderlijken , motorischen schenkel heen-, in den aderlijken of sensibelen terugvloeiend denken. Aanzetting van de strooming in de eene rigting zoude dan niet nalaten, de strooming in de andere levendiger te maken. Wel meen ik reeds bewezen te hebben, dat de verschijnselen der sympathie in het algemeen niet uit eenen regtsL eekschen zamenhang der consensueel opwekbare vezels te verklaren zijn; inaar ik kan evenwel niet nalaten, dit onderwerp met bijzonde-e betrekking op een zoo gewigtig en raadselachtig feit, als de )isvo> ming is, nogmaals ter sprake te brengen. ])e peripherische eindlissen kunnen alleen verklaren, hoe op beweging gewaarwording rolgt; om op dezelfde wijze de beweging na gevoel te verklaren, 7,ouden gelijksoortige overgangen der vezels in elkander ook aan hei centrale uiteinde aangenomen moeten worden. Ik zeg aangenomen , ofschoon Yalentin en Carus verzekeren, eind-ombuigingslissen aa i de oppervlakte van de groote en kleine hersenen gevonden 5e hebben. De bevestigende waarnemingen van deze onde'zoekers zou ik niet tegenover de negatieve resultaten van m>j en andeien stellen ; maar dat de centrale lissen ombuigingen der sensibele en motorische zenuwen zijn, hebben Valenti^ en Carus niet bewezen , en van de lissen, die aan de hemisphaeren dei grooie hersenen voorkomen,' laat zich veeleer het tegendeel bewijzen, daardoor, dat prikkeling der hemisphaeren noch pnn noch beweging veroorzaakt. Maar toegegeven, dat door centrale lissen elke twee zenuwen van het ligchaam zouden verbonden worden, dan kan hierin toch niet de oorzaak gelegen zijn, dat de opwekking van sensibele zenuwen op motorische overgaat, liet is door anatomische en physiologische feiten tot zekerheid gebragt, dat zoowel de motorische als de sensibele zenuwen der onderste ledematen zich tot in de hersenen uitstrekken ; eerst in de hersenen zouden derhalve de centrale ombuigingslissen der genoemde zenuwen te vinden zijn; maar de prikkeling der sensibele vezels van den _\oet deelt zich, zoo als reeds opgemerkt is, aan de motorische mede, wanneer het ruggemerg midden doorgesneden, derhalve de veronderstelde overgangsplaats verwijderd en de onmiddelijke zaïnenhang van den centi ipetalen en centrifugalen schenkel opgeheven is. llieruit volgt, dat het verschijnsel van de reflexbeweging er ons niet toe brengen kan, aan de beide schenkels van eene zenuwlis verschillende klachten toe te schrijven. Of deze hypothese beier ondersteund wordt door de gewaarwordingen, die spierzamentrekkingea vergezellen, zal nu nader onderzocht worden. lleeds in het jaar 1S5G opperde Stromeijer, in zijn geschrift over verlamming van de inspiratiespieren, de stelling, dat, even als op gevoel beweging, zoo ook omgekeerd op beweging gevoel zou kunnen volgen, en dat zoowel willekeurige als onwillekeurige bewegingen sympathisch de sensibele zenuwen prikkelen. Wij scheen het 01,mogelijk toe, zulk eene overdragt te bewijzen, omdat motorische zenuwen niet van buiten, maar van binnen uit opgewekt worden , en dientengevolge de gewaarwordingen, die bewegingen vergezellen , door dezelfde inwendige oorzaak, als de laatste , zouden kunnen te weeg gebragt worden. Ik moet bekennen, dat mij deze twijfel door de nieuwe feiten, die Stromeijer sedert dien tijd heeft medegedeeld (1), hoe belangerijk zij op zichzelve ook zijn, niet geheel opgeheven toeschijnt. Stromeijer neemt aan, dat de spieren der zintuigen, van het oog, het oor, de tong enz., niet alleen aanwezig zijn, om de ligging der zintuigorganen mechanisch te veranderen , maar tevens om door hare intentie de ontvangvalbaarheid van het orgaan te verhoogen. Haar echter de noodzakelijk- (1) De comhinatione actionis nervorum el moioriorum et sensoriorum. Erlang. 1839 , Bair. \Corresp.-BlatL Heft I. heid van die spieren uit hare mechanische werkingen zeer goed en voldoende kan begrepen worden, zal het zich moeijelijk laten aantoonen, dat de natuur nog iets anders daarmede beoogd heeft. Het is een feit, dat met sterke inspanning der zintuigen zekere bewegingen gepaard gaan (het snuffelen, spitsen der ooren, fronzen van het voorhoofd enz.), maar het is de opmerkzaamheid, welke zoowel de zintuigen gevoeliger maakt, als ook, bewust of onbewust, de zamentrekking der spieren veroorzaakt. De pijnen, die krampen vergezellen, namelijk de kniepijn bij coxalgie met krampachtige buiging van het heupgewricht, leidt Stromeijer zelf met de krampen uit dezelfde bron af; hij beschouwt ze beide als gereflecteerd , en als grondoorzaak van beide de prikkeling van sensibele zenuwen van het heupgewricht door de ontsteking (1). Merkwaardig is het echter, dat de pijn heviger wordt bij pogingen om de krampachtig zamengetrokkene spieren uit te strekken, en dat zij opgeheven wordt, wanneer men de gecontraheerde spieren of hare pezen doorsnijdt. Van de pijn, die de kramp van den sphincler bij fissara uni vergezelt, is dit reeds door Boyer erkend. Dit zou werkelijk tot het besluit leiden, dat de opwekking van de sensibele zenuwen van de werkzaamheid der motorische afhankelijk is. Maar de proef is niet zoo zuiver, als zij op het eerste gezigt schijnt. Het is niet te begrijpen, waarom eene spierkramp ophoudt, wanneer de pees doorgesneden is; want de structuur van de spier en de motorische zenuwen worden daardoor niet veranderd: de spier blijft prikkelbaar, maar zij is slap en aan den invloed van den wil onttrokken (2). Er moet derhalve in de spanning van de zamengetrokkene spier eene oorzaak gelegen zijn, van welken aard die ook zijn moge, die de kramp onderhoudt , en deze kan ook de neuralgie onderhouden. Welligt is het de compressie van de door de spier liecn loopende en haar toebehoorende sensibele zenuwen. Dat de aangezigtspijn bij hen, die daaraan lijden, door bewegingen der aangezigtsspieren bij het kaauwen, spreken enz., wordt in het leven geroepen (5), pleit voor de (1) De combin. p. 4. (2) pirocoff, Ueber die Durchschneidung der AcJnllessehne. Dorp. 1830, s, 15. (3) Homberg, Lehrluch d, NervenJcranhheiten. Berl. 1840, I, 31. zamenwerking van sensibele en motorische zenuwen. Een merkwaardig proefondervindelijk bewijs daarvoor levert van Deen (1). Bij eenen kikvorscli werd de regter helft van het ruggemerg even boven den oorsprong der zenuwen van den voorpoot, vervolgens de linker helft in de streek van den derden wervel doorgesneden. Willekeurige bewegingen waren daarna alleen nog in den kop en in den linker voorpoot mogelijk. Werd de huid aan den kop geprikkeld , dan kwam de linker voorpoot, om den prikkel af te weren; bij zeer hevige inspanning van dezen poot, om van de plaats weg te komen, geraakten echter ook de verlamde ledematen in beweging, ja het dier liep een eind voorwaarts en sprong in de hoogte. Het zou dien ten gevolge kunnen schijnen, alsof de verlamming van den regter voorpoot en de achterpooten onvolkomen geweest was, te meer, daar er nog gevoel in aanwezig bleef. Nadat een gedeelte van hunne zenuwen doorgesneden was, konden de overige alleen bij zeer hevige inspanning de spieren tot zamentrekking brengen, zoo als dit dikwerf in paralytische ledematen voorkomt. Van Deen noemt echter de bewegingen der verlamde pooten onwillekeurig en gereflecteerd, en bewijst dit daardoor, dat zij in rust bleven, nadat de achterste wortels van de nog beweegbare linker voorste extremiteit doorgesneden waren. Hieruit blijkt tevens, dat de gevoelszenuwen van den vooipoot aan de opwekking zijner motorische zenuwen deelnamen ; en dit is niet zoo uit te leggen, alsof met den wil terstond eene intentie van de sensibele zenuwen van binnen uit plaats had, want dan zou de doorsnijding der achterste woftels geen invloed gehad hebben ; de werking der sensibele zenuwen zou van buiten af, door de contractie, moeten zijn opgewekt. Geschiedt dit echter onmiddelijk ? Van Deen is van meening, dat de beweging van den linker vooipoot door zijne huidzenuwen gevoeld en door deze de indruk op het ruggeTiiei'g ge'efleclee'd werd. Hoe de huid eene beweging zal gevoelen , kan men zich rnoeijelijk voorstellen ; daarentegen zoude het aanzetten van de extremiteit, bij ingespannen pogingen om te gaan of te springen , als een voldoend hevige prikkel op de gevcelszenuwen zijn aan te merken. Maar zelfs de normale werkzaamheid der tastzenuwen is na de (t) t. a. p. VII, Gl. Exp. 47. doorsnijding van daarmede in verband staande spieren en spierzenuvven , b.v. het tastgevoel van den duim na doorsnijding van den flexor pullicis, benadeeld, de liuid wordt verdoofd of pelsachlig. Aan deze feiten, waarvan wij de kennis almede aan Strümeijer te danken hebben, sluit zich weliigt eenc waarneming, die van Deen mededeelt (1), dat namelijk bij kikvorschen, bij welke men de vooiste zenuwwortels doorgesneden of waaraan meu de voorste strengen ontnomen heeft, prikkelingen van de huid veel later tot bewustzijn komen , of ten minste later uitingen van pijn ten gevolge hebben, dan bij onbeschadigde dieren. Zulke feiten pleiten veel beslissender voor eenen zamenhang van centripetale en centrifugale zenuwen, want zij schijnen te bewijzen, dat de verrigting van de eene aan de integriteit van de andere gebonden is. Er zijn proeven, welke omgekeerd bewijzen, hoe de bewegingen door vernietiging van het gevoel benadeeld worden. Telkens, nadat de takken van het vijfde paar in de schedelholte waren doorgesneden, zag Magendie (2) de spieren van het aangezigt verlamd, de oogen strak en onbewegelijk, de tong uit den inend hangende; nogtans sloten zich somtijds de oogleden , wanneer plotseling ccn sterk licht de oogen trof. Deze verlamming kan niei alleen daarvan afhangen, dat het gevoel in het aangezigt en de oveiige organen, in zekeren zin het bewustzijn van hun beslaan, verloren was, anders zouden alle gevoellooze deelen onbewegelijk moeten zijn. Het is echter ook geene verlamming van de motorische kracht, maar slechts van den invloed van den wil, want anders zou het gezigt, wanneer eene zenuw doorgesneden is, naar de andere zijde toegetrokken zijn, zoo als na doorsnijding van den n. facialis (5). Tegen deze feiten, wier verklaring nog aan menige bedenking onderhevig is, kan men eene lange reeks van uitkomsten over stellen, welke geen twijfel daaromtrent overlaten, dat de verrigtingen (1) t. a. p. VII, 89. (2) Syst. nerv. II, 31, 30, 43. (3) Stilling [Spinali/rit. S. 183) houdt de onbewegelijkheid van betcog voor krampachtig-, tctaniscli, voor liet gevolg van de prikkeling van liet vijfde paaiaan liet centrale uiteinde. Maar de oogen staan hij krampen niet regt, maar zien scheel, Ook past de verklaring niet op de tong. van sensibele en motorische vezels onafhankelijk van elkander kunnen blijven bestaan. De vele gevallen, waarin verlies van beweging bij volkomen en onbeschadigd gevoel bestaat, en omgekeerd, hebben juist Bell tot zijne groote ontdekking geleid. Eenen anderen grond tegen de verbinding van motorische en sensibele vezels door de eindlissen heeft reeds Volkmann laten gelden (1). Hij merkt op, dat in vele deelen , b.v. de vliezen, zintuigorganen en ande>e, eindlissen voorkomen, waar geene bewegingen zijn op te merken; cr moeten derhalve zuiver sensibele eindlissen bestaan , even als om gelijke redenen de aanneming van zuiver motorische lissen in de spieren niet onwaarschijnlijk is. Verstaat men onder beweging, 7.00 als tot nu toe geschiedde, alleen de zamentrekkingen van het eigenlijke spierweefsel, en onder gevoel alleen de energiën van de eigenlijke zintuigzenuwen, dan is deze stelling volkomen juist. Er zijn slechts weinig organen, b.v. de maag, het darmkanaal enz., waar eenc zenuwlis te gelijk tot het vlies en de spierlaag kan schijnen te behooren. Aan het hoofd en de ledematen is het echter anatomisch in liet geheel niet te begrijpen, hoe eene centrifugale, motorische vezel, nadat zij in de spier hare lis gevormd heeft, er toe komen zou, om op haren centripetalen weg nog een zintuigorgaan of de huid aan te deen. ))e vezels, die in spieren lissen gevormd hebben, keeren weder in haren stam terug, en e(cnzoo die, waarvan de lissen aan de huid toebehooren. Reeds op dezen grond is het derhalve onmogelijk aan te nemen, dat de eene schenkel van eene lis in gewonen zin motorisch en de andere in gewonen zin gevoelig zijn zou. Nogians bestaan er inderdaad in de zintuigorganen , met name in de cutis, beweegbare deelen, vaten en bindweefsel, en van de spieren zou men kunnen aannemen, dat het centiipetaal gedeelte van hare vezels niet de energie van het eigenlijke tastgevoel, maar eene zekere andere bezit, welligt de energie, om den graad van contractie der spieren waar te nemen , waarvoor men iceds dikwijls aan de spieren eigene gevoelszenuwcn heeft toegedacht. Zoo zouden er dan toch verschillende schenkels aan elke lis zijn? Ik geloof ook deze meening bij eene nadere beschouwing weder te moe- (1) MuLLEU'S Arcliiv, 1340. S. 524. de schenkels eener ms zij.n gelijkaardig. ten opgeven. Want 1. zou, om den consensus tussehen sensibele en vaatzenuwen of zenuwen van het bindweefsel, zoo als deze be staat, te verklaren, bet bestaan van de periplierische lissen niet genoegzaam zijn , en er zouden centrale lissen moeten ondersteld worden, waartegen ik reeds het noodige heb in het midden gebragt; 2. zou het in de veronderstelling van zulk eenen zamenhang wel te begrijpen zijn, hoe sensibele en vaatzenuwen gelijktijdig opgewekt, maar niet hoe door opwekking van de eene de andere verlamd worden, hetgeen toch veel menigvuldiger geschiedt. Wat eindelijk 3. het bewustzijn van de spierzamentrekking betreft, hoop ik later aan te toonen , dat dit zonder sensibele zenuwen mogelijk is. Zoo blijft er derhalve niets over , dan aan te nemen , dat de beide schenkels van elke zenuwlis gelijkaardig zijn, en dat elke vezel, van haren oorsprong in de centraal-organen af tot aan haar uiteinde daarin (wanneer oorsprong en uiteinde bestaan), dezelfde motorische of specifiek sensibele eigenschappen bezit. Yan eenipe vezels is dit reeds proefondervindelijk aangetoond; ik bedoel de boven volgens Yolkmann en Magebdie beschreven lissen van sensibele vezels tussehen elke twee zenuwstammen of elke twee wortels van denzelfden zenuwstam. De laatste zijn sensibel reeds in de voorste strengen van het ruggemerg, vervolgens in de voorste wortels en in de achterste wortels; het is.derhalve bijna buiten twijfel, dat ook het tussehen de eindstukken in de wortels gelegen middelste gedeelte, waarvan het beloop nog niet bekend is, de energie der tastzenuwen bezit. Eene zaak verdient overigens nog de aandacht, of men namelijk wel handelt, door de zoo even vermelde zenuwbogen met de schenkels en lissen van andere zenuwen op ééne lijn te stellen , of zij niet eerder alleen aan de schenkels beantwoorden en hare eindlissen in de voorste ruggemergstrengen liggen, die toch eigenlijk de plaats van hare peripherische verspreiding daarstellen. Het tot nu toe ingestelde onderzoek heeft opgeleverd , dat elke zenuwvezel eenen steilen boog met twee betrekkelijk zeer lange schenkels vormt; men zou ze zich onder de gedaante van een hoefijzer kunnen voortellen, waarvan de zijtakken tot eene aanzienlijke lengte zijn uitgerekt. Ik moet nu nogmaals op de reeds in het voorbijgaan aangeroerde vraag terugkomen, of de zijtakken in de CENTRALE LISSEN. centraal-organen vrij eindigen, dan wel of zij weder tot bogen gesloten zijn. Vroeger werd alleen aangetoond, dat verschillende vezels niet door centrale lissen zamenhangen , ol" ten minste, dat door de aanneming van zulke lissen niets voor de verklaring der physiologische processen werd gewonnen. Nu is liet de vraag, of er niet tusschen identische vezels eene verbinding in de hersenen beslaat. Men heeft tot nog toe geene vrije uileinden, maar wel lissen in de hersenen gevonden. Pit pleit voor de laatste meening. Het is echter niet zeker, of de vezels, die lissen vormen, voortzettingen van de ligchaamszenuwen zijn , en wanneer zij het waren, dan is door anatomisch onderzoek welligt nooit te bepalen, of de centrale lissen tot elke twee schenkels van eene peripherische lis behooren , in welk geval elke zenuwvezel eene lang gerekte ellips zoude daarstellen , dan wel of de schenkels van verschillende lissen in elkander overgaan, waarvan het gevolg zou zijn, dat alle zenuwvezels deelen van eene enkele, onafgebrokene, gedurig heen en weder gewonden vezel waren. J)e volgende physiologische waarneming zou, naar het schijnt, daaromtrent licht kunnen verspreiden. Na eene dwarse snede door het ruggemerg zijn de onder de doorgesnedene plaats naar buiten gaande zenuwen wel is waar aan den invloed van den wil onttrokken, en niet meer in slaat om gevoels-indrukken Ie weeg te brengen, maar zij behouden hare eigendommelijke krachten, want de spieren, die van deze zenuwen afhangen , blijven prikkelbaar en de huidzenuwen geleidend en veroorzaken gereflecteerde bewegingen. Men mag echter hieruit niet hel besluit opmaken, dat er geene centrale lissen aanwezig zijn, maar alleen, dat zij voor de werkzaamheid der zenuwen geene hoofdvoorwaarde uitmaken. Hetzelfde resultaat, met betrekking lot de peripherische lissen, levert ons eene andere proef. Men moge de peripherische verspreiding van eene zintuigzenuw, als ook hare eindlissen exstirperen, zoo als bij de amputatie van een lid geschiedt, toch verliest de zennwslomp zijne verrigting niet. Dientengevolge laten wij het er bij berusten, hoe het met de primitiefvezels in de hersenen moge gesteld zijn, en vergenoegen ons daarmede, dat wij weten , dat de lissen, zij mogen bestaan of niet, ter verklaring van de werkzaamheid der zenuwen niet kunnen dienen , en dat eene zenuw-physio- logie, die ze eisclit, óf op cene verkeerde onderstelling berust, óf eene juiste onderstelling onjuist verklaart. Dit laat zich tevens in het midden brengen tegen de theorie omtrent de circulatie van een zenmvvocht, welke reeds bij de oudere physiologen geloof vond en na de ontdekking van de zenuwlissen en het buisvormige maaksel der zenuwen weder herleeft. Zonder te herinneren, hoe moe ij el ijk. de taaije inhoud der zenuwen in beweging moet te brengen zijn, en dat wij geene bewegende luacht in het beieik van het zenuwstelsel kennen , zoo bewijst de voortduring der zenuwwerking in de buizen, waarvan de zamenhang is verbroken, dat hier van geen eigenlijken omloop, nog minder van eene bestendige rigting daarvan sprake zijn kan. In de verminkte zenuwbuizen zoude ten hoogste eene heen- en wederslrooming van den inhoud kunnen plaats hebben; maar ik zie er geen reden voor, om zulk eene beweging aan te nemen. Dientengevo'ge zullen wij ook het onderscheid tusschen sensibele en motorische zenuwen niet daarin zoeken, dat de rigting van den stroom van hel. zenuwvocht in beide verschillend is. Wanneer elke zenuwvezel eene geslotene ellips is, dan heeft elke vezel een centripeta'en en een centrifugalen schenkel, en men kan zich niet voorstellen, dat het tot een onderscheid in werkzaamheid den grond zou leggen , of de strooming door de ellips van links naar regts of omgekeerd plaats heeft; wanneer echter de vezels geene ellipsen z:jn , dan volt ooi; de slrooming weg. Daargelaten nogtans ook de gedachte aan eene strooming van den zenuwinlioud, dan zou men toch kunnen aannemen, dat zij geschikt is om, even als de lucht of het water, zonder eigenlijke p'aatsvevandering, in trillingen of oscillatiën te geraken, dat deze trillingen in de motorische zenuwen eene centrifugale, in de sensibele eene centripetale rigting hebben, en dat om die reden de prikkels door motorische zenuwen van de hersenen naar de spieren, door sensibele van de peripherie naar de hersenen geleid worden. Trillingen of iets diergelijks, waardoor eeno verandering van een zeker punt aan een verwijderd punt kan worden medegedeeld, moet men ongetwijfeld in de zenuwen aannemen, omdat van elke plaats van de daarvoor geschikte zenuwen bewust gevoel of spiercontractie kan worden opgewekt, ofschoon gene eerst door contact TRILLINGEN VAN IIET KENUWMERlï. met de hersenen en deze door contact met de spier mogelijk is. Om dezelfde reden schijnt het, dat de trillingen, ooit wanneer zij van elk punt van eene geprikkelde zenuw zich in beide rigtingen verspreiden, in de motorische zenuwen alleen van Linnen naar huiten, in de sensibele alleen van buiten naar binnen zich voortplanten. Want alleen op de naar buiten gerigte trillingen reageert de spier door contractie ; alleen op de naar binnen gerigle komt het gevoel tol bewustzijn , en bij spierzenuwen zou de naar binnen, bij zintuigzenuwen de naar buiten voortgeplante prikkel aan de waarneming ontsnappen. Intusschen geven eenige proeven aanleiding om aan te nemen, dat motorische zenuwen werkelijk alleen in staat zijn in centrifugale, sensibele alleen in centripetale rigting te geleiden. J. Müi.ler kon bij kikvorschen, welke door vergiftiging in dien toestand gebragt waren, waarin opwekking van eene zenuw zich binnen in de centraal-organen ligt aan de andere zenuwen mededeelt, algemeene krampen door prikkeling van de schenkelzenuw slechts dan in het leven roepen , wanneer de achterste wortels onbeschadigd waren. Waren deze doorgesneden, dan bleef de prikkeling van de schenkelzenuw, die nu nog slechts door hare voorste wortels met het ruggemerg zamenhing, zonder gevolg (lj. Wanneer de prikkeling tier voorste motorische vezels zich tot hare centrale uiteinden evenzoo als tot hare peripherische kon voortplanten, dan hadden ook daarvan uit de overige motorische vezels tot werkzaamheid moeten gebragt zijn; men is des te meer geregtigd dit te verwachten, omdat na narcotisalie de bewegingszenuwen, die door den wil van het centrale uiteinde uit geprikkeld worden , de in de nabijheid gelegene vezels ongetwijfeld tot medewerking nopen, zoodat sympathische bewegingen ligter plaats hebben (2). Met betrekking tot de gevoelzenuwen leeren de waarnemingen van Magendie, dat de vezels, die uit de voorste strengen in dc achterste overgaan, alleen in de rigting van gene tot deze prikkelbaar zijn, even als ook "Volkmann, als hij de door hem ontdekte lissen doorsneed, meestal alleen door prikkeling van het eene door- (1) Pht/siel. I, 73?. (2; .Pathol. L'ntei s. S. 133. CENTRIFUGALE E.N CENTRIPETALE GELEIDING. gesnedene uiteinde pijn kon opwekken, terwijl het andere ongevoelig was geworden (1). Uit deze feiten volgt wel is waar niet noodwendig, dat de genoemde zenuwen alleen centripesaal geleiden, want het kan zijn, dat het eene gedeelte daarvan zich niet tot aan de hersenen , ja zelfs niet eens binnen in het ruggemerg voortzet, maar alleen tot de oppervlakte van het laatste behoort. Daarentegen schijnt mij de eenzijdige centripetale geleiding der gevoelszenuwen onwederlegbaar bewezen daardoor, dat bij prikkelbare dieren na de onthoofding geene reflexbewegingen ontstaan wanneer de achterste strengen van het ruggemerg op de plaats van de doorsnijding zelve geprikkeld worden (2). Daar het nu bewezen is, dat de beide schenkels van eene lis gelijkaardig zijn, zoo volgt hieruit, dat in beide de trillingen eene gelijke rigting hebben, dat zij in motorische zenuwen elkander in de peripherisclie eindlissen ontmoeten, in sensibele van de peripherische eindlissen uitgaan (5). (1) bij de anastomose tusschen den uccessot ius en de tweede halszcnuw bleven beide uiteinden gevoelig. De gang der zenuwgeleiding was derhalve bier een dubbele, maar, zoo als men uit liet resultaat van andere proeven moet opmaken, door verschillende zenuwen. (2) v. Deen, t. a. p. V, 151. Exp. VI, VII; Ivürscbner in Müueh's Arcliiv, 1841, S. 120. (3) Ik kan niet nalaten bier aan eenije verschijnselen te herinneren, welke zich voor de aanneming van trillingen in sensibele zenuwen bijzonder gunstig voordoen. Zoo als bekend is, ontstaan reflexbewegingen slechts moeijelijk bij het doorsnijden eener zenuw, en even zoo brengt ook steken, snijden, hevige drukking op de huid niet ligt trilling of irradiatie van het gevoel teweeg, die toch bij dcTmecstevoorwerpen bij ligt herhaald strijken op de huid niet achterwege blijft. In het darmkanaal zijn door eencn hevigen prikkel alleen plaalselijke stricturen voort te brengen ; kittelen van eene niet grootere plaals veroorzaakt daarentegen uitgestrekte peristaltische beweging. Het schijnt derhalve, dat wij hierdoor levendiger of meer aanhoudende trillingen voortbrengen. Inderdaad duurt de nawerking der kuteling lang, men voelt zich genoopt, door eene zachte drukking, door oplegging van de vlakke band bet opgewekte gevoel tot zwijgen te brengen, en wanneer men zich hiervan met wilsinspanning zeer lang onthouden heeft, dan geschiedt bet dikwijls nog onwillekeurig in het eerste oogenblik, als men er niet aan denkt. Is bet niet" even als met de trillingen van een glas, dat door bestrijking tot klinken gebragt is, hetwelk men door den vinger er op te plaatsen dempt? Wanneer men jeuking doo°r krabben wil doen bedaren,dan geschiedtditookalleen met het doel, om dooreenen dieperen indruk, eene eigenlijke pijn, een meer oppervlakkig, zachter, maar minder gemakkelijk tè Wanneer in de klasse der sensibele zenuwen zoo weinige verscheidenheden voorkwamen, als in de klasse der motorische, dan zou het mogelijk zijn zich voor te stellen, dat het verschil tusschen beide klassen alleen op de rigting der trillingen berustte, en men zou verder kunnen vragen, of ook dit verschil aan den eenen kant niet alleen van de inwerking eener zelfstandigheid, waarmede de zenuwen in de centraal organen in verband staan, aan den anderen kant van het weefsel, waarin zij zich verspreiden, zou afhangen. De zenuwbuizen zouden alsdan physiologisch identisch zijn, even als zij dit ten opzigte van hare uitwendige, zintuigelijk waarneembare kenmerken zijn. Daar er zich nu centripetale zenuwen van verschillende energie voordoen, moeten er, behalve de rigting der trillingen , nog andere punten van verschil in de gevoelende zelfstandigheid bestaan. Maar terwijl men het bestaan van deze erkent, laat men het toch nog in twijfel, of de zenuwen zelve verschillende krachten bezitten, dan wel of zij slechts daardoor verschillende gewaarwordingen opwekken, dat zij de prikkels of hare door prikkeling opgewekte toestanden in de hersenen aan andere, specifiek gewaarwordende zelfstandigheden mededeelen. Ik geef aan de eerste opvatting de voorkeur, op de volgende gronden: 1. Na de scheiding van hersenen en ruggemerg behouden de motorische en misschien ook de overige zenuwen een tijd lang het vermogen om te reageren. Was hare kracht haar alleen dooide centraalorganen medegedeeld, dan zou men moeten aannemen, dat zij zich bij wijze van provisie in de zenuwen als het ware kon ophoopen en daarin eenigen tijd kon blijven bestaan. Zonder mij hier met een naauwkeuriger onderzoek omtrent deze hypothese in te Verdragen gevoel te vervangen. Aan de schijnbaar in de rigting van liet beloopdcr zenuwen schietende pijnen hij neuralgie en drukking op eenen zenuwstam kan men geen gewigt -hechten, omdat 1. eene misleiding ligt mogelijk is, 2. de trilling juist de tegenovergestelde rigting zou behhen van die, welke wij in sensibele zenuwen v ei onderstel len, en 3. in elk geval veel langzamer zou moeten zijn dan die, welke gevoel overbrengt cn in eene geheel en al onmeetbare tijdsruimte eene aanraking tot bewustzijn brengt en de daaraan beantwoordende beweging in het leven roept, III. 8 laten, meen ik te kunnen aantoanen, dat zij op liet onderhavige geval niet toepasselijk is. Want als de zenuwkracht niet slechts geleend en opgehoopt is, dan kan zij, eenmaal uitgeput, zich zelf niet opnieuw ontwikkelen. Eene van het ruggemerg afgescheidene zenuw, die door prikkeling verlamd is, herstelt zich nogtans na eenigen tijd wéder. Herhaalde malen gegalvaniseerd, houdt de zenuw van een afgesneden kikvorschschenkel op, zamentrekkingen te veroorzaken ; na eenige rust echter verkrijgt zij hare prikkelbaarheid terug. , 2. Er bestaan zenuwvezels in de hersenen, met name in de hemisphaeren , welke, bij alle overeenkomst met de overige zenuwvezels, toch niet ter geleiding van gewaarwordingen of bewegingen bestemd zijn; ik meen waarschijnlijk gemaakt te hebben, dat zij in den zoo aanstonds te verklaren zin het orgaan van de hoogere psychische werkzaamheden zijn. Deze vezels derhalve zouden het zijn, die aan de overige haren opwekkingstoestand zouden mededeelen , waardoor zij tot specifieke sensatie zouden worden in staat gesteld. Wanneer wij echter aan de eerstgenoemde vezels het vermogen toekennen , in den vorm van licht, van geluid enz. te gevoelen , waarom zullen wij dit aan de peripheriscbe zenuwen üelve ontzeggen? Men zou waarschijnlijk daaraan ook niet gedacht hebben , wanneer men het begrip van gewaarwording scherper had opgevat. Het is bekend, dat in volkomen gezonden toestand bewegingen geschie den zonder deelneming van het bewustzijn , en dat, na dat de zamenhang tusschen de hersenen en de bewegende zenuwen opgeheven is , wel de invloed van het bewustzijn op de bewegingen ophoudt, maaide bewegingen zelve kunnen voortduren. Me analogie pleit daarvoor, dat -wij ook van de verrigting der sensibele zenuwen het aandeel van het bewustzijn afscheiden , en toestemmen , dat zintuigelijke waarnemingen mogelijk zijn, zonder tot het bewustzijn te komen. Wel kan men zich niet overtuigen, of in gevoelszenuwen, die voortdurend van de hersenen gescheiden zijn, het specifieke gevoel in stand blijft; maar dit laat zich bewijzen , dat het niet ophoudt, wanneer het bewustzijn zich voor een oogenblik aan de indrukken van eenig zintuig onttrekt, Bij zijnen terugkeer vindt het b. v. in het oog de nabeelden en andere verschijnselen van indrukken, waaraan het zintuig intusschen was blootgesteld geweest, en , om in plaats van vele gronden er slechts nog eenen aan te voeren , de opwekking der opmerkzaamheid door zintuigelijke indrukken zou niet mogelijk zijn, wanneer de opmerkzaamheid, d. i. de deelneming van het bewustzijn , een noodzakelijk vereischte voor de gewaarwording was (1). Het is lastig , dat onze taal geen woord bezit, om de onbewuste werkzaamheid der zintuigen aan te duiden; ja wij zijn genoodzaakt zelfs elke werkzaamheid van de zintuigen eene eigendommelijke soort van bewustzijn, in de kwaliteit van kleur, toon, reuk enz,, te noemen. Het meest met de waarheid overeenkomende , al is het ook taalkundig wat aanstootelijk, komt het mij voor te zeggen, dat elk zintuig zijne eigene soort van bewustzijn bezit, dat echter het bewustzijn van een zintuig alleen dan als eene bezitting aan het voorwerp kan worden toegekend, en tot eene zelfbewuste aanschouwing kan verheven worden, wanneer zich de zintuigelijke aanschouwing met het denken daarover verbindt. Het denken is niet bloot een vorm van het bewustzijn , het is zelfbewustzijn en nog meer, het bezit de eigenschap, om elke actie der zintuigen, die door hetzelve sympathisch wordt opgewekt, of waardoor het opgewekt wordt, in eene zelfbewuste te veranderen. Dit is geene verklaring, maar slechts eene, zoo ik geloof, onpartijdige uiteenzetting van het feitelijke , zoo als het zichten gevolge van de waarneming voordoet. Voorwaarde van de zamenwerking van de zintuigen en het denken is de contiguiteit der voor de be doelde verrigtingen bestemde organen ; na hunne scheiding kan het bewustzijn der zintuigen even min als de motorische werking der bewegingszenuwen door het denken geleid worden. Blijven de zintuigzenuwen alsdan nog levendig werkzaam, dan moeten zij even zoo phantaseren in aanschouwingen, die niet tot zelfbewuste gewaarwording worden, als de bewegingszenuwen zamentrekkingen onderhouden, die niet door het zelfbewustzijn bevolen zijn; worden de huidzenuwen geprikkeld, dan moeten zij hare prikkeling nog evenzoo als pijn gevoelen, die echter niet tot eene zelfsbewuste pijn wordt, even als ook bij diep nadenken een geringe graad van (1) Meer hierover in mijn opstel over liet ^elieugtn der zintuigen, Casper's Wochenschr. 1838, N°. 18 en Pat hol. Unters. S. 215. 8* pijn ongetwijfeld gevoeld en toeli niet aan het zelfbewustzijn wordt medegedeeld , en eerst bij het ontwaken uit de verstrooijing tot zelfbewustzijn komt. De zenuwphysiologie'wordt aan haar goed gevestigd eerste beginsel ontrouw, wanneer zij leert, dat de zintuigelijke hoedanigheden der dingen energiën der zintuigen zelve zijn , dat elk zintuig ten opzigte van de meest ongelijksoortige uitwendige invloeden in zijne eigendommelijke energie reageert, dat de energie van de eene zenuw door geene andere kan worden vervangen, en wanneer zij dan toch van eenen overgang der zintuigelijke verrigtingen in het sensorium , van eene omzetting derzelve in voorstellingen door de hersenen spreekt. In eene nog zoo zelfbewuste gewaarwording ligt niets, wat ons aanleiding kan geven om het verschijnsel van rood, glad, bitter enz., als eene eigenschap, als het praedicaat van een subject te erkennen, hetwelk zonder haar bestaan of gedacht worden kan , en als bij een ligchaam voor onze oogen de roode kleur verbleekt, dan is het wederom het oog niet, dat ons leert, dat het eerste roode en het laatste bleeke ligchaam identisch zijn. Roodzien en witzien zijn verrigtingen van het oog, welke geheel en al volkomen zonder eenige betrekking der beelden op elkander kunnen plaats hebben ; het aanschouwen der kleur heeft geene overeenkomst met het begrip van identisch- en verschillend- zijn, en deze begrippen zouden bestaan, ook wanneer er nooit gezigts-waarnemingen geweest waren. Maar ook nimmer zouden begrippen in staat zijn de aanschouwingen van een zintuig te vervangen, wanneer het ontbrak. Erkennen wij dan begrip en zintuigelijke gewaarwording als specifiek verschillende verrigtingen, zien wij het vermogen, om begrippen te vormen, aan een orgaan, een deel van het zenuwstelsel gebonden , dan mogen wij daaraan niet bovendien no de eigenschap toeschrijven, om zich lichtend, klankgevend enz. te gevoelen. Men moet liever aannemen, dat het eerste orgaan in de energie van het begrip reageert, even als het oog in de energie van de kleur, het oor in de energie van het geluid, enz. Daarnevens zou men, wanneer de zenuwen blootelijk geleiders zijn zullen , voor elk zintuig in de hersenen een bijzonder centraalorgaan moeten aannemen, waarheen de indrukken voortgeplant worden en waarin zij in specifieke gewaarwording overgaan. Deze beschouwing omtrent de zenuwen heelt derhalve,-behalve de vroeger aangevoerde gronden, ook nog dit tegen zich, dat zij eene meer gecompliceerde verhouding onderstelt, dan ter verklaring noodig en voor bewijs vatbaar is. Of er binnen in de hersenen deelen van verschillende ontvangvatbaarheid voor prikkels bestaan, laat zich niet uitmaken; maar dit weet ik , dat, daargelaten ook de geleidende apparaten, de eene zenuw door invloeden wordt aangedaan, ten opzigte van welke eene andere zich geheel en al onverschillig gedraagt. Zoo verandert het licht uitsluitend den toestand der gezigtszenuwen ; door de riekstoffen worden alleen de reukzenuwen aangedaan, enz., terwijl andere prikkels, zoo als drukking en galvanismus, op elke zenuw werken. Men moet alzoo erkennen, dat er punten van verschil in de zenuwen beslaan ; men inoet hen een specifiek geleidingsvermogen toekennen: waarom niet liever onmiddelijk eene specifieke sensibiliteit? Die physiologen , welke de zenuwen voor bloote geleiders houden , beschouwen de gangliënkogeltjes der graauwe zelfstandigheid als de organen van het gevoel, van de intentie tot beweging, in het algemeen als de organen van de werkzaamheden der ziel. Of zij door hun maaksel en hunne ligging daartoe geschikter schijnen dan de zenuwen zelve, mag ik niet beslissen; om de waarheid te zeggen, is de verbinding van deze krachten met de stof bij beiden even onbegrijpelijk. De gangliënkogels zouden, wanneer zij dragers der eigenlijke zenuwwerkzaamheid waren, even zoo als de zenuwen, bij eene in de hoofdzaak gelijkvormige'structuur, de meest verschillende verrigtingen moeten uitoefenen,. want bij alle gelijkheid, die de graauwe zelfstandigheid van de zenuwknoopen en het ruggemerg met de graauwe hersenzelfstandigheid vei toont, zou toch alleen de laatste tot bewuste gewaarwordingen opmerking van willekeurige bewegingen in staat zijn. En zoo komen wij nogmaals daarop terug, dat de meer eenvoudige hypothese voor een goed begrip der zaak niet minder dienstig is. Wat zich uit de waarneming omtrent de krachten der'graauwe zelfstandigheid laat afleiden, is het volgende; 1. Wanneer zenuwen van den tronk, nadat zij uit het ruggemerg getreden zijn, worden doorgesnedén, dan verliezen de daarvan afhankelijke spieren terstond haren tonus; zij worden slap, en door de werkzaamheid harer antagonisten, ook wanneer deze niet geprikkeld zijn, overwonnen. Zoo hangt b. v., wanneer de n. tiuixülnris inferior wordt doorgesneden, de onderkaak naar beneden ; na doorsnijding van den n. fucialis staat de mond scheef; na doorsnijding der schenkelzenuwen worden de beenen , volkomen verlamd, nagesleept. Dezelfde soort van verlamming heeft plaats, wanneer het ruggemerg wordt doorgesneden en onder die plaats vernietigd, in alle spieren, wier zenuwen onder de plaats der doorsnijding naar buiten gaan. Het vermogen om op prikkels trekkingen op te wekken, blijft langer in de afgescheidene zenuwen behouden , maar gaat echter ook na weken verloren. Blijven de zenuwen daarentegen, ofschoon van de hersenen gescheiden, met het ruggemerg, d. i. met deszelfs graauwe zelfstandigheid, in verbinding, dan blijven tonus en prikkelbaarheid zeer lang of altijd onveranderd. Het is derhalve de graauwe zelfstandigheid, welke de spierzenuwen in den middelmatigen graad van werkzaamheid houdt, die den tonus der spieren veroorzaakt; zij is echter ook de voorwaarde, die de zenuwen, in hare behoorlijke menging, voor prikkeling ge¬ schikt houdt. Men kan aan deze feilen eene verschillende verklaring geven, al naarmate men zich den normalen toestand van eene levende zenuw als volkomen rust of eenen matigen graad van opwekking denkt. Wanneer men, om in den geest te blijven eener reeds vroeger besprokene hypothese, de opwekking der zenuwen als eene trilling van den inhoud der buizen en de verschillende graden van opwekking aan verschillende snelheid of excursie der trillingen toeschrijft, dan rijst de vraag op, of het zenuwmerg gedurende het leven bestemd is, om telkens te rusten of bestendig te oscilleren, ongeveer even als de haren van het flimmer-epithelium zonder verdere opwekking golven, zoo lang zij leven. Is rust de normale toestand van het ruggemerg, dan werken de gangliënkogeltjes even als een matigen prikkel. De graauwe zelfstandigheid is dan niet eene onmiddelijke voorwaarde voor de voeding der zenuwen , en men zou moeten aannemen , dat zij ook buiten de centraalorganen mogelijk is; eene van het ruggemerg gescheidene zenuw wordt dan alleen uit gebrek aan prikkeling veilamd en atrophisch, zoo als dit ook, ofschoon eerst na langeren tijd,, bij zintuigzenuwen voorkomt, die door vernietiging van de peripherisclie verspreiding voor prikkels van buiten ontoegankelijk geworden zijn. Als men daarentegen Jigte trillingen van de zenuwen als hare noodzakelijke levensuiting beschouwt, dan is de invloed der gangliënkogels niet met eenen prikkel gelijk te stellen, maar voorwaarde van het leven , voorwaarde voor de voeding der zenuwen, zoo als zuurstof, warmte en voedingsmiddelen het voor de voeding der organische zelfstandigheid in het algemeen zijn. Het allengs voortgaande verlies van prikkelbaarheid in doorgesnedene zenuwen is alsdan door gebrek aan voeding veroorzaakt, welke zonder de gangliënkogels niet meer of slechts gebrekkig plaats heeft. Eenigen tijd zouden de normale menging en verrigting nog kunnen blijven bestaan, zoodat de zenuwen, zij het ook dan niet sterk genoeg om de spieren tegenover de antagonisten zaïnengetrokken ie houden, toch in staat zouden zijn, haar ten gevolge van eene opwekking van buiten lot zamenlrekking te brengen. Eenig venno gen, om hare zelfstandigheid te vernieuwen, moet men zelfs aan de zenuwen ook buiten hare verbinding met de gangliënkogels toekennen, omdat doorgesnedene zenuwen, die door prikkeling zijn uitgeput, zich weder herstellen. Welke van deze twee meeningen de juiste zij, daaromtrent kan misschien eene proef oplossing geven. Het zou te onderzoeken zijn, of eene van het ruggemerg gescheiden zenuw, wanneer zij doelmatig, b. v. door een galvanischene stroom, werd geprikkeld, hare prikkelbaarheid langer behield dan eene niet geprikkelde. Voor het oogenblik schijnt het mij toe, dat de werking der gangliënkogels op de zenuwen eerder met voeding dan met prikkeling mag vergeleken worden, omdat er overigens geene prikkeling in den kring van het zenuwstelsel bestaat, die niet na Jangeren of korteren tijd uitputting te weeg brengt. Voor het overige moet voeding hier niet in den engeren zin omtrent zoo verstaan worden, als zouden de gangliënkogels uit het bloed eene stof afscheiden , die in de zenuwbuizen zou overgaan, ofschoon ook dit mogelijk is; wij begrijpen veeleer onder voedend vermogen alles wat dient om den normalen vorm en de normale menging van een weefsel in stand te behouden. 2. Zoodra de zenuwvezels in het ruggemerg ingaanzijn zij in I staat op elkander te werken, zoo dat óf de opwekking van de eene zenuw zich aan de andere mededeelt, óf de opwekking Tan de andere vermindert. liet geschiedt niet, zoo lang zij in de stammen nevens elkander liggen. Vrij algemeen wordt dit met een aan de electriciteit ontleend beeld zoo verklaard, dat de scheede der primitief vezels in de stammen isolerend werkt, doch in de centraalorganen fijner wordt en een overspringen van den prikkel niet verhindert. Deze verklaring is om meer dan eene reden onhoudbaar: 1. zijn de scheeden aan de fijnste peripherische zenuwvezels, b. v. in den n. opticus, niet dikker dan aan de vezels in de hersenen en het ruggemerg; 2. konden onder de gegevene onderstelling in alle gevallen de verschijnselen der sympathie, maar niet die van het antagonismus begrepen worden, die toch klaarblijkelijk uit hetzelfde beginsel moeten worden afgeleid; 5. is het in het algemeen niet te doen om te verklaren, waarom de vezels in de zenuwstammen niet op elkander werken, evenmin als het eenige opheldering behoeft, wanneer het eene ligchaam rustig blijft, terwijl het andere in beweging gebragt wordt; hetgeen ons verrast en verklaring behoeft, is veeleer, wat bij de eerstgenoemde meening wordt ondersteld, waarom de opwekking van de eene vezel op de andere overgaat. I)it vindt plaats, zoodra de zenuwvezels met de kogels van de graauwe zelfstandigheid in aanraking komen, en inderdaad weet men door de meermalen aangehaalde proeven van Yolkmann, dat elk gedeelte der graauwe zelfstandigheid geleidend is, en dat de prikkeling der gevoelzenuwen van de eene zijde des ligchaams op de spierzenuwen der andere zijde overspringt, wanneer de beide zijdelingsche ruggemergshelften op de eene of andere plaats nog door eene dunne plaat van graauwe zelfstandigheid zijn verbonden. Zoo veel kan men omtrent de eigenschappen van de gangliënzelfslandigheid des ruggemergs proefondervindelijk vaststellen: zij oefent invloed op de voeding der zenuwen, en is de oorzaak, waardoor veranderingen van eene vezel op de nabijgelegene werken. Zoude men niet de tweede eigenschap als een in zekeren zin toevallig gevolg van de eerste mogen beschouwen? Wanneer de gangliënkogels noodzakelijke organen voor de voeding der zenuwen zijn, dan mag men onderstellen, dat verandering van eene ze- nuwvezel veranderingen van daarmede zamenhangende gangliënkogels ten gevolge heeft, zoo als de alteratie van een orgaan, hetwelk zijn voedsel regtstreeks uit het bloed ontvangt, telkens alteratie der bloedmenging na zich sleept. Nu weet men reeds uit de anatomie van het zenuwstelsel, dat elke primitiefvezel met vele gangliënkogels en wederom elke gangliënkogel met een aantal primitiefvezels in aanraking is: wordt dien ten gevolge van uit eene vezel een gangliënkogel of eene reeks daarvan veranderd, dan zou zich door middel van deze kogels de verandering tot alle vezels uitstrekken, wier toestand van de veranderde kogels afhankelijk is. "Wanneer daarbij de eene of andere weegbare of onweegbare zelfstandigheid direct uit het bloed of indirect door de gangliënkogels op de geprikkelde zenuwen overgaat, dan zou het zich laten begrijpen, hoe zij op een grooteren of kleineren afstand van het brandpunt der prikkeling zou kunnen ontbreken, en op die wijze in den omtrek van de opgewekte gedeelten eene depressie zou kunnen ontstaan , waarop juist de antagonistische verschijnselen berusten. Waarin echter de grond gelegen is, dat dezelfde zenuwen nu eens in eenen sympathischen, dan weder in eenen anta<*onistischen consensus staan, en onder zekere zenuwen sympathie, onder anderen antagonismus menigvuldiger voorkomt, schijnt mij nog geheel en al onoplosbaar toe. In de onderstelling, dat de krachten der gangliënkogels overal dezelfde zijn, kan men vermoeden, dat de zenuwknoopen als het ware hulporganen voor de voeding der zenuwen zijn, en dat tevens binnen in dezelve evenzoo een mededeeling tusschen de zenuwen, welke door haar heenloopen, plaats heeft. Yoor het laatste levert de waarneming eenige bewijzen. Als men het darmkanaal van een pas gedood dier digt bij het mesenterium afsnijdt en prikkelt, dan ontstaat er eene ringvormige zamentrekking, die een kort eindweegs peristaltisch voortgaat; wordt het darmkanaal met het mesenterium uitgesneden, zoo dat de knoopen der darmzenuwen of ten minste een gedeelte daarvan met het darmkanaal verbonden blijven, dan kan men van eene geprikkelde plaats uit de peristaltische beweging zich reeds veel verder zien uitstrekken; zoo lang het darmkanaal nog met het ruggemerg in verband staat, geraakt het door prikkeling van eene plaats in zijne geheele lengte in be- weging (1). Hieruit blijkt, dat alle zenuwen des darmkanaals door het ruggemerg in eene geleidende verbinding geplaatst zijn, dat echter ook in de knoopen reeds de prikkeling van eene zenuw zich op eene grooter of geringer aantal uitbreidt. Dat het uitgesnedene hart, op de eene of andere plaats geprikkeld , zich geheel en met de normale afwisseling van systole en diastole contraheert, kan men verklaren door de kleine ganglia, welke in de zelfstandigheid van het hart liggen en zijne zenuwen met elkander verbinden (2). Voor eenen invloed der ganglia op de geleiding onder de zenuwen of op hare voeding schijnt ook het feit te pleiten, dat uit de proeven vanMAGENDiE is gebleken, dat namelijk aan de bewegingen der oogspieren minder nadeel wordt toegebragt, wanneer men den stam van den n. triycminus, dan wanneer men zijnen eersten tak beneden het ganglion doorsnijdt; daar men echter den invloed van den frigeminus op die bewegingen in het algemeen nog niet begrijpt , is ook eene voldoende verklaring van de wijze, waarop het ganglion daarin deel neemt, niet mogelijk (5). Ik ken geene feiten , welke regtstreeks bewijzen, dat de ganglia in staat zijn de krachten der zenuwen, die er doorheen loopen, te onderhouden. Wel blijft de prikkelbaarheid na de scheiding van het organismus (1) Zie mijne Pathol. Unters. S. 92. (2) Remak in Casper's Wochenschr. 1839. N3. 10. (3) De mededeel ing tusschen de zenuwvezels van den eersten tak van den tri«* geminus en de hoofd massa van de motorische v ezels, die in den oculomotorius. trochlearis en abducens liggen, is alleen door de hersenen mogelijk, en na de doorsnijding van den stam van den tri ge minus opgeheven. In liet ganglion zou alleen eene mededeeling kunnen blijven bestaan tusschen de sensibele vezels varr den eersten tak en die vezels, welke daarvan af naar den n, oculomotorius (Sommering, Abbild. d. Auges, Taf. III. Fig. 6, u) en naar den trochlearis (KraüSE, Anat. I, 897) gaan. Verondersteld, dat deze vezels motorisch zijn, en dat een reflex der sensibele ter onderhouding van hare werkzaamheid noodig is, dan zouden de gangliënkogeltjes den reflex veroorzaken; verondersteld, dat het op znlk eenen reflex niet op aankome, dan zouden de gangliënkogeltjes de motorische krachten van de eerste vezels onderhouden. Het is zelfs mogelijk, dat de vezels ver]enp*sels van die zijn, welke van het ruggemerg .af door den sympnthicus in het ganglion gaan; zij zouden dan bij de doorsnijding van den stam van den frigeminus in het geheel niet beleedigd worden, en dat hare krachten, van welke soort zij ook zijn mogen, na de operatie in stand blijven, zou in het geheel geen besluit omtrent de verriglingen der gangliënkogeltjes toelaten. langer in spieren, die door gangliënzenuwen worden verzorgd, b. v. in het darmkanaal en in het hart, dan in de spieren van den tronk ; maar ook in zamenhang met het ruggemerg verliezen de laatste hare prikkelbaarheid spoediger, en na afscheiding van het mesenterium blijven stukken van het darmkanaal langer prikkelbaar: derhalve wordt dit verschil daar niet door het gemis en hier niet door de aanwezigheid van graauwe zelfstandigheid te weeg gebragt; de grond rnoet in eigendommelijkheden van de zenuwen of spiervezels liggen (1). Daarentegen mag men ook niet beweren, dat de ganglia geheel zonder invloed op de zenuwvezels zijn , omdat de krachten de sympatische zenuwen zich niet onafhankelijk van de hersenen en het ruggemerg kunnen in stand houden. liet schijnt , dat men de verstrooide massa's van graauwe zelfstandigheid als eene gemeenschappelijke bron voor de voeding en alzoo tevens voor de kracht der zenuwen kan beschouwen , zoodat zij elkander wederkeerig ondersteunen, maar ook quantitatief niet te zeer verminderd mogen worden , als niet het gansche systeem daaronder lijden zal. Zoo verklaar ik mij de zwakte, die volgens getuigenis van alle waarnemers in de bewegingen van de extremiteiten , en zelfs van het hart en de ademhalingsspieren (2), opgemerkt wordt, wanneer grootere gedeelten der hersenen weggenomen worden ; de vermindering van de kracht van het hart na vernietiging van een groot gedeelte van het ruggemerg, onverschillig op welke (1) J. MüLLER zegt (Physiol. I, 738), dat de door den n. sympathicus \ootziene deelen zich in minderen graad nog blijven bewegen, wanneer hunne natuurlijke verbindingen met het organismus zijn opgeheven, en maakt hieruit het besluit op, dat alle van den n. stjmpatliicus afhankelijke, beweegbare deelen eene zekere onafhankelijkheid van de hersenen en het ruggemerg bezitten. Zij onderscheiden zich echter daardoor slechts betrekkelijk van die spieren, die door cerebro-spinaalzenuwen worden verzorgd. Tonus en prikkelbaarheid blijven na den dood langer in de spieren der ingewanden beslaan; men kan zeggen,dat zij later sterven, even als het zintuig van het gehoor bij stervenden later wordt uitgedoofd dan het gezigtszinluig. Op zekeren tijd brengt eene prikkeling nog in de spieren van den tronk, even als in die der ingewanden, bewegingen voort: daar zijn zij snel en spoedig voorbijgaande, hier langzaam en aanhoudend. Zulk eene prikkeling is reeds het uitsnijden. Een uitgesneden stuk spiervleesch kan eenige seconden lang trekken; een uilgesneden gedeelte van het darmkanaal herhaalt zijne peristaltische bewegingen gedurende onderscheidene minuien. (2) Verg. Büdge, t. a. p. S. 122. plaats (1); op die wijze is ook misschien de verlamming van de maag en het darmkanaal te verklaren, die Budge na doorsnijding en vernietiging van het lendengedeelte des ruggemergs zag ontstaan (2), daar toch de zenuwen, ten minste van de maag enden dunnen darm, op deze wijze niet beleedigd konden zijn. De zenuwknoopen zijn dien ten gevolge hulporganen van de hersenen en het ruggemerg; zij kunnen niets, wat niet ook door de hersenen en het ruggemerg zou kunnen geschieden. Om die reden doen zij zich voor de verklaring van de processen in het zenuwleven zoo onverschillig voor, en daarom is het zoo moeijelijk, iets omtrent hunne toestanden te weten te komen, zoo lang de zenuwen nog met de centraalorganen zamenhangen. De gevolgen van hunne ziekte of vernietiging, voor zoo veel de pathologen daarvan weten te vertellen, zijn geheel en al onbekend (5). Na dit onderzoek der krachten van het zenuwweefsel gaan wij nu tot de beschouwing over van de verhouding der zenuwen tot de invloeden van buiten. Yooraf moeten wij nogmaals herinneren (1) J. MïcUER's I'hysiol. I, 193. (2) Müller's Archiv, 1030, S. 396. (3) Een feit, hetwelk altijd nog beloofde voor de beteckenis van deze raadselachtige organen gewiglig te zullen worden, was, dat zij uitsluitend aan sensibele zenuwworlels voorkwamen. Maar ook dit is ons door de nieuwste onderzoekingen ontvallen. Niet aan alle sensibele zenuwen komen gangüa voor; zij ontbreken, behalve aan de hoogere zintuigzenuwen, ook aan den vculomolorius; daarentegen komen zenuwknoopen aan molorische zenuwen voor, namelijk aan den vagus, glossopharyngeus en hypoglossus. Dikwijls zijn de zenuwknoopen voor de oorzaak gehouden, waarom de bewegingen der ingewanden langzamer plaats hebben en haar gevoel niet zoo ligt tot bewustzijn komt, duisterder en onbepaalder is. De knoopen zouden als liet ware even als slechle of halve geleiders den stroom breken. Ik heb vroeger (Casper's Woelt en schr. 1838, N°. 19; Prtlh. Unters. S. 88) bewezen, dat liet gevoel van de ingewanden noch in intensiteit noch in bepaaldheidT voor de overige gewaarwordingen onderdoet, en op de laatstaangebaalde plaats (S 97) getracht aan te toonen, dat in de knoopen niet de reden van de langzame reactie der ingewanden kon gelegen zijn. Bracdet (Rech. sur les jonct. du syst. nerv. fj'fit• glionnaire, Paris 1830. p 352), Valentin (Funct. nerv. p. 70) vonden de ra mi communicantes gevoeliger, dan de uit de knoopen en den sijwpathicus uitgaande takken; wegens het overwegend groot aantal van gelatineuze vezels in de laatste kan men dit niet anders verwachten. en als grond voor de volgende overwegingen niet uit het oog verliezen , dat de toestand, welken men gewoon is rust te noemen , de toestand, waarin de levende, gezonde zenuw zich bevindt, wanneer zij aan zichzelve overgelaten en door geenerlei invloed aangedaan is, niet als eene volkomene werkeloosheid kan worden voorgesteld , maar als eenen matigen graad van opwekking in de aan elke zenuw eigendominelijke energie. In de meeste deelen van het spierstelsel uit zich deze matige opwekking, zoo als vermeld is, door eene aanhoudende zamentrekking, tonus, die zelfs in den slaap en in llaauwten niet ophoudt: de uit contractiel bindweefsel gevormde deelen bezitten daardoor eenen zekeren graad van vastheid en van vermogen om wederstand te bieden ; de vaten , uitlozingsbuizen en holle ingewanden trachten uit dien hoofde eene bepaalde doormeting te behouden ; de spieren van het aangezigt en van den tronk zijn in die mate van zwelling, die de levende ligchamen van de doode onderscheidt; de onderkaak is opgeheven, de sluitspieren zijn gesloten, enz. Bij wijze van uitzondering rijst en daalt in sommige spieren en spiergroepen de opwekking in langere of kortere tijdsruimten, zoo als in het hart, de ademhalingsspieren (1), dc sluitspieren der oogleden , en misschien nog op vele andere plaatsen , met name de bij vaten en ingewanden, waar dit minder in het oog loopt; mogelijk zou het ten minste zijn, dat de periodieke se- en excretiën van eenen periodiek verminderden tonus der vaten en eene periodiek verhoogde werkzaamheid der uitdrijvende spieren afhingen of daarmede ineenvielen. De laatste grond van zulke rhythmische afwisselingen kan niet in iets uitwendigs, niet eens in eene prikkeling van het zenuwstelsel door andere organen of systemen van hetzelfde ligchaam gezocht worden; zij zijn typisch, door het idee der vorming bepaald, zoo als alle tijdelijke toestanden in de ontwikkeling en het leven der organismen, als levensouderdom, regeneratie der weefsels, kiemvorming, enz. De wederkeerig afwisselende werking der organen is slechts condilio siue qua non der voeding, en alzoo ook van de verrigtingen van (1) Na verlamming der ademlialingszenuwen voor den wil kan dien ten gevolge de rhythmische beweging der ademhalingsspieren even zoo goed voortduren, als in andere spieren, die door beleediging aan den invloed van den wil onttrokken lijn, de toqifclie lamentrekking voortduurt. het zenuwstelsel; invloeden van buiten kunnen slechts altererend op het maaksel, daardoor op de verrigtingen en eindelijk op den rhythmus in het zenuwstelsel werken (1). Dat de gevoelszenuwen in eene voortdurende werkzaamheid blijven, is moeijelijker te bewijzen , en de wijze , waarop deze werkzaamheid plaats heeft, moeijelijker te ieeren kennen, daar er ter vertegenwoordiging van de werkzaamheid der zintuigen opmerkzaamheid gevorderd wordt, die zelve reeds als prikkel moet beschouwd worden. Daar er nogtans voor de gewaarwording geene bijzondere intentie vereischt wordt (zie boven), daar ten allen tijde, en zelfs* in den slaap, het zelfbewustzijn door de zintuigen tot werkzaamheid kan worden geroepen, zoo moet men aannemen, dat de zintuigen voor de buitenwereld bestendig open staan, en dat hunne schijnbare onwerkzaamheid niet aan eene onverschilligheid der zintuigen voor invloeden van buiten, maar aan eene tijdelijke gevoelloosheid van het bewustzijn is toe te schrijven voor de beelden, waarin de zintuigen zich bewegen. Het algemeen gevoel is de som, de onverdeelde chaos van sensatiën, die door alle gevoelige deelen van het ligchaam tot het zelfbewustzijn worden gebragt; deze moeten bestendig en op eene bepaalde wijze aanwezig zijn, anders zou de verandering van eene enkele sensatie, b. v. in ziekte, geen zelfbewust gevoel worden. Ook zou het onmogelijk zijn, dat wij den afstand van twee geprikkelde punten in het gezigtsveld of aan de oppervlakte van het ligchaam beoordeelden , wanneer niet de daartusschen gelegene deelen zich, hoewel ongeprikkeld, toch rustende gevoelden. In het boven aangehaalde opstel in Casper's Wochensclirift heb ik reeds daarop de opmerkzaamheid gevestigd, hoe verschillend de gewaarwording der donkerheid in het oog: van de gewaarwording der opening van het gezigtsveld in de proef van Mariottg is. Een gevoel van gemis van een ligchaamsdeel, of liever een gemis van het bewustzijn van sommige deelen, komt bij hysterisch lijden in sensibele zenuwen voor. De zieken klagen, dat het hen te moede is, alsof deze of gene extremiteit ontbrak, en trachten zich door bewegingen, door het lid heen en weder te gooijen , van zijne aanwezigheid te verzekeren. Wat eindelijk het denken betreft, zoo twijfelt niemand, (1) Verg. Pathol. Unters. S. 184. of het zich gedurende het waken in eenen onafgebroken gang voortzet, nu eens door de zintuigen opgewekt, dan weder zelfstandig de gevoels- of bewegingszenuwen tot werkzaamheid brengende. In den slaap blijft het zelfbewustzijn met een minimum van levendigheid werkzaam. Dit bewijzen de droomen, waarover men somtijds in den slaap zelfs kan nadenken, het ontwaken op eenen vast vooraf bepaalden tijd, het ontwennen der kinderen aan kwade gewoonten door bedreiging van straf, enz. (1). Dat het vermogen , om een oordeel te vellen en te onderscheiden , in den slaap niet ophoudt, kan men door vele voorbeelden aanloonen : eene moeder ontwaakt door het schreijen van haar kind , en zelfs door het geruisch, hetgeen het bij het omdraaijen in bed maakt, en slaapt bij veel heviger, onverschillig geraas ongestoord door; onze naam, zacht uitgesproken, maakt ons ligter wakker, dan gelui of trommels; ja zelfs het tegenovergestelde van den prikkel, het ophouden van eenen prikkel, kan den slaap storen, zoo als het stilstaan van den molen, het uitgaan van het nachtlicht, het ophouden van een wagen, waarin men gedurende het rijden in slaap viel. Geheel en al is ook het vermogen tot het volbrengen van willekeurige bewegingen in den slaap niet opgeheven: men slaapt zittende, staande, zelfs gaande en rijdende, men spreekt en slaat in den slaap, en de nachtwandelaars ondernemen de meest zamengestelde willekeurige handelingen. Het denken is alzoo in den slaap slechts zwakker dan in wakenden toestand, en dien ten gevolge ongeschikt om eene sterk ingespannen werking der spieren willekeurig te onderhouden of door de gewone indrukken der zintuigen te worden aangedaan. Maar dan werken nog sterkere aandoeningen der laatste, of zulke, welke door hare hoedanigheid eene sterkere reactie bij het wakend denken zouden opwekken. Een geheel en al soortgelijke toestand is de llaauwte: in hare ligtere graden is het zelfbewustzijn niet opgeheven ; er bestaan zelfs flaauwten zonder verlies van de kracht om zich staande te houden (zenuwzwakke vrouwen hoorde ik zeggen, dat zij in llaauwte gezeten of gestaan hadden); een bepaalde wil , schaamte enz., kan de llaauwte verhinderen; hevige zintuigprik- (1) Verg. Uitermann, v. Ammon's Moiialsschr. 1838, S. 11G. kels wekken de lijders er uit op. Alleen in dit opzigt zijn slaap en flaauwte van elkander onderscheiden, dat het dalen van de werkzaamheid in de organen yan het denkvermogen daar normaal, op eene typische periodiciteit berust, hier abnormaal, toevallig, door onttrekking der levensprikkels of overprikkeling is in het leven geroepen, liet spreekt van zelf, dat het, naarmate van de hevigheid der inwerkende oorzaken, ook tot volkomene verlamming van het zelfbewustzijn komen kan, en om die reden is ook de slaap des te dieper, dat is, het zelfbewustzijn des te digter bij den toestand van verlamming, het ontwaken des te moeijelijker, naarmate er meer invloeden gedurende het waken hebben zamengewerkt, om de krachten uit te pulten. Ik wil den gemiddelden graad van werkzaamheid in de zenuwen gedurende de zoogenaamde rust den tonus van het zenuwstelsel noemen ; daarmede strek ik slechts over het geheele zenuwstelsel een begrip uit, hetwelk men indirect voor een gedeelte hiervan, de spierzenuwen, sedert lang heeft aangenomen (1). De tonus is in de eerste plaats, zoo als boven werd aangetoond, afhankelijk van de inwerking der graauwe zelfstandigheid, middelijk van den toevoer der voedingsmiddelen door het slagaderlijke bloed ; hij houdt oogenblikkelijk op, zoodra de bloedsomloop gestremd is, en staat in eene vrij juiste verhouding tot den rijkdom van het bloed aan voedende bcstanddeelen. De tonus is oorspronkelijk verschillend bij verschillende individu's ; daarop hoofdzakelijk is het onderscheid der temperamenten gegrond. Ilij kan door toevallige omstandigheden bij hetzelfde individu gedurende eenen langeren of korleren tijd veranderd worden ; daarop berust de gemoedsstemming. Gemoedsstemming is kunstmatig of tijdelijk temperament; beide zijn individuele wijzen van reageren, het temperament op eene aangeborene organisatie gegrond en blijvend, de gemoedsstemming het gevolg van uitwendige invloeden en voorbijgaande. (1) Onder tonus verstaat men namelijk de middelbare spanning- der contractiele vezels, die men voor eene physischc liield. Nadat liet bewezen is, dat deze spanning eene contractie is, door bet zenuwstelsel onderbonden en derhalve op de werkzaamheid van dit laatste gegrond, zal bet geoorloofd zijn, den naam tonus, in plaats van voor de zamenlrckking, voor de zamentrekkende kracht der zenuwen te bezigen. Het individu wordt, in zooverre als tnen liet eene gemoedsstemming toeschrijft, te zamen met de veranderingen, welke de invloeden van buiten het reeds hebben doen ondergaan, weder als een gegeven, op zich zelf staand geheel beschouwd, en in aanraking met nieuwe invloeden zoo beoordeeld, alsof de gevolgen der vroegere een gedeelte van zijn wezen uitmaakten. Een mensch , 1). v., van een phlegmatiek temperament kan door eene mislukte onderneming enz. gedurende eenen langen tijd in eenen even zoo hoogen graad van opwekking verplaatst worden, als die, welke aan een ander, van een cholerisch temperament, aangeboren is. Hij is in eene cholerische stemming. Ten opzigte van het oude en nieuwe verdriet reageert hij als een phlegmaticus, ten opzigte van het nieuwe alleen als een cholericus. Dat zelfs de gemoedsstemming blijvend worden, of, wat hetzelfde is, het temperament veranderen kan, zal niemand ontkennen. Ik zeide, dat hel ver schil van het temperament en de gemoedsstemming met den grand van tonus in het zenuwstelsel overeenkomt. Onze diagnose der temperamenten l igt zich naar de in de rustende spieren, met name in die van het aangezigt, heerschende mate van contractie. Of het voorhoofd glad of gerimpeld, het oog uitpuilend of in zijne holte teruggetrokken, voor zich heen starend of fixerend, de mond ingetrokken, gesloten of slap, de onderlip door de kin opgeheven of neêrhangende is, de kaken tegen elkander aangedrukt of geopend zijn , dat alles draagt het zijne tot de uitdrukking van het temperament bij , en is wederom slechts uitdrukking van de spanning der rustende spier. De tonus in het vaatstelsel bepaalt den turgor en de kleur der huid, alsmede de neiging tot vetophooping, die zoo groot is bij het phlegmatische temperament, zoo gering bij liet cholerische. Met de energie in de spieren houdt de levendigheid van het denken en gevoelen gelijken tred. Daar echter in deze spheer het leven buiten de inwerking van prikkels voor de waarneming, zelfs voor de waarneming op onszelven , moeijelijk toegankelijk is, herkent men den meer levendigen tonus der denkende en sensibele organen niet onmiddellijk aan hunne opwekking, maar aan hunne opwekbaarheid. Ik heb op eene andere plaats aangetoond , dat de verhoogde prikkelbaarheid niets anders is, dan een graad van opwekking, en dat een orgaan slechts dan III. 9 ziekelijk prikkelbaarder schijnt, wanneer het zich reeds in geprikkelden toestand bevindt (1). Te regt maken wij dien tengevolge, wanneer twee individu's door denzelfden prikkel in eenen verschillenden graad opgewekt worden, het besluit op, dat de opwekkingsgraad van het zenuwstelsel, of, hetzelve in rust gedacht, zijn tonus verschillend is. Waaraan men echter de levendigheid der reactie bij het denken en gevoelen moet afmeten, daarover zal later sprake zijn. Indien men zich de zenuwen buiten de prikkeling volkomen onwerkzaam voorstelt, dan is het eenigzins wonderbaarlijk en geheel en al bijzonder, dat op elke prikkeling, daar eene zamentrekking, hier eene gewaarwording van licht of geluid volgt. Beschouwt men echter de levende zenuw als een ligchaain met bepaalde krachten , van hetwelk gewaarwording van licht of zelfbewustzijn evenzoo eene eigenschap is, als zamenhang of zwaarte van de eene of andere doode zelfstandigheid, dan is het te begrijpen, dat alles, wat de zenuw in het algemeen verandert, gelijktijdig ook de wijze verandert, waarop zij gevoelt of zamentrekking veroorzaakt (2), Ik wil daarmede niet zeggen, dat de levenskrachten , de krachten om te bewegen en te gevoelen , evenzoo het resultaat van den vorm en de menging der materie zijn , als dit voor de cohaesie en zwaarte het geval is; tegen zulk een vermoeden geloof ik mij voldoende gewaarborgd te hebben door datgene, wat ik aan het slot van het algemeen gedeelte gezegd heb. Maar hoe men ook hel raadsel van de lijdelijke verbinding der organische kracht inet de organische, stof tracht op te lossen of uit te drukken, het blijft niettemin zeker en door de ondervinding gesteund, dat de uitingen der krachten aan het bestaan van liet stoffelijke substraat gebonden en van zijne veranderingen afhankelijk zijn (5). Eene physische of chemische magt werkt alzoo óf niet op de zenuw, óf, indien zij haar stoffelijk verandert, verandert zij ook hare hoedanigheid om te bewegen of te gevoelen. Al wat ligchamelijk en buiten de specifieke zenuwen gelegen is, en, op haar werkende, hare energie of haren tonus verandert, (1) Pathol. linteis. S. 121. (2) t. z. p. S. 218. (3) Verg. de noof Dl. I. bl. 279 en \oIfj. Veht. noemen wij prikkel. De onweegbare vloeistoffen, hetzij men ze als sloffen, dan wel als krachten der stof beschouwe, mitsgaders de organen van het ligchaam zelf, zijn in deze definitie mede begrepen. liet bloed echter is, als de voedende stof, die den tonus doet behouden, geen prikkel, maar levensvoorwaarde (1). Er zijn krachten of stoffen , die op vele of alle zenuwen werken. Mechanische drukking, bijv., verandert de spierzenuwcn, de gehoor-, alsmede de gezigts- en de tastzenuwen, ik geloof ook de reukzenuwen (2), en brengt, naarmate van hare natuur, zamentrekkingen voort, of gewaarwordingen van geluid, licht, gevoel of reuk ; alle zenuwen zijn voor galvanische prikkeling gevoelig. Daarentegen is het van alle zenuwen" slechts de opticus, welks zelfstandigheid door licht zoo veranderd wordt, dat daarna eene verandering van zijn bewustzijn plaats heeft, even als ook onder de massa der anorganisch-chemische verbindingen slechts weinige niet indifferent ten opzigte van het licht zijn en door hetzelve ontleed worden. Die prikkels, waarop een zintuig uitsluitend reageert en die het meest gewoonlijk zijne reactien opwekken , heeten adaequate of specifieke. De trillingen van den licht aether zijn voor hel oog adaequate prikkels. • Door prikkeling wordt de werkzaamheid der zenuwen veranderd; zij doet zich nu eens verhoogd, dan weder verminderd voor, en (1) De definitie onderscheidt zich van de gebruikelijke daardoor, dat deze den prikkel beschouwen als iels, hetwelk de werkzaamheid der zenuwen in het leven roept. Geheel en al consequent moest Br.owN bet bestaan van deprimerende prikkels ontkennen; ccne nederdrukking scheen hem slechts mogelijk toe door overprikkeling. De RASORi'sche school liet aan de feilen meer regt wedervaren, en stelde verzwakkende magten vast (contrastimulantia). Dit aannemende, beschouwt tfians de physiologie de prikkels als altererende invloeden, die echter voor een gedeelte gelijktijdig eene reactie opwekken, een streven van liet orgaan, om zich tegenover de verandering te handhaven en dien ten gevolge eene vermeerderde werkzaamheid (J. Muller, Pliysiol. I, 56). In zoo verre als de organische stof vatbaar is, om door prikkeling tot eene levensuiting te worden gebragt, wordt zij opwekbaar genoemd. Voor ons is opwekbaarheid juist slechts de vatbaarheid om veranderd tc worden, die de levende zelfstandigheid met alle andere gemeen heeft. (2) De eigendommelijke gewaarwording, die inen ontvangt, Manneer de neus met stof of water gevuld wordt, kan ik ten minste niet anders dan reuk noemen. 9* daarnaar verdeelt men de prikkels in exciterende en deprimerende. Voordat wij dit, onderscheid verder nagaan, is het wel der moeite waardig te vragen , hoe wij in het algemeen tot het oordeel omtrent verhoogde of verminderde opwekking geraken; want in gewaarwordingen, als rood en blaauw, koud en warm, bitter en zoet, is niets gelegen, wat ons regtstreeks omtrent de intensiteit van de werkzaamheid der betrokkene zenuwen iets wijzer maakt. 1°. Vooreerst zijn het de spieren, die door den graad van hare verkorting een on middellij ken maatstaf geven voor den graad van opwekking der motorische zenuwen. In de spieren , die zich rhythmisch zamentrekken, zoo als het hart en de ademhalings-spieren, wordt gelijktijdig de rhythmus versneld" door opwekkende invloeden , vertraagd door verzwakkende. Zoo leeren wij, bijv., drukking, galvanismus, hooge temperatuur juist als middelen kennen, om de spierzenuwen in eene levendiger werkzaamheid te verplaatsen , en besluiten hieruit, dat de verschijnselen , welke in de zintuigen op eene dergelijke prikkeling volgen, bijv. de pijn (1), gevolgen van eenen toestand van verhoogde werkzaamheid zijn. 2°. Van vele gewaarwordingen ondervinden wij , dat zij door de kracht der opwekking van elkander onderscheiden zijn , daardoor, dat zij door meetbare en vergelijkbare boeveelheden van denzelfden prikkel voortgebragt worden. Toonen van eene verschillende hoogte hangen zamen met geluidgolvingen van verschillende snelheid ; de kleuren hangen zamen met oscillatiën van verschillende lengte; het gevoel van koude en van warmte, van hitte en van branden hangt zamen met verschillende hoeveelheden der zoogenaamde warmtestof; maar desniettemin is de verschillende kracht der opwekking niet het eenige, waardoor de genoemde gewaarwordingen eigenaardig gekenmerkt worden. Zij staan gelijktijdig in eene niet vérder verklaarbare qualitatieve tegenstelling, waarop ik later nog moet terugkomen. 5°. De wijze , waarop eene zenuw bij beginnende verlamming of vóór den dood gevoelig is, kan eveneens als punt van uilgang dienen Onder deze omstandigheden ontstaat in de huidzenuwen het gevoel van koude, en (1) Het is niet overtollig dit voorbeeld aan te voeren, daar Stilling onlangs eene theorie omtrent de verhouding der vaatzenuven tot de gevoelzenuwen op de tegenovergestelde meening gegrond heeft. liet is derhalve aan le nemen, dat dit gevoel met eene verminderde, het gevoel van warmte met eene verhoogde opwekking zamenhangt. 4". Wanneer een prikkel de opwekbaarheid vei hoogt, dan volgt daaruit, volgens de boven gegevene definitie, dat hij ook de opwekking verhoogt, en omgekeerd. Door koude verliezen de spierzenuwen hare prikkelbaarheid (1) , worden de tastzenuwen stomp, door warmte opwekbaarder; eene reden te meer, om te erkennen, dat koude, dat is onttrekking van warmte, een deprimerende, toevoer van warmte een exciterende prikkel is (2). li3. Hoe meer eene zenuw is opgewekt, des te gemakkelijker breidt zich van haar de opwekking over het geheele stelsel of over die (1) Valehtih, Fviict. nerr. p. 123. ('1) Juist in dit opzigt is liet onderzoek, dat ons liier bezig houdt, gewigtig voor de verklaring der dagelijks plaats hebbende processen; juist hierin echter is zij ook hijzonder lastig. Hoe veel is er niet over gestreden, of koude een opwekkende prikkel zijn zou, al dan niet, en hoewel de hoven aangevoelde gronden voor de deprimerende werking der koude schijnen te pleiten, hlijft er toch nog zoo menig punt van twijfel over. Zoo als bekend is, trekken zich bindweefsel en vaten door koude /amen en «orden door warmte slap. Hieruit zou men moeten opmaken, dat óf de zenuwen van deze vezels in eene geheel andere verhouding tut de uitwendige invloeden staan dan de eigenlijke spier- en gevoelzenuwen, óf dat hare contractie en expansie secundair, het gevolg van eenen antagonismus tusschen hare zenuwen en de huidzenuweu is, die men zich dan als het eerst door den prikkel aangedaan moet voorstellen. Ik heb de laatste dezer alternatieven bij eene vorige gelegenheid verdedigd (Palhol. Utiteis. S. 1 45), zonder de mogelijkheid van eene andere verklaring te ontkennen. Opmerking verdient het zeker, dal de zenuwen van bet bindweefsel ook door wrijving dercutis, bijv. aan den borsttepel, in eene verhoogde werkzaamheid geraken, en dien ten gevolge hier in eene directe sympathie met de huidzenuwen schijnen te staan; nogtans heeft men ook bij de opwekking der laatste door warmte en andere ontstekingsprikkels, vóór de verwijding der vaten, een kort tijdperk van vernaauwing waargenomen, en het zou te begrijpen zijn, dat de matige prikkeling eener huidzenuw de eonsensueel verbondene zenuwen eerst opwekt en vervolgens verlamt, terwijl eene sterkere prikkeling de verlamming terstond tot stand brengt. Eene tweede moeijelijkheid is daarin gelegen, dat aanhoudendekcude zulke hevige pijnen kan doen ontslaan ; dit zou men op die w ijze moeten verklaren, dat na eene langere zamentrekking de vaten in eerien toestand van verlamming overgaan, die zelf werderom,door bloedophooping en drukking, de sensibele zenuwen in eenen staat van verhoogde werkzaamheid verplaatst; op die wijze zouden zich de ontstekingen door koude laten verklaren (winterbuilen). Eene derde tegenwerping, die ik niet. weet te voorkomen, is de contractie van grootere ontbloote vaatstamrnen op regt- zenuwen uit, die het naast met haar in sympathie slaan. Op deze stelling, die op waarneming berust, zal ik later terugkomen; ik maak er provisioneel gebruik van , om daarnaar dën opwekkingsgraad van sensibele zenuwen af te meten. Verhoogde neiging tot reflex-bewegingen en irradiatiën van eene andere soort heeft haren grond in verhoogde opwekbaarheid of opwekking der gevoelszenuwen. Deze zal, bij verhoogde levendigheid, zich ook aan het zelfbewustzijn mededeelen en aanleiding geven tot zelfbewuste voorstellingen. Dit zijn de momenten, die bij de beoordeeling van den opwekkingsgraad in aanmerking komen , en door middel waarvan in hel concrete geval tot den aard der prikkels besloten wordt. De eene verminderen den tonus en de opwekbaarheid; zij heelen deprimerende; daartoe behooren bijv. de narcotica , plaatselijk aangewend; de andere, exciterende prikkels verhoogen de opwekking en de opwekbaarheid : beide soorten , zoo als men moet aannemen , werken door eene eigendommelijke, mechanische of chemische alteratie der zenuwzelfstandigheid. Wanneer deze alteratie niet Ie diep ingrijpt, dan duurt de voeding der zenuwen, hare stofwisseling met het bloed voort, de gealtereerde zelfstandigheid wordt daardoor allengs verwijderd en de stoornis weder uitgewischt, en zoo keert allengs de zenuw tot den normalen tonus terug. Het duurt eenigen tijd totdat na deprimerende invloeden de volle kracht en na exciterende de rust weder hersteld is. De waarnemingen der zintuigen, welke zich gedurende den overgang van de geëxciteerde zintuigzenuw tot rust vooidoen, en die langer dan het tijdstip der eigendommelijke prikkeling voortduren, heeten nabeelden; zulke beelden komen in alle zintuigen voor; ik wil tot voorbeeld slechts aan het gevoel herinneren, dat nablijft, wanneer men lang eenigen last gedragen heeft. Soortgelijke nawerkingen van de prikkeling vertoonen zich in de spierzenuwen , namelijk de ligte trekkingen na belangrijke inspanning. Iloe intensiver en streeksche aanwending van koude, even als op mechanische prikkels. Indien zich ook hier nog sensibele zenuwen in de buitenste vaatvliezen zouden verspreiden en de contractie door koude antagonistisch 7.011 zijn, dan zou mechanische prikkeling expansie moeten te weeg brengen. aanhoudender de prikkeling is, des te langer tijd wordt er gevorderd oin den tonus te herstellen, des te langer duurt na deprimerende prikkels de verlamming, des te levendiger en aanhoudender zijn na exciterende prikkels de nablijvende gewaarwordingen, wanneer niet, waarover wij straks meer zullen zeggen , gedurende de prikkeling reeds uitputting is ontstaan (1). Eindelijk kunnen opwekkende zoowel als verzwakkende invloeden met zulk een geweld inwerken, dat zij de zenuwen óf mechanisch beleedigen , óf op eene andere wijze zoo veranddren, dat hare normale structuur niet weder hersteld kan worden; alsdan is het gevolg, zoowel der exciterende als der deprimerende prikkels, volkomene verlamming , die bij prikkels der laatste soort direct, bij prikkels der eerste soort na de hevigste opwekking intreedt. Het gebeurt nogtans, dat na de door exciterende prikkels voortgebragte opwekking de zenuw niet juist tot den vroegeren gemiddelden graad van werkzaamheid terugkeert, maar in zekere mate daaronder daalt. Op de opwekking volgt eene uitputting , waarin de gewone prikkels niet meer werken en de tonus geringer is, juist zoo, alsof direct deprimerende prikkels gewerkt hadden, en eerst uit deze uitputting herstellen zich de zenuwen weder. Dit verschijnsel kan men door eene hypothese verklaren: Men neme aan, dat deprimerende prikkels de aantrekking der zenuwen , of middellijk die der gangliën kogeltjes ten opzigte van de voedende bestanddeelen (1) De duur der nablijvende gewaarwording is over liet algemeen aan den duur en de kraclit van liet objectieve beeld geëvenredigd ; desniettemin I,e, met groote bolvormige ligcliamen vermengde massa «aar (Beitriige, S. 23). Deze zijn, even als de kogeltjes van VoiKMANN (MiiLLER's Jrchiv, 1830, S. 279), deels korreltjes van de grondzelfstandiglieid,deels mergdroppeltjes: de kleinste zijn volgens Volkman» onmeetbaar; de grootste gaan de doormeling van de zenuwvezels te boven , maar kwamen bij zorgvuldig onderzoek van herscnzelfstandigheid, die met eiwit bevochtigd was, niet voor. Remak (t. a. p. p. 15) schijnt de uit de kogeltjes van de graauwe zelfstandigheid in liet ruggemerg te voorschijn tredende verlengsels verder dan Purkinje nagegaan te hebben; maar bij kon evenmin eenen zamenhang daarvan met zenuwhuizen aanwijzen. /.ijn onderzoek van de gelatineuze zelfstandigheid werd boven medegedeeld. Remak (t. a. p. p. 32) wil aan den rand der doorsnede van vcrsclie spinaalzenuwen flimmerbewcgingcn waargenomen hebben, die bij aan een flimmerepithelium op de binnenvlakte van liet neurilema toeschrijft: hij zag echter niet de oorzaak van de beweging. maar slechts de warreling van in water drijvende ligchaanipjes, die zonder twijfel door strooming van de vloeistof, ten gevolge eener gedeeltelijke vermenging van liet zenuwmerg met het water, werd veroorzaakt. VaLENTIN (Repert. 1838, S. 2G2) spreekt van fliinmerbewegingen der zenuwscheede , niet van het neurilema, dat eene menigte bundels omhult, maar van de afzonderlijke primitiefvezel. Brcns (Allg. Anat. 1841, S. 146) gelooft zc insgelijks ééns gezien te hebben. Ik heb ook hier nooit eene andere beweging gevonden dan die, welke de coagulatie van bet zenuwmerg vergezelt, en kan des te minder aan bet bestaan van eene flimmerbeweging, betzij in het neurilema, of in de primitiefbuizen, gelooven, omdat ik noch daar, noch hier, ooit een spoor van de cellen, of ook slechts de kernen hiervan, gezien heb, die van de flimmerende oppervlakte der centraalorganen de ciliën dragen. Den door Gerber [Allg. Anat. , fig. 88, 4, a, b en 5) afgebeelden flimmerkegel kan ik niet als zoodanig herkennen. Teekeningen van deze soort doen zich voor bij alle glinsterende en niet geheel effene oppervlakten, en daartoe is niet eens de kunstmatige verlichting noodig, die Gerber aanbeveelt. (Vervolg. *) Dat de dubbele omtrekken der primitief buizen afhangen van de met den dood plaats grijpende stolling van het zenuwmerg, terwijl zij, vcrsch genoeg onderzocht, slechts uit eene heldere, doorschijnende, door een enkelvoudigen omtrek begrensde strook bestaan, gelijk Valentin, Emmert en IIenle leerden, werd door Haknover, Günther, Wagner en Bidder bevestigd, door Bodge, Todd, Bowman (1845) en Bendz nog niet erkend, en was door Kohlraoscii (Recension von ÏIeNLE's Al!//cm. Anat. Gölt. gel. Atizeigen, 1843, St. 24) te vergeefs bestreden. Om liet doorschijnende omhulsel der primitiefbuizen af te zonderen van bet *) In denzelfden trant als bovenstaand overzigt van Henle , en geheel in zijnen geest, zijn de tot op lieden in de leer van het zenuwweefsel aangebragte wijzigingen, waaronder hoogst gewigtigo ontdekkingen betrekkelijk den oorsprong en de uiteinden der zenuwen, hier opgenomen. Van de vorderingen der Physiologie, die hier hoofdzakelijk a's helpster der Anatomie diende, is geene afzonderlijke melding gemaakt. III. 13 merg, had Henle azijnzuur aanbevolen, waardoor liet merg wordt uitgedreven; vlllntin ('Haudwörterb. der Phys. Art. Geivebe) beveelt tot hetzelfde doel wijnsteenzuur, waardoor het merg wordt aangedaan, op enkele plaatsen loslaat, en zoodoende ingetrokken plekken, waar alleen het zaamgetrokken omhulsel aanwezig is, overblijven. KoLLIKER (Mikrosk. Anut. p. 395) verwerpt het door Henle gebruikte azijnzuur (volgens dezen ten onregte), en behandelt de zenuwbuizen, om het merg er uit te drijven, met bijtenden natron; terwijl hij door koken in alkobol en volgens in acid. neet. concentr. den inhoud der zenuwbuizen met terugblijven van den ascilinder wil uitgedreven hebben; rookend salpeterzuur, en later toevoeging van kali, zou het vet in hleeke droppels doen te voorschijn komen, den ascilinder oplossen, het ledige omhulsel geel gekleurd en wat opgezwollen overlaten. Het omhulsel stelt Kolliker, op grond der verhouding tegen chemische reagentiën , in de nabuurschap van het elastisch weefsel, hoewel het laatste meer weerstand biedt aan alcaliën; hij stemt daarin met Melder en Lebmann overeen. De laatstgenoemde houdt met Kölliker den ascilinder voor ecne hoofdzakelijk eiwitachtige stofte. Leumann (Physiolog. C/tem. III, p. 117. 1851) zegt ten slotte, dat de door Henle voorgestane meening, volgens wien het zenuw merg geene emulsie, maar eene werkelijke oplossing of chemische verbinding is, naauwelijks meer betwijfeld kan worden. Volgens f,. steekt de ascilinder even als de pit eener kaars uit de zenuwhuizen uit, indien men ze met zoutzuur (geconcentreerd) of met salpeterzuur behandelt; bij koken van het praeparaat. met alkohol wordt de ascilinder nog duidelijker. Pcrkinje raadt sublimaat-oplossing aan. Volgens Stars (Edinb. med. and surg. Journ. 1844, p. 289) blijft het zenuwmerg op een verwarmd glasplaatjc onderzocht vloeibaar, maar wordt pas korrelig bij bekoeling; volgens Bidder wordt het door rotting weder tamelijk helder en doorschijnend. Omtrent den ascilinder nu, die (zie boven p. 185) door Henle in overeenstemming met Valentin en Bdrdacd voor het centrale nog niet gestolde deel van het zenuwmerg gehouden is, zegt hij (1845), na vermelding der meening van Hannover, die den ascilinder reeds vóór de stolling als een troebele strook wil waargenomen hebben, en hem zelfs in de fijnste hcrserivezels niet miste, dat hij meer en meer zijne boven uitgesproken twijfeling (p. 18) blijft vasthouden, ja daarin nog verder gaan moet, naarmate hij de eigenaardigheden van het zenuwmerg meer leert kennen. Men wete, dat uit de vormlooze massa der grijze hersenstof, even als uit uitgevloeid zenuwmerg, kogels en vlekken zich vormen, welke nu eens geheel hleeke, dan weder donkere, soms dubbele omtrekken hebben; dat zich deze kogels tot draden van soortgelijke gesteldheid, die namelijk met regie of met varikeuze randen en zelfs met eenen ascilinder, zoo het schijnt, voorzien zijn, laten uitrekken. Men heeft met eene zeer taaije, rekbare en kleverige stof te doen, welke in water alleen in den beginne nog vloeibaar is, later echter vast wordt, en derhalve dan de eenmaal aangenomen vormen niet ligt weder laat varen; met eene slof, die, even als vet, het licht breekt, en evenzoo. in dunne lagen gezien, bleek, in dikkere donker zich voordoet. Platte strepen daarvan zijn dus op de vlakke zijde bezien bleek, op hun kant staande donker; varikeuze draden van dezelfde stof schijnen aan de opzwellingen donker, aan do dunnere plaatsen bleek, en deze lichtere insnoeringon kannen naar omstandigheden voor vrij geworden ascilinders of voor ontledigde omhulsels aangezien -worden. Grootere hoeveelheden van uitgetreden merg veranderen door water somtijds in lagen van dunne concentrische vliesjes, die er even als ophoopingen van fijne vezels kunnen uitzien. Ja zelfs de achtergebleven sporen der vezels kunnen tot vergissing aanleiding geven, daar de glasplaatjes op plaatsen, vanwaar de vette stof zich heeft teruggetrokken, geen water opnemen. U. Wagner (Neurolog. Unters., Göllinger Nacltr. 1850, No. 4) neemt tussehcn de brokkelige buitenste laag zenuwmerg en den ascilinder eene derde, met den ascilinder, naar gelang der verschillende streken des ligchaams, waaruit men zenuwen onderzocht, meer of minder lus zamenhangende laag van een bleek aanzien aan. Het gemakkelijkste zou men volgens hem den ascilinder verkrijgen in de primitief buizen der centraalorganen, vooral in de grijze stof ter plaatse, waar de primitiefbuizen ontspringen. Bij gaffelsgewijze verdeelde zenuwhuizen (zie beneden) zag Czermak ook getakte ascilinders, die echter op de plaats der verdeeling niet de insnoeringen, welke men daar aan de primitief buizen vindt, vertoonden. (MiiLlER'S Archiv. 1819, p. 52. Veber die Houtnerven des Frosches.) Volgens 11. WAGNER gaan de insnoeringen juist tot aan den ascilinder, volgens Czermak nog verder voort, tot gelieele afscheiding der vertakking toe. Wagner houdt de fijne straalsgewijze uiteinden der zenuwen (zie beneden) in bet electrische orgaan , in de spieren en in de pacinische ligchaampjes voor den alleen nog overgebleven ascilinder. llEM.E heeft zich aan de pacinische ligchaampjes overtuigd, eveneens Köluker, dat het fijnste einde der zenuwvezel niets anders dan de dunnere voortzetting van de gebeele zenuwbuis is. Het bleef nog steeds een onverklaard feit, dat aan dezelfde zenuwbuizen, al naar mate zij behandeld werden, nu eens een ascilinder te voorschijn komt, dan weder het geheele merg gelijkmatig stolt; en hoe meer kunstmiddelen er gevorderd werden om den ascilinder zigtbaar te maken, des te meer werd IIenle in zijn vermoeden gesterkt, dat hier bijzonderheden in de stolling van het zenuwmerg te gronde lagen. Volgens Sharpet (Qdain and Sdarpey Anatomy, 1848) bestaat er van den beginne af aan een onderscheid tusschen het aan den omtrek en het in het midden gelegen deel der zenuwvezels: dit wordt door het praeparcren, door den invloed der lucht enz-, alleen wat duidelijker. Daar nu in de laatste jaren schrijvers van naam, en daaronder vooral Köli.iker, den ascilinder in bescherming nemen, bestrijdt Henle hen in de volgende bewoordingen. Men moet bij deze vraag twee punten wel onderscheiden, namelijk het bestendig voorkomen van den ascilinder en zijne oorspronkelijke aanwezigheid. De groole bestendigheid van den ascilinder, daaromtrent zijn allen het eens; Koliiker geeft zelfs geene uitzondering op dien regel toe, betgeen men in het midden kan laten. Gesteld, hij zij zoo algemeen, als K. wil, dan zou dit toch voor zijn oorspronkelijk aanwezig zijn alleen dan iets bewijzen, wanneer de chemischphysische wetten, van welke de veranderingen van het zenuwmerg na den dood afhangen, minder golden dan de organische. Men versta dit aldus: wanneer de inhoud der zenuwbuizen de neiging heeft om zich in eene donkere korst met een lichten 13* as le scheiden, zoo zal dit onder gelijke voorwaarden in elke zenuwvezel geschieden. Wel is waar beroept Köllikïr zich daarop, dat de ascilinder of asvezel onder de meest verschillende omstandigheden, door koude. Mater, alkohol, aether, azijnzuur, chromzuur, sublimaat, jodium, zich altijd op dezelfde wijze vertoont; men kan echter uit deze reactiën niets meer opmaken, dan dat zij de natuurlijke scheiding van liet zenuwmerg in eene korst en een ascilinder niet storen of beletten, terwijl andere, b. v. de bijtende alcaliën, korst en as oplossen, en weder andere bet korrelige en beweegbare merg uitdrijven en de taaije asvezel ontblooten. Verwondert men zich, onder de reagentia der eerste soort ook aether en alkohol aan te treffen, zoo bedenke men tevens, dat de oplosbaarheid en smeltbaarheid der organische zelfstandigheden door hare wijze van mechanische verdceling veelvuldige beperkingen ondergaan. Iets anders is oplossen, iets anders is het opgeloste van plaats doen veranderen, en bijaldien celvliesjes ofcelscbeeden de opgeloste stof terughouden, gaat de inwerking van reagentiën spoorloos voorbij , en laat hoogstens eenige geringe veranderingen in omvang en in lichthrekencl vermogen na. Wat IlKiVLE van den beginne af aan wantrouwen tegen den ascilinder ' nboezemde, was dat vormsels, die zeer op cenen door zenuwmerg omgeven ascilinder geleken, onder omstandigheden te voorschijn kwamen, waar zij slechts kunstmatig uit vormloos zenuwmerg gevormd konden zijn, zoo b. v. in de fijn gewrevene zelfstandigheid van den u. opticus. Latere waarneming heeft hem in zijn wantrouwen steeds nog meer versterkt. Nadat hij door toeval geleerd had , dat bij grovere injectiën, wanneer de kleurstof niet tot voorbij de fijnste arteriën doordringt, slechts het vet der injectiestof de fijnste haarvaten vult, waardoor deze eene bedriegelijke gelijkenis op zenuwbuizen kunnen krijgen, maakte bij van deze waarneming gebruik om zich cilinders van half vloeibaar vet, ter dikte van gewone zenuwbuizen, te verschaffen. Van een stuk huid, dat met het tot injectiën gewoonlijk gebruikte mengsel van talk, was en terpentijn was opgespoten en daarna gedroogd, werden fijne sneedjes tusschen twee glasplaatjes onder het mikroskoop gebragt; een matige drukking was voldoende om het vet uit de doorgesneden vaten te doen uitzijpelen , deels in druppels, deels in lange kransen, die, even als de inhoud van zenuwbuizen, voorbij elkander schuiven zonder ineen te vloeijen, zich boogvormig of in een spiraal ineenkronkelen, wanneer de punt van den krans ergens wordt tegen opgehouden, en dan weder, wanneer deze laatste vrij wordt, veêrkrachtig uit elkander springen, of,ook wel , wanneer zij door kunstmiddelen waren uitgerekt, in golvende bogten zich weder terugtrokken. De droppels vertoonden dubbele en soms uit verscheidene lagen bestaande omtrekken, van welke lagen debinnenste er donker uitzag, en eene lichtere ruimte, die bedriegelijk op een ascilinder geleek, omsloot. Enkele malen ziet men ook deze lichtere as in eencn zeer bleeken dunnen draad overgaan. De temperatuur heeft op deze verschijnselen invloed ; als de glasplaatjes warm worden, vcrlileeken al de omtrekken, de strengen verliezen haar zelfstandig bestaan en haar vermogen om weêrstand te bicden; men behoeft alsdan op de keerzijde van het objectglaasje slechts wat aether te laten verdampen , om de pas genoemde verschijnselen weder te voorschijn te roepen. liet ontbreken van den ascilinder in versche zenuwvezels werd met hare enkelvoudige begrenzing door Wagner (fieue Unlers. iiher den Ban tind die En- digung der Nerven und die Structur der Gangliën, 1847) en lilDDER [zur Lehre vom Verhaltniss der Gavglienkorper zu den Nervenfasem, 1847), elk voor zich, aan de sidderrog gezien. 11. Mci.ler zag bij de Torpedo Electr. ook in de bleeke zenuwdraden eene schiftende stof. Met betrekking tot het omhulsel der primitiefbuis dient nog vermeld, dat Wagner aan de dikkere draden van den genoemden viseb, in het hier tevens dikkere omhulsel, niet alleen kernen, gelijk Uenie hij den kikvorsch (p. 8.), maar ook talrijke parallelle strepen, misschien van vezels afhankelijk, heeft aangetroffen. In de takken der reukzenuw vonden Todd en Bowman geen mergstof; zij zijn korrelig, laten zich niet in fibrillen deelcn, zijn met kernen bezet, en gelijken op de gelatineuze vezels van den sympalhicus. Deze waarneming, door de beide genoemde en door Remak gemaakt, werd door Ecker (Zeitschr. ƒ. Wissensch. Zool. Heft I) bevestigd: hij onderzocht de reukzenuwen bij het kalf, en vond deze aan embryonale zenuwbuizen in elk opzigt gelijk. Bij den kikvorsch vond Blattmann (Mikrosk. Anat. Durstell. der Centralorg ane des Nervensyst. bei den Batrachiern, 1850) insgelijks de zenuwvezels van den olfactorius zonder merg; Stannics (Dos pcripherische Nervensi/stem der Fische 1849) zag hetzelfde bij de vissollen. Bij de laatste schijnen de handvormige strooken soms na den dood aan haar afgesneden einde fijn uit te rafelen; in overlangsche rigting ziet men er soms fijne, met een fijn korrelig beslag voorziene vezels in verloopen. Iets dergelijks werd door Harless en IIessling (Ueber die Verixstelung der Endfasem des Olfnct., Jenuische Aitnal. 1850, H. III) bij den kikvorsch opgemerkt. Volgens STANJflCS bestaan de zenuwbuizen bij Pelromyzon uit een fijn structuurloos, in water afgeligt wordend omhulsel, dat geen merg, maar eenen hleeken vasten band omsluit. Met de merglooze zenuwvezels stelt KöLIIKER (IHikr. Anat. p. 404) de doorschijnende kernloozc zenuwvezels van de cornea en de hleeke vezels der pacinische ligchaampjes op ééne lijn; de laatste, zooals Henle gelooft, ten onregte, daar de zenuwvezel ook in het midden van het omhullende doosje op verscheidene plekken op eene gewone, donkere randen bezittende, zenuwvezel gelijkt, en , op haren kant gezien, door donkere omtrekken begrensd schijnt. Overigens houdt llEME het voor noodzakelijk om de embryonale, met kernen bezette vezels, gelijk ze in den olfactorius en in de eindverspreidingen van vele andere zenuwen voorkomen, van de enkelvoudige dunne, zoogenaamde hleeke vezels te scheiden, daar de laatste alleen wegens hare meerdere fijnheid en platdrukking er bleek uitzien, misschien ook wel, omdat zij slechts gedeeltelijk haren inhoud kwijt zijn (gelijk het geval is hij de met gangliënkogels zamenhangende vezels digt hij de gangliënkogels, wanneer het merg na het afgesneden einde is voortgedrongen.) Den geleidelijken trapsgewijzen overgang van donkere randen bezittende zenuwvezels in embryonale zag Kilian (Zeitschr. ƒ. rad. Meti. X. p. 41) aan de uterus-zenuwen van den mensch en aan de mesenteriaal-zenuwen van jonge dieren. Die overgang vindt, evenals liet dunner worden der vezels, niet altijd op dezelfde hoogte in alle vezels van een zenuwtak plaats; voor die van den uterus pas na de intrede van de zenuw in het weefsel. Des te meer naar binnen liggen die plaatsen van overgang, naarmate men den fundus uteri meer naar den hals toe onderzoekt. Dat de Remak'scIic vezels, of gelatineuze, in de takken van den sympalhicus inderdaad zenawvezels zijn, wordt door deze waarnemingen weder wat waarschijnlijker, enten deele worden de bezwaren daardoor uit den weggeruimd, die Köilikeu tegen Remak in liet midden brengt. Opmerkelijk blijft nog steeds de door Vaientik bet eerst in het licht gestelde zamenhang der REMAK'sche vezels niet de scheeden der gangliënkogels. De gelatineuze vezels met bindweefsel gelijk te stellen, verbiedt bet verschil in chemische zaïnenstelling. Reeds een jaar vroeger, namelijk in 1849, zag men allengs de algemeene stemming Ier gunste van de remak'sche of gelatineuze vezels als werkelijke zenuwvezels zich verklaren. Alleen Kouikeu kon zich daarmede nog niet vereenigen, en schreef de grootere dikte der miltzenuwen bij het rund , bij vergelijking met die van den inensch en het zwijn, aan de bij het eerste dier buiten verhouding sterke ontwikkeling van fibreus weefsel in den vorm van remak'sche vezels toe. De waarnemingen en metingen, waarop hij zich beroept, leeren eigenlijk alleen, dat bij het kalf de miltzenuwen uit zeer fijne in het geheel met geen donkeren rand voorziene (remak'sche) vezels bestaan, even als men dit in de pacinische ligchaampjes en aan den olfactorius aantreft, zonder dat men daaruit een besluit voor den stand van zaken bij het volwassen dier mag trekken. Ecker , die dezelide waarneming maakte, dat namelijk zenuwtakjes alleen uit remak'sche vezels bestonden, en deze, soms geheel op zichzelve staande, naar miltblaasjes verloopen zag, gelooft juist daarom hare beteekenis als zenuwvezels niet te mogen ontkennen. Hetzelfde is liet oordeel van Geriach (Handb. der Gewehelehre 1848, p. 376, 379) hoofdzakelijk op grond der gelijkheid van gelatineuze met embryonale zenuwvezels en der door hemzelven, gelijk ook door Broch , bevestigde waarneming van Todd en Bowman (waarover boven reeds), dat de uitbreiding van den nerv. ol factor het karakter van gelatineuze vezels draagt. Wij moeten thans stilstaan bij een ook physiologisch hoogst belangrijk geschilpunt, namelijk de al of niet zelfstandigheid van den nervus symjiathicus, die men door zuiver anatomisch onderzoek trachtte uit te maken. Men vergunne ons,om den gang van dit geschil vollediger te kunnen overzien, den hoofdinhoud hier weêr te geven van Bidder en Volkmann's verhandeling, getiteld: die Selbstandigkeit des sympalliisclien Nervensystems, durch anatomische Vntersuchungen nachyewiesen, Leipzig 1842; zij vatten die in de volgenden stellingen zamcn. I. Er zijn in de zenuwstrengen twee soorten van vezels, die in verscheidene punten wezenlijk onderscheiden zijn. Die der eerste soort vertoonen, wanneer zij niet geheel versch zijn, en zelfs dan nog dikwijls, dubbele omtrekken, en als inhoud eene schijnbaar brokkelige stof. Zij zien, in bundels vereenigd, er altijd wit uit, loopen met zeer zeldzame uitzonderingen naar de periplieric, ook in die gevallen, waar zij uit de eene zenuwbaan in eene andere overgaan, dus slechts naar ééne rigting. Deze vezels zijn in den regel tweemaal zoo breed als die der tweede soort. llier tegenover staan de kenmerken der tweede soort van vezels als volgt: deze vertoonen zich bijna altijd, en zelfs lang na den dood, met enkelvoudige omtrekken. Gewoonlijk is er geen inhoud op te merken. In bundels bijeenliggende, hebben zij zeer dikwijls een grijs aanzien, 't geen niet afhangt van de bijmenging va» vreemde bestanddeelen, Zij loopen, bij den overgang in cpne andere zenuwbaan, even zoo dikwijls naar liet middelpunt toe als naar de peripherie, dus meest naar beide rigtingen. Deze vezels zijn in den regel tweemaal smaller dan die der eerste soort. (I. De vezels der eerste soort hebben gewoonlijk in die zenuwen de overhand, van welke men kan aantoonen, dat zij uit de hersenen en bet ruggemerg ontspringen, ten minste wanneer zij geen toevoer van den n. sympatliicus ontvangen. Men vindt ze daarentegen in den n. sympatliicus slechts daar, waar bare tegenwoordigheid door vertakkingen met de zoogenaamde animale zenuwen begrijpelijk wordt, weshalve bet geoorloofd schijnt ze cerebro-spinale vezels te noemen. III. De vezels der tweede soort hebben in de sympathische zenuwen verreweg de bovenhand, zoo zelfs, dat zij B9/m0 , ja meer, van de hoofdbestanddeelen uitmaken. Ook in andere zenuwen komen zij zeldzamer voor , en baar aantal staat (ten minste bij sommige dieren en in bepaalde zenuwen) in evenredigheid met de vezels , die deze van den sympatliicus ontvangen hebben. Daarom schijnt het niet ongepast, deze tweede soort van vezels voorloopig sympathische te noemen. IV. De cerebro-spinale vezels komen in het embryo vroeger tot ontwikkeling, zijn in vroegere ontwikkelings-tijdperken aan de sympathische gelijk, en staan in dit opzigt boven de andere; zij zijn elementen van een hoogere orde. V. Op plaatsen, waar beide soorten naast elkander liggen, worden in de meeste gevallen geen overgangsvormen gevonden, ofschoon, wegens de afwisselende diameters der primitiefvezel in verschillende zenuwbanen, de dunste cerebro-spinale vezels van de eene plaats van het ligebaam soms naauwelijks dikker zijn dan de dikste sympathische vezels van eene andere plaats. VI. Waar sympathische vezels in cerebro-spinale zenuwen voorkomen, zijn zij geneigd in bundels bijeen te liggen. VII. Ofschoon in de grootere cerebro-spinale zenuwen beide vezelsoorten tamelijk gelijkmatig gemengd zijn, zoodat men eene dergelijke zamenstelling ook in de kleinere takken vermoeden zou, zoo vindt men toch in deze nu eens de eerste, dan ■weder de tweede soort van vezels in grooter aantal, ja soms hij uitsluiting aanwezig. VIII. Zenuwtakken , die naar willekeurige spieren gaan, bevatten bij alle gewervelde dieren eene veel grootere boeveelheid van breede dan van fijne vezels. IX. Die, welke naar onwillekeurige spieren gaan , bevatten bijna uitsluitend fijne vezels. X. De zenuwen der uitwendige bekleedselen bezitten over het algemeen van geen der beide soorten eene in het oog loopende meerderheid. XI. De met duidelijke gewaarwording begaafde slijmvliezen hebben bijna altijd in hunne zenuwen eene overmaat van sympathische vezels. XII. De slijmvliezen, welke in gezonden toestand weinig of niets gevoelen, bevatten nagenoeg uitsluitend sympathische vezels. XIII. De ingewanden der borst- en buikholte hebben zenuwen, waarin de cerebro-spinale vezels bijna geheel ontbreken. XIV. De sympathische vezels ontspringen bij den kikvorsch voor verreweg bet grootste gedeelte uit de zenuwknoopen van de achterste ruggemergzenuwen en van den sympatliicus, want 1°. geven de verbindingstakken, door welke de sympatliicus met de ocrebro- spinale zenuwen zamenhangt, aan deze zenuwen naar de peripherie meer vezel» af dan zij van liaar ontvangen. Zij kunnen niet bij uitzondering als wortels van den sympathicus gelden, daar de massa vezels, die schijnbaar uit het rtiggemerg ontspringt, niet eens gelijk staat met de hoeveelheid sympathische vezels in liet penpherisch gedeelte der ruggeraergzenuwen, veel minder dus genoegzaam is, om nog daarenboven eene verklaring van de elementen der eigenlijke sympathisclie takken te geven. 2°. J er wijl de sympathische verhindingstakken in eene spinaal zenuw zich hij uitsluiting naar de peripherie begeven, gelijk vaak het geval is, komen er, inde rigting naar bet centrum toe, in eene spinaalzenuw slechts zeer enkele sympathische vezels voor. 3°. De sympathische vezels komen in de rugg-emergzenuwen eigenlijk slechts voor in de rigting naar de peripherie en niet naar het centrum toe, indien men bij deze beschouwing het spinaalgangliou als punt van uitgang neemt. Er bevinden zich namelijk in de achterste takken van alle ruggemergzenuwen en in de voorste takken van de 4de, 5de en 6de sympathische vezels in zeer groote hoeveelheid, terwijl zij in den wortel slechts zeer enkel en op zichzelf staande voorkomen. 4°. In het algemeen slaat het aantal sympathische vezels in de cerebro-spinale zenuwen in eene zeer juiste verhouding tot de primitiefvezels, die blijkbaar van den sympathicus er ingekomen zijn. X^ . De sympathische vezels ontspringen bij de zoogdieren ten minste niet uitsluitend van de hersenen en het ruggemerg; want 1°. ofschoon er in de wortels der spinaalzenuvven talrijke sympathische vezels voorkomen, welke misschien voldoende zijn om ook de bestanddeelen van dezelfde soort, in den loop dezer zenuwen voorkomende, daarvan af te leiden, zoo is het toch niet wel aan te nemen, dat zij nog daarenboven genoegzaam zouden zijn, om er alle vezels der eigenlijke sympathische takken van af te leiden. 2 . In de ingaande takken van verscheidene zenuwknoopen bevinden zich ongelijk minder sympathische vezels dan in de uitgaande, hetwelk des te zekerder eene vermeerdering der zenuvvmassa bewijst, omdat de uitgaande takken tegelijk dikker zijn dan de ingaande, zonder daarom meer vreemdsoortige bestanddeelen te bevatten. XVI. Bij de vogels ontspringen de sympathische vezels waarschijnlijk uit het ganglion ». rmji, daar, wanneer wij ons niet bedriegen, de stam dier zenuw veel meer fijne vezels bevat dan hare wortels. XVII. Bij de visschen bewijst de onevenredige dikte der over het algemeen aan fijne vezels rijke takken van den n. vagus bij de geringe dikte harer aan fijne vezels zeer arme wortels, dat in haar ganglion talrijke sympathische vezels ontspringen. XVIII. Het is niet bewezen, dat de fijne vezels, die in de wortels der cerebrospinalezenuwen voorkomen, haren oorsprong nemen uit de hersenen en het ruggemerg; want 1°. was het mogelijk, dat deze vezels, uit den sympathicus of uit de spinaalganglia ontspringende, door de wortels naar binnen drongen, om zich in de centraalorganen zelve peripherisch te verspreiden; 2°. in den wortel van den n. oculomototius van een kalf bevinden zich fijne vezels, die duidelijk van den sympathicus en niet van de hersenen afstammen , in zoo \erre zij met de hersenen niet zamenhangen , maar «el met den sympathicus, en de wortels -weder verlaten, om zich periplierisch in de araclinoïdea uit te breiden. XIX. De door Valentin opgemaakte lex progressus wordt door het anatomisch onderzoek bewezen ongegrond te zijn, wijl het mikroskoop leert, dat de sympathische verbindingstakken hunne vezels in den stam van den sympathicus afgeven niet alleen naar het onderste gedeelte des ligchaams, naar beneden, maar ook naar boven, naar het hoofd. «De voorliggende resultaten stemmen," zoo luidt liet slot van Bidder en Volkmann's verhandeling, « voorzeker weinig overeen met de gevolgtrekkingen uit viavisectiën en prikkelingsproeven door Valentin en Budge verkregen, daar volgens «hun onderzoek de symputliicus niets anders zou zijn, dan eene gewone hersen«zenuw. Iloe gewigtig deze tegenspraak ook schijnen moge, geloovcn wij toch dat de «weg van anatomische waarneming, dien wij insloegen, de veiligste is. AV"ij ken«nen de moeijelijkheden van physiologische proeven uit eigen ondervinding, en «hebben ons hij herhaling van vele, door onze voorgangers verrigte, proefnemin»gen overtuigd, dat de sympathicus onder alle zennwen juist die is, welke zich «het minst lot proefnemingen leent en vele zwarigheden oplevert , welke, zoo zij «den experimentatoren ook al bekend waren, ten minste door ben niet vermeld «zijn. Onder deze omstandigheden wagen wij het voor liet oogenblik nog niet, «over de verrigtingen van den sympathicus eene bepaalde uitspraak te doen, maar «wij gelooven toch, dat de medegedeelde anatomische feiten reeds menige physio«logische vraag beantwoorden." Kort daarop verscheen het werk van A. K.0lliker, Die Selbstiindigkeit u. Abhiingigkeit des sympatJiisofien IServensy sterns dureti anatom. Beohach tangen erwiesen (Ziirich 1343), die daarin tusschen Bidder en Valentin het midden hield. Hel feit, van hetwelk Bidder en Volkman uilgingen , dat namelijk de takken van den sympathicus in de gangliën aan omvang toenemen, werd van onderscheidene kanten door melingen bevestigd. Dat echter de nieuw bijkomende zenuwvezelen van de overige onderscheiden moeten worden als sympathische, wijl die sympathische zenuwvezels anatomisch van de andere verschillen, zoowel door grootere fijnheid als door de andere boven reeds genoemde kenmerken, lokte veel tegenspraak uit. Valentin verwierp die onderscheiding van fijne en dikke zenuwvezels, op grond dat daartoe het verschil in dikte, tusschen de grofste der syinpatische en de fijnste der cerebro-spinale vezels te onbeduidend was. Uarting geeft in zijne Recherch. p. 74,(1845) eenige metingen van vezels uit de port. thoracica van den sympathicus, waaruit volgen zou, dat de grens van dikke en fijne vezels zou liggen boven 11 en beneden 13 m.m.m.; vezels van de tusschen gelegen dikte vond hij ergeene; zij waren óf dikker óf dunner, van 4—22 m.m.m. toe. Valentin beweerde verder, dat de fijne vezels, die de uit de ganglia tredende takken van den sympathicus bij den kikvorsch versterken, remak'sche, dus geen ware zenuwvezels volgens de toen heerschende opvatting zouden zijn; waarin ook Remak zelf later met hem instemde. Kölliker, die het eerste bezwaar van Valektin tegen de leer van B. en V. deelt, houdt echter met de laatstgenoemde de fijne vezels voor ware zenuwvezels. Het is zeker waar, zegt Henle , dat de dikte der vezels alleen geen regt geeft tot de onderscheiding van sympathische en cerebro-spinale, want vezels van dezelfde fijnheid treft men ook in de hersenen en de zintuigzenuwen aan, en wat nog meer •/.egt, de dikkere cerebro-spinale vezels verdunnen zich naar de peripherie toe tot op den doormeter van sympathische. De overige kenmerken der sympathische vloeijen alle uit hare geringere dikte voort en laten zich daaruit afleiden; dit geldt voor hare vancositeit, voor hare enkele omtrekken, voor het gemis der, pas hij stolling van het merg intredende en dus daarvan afhankelijke, witte kleur. Chemisch verhouden de sympathische en cerebro-spinale zich volgens Donders [Beitrage I, p. G3) en Moeder (PUysiol. chem.) geheel gelijk. lntusschen is het ontbreken in sommige, het overwegen in andere zenuwen van fijne vezels, een zoo het schijnt vaststaand feit. Dat de vermenging der beide soorten van vezels in verband staat met de verrigting der zenuwen, heeft Volkmann door herhaling zijner proeven op grootere schaal zoeken te slaven (Art. Pie rvenp hy s io log ie in Waghïr's Handw.), waarbij hij echter voor de huidzenuwen groote wisseling in de verhouding van fijne tot grove aantrof, en bij welke gelegenheid Henle de opmerking maakt, dat een vrij groot aantal vezels zich noch tot de ecne, noch tot de andere soort met zekerheid liet brengen. De benaming sympathische vezels kan, dit bedenke men wel, in tweederlei zin, namelijk anatomisch of ook physiologisch worden opgevat. Bij de eerste opvatting is elke vezel \an den n. sympalhicus, die dan als een afgesloten zenuwgebied wordt beschouwd , hetzij dik, hetzij dun, een sympathische vezel. Bij de tweede opvatting heet eene zekere klasse van physiologisch eigenaardige zenuwen sympathische, om het even uf zij uit de centraalorganen dan of zij uit de ganglia ontspringen. Kot lik En nu bewijst wel, dat de fijne vezels geen sympathische zijn in anatomischen zin, wijl zij ook in de hersenen voorkomen , maar erkent stilzwijgend, en daarin ligt juist de verdienste van Bidder en Volk.ua.nn's onderzoek, dat een aantal zeer fijne en daardoor goed te onderscheiden vezels uit de centraalorganen en uit de ganglia ontspringen, welke, naar hare peiïpherische verspreiding te oordeelen, voor de onwillekeurige spieren bestemd zijn. Het onderzoek van KÖILIKER bevestigt liet door de beide genoemde reeds medegedeelde, dat de centraalorganen grove en fijne, de ganglia alleen fijne vezels leveren; dat het aantal der uit de ganglia ontspringende fijne vezels, in verhouding tot die, welke uit de centraalorganen komen, bij den kikvorseh grooter is dan bij hoogere dieren, waaruit zich de geringere afhankelijkheid van diens hart en vaten van zijne centraalorganen verklaren laat. Het voorkomen van overgangen schijnt Henie toe niet zoo zeer tegen de onderscheiding van twee soorten te pleiten; voor bindweefsel en gladde spiervezel lieeft men toch eveneens overgangen. Köluker bevestigt de stelling van B. en V., boven onder XlVgenoemd, dat de fijne vezels in de spinaaltakken van den sympathicus niet uit het ruggemerg, maar grootendeels uit despinaalganglia komen; gelijk ook het in St.XVIII geuite vermoeden, dat bij hoogere dieren en bij den mensch de vezels der ratni communicantes én naar het centrum én naar de peripherie uitstralen. Ilij bevestigt het inSt. XV gezegde, maar gelooft tevens, dat de fijne vezels van de plaatsen van oorsprong uit, niet enkel in den sympalhicus overgaan, maar ten deele ook met de spinaalzenuwen zich peripherisch verspreiden, wijl deze ook fijne vezels bevatten kunnen, zonder dat men in dc rami communicanten centraal-vcrloopende aantrof. Ilij bevestigt St. XII en IX, en wijzigt St. VIII in dier voege, dat wel in den stam de naar willekeurige spieren gaande zenuwen liet meest dikke, maar dat zij toch in hunne peripherische verspreiding meer dunne vezels bevatten; evenzoo wijzigt bij St. X, wijl de huidzenuwen in de peripherie meer fijne vezels dan in den stam bezilten; dezelfde aanmerking geldt eindelijk nog de mueosae (XI). Tegen eene scheiding van grove en fijne vezels, uit een anatomisch oogpunt, voerde Kölliker later nog den overgang van dikke vezels in dunne door herhaalde deeling aan. (Zeicschr. f. Wiss. Zool. 11. II, p. 123, 1849.) 11. Stannics (Das peripher. tiervensyst. der Fische, 1849) verbeterde do opgave van Bidder en Volkjiann (zie Steil. XVII), dat in de wortels van den vagus bij den snoek de dikke vezels de bovenhand zouden hebben; bij vond omgekeerd eene overwegende menigte fijne vezels. Tegen hunne op den doormeier der zenuwbuizen gegronde leer van tweederlci vezels, voegt hij zijne uit de anatomie der visschen geputte bezwaren bij die, welke Valentin en Köllikek vroeger geopperd hadden en thans nog volhouden (Valentin Lehrb. der 1'htjs., p. 605, en Köliiker Mikroskop. Au at om., p. 529). Hij zag namelijk in dc cerebro-spinale zenuwen , en vooral in die, welke naar de bij uitstek als tastwerktuigen dienende aanhangsels der visschen gaan, eenen overvloed van fijne vezels. Stelsels van oorspronkelijk breede en oorspronkelijk smalle vezels zouden van bepaalde punten der medulla oblongnta ontspringen. Zoo meent ook Stannics verder, zoowel voor de gevoels- als ook voorde motorische zenuwen twee stelsels, aan hunnen oorsprong dikke en aan bunnen oorsprong fijne vezels, te mogen onderscheiden. Dat echter het onderscheid dezer stelsels meer in de plaats van oorsprong dan wel in de, hoewel op zichzelve standvastige, verschillen van doormeter gelegen is, daarvoor spreekt de afname in omvang aan de beweegvezels, waar zij zich aan de peripherie verdeelen, en verder nog de verschillende doorrneter van de uit de twee polen van een gangliënkogel ontspringende vezels, gelijk dit bij 1'elromyzon in den regel wordt aangetroffen. Doch wij locpen reeds te ver vooruit, op heigeen wij betreffende de ganglia nog moeten mededeelen. Een hoofdresultaat van dit alles staat vast, dat namelijk in de ganglia vermeerdering van zenuwvezels plaats vindt. Door Engel is dit bijschaaps-embryonen (z. Anat. des n. Sympathicus, Prag, IV Jahrschr. 1850, B. III) bevestigd gevonden ; bij vergelijking der in- en uitgaande vezels aan de ganglia van den sympath. was het aantal dezer soms bijna dubbel zoo groot als clat van gene. De door Volkmann in Wagner's Handw. medegedeelde waarneming van Bidder, die in het doorschijnend septum atriorum van een kikvorsch zoo kleine takjes vond, dat hij de vezels tellen kon, en zich daardoor overtuigde, dat de eene tak van het ganglion meer vezels telde dan dc andere, zou des noods aog uit in de ganglia liggende lissen verklaard kunnen worden; komen die eindombuigingen daar voor, dan moet eene, zij het dan ook slechts schijnbare, vermeerdering van zcnuwvezels, mede hiervan het gevolg zijn. Lüschka (Nerven des Wirkelka?ials, ' 1850) zag midden in een ganglion van dc zijstreng des sympathicus, met lissen aanvangende zcnuwvezels, wier beide beenen naar den verbindingstak gerigt waren. lleeds in 1844 gaven de waarnemingen van Hannover, Wili en Remak hij lagere, van KÜIUKEr bij lioogere dieren, opheldering omtrent de toename van vezels in de ganglia; zij vonden, dat de fijne vezels van de gangliënkogels ontspringen, of liever dat de verlengsels der laatste aanhangende stukken van zenuwvezels waren. Volgens den laatsten is het moeijelijk, de verlengsels der ganglienkogelszoo ver te vervolgen, tot waar zij duidelijk het karakter van fijne zenuw vezels hehhen aangenomen. Men onderzoekt het hest die gangliënkogels , welke geïsoleerd en toch rmg in hunne scheeden besloten liggen, en wier scheedeverlengsels niet te dik en niet met te veel kernen bezet zijn. Men vindt naast gangliënkogels zonder verlengsels eenemenigte andere, welke zich verlengen ineen peervormig uitsteeksel, dal even als de gangliënkogel zelf bleek, fijn gegranuleerd zich voordoet,"eene breedte van 0,0015 tot 0,0025"' heeft, en plotseling,hoewel zonder scherp afgesneden grens, gewoonlijk op 0.0015"' afstand van den kogel, donkere omtrekken, eene.. ligt gegranuleerden inhoud en gegolfde randen krijgt, met één woord. tot een fijne zenuwvezel wordt. Hannover schijnt de zenuwvezels niet overal van de scheedeverlengsels der gangliënkogels onderscheiden te hebben, daarbij ze nu eens uit de kogels zelve, dan weder uit eene, den gangliënkogel op eenigen afstand omgevende, lijn doet ontstaan; hij beweert op eene andere plaats, dat zij alleen van het celvücsje, niet van de kerr. ontspringen, en zoekt daar wederom het bewijs in, dat de kleine op naakte kernen gelijkende ligchaampjes, welke hier en daar vezels afgeven, van eng omsluitende celvhesjes omringd zijn. Ilij onderscheidde verder de gangliënkogels der hersenen van die der ganglia; de eerste zouden lichter, fijnkorrëliger zijn e.1 een steviger omhulsel hebben; doch deze onderscheiding, waarna hij de eerste als hersencellen betitelt, gaat niet door, daar ook de andere soort in de hersenen wordt aangetroffen. Zij hebben verschillende grootte; de kleinste zijn de kernen, die hij echter niet als zoodanig, maar als cellen beschouwt. Wili zag ook twee soorten van gangliënkogels: bij de eene is de ruimte tusschen kern en celvlies door een glasachtige, in water stollende stof aangevuld; hij de andere liggen in die glasachtige slof vele kleine ronde cellen, waarin geen kern te erkennen is. De aanhangsels der eerste verdeelen zich niet, en laten zich, verder vervolgd, van zenuwvezels niet onderscheiden; die der tweede splitsen zich meermalen, tot alleen zeer dunne vezeltjes overblijven; zij gaan van het omhulsel uit. Hmn (Lehrb. tl. Anat. 1 84G), Rabciiffe IIali en Reichert overtuigden zich eveneens van den overgang der ganglienkogel-verlengsels in zenuwvezelen. Nog op het eind van 184G deelde R. Wagner (Henle's Jahresber. über 1840, Anhang) zijne onderzoekingen betreffende het zenuwweefsel van den electrischen rog mede. Ilij zag hier, overal waar eene scherpe waarneming der gangliën mogelijk was, dat elke prim.t.cfvezel uit de centraalorganen in het ganglion gaat, midden door een gangliencel heen, of liever, de vezel treedt in de gangliencel, en elke gangliencel geeft naar de peripherie weder een zenuw vezel af, wier merg zich soms duidelijk in den gangliënkogel vervolgen laat. Niet eene enkele maal, onder duizenden die hij onderzocht, zag li ij slechts ééne of meer dan twee vezels ontspringen. De wet der geïsoleerde zenuwleiding blijft dus ook hier voor het electriscl.c orgaan ongeschonden bestaan. Deze merkwaardige verhouding der zenuwelemenlen komt hij den gewonen rog (rajn) en hij den haai (squalus) voor, en mag ook wei voor den mensch en voor ile gewervelde dieren geiden; zij is bij de torpedo en raja juist daarom zoo veel duidelijker, wijl hier geene Remak'scIic vezels voorkomen. Jn de centraalorganen echter schijnen alle ganglienligehaampjes, in plaats van twee, meer vezels op le nemen of af te geven. Belangrijk voor de onderscheiding van de grove en fijne zenuwvezels is het feit, dat, hoewel het electrische orgaan alleen de dikke vezels bezit, toch van de gangliencclien, nu eens breede, dan eens smalle vezels onspringen. Tot zoover R. AVagner. Gelijktijdig met R. Wagner (Göttinger Nacht-inkten en elders, ook in zijn Handwörterb. der Phys., Art. Symputhischer Nerv. etc.) werd hetzelfde door Ridder (Zur Lekte van dein Verhiiltniss der Ganylienkötper zu den NervenJas er 71, 1847) en Robin (g, het niet voor twijfelachtig, dat , zoo als vooral ScnnoÈDER van der Kolk gezien schijnt te hebben, bij hoogere en lagere dieren de gangliënkogels meestal naar beide zijden in vezels overgaan; hij nam deze verhouding in het ganglion cervicde van den mensch waar. Niettemin gelooft Donders aan den oorsprong van zenuwvezels uit ganglia. Ilij zag namelijk , dat de in centripetale rigting uit den gangliënkogel uittredende vezels slechts voor een klein gedeelte haren weg naar hersenen en ruggemerg voortzetten, en voor twee derden weder naar de peripherie terugkeeren. T. C. Donders, Ontspringen alle zenuwbuisjes uit hersenen en ruggemerg ? TSederl. Lancet. D. III, pag. 729, 733. Sta nni cs en Wagner houden het voor een moeijelijk uit te maken punt, of niet de vrije en de met één uitlooper voorziene gangliënkogels der overige waarnemers wel iets anders dan verminkte bipolare cellen zijn. liet antwoord op die vraag, zegt Henle (Jahresb. 50), wordt subjectief en hangt af van het vertrouwen, dat ieder voor zich van den eenen kant in analogie, van den anderen kant in de methode van onderzoek stelt. Tegenover Wagner , die zich op de analogie met de plagiostomen steunt, en Stannids, die aangaande de apolate minder bedenkingen heeft dan wel omtrent de unipolare. staan Valentin, die Henle's pasgenoemde waarnemingen herhaalde, Engel . en vooral Kölliker (Mikr. Anut. p. 505, 524 , 531), behalve de boven reeds genoemden. Alleen bij de plagiostotneti was het beslaan der ganglia, uit grootendeels bipolare cellen, hen beiden en zoo het schijnt, ook Jou. Mcller duidelijk. Bij Trirjla vond Stannids in een ganglion bipolare cellen , waarheide beenen naar de peripherie verliepen. Hetzelfde zagen ook Valentin, Schaffner en Bidder. Behalve de apolare, unipolare en bipolare cellen, die met een fijnkorrelige massa, de peripherische ganglia helpen daarstellen, vond Stannids bij de visschen, Schaffner bij den triton en bij den kreeft nog, hoewel zelden, cellen met drie stralen , waaromtrent Wagner vraagt, of het niet eene zeer vroegtijdige, reeds aan het ganglion zelf plaats grijpende verdeeling van een primiticfvezcl is. Al bet tot nog toe over gangliënkogels gezegde heeft alleen betrekking op die der ganglia zelve; gaan wij nu tot de eigenlijk gezegde centraal-organen over, dan blijkt hunne textuur met die der ganglia zeer veel overeenstemming te heb- ben; nicl alleen de uitkomst, ook de loop van liet onderzoek komt voorbelde in vele opzigten overeen. Wagker toch bad iri zijn voorloopig heiigt op bet einde van 181 (i gezegd,,, dat in de centraalorganen van de vissclien (torpedo), die liet ondervverp zijner nasporingen waren, alle garigliöncellen, in plaats van twee, meer uil loopers schenen te bezitten, en dat deze naar alle kanten stervormig uitschietende verlengsels zelve zich ook veder vertakken zouden. Beck zag, bijna te gelijker tijd , uit de gangliënkogels van hersenen en ruggemerg fijne zenuw vezels ontspringen, toen bet Wagner nog niet gelukt was den uit hetgeen hij zag hoogstwaarschijnlijk te noemen overgang van de uitloopers der gangliëncellen in zenuw vezels direct waar te nemen. Volgens Wagner en Bidder heide, ontbreekt aan de cellen hier de scherpe omtrek, die er elders aan eigen is; bier vindt dus hetzelfde plaats als bij de vezels der hersenen, die ook geen donkeren omtrek hebben. Het ontspringen van vezels uit gangliënkogels, hoe waarschijnlijk het hem na IIannover's beweren ook voorkwam, kon Bidder niet bevestigen. Deze onderzoeker gelooft twee soorten van gangliënkogels ook in de hersenen te mogen onderscheiden, kleinere en grootere; de meeste der aan de laatste soort eigene uitloopers hield hij voor kunstproduct. Axmann (De gangliorum systemalis strurt. penit, 1817) trof in het ruggemerg van kikvorschen en tritons bipolare gangliënkogels aan, uit welke een zenuwvezel naar de peripherie, eene andere naar bet centrum ging; dergelijke gangliënkogels waren intusschen zeldzamer dan de uriipolare. Even als voor deganglia , stelde Köliiker (Zeitsch.f. wissensch. Zuöl. B. I, p.135) voor de hersenen en het ruggemerg vrije gangliënkogels vast, benevens andere met één, twee of meer uitloopers; die met één uitlooper zouden somtijds, die met meer dan twee nimmer, in zenuwvezels met donkere omtrekken overgaan. Volgens WaGNER, die dezelfde vier soorten van gangliënkogels voor de grijze stof aanneemt, hebben de veelstralige de bovenhand in het ruggemerg, en vooral in het verlengde merg en in het crus cerebri. Den overgang der uitloopers in echte zenuwvezels heeft Wagker, nadat zij door Lecckart in de hersenen eener TOjarige oude vrouvv op den bodem van den ventrio. qunrtus, in de substantia ferruginea ontdekt was, herhaalde malen kunnen nagaan. Bij die gelegenheid troffen zij ook de verbinding en vergroeijing van twee ganglieneellen aan. In bet corpus dentalum en olivare, inde substantia nigra verzekert W. vele bipolare kogels met werkelijk dubbele vezels, die er uit ontsprongen, gezien te hebben. Op zeer vele plaatsen der hersenen en in de hoogere zintuigzenuvven waren slechts kernen en gangliënkogels zonder uitloopers en zonder verbinding met zenuw vezels, alles te zamen in eene fijnkorrelige massa gehuld, voorhanden. Volgens Schroeder van der Kolk (Aanteele. vun het Provinc. Vtr. Gen. 1848), die fijne doorsneden van in wijngeest verharde hersenzelfstandigbeid onderzocht, zijn de ganglieneellen zonder uitzondering met uitloopers voorzien. Ook Koluker houdt het in zijne Mikrosk Anat., p. 482, voor waarschijnlijk, dat de apolare, die men vindt, toevallig verminkte cellen zijn; verreweg de meeste ganglieneellen der cent raai-organen beliooren tot de veelstralige met vertakte uitloopers. Köli iker's handboek is rijk in details betreffende de gangliënkogels der menschelijke centraalorganen. In het filum terminale, p. 423, bestaat de grijze weeke massa uit ronde, van 0,005"' tot 0.006'" groote, kernhoudende bleeke cellen en talrijke III. 14 fijne, bleeke vezels, van welke het zich niet liet uitmaken, of liet veriengsels van cellen dan wel de fijnste zenuwdraden zijn. De cellen der substantia gelntinosa aan de punt der achterste hoornen (p. 414, 425) meten 0,001"'—0,012'", en zijn met 1—3, hijna nimmer met meer dan 4, uitloopers voorzien : deze uitloopers zijn, althans zoo meent Kölukek,, de door PiliMAR als eigene vezels der gelatineuze zelfstandigheid beschrevene. Soortgelijke cellen in de grijze centrale stof van het ruggemerg kenmerken zich door vermeerdering der kernen ongeveer in een derde der cellen; vaak vindt men 2, ja soms 4—G kernen in eenc cel. Er schijnt, blijkens de grootere, langwerpige, enkelvoudige kernen met twee nucleoli, naast paarsgewijze aaneenliggende halfmaanvormige dubbele kernen, cene vermeerdering door deeling plaats te vinden. De uitloopers dezer cellen gaan, na veelvuldige vertakking, in vezelljes van 0,002"'—0,004"' over, wier uiLeinden zich aan het oog onttrekken. De bekende groote, veelstralige cellen, die, behalve in de substantia geltttinosa en grisea centralis, door het geheele ruggemerg verspreid zijn, bevatten aan de punt der voorste hoornen bijna steeds, maar ook op andere plaatsen vaak, pigment-klompjes (p. 416) Naast deze komen alleenstaande kleinere cellen voor, welke van ben tot aan de bleeke cellen der subst. gelntinosa eene volkomene overgangsrij vormen. In de door Kölliker dusgenoemde subst. ferruyineasuperior van hetcerebellum, aan den wand van den ventric. quartus, zijn de cellen meest spoel vormig, en loopeu uit in twee verderop zich vertakkende veriengsels; in den nucleus dentatus cerebelli hebben zij 2—5 veriengsels; in de grijze bastlaag van de kleine hersenen liggen naast de groote veelstralige cellen kleinere, van 004'"—008"', met verscheidene teedere veriengsels, die zich niet verder laten vervolgen. De groote cellen slaan in 1 tot 4 rijen, de punten met de grootere uitloopers naar buiten en met een dunneren uitlooper naar de subsi, ferruginea gerigt. Door talrijke veriengsels munten de gangliëncellen van de alu cinerea uit; door grootte, die van den bodem van den ventriculus iertius, welke zich door gemis van pigment van die der subst. ferrug. en van hel crus cerebri onderscheiden. De schors der groote hemisphaeren is ten opzigte der gangliënkogels op de volgende wijze zaamgesteld: (p. 476) In de oppervlakkige witte laag zijn ze spaarzaam, en liggen van elkander afgezonderd in veel fijnkorrelige grondzelfstandighcid. Zij zijn weinig kleiner dan hunne kernen, zoodat het celvliesje dikwijls niet te herkennen is (004'"—008 ''). De meeste, misschien alle, hebben één of twee uitloopers, die zich ten deele ver (tol 05' ') laten vervolgen, en vaak aan den rand van het praeparaat uitsteken. Grootere met pigment voorziene cellen worden alleen in de grijze stof der substantia reticul. alba aangetroffen. De op de witachtige laag naar binnen volgende zuiver grijze laag is rijk aan digt opeenstaande cellen van afwisselende grootte (0,003"'—0,016'''); de geelroodachtige laag heeft soortgelijke cellen, die alleen wat dunner gezaaid zijn. Tusschen de plexus van zenuwvezels, in de binnenste roestkleurige laag der schors van het cercbellurn, zag Köuiker (p. 448) geene andere bestanddeelen dan de van Porkinje ontdekte hoopen van donkere, ronde, 002"'—004'" groote ligchaampjes, welke hij voor vrije kernen houdt. In vele der groote vezelstrengen, in dei nucleus caudatus en lenticularis, zag hij talrijke, op rijen slaande langwerpige ligchaampjes, die liij \oor vrije kernen wil liouden, hoewel zij vaak van geelachtige korreltjes verzeld zijn, gelijk die in de zenuwcellen voorkomen (p. 470). Even als vroeger IIinle, vond Köuiker de grijze zelfstandigheid der centraalorganen op sommige plaatsen eenvoudig uit eene korrelige grondstof met ingestrooide kernen gevormd; hij lirengt echter hiertoe niet de schors der groote hersenen. Even als Stannios, hij de petromyzon, onderlinge anastomose van de uitloopers der multipolare gangliëucellen meende te zien, zoo beschrijft Schroeder 1. d. Kolk netvormige anastomosen van de uitloopers dier cellen uit liet ruggemerg van den menscli. Hij verzekert in liet uiteinde van het ruggemerg, waar de cnuda equitiu begint, den overgang zoowel der achterste als der voorste zenuwwortels in de uitloopers der gangliëncellen waargenomen te hebben. R. Wagner zag in menschenhersens den overgang van den uitlooper cener multipolare cel in den ascilinder cener zenuwvezel. KoLLIKür (p. 425) kon zich nergens van dergelijke overgangen overtuigen. Köuiker bestreed reeds in zijn Zeitsclir. ƒ. wiss. Zoöl., 15. I, de op de ontdekking van Wagner-Bidder Robin steunende voorstelling, alsof het structuurloos omhulsel der zenuwhuis, voor zoover daarin een gangliënkogel is ingesloten, slechts eene eenvoudige verwijding zou ondergaan liebhen ; veeleer ziet hij daarin eene versmelting van het celvliesje van de gangliëncel met bet omhulsel der zenuwbuis. Het komt bier alleen op bet begrip van gangliënkogel aan; vormt zich het celvliesje opvolgend om defl korreligen inhoud, zoo als dit uit analogie, en naar hetgeen men in de grijze schors der hersenen ziet gebeuren, waarschijnlijk is, dan kan men het, met nog geen vlicsje omhulde, rondom eene kern zaamgehoopte klompje van korrelige zenuwzelfstandigheid den naam van gangliënkogel niet ontzeggen. Gebruikt men de benaming van gangliënkogel en gangliëncel als svnoniein, dan is het geschilpunt reeds a priori beslist. Terwijl Bidder beweert, dat de donkere omtrekken der met uitloopers .voorziene gangliënkogels daarvan afhangen, dat tusschen de celmembraan en hun inhoud een dun laagje van den inhoud der zenuwbuis zich bevindt, is KöLLIKER van meening, dat de inhoud der gangliëncel, zoodra zij afzonderlijk ligt, bleeke randen heeft, wijl zij dan immer een platgedrukten vorm bezit, maar in de cel zelve donkere omtrekken vertoont, wijl zij dan eene spbaeriscbe gedaante heeft, om dezelfde reden, waarom vetcellen een donkeren, vetdroppen een bleeken omtrek hebben. Brüch merkt tegen Bidder aan, die den uit zijne scheede gevallen gangliënkogel een afzonderlijk omhulsel ontzegt, dat het hem aan bet ganglion Gasseri van een kalf gelukt is, even als aan Volkmann bij den kikvorsch, een volkomen gesloten, naakten gangliënkogel te doen springen, waardoor de korrelige inhoud ontlast werd en het om. hulsel ledig en zaamgevallen overbleef. De electrische hersenkwabben van den sidderrog bevatten, volgens Wagners jongste mededeeling (Göttinger Nachr. 1851 , N°. 14), gangliënkogels, die geen afzonderlijk celvliesje bezitten. Uit hunne fijnkorrelige massa gaan verlengsels uit, die óf zonder vertakking in zenuwvezels overgaan, óf nu eens vertakt, dan weder enkelvoudig, op grooter of kleiner afstand van elkander gelegene gangliënkogels verbinden. Nadat wij in het bovenstaande ons hoofdzakelijk met de gangliëncellen van hersenen 14* cn ruggemerg liebhen bezig gehouden, moeien wij thans nog een en ander omtrent liet verloop der vezels in het laatstgenoemde orgaan hier bij voegen, om vervolge» de uiteinden der zenuwen eerst in "de centraalorganen nog verder na te gaan, en ten slotte bet periphcrisch eindigen der zenuwvezels af te handelen. Met den loop der vezels in het ruggemerg hielden zich bezig stadelmann, Hannoveb, v. Deen en Büdge (Jahresber. 1844). De eerste keurde, om dien na te gaan , fijne dvarssneedjes uit gedroogde praeparaten zeer geschikt. Volgens den tweeden maken de mergvezels der commissuur, die dwars van de eene helft naar de andere loopen, eene uitzondering op den regel, dat het beloop der vezels parallel longitudinaal is. Van Deen onderzocht in wijngeest verhard ruggemerg, en besloot uit zijn onderzoek, dat de vezels der zenuwwortels op bet midden van bet ruggemerg dwars aan het beneden- en boven-deel schuins tusscben de eigenlijke, alle overlangslooperide, vezels van het ruggemerg indringen, maar nergens onmidde1 ijk in deze overgaan. Juist het laatste werd, lijnregt dus tegenover van Deen, door Godge beweerd. Dwarsvezels neemt hij niet aan; waar hij die zag, meende hij ze niet voor zenuw vezels te kunnen houden, maar voor verbindende vezels tusscben de gangliënkogels of hunne scheeden. Overigens verwerpt Biel, bij zijne beoordeeling van Stillings methode, dit door wijngeest verharden van het ruggemerg, daar inen dan geen ware zenuwvezels, maar alleen eene korrelige, gedccomponeerde stof te zien zou krijgen. Volkmann toonde later (1845), door vergelijking van den naauvvkeurig gemeten omvang der spinaalzenuwen met dien van bet ruggemerg op verschillende hoogte, overtuigend aan, dat niet alle vezels tot in de hersenen opklimmen. Voor den plaatselijken oorsprong der vezels spreekt ook E. Weber's waarneming, dat de motorische vezels dwars door het ruggemerg tot in de voorste witte commissuur dringen, wier dikte dan ook op verschillende plaatsen zeer onderscheiden is, en aan den omvang der naastbij liggende wortels van bewcegzenuvven beantwoordt. Den loop der zenuwvezels in het ruggemerg beeft Engel (Zeitsch. d. Wien. Aerzte , Nov. 1847) aan kikvorschpoppen nagegaan. In bet staart gedeelte komen slechts parallelle longitudinale vezels voor, welke met peripherische zenuwen zamenhangen. In het ruggedeelte verloopen dikke en fijne vezels overlangs en dwars, van welke de eerste alleen in de peripherieen voorste streng aanwezigziju en blijkbaar met beweegzenuwen zamenhangen, maar echter niet tol in de hersenen voortdringen , wat wel het geval is met de fijne overlangsche vezels, die daarentegen niet met peripherische zenuwen zamenhangen en pas in het lendengedeelte van het ruggemerg beginnen; zij stellen de achterste en zijdelingsche strengen daar. De laatste, fijne overlangsche, vezels zijn in de grijze zelfstandigheid, die hoofdzakelijk uit dwarsvezels bestaat, met deze gemengd. Eene dunne laag dwarsvezels schijnt de achterste cn zijdelingsche streng van buiten te bedekken. De dwarsvezels, die de geheele breedte van het ruggemerg innemen , beginnen ook pas in het lendengedeelte. Eene tweede soort , iets brecdere dwarsvezels loopt in elke helft van het ruggemerg van voren naar achteren, cn hangt'met de achterste zenuwwortels zamen. De breede vezels der voorste strengen, die als wortels der beweegzenuwen te beschouwen zijn, dringen in het ruggemerg schuins in de diepte, verloopen een paar wervels breed voort, cn eindigen dan met eene fijne punt. Zoo bedekt de eene bundel den anderen; de iioojjsle en laatste houdt vlak onder de corpora quadritjemina op, en wordt dan dotir cene laag dwarsvezels bedekt. De achterste wortel met liaar ganglion, pas met de vorming der extremiteiten zigtliaar wordende, begint als een dunwandige cilinder, die ter plaatse van bet ganglion tot een kogel aangezwollen en déar met pigmentcellen, overigens inct overlangscbe kernen voorzien is. Tusschen de achterste en de zijdelingschc streng gaat deze cilinder dwars door, tot in de grijze stof, waar hij blind eindigt; terwijl bij als het ware de omhulling van bet ruggemerg voor zich uitdrijft. Wanneer bet nu tot werkelijke zenuwvezels gekomen is, eindigen ook deze met een stomp uileinde, zonder het midden van hetruggemerg te bereiken. De oplossing der ruggemergstrengen en hunne overkruising vindt niet in de med. ublongata, maar pas in de corpora quadrigemina plaats. De Iractus optici zijn de onmiddellijke voortzetting van dergelijke overlangscbe ruggemerghundels. Tot zoover Engel. Voor het laatste punt, en ook in de hoofdzaak voor de zenuwwortels, beeft Blattmann (Central Fiervensystem der Batrachier, 1850, Ziirivh) dezelfde resultaten gekregen. Hij houdt het voor waarschijnlijk, dat alle langs vezels in de hersenen dringen; hij kon zich van het tegendeel althans niet overtuigen. De fijnere dwarsvezels overkruisen de andere op den bodem van den sulcuslongitud. anter.; dus bier bevindt zich de voorste witte eommissuur. Eene achterste witte cominissuur wordt algemeen verworpen, ook door Kölljker (p. 423). Deze maakt gebruik van in chromzuur verhard ruggemerg. Volgens IIannover loopen de vezels in de ccntraalorganen meest parallel ; nimmer vindt er eene anastomose plaats; plexus zijn zeldzaam, hoewel de vezels elkander veelvuldig in verschillende lagen doorkruisen. Alleen in de buitenste witte aan de grijze schorszelfstandigheid grenzende laag loopen de vezels parallel aan de oppervlakte; overigens loopen zij naar de basis cerebri naar beneden toe, en gaan indezelfde rigting in het. ruggemerg voort, tot waar zij in de zenuwwortels zich ombuigen. Centrale lissen namen lÏAUMGaftTNER en Gunther aan; de laatste spreekt zelfs van het ombuigen van gehecle bundels. Dit is ook ongeveer de slotsom , waartoe v. Hessiikg enkele jaren later voor den Cyprinus Alburnut (blei), Rol[.IK[.R (M'ihrosh. Annt. p. 477) voor den menscli kwam, zoowel voor de bastzellstandigheid vandegroote hemisphaeren , als voor die van het corpus striatum. In de kleine hersenen van den mensch zocht hij de door Valenliis en IIekleaangegeven eindlissen Ie vergeefs. De vezels loopen hier regtuit, afgezonderd van elkander, en worden eindelijk zeer bleek en fijn. Boven (zie den tekst p. 43) was men tot het besluit gekomen , dat, voor zooverre de waarneming reikte, steeds de zenuwbuizen zich in lissen ombogen, dat zij dus geen vrij uiteinde hadden , en verder dat, daar de zenuwnatuur van fijnere en lichtere vezels, b.v. van de REMAK'sohe, verworpen of betwijfeld mogt worden , en zij bovendien in geen zamenhang met ware zenuwdraden stonden , de ware zenuwbuizen van het begin tot bet einde eene bijna onveranderlijke dikte behouden. Evenzeer als de beoordceling der llEMAK'sche vezels geheel veranderde, zoodat men thans wel degelijk hun zenuwnatuur moet huldigen, even groote wijziging en uitbreiding viel aan het leerstuk der zenuw-uiteinden ten deel. in de eerstvolgende jaren w erden de waarnemingen van lissen als peripherische zenuweinden nog zeer vermenigvuldigd; 7.00 vond Kradsjs die in de tepels der mensclielijke huid, IIankover in de spieren; de genoemde beveelt, evenals Henle, ten einde de lissen van de gevoel zenuw vezels goed te zien, liet bovenste deel van het ondersle ooglid van den kikvorsch aan; Hannover (1844) gelooft echter reeds naast lissen ook splijting der primitiefbuizen in dunnere vezels of uiteinden , nu eens spits, dan eens stomp toeloopende, gezien te hebben. Intusschen leerden de door IIENI.E (Ueber die pacinisehen Körjierchen an den Nerven des Dlenschen u. der Silugethiere, Ziirich 1844) en KoLLIRER zoowel als door May EB (Die pacinischeii Körperchen. Eine pliysiulog. Abhandl. Bonn 1844), nader mikroskopiscli onderzochte Pacinisclie ligchaampjes eene onbetwistbare uitzondering op den tot nog toe algemeen gcldigen regel kennen. De door Pacihi (Nuovi organi, scoperti nel corpo umnno. Pistoja 1840) aan de handpalmen, voetzolen en op de buikingewanden van den mensch ontdekte, hoewel reeds vroeger aan Vater (1741) als papillae nerreae bekende ligchaampjes vertoonen namelijk 1°. eene bifurcatie en 2°. vrije uiteinden van de in hen bevatte primitiefvezels. Deze ligchaampjes nu, van ongeveer 1"' grootte, bestaan uit eene menigte in elkander genestelde blaasjes, van welke de binnenste digt op één liggen, de buitenste door eene eiwitachtige vloeistof iets verder van elkander gehouden worden. Alle deze lagen zetten zich in eenen eveneens concentrisch gebouwden steel voort, waarmede de ligchaampjes op fijne zenuwtakjes vastzitten. Midden door dezen steel heen loopt eene primitieve zenuwbuis naar het binnenste van het ligchaampje, om digt bij het aan de plaats van intrede tegenovergestelde uiteinde eenvoudig of met eene ligte aanzwelling te eindigen. Het weefsel der concentrische lagen, zoowel van den steel als van bet ligchaam, is bindweefsel; met gewone kernen en kernvezels onderscheidt men eene buitenste en eene binnenste dwarse laag; dan loopen zij in de eerste dwars, in de tweede overlangs. De zenuwvezel beeft gewoonlijk dubbele donkere omtrekken , tot waar zij in de binnenste laag van het pacinisclie ligchaainpje wordt opgenomen, als wanneer zij plotseling smaller en plat wordt, waardoor zij, al naar de ligging van het geheele ligchaampje, nu eens breed en bleek, dan weder smal en donker verschijnt. Voordat zij eindigt, verdeelt de vezel zich meestal gaffelvormig, zeldzaam in drie takjes. Deze verdeeling van bet uiteinde der primitiefvezel komt ook voor in de veelsoortige verscheidenheden der ligchaampjes, die men als versmeltingen van verscheidene tot één beschouwen kan, namelijk wanneer de binnenste schaal zich naar het ■ peripherisch einde toe in tweeën deelt. Pappenheim zag (184G. Compt. rend. XIII, p. 7G8) in een pacinisch ligchaampje eens verscheidene zenuwvezels intreden en in de binnenste schaal twee of drie lissen vormen; niet zoo zelden vormen de uit twee ligchaampjes uittredende vezels weder lissen ; ja, eenmaal zelfs zag men drie ligchaampjes door eene dergelijke lis verbonden. Pacinisclie ligchaampjes werden later ook gevonden aan de glans penis door Fick (Physiologische Anat. des Menschen, 1845). Herbst , in zijne aan vergelijkend-anatomische bijzonderheden rijke monographie (Die pacin. Körp. u. ilire Bedeutung, 1843), beeft deze tot nog toe alleen bij zoogdieren gevonden ligchaampjes ook bij vogels aan den metacarpus aangetroffen; later (1840) ook «au de achterste extremiteiten eu aan liet palatum , en volgens W'ill zijn zij in ,068 zwavelzure soda 24,241 chloorsodium 8,251 phosphorzure soda 0,925 zwavelzure potasch .... 1,200 koolzuren kalk 18,527 phosphorzuren kalk .... 4,01S6 phosphorzurej magnesia . . 6,908 ijzeroxyde (en verlies). . . 0,999 (1) J. Muller , Poggend. Ann. XXXVIII, 314. (2) Wasmaisn , De digestione, p. 28. (3) Schweigger's Journ. L, 187. Bij eene Ga-jarige vrouw bevatle de asch van dezelfde kraakbeenderen dezelfde stoffen in eene kleinere hoeveelheid ; maar de hoeveelheid phosphorzure kalk ging die van den koolzuren te boven. Het gehalte aan zwavelzuur leidt Berzelius van de verbranding van het zvvavelgehalte in de kraakbeenderen af. | van de kraakbeenzelfstandigheid is water (Cuevreul). Bij drooging worden de kraakbeenderen doorschijnend , maar niet zoo geel als pezen. De tusschen wervelbanden verhouden zich nagenoeg als de echte kraakbeenderen (Biciiat). Zij bezitten weinig neiging tot rotting. De meeste kraakbeenderen missen vaten. De gewrichts-kraakbeenderen zijn aan de aangegroeide vlakte met de vaatrijke beenderen in aanraking; op de vrije oppervlakte worden zij door het synoviaalvlies bekleed, in welks bindweefsel nog bij pasgeborenen, en somtijds ook bij volwassenen, vaten van den rand af een eind weegs voortloopen en zich door injectie zigtbaar laten maken. Misschien bedekken zij in den beginne de geheele oppervlakte, en sluiten zij zich later naar den rand toe, waai het synoviaalvlies op den beursband overgaat. Maar noch uit het been noch uit het synoviaalvlies dringen bij volwassenen vaattakken in de kraakbeenderen. Bij de zelfstandige echte kraakbeenderen wordt de vrije oppervlakte door een vlies van vast bindweefsel, het perichondriutn, overtrokken. Hierin verspreiden zich vaten, die ook in eenige dikkere kraakbeenderen enkele takken voor de zelfstandigheid van het kraakbeen afgeven. Dit is namelijk bij de kraakbeenderen der ribben in het ligchaam van volwassenen het geval (1). Van hunne concave oppervlakte gaan kanalen meestal dwars naar het midden toe, en loopen dan een eind weegs in de as van liet kraakbeen. E. H. Weder , die dit aanvoert (2), houdt de kanalen , die zich door hunne roode kleur onderscheiden, niet voor bloedvaten., maar voor eene soort van mergbuizen , aan wier wanden zich eerst het bloed in fijnere slagaders en aders verdeelt. Bij verbeenende ribben van oude personen vind ik eene zeer duidelijke centrale mergholte met talrijke bloedvaten. Bij kleine kinderen zag Bruns bij eene overigens goed gelukte injectie nooit (1) Lauto (Manuel de l'anatomiste, p. 13) liceft 7.c opgespoten. (2) Meckel's Archta. 1-827, S. 237. bloedvaten uit het perichondrium in de zelfstandigheid der kraakbeenderen indringen (1). Onder de vezelkraakbeenderen zouden de synchondroses van het bekken, ten minste gedurende de zwangerschap, vaten bezitten, en door opneming van bloed bij levendigere stofwisseling opzwellen. Men kent geene zenuwen in de kraakbeenderen: op hunne prikkeling volgen geene teekenen van pijn (2). PHYSIOLOGIE. Bij de jongste zoogdier-embryones, die met betrekking tot de ontwikkeling van de kraakbeenderen onderzocht werden (zwijnsembryones van 5i" lengte), is de interceliulair-zelfstandigheid week, zoodat de cellen bij eerie geringe drukking uiteen vallen, en de cellen liggen zoo digt opeen , dal de door haar ingenomene ruimte zich tot de interceliulair-zelfstandigheid ongeveer verhoudt als 3:1. De cellen bevatten eene heldere vloeistof binnen eenen ligt korreligen wand, en eene ovale of ronde, niet platte cytoblast. Na behandeling met azijnzuur laat zich somtijds zelfs aan de cellen, die in de interceliulair-zelfstandigheid zijn ingesloten, de dubbele omtrek en alzoo de dikte van den cel wand onderscheiden (3). De interceliulair-zelfstandigheid is omstreeks dezen tijd klaarblijkelijk het overschot van een cytoblastema, dat waarschijnlijk vóór de cellen aanwezig en in de begrenzing voorhanden was, zoo als het kraakbeen die later vertoont. Hiervoor pleiten de algemeene ontwikkelingswetten, en in het bijzonder nog de omstandigheid, dat de interceliulair-zelfstandigheid den rand van het kraakbeen vormt, en zich zelfs over de buitenste cellen nog als een dun overtreksel uitbreidt (4). Hoe in het cytoblastema de eerste cellen ontstaan, is niet bekend. Bij die, (1) Allg. Anat. S. 217. (2) DöRWER , De gravioribus (juibusdum cartilagmuin mutationibus. Tubf. 1798, 8. (3) Schwann , Mikrosk. Ujiters. S. 114. De hier medegedeelde waarnemingen zijn aan kraakbeenderen gedaan , die later in beenderen worden veranderd, i ot een zeker tijdstip is nogtans de ontwikkeling van het verbecnende en het blijvende kraakbeen dezelfde. (1) SCflWANN, t. a. p. S. 112. welke zich ia latere tijdperken, terwijl liet kraakbeen aangroeit, nieuw vormen, schijnt eerst de kern voltooid te worden; want men ziet rijpe kernen gedeeltelijk naakt, gedeeltelijk door naauvve en wijde cellen omgeven. In de chorda dorsalis van de visschen en kikvorschpoppen zag nogtans Schwann jonge cellen, die geene kern , of in plaats daarvan slechts een klein , op het kernligchaampje gelijkend ligchaampje, bezaten (1). De kern zelve wordt óf als korrelige massa om het primair gevormde kernligchaampje neergeslagen (zie Deel I, bl. 181), óf zij wordt uit gelijksoortige korreltjes zamengesteld, in welk geval het kernligchaampje ontbreken kan (Plaat Y, lig. G, B , /'). Even als in andere weefsels groeit de kern nog een tijd lang met de cel mede , vervolgens neemt deze laatste spoediger in omvang toe, en scheidt zich te gelijk meer bepaald in omhulsel en inhoud. In de chorda dorsalis en in ecnige andere kraakbeenderen bij visschen en kruipende dieren zetten zich de cellen somtijds in die mate uit, dat zij aan elkander raken, de intercellulairstof geheel verdringen, of slechts zeer kleine ruimten tusschen zich overlaten (2). Dij de hoogere gewervelde dieren worden, terwijl de cellen in grootte toenemen , ook de daartusschen gelegen bruggen van intercellulairstof breeder. Behalve de vergrooting der cellen draagt hare vermeerdering in aantal en de vermeerdering der intercellulairzelfstandigheid lot den groei van het kraakbeen bij. Beide processen zijn op dubbele wijze denkbaar. 1. Nieuwe cellen kunnen zich vormen «) binnen in de oude, of b) tusschen deze, in de intercellulair-zelfstandigheid. Dit laatste nam Schwann (o) waar in het kieuwkraakbeen van de visschen en van de jonge larven van den pelobalcs fuscns; de nieuwe cellen ontstaan wel is waar in de grootste hoeveelheid in de buitenste laag van het kraakbeen , maar ook tusschen de jongst gevormde cellen in. Ilaar vorm hangt af van de ruimte, die voor hare uitbreiding beschikbaar is. Vorming van cellen in cellen werd aangetoond in de chorda dorsalis, in de kieuw-en schedelkraakbeenderen van de kikvorschpoppen. Gewoonlijk liggen in eene primaire (1) t. a. p. S. 15. (2) t. i. p. S. 14, 17, (3) t. a. p. S 111. cel een tot drie jonge cellen van verschillende ontwikkelingstrappen, die zich somtijds door gebrek aan ruimte tegen elkander afplatten. In eenige jonge cellen komt zelfs eene tweede eenigzins bleekere kern voor , misschien liet begin van eene derde generatie (1). De boven medegedeelde anatomische feiten leeren , dat de endogene ontwikkeling der cellen in de blijvende kraakbeenderen van volwassenen nog voortduurt. Volgens Meckauer (2) is zelfs het nestgewijs in elkander sluiten der cellen bij volwassenen duidelijker te zien dan bij het foetus en bij pasgeborenen. Of de voortbrenging van endogene cellen tot vergrooting van het kraakbeen bijdraagt, is daarom twijfelachtig , en er kunnen hieromtrent velerlei vermoedens worden geopperd. Daar in de rijpe kraakbeenderen de cellen dikwijls in groepen van 2—4 bijeenliggen, zou men kunnen aannemen, dat 2—4 in eene cel voorlgebragte dochtercellen allengs de moedercel opvullen, verdringen, zelfstandig worden, dat vervolgens strepen van intercellulairstof daartusschen ontstaan , en daarna elk der nieuwe cellen zelve wederom binnen in zich jonge cellen vormt enz., totdat het kraakbeen het einde van zijne typische ontwikkeling bereikt heeft. Men neme aan, dat er in eene moedercel (Plaat V, lig. 7, C) twee kernen ontstaan : vormt zich nu om elk ééne cel , dan heeft men na resorptie van den wand der moedercel twee cellen, zoo als in D, die door vorming van nieuwe intercellulairstof tusschen hen gescheiden worden (B). De gang van hel proces kan echter ook juist omgekeerd zijn : het kan zijn , dat de smalle brug van intercellulairstof tusschen twee cellen (B) geresorbeerd wordt, de cellen aan elkander raken (Dj, en ten laatste door vernietiging van den wand, die ze van een scheidt, tot eene cel met onderscheidene kernen (C) ineensmelten. Eindelijk kan men de meening opperen, dat de groepeering der cellen binnen in de grondzelfstandigheid met de endogene voortbrenging in hoegenaamd geen verband staat; dat zoowel de holten als do bruggen der intercellulairstof, van den beginne af, aanwezig blijven bestaan, en dat de dochtercellen niet bestemd zijn , om zelfstandige kraakbeenholten te vormen, maar binnen hare (1) Schwann, t. a. p. p. 14, 23, 29. (2) t. a. p. p. 3. moedercellen ontstaan en te gronde gaan. Omtrent de kraakbeencellen met onderscheidene kernen (fig. 6 , B , c, fig. 7 , C) moet het erenzoo onbeslist blijven , ofdeeenekern aan de oorspronkelijke cel, de andere aan eene nieuw te vormen cel toebehoort, dan of beide de grondslagen van nieuwe cellen in eene reeds kernlooze moedercel zijn, en eindelijk, of elke kern vroeger hare bijzondere afgezonderde cel gehad heeft. Aan holten van echte kraakbeenderen , d e jonge cellen insluiten, heb ik nooit eene kern gezien, zelfs niet, wanneer hare wanden nog duidelijk van de intercellulairstof waren gescheiden; zij zou in een vroeger tijdperk geresorbeerdkunnen zijn. 2. De vermeerdering van de intercellulairstof vindt plaats:n. onmiddellijk, b. v. door afzetting van nieuwe lagen aan de oppervlakte bij de vergrooting van de kraakbeenderen ; b. middellijk of, juister gezegd, schijnbaar, daardoor, dat de celwanden zich verdikken, nu eens ten koste van de celholte, dan weder met gelijktijdige uitbreiding dezer laatste, en doordien de verdikte celwanden met de intercellulairstof ineensmelten. De holten , die in het laatste geval overblijven, zijn alsdan niet meer door vliezige wanden van de intercellulairstof gescheiden , maar openingen in de grondzelfstandigheid zonder meer. Cellen met verdikte wanden nam Schvvann (!) in de horda dorsalis bij visschen waar. Dat de verdikking door laagsgewijze afzetting en onder vorming van poren-kanaaltjes kan plaats hebben, heb ik bij de vezelkraakbeenderen van den mensch aangetoond. Aan de punten der kieuwstralen van eenen visch zag Schvvann de celhollen door fijne tusschenschotten gescheiden; verder naar den wortel toe werden de tusschenwanden der celholten steeds dikker, en de holten kleiner. Men kon onderscheiden, dat de lusschenzelfstandigheid der celholten uit de afzonderlijke wanden van de aan elkander rakende cellen gevormd was. Elke celholte vertoonde zich namelijk met eenen dikken ring, van haren eigendommelijken wand omgeven ; naar buiten tusschen deze ringen bleven drie- of vierhoekige met eene soortgelijke zelfstandigheid opgevulde tusschenruimten over, beantwoordende aan de oorspronkelijke intercellulair-zelfstandigheid. Nog digter bij den wortel hield de onderscheidbaarheid van de bijzondere wanden (1) t. a. p. S. 1G. grootendeels of geheel en al op, cn bleef slechts liet beeld over van eene homogene zelfstandigheid met afgescheidene holten (1). Om enkele dezer holten was nog een fijne ring overgebleven , die Scüwann als het spoor van den oorspronkelijken celwand beschouwt ; hij scheen hem te fijn toe, dan dat de geheele tusschenzelfstandigheid door de celwanden alleen gevormd kon zijn , en daarom neemt Scuwann aan , dat de intercellulairstof naar den wortel van den kieuwstraal toeneemt en de wederkeerige aanraking der celwanden verhindert. Ik geloof echter, dat zich uit dezelfde feiten een ander resultaat laat afleiden. Wat Schwann aan den wortel van den kieuwstraal voor den geheelen celwand houdt, was slechts de jongst afgezette laag binnen in de celholten , terwijl de oudere lagen benevens den oorspronkelijken wand reeds onafscheidelijk met de intercellulairstof en met elkander ineen gesmolten waren. Hoe zouden anders de celholten steeds kleiner hebben kunnen worden ? Eene nieuwe vorming van intercellulair-zelfstandiglieid binnen in het kraakbeen is derhalve door deze waarnemingen niet bewezen ; daarentegen schijnen zij voor eene laagsgewijze verdikking der celwanden te pleite". De celkern, die zich in den beginne builen op den verdikten celwand bevindt, moet vóór de ineensmelting van de celwanden inet de intercellulairstof opgeslorpt zijn. De vermeerdering van de intercellulairzeJfstandigheid door verdikking van de celwanden schijnt bij de vezelkraakbeenderen in het geheel niet, bij de echte, blijvende kraakbeenderen slechts zelden voor te komen , daar hier de kraakbeenholten meestal hare afzonderlijke wanden behouden ; zij is daarentegen zeer gewoon bij de verbeenende kraakbeenderen , zoo als in het volgende hoofdstuk verder zal worden uiteengezet. In de intercellulairzelfstandigheid , zij moge primitief zijn of uit de verdikte celwanden zelve zijn gevormd , ontstaan vezels door een niet verder te verklaren proces, dat echter met de vorming van de bindweefsel- en andere vezels uit cellen niets gemeen heeft. °P geen enkel tijdstip, zelfs niet bij het eerste begin van vezelvorming , zijn daaraan beantwoordende cellen of kernen zigtbaar. Het spreekt van zelf, dat hier die kraakbeenderen worden uitgezonderd , (1) t. a. p. S. 18. waarin de kraakbeencellen inet echte bindweefselvezels vermengd liggen. De kraakbeenige overtreksels der gewrichten zijn in den beginne van het gedeelte van het kraakbeen, dat verbeenen zal, niet afgescheiden. Gedurende de verbeening Jigt tusschen het kraakbeen en het reeds volkomen verbeende gedeelte eene aanzienlijke laag van vaten, en beide gedeelten zijn gemakkelijk van elkander te scheiden. Reide bezitten oneffene oppervlakten, uitpuilingen en uitholingen, waarmede zij in elkander grijpen. Naarmate de verbeening naar de epiphyses toe voortgaat, verdwijnt de vaatlaag en wordt de aanhechting vaster (1). Nog bij pasgeborenen dringen vrij wijde, maar weinig vertakte kanalen met bloedvaten van de buitenste en door het gewrichtsvlies overtrokkene oppervlakte in het kraakbeen in, en wel zoo diep, dat zij het verbeenende kraakbeen van de epiphysis bereiken (2). De synchondroses van het bekken ontstaan , volgens Meckel, Seiler en E. H. Weber (5), uit kraakbeenige overtreksels van de naar elkander toegekeerde beenderen. Bij pasgeborenen scheidt eene vliezige, ondoorschijnende , dunne plaat de kraakbeenderen van de beide schaambeenen van elkander. Wanneer de vorming van het kraakbeen voltooid is , dan trekken zich de vaten daaruit terug, en bij volwassenen geschiedt de voeding alleen door middel der vaten van het aangrenzende been en perichondrium , misschien bij de gewrichtskraakbeenderen ook middellijk uit het synoviaalvocht, dat uit de vaten van het vrije gedeelte van het synoviaalvlies en van de zoogenoemde üaver'sche klieren afkomstig is. De opneming van plasma geschiedt derhalve door inzuiging, en daarbij schijnen de kraakbeenholten van bijzonder nut te zijn. De tusschenwervelbanden zwellen , wanneer zij in water liggen, in het midden meer op dan aan de randen, waar het aantal cellen kleiner is. Zoo als bekend is, worden de gemacereerde kraakbeenderen dikwijls rood gekleurd door inzuiging van bloedrood , en deze roode kleur is des te levendiger, naarmate de cellen in verhouding tot de grondzelfstandigheid meer (t) klcoat, Afiat. gén. III, 102. (2) E. H. Weber, Meckel's Arch. 1827, S. 235. (3) t. 7.. p., S. 238, ' III. 16 de overhand hebben, het aanzienlijkst bij de kraakbeenderen van het foetus. Bevat het bloed, in het levende ligchaam, ziekelijke kleurende bestanddeelen , b. v. galpigment, dan dringen ook deze in het kraakbeen in; daarom wordt het geel in de geelzucht (Biciiat). Daar de kraakbeenderen geene bloedvaten bezitten , zijn zij aan geene. soort van ziekte onderhevig, die in eene abnormale bloedbeweging haren grond heeft, aan geene ontsteking of hypertrophie (1); om dezelfde reden, daar zij de vaten niet noodig hebben, worden zij door drukking niet zoo ligt atrophisch, als de beenderen. Bij een aneurysma , dat door drukking op de wervelkolom de wervelligchamen vernietigt, blijven de ligamenta inlervertebralia langen tijd onveranderd. Atrophisch worden de kraakbeenderen slechts dan, wanneer de toevoer van het bloed in de weefsels, uit wier vaten zij hunne voeding bekomen, verhinderd is; de kraakbeenderen van zieke , met name van ontstokene gewrichten worden daarom even als door maceratie aangedaan, ruw, vervolgens als ingevreten, en eindelijk opgelost (2). Slechts dan, als de kraakbeenderen in been overgaan, vormen zich bloedvaten in hare zelfstandigheid. Dit geschiedt bij de verbeenende kraakbeenderen regelmatig ; bij andere, b. v. het schildwijze kraakbeen en bij de ribbenkraakbeenderen, is het in hoogeren ouderdom zeer gewoon ; andere, met name de gewrichtskraakbeenderen, verbeenen nooit, en het schijnt, dat aan ancylosis steeds eene vernietiging van het kraakbeenig gewrichtsovertreksel moet voorafgaan. De kraakbeenzelfstandigheid regenereert zich niet. Na breuken daarvan heeft er geene exsudatie plaats; de vereeniging geschiedt slechts onvolkomen, en hoofdzakelijk door vergroeijing van het bindweefselachtig overtreksel (5). Daarentegen is de accidenteele nieuwe vorming van kraakbeenzelfstandigheid een menigvuldig voorkomend verschijnsel, al moge ook niet alles, wat men voor kraakbeenachtige massa's pleegt te houden , het karakter van ware (1) Tenzij men, zoo als sommigen, het begrip van ontsteking in ruimeren zin neemt. Vert. (2) Dörner, t. a. p.; Scbümer, De cm tilnginum articularium ex morbis mulalione, Groning. 183G. Gerdy, Arcli. gén., 1836, Févr. (3) Dc liierop betrekking hebbende waarnemingen zijn verzameld door E. II. Weber, KIildfrrandt's A?iat. I, 305. kraakbeenzelfstandigheid bezitten. Kraakbeenvorming schijnt dikwijls , ofschoon niet altijd, de ycrbeeningen vooraf te gaan , b. v. in de sereuze overtreksels van de ingewanden (1). In fibreuze en andere gezwellen ontwikkelen zich niet zelden enkele kernen van kraakbeenzelfstandigheid , die later verbeenen; kraakbeenmassa's ontstaan aan de buitenste zijde der synoviaalvliezen, steken als gesteelde gezwellen in de gewrichtsholten uit, en vallen eindelijk daarin los. Een gezwel, dat in mikroskopische en chemische kenmerken inet het kraakbeenweefsel overeenkomstig is, heeft J. Müller onder den naam Encliondroma beschreven (2). Het nut der kraakbeenderen berust op hunne eigendommelijke vereeniging van vastheid en elasticiteit, waardoor zij aan weeke deelen tot steun dienen , en toch zekere bewegingen, door spieren of uitwendige drukking, toelaten. De synchondroses vormen zeer vaste en toch eenigzins zamendrukbare en uitzelbare verbindingen der beenderen ; de gewrichtskraakbeenderen matigen de drukking, waaraan de oppervlakten der beenderen blootgesteld zijn. Enkele punten van verschil in het maaksel der kraakbeenderen van lagere gewervelde dieren , namelijk met betrekking van de verhouding der cellen tot de grondzelfstandigheid, werden reeds ter geschikter plaats medegedeeld. Verg. J. Muller, Poggendorff's Ann. XXXVIII, S. 537 en volg. De sceletkraakbeenderen van ongewervelde dieren, b. v. van de sepiao, zijn mikroskopisch nog niet onderzocht. Uit het kraakbeen van den kop van den loligo verkreeg J. Müller geene lijmachtige stof. Vele andere vormsels brengt men wegens hunne hardheid en hun uitwendig voorkomen onder de kraakbeenderen , b. v. de kaken van de gasteropodes , hunne roede, de sluitbanden van de tvveeschalige schaaldieren, enz. Of het te regt geschiedt, moeten mikroskopische en chemische onderzoekingen eerst uitmaken. Hoe gemakkelijk ter mikroskopische waarneming het kraakbeenweefsel zich ook laat toebereiden, en hoe gemakkelijk de vezels en ccHcn ook zijn daar te stellen, zoo (1) Biciiat, t. a. p. p. 198. (2) Buit und Tonnen der krankh. Geschwiïlste, S. 31. 16* is toch het mikroskopiscli maaksel tot in den jongsten tijd niet alleen onbekend gebleven, inaar zelfs, vreemd genoeg, nog steeds niet onderzocht geworden. De LasoNE [Mém. de l'acad. de Paris, 1752, p. 170) spreekt van het vezelig maaksel der gewrichlskraakbeenderen; maar hij besluit hiertoe alleen daarom, wijl het gemaeereerde kraakbeen tot vezels wordt ontleed, en op de breuk vezelig is, hetwelk, zoo als boven is vermeld, zijnen grQnd in de ligging en rigting der kraakbeenholten heeft. E. H. Weber (Meckel's Arch. 1827,"S. 233) erkende eene vezelige breuk ook aan de kraakheenderen van het strottenhoofd en van het oor. K.radse (/Inat. I. 1833, S. 48) zag tusschen evenwijdige vezels kleine onregelmatige tusschenruimten, met weeke kraakbeenmassa opgevuld, en hierin ronde en platronde kanalen van 0,0011—0,0027 '' doormeting. R. Wagner (Vergleich. Anat. 1834, S. 62) vond aan dunne doorsneden in eene homogene massa eene menigte van kleine, ronde en hoekige korreltjes van de grootte der bloedligchaampjes bij den mensch. Pcrkinje deed de eerste hierop betrekkelijke waarneming aan beenkraakbeenderen, na uittrekking van de kalkaarde (Deutscb, Oss. struct. 1834, p. 20). Hij vond langwerpige, naar beide zijden in punten uitloopende ligchaampjes, die sedert met den naam van bee nligchaampj os bestempeld zijn. Van hunne beteekenis zal in het volgende hoofdstuk sprake wezen ; hier wil ik slechts voorloopig opmerken, dat zij niet aan de kraakbeencellen zelve, maar aan de openingen beantwoorden, die na de ineensmelting van de verdikte celwanden met de intereellulairzelfstandigheid overblijven. Valentin" [Entwic/eelungsgesch. 1835, S. 265, Hecker's iV. Ann. II, 71) stelt op ééne lijn daarmede, onder den naam van krnakbeenligchaampjes of kraakbeenkorreltjes, de holten van het kraakbeen, die eenen meer rondachtigen vorm bezitten , in haar midden verscheidene kraakbeenkorreltjes bevatten, en nu eens afzonderlijk, dan weder twee aan twee, of in grooter aantal, hij elkander liggen. In de tusschenzelfstandigheid van bet kraakbeen zag hij vezels, die somtijds de kraakbeenkorreltjes verdrongen. \V. en F. Arnold (Tiedemann u. Treviranus, Zeitschr. V, Heft 2, 1825, S. 227) vonden in eene uit kogeltjes bestaande grondzelfstandigheid ruimten van eenen rondachtigen of hockigen vorm, en daarin hoopjes van blaasjes van verschillende grootte, die ten deele vcthlaasjes schenen te zijn* In bet schildwijze kraakbeen van eenen 4O-jarigen man zagen zij vezelige plekken, die eene beginnende verbeening schenen te zijn. Vezels nam ook Miescher (l»jl. oss., 1836, p. 26) waar, binnen in de ribbenkraakbeenderen. Meckauer \Cart. structura, 1836) gaf onder de leiding van Pdrkinje eene volkomene en naanwkeurige beschrijving van alle kraakheenderen van het menschelijk ligchaam. Onder den naam acini verstaat hij zoowel de holten, als de ingeslotene cellen en de celkernen van het kraakbeen. Hij nam reeds waar, dat de hoopen van acini, waarvan sommige kleinere acini bevatteden, even zoo weder in een gemeenschappelijk omhulsel bevat zijn. De centrale acinus zou een blaasje kunnen zijn, met eene olieachtige zelfstandigheid gevuld. Dat echter de acini geene bloote uitholingen van het kraakbeen zijn, bewees hij, zoo als reeds vroeger Miescher, uit de omstandigheid, dat zij aan den rand der doorsnede uitsteken. De beteekenis van deze acini en een juist inzigt in hunne verhouding tot de grondzelfstandighcid. alsmede van hunne afzonderlijke deelen tot elkander, werd echter eerst door de hoven, medegedeelde onderzoekingen van Scdwann omtrent de ontwikkeling van liet kraakbeenweefsel verkregen. Het is belangrijk nog eenen blik op de classificatie der kraakbeenderen te werpen, en met name de verschillende beleekenissen te doorloopen, die de naam vezelkraakbeen verkregen heeft. Reeds Galenos onderscheidde onder de banden eene klasse als v£uoo^óv9, S. CXVI), volgens hare scheikundige eigenschappen , tot het elastische weefsel kunnen brengen, en de sponsachtige, gele of vezelkraakbeenderen voor cenen overgang tosschen kraakbeen en elastisch weefsel kunnen aanzien; daar zich nogtans in alle weefsels, deels uit de kernen, deels in de intercellulairstof, vezels kunnen vormen,die door hare chemische kenmerken, hare kleur, zelfs door haren vorm, met de elastische overeenkomen, en zich zulke vezels ook in de ware kraakbeenderen ontwikkelen, komt mij ook deze rangschikking van de vezelkraakbeenderen niet juist voor. De middelklasse tusschen bindweefsel en kraakbeen zou men geheel en al kunnen laten vervallen, indien niet in de gehcele dikte van de tusschenkraakbeenderen en in het kaakgewricht hindweefselvezels met kraakbeenligchaampjes ondereengemengd voorkwamen. Dit eene geval is voldoende, om te bewijzen, dat de middelklasse mogelijk is, en misschien komt zij toevallig hij den mensch, of normaal bij dieren, nog op andere plaatsen voor. Het is opmerkelijk, dat het kaakgewricht ook door het vezelkraakbeenachtige maaksel van dc gewrichtsovertreksels als in eenen anomalen toestand verkeert. {Vervolg.) Met liet begrip van kraakbeen, zoo als dit tot nog toe bepaald werd, kon II. Meijer (Veler den Verknöclieiungsprocess. Mitth. der ZUriclier Nalurf. Gesellsch, 1849, en Der Knorpel und seine VerJenöcherung, Mulleus Arcfi,, Heft IV, p. 292, 1849) zich niet vereenigen. Het hapert, volgens hem, aan eene strenge bepaling van kraakbeencel, daar de aanname van eene dergelijke cel alleen berust op haar voorkomen in kraakbeen, en daar ook dit alweêr alleen naar zijne hardheid en graad van stevigheid bepaald wordt. Het een met het, andere vervalt, nu men in de weeke verlengsels der synoviaal-memhraan insgelijks kraakbeenligchaampjes ontdekt heeft. Het is om die redenen, dat Meijer, het kraakbeen als een in ontwikkeling verkeerend en tot verbeeniug bestemd weefsel beschouwende, de verbeening, of althans de vatbaarheid er voor, of ook wel de onmiddellijke zamenhang met been of verbeenend kraakbeen, als vereischten voor het begrip van kraakbeen stelt. In plaats van de verbeening nemen dc overige histologen naast de aanwezigheid van cellen de chemische reactie als tweede hoofdkenmerk aan. Let men op dit laatste, wat Meijer niet gedaan heeft, dan heeft men het kraakbeen alleen nog van het binden van het elastisch weefsel te onderscheiden, en daartoe kunnen de cellen zeer goed dienen; ja men bezit in ben een veel praktischer onderscheidingskenmerk dan in de toekomstige verbeening. Mogen er dan ook al organen zijn, die dooide karigheid en bet onbestendig voorkomen dier cellen nader bij het bindweefsel staan, mogen ook al sommige deelen, uit bindweefsel bestaande, eene kraakbetjnige hardheid hebben, en er kraakbeenderen worden aangetroffen , zoo week als los bindweefsel, zoo beeft men, volgens Uenle , daarin slechts overgangsvormen te zien, die wel nimmer alle in eene bepaling, welke die ook zijn moge, zullen worden omvat. Ten opzigte van de classificatie der kraakbeenderen in het algemeen, en meer bepaald ten aanzien van de plaats, die de vezelkraakbeenderen tusschen de andere weefsels moeten innemen, beerschte, blijkens het pas door Henle gezegde, eenige onzekerheid. De kleur, de chemische verhouding cu de aan elastische vezels herinnerende vorm van de vezels der fibro-uurtilagines schijnen haar wel eerder eene plaats bij het elastische dan bij bet bindweefsel aan te wijzen; maar ook dit schijnt minder juist, wijl soortgelijke vezels ook in ware kraakbeenderen zich ontwikkelen kunnen. Het chemisch onderzoek der afzonderlijke bestanddeelen van het kraakbeen, dat tot nog toe ontbrak (zie p. 232), door G. J. Melder (Physiolog. Chem.) en Donders verrigt (Ilollünd. Beitriign, B. I, Heft 12, 1847) had ook op de classificatie invloed. Donders onderscheidt, behalve ware en vezelkraakbeenderen , nog elastische kraakbeenderen. De eerste bevatten meest groote talrijke kraakbeenligchaainpjes in eene vrij rijkelijke, homogene of korrelige, hielen daar vezelige cbondrine-gevende tusschenstof. De vezelkraakbeenderen bestaan uit -enkele, vaak tot kernen of kernvezels teruggebragte , in rijen of in groepen liggende kraakbeenligchaampjes in een sterk ontwikkelde, cbondrine-gevende, vezelige stof, wier vezels door azijnzuur niet geleiachtig en slechts een weinig bleeker worden. De elastische kraakbeenderen beslaan uit vele digt opeenliggende, bijna ronde kraakbeenligchaampjes, die in wijdere mazen van een zeer fijn, digt netwerk van teedere elastische vezels zijn ingesloten. Die vezels, hij voorbeeld aan het oor en aan de epiglottis (wier afwijkend vczelbeloop ook aan JIenle in het oog viel, p. 230), hangen met de elastische vezels der huid zamen, waarvan men zich aan de dwarssneedjes van een gedroogd oor, na behandeling met azijnzuur of kali, overtuigen kan. Men ziet dan ook, hoe de mazen aan den rand van liet kraakbeen eerst alleen kernen, en meer naar het midden toe, waar zij wijder worden, cellen opnemen. De grondstof van het ware kraakbeen vond Donders eerst, na dat het 9G uren in geconcentreerd azijnzuur gemacereerd was, een weinig veranderd. De cellen en kernen, op dezelfde wijze behandeld, zwellen reeds na 48 uur, worden ronder en bleeker. In zwavelzuur lost de grondstof reeds na 4 uren op, terwijl de kraaklieenligchaampjcs langer onopgelost blijven; de grondstof van vezelkraakbecn zwelt binnen 4 uren geleiachtig op, en lost dan weldra op; die van elastisch kraakbeen is pas na 7 uren geleiachtig opgezwollen, en vroeger dan deze lossen zich de ligchaampjesop. Men kan dus uit het laatste de ligchaampjes, uit de beide eerste de grondstof in zwavelzuur oplossen. Van de kraakbeenligchaampjes bieden de kernen langer weerstand dan de cellen, deze weder langer als de tusschenstof. Mulder onder- scheidt len minste 4 zelfstandigheden in het kraakbeen: 1°. celwanden, die langzaam in kali en zwavelzuur oplossen; 2°. celkernen, die aan alle oplossingsmiddelen het langst weerstaan; 3°. de even moeijelijk oplosbare slof der kraak been lichaampjes; 4°. de tusschenstof, in kali en zwavelzuur gemakkelijk oplosbaar. De celvliesjes van het elastisch kraakbeen bieden aan kali en natron weerstand, en na uitwasschen met water en bijvoeging van azijnzuur zag Donders (Nederl. lancet 1851) zeer duidelijk, hoe er van de vliesjes vertakkingen afgaan in de tusschenstof, welke het karakter van elastische vezels dragen en met de elastische vezels van het perichondrium zamenhangen. iVIet bijzondere zorg heeft D. de ontwikkeling van vezels in waar kraakbeen aan de nbbekraakheenderen nagegaan. Dit geschiedt op de volgende wijze: eerst verweeking en oplossing van de kraakbecnzelfstandigheid ; daarop in de verweekte massa vorming van cellen met endogene vermeerdering, te gelijk eerst korrelig en later, door het aan elkander rijjen der korreltjes, vezelig worden der tusschenstof. Dat de gewrichtskraakheenderen van die vezeling niet uitgesloten zijn, gelijk boven (p. 230) in den tekst gezegd werd, is vooral door ëcker naauwkeurig aangetoond ; of echter de gcwrichlskraakbeendcren ook verbeenen , hetgeen men uit het door Henle t. a. pl. aangewezen verband van vezeling en verbeening zou mofeu vermoeden, blijft ons ook na het beweren van Hasse (1852), die degladde, gepolijste, beenige oppervlakte bij zoogenaamde afslijting der gewrichten als verheend gewrichtskraakbeen opvat, nog twijfelachtig. Dat te gelijk met deze veranderingen de kernen der kraakbeenligchaampjes vet bevatten, wordt t. a. pl. door Donders bevestigd, en is later (1850) nog door BergmaNN {Disquisit. microscop. de cartiliig. Mitav. et Dorpat.) waargenomen ; deomzetting der kernen invet kan Köi.liker(/Vi7cr. Anal. p. 316) niet gelooven, wijl vaak naast de veldropjes kernen voorkomen. Donders houdt het voor moeijelijk, van bet vezel kraakbeen de vaste vezelige weefsels te scheiden, en maakt, bij bet onderzoek van menisci en soortgelijke deelen, hunne plaatsing van de volgende punten afhankelijk: 1°. of er kraakbeenligchaampjes in voorhanden zijn; 2°. of de vezels gemakkelijk te isoleren zijn, door azijnzuur bleek en geleiachtig worden of niet.- 3°. of zij bij koken lijm of cbondrin geven; kr>. of cr na behandeling met kali en water elastische vezels overblijven. Köuiker betitelt juist die deelen als vezelkraakbeenderen, welke, uit bindweefsel gevormd, een kleiner of grooter aantal van kraakbeencellen omsluiten, nu eens als eenvoudige cellen met tamelijk dikke wanden, dan weder moedercellen van verschillende grootte. Van een dergelijken aard zijn behalve de door het synoviaalvlies niet bedekte plaatsen van tusschen-gewrichlskraakbeenderen: 1°. de onbedekte plekken der labra glenoidea; 2°. die gedeelten der pezen, welke vrij in gewrichtsholten liggen of met een bursa niucosa en vuginue tendinum omhuld zijn; 3°. de drie laatstgenoemde deelen zelf; 4°. die gedeelten, welke, midden in een pees ingelascht, reeds als vezelkraakbeenderen bekend staan. Behalve op deze plekken komen er in de vaatrijkc, met epilhelium bedekte plaatsen van vele serosae en in hare vaatrijkc verlengsels alleenstaande of ook opeengehoopte kraakbeencellen voor. Gerlacii (Gewcbel.) brengt tot dezelfde rij van uit bindweefsel mettusschengestrooidc kraakbccncellcii bestaande deelen ook de tm sus van het bovenste ooglid. Later vond köuiker {Anal. phys. Itemcrh. in den Miuhc.il. d. Zxrich. Ges. 1850) ook kraakbeencellen in de pezen en handen, waar deze zich aan liet been vasthechten ; zij dragen, doordien zij verheencn, tot den groei van het heen daar ter plaatse hij. Donders (t. a. pl.) vond hij de vezelItraakheenderen , b.v. hij de ligamenla intervertebralia, in hun middelste gedeelte vele groepen van cellen en kernen in cene korrelige tusschenstof. Naar buiten toe ■wordt deze allengs vezelig ; de cellen en kernen verlengen zich, en liggen op rijen tusschen de kraakbeenvezels. Bij liet voldragen foetus zijn deze kraakbeenen voor bijna twee derde week en doorschijnend, gelijken op het corpus vitreum, en bevatten in een structuurloos struma cellen met kernen en kernligchaampjes, die in water opzwellen. Endogene celvorming werd niet waargenomen, maar wel eene vrije kern, die op eenigen afstand buiten eene groep cellen lag. In het peripherische gedeelte van het kraakbeen wordt de tusschenstof meer korrelig en eindelijk fijngevezeld; de cellen ordenen zich in rijen en worden smaller; er ontstaan tusschen de cellen onmiddellijk in de tusschenstof vezels en vrij tusschen hen in cellen; pas bij volwassenen treft men wc! eens twee kernen in ééne cel aan. Kleine stukjes tusschenwervelkraakbeen zijn, na gedurende een uur of vijf koken, reeds grootendeels opgelost, grootqre stukken na 48 uien nog niet; in het overgeblevene is naauwelijks nog een spoor van vezels te ontdekken; het afgefiltrcerde vocht bevat kernen en losse cellen, en reageer geheel als cliondrin. Later (1850) beschreef Kölliker in zijne ftlikrosk. Anat. de bestanddeelen der tusschenwervelhanden bij volwassenen en bij het kind, zonder ecliter beider verband aan te geven. Volgens Ratdke (FrOrief's Nolizen, 1847, IS. II, p. 205) is het vezelkraakbeen tusschen de wervels in den beginne van waar kraakbeen niet te onderscheiden. De synchondrosis sacro-iliaca bevat in het midden eene spleetvormige met eene soort van synovia gevulde ruimte; de kraakbeencellen zijn alle zeer groot, met vele dochtercellen en zeer verdikte wanden; de rondom dit gewricht liggende vezels brengt K. tot het bindweefsel, waartoe de vezels zijner vezelkraakbeenderen trouwens" meestal zouden beliooren , daar hij zich, ter bepaling hiervan , liever door de ontwikkelingsgeschiedenis dan door dc chemische reactie wil laten leiden. Ratiike (t. a. pl.) en na hein Tom es (1848) noemen als eerste begin van het kraakbeen, welks ontwikkeling zij hij het kuiken nagingen, cellen met onduidelijke wanden, zamengehouden door eene zeer spaarzame tusschenstof, die later rijkelijker wordt, terwijl de cellen zich meer afscheiden en eindelijk in eene sphaerische of ovale holte van de tusschenstof komen te liggen. Later bevinden zich twee of meer cellen in eene dergelijke holte: hoe diè vermeerdering tot stand komt, wordt niet vermeld. Bkndt (184G) hield die holten voor moedercellen, eveneens GiimnER (1845), wijl zij soms aan den rand van het praeparaat uitsteken; waaruit echter Heicbert nog niet tot het aanwezig zijn van een celvliesje besluit, wijl dit verschijnsel voor hein in de stevigheid van den inhoud der holte hare verklaring vindt, en waarom dan ook eene vrij er tegen aan liggende kern gezien is kunnen worden. I'révost en Lebert (Annales des Sc. nat. 181, Avr., p. 204) spoorden de wording der clwrdu dorsalis hij de kikvorsch na, en vonden in eene met fijne korrels doorzaaide tusschenstof eerst kernen, die later hlaasvormig werden en veel op plantencellen geleken. Soms vertoonden die blaasjes laler een kern; maar de korrels der tussehenstof waren intusschen verdwenen. Wat Préyost en LeberT hielden voor blaasjesvormige kernen, beweerden Vogt (1814), en met hem Küuiker (1846), dat vergroote embryonale cellen waren, die haren korreligen inhoud verloren hadden; later ontstaan daarin nieuwe geslachten van cellen. Kramer (1848) (Mülleh's Archiv 9 II. I, p. 5G) spreekt van blaasjes of cellen, die eene enorme grootte bereiken, maar waariu bij de groote, bleeke kernen, die Schwann en Vogt beschreven, niet vinden kon. Meijer neemt geene andere dan endogene vorming van cellen bij den groei van het kraakbeen aan, en die groei berust dus alleen op de toename van de tussehenstof en op de vergrooting der cellen, met of zonder endogene vorming. Vergrooting der cellen, zoodat de tussehenstof verdrongen wordt en de moedercellen elkander raken, ziet men aan den verbeeningsrand der diaphysen. Ter loops zij hier gezegd, dat de donkere lijn, die aan dunne sneedjes van het inet kraakbeen overtrokken gewrichtseinde der beenderen, been en kraakbeen scheidt, volgens Gerlacd door behandeling met verdunde zuren verdwijnt, en dus van eene ophooping van kalkzouten op de naar het kraakbeen toegekeerde beenvlakte afhankelijk moet zijn. Volgens Meijer zijn vezeling en geleiachtige verweeking evenzeer regelmatige metamorphosen van het kraakbeen als de verbeening; de laatste is bij een vergevorderden graad der eerste niet meer mogelijk. Bij de vezeling van de tussehenstof atrophiëren de cellen door verdunning en oplossing van hun wand, waarna de kernen nog overblijven, maar eindelijk ook verdwijnen. Met dezen teruggang der cellen kan te gelijk de tussehenstof verweeken, welk proces met geheele oplossing van bet kraakbeen en vorming van holten eindigt. Deze holten kunnen, wanneer zij in de buurt van bet perichondrium liggen, vaten opnemen, maar staan met de vaatvorming in geen noodzakelijk verband. Het verweekte kraakbeen zou hetzelfde zijn als het kraakbeenmerg , waarvan sommige spreken. AVat de toestanden der cel op zichzelve genomen betreft, daaromtrent leert M, het volgende. Eerst is de cel zeer eng om de kern aangesloten, die later vrijer en dan van een donkeren inhoud omgeven wordt, en welke inhoud het kraakbeenligchaampje, zoo als Bidder dat beschrijft, zou zijn. Tegenover endogene vorming van nieuwe cellen staat de verenging van de holte der volwassen cel door verdikking van den celwand, waarmede de vorming van porenkanalen, bijv. aan ihachitische beenderen, gepaard gaat, en waarbij de kernen met optreden van vetdrappeltjes atrophiëren. Donders (1851) neemt voor waar kraakbeen hetzelfde aan, maar in de epiglottis, wijl hier het 1 urnen der cel niet afneemt, zou de verdikking door afzetting van buiten aan plaats grijpen; dus in tegenspraak met scnwann, die geene verdikking van den celwand aanneemt, dan alleen bij verbeening. IIarting (Reclierch. microm. p. 77) stelde vergelijkende metingen aan het tvveede rihbenkraakbeen in het werk, en \oiul; 1°. dat de kraakbeenligohaampjes zoowel vóór als na de geboorte in omvang toenemen; 2°. dat liet aantal kraakbeencellen (holten) na de geboorte steeds afneemt, hetgeen hij uit versmelting der holten door resorptie der tusschenwanden verklaart; 3*. dat het aantal endogene cellen voor en na de geboorte steeds toeneemt; 4°. dat bij bet einbryo holten en tussehenstof even veel plaats beslaan, maar dal bij het kind en bij volwas- tenen de tusschenstof tweemaal meer plaats inneemt dan de liolten; 5°. dat ook de vorm der kraakbeenhollen zich eenigzins verandert, daar zij, eerst rond of naauweiijks elliptisch, bij pasgeborenen reeds driemaal zoo lang als breed zijn. Als uitzondering op den regel, dat de kraakbeenderen geene vaten bezitten , komen enkele waarnemingen voor, zoo als die van Toïnbeg , waar in vezelkraakbeenderen fijne vaten werden aangetrollen, die bij evenwel tot bet vezelig weefsel rekent te bebooren ; van Engel, die in bet schildkraakbeen enkele vaten uit het perichondrium zag indringen; van Donders, die in ribbenkraakbeenderen bij volwassenen enkele bloedvoerende kanalen schijnbaar zonder wanden opmerkte, waarvan hij soms vertakkingen in bet kraakbeen kon vervolgen; van Külliker (Zeitschr. j. IViss. Zool. 1850, p. 200) die bij den os en bij bet zwijn vele vaten uit bet perichondrium in het kraakbeenig septum narium zag indringen, terwijl bij het kalf deze vaten door zenuwen verzeld waren. Redfern (Monthly Journ. 1851, p. 201) zag wonden van gewrichtskraakbcenderen door fibreus weefsel volkomen genezen. De kraakbeencellen in de nabijheid der wondranden zijn aanmerkelijk vergroot; bun inhoud heeft zich in 3 tot i deelen als in kernen gedeeld; te gelijk is de tusschcnstof doorschijnender en weeker geworden, zoodat de cellen zich er uit laten persen. Naar het littecken toe verdwijnen de cehvanden, en er vormen zich vezels tusschen de kernen, die óf verdwijnen óf in kernvezels overgaan. OVER HET BEEN WEEFSEL. MAAKSEL. Men verdeelt de beenderen, volgens hunne gedaante, in lange, cilindrische beenderen of pijpbeenderen, platte of breede, en korte ol onregelmatige beenderen. Aan de pijpbeenderen onderscheidt men het middelste gedeelte, diaphysis , van de uiteinden t extremiteiten of apophyses, die in vroegere levenstijdperken volkomen gescheiden zijn. De apophyses zijn dikker, onregelmatiger, meestal met verlengsels voorzien van verschillende gedaante, en, op zich zelf beschouwd , aan de korte beenderen gelijk. In overeenstemming met het verschil in den uitwendigen vorm der beenderen, doen zich punten van verschil in het weefsel voor. Bijna alle beenderen zijn aan de oppervlakte glad of slechts met zwakke strepen en fijne openingen voorzien ; van binnen echter vertoont zich de zelfstandigheid nu eens digt, gelijkmatig compact, dan weder los , met groote openingen voorzien , of uit plaatjes en balkjes even als spons gevormd. In de meeste korte beenderen, b. v. de wervelligchamen, zijn de plaatjes hoogst fijn, in de meest verschillende rigtingen ten opzigte van elkander geplaatst; aan de oppervlakte alleen vormen zij eene onafgebrokene plaat, die de beencellen naar buiten , nogtans niet altijd volkomen , bedekt. In de platte beenderen komt zulke sponsachtige beenslof alleen in het binnenste gedeelte voor ; zij wordt diploë genoemd ; aan de oppervlakte ligt eene meer of minder dikke laag van het compacte weefsel. In de lange beenderen eindelijk zijn de cellen inwendig als het ware in eene enkele groote holte, de mergholte, zamengevloeid , waardoor alleen naar de extremiteiten toe enkele beenbalkjes heeuloopen. Wanneer de apophyses met het middenstuk ineengesmolten zijn , gaat het compacte weefsel der buis aan de uiteinden allengs in een sponsachtig weefsel over; de buitenste laag van de compacte zelfstandigheid wordt naar de gewrichtsvlakte toe dunner; de bruggen van beenstof lusschen de openingen binnen in de apophyses worden steeds smaller, en de plaatjes fijner. Men kan de sponsachtige zelfstandigheid als celachtige (cellulosa) en netvormige (reticularis) onderscheiden, naar gelang de tusschenruimten door naauwere of wijdere openingen met elkander in verband staan. De tusschenruimten noemen wij mergcellen. Zij staan , even als de celruimten van het bindweefsel, alle met elkander in verbinding. Giet men kwik in eene kunstmatige opening aan het uiteinde van een pijpbeen of aan de oppervlakte van een breed of kort been , dan loopt het door alle tusschenruimten heen, en treedt door de natuurlijke openingen aan de oppervlakte van het been naar buiten. Zaagt men een been aan het eene einde door, en overtrekt men deszelfs oppervlakte met eene zelfstandigheid , die de poriën verstopt, zoo droppelt bij warmte langzamerhand al het merg uit het doorgezaagde einde (I). De compacte zelfstandigheid en de plaatjes der sponsachtige stof zijn met naauwe, cilindrische kanalen doorloopen, die door fijne openingen met de mergholte of in sponsachtige beenderen met de mergcellen in regtstreeksche verbinding staan ; ook aan de uitwendige oppervlakte van het been openen zij zich vrij. Deze kanaaltjes, die men mergkanalen noemt, vormen een aan de capillairvaten gelijk netwerk , met naauwere of wijdere , rondachtige of uitgerekte mazen (2). Blinde uiteinden van enkele kanalen treft men alleen in pijpbeenderen aan, in de nabijheid van de met kraakbeen overtrokken gewrichtseinden. Hunne middellijn is zeer verschillend: de naauwste, van 0,00u—002"' middellijn (5), liggen het digtst bij de buitenste oppervlakte van het heen; nabij de mergholten zijn zij drie tot viermaal wijder, en gedeeltelijk tot cellen of blaasjes uitgezet, die zich óf onmiddelijk óf door fijnere kanalen in de mergholten openen. Somtijds ziet men afzonderlijke verwijde kanaaltjes tot grootere cellen ineenvloeijen , en men overtuigt zich, dat er langzamerhand een overgang van de kanaaltjes (1) Bichat, Anat. gén. III, 25. (2) Gerber, Allg. Annt., Fig. Gl—GG. (3) O OG'" Ilowsnip; 0.014—0,037"' MiesCUER ; 0,01—0,04'" Kraüse; 0014—O.OGO'" Brons. tot de mergcellen plaats heeft. Altijd worden ook de fijnere kanaaltjes in de nabijheid der buitenste openingen en vóór den overgang in de mergholten of mergcellen wijder , en loopen dikwijls trechtervormig in de laatste uit (1). Op de dwarse doorsnede zijn de mergkanaaltjes óf volkomen rond óf elliptisch , zelden onregelmatig prismatisch. De netten, die zij vormen, zijn in de meeste platte beenderen vrij gelijkvormig; in de pijpbeenderen echter is de langste afmeting der mazen evenwijdig aan de lengte-as van het been, en overtreft verreweg de dwarse afmeting , zoodat men evenwijdige, overlangs loopende kanalen meent voor zich te hebben , die slechts van plaats tot plaats door dwarse anastomoses met elkander in verbinding staan. In de schedelbeenderen loopen overlangsche kanalen divergerend van het tuber puriclalc naar de randen toe; in de voorhoofdsbeenderen gaan zij van den supraorbitaalrand naar den kroonnaad, in de scapula van den hals naar de basis. De kanaaltjes zijn het, die, vooral wanneer zij in eene bepaalde rigting loopen , aan de beenderen het gestreepte of vezelige voorkomen geven , dat men reeds met het bloote oog waarneemt. Om zich van de pijpvormige gesteldheid van deze schijnbare vezels te overtuigen en haar beloop juister te leeren kennen, verschaft men zich overlangsche en dwarse doorsneden van beenderen, en maakt die door slijpen zoo dun , dat zij bij doorvallend licht mikroskopisch kunnen onderzocht worden ; of men snijdt fijne blaadjes in verschillende rigtingen uit beenderen , die in zoutzuur week zijn geworden. Kanalen, die men dwars doorgesneden heeft, b. v. bij doorsneden van pijpbeenderen , doen zich óf als openingen óf als donkere, door eenen dikken rand omgeven vlekken voor (Plaat V, fig. 9, a); wanneer de doorsneden niet zeer dun zijn, schijnt, behalve de bovenste opening, de onderste onduidelijk door. Gewoonlijk bevindt er zich in de kanalen eene ongelijke, vormlooze massa, die bij doorvallend licht donker, bij opvallend licht glinsterend wit is, en óf het kanaal geheel opvult, óf alleen aan de wanden gelegen is, en in het midden eene opening overlaat. Niet zelden treft de snede door een overlangsch (1) Miescder, hifl. oss. p. 38. kanaal hetzelve juist daar, waar er een anastomoserende zijtak uitgaat. Deze wordt dan gedeeltelijk óf geheel geopend, óf schemert uit de diepte door (1), als eene breede , gelijkvormige streep, — donker bij verlichting van onderen , helder glinsterend bij verlichting van boven. Bij overlangsche doorsneden van pijpbeenderen ziet men zulke strepen in eene groote uitgestrektheid longitudinaal verloopen en zich door zijtakken verbinden (2) : maar slechts «zelden vertoont zich een zijtak , die transversaal is doorgesneden. De centrale holte der lange, de cellen der platte en sponsachtige beenderen en de fijne beenkanaaltjes bevatten een los bindweefsel, dat zeer rijk aan bloedvaten is, en in zijne mazen vele vetcellen insluit. Dit is het beenmerg. Het vormt binnen in de pijpbeenderen eene zamenhangende massa , die , even als elk vethoudend bindweefsel, in plaatjes kan worden gescheiden, en geeft strengvormige verlengsels in de mergkanaaltjes af (5). In deze schijnt het bindweefsel te ontbreken; volgens Miesciier was zelfs het vet niet meer in cellen bevat (4). Zal er werkelijk vrij vet in de mergkanaaltjes voorkomen, dan moet men aannemen, dat het celvlies zich opgelost heeft ; maar dit is voorzeker slechts bij uitzondering het geval. Het merg van de diploë en dat der sponsachtige beenderen bevat, in plaats van het vet, eene roode, geleiachtige zelfstandigheid. Deze bestaat, volgens Berzelius (5), op 100 deelen uit 75,5 water en 24,5 vaste stoffen , overeenkomende met die, welke in het vleesch voorkomen , eiwit, vezelstof, extractiefstoiïen met de gewone zouten en enkele sporen van vet, waarschijnlijk in niet grootere hoeveelheid, dan het ook elders bij proteïnevei bindingen wordt aangetroffen. In het merg uit den ongekookten humerus van een os maakte het vet 66 pCt. uit. Het overige bestond uit bindweefsel en vaten (1 proc.), en uit eene vloeistof, (1) Miesciier, t. a. p. Tab. I, fig. 5. (2) t. z. p. fig. 6. (3) Als mergvlies of inwendig periostcum werd vroeger de buitenste laag bindweefsel van bet mergweefsel beschouwd, die bet laatste van de inwendige oppervlakte der compacte hecnzelfstandigheid afscheidt, liet spreekt van zelf, dat de afscheiding daarvan van het overige mergweefsel slechts kunstmatig is. (4) t. a. p. p. 53. (5) Chemie, IX, 5G1. waarvan de bestanddeelen zich van vleeschextract niet onderscheiden (5 proc.). De uitwendige oppervlakte der beenderen , met uitzondering van de met kraakbeen overtrokken gewrichtsvlakte, wordt door een vaatrijk , fibreus weefsel, beenvlies, periosteum, omgeven, waarvan ik het maaksel reeds vroeger uitvoerig beschreven heb. Door een zeer zacht beenvlies worden ook eenige beencellen bekleed , die met de neus- en trommelholten in vrije verbinding staan, met name de cellen van.het zeefbeen , van het wigbeen, de voorhoofds- en bovenkaaksboezems en de cellen van den processus mastoideus. Op de oppervlakte van het beenvlies bevindt zich hier eene laag van epitheliumcellen , plaveiselvormige in den processus mastoideus, flimmerend in de bijholten van den neus; zij geven aan de oppervlakte het karakter van een slijmvlies, waarom men gewoon is aan te nemen, dat een slijm- en fibreus vlies op de genoemde plaatsen met elkander onafscheidbaar verbonden zijn. Het beenvlies ontbreekt, zoo als vermeld is, op die plaatsen , die door gewrichtskraakbeenderen overtrokken worden. Hier is de oppervlakte van het been ruw, met eene menigte digt opeengedrongene, kleine verhevenheden bezet, die aan kleine verdiepingen van de opgegroeide kraakbeenvlakte beantwoorden. In elke verhevenheid van het been dringt een mergkanaal in, en loopt daarin blind uit, zoodat aldus het merg met zijne vaten zich tot digt bij de onderste vlakte van het gewrichtskraakbeen uitstrekt (1). Uit het vaatnet van het beenvlies treden talrijke , grootendeels zeer fijne stammetjes door de bovenvermelde openingen van den bast in de mergkanalen in , en gaan in haarvaatnetten over, die aan de wanden der kanaaltjes en tusschen de daarin bevatte vetcellen zich uitbreiden, of in de naauwere kanaaltjes in de as daarvan verloopen. De fijnere stammetjes , die uit het beenvlies komen , zijn grootendeels slagaderlijk ; wanneer zij niet zijn opgespoten, dan vertoonen zij zich, wanneer men beproeft het beenvlies van de beenen af te scheiden, als zachte vezels , die beenvlies en beenderen verbinden en ligtelijk afscheuren. De netten, waarin zij zich binnen in de mergkanaaltjes oplossen, staan in verbinding (1) Miescher, t. a. p. p. 42. niet de capillairnetten van het merg in de beeneellen en van de mergbuizen, en kunnen derhalve aan deze deelen bloed toevoeren. De grootste hoeveelheid bloed verkrijgt eehter het merg door dikkere slagaders, de zoogenaamde arteriae nutriliae, die door ■ een schuinsch kanaal in het middenstuk, iets digter bij het boveneinde van het been , onvertakt tot in de inergholte doordringen, en dan takken naar boven en beneden uitzenden ; de sponsachtige beenderen hebben talrijke, maar minder aanzienlijke vasa nutritia. De dikkere arteriae nutriliae worden door aderen vergezeld, die het bloed uit de vaten der mergkanaaltjes van de bastzelfstandigheid ten deele mede terugvoeren; daarenboven treden aderlijke vaten van een eigendommelijk beloop, gescheiden van de slagaderen, aan de uitwendige oppervlakte van het been naar buiten, en monden in de aderen van het beenvlies in. Zij zijn het uitvoerigst door Bresciiet beschreven 1). In het binnenste, vooral van de breede beenderen , vond hij een aantal wijde kanalen met compacte wanden, die zich op de wijze van gewone bloedvaten tot grootere takken en-stammen vereenigden. De wanden der kanalen zijn met openingen doorboord, waardoor zij de fijne adertakjes moeten opnemen. Zij doorloopen het sponsachtig weefsel, vervolgens de bastzelfstandigheid, en openen zich aan de oppervlakte met eene opening, die steeds naauwer is, dan het daartoe behoorende kanaal. Het gemakkelijkst maakt men ze aan droo^e beenderen zigtbaar, en wel aan de platte beenderen, b. v. van den schedel, daardoor, dat men de uitwendige compacte plaat met den beitel wegneemt, de kanalen op ééne plaats opent, en dan vervolgt. Bij sponsachtige beenderen is de bereiding vooral daardoor moeije1 ijker, dat de kanalen zich niet, zoo als bij de platte beenderen, in ééne vlakte, maar naar alle rigtingen toe verspreiden. De kanalen zijn met een doorschijnend en zacht vlies bekleed, dat vast aan den beenwand gehecht is, en te gelijk den wand der ader vormt. Het is slechts aan versche beenderen waar te nemen , en hier ziet men , hoe het klapvliesachtige plooijen vormt, die in vorm en dikte aan de aderklapvliezen gelijken. De aderen der diploë bezitten die klapvliezen niet; zij zijn slechts, even als de sinus van het harde hersenvlies, met vele vezelige draden doorloopen. De dun vliezige buizen zetten zich (1) Ff. A. Ac ml- Fin/. cur. T. XIII. P. I, p. SCI. III. 17 aan den eenen kant in fijne vaten voort, die uit het merg ontspringen ; aan den anderen kant, aan de oppervlakte der beenderen, gaan zij in de aderen van het beenvlies over. Van uit de slagaderen laten zij zich , om redenen die niet bekend zijn , niet opspuiten ; bijna bestendig vindt men ze echter na den dood met een zwart bloed of een stremsel opgevuld, dat zich in de nabijliggende bloedaderen uitstrekt. Deuxscu (1) beweert, dat de aderen hare kanalen niet geheel aanvullen , maar eene ruimte overlaten, die door merg wordt ingenomen. Hij vergelijkt diensvolgens de kanalen van Breschet met de mergbuizen van de compacte beenderen. Maar de kanalen , die Deutscii in de schedelbeenderen waarnam , wijken ook in hun beloop van de veneuze kanalen af, die Brescuet beschrijft: zij zouden uit eene wijde holte onder de knobbels der wandbeenderen ontspringen , en , vier in getal, zich naar de hoeken van het been verspreiden , waar zij blind zouden uitloopen. Zijn zij derhalve blijkbaar iets anders, dan de kanalen van Bresciiet, misschien slechts toevallis verwijde mergcellen van de diploe. Miescher (2) kon ze niet terugvinden , bevestigde daarentegen , volgens eigene onderzoekingen, de opgaven van Breschet (o). Van de tegenwoordig nog twijfelachtige lymph-vaten der beenderen was reeds vroeger p. ö4 sprake. In de holten der beenderen van een ooijevaar zouden zij , volgens eene mededeeling van v. Heekeren (4), door Brugmans gevonden zijn. Zenuwen, die in de holten der beenderen indringen, zijn er slechts door weinige waarnemers gezien. Zij vergezellen , volgens Duvernoy (5), Monro (6), Kunt (7) en Murray (8), de vasa nutritia. Het bestaan daarvan wordt bewezen door de gevoeligheid (1) Oss. strucluri, p. 25. (2) t. a. p. p. 58. (3) Afbeeldingen der veneuze kanalen komen voor bij Breschet, t. a. p. en Rech. anatom. sur le système veineux, verder in Bichat, Anat. gén. T. III, pl. 3. (4) De osteogenesi praelernaturali, Lngd. Bat. 1797, p. 3. (5) Mém, de l'acad. de Paris, 1700, p. 196. (G) Traite d'ostéol. p. 12. (7) Continent, anatom. de nerv. hracliii. Göttingen, 1784. p. C. (8) Lodwig, Script, neurol. min. IV, 252. van liet beenmerg (1) en door de van binnen uitgaande beenontstekingen. Nadat ik de holte der beenderen en de daarin gelegene deelen heb afgehandeld, ga ik over tot de beschrijving van het eigenlijke beenweefsel. Dit is met betrekking tot de laatstgenoemde elementen in alle deelen gelijk gevormd, vaat- en zenuwloos (2). Chemisch laat het zich door eene gemakkelijk uitvoerbare bewerking in twee zelfstandigheden scheiden, in eene organische grondstof, die inde meeste punten op kraakbeenstof gelijkt, maar uit lij ingevend weefsel bestaat, en in een anorganisch gedeelte, zijnde een mengsel van kalkzouten. Het laatste is in zoutzuur oplosbaar, en wordt dus door maceratie van een been in verdund zoutzuur uitgetrokken. Het beenkraakbeen, van den vorm van het versche been, blijft over , week , buigzaam en elastisch ; het wordt in water doorschijnend en bruinachtig; door drooging trekt hetzamen en wordt broos ; in kokend water lost het zich op, tot op eene. geringe hoeveelheid van eene vezelige massa na , die waarschijnlijk uit vaten bestaat. Het beenkraakbeen kan men door gloeijing van het versche been vernietigen en vervlugtigen, of door weeking van het been in warme kaliloog oplossen. Men verkrijgt dan de aardachtige deelen afzonderlijk ; eveneens in den vorm van het been, maar gemakkelijk wrijfbaar, daarom ligt uiteenvallende, van eene zuiver witte kleur. Worden beenderen eerst in zoutzuur van de kalkaarde bevrijd en dan met warm water gedigereerd, zoodat ook het kraakbeen begint op te lossen , zoo blijft alleen de inhoud der mergkanaaltjes , vet en vaten , als een wit, vezelig weefsel over , dat bij de minste beweging vernietigd wordt (3). De beenaarde bestaat hoofdzakelijk uit phosphorzure en koolzure kalk met kleine hoeveelheden koolzure of phosphorzure magnesia en fluor-calcium. Wordt zij door het wit branden van beende- (1) Z. de waarnemingen, verzameld bij Miescher, p. 55. (2) Dectsch (t. a. p., p. 15) vond in dwarse en overlangsche doorsneden van week gemaakte heenderen zeer fijne, takkige lijnen, die liij, zonder voldoend bewijs, voor haarvaten houdt. Miescher (t.a.p., p. 57) zocht ze te vergeefs, en is van meening, dat zij door het droogen of door oneffenheid van de sneévlakten ontstaan. (3) Berzeiics, Chemie, IX, 541. 17* ren verkregen , zoo zijn er tevens zouten uit het beenkraakbeen en uit de dierlijke vochten bijgemengd, namelijk zwavelzure soda, gevormd ten koste van het zwavelgehalte van het kraakbeen en koolzure potasch. Het koolzuur van het kalkzout ontwijkt zoowel bij het gloeijen van het been, als bij het uittrekken der beenaarde door middel van zuren. Bepaalt men in het laatste geval de hoeveelheid van het vervlogen koolzuur, en voor gegloeide beenderen de hoeveelheid vrije, niet met phosphorzuur verbondene kalk, zoo vindt men beide in dezelfde onderlinge verhouding, als in koolzure kalk. De phosphorzure kalk is het basische zout, dat men kunstmatig kan daarstellen, hetzij door kleine hoeveelheden chloorcalcium in phosphorzure soda te droppelen , of door neutralen phosphorzuren kalk met ammonia in overvloed neêr te ploffen. Het bestaat, volgens Berzelius , uit 8 atomen calcium-oxyde, 5 atomen phosphorzuur; volgens Mitscherlich (1), uit drie atomen calcium-oxyde en een atoom phosphorzuur. Het is niet kristalliseerbaar, niet in water, maar wel in zuren, ook in melkzuur, gemakkelijk oplosbaar. Men praecipiteert de phosphas calcis uit de beenderen, wanneer men gebrande beenderen in zoutzuur oplost, filtreert, en het zuur door ammonia verzadigt. De vrije kalk uit het koolzure zout blijlt over. De aanwezigheid van fluor in de beenderen wordt daardoor bewezen, dat bij behandeling van gegloeide beenderen met zwavelzuur een destillaat verkregen wordt, dat het glas aantast en kiezelfluor-waterstofzuur bevat. De magnesia wordt verkregen, wanneer men gebrande beenderen in salpeterzuur oplost, met ammonia verzadigt, en dan het phosphorzuur met azijnzure potasch praecipiteert. De gefiltreerde vloeistof wordt door zwavelwaterstof van lood, met zuringzure ammonia van kalk bevrijd, gefiltreerd en gegloeid, waarop na uittrekken met water de magnesia zuiver overblijft. Geringe sporen van ijzer- en mangaan-oxyde zijn waarschijnlijk yan het bloed afkomstig. De verhouding, waarin de anorganische bestanddeelen voorkomen, blijkt uit de volgende quantitatieve analyse van Berzelius. Menschenbeenderen bevatteden in 66,70 deelen anorganische stof: , (1) Chemie, II, 121 basische phosphorzure kalk met een weinig fluor- calcium 53,04 koolzure kalk 11,50 phosphorzure (?) magnesia 1,16 soda en een weinig keukenzout 1,20. Volgens Denis (1) stond de koolzure kalk tot de phosphorzure, in de beenderen Tan een 5jarig kind, als 10,00 tot 52,32, in de beenderen van eenen SOjarigen man als 6 tot 55 , bij eenen 78jarigen als 12,8 tot 44,9. In de beenderen, die Berzelius ontleedde, maakt de organische stof 33,50 pCt. uit, wat echter niet alles kraakbeen was; 1,15 pCt. bedroeg de in warm water onoplosbare zelfstandigheid, vaten volgens Berzelius , en tot de in warm water oplosbare stof behoort behalve het kraakbeen nog het bindweefsel en de extractiefstof van het in de kanaaltjes bevatte merg. De verhouding van de anorganische tot de organische bestanddeelen in de beenderen , wisselt volgens den leeftijd, verandert bij ziekten, en is verschillend in verschillende beenderen van hetzelfde scelet; maar deze verhouding wordt niet enkel door het kalkgehalte van het beenkraakbeen, maar ook door de hoeveelheid en wijdte der mikroskopische mergkanaaltjes bepaald. Iloe meer de laatste de overhand hebben, des te kleiner zal schijnbaar het kalkgehalte van een been zijn, en het verschil wordt des te meer in het oog vallend, hoe minder het been gedroogd is, omdat het water hoofdzakelijk tot den inhoud der mergkanaaltjes behoort. Zoo geloof ik het te kunnen verklaren, waarom Berzelius vroeger (2) de verhouding van de dierlijke bestanddeelen tot de anorganische in sponsachtige en compacte beenderen gelijk vond, terwijl Bees (5) daarentegen, die de organische bestanddeelen in het algemeen hooger opgeeft, wijl hij de beenderen minder sterk droogde, in verschillende beenderen aanmerkelijke verschillen waarnam. Volgens zijne opgaven bevat de bastzelfstandigheid van de volgende beenderen: (1) Recherches exper. sur le sang. p. 33. (2) Chemie, 2^ Edit. IV, Afd. !, p. 141. (3) Lond. and Edinb philns. mag. 1838, Anrj, Anorganische Organische bestanddeelen. bestanddeelen. schouderblad 54,SI 45,49 borstbeen 56,00 44,00 metatarsus van den grooten teen 56,55 45,47 wervelen 57,42 42,58 ribben 57,49 42,51 sleutelbeen ... . . . 57,52 42,48 heupbeen 58,79 41,21 tibia 60,01 59,99 fibula 60,02 59,98 ulna ........ 60,50 59,50 radius 60,51 59,49 dijbeen 62,49 57,51 opperarmbeen 63,02 56,98 slaapbeen . . . . . 65,50 56,50 In het celvormig beenweefsel was bevat: ribben 55,12 46,88 hoofd van het dijbeen . . . 60,81 59,19 Vergelijkende mikroskopische onderzoekingen moeten leeren. of in de opgegevene volgorde de hoeveelheid mergkanaaltjes afneemt, hetgeen naar het uiterlijk voorkomen vrij waarschijnlijk is, dan wel of de rijkdom van het kraakbeen aan kalkaarde toeneemt. Dat in ziekten het kalkgehalte der beenderen vermeerderen en verminderen kan , lijdt geen twijfel; nogtans ware het altijd de moeite waard , te onderzoeken , of bij ziekelijke verweeking der beenderen ook niet de verhouding der mergkanaaltjes verandert. Van de verschillen in chemische zamenstelling der beenderen naar den leeftijd zal later sprake zijn. De physische' eigenschappen der beenzelfstandigheid hangen hoofdzakelijk van de verhouding der anorganische tot de organische bestanddeelen af. Aan eene goede menging hiervan heeft het been, behalve de bekende kleur, den eigendommelijken graad van hardheid en elasticiteit te danken, waardoor het in staat is, eene aanmerkelijke drukking te verdragen, zonder te buigen, en bij sterkeren druk te wijken , zonder terstond te breken. Bij kinderen en in ziekten, waarin de kalkaarde vermindert , wordt de buigzaamheid der beenderen vermeerderd, en zij krommen zich . onder den last van het ligchaam of door de werking "der spieren; bij grijsaards en in ziekten, welke een overwigt van kalkaarde met zich brengen , worden de beenderen bovenmatig broos en breekbaar. Het specifieke gewigt der beenderen is des te aanzienlijker, naarmate zij meer anorganische stof bevatten. Drooge beenderen hebben 1,91—1,97 sp. gew. (Sciiübler en Kapff) ; versche , volkomen gereinigde beenderen 1,87 (Krause) ; rachitische beenderen zijn specifiek ligter. Door de verbinding met kalkaarde wordt het beenkraakbeen voor rotting en verwering gevrijwaard. Het bleef bewaard in mumiën uit de Egyptische grafkelders, en zelfs bij fossile beenderen. Daar het been in de eerste levenstijdperken kraakbeenachtig is en op eene zoo eenvoudige wijze in den kraakbeenachtigen toestand kan worden teruggebragt, zoo beschouwt men het met regt als een kraakbeen, dat met kalkzouten in zekeren zin slechts doortrokken, geïmpraegneerd is. Wij onderzoeken deszelfs weefsel aan verweekte, van beenaarde bevrijde stukken, en eerst daarna , op welke wijze de kalkaarde in het kraakbeen afgezet of daarmede verbonden is. Isij njne doorsneden van verweekte pijpbeenderen (1) ziet men de lumina der mergkanaaltjes (a) door 4—12 en meer concentrische lijnen (c) omgeven, wier aantal des te grooter is, hoe wijder het inergkanaal is. Wanneer er eene ruimte tusschen deze stelsels van concentrische kringen overblijft, dan wordt zij door evenwijdige lijnen (b) aangevuld, die evenzoo boogvormig verloopen, maar in veel wijdere bogen, concentrisch met den buitensten omtrek of met de doorsnede der mergholte (d) van het been. Beschouwt men de overlangsche doorsnede van een pijpbeen, zoo ziet men soortgelijke strepen op gelijken afstand van elkander; maar de meeste longitudinaal, aan de longitudinale mergkanaaltjes au evenwijdig ; alleen wanneer een verbindend kanaaltje, zoo als in b, dwars doorgesneden wordt, wat zelden gebeurt, zoo vertoont zich dit ook hier door concentrische strepen omgeven (op bijgaande figuurniet aan- (1) Men verschaft ziili zonder nioeitf de fijnste doorsneden door hel afschaven, van hard gedroogde stukken. geduid). Hieruit volgt, dat de concentrische en parallelle strepen de omtrekken van lamellen zijn , welke de mergkanaaltjes of mergholten omgeven. Men kan zich voorstellen. dat de mergholte door een stelsel van in elkander sluitende buizen omgeven zij , die uit elkander wijken en afgebroken zijn , om de mergkanaaltjes tusschen zich op te nemen , terwijl de wanden dezer laatste evenzoo door een zeker aantal in elkander passende buizen gevormd worden. Door middel van de opgegeven methode ziet men , dat het digtst aan de uitwendige oppervlakte der pijpbeenderen verscheidene in een onafgebroken kring rondloopende lamellen liggen , en dat de tot de mergkanaaltjes behoorende lamellen wat meer naar binnen toe voorkomen. In de platte beenderen bestaat de uitwendige bast uit plat op elkander liggende lamellen (1); in de korte en sponsachtige beenderen is het beloop der mergkanaaltjes en evenzoo der lamellen onregelmatig; nogtans zijn ook hier in enkele plaatjes de parallelle lagen wel te herkennen (2). Om de dikte der lamellen te meten, moet men zeer dunne doorsneden een wreinig zamendrukken , waardoor de doorsneden der lamellen als platte vezels uiteen wijken en geïsoleerd kunnen waargenomen worden. De doormeting van deze vezels bedraagt 0,0020—0.0055"' (5). Even ver liggen telkens twee evenwijdige strepen van elkander verwijderd. De lamellen in de uitwendige bastzelfstandigheid der lange en platte beenderen, die in groote uitgestrektheid onafgebroken voortloopen, kunnen op verschillende wijze van elkander gescheiden worden. Wanneer het been met warm verdund zoutzuur behandeld wordt, neemt men eene merkbare ontwikkeling van koolzuur waar, waardoor de massa uiteenspringt en in bladen wordt gespleten, waarvan elk uit een zeker aantal fijnere blaadjes bestaat. De blaadjes, die men op deze wijze verkrijgt, vertoonen daarom, even als glimmerplaatjes, het verschijnsel der entoptische kleuren nog scbooner, wanneer men ze met de vlugtige olie uit (t) Miescher, t. a. p. Tab. !, fi-j. VII a. (2) Deutsch, t. a. p. Fi. Fi«j. 3—5. (2) t. a. p. pi 17. hier en daar verstrooid liggen, met scherpe, dubbele omtrekken, overigens helderder dan de eigenlijke kraakbeenzelfstandigheid. Hun vorm en ligging neemt men gemakkelijker aan fijn geslepen beenplaatjes waar, tot wier beschrijving ik nu overga. Aan fijn geslepene dwarse doorsneden van pijpbeendereri ziet men, wel is waar, ook eene onregelmatige lijn concentrisch met het lumen van ieder mergkanaaltje loopen, maar deze lijn is ver van het lumen van het mergkanaaltje verwijderd ; zij is de uiterste grens van deszelfs wand of van het daartoe behoorende stelsel van ineengeplaatste buizen. Tusschen deze lijn en het lumen van het mergkanaaltje zijn de concentrische strepen, die men bij beenkraakbeenderen ziet, niet waar te nemen. Evenmin kan men de beenzelfstandigheid, die de holten tusschen de afzonderlijke mergkanaaltjes aanvult, noch aan den uitersten rand der pijpbeenderen, noch aan overlangsche doorsneden daarvan ontdekken. Een spoor daarvan ontstaat nogtans door de plaatsing der ligchaampjes, die ik zoo even vermeld heb, en welke men gewoon is met den naam van beenligchaampjes te bestempelen. De beenligchaampjes (Plaat fig. 9 ccc, fig. 10) zijn soms rond, of tamelijk gelijk van zijden en veelhoekig , veeltijds ovaal, aan beide einden puntig uitloopende, ook wel zeer in de lengte uitgerekt, zoodat hunne breedte slechts een zesde deel van hnnne lengte bedraagt. Wanneer zij meer lang dan breed zijn , dan ligt hunne langste afmeting op de dwarse doorsnede, in eene met den omtrek van het mergkanaaltje concentrische lijn, waarom zij , bij eene zekere lengte , een naar het mergkanaaltje. toegekeerden concaven boog beschrijven; op overlangsche doorsneden ziet men ze grootendeels parallel met de lengte-as, of een weinig schuins daarop geplaatst. Hunne kleine middellijn ligt altijd in een vlak, dat de as der mergkanaaltjes onder eenen regten hoek snijdt. Hun vorm komt derhalve met eene schijf of lens overeen, waarvan de platte vlakten aan de vlakken van de lamellen des beenkraakbeens parallel zijn , en die men zich als het ware tusschen de lamellen zaamgedrukt denken moet. De grootte, welke de beenligchaampje in de geslepene beenplaatjes vertoonen , is zeer verschillend ; dit hangt ten deele daarvan af, dat eene doorsnede de lensvormige ligchaampjes nu eens in het midden , dan weder nabij de peripherie treft; nogtans vindt men ook vrij standvastige minima voor hunne grootte in verschillende beenderen. In de rib van eenen volwassenen man b. v. hadden de meeste beenligchaampjes niet meer dan 0,004"' lengte op ongeveer 0,002 breedte ; in de pijpbeenderen van een iund vraren zij 0,0025—0,0085 " lang, en iets meer dan tweemaal zoo breed als lang; in een schedelbeen van den mensch vond ik ligchaampjes van 0,006—0,015"' lengte op 0,0010—0,0022'" bieedte (Ij. Dikwijls laat zich in de onderlinge ligging der beenligchaampjes en in hunne verwijdering van elkander eene zekere regelmatigheid niet miskennen. Zoo schijnen de buitenste in Fig. 9 , °P gelijken alstand van elkander te liggen, en zijn als aaneengeregen in eene met de mergkanaaltjes concentrische rij; eene tweede soortgelijke rij schijnt verder naar binnen te volgen ; dikwijls zag ik zulke concentrische rijen in nog veel regelmatiger afstand van 0,007—0,000 ", maar altijd veel verder uiteen, dan de dikte der lamellen van het beenkraakbeen bedraagt. Slechts zelden vertoonen de beenligchaampjes zich helder, met donkere omtrekken, of zwak korrelig (Fig. 10, A, B), en dan gelijken zij volkomen op de overeenkomstige ligchaampjes van het beenkraakbeen; de meeste zijn bij opvallend licht glinsterend wit en korrelig, bij doorvallend licht donker geel; dikwijls ziet men ook het midden licht en de randen of punten donker, dikwijls omgekeerd, de randen en punten licht en in het midden als dunne donkere klompjes. In zoutzuur lost zich onder gasontwikkeling de korrelige stof op, die de ligchaampjes ondoorschijnend maakt. Het schijnt derhalve zeker, dat zij beenaarde bevatten, niet chemisch gebonden, maar in den vorm van een poedervormig praecipitaat, niet enkel in de wanden, maar ook in het binnenste gedeelte, en het wordt daardoor tevens waarschijnlijk , dat zij holten of openingen der zelfstandigheid zijn , en des te meer, daar men ze op doorsneden van beenkraakbeenderen nooit, zoo als de cellen der blijvende kraakbeenderen , aan den rand ziet uitsteken. (1) 0.0084"' lang, 0,0048'" breed in de ulna, Valentin. 0,0048—0,0072"' in de langste, 0,0017—0,0030 in de smalste doormeting op de dwarse doorsnede van een dijbeen, Miescher. 0.0058—0,02"' lengte op 0,0014—0,0076"' breedte, Kracse. 0,0038—0 0132'" lengte op 0,0016—0.0045"'breedte, Jïrcns. Zoolang (le beenligchaampjes nog met de korrelige zelfstandigheid opgevuld zijn, ziet men van hen op iedere doorsnede, en derhalve naar alle zijden toe, uiterst fijneen dikwijls na haren oorsprong toe veelvuldig vertakte vezels uitstralen, die onmiddelijke voortzettingen der beenligchaampjes en van hetzelfde milcroskopische voorkomen zijn. Aan de puntig uitloopende einden gaat het beenligchaampje allengs in die vezels over; van de bolle randen ontspringen de laatste dadelijk zeer fijn , met eene doormeting van ongeveer 0,0003'" (1), en worden spoedig nog iels dunner (2). Yaak vloeijen de vezels, die van een ligchaampje uitgaan , met de vezels van nabuiige ligchaampjes zamen (Fig. 10, C). Op eenigen alstand van de ligchaampjes nemen alle vezels eenen parallellen loop; in de dwarse doorsneden staan zij regthoekig op de peripherie der mergkanaaltjes (Fig. 9), in de overlangsche doorsneden regthoekig op de lengte-as" der beenderen (Fig. 10, D). Door dezen loop en door hunne doormeting blijken deze vezels alle identisch te zijn met de fijne kanaaltjes, die in de lamellen van het beenkraakbeen werden aangetoond. De overeenkomst wordt volkomen, wanneer men beenplaatjes met zoutzuur behandelt, daar dit aan de vezels, even als aan de beenligchaampjes, de witte kleur ontneemt. De strepen blijven dan nog zigtbaar, maar haar zamenhang met de ligchaampjes wordt onduidelijk, zoo als dit ook voor doorsneden van het beenkraakbeen het geval is; de meeste ligchaampjes schijnen gladde of hoogstens eenigzins getande randen (Fig. 10, A) te hebben. Evenzoo verhouden zij zich in de ziekelijk verweekte, osteomala- cische beenderen (o). Wij hebben een eigendommelijk stelsel van openingen en van daaruit ontspringende buisjes in het kraakbeen leeren kennen, en tevens gezien, dat in deze openingen en buisjes de kalkaarde in den vorm van een fijn praecipitaat is afgezet. Waarschijnlijk is echter de in deze ruimte neergelegde kalkaarde slechts een deel van den in de beenderen bevatten kalk ; een ander deel schijnt zich in eene chemische verbinding met het kraakbeen te bevinden, op (1) 0.000g—0,0008'" Kradse. (2) 0.0002—0,0003' ' J. Muller. 0,0004'' k.b1use. 0.0007—0,0009"' brüns. (3) J. Muller , Arehiv, 1836. S. VI. dezelfde wijze, en welligt slechts in eene andere verhouding, als er in niet verbeenende kraakbeenderen, en zelfs in lijm en chondrine, kalk is opgelost. Dat niet alle beenaarde in de kanaaltjes bevat is, daarvoor spreken de volgende gronden: 1. In beenderen, die uitwendig niet ziekelijk veranderd schijnen, vindt men dikwijls een grooter of geringer aantal der ligcliaampjes leêg. 2. In osteomalacische beenderen , waar volgens J. Muller de kalkkanaaltjes geheel helder zijn, ontbreekt toch de beenaarde niet geheelenal, maar is slechts verminderd. 5. Wanneer men aan dunne beenplaatjes de organische stof door gloeijen of koken met potasch onttrekt, zoo worden zij geheel wit, en buiten de ligchaampjes en kanaaltjes vertoont zich de kalkaarde, als een fijn poeder, overal in de tusschen gelegen ruimten (1). In dezen toestand kan zij echter vroeger niet aanwezig zijn geweest, omdat zij dan even goed zigtbaar had moeten zijn, als de kalkaarde in de kanaaltjes. Zij is, na de vernietiging der organische stof, als asch overgebleven. ToJgens Krause (2) zijn de wanden der mergkanaaltjes met openingen van 0,0006"' doormeting zeer digt bezet; hij vermoedt dat de kalkkanaaltjes door deze openingen in de holten der mergkanaaltjes uitloopen. Wanneer er puntjes van de genoemde grootte op de wanden der mergkanaaltjes werkelijk kunnen onderscheiden worden, zal het .nogtans moeijelijk te beslissen zijn, of zij aan openingen dan wel aan blinde uiteinden der kalkkanaaltjes in den •wand van het mergkanaal beantwoorden. physiologie. In den eersten tijd van het foetale leven bevinden zich op de plaats der beenderen vaste kraakbeenderen, die in uitwendigen vorm, op weinige uitzonderingen na , aan het volwassen been gelijk zijn, maar zich echter chemisch van het beenkraakbeen van den volwassenen daardoor onderscheiden, dat zij door koking in chondrine niet in lijm kunnen worden omgezet (3). Dat de chondrine (t) Miescder, t. a. p., p. 42. J. Müllsr, t. a. ]>., S. IX. (2) Anat. 2te Aufl. 1 , 71. (3) MiilLER, Poggend. Ann, XXXV11I,316. Schwahn ,mkrosk. Unters. S. 32. slechts langzaam en in geringe hoeveelheid verkregen wordt en bij verkoeling niet tot eene gelei stolt, wordt veroorzaakt, zoo als reeds bij de kraakbeenderen werd vernield, door het betrekkelijk overwegend aantal cellen in verhouding tot de intercellulairstof. De oudere anatomen namen aan, dat beenderen óf uit kraakbeenderen óf uit vliezen ontstonden. Yooral gaf de vliezige gesteldheid, die de schedelbeenderen nog kort voor de verbeening vertoonen, aanleiding om een onmiddelijken overgang der vliezen in beenderen vast te stellen. E. II. Weber (1) merkt daartegen aan, dat de vliezige deelen , die in den beginne de plaats der schedelbeenderen innamen, niet op eens en in hunne geheele uitbreiding kraakbeenachtig worden, maar bij opvolgingen in gedeelten, even alsof zij tot de verbeening worden voorbereid; en Miescher(2) overtuigde zich door mikroskopisch onderzoek, dat het verbeenende plaatje door een smallen, kraakbeenachtigen rand wordt omgeven. In mikroskopisch maaksel is in den beginne tusschen verbeenende en blijvende kraakbeenderen geen onderscheid ; daarom geldt, wat over de eerste ontwikkeling der kraakbeenderen in de vorige afdeeling medegedeeld werd, tevens voor het beenkraakbeen, Wij gingen het na lot op het tijdstip, waarop, in eene gelijkvormige grond.7,elfstandigheid, óf cellen met een daarin besloten nieuw geslacht verstrooid waren, óf afzonderlijke openingen zich voordeden, overblijfsels van de door de laagsgewijze verdikking van den wand aangevulde, oorspronkelijke cellen. Omtrent de in de kraakbeenderen der eerste soort ingeslotene mpedercellen werd aangetoond, dat zij somtijds eenen zelfstandigen wand hebben, terwijl in andere gevallen haar wand van de intercellulairstof niet gescheiden kan worden. Ik heb ze daarom kraakbeenholten genoemd. De eerste schrede tot verbeening is de vorming van anastomo™ serende kanalen binnen in het vaste kraakbeen. Valentin beschrijft dit proces op de volgende wijze: (5) ^ ooreerst ontstaan afzonderlijke rondachtige holten, van eene in den regel kogelvor- (1) Hiidebr. Jnat. I, 333. (2) t. a. p. p. 15. (3) Entwickeluiigsgeschiehte , S. 261, mige gedaante, naar het midden der massa toe, echter iets nader aan de buitenste oppervlakte dan aan de centrale lijn zelve. Zij verlengen zich dikwijls, zoo dat zij den vorm van een aan beide zijden afgerond kanaal aannemen, en raken dan aan elkander; in de breedte schijnen zij slechts weinig toe te nemen. Intusschen hebben er zich ook reeds enkele dwarsgangen gevormd, volgens "Valentin daardoor, dat de van twee naburige kanaaltjes uitgaande zijdelingsche uitwassen tot elkander komen; naar ik vermoed , veeleer, doordien eene tusschen twee kanaaltjes liggende holte zich in de dwarse afmeting uiizet en eindelijk aan beide zijden zich opent. Hoe jonger het embryo, des te grooter zijn deze kanaaltjes in verhouding tot het kraakbeen; nogtans gaan zij slechts weinig de doormeting der mergkanaaltjes van den volwassenen te boven (1). De sponsachtige stof van het been ontstaat door de veelvuldige verbinding ,an de zich verwijdende kanaaltjes, zoodat de openingen grooter worden dan de tusschenruimten. Valentin's rondachtige holten echter, die, zich verlengende en ineensmeltende , het net van kanalen daarstellen, zijn niets anders dan de moedercellen of kraakbeenholten ; dit blijkt uit de beschrijvingen en afbeeldingen van Miescher (2), Meckaner (5) en Gerber (4) met zekerheid. Allen geven op, dat de kraakbeenligchaampjes of acini in het verbeenende middenstuk der kraakbeenderen opeengehoöpt staan, terwijl zij in de zuiver kraakbeenige uiteinden afgezonderd liggen, en dat daar groepen van beenligchaampjes door eene ronde of ovale lijn, den wand der moedercel, ingesloten worden. Miescher en Meckaner vinden in de platte beenderen de celgroepen in dezelfde orde achter elkander geplaatst, waarin later de mergkanalen loopen. I)e tusschenruimten tusschen de celgroepen worden eerst door afzetting van beenaarde vast , en dan moeten de celgroepen als openingen zich voordoen. Ook lossen zich, zoo als Gerber aantoonde, de jonge cellen binnen in de moedercellen allengs op, en verdwijnen naarmate de verbeening der tusschenzelf- (1) Eene afbeelding daarvan, uit een schedelbeen van een mensehelijlc foetus van 2—3 maanden, geeft IUspail, Chim. org. P], XII, fin-, 5. (2) t. a. p. p. 14 sq. Tab. 1 . lig. 1—4, (3) Ctirt. structura, p. 12. (4) /!%. Anat. S. 101. Fi^. 58, 60, 69. slandigiieid voortgaat (1). De inhoud der rnergkanaaltjes van het kraakbeen, na oplossing der jonge cellen, is volgens Miesciier's beschrijving (2) eene doorschijnende, half vloeibare, gelei-achtige en taaije massa, meestal kleurloos, soms ook door opgeloste kleurstof des bloeds bruinachtig of troebel. Nieuw gevormde bloedvaten (5) loopen in groot aantal daar door ; de stammetjes liggen meest in het midden der kanaaltjes, soms meer nabij de wanden, en zenden fijne takken in de gelei-achtige zelfstandigheid. Door openingen aan de oppervlakte des kraakbeens, staan de stammen met de bloedvaten van het beenvlies in verbinding. De gelei-achtige zelfstandigheid, die Miesciier zeer juist k ra ak been merg noemt, kan met de bloedvaten uit de kanaaltjes getrokken worden , zonder te vervloeijen; nogtans schijnt het mij daardoor niet bewezen, dat zij door een vlies omgeven is. In de tusschenzelfstandigheid zijn, nog voordat de afzetting van kalkaarde begint, de ledige beenligchaampjes en kalkkanaaltjes zigtbaar; de laatste vertoonen zich, zoo als Miesciier waarnam (4), onder dezelfde gedaante, als in het beenkraakbeen van den volwassene ; men mag daarom geen hoop voeden om bij het embryo den zamenhang daarvan met de beenligchaampjes aan te wijzen, daar dit bij volwassenen, na uittrekking der kalkaarde, niet gelukt. Over de beteekenis der beenligchaampjes en hunne takken zijn drie verschillende meeningen geuit: 1. Men houdt de beenligchaampjes voor cellen , de geheele grondmassa daartussehen voor intercellulairstof, en de kalkkanaaltjes voor voortzettingen der cellen, die derhalve van uit de cellen in de intercellulairzelfstandigheid moeten ingroeijen , ongeveer op dezelfde wijs als de uitloopers uit de stervormige pigmentcellen te voorschijn komen. Deze rneening houdt Schwann voor de waar- (1) Fig. 69, E. F. (2) t. a. p. p. 37. (3) Ter injectie er van, die niet gemakkelijk gelukt, bediende zicli Miescder van een door Kiuose opgegeven middel: hij spoot afwisselend oplossingen van cliroomzure potasch en azijnzuur-loodoxyde in, waardoor een praecipitaat van chroomzuur Ioodoxyde in de vaten zelve gevormd wordt. (4) t. a. p. p. 37. III. 18 schijnlijkste (1) , en Kuause (2) sluit zich in deze aan hem aan. De celkern zou later verdwijnen; volgens Schwann (5) zou, na uittrekking der kalkaarde met zoutzuur, zelfs bij volwassenen nog een spoor daarvan te zien zijn; en Krause geeft eveneens op , dat in volwassene beenderen enkele lichtere beenligchaampjes voorkomen , die eene donkere, ronde, excentrische, scherp begrensde kern van 0,0028'" middellijn bevatten. 2. De beenligchaampjes worden als kernen van de oorspronkelijke elementaircellen, de kanaaltjes als verlengsels der kernen aangezien. Dit is de ineening van Gerber (4), Bruns (o) en G. H. Mayer (6). Op de fijne dwarse doorsnede van een paardentand zag Gerber de beencellen tot op de helft in het email dringen, en in iedere cel een of twee kernen. Mayer zag op de naadvlakten der schedelbeenderen rondachtige cellen, waarin de beenligchaampjes als kernen gelegen waren. Aan verbeenende ribben- of strottenhoofds-kraakbeenderen , deden zich naar binnen toe , onmiddelijk achter de afgeplatte kraakbeenholten der uitwendige laag, ronde cellen voor, waarvan elk eene kern bevatte. Deze cellen lagen meer nabij den rand afgezonderd van elkander ; meer naar binnen waren zij in groepen van 2 of 5 bijeengeplaatst; nog verder naar binnen zag men 2 of okernige eenvoudige cellen, die op hare beurt weder in groepen van twee of drie vereenigd waren. Deze groepen smelten eveneens weder tot enkelvoudige cellen ineen. Terwijl de cellen meer en meer ineensmelten, liggen de kernen van alle ineengesmoltene cellen óf afgezonderd nevens elkander, óf zij beginnen reeds te gelijk met de eerste ineensmelting der cellen een vergroeijingsproces onder elkander. Aan den rand der verbeening zijn altijd alle kernen van eene zamengestelde cel tot eene enkele versmolten, die door eene eenvoudige rondachtige of langwerpige cel omgeven wordt. Somtijds bevat zulk eene cel, die echter dan altijd iets grooter en meer uitgerekt is, twee zulke zamenge- (1) Mikrosk. Vnters. p. 35, 115. (2) Annt. 2e Uitjj. I, 71. (3) t. a. p. p. 29. (4) AUg. Atwt. p. 104. (5) Allg. Anat. p 204. 252. (G) MüUER's Archiv. 1841 , p. 210. stelde kernen. l)e cellen hebben bij eenen meer of minder langwerpig ronden vorm, eene doormeting van 0,009—0,014'"; de zamengestelde kernen meten 0,004"'. Dat in verbeenende kraakbeenderen eene ineensmelting van cellen en kernen plaats vindt, schijnt mij na deze uitvoerige uiteenzetting niet twijfelachtig toe; maar wat Mayer heeft waargenomen, heeft, volgens mijne meening, geen betrekking op de vorming der kraakbeenligchaampjes, maar wel op die der mergkanaaltjes, in wier geschiedenis hierdoor eene gaping wordt aangevuld. Wij komen daardoor te weten, hoe de celgroepen in eenvoudige holten veranderen , eer zij zich tot het net van kanalen verbinden. Volgens Mayer zouden de ineengesmoltene cellen en kernen bij de laatste metamorphose, digt voor den rand der verbeening, aanzienlijk kleiner worden, de cellen 0,0052—0,0048"', de kernen 0,0008'" mill.). Aan deze opgave moet in elk geval eene dwaling tot grondslag liggen, want de opgegevene maat is naauwelijks juist voor eenvoudige cellen en de kernen daarvan. Cytoblasten van 0,0008"' doormeting komen nergens voor. Welligt zijn het kernligchaampjes, en datgene, wat voor cellen gehouden werd, kernen (1). 5. Men beschouwt de beenligchaampjes als de holten der cellen, wier verdikte en met elkander en met de intercellulairstof ineengesmoltene wanden de grondzelfstandigheid vormen, en de beenkanaaltjes als kanaaltjes, die uit de celholte in den verdikten celwand indringen, analoog met de poren-kanalen der plantencellen. Sciiwann heeft ook aan deze beteekenis gedacht, en aan de eerste alleen daarom de voorkeur gegeven, omdat hij overigens van de vorming van poren-kanalen geene analogie bij de dieren kende. Ik heb reeds bij de ontwikkelingsgeschiedenis der kraakbeenderen de gronden opgegeven, waarom ik de afzonderlijke kleine, met de beenligchaampjes overeenkomende openingen van zekere kraakbeenderen, die men met de celhoudende kraakbeenhollen niet verwarren moet, voor overblijfsels der celholte houde; ik heb voorbeelden van cellen aangevoerd, door wier verdikten wand vertakte kanalen, van uit de centrale holte, zich (1) De afbeeldingen, die tot deze hypothese behooren, (zie PI. IX van het 4de stuk van het Archiv) geven hieromtrent geene opheldering 18* . verspreiden, en daarom aarzel ik niet-, mij voor deze laatste meening te verklaren. Waar de oppervlakte der beenzelfstandigheid vrij ligt, ziet men de omtrekken der cellen om de beenligchaampjes; deze laatste kunnen in dit geval gemakkelijk voor kernen der cellen genomen worden, zoo als dit met Geriier in de even aangevoerde gevallen bij de beenzelfstandigheid der tanden , en met Mayer bij de schedelbeenderen gebeurde. De eigenlijke celkernen schijnen , in den regel, buiten op de verdikte celwanden te liggen, en voor of gedurende de verdikking geresorbeerd te worden. In verreweg het grootste aantal gevallen bevatten de beenligchaampjes geen kern. Somtijds zijn zij, zoo als ook Meckauer opgeeft (1), door eenen lichten zoom (de laatst afgezette laag) omgeven , en dan kan de buitenste omtrek van dezen zoom als wand der cel en de binnenste als grens van de kern zich voordoen. Wanneer de door Schwann en Krause beschrevene kernen in de beenligchaampjes niet op zulk eene dwaling berusten, zoo moet men toegeven, dat óf bij uitzondering de kern aan den invvendigen wand der kraakbeencel kan liggen en door de pas afgezette lagen verder naar binnen worden geschoven, óf dat zich binnen in de verdikte cellen nieuwe cytoblasten vormen (2). Wanneer het beenkraakbeen eerst uit eene massa van gelijkvormige cellen bestaat, dan kan men zich de veranderingen, die de afzetting der kalkaarde voorafgaan, zoo voorstellen , dat een gedeelte der cellen zich uitzet, nieuwe cellen binnen in zich teelt, en door ineensmelting tot een stelsel van buizen wordt; dat intussc'nen de overige, in de tusschenruimten gelegene cellen zich verdikken, totdat in elk nog slechts eene kleine holte met poren-kanalen over is , en verder met deintercellulairstof en onder elkander vergroeijen. Omtrent enkele punten blijft er intusschen nog veel te verklaren over, namelijk of de cellen van het eigenlijke beenkraakbeen zich van den beginne af aan geïsoleerd ontwikkelen , dan wel of zij een tijd lang ook door endogene vorming in aantal toenemen, of er na de vor- (1) Cnrt. slructura, p. 14. (2) Volgens IIeckacek (t. a. p. p. 12) komt in het embryo een eigendommelijke vorm van heenligehaampjes voor, die korte, met knoopen voorziene draden daarstellen en aan de oppervlakte des kraakbeens zeer menigvuldig zijn zouden. Misschien kernvezels van het periosteum. ming der mergkanaaltjes nog nieuwe cellen in de intercellulairstof ontstaan , zoo als dit, volgens de uiteenzetting van Ggrber, er den schijn van heeft, enz. Zoo lang liet been kraakbeen nog eene solide massa daarstelt, is er van eene verdeeling in bladen, zoo als zij bij volwassene zich vertoonen, niets te bemerken. Deze verschijnen eerst na de vorming der mergkanaaltjes: of dit door laagsgewijs voortgroeijen der zelfstandigheid van de mergkanaaltjes uit of door verdeeling der compacte zelfstandigheid geschiedt, laat zich niet beslissen; echter is mij het laatste waarschijnlijker, omdat de kalkkanaaltjes dikwijls onafgebroken door verscheidene lagen hunnen weg vervolgen. Dit zoude moeijelijk te begrijpen zijn, wanneer de eene laag na de andere zich uit eene bijzondere cellenlaag vormde. Ook zouden in het laatste geval de beenligchaampjes midden in de lagen moeten liggen, terwijl zij daarentegen het menigvuldigst juist telkens tusschen twee lamellen gevonden worden. De ontwikkeling van het plaatvormige maaksel schijnt nogtans, hoe zij ook tot stand kome, vóór de afzetting van beenaarde plaats te hebben; een spoor van lamellen vond ik in het nog kraakbeenige gedeelte van ribbcnkraakbeenderen, die in verbeening begrepen waren. Pfaauwelijks verbeende stukken van zeer jonge varkens-embryonen (van 3»" lengte) vielen, na uittrekking der kalkaarde door koken, in schilfertjes uiteen, die hetzelfde kleurenspel toonden, als, volgens Marx , de dunne plaatjes uit de beenkraakbeenderen van volwassenen (1). Onmiddelijk nadat de mergkanaaltjes en de bloedvaten in de kraakbeenderen ontstaan zijn, begint de afzetting van kalkaarde: met het bloote oog zijn de zoogenoemde beenkernen zigtbaar; bij vergrooting ziet men een sponsachtig weefsel van beenzelfstandigheid , in welks mazen de vroeger vermelde celgroepen liggen (2). Het proces der verbeening heeft Schwann bij larven van pelobatcs fuscus nagegaan en uitvoerig beschreven (5). De kalkaarde zet zich vooral in de eigenlijke kraakbeenzelfstandigheid af; zij (1) ScnwANN, t. a. p. p. 31. (2) Miescder , t. a. p. Tab. I, Fi [>. 10. (2) Reil's Arch. III, 401. (3) Zijn Arch. I!ï, 471. 20* de tandholte concentrische strepen, zoo als reeds door Schregek werd opgemerkt (1). Behalve de grootere bogten, ziet inen bij eene sterkere vergrooling, dat de buizen nog andere korte, digt op elkander volgende krommingen in den vorm eener golvende lijn bezitten 2). Op 1"' lengte komen wel 200 dergelijke krommingen. In de wisseltanden zijn zij over het algemeen geringer in aantal; ook zijn zij tegen de buiteneinden der buizen minder sterk dan op het midden van deze. Buitendien komen, voornamelijk in oudere tanden, meer en minder sterke bogten voor, welke in eene menigte van op elkander volgende buizen onderling overeenstemmen, en zoodoende strepen concentrisch met de doorsnede van de binnenvlakte des tands vormen, welke door overlangs loopende buizen zouden kunnen te weeg gebragt schijnen. Aan fijne sneedjes van tandkraakbeen worden de bogten door drukking geëfiend (5). In hun geheele beloop van binnen naar buiten vertoonen de buizen gaffelvormige verdeelingen, en geven aan weerszijde fijne takken af, waaronder het lumen der buizen, vooral van het midden van het laatste derde gedeelte tot aan het buiteneinde, trapsgewijze kleiner wordt. De takken verdeelen zich wederom , en vullen gedeeltelijk de ruimten tusschen zich en de naast aangrenzende buizen aan; gedeeltelijk slaan zij zich over deze heen, en schijnen zich in de naast aanvolgende tusschenruimten voort te kronkelen (4). liet digtst bij de tandholte zijn de takjes zeldzamer, en vertoonen vaak niets meer dan kleine oneffenheden en punten. Het schijnt niet, dat de takken van verschillende buizen zich, behalve aan hunne einden, onderling verbinden. De middellijn der buizen vond ik bij den mensch , ook geheel en al in de nabijheid der tandholte, nimmer boven 0,001"' (5); naar het einde toe worden zij onmeetbaar fijn , of gaan in kleine, onregelmatig ronde, verstrooid liggende cellen over. De onderlinge afstand der (1) Isenflamm en R0SEN5IÜLLER, Beitr. I, 2. (2) Retzios in HliiUER's Arch. 1837, P], XXI , fijj. 2. (3) FRaNKEL, t. a. p. p. 13. (4) Retzics, t.. a. p. Tl. XXII. (5) 0.0023"' volgens Retzios; 0,0008— 0.0015'" naar Linderer; 0.0007"'—0.0023"' Kracse; 0.0013'"—0,0016"' in de nabijheid der tandholte, Brcns. buizen is ia het midden ongeveer driemaal zoo breed als de middellijn van een buis; in den beginne liggen zij digter bij elkander. De kanalen zijn met eene aardachtige stof gevuld, welke bij doorvallend licht zich als een uit fijne korreltjes zamengesteld klompje voordoet. Dwarssneden er van, op een donkeren grond gezien, doen zich voor als witte puntjes, en worden door middel van verdunde zuren doorschijnend; ook de aan den rand der breukstukken uitstekende fragmenten van buizen zijn stijf en wit; door zuren kan men ze buigzaam en doorschijnend maken (PI. V, fig. 11, b b) en de in de buis voortgaande oplossing met het oog volgen. Het schijnt, dat de wand der buis zelve met kalkzouten bezwangerd is, en dat de buis buitendien kalkafzetsels bevat, welke haar niet geheel opvullen, daar zij gekleurde vloeistoffen, b. v. inkt, door capillaire kracht gemakkelijk opneemt (1). Op dunne doorsneden van het tandbeen ziet men de lumina der buizen gedeeltelijk rond, gedeeltelijk ovaal (PI. V, fig. 12), al naar gelang de buizen regt of schuins doorgesneden zijn. Dikwijls is de snede midden door het luinen van eene buis gegaan, en dan vertoont zich aan den afgesneden rand een inham. De regt doorgesneden buizen laten, gelijk reeds gezegd is, het licht door; de schuins doorgesnedene zijn gedeeltelijk of geheel donker. Het lumen van vele buizen is op geslepen dwarssneden door een tweeden kring omgeven , en de ring , die het lurnen begrenst, is iets donkerder en wat geelachtiger dan d« grondstof des tands (2). Pürkinje en Retzius houden dezen ring voor de doorsnede van den wand der buis, en zien daarin een bewijs, dat de stof, uit welke de wand der buis gevormd is, met de homogene grondzelfstandigheid van het tandbeen niet geheel overeenstemt. Het kan na de opgegeven feiten bijna aan geen twijfel onderhevig zijn, dat de beschrevene kanalen dien naam werkelijk verdienen, — dat zij hol zijn; maar htm wand houd ik voor onmeetbaar fijn,'en ik heb mij niet kunnen overtuigen, of de donkere ringen op eene dwarse doorsnede niet van een optisch bedrog afhankelijk zijn. In het tandkraakbeen, na uittrekking der kalkaarde, zijn zij niet zigtbaa;'. (1) Volgens Porkinje en Muller, i.. Miescher r Infl. Oss p. 272. (2) Retzids, t. a. p. PI. XXI, fig. 3, b. Aan overlangsche sneedjes van tandbeen of van tandkraakbeen steken de buisjes dikwijls een eind ver uit: zij zijn wit, glinsterend en slijt in liet tandbeen; donker, fijngekronkeld, of gebogen als dunne vezels van elastisch weefsel, wanneer de kalkaarde er uitgetrokken is. ])e middellijn dezer buizen is gelijk aan de middellijn van liet lurnen op dwarssneedjes ter zelfder plaatse. Zij moest echter, gelijk van zelve spreekt, veel langer zijn, wanneer de ringen rondom het lumen tot den wand der buisjes behoorden. Ik heb boven de grondzelfstandigheid van het tandbeen homogeen genoemd. Zij is aldus tot nog toe van de meeste waarnemers beschreven ; zoo vertoont zij zich ook aan fijn geslepen blaadjes van tandbeen op de overlangsclie en op de dwarse doorsnede, en op de dwarse doorsnede van het tandkraakbeen vertoont zich slechts zelden een net van fijne lijnen tusschen de buisjes, hetgeen op eenen meer zamengestelden bouw wijst. Daarentegen is het aan overlangsche sneden gemakkelijk Ie erkennen, dat het geheele tandkraakbeen uit vezels bestaat, welke in dezelfde rigling verloopen als de tandkanaaltjes, zoodat elk kanaaltje telkens tusschen twee vezels in ligt (PI. V, fig. lij. Weekt men het tandkraakbeen slechts korten tijd in water, dan laat het zich met weinig moeite in vezels scheuren, die meestal, van de tandholte naar de oppervlakte toe , wigvormig in breedte en dikte toenemen. Elk dezer vezels is een bundel van inikroskopische vezels (a n), welke in kleur met de vezels van den middelsten slagaderrok, in vorm met de buitenste vezels van de lens veel overeenkomst hebben. Zij zijn eenigzins afgeplat, tot 0,0029"' breed, bleek , korrelig, en vooral aan de zijdelingsche randen , waar zij tegen elkander liggen, ruw, bijna gekarteld. Door azijnzuur worden zij eenigzins bleeker, maar lossen zij zich niet op. Dat zij zich in tweeën splitsen of vertakken, heb ik niet gezien, en moet ik dus, wanneer het al eens moge voorkomen, voor eene zeldzame uitzondering houden. Wanneer derhalve de afgescheurde vezelbundels van binnen naar buiten in dikte toenemen, zoo kan dit niet het gevolg eener vermeerdering van vezels door deeling zijn, maar ik geloof veeleer, dal tusschen de vezels, welke het digtst bij de tandholte ontspringen, van plaats tol plaats nieuwe vezels worden ingeschoven, of omgekeerd, dat niet alle vezels van | de oppervlakte van den tand tot aan de tandholte reiken. Gelijk i gezegd is , wordt in den regel de groeve tusschen efke twee vezels door een tandbuisje ingenomen. Dit steekt aan den sneêrand dikwijls ver voorbij de afgesneden einden der vezels uit; vaak echter 1 is het veel verder naar boven afgescheurd dan de tandvezels , en de I groeve ligt dan open en bloot; ook treft men meermalen verscheidene vezels aan, tusschen welke geene buisjes of slechts korte en | afgebrokene stukken der laatste liggen. Of deze toestand van nature zoo is, dan of de buis bij het praepareren is losgeraakt, durf ik | niet beslissen. Men zou kunnen vermoeden, dat de scheiding der tandzelfstandigiieid in vezels slechts kunstmatig en steeds door het verloop der buizen bepaald was, daar toch eene homogene zelfstandigheid het gemakkelijkst daar moet afbreken, waar zij door den druk der op haar liggende buizen verdund is. Vergelijkt men echter de stukken tandkraakbeen met andere vezelige weefsels, bedenkt men b. v. hoeüeer de tandvezels op de eigenlijke vezels van den middelsten slagaderrok gelijken, hoe de tandbuisjes op de kernvezels der laatste (ook de gaffelvorm en de vertakkingen hebben beide gemeen) gelijken, zoo kan men niet betwijfelen, dat hunne vorming eenen natuurlijken oorsprong heeft. Een. afdoend bewijs daarvoor zal ons de ontwikkelings-geschiedenis van het tandweefsel aan de hand geven. I)e vezelige bouw der grondzelfstandigheid breidt zich niet over het geheele tandbeen uit. Wanneer men aan den wortel scheurt, van de tandholte af naar de cementlaag toe, dan breken de vezels aan de binnenste oppervlakte van het cement onregelmatig af en het cement blijft als eene vaste plaat over. Eene dergelijke, doch veel fijnere plaat, die niet vezelig is, komt aan de kroon van den tand als grensscheiding tusschen tandbeen en email voor; het is eene dunne laag, waarin de tandkanaaltjes zich zoo fijn mogelijk vertakken en in ware beenligchaampjes overgaan. Hier is het tandkraakbeen even zoo structuurloos als het beenkraakbeen en het kraakbeen van het cement. Het tand-email is nog armer aan dierlijke bestanddeelen dan het tandbeen. Het laat bij de oplossing in zeer verdunde zuren een veel teederder vliezig weefsel achter, waaraan een zwak-vezelige bouw te bespeuren is. (1) Werkt het zuur er langer op, dan trekt het zich tot een bruin vliesje zamen , waarvan Berzelius geloofde, dat het alleen aan den binnenkant van het email, tusschen dit en het tandbeen ligt, en waaraan Retzius, bij het mikroskopisch onderzoek, eene menigte fijne, digt op een staande gaatjes waarnam. De dierlijke zelfstandigheid maakt in het tand-email, volgens Berzelius, slechts 1 proc. uit. De bestanddeelen er van zijn, volgens Berzelius : phosphorzuren kalk en fluorcalcium . . . 88,5 koolzuren kalk 3 0 organische zelfstandigheid, alcali en water . 1,5 Lassaigne geeft daarentegen de hoeveelheid organische zelfstandigheid veel hooger op, namelijk : phosphorzuren kalk . . koolzuren kalk .. dierlijke stof . en daarmede stemt de analyse van Pepys vrij wel overeen, volgens wien het email bestaat uit : phosphorzuren kalk 78 koolzuren kalk 6 water en verlies i 16 Het email bestaat uit solide, 4—6-zijdige zuilen of vezels, welke met hare eene eindvlakte op het tandbeen vastzitten , met de andere vrij aan de oppervlakte van den tand voorden dag komen. De oppervlakte van het tandbeen is ruw, en vormt eene menigte kleine, scherpe verhevenheden en verdiepingen, in welke de vezels van het email met hare binneneinden ingrijpen. De buiteneinden aan de oppervlakte van den tand zijn wat afgerond ; aan afgesleten of dwars afgeslepen tanden zijn de buiteneindvlakten plat, (1) Frünkel, t. a. p. p. 8. . 72 8 . 20 veelhoekig, volgens Purkinje vier-, volgens Retzius (1) zeshoekig. Zoolang de "tand nog in het tandzakje verborgen is, is het einail week, laat zich gemakkelijk in de afzonderlijke zuilen scheiden , en deze vertoonen zich dan als kleine, hoekige naalden van 0,002"' middellijn (2), naauwelijks merkbaar dikker aan de buiten- dan aan de liinneneinden. Aan enkele ziet men kleine, digi op een staande dwarsstrepen , van welke eenige over de geheele zuil, andere slechts over een gedeelte er van zich uitstrekken. (5) Linderer (4) vond ze niet; mij kwam het voor, als waren het de einden van op elkander liggende, scheef afgesneden zuilen. Wanneer de tand doorgebroken en het email vast geworden is, moet men , om de zuilen in hunnen zamenhang- te zien, bruine schijfjes slijpen , welke volgens de lengte, midden door de tandholte , digt bij hare as gesneden zijn. De zuilen worden duidelijker, wanneer men de schijfjes een korten tijd in verdund zuur en dan in water legt (Fbünkel). Ook hier vertoonen zich de dvvarsstrepen op niet geheel en al gelijken afstand van elkander, terwijl zij nu eens over verscheidene vezels in ééne lijn voortloopen, dan eens om en om voor elke twee naast elkander liggende vezels afwisselen. De rigting der email-vezels is in liet algemeen gelijk aan de ri»ting der tandbuizen, loodregt op de oppervlakte der tandholte, zoodat zij aan de kaauwvlakte perpendiculair staan, entegen de hals van den tand allengs horizontaal komen te liggen; zij zetten zich echter niet indezelfde rigting voort, als de tandbuizen, maar vormen daarmede eenen stompen, naar de as des tands openstaanden hoek. In elkanders nabijheid gelegene emailvezels loopen onderling evenwijdig, vaak in golfvormige en zelfs in zigzag-bögten; somtijds loopen de bogten van verschillende vezels tegen elkander in, en een gedeelte eindigt met schuins afgeknotte vlakken tegen de overige, zonder zelfs eens de oppervlakte van den tand te bereiken. Daarentegen komen in het uitwendige deel der kiezen stelsels van eveneens wigvormig in elkander gedrevene vezels voor , welke niet tot aan de oppervlakte van het tandbeen reiken. In de kroonen en "Tl) t. a. P. PI. XXI, fig. 9. (2) 0.0015—0,0023"' Kraüsg; 0,0013—0,0021'" Brons. (3) Frünkel, l. a. p. Fig. G, Retzius, t. a p. Pl. XXI. (4) Znhnheilk p 185. in de tusschen in gelegene groeven van met verscheidene punten voorziene kiezen loopen zij in enkele punten als in een draaipunt uit. Aan de oppervlakte van het email en op doorsneden er van ontdekt men met het hloote oog of met de loup velerlei strepen en figuren, in welker wijze van ontstaan men nog niet voldoende is doorgedrongen. Zeer regelmatige en golfvormige dwarsstrepen verloopen op de voorvlakte en rondom de kroon, met name aan de snij- en hoektanden, zeer digt op een, zoodat Retzius er 24 binnen ééne lijn telde. Leeuwenhoek (lj hield deze strepen voor de sporen , overgebleven van het doorgaan des tands door het tandvleesch, hetgeen in ettelijke tusschenpoozen zou plaats vinden. Volgens Retzius hangen zij daarvan af, dat de emailvezels in een zeker aantal gordels zijn afgezet, welke schuins van de kroon naar de punt opklimmen , en van welke steeds de eene een gedeelte van de naast er onder liggende, als de eene dakpan de andere , bedekt. Krause (2) onderscheidt door het geheele email heen blaauwachtig-witte en krijtwitte vezels, welke overeenkomstig gekleurde platte lagen vormen. De lagen liggen met hunne vlakten aan elkander, zouden met hunne randen naar de binnen- en naar de buitenvlakte der emaillaag gekeerd zijn , en verschijnen daardoor aan de oppervlakte , maar ook aan geslepene dwarssneedjes , als kringvormig geordende , afwisselende strepen , ter dikte van telkens twee lagen , hetgeen op neerkomt. 3Iij scheen dit gestreept zijn op de¬ zelfde wijze te worden voortgebragt, als het lintachtig aanzien van pees- en zenuwvezels, namelijk door eene golvende of zigzagvormige "kromming der emailvezels, die men aan dunne plaatjes van het nog weeke email van de oppervlakte van jonge tanden goed kan waarnemen. Eene tweede reeks van figuren bestaat uit evenwijdige, meestal bruinachtige strepen, welke aan de punt des tands concentrisch met den rand van het tandbeen, aan de zijden bijna evenwijdig aan de as des tands loopen. (5) Met het bloote oog ziet men slechts een klein getal dier teekeningen ; met de loup komen tusschen deze 1 (1) Opp. I, C, p. 5. (2) Anat. 2B uitgave, I, p. 152. (3) FRaNKEL, t. a. p. Fig. 1, cf. 2, i. Ketziüs , i. a. p. PI. XXI, fig. 7, (ld*. f-lSDEliER, PI. XXII , fig. 2, ƒ, y, o. grovere nog fijnere te voorschijn. Schreger hield ze voor ile grenzen van drie verschillende lagen in het exnail; (1) iietzius is geneigd, ze van de op elkander vallende en dikkere dvvarsstrepen der emailvezels al' te leiden; purklnje (2) gelooft, dat zij door golvende bogten, — likderer, dat zij door het bij tusschenpoozen alzetten van het email gedurende deszelfs vorming te weeg gebragt worden. Eene derde soort van strepen, Sciireger's vezelstrepen (5), verschijnt op overlangsche breuken van het email, wanneer men die inet de loup op eenen donkeren grond beschouwt. Zij zijn kort, wit, meest boogvormig, nu eens in gelijke, dan weder in ongelijke rigling met de emailvezels verloopende. Ook deze worden , volgens retziüs , door de zamenvallende evenwijdige schaduwen der dwarsstrepen in de emailvezels te weeg gebragt. Krause (4) leidde ze van eene kortere buiging eener geheele rij emailvezels af. Juister schijnt mij de verklaring van purkinje (5) toe, volgens wien zij daardoor zouden ontstaan, dat de bogten der golvend en evenwijdig verloopende vezels gedeeltelijk worden doorgesneden, en welke doorsneêvlakken het licht op verschillende wijze terugkaatsen. Op de grens van het tandbeen en email vertoonen zich in het laatste spleten op tamelijk regelmatige afstanden gelegen , en welke van enkele uitstekende punten van het tandbeen uitgaan , en zich tot op eene zekere diepte in het email uitbreiden en vertakken, (ü) Hare beteekenis is onbekend. Spleten, waardoor de vezels in grootere bundels afgedeeld worden, komen ook in het weeke email van het foetus voor. In de tanden van den mensch en der zoogdieren dringen noch vaten, noch zenuwen buiten de centrale holte uit in de zelfstandigheid van den tand; de pulpa, die aan de punt van den wortel met het beenvlies der tandkas zamenhangt, ligt maar. geheel en al los in de tandholte, en laat er zich zonder losscheuren uit- (1) t. a. p. p. 3, fijj. 5. (2) FflaNKEL, t. a. p. p. 16. .(3; t. a. p. p. 5, fij. 7, 8. (4) t. a. p. p. 153. (5) Fuümcel, t. a. p. p. 17. (,6) fhaskel, p. 17, lühdircr , p. 183. nemen. Onder het mikroskoop vertoont zij zeer scherp begrensd» omtrekken. Men kan haar met weinig moeite tot dunne vezels volgens de lengte uiteenscheuren; en deze bestaan, behalve uit vaten en zenuwen, uit heldere , fijnkorrelige, eenigzins platgedrukte vezels, van de dikte en het voorkomen der gelalineuze zenuwvezels, op welke ovale, vaker echter reeds tot korte, dunne, gekronkelde, donkere vezels uitgerekte celkernen liggen. De lichte vezels splijten zich niet in vezeltjes, en de donkere uit kernen te voorschijn gekomen ligchaampjes vereenigen zich niet tot kernvezels. Aan de oppervlakte der tandpulpa ligt een weefsel, dat op het nader te beschrijven weefsel der slijmvliezen gelijkt. Het bezit in eene gelijksoortige grondlaag kleine donkere korreltjes, enkele eytoblasten , en zelf cytoblasten met enge cellen er om. Een gewoon epithelium is echter niet voorhanden. De vaatstammen loopen in de as der pulpa ; hare capillaire takken vormen overlangsche mazen; van de plexus en eindlissen der zenuwvezels was vroeger reeds sprake. (IJ In het tandvleesch van het foetus en van pasgeborenen , digt bij den rand der kaak , ontdekte Serres (-2) tot groepen vereenigde korreltjes ter grootte van een gierstkorrel , op de Meiboomsche klieren gelijkende, met eene wilte stof gevuld. Zij konden door drukking ontledigd worden; onder het mikroskoop vertoonden sommige een bruin stipje midden in. Serres hield deze korreltjes voor klieren, welke hun'excretum, hetzij doorliet stipje, ingeval dit eene opening was, of door middel van doorzweeling door de wanden ontlasten. ISa het doorbreken der tanden zouden zij wijnsteen afzonderen, weshalve zij als wijnsteenklieren , glnndulae larlaricae, betiteld werden. Raschkow , (5) Frünkel (4) en Linde- (1) De oudere ontleedkundigen , en oolc FRaNKEL nog(t.a. p p. 3), spreken van eene membrana dentis interna (het jieriosteum der tandkas wordt als membrnnu dentis exterma onderscheiden), en verstaan daaronder een vaatrijk vlies, dat de tandholte van binnen bekleedt. Zulk een vlies is niet voorhanden. Wanneer depulpa verwijderd is, ligt liet tandbeen bloot. (2) Essai, p. 28. (3) Meletemata, p. tl, lig1. 12. (4) t. a. p. p.4. ïter (1) onderzochten den inhoud der blaasjes mikroskopisch, en vonden, in eene heldere vloeistof, dunne, veelhoekige plaatjes met eene ronde kern, gelijk platgedrukte epitheliumcellen, ten deele met eene korrelige stof gevuld* Volgens Rasciikow zijn de blaasjes overal gesloten. Of zij bij volwassenen blijven bestaan , is nog niet uitgemaakt. Blandin (2) beweerde hft; Meckei. daarentegen heeft ze alleen tegen den tijd van het tanden-krijgen waargenomen , en houdt ze voor abcessen (3); Housseau (4) en Linderer hebben ze bij volwassenen niet gevonden. Yoordat dit punt is uitgemaakt, zou het overijld zijn, aangaande hunne verrigting te beslissen. Intusschen is de meening, door Serres daaromtrent geuit, niet zeer waarschijnlijk. Ik vermoedeerder, dat het slijmklieren zijn, en wel van de eenvoudigste soort, die als geslotene blaasjes hier en daar ontstaan, vervolgens zich openen en weder verdwijnen. Men kan vaak, inzonderheid 's morgens eer men de tanden gezuiverd heeft, door drukking op het tandvleesch, tusschen dit en den hals des tands, eene taaije, witte zelfstandigheid naar buiten doen uitpuilen, die uit niets anders dan slijmkogeltjes bestaat. Waarschijnlijk stammen deze af uit enkelvoudige, rondom den hals des tands zich openende klieren. piiysiologie. Tegen het midden der derde maand bevindt zich binnen in den verdikten rand der kaak eene rij witachtige en doorschijnende, uit een week teeder vliesje gevormde cellen of blaasjes, welke ieder de eerste beginselen van een melk- of wisseltand insluit. Reeds IIérissant (5) beschreef openingen in Jiet tandvleesch, welke met de tandzakjes in verbinding staan door kanalen, die zich bij het doorbreken der tanden zouden verwijden. Bonn (6) schijnt dezelfde openingen gezien te hebben, doch kon een borstel slechts tot eene zeer (1) t. a. p. p. (!7. PI. III, fior. 4, G. (2) Sysletn. dentuire , p. 61» (3) Anatom. IV, 220. (4) Anat. compar. p. 44. (5) Acad. d. Paris, 1754, p. 433. (6j De contin. memhranarum in Sandjf. Thes. II. 267. geringe diepte er in roeren. Delabarre (1) vond de door Hérissant opgegeven kanalen in den gewonen toestand gevuld; maar na behandeling der kaak met verdund salpeterzuur zag hij groefjes in het tandvleesch, en op hunnen bodem een witachtig puntje, beantwoordende aan de aanhechting van een streng; uit dat puntje liet zich eene fijne sonde in het tandzakje inbrengen. Uit soortgelijke waarnemingen trok Arnold (2) het besluit, dat de tandzakjes instulpingen van het mondslijmvlies zijn; bij embryonen van de negende week merkte hij in den scherpen rand der kaak eene gleul met tien groefjes op , en nog iets later even zoo vele openingen, welke naar zakjes heenvoerden en een borstel doorlieten. Zij zouden zich aldra sluiten ; intusschen was het zakje van de tweede kies nog in de derde maand in open gemeenschap met de mondholte. Deze aanname, welke met de meeste vroegere waarnemingen in strijd is , werd ook door latere schrijvers óf onopgemerkt voorbij gegaan óf bestreden. Purkinjb en Raschkow (5) ontkenden het bestaan der groefje en openingen, en beweerden, dat de tandzakjes van den beginne af aan geheel vrij liggen en met het tandvleesch in geen verbinding staan. Daarentegen heeft Linderer (4) de openingen in den kaakrand teruggevonden , en het laatst gaf Goodsir (8) eene uitvoerige beschrijving van de eerste toedragt der zaak bij de ontwikkeling der tanden , waaruit blijkt, dat Arnold juist gezien , maar wat hij zag, niet geheel juist verklaard heeft. Tolgens Goodsir ontstaan de tandzakjes en tandkiemen op de volgende wijze. Vooreerst, bij een embryo, zoo ongeveer van de zesde week , dat van de kruin tot aan de punt van het stuitbeen 7}/" mat, bevonden zich ter plaatse der kaken diepe smalle groeven tusschen de nog naauwelijks aangeduide lippen, en voorts een gladde , hoefijzervormige , uitspringende lijst, welke in de bovenkaak aan het eerste beginsel van het verhemelte beantwoordt. Aldra (1) Odo?itologie, p. 10. (2) Sulzb. Ztg. 1831, p. 236. (3) Meletemata, p. 20. (4) Zalinheilk. p. G8. (5) Edlnb. med. and. Stirrj. Jaurn. XWI, 1, sij. verhellen zich uit die groeve tussclien Je lip en die uitspringende lijst t\fee zoomen of wallen achter elkander, een voorste oi buitenste het digtst bij de lip , en een achterste of binnenste het naast bij de lijst. Tusschen beide wallen in loopt een ondiepe greppel, de oorspronkelijke tand-voor. De wallen worden steeds hooger, en de greppel in dezelfde mate dieper. Men moet de lip naar voren en de lijst naar achteren van elkander trekken , om de greppel met zijne wallen te zien. Bij een embryo uit de zevende week, van 1 " lengte, was inde bovenkaak de buitenste wal geheel en al, de binnenste pas aan zijne ziidelinssche Hedeelten voltooid. De bui- tenste wal (a) was aan zijnen binnenrand driemaal naar binnen gebogen , en verdeelde zoodoende de greppel in drie afdeelingen, van welke de achterste tusschen twee wallen in liep, de- middelste en voorste naar binnen toe nog open waren. In de onderkaak van hetzelfde embryo ontbrak daarentegen de buitenste wal; de binnenste bakende de sreppel naar de mond¬ holte toe af, en sloeg zich te gelijk als een gewelf op enkele plaat seu er over heen. Bij een twee maanden oud embryo strekte zich de binnenwal in de bovenkaak verder naar voren en achteren uit, en ook in de onderkaak was de greppel duidelijker begrensd en dieper. Op den bodem van de achterste afdeeling der greppel in de bovenkaak vertoonde zich een afzonderlijk staand tepeltje; een tweede verscheen op den rand van den wal in de tweede afdeeling; dit was ook naar buiten door een plaatje bedekt, hetwelk uit den wal was uitgegroeid. Op overeenstemmende plaatsen van de onderkaak waren twee tepeltjes van geheel en al gelijke gesteldheid. In de negende week waren beide tepeltjes (1,»2) in grootte toegenomen ; de wallen raakten voor en achter den meest achterwaarts gelegenen tepel bijna aan elkander. Te gelijk rezen in iedere kaak aan weerszijde van het lippentoompje twee kleine, opgezwollen plekken naast elkander omhoog, elk voor zich aan de voorzijde door eenen verhevenen zoom bedekt. De het digtst bij de middellijn gelegene was de grootste, en scheen het eerst ontstaan te zijn. Bij een 10 weken oud foetus hebben de papillen, onder 1 en 2 aangeduid, zich reeds in de zakjes teruggetrokken, welke als blaadjes van de grondvlakte der tepels af zijn opgegroeid, maar de tepels kunnen nog door de openingen der zakjes waargenomen worden ; de zoomen om de tepels, onder 5 en 4 aangeduid, zijn duidelijker geworden. Ook deze veranderen zich alras in opene zakjes, terwijl zij met soortgelijke zoomen aan de achtervlakte der tepels in aanraking zijn gekomen. In den buitensten hoek der greppel, achter den tepel onder 1, vertoont zich op den bodem eene nieuwe verheven plek, eerst in de bovenkaak, vervolgens, een of twee weken later, ook in de onderkaak. In de elfde tot de twaalfde week smelten de randen der wallen op de tusschenruimten tusschen de zakjes ineen; er blijft slechts een naad over, welke door de openingen, die naar de holte der tandzakjes voeren, is afgebroken. De wallen zijn van nu af aan de voor- en achterwand van den processus alveolaris geworden ; in den proeessus alveolaris van elke kaak liggen 10 zakjes; in ieder zakje een tepel. Ieder tepel zit met zijn voetstuk op den bodem van het zakje vast, en steekt met zijne punt in de dertiende week nog uit de opening van het zakje naar buiten, gelijk men op nevens¬ gaande overlangsche doorsnede van de kaak zien kan, waar de tandtepels door de ernaartoe gaande vaattakken gekenmerkt zijn. Elke tepel heeft reeds den vorm van de kroon des tands, voor welks vor¬ ming zij bestemd is. Aan den vorm des tandkiems beantwoordt ook eenigermate de vorm van de openingen der zakjes. De rand van de snijtand-zakjes is aan weerskanten ingesneden en is derhalve tweelobbig; de rand van het zakje voor den hoektand heeft een buitensten en twee binnenste lobben; aan de zakjes der kiezen zijn 4 of 5 lobben; elk lobje beantwoordt aan een knobbel deikroon, elke inkeeping aan eene harer groeven. Yan nu af aan groeijen de tepels minder sterk dan de overige gedeelten der kaken; zij 'zinken derhalve in de zakjes terug, terwijl te gelijker tijd de openingen zich zamentrekken. Digt achter deze vertoont zich aan-eiken tandeen scherpe, halvemaanvormige inham, welks uitholing na de opening is toegekeerd: hiervan zal later nog sprake zijn. Eerst in de zestiende week zijn de randen en de wanden der beide wallen zoo stevig met elkander vergroeid, dat zij niet meer gescheiden kunnen worden, en er ook op doorsneden geen spoor der eens bestaande spleet meer wordt aangetroffen , uitgezonderd een stevig, donker litteeken , dat zich van de vroegere opening van het tandzakje juist naar de raphe van het tandvleesch uitstrekt. Van de gezamenlijke wisseltanden ontwikkelt zich derhalve het eerst de voorste bovenkies ; daarop volgt de hoektand van de bovenkaak, dan de binnenste, vervolgens de buitenste snijtand, ten slotte de achterste kies. In de onderkaak komen de kiemen in dezelfde orde, maar alleen wat later, te voorschijn. De blaasjes liggen in den beginne digt bijeen en onmiddelijk boven de stammen der tandkasvaten en der- zenuw, slechts door eene weeke zelfstandigheid, die zich tot draden laat trekken, van elkander gescheiden; op het midden van het vruchtleven worden de wanden tusschen de blaasjes en aan hunnen bodem vaster, steviger, allengs beenachtig, en ontwikkelen zich tot tandkassen. Eerst verbeent de bodem , en dan het tusschenschot van den bodem af naaiden tandkasrand toe. Aan het kraakbeenige deksel der tandkassen , het tandvleesch-kraakbeen, zijn de blaasjes als het ware met breede, vaatrijke stelen aangehecht; aan den tegenovergestelden kant, op den bodem der tandkas, gaan de vaten en zenuwen in een bundel uit den canalis alveólaris naar het tandzakje. De holte van het laatste is met eene taaije vloeistof gevuld , welke roodachtig, later geelachtig wit is, en, volgens Meissner's (l)analyse, eenig eiwit, phosphorzuren kalk, zoutzure en zwavelzure zouten, bij den mensch ook nog een vrij zuur (melkzuur), bij het kalf een vrij alkali bevat, hoofdzakelijk echter uit eene soort van slijm bestaat, dat bij toevoeging van water na eenigen tijd in fijne vlokken ten deele zwevende blijft, ten deele ^naar beneden zakt en door zuren stolt. Zonder twijfel zijn dit met slijm-ligchaampjes overeenkomende cellen, welke in de wei van den inhoud van het tandzakje óf vrij ronddrijven, óf losgeweekt van de wanden er in geraakt zijn. De hoeveelheid phosphorzuren kalk scheen (1) meck. Archiv. iii, 612. III. 21 met de beginnende ontwikkeling der tanden toe te nemen ; de absolute hoeveelheid vloeistof neemt echter af, naarmate de tandkiem in groei toeneemt. De binnenvlakte van het tandzakje is glad , even als een sereus vlies; van haar rijst ter plaatse, waar de tandkasvaten naar binnen gaan, in onmiddellijk verband met het tandzakje de tandkiem omhoog, als een vast, uit cellen gevormd ligchaam, waarin zich later vaten en na langer tijdsverloop ook zenuwen ontwikkelen. Hare oppervlakte is overtrokken met een doorschijnend vast vliesje , de membvana praeformativa, dat geene vaten bezit en in eene structuurlooze grondlaag ronde korrels of holten bevat. De het naast daaronder liggende cellen staan op meer regelmatige rijen dan de meer naar binnen gelegene, zijn in de lengte uitgerekt en onder regte ol weinig daarvan verschillende hoeken naar de oppervlakte toe gerigt. Alle bevatten eenen nucleus (Scuwann). In de diepte zijn slechts rondachtige cellen aanwezig, en tusschen deze en de cilindrische vormen der oppervlakte komen allerlei overgangsvormen voor. even als bij het cilinder-epithelium, waarom eene meer breedvoerige beschrijving wel gemist kan worden. Terwijl nu de tandkiem groeit, gaan er nieuwe lagen van rondachtige cellen onder de oppervlakte in den cilindrischen vorm over, raken in de lengte aan elkander, en worden tot vezels, welke straalsgewijze van de as der pulpa naar de oppervlakte verloopen en op regelmatige afstanden met hare celkernen bedekt zijn. Deze, in den beginne rondachtig, worden allengs ovaal, veranderen in de bekende korte, gekronkelde ligchaampjes, en vloeijen eindelijk ook tot vezels ineen , waaraan ook dwars loopende takjes zigtbaar worden. Wanneer de verbeening op handen is, rijst de membrana praeformativa tot ettelijke heuveltjes in de hoogte , welke de grondslag der latere verhevenheden zijn, en tusschen welke de emaillaag van den rijpen tand ingrijpt. Tegenover den tandkiem , en, zoo het schijnt, eveneens in zarnenhang met het tandzakje, ontstaat het orgaan voor het email (de uitwendige pulpa van Hunteu ; organon adamantinae van Purkinje). Het stelt in den beginne, wanneer de tandkiem naauwelijks is aangeduid, een kogelachtig ligchaam met eenigzins ruwe opper- vlakte daar, en bestaat van binnen uit korreltjes, welke langzamerhand een veelhoekigen vorm aannemen en door vezels verbonden zijn (lj. Misschien beantwoorden de korrels aan de beenligchaampjes, en de vezels aan de van hen uitgaande kanaaltjes. Naarmate de tandkiem naar de holte van het tandzakje voortgroeit, ontstaat er in het daar tegenover liggende email-orgaan een beantwoordend indruksel, dat allengs al dieper en dieper wordt, en wanneer zich de tandkiem (a), van de membrana praeformativa (io) overtrokken, in eene soort van tepel van den vorm des toekomstigen tands veranderd heeft, die aan haren vrijen rand scherp afgesneden , aan hare basis ingesnoerd en op haar midden het breedst is, dan zit het email-orgaan als een kap over den kiem , stelt als het ware een afgietsel er van daar, en laat gemakkelijk er van los. Wanneer het email-orgaan eens dezen vorm gekregen heeft, dan overtrekt de holte er van, die tegen de oppervlakte van den tandkiem aanligt, zich met eene laag langwerpige regelmatige cellen (d), welke alle loodre'gt.op de vlakte van het email-orgaan staan. De cellen zijn cilindrisch of polygonaal, aan beide zijden afgeknot, en, op cilinder-ephheliumcellen gelijkende, zijn zij, even als deze, ook met eene kern voorzien (2). Zij ontstaan op dezelfde wijze, als de vezels van den tandkiem, door verlenging van cellen , en worden tot vezels door versmelting van verlengde cellen. De kernen schijnen echter al spoedig te verdwijnen. Men ziet slechts bundels van verscheiden emailvezels door donkere lijnen van elkander gescheiden , en ook in deze geen kernvezels. In het eerst is de oppervlakkigste vezellaag naauwkeurig met het email-orgaan verbonden; allengs laat zij meer en meer los, en wordt een zelfstandig vlies, dat emailvlies, membrana adamantinae, genoemd kan worden. Het laat overal gemakkelijk van het parenchym van het dunner geworden emailorgaan los, behalve in de holten van de kroon der kiezen , waar het email-orgaan lot korten tijd vóórdat de bedoelde tanden doorbreken eene aanzienlijke dikte blijft houden. Naar elk tandzakje loopt een tak der art. dentalis. Hij breidt (1) Rasobkow, t. a. pl. tig. 7, «. (2) SCHWANN, Mikrnshoi>. Unters. PI. III, fig. 4. 211 * ev zich deels van buiten over uit, en anastomoseert niet takken, die uit het tandvleesch komen; uit dit vaatnet loopen takken over den wand van het tandzakje heen, tot aan de binnenste oppervlakte er van. De hoofdtakken der art. denlulis gaan naar de tand-pulpa, en vormen daarin vaatlissen. Het email-orgaan bezit geen vaten. Ook de buitenste laag van het tandzakje wordt allengs vaster, armer aan vaten, en ontwikkelt zich tot periosleum der tandkas, of versmelt daarmede, en thans ligt in het gesloten tandzakje , van den bodem er van in de hoogte rijzende, de tandkiem , die inmiddels naauwkeurig den vorm der toekomstige tandkroon heeft aangenomen, en aan de kiezen even zoo vele punten vertoont, als de rijpe tand er bezitten zal. De buitenste laag van den tandkiem vormt de membruna praeformaliva; de vorm der laatste herhaalt zich naauwkeurig in de membrana adamanlinae (1)' en deze eindelijk bekleedt op enkele plaatsen nog het verdunde parenchym van het email-orgaan, hetgeen van het bedekkende tandvleesch zijne vaten ontvangt, terwijl de pulpa onmiddelijk uit den canalis alveolaris van vaten verzorgd wordt. Zoodra deze weeke deelen hunne ontwikkeling bereikt hebben, begint hunne verbeening, volgens Meckel (1), in de volgende orde: (1) Gedurende den strijd over liet aanlal vliezen van liet tandzakje, en de \erhouding der vaten er in, is het emailvlies nu eens als een jjedeelte van liet landzakje, dan weder als een afzonderlijk vormsel beschreven. Ilu.nteil [Nat. Hist. )). 90) neemt twee lagen van het tandzakje aan, eene buitenste zonder en eene binnenste met vaten. Het email-orgaan en het emailvlies heeft hij onder den naam van buitenste papachtige zelfstandigheid zeer naauwkeurig beschreven. Volgens Biake daarentegen (Reil's Arcluv, IX, 315) is het buitenste blad van het tandzakje lós, vaatrijk, en het binnenste daarentegen vast en niet voor opspuiting vatbaar; dit binnenste blad is het emailvlies. Serres (Essni, p. 13), Fox (Pint. Hist. 1, 20), Meckel (Anat. IV. 214) en E. II. Weder (Hudebr. Anat. I, 212) noemen beide vliezen met vaten voorzien; zij hebben dus het tandzakje in twee bladen gescheiden en het emailvlies over het hoofd gezien. Volgens Dietrich (Anleilung das Alter der Pferde zu erkennen, 1822. p. 72) zou bet tandzakje vei'hconcn; hier is dus het emailvlies voor het tandzakje aangezien. Biciut (Anat. ge'». III, 114) en na hem Deiabarre (Odontologie, p. 10) schrijven aan bet tandzakje eene binnenste vaatlooze laag toe, welke op de wijze van een weivlics zich om den kiem heenslaan en dien overtrekken zou. (2) Archiv. III, 562. binnenste snijtand, voorste kies, buitenste snijtand, hoektand, achterste kies. De pulpa wordt zeer bloedrijk en zet aan de buitenste laag beenschilfers af, die zich allengs naar den wortel toe uitstrekken; aan de tanden met ineer dan ééne punt ontstaan aan elke punt zulke schilfers; zij gaan naar de groefjes der kaauwylakte en naar de zijvlakten voort, en raken in de eerste aldra aan elkander. Naarmate zij van buiten naar binnen in dikte toenemen, neemt de pulpa in omvang af, wordt smaller, trekt zich van de kaauwvlakte terug, en is eindelijk ingekrompen tot dien omvang, welken zij ook in den rijpen tand behoudt. Even als bij den volwassen tand, schijnen ook bij den aanvang der verbeening de binnenwand van het been en de buitenste laag van de pulpa alleen aan elkander te raken, maar niet onmiddelijk zamen te hangen, en het kleinste reeds verbeende schilfertje laat zich, zonder merkbaren weêrstand, van de pulpa -afligten. Naarmate de beenschilfers op de tandpulpa van builen naar binnen voortgroeijen, en van binnen nieuwe stof zich aan hen aanzet, zetten zich ook fijne laagjes email .op hare buitenste oppervlakte aan, en worden , door telkens nieuwe afzetting buiten aan, bij voortduring dikker. Met de toenemende dikte der emaillaag neemt het emailvlies in dikte af, en wanneer het email volkomen is gevormd, is ook het email-orgaan geheel of bijna geheel verdwenen. Deze feiten, welke op het getuigenis van eene groote menigte waarnemers berusten en gemakkelijk bevestigd kunnen worden, zijn evenwel zeer verschillend uitgelegd. De zaak kwam hierop neder, dat men uitmaakte, of tandbeen en email slechts deposita op de oppervlakte der pulpa en van het emailvlies, met andere woorden, door hen uitgescheiden stoffen zijn, en of de vermindering in omvang der uitscheidende organen slechts eene toevallige omstandigheid, eenvoudig van de drukking der afgezette en verharde zelfstandigheden afhankelijk zij,— dan wel, of pulpa en emailvlies zelve verbeenen, even als het beenkraakbeen bij den overgang tot been, en of derhalve hunne vermindering in omvang noodzakelijk met de voortbrenging van tandbeen en email gelijken tred houdt. De jongste onderzoekingen hebben ten voordeele der laatste meening beslist, welke reeds door de resultaten der chemische analyse en door de vergelijking van het landweefsel met het beenweefsel een aanmerkelijk overwigt verkregen had (1). (1) De eerste waarnemers koesterden eveneens deze meening, namelijk V01.cnei; CoiTER {Corp. part. tab. 1573, p. 59), de LasóNE (Académ. de Paris 1752, p. 1G5), Jodrdain (Essui, 176G, p. 55) en Berger (De dentibus, 1783, p. 4). Joordain mankte de opmerking, dat, wanneer men liet schilfertje afligt en met een sterke laup beschouwt, men fijne draadjes zoowel aan de binnenvlakte van bet tandscliilfertje, als aan de hoornachtige huid, dienaar binnen toe er op volgt, waarneemt. Iïicdat (Anat. yen. III, 148) en Sommering (Knochenlehre, p. 205) stellen ook nog het ontstaan des tands op deze wijze voor. Hémssant (Acad. de Paris, 1754, p. 433) maakte den overgang, doordien hij wel is waar het tandbeen voor verbeende pulpa, maar het email toch vooreen afgescheiden stof aanzag; bovendien zouden er in de tandzakjes kliertjes bestaan , die de gedaante van kleine blaasjes hadden, welke met eene lens van 3—4//f brandpunts-afstand zigtbaar zouden zijn. Hem volgden bodrdet (Art du dentisle, 1757. I, p. 25), BlaKE (Reil s Arcli. IV, 316) en Delabarrs (Odontol. 180G, p. 11), zonder evenwel h,et bestaan van die emailklict'?rt toe te geven. Hdnter (Nat. Uist. p. 90) houdt de email-pulpa zelve votr eene klier, welke het email afzondert; maar ook volgens zijne meening geschiedt de vorming van bet tandbeen door afzondering en laagsgewijze aanzetting van de pulpa uit. Deze beschouwing werd de algemeen heerschende, en werd door alle gezag hebbende onderzoekers tot op den jongsten lijd toe voorgestaan. Ik behoef slechts te noemen Rosenthal (ÏIeil's Arcli. X, 319) Cüvier (Dictionn. d. Sc. méd., art. dent), Fox (Nat. Hist. p. 22), Meckei. (Arcli. II!, 566), Serres (Essai, p. G2), Bürdach (Phys. II, 473), E.II. Weuer (Hiiderr. Artat. I, 20G), Jon. MulLER (Phys. I, p. 387), RlANDIN (Syst. dent. p. 521. Het cement is zelfs voor een neerslag uit het speeksel gehouden (Roosseau , Anat. comp. p. 208). Aan de roggetanden nam Muller de verbeening waar, maar hield dit voor eene uitzondering. Pdrkinje (Rascbkow , Meletam. p. 7) laat zich niet duidelijk er over uit. Hij zegt wel, dat de tnembrana praeformativa verbeent: er zouden zicli echter lagen van tandvezels tusschen haar en den tandkiem afzetten, germinis dentalis parenchymate materium suppeditante i verder^zouden (p. 8) de cellen van het emailvlies kliertjes zijn, welke de vezels afzonderen. Valentin (EntwicMungsgescli. p. 433) zegt: » Bijna scheen het mij, alsof de kogeltjes (deipulpa), zelve opgelost, tot vezels ineen vloeiden;" en Schwann (Mikrosk. üntersuch. p. 124) besluit zijne uiteenzetting der ontwikkeling van bet tandweefsel met de volgende woorden: »lk zou mij bijna voor de oudere beschouwing verklaren, dat de beenzelfstandigheid de verbeende pulpa is; de gemakkelijkheid, waarmede zij loslaat, pleit daar niet tegen, want inderdaad blijft er iets van de pulpa aan den tand hangen, en de scheiding moet des te gemakkelijker zijn, boe grooter het onderscheid in stevigheid is." Bepaald ten voordeöle dezer beschouwing uitten zich onder de nieuweren voor het eerst weder Leveillé (Blandin, Syst. dent. p. 74) en Owen (Ann. d. Sc. natur. 2e Serie, XII, 209). De overeenstemming tusschen den tandkiem van het foetus en het tandkraakbeen van den volwassene is zeker niet minder dan die tusschen het beenkraakbeen voor en na de verbeening. Het tandbeen is derhalve verbeende tandkiem, en het onderscheid tusschen de verbeening van het kraakbeen en die van den tandkiem ligt hoofdzakelijk daarin, dat bij het kraakbeen de kalkaarde het eerst binnen in wordt afgezet, bij den tandkiem het eerst aan de oppervlakte (1); dat in het kraakbeen zich eerst ten tijde der verbeening holten en buizen voor de vaten ontwikkelen, in den tandkiem daarentegen de vaten bij voortgaande verbeening zich sluiten. Ik weet niet op te geven, of de membrana praeformativa vroeger verbeent dan de vezels der pulpa, dan wel later; zij schijnt echter in allen gevalle de grondlaag van de laag met beenligchaampjes te zijn, welke in den ontwikkelden tand tusschen het email en het vezelige tandbeen in liggen. De vezels van den kiem verbeenen van buiten naar binnen , en naarmate zij van buiten kalkaarde opnemen , trekken zich de vaten van de oppervlakte terug, en gaan de in de diepte gelegene rondachtige cellen in cilindrische en deze in vezels over. De verbeende deelen hangen slechts los met de nog weeke zamen, en kunnen, gelijk bekend is, in den vorm van lijne schillers losgemaakt worden. Zulke schilfers zijn echter aan den binnenkant hier en daar met eene laag soortgelijke cilindrische cellen bedekt, als de oppervlakte der pulpa , en de vezels der nieuw gevormde beenzelfstandigheid gaan onmiddelijk in deze cellen over, even als de kanaaltjes waarschijnlijk met de kernvezels der tandpulpa zatnenhangen, wat mij intusschen nog niet gelukt is aan te toonen. De eigenlijke landvezels schijnen vast (solide) te zijn, en de beenaarde is chemisch met de in haar bevatte organische stof verbonden ; de kernvezels echter bevatten de kalkaarde in mikroskopisch waarneembare deeltjes, en zijn waarschijnlijk holle buizen, met eene vloeistof gevuld, waaruit de (1) Raschkow (Melet. p. 5) nam in de kieien hij den haas, hij het varken en bij het hert steenachtige massa's waar, in den vorm van doorschijnende, ovale of rondachtige korrelljes, die in de as van den tand naar de kaauwvlakte er van in verscheidene onregelmatige rijen lagen. Ik heh dergelijke ook in de tandpulpa van volwassene menschen gevonden. Het schijnen vormloozc afzettingen te 7.ijn, die tot de regelmatige verbeening in geen betrekking staan. kalkaarde neerslaat. Iloe intusschen hunne inmonding van den eenen kant met de tandholte, van den anderen kant met de celholten in het cement tot stand komt, is nog niet opgehelderd. Zoodra het tandbeen eene zekere dikte bereikt heeft, begint de verbeening van het emailvlies, almede van de oppervlakte af, dat is te zeggen, het digtst van de membrana praeformativa af. Aan de losgemaakte emaillagen hangen buiten aan stukken van onverbeende vezels of cellen , en het is opmerkenswaardig , dat reeds de cellen, waaruit de emailvezels ontstaan , meest in zigzag naar elkander toe gebogen zijn, zoodat, wanneer eene pas verbeende cellenrij zich van links naar regts keert, de naast aanhangende nog weeke cellenlaag van regts naar links gerigt is. Van de membrana praeformativa uit, gaat dus de verbeening in den tandkiem naar binnen , in het email naar buiten ; in den tandkiem tot aan de as, waar het overige gedeelte nog onverbeend blijft, in het email tot aan de emailpulpa , welke het allerlaatst in cement verandert. Welligt dat aan de vorming van het cement het tandzakje zelf deel heeft; voor de bastlaag van den wortel vermoedt Purkinje (1), dat zij door verbeening van het tandzakje gevormd wordt, en Nasmytii (2) toont aan, dat de bastzelfstandigheid van den wortel met die der kroon ook bij den mensch eenen doorloopenden zamenhang heeft; derhalve moet zij uit het tandzakje ontstaan. In het email gaat de verbeening in eene zekere mate nog verder voort dan in de overige zelfstandigheden van den tand ; want de organische zelfstandigheid neemt er nog meer af. Schwann (5) vermoedt, dat dit het gevolg zij eener chemische oplossing door de vloeistoffen der mondholte; intusschen is het niet wel te begrijpen, waarom zich dit tot het email bepalen zou , en waarom het tandbeen of cement niet ook aangetast zou worden. Eerst tegen het tijdstip der geboorte, en wanneer de vorming van de tandkroon geheel voleindigd is, begint de ontwikkeling (1) IIascbkow, Melet. p. 1. (2) T. a. pl., p. 312. (3) Mikrosk. Unters., p. 122. van den wortel. De tandpulpa met liet zakje verlengt zich naar den bodem van den process. alveolaris toe ; ook dit deel der pulpa verbeent dan van binnen naar buiten , en tegen hare oppervlakte aan legt zich het eveneens verbeenende tandzakje en wordt cementlaag. Aan de tanden met verscheidene wortels begint de verbeening aan de alveolairvlakte, zoodra de kroon des tands voleindigd is, in enkele brugvormige strooken, waardoor de pulpa in afzonderlijke verlengsels gescheiden wordt. Zij begint in het midden der alveolairvlakte , en gaat van voren naar achteren naar den rand der tandkroon voort, zoodat de brug tusschen de wortels op een zeker tijdstip een scheef, ruitvormig plaatje daarstelt, welks scherpe hoeken van voren en van achteren tegen den rand der kroon zich aanleggen. Op de vorming van den wortel, en, zoo het schijnt, van deze afhankelijk, volgt het doorbreken der wisseltanden, gewoonlijk in de volgende orde : het eerst breken de voorste onderste snijtanden door, dan de hoektanden, vervolgens de achterste kiezen (1). Aan het doorbreken gaat resorptie van het tandvleesch vooraf. IIérissant (2) onderscheidt een voorbijgaand en een blijvend tandvleesch ; het eerste verdroogt na het doorbreken der tanden, valt bij kleine stukjes af, en laat het blijvende tandvleesch achter. Omtrent de wijze, waarop de blijvende tanden ontstaan, zijn velerlei, maar nog niet goed met elkander overeenstemmende onderzoekingen bekend gemaakt. Reeds Fallopia beschreef openingen in den processus alveolaris achter de wisseltanden, waardoor eene cauda van het blijvende tandzakje naar het tandvleesch gaat, »iler den■ tis." Albinus (5) geeft op, dat de tandkassen der blijvende snijtanden zich achter de wisseltanden naar buiten, daarentegen de tandkassen der blijvende kiezen zich in de tandkassen der aan hen beantwoordende wisseltanden openen; de blijvende hoektanden nu eens op deze, dan weder op gene wijze. Met hem stemt Serres (4) overeen; het iler of gubernaculum denlis houdt hij (1) Meceel's Archiv. III, 573. Blandlv, Sysl. denl. p. 100. (2) Acad. de Paris. 1734, p. 420. (3) Adnot. acad. II, 14. (4) Essai, p. 36, 109. voor hol. J. Meckel (1) vindt de openingen der tandkassen van de blijvende kiezen insgelijks achter de tandkassen der beantwoordende wisseltanden, in den achterwand der kaak, ten minste tot aan het 5de jaar; zoo ook Linderer (2). De eerste voorbereidselen tot de ontwikkeling der blijvende tanden worden volgens Goodsir reeds in de 14de of 15p. III, 40) maakte liet eerst op de vibrionen en op eene soort van y.icli niet bewegende draadjes, die beide tnssclien de tanden voorkomen, opmerkzaam. De laatste werden naauwkeuriger door Büiumann (Miilt. Areh. 1840, p. 442) beschreven, liet koint mij zeer waarschijnlijk voor, dat zij eene plantaardige natuur hebben, en bet zoude wel der moeite waard zijn te onderzoeken , of zij niet tot bet ontstaan van den wijnsteen bijdragen. (2) Hdnter, Nut. llist. p. 42. Blake, t. a. pl., p. 3S6. Linderer, p. 194. Fiodrens, Anti. tl. Sc. nat. XIII, 110. Volgens Hünter en Flooreks zou bet email door meekrap niet roodgekleurd worden; lil.AKE en LlBDERER vonden bet echter eveneens als het been gekleurd. De eerste deden hunne waarnemingen waarschijnlijk op een tijd, toen het email reeds verbeend was. Fj.odrens wil aan varkenstanden, na meekrapvoedering, gezien hebben, dat de buitenste lagen verdwijnen» al naarmate er zich binnen in nieuwe aanzetten. geringere hoeveelheid kan het plasma in de tandholte zich uitstorten, en vandaar, door opzuiging in den tand, misschien wel bij voorkeur de buizen er van doortrekken. Bloedophooping en uitzweeting uit de vaten der pulpa heeft daarom voor den tand dezelfde gevolgen als uitzweeting^in het weefsel der huid voor de epidermis. Daaruit laat zich verklaren, waarom tandpijnen zoolang het carieus worden der tanden voorafgaan, wat niet zou kunnen gebeuren, wanneer caries alleen in vernietiging van buiten af bestond , en de pijn alleen door den prikkel der lucht of van de verwoeste tandzelfstandigheid te weeg gebragt werd. Het in het oog vallend gevrijwaard zijn van de onderste snijtanden is welligt van het beloop der vaten en zenuwen afhankelijk. 2°. Het poriosteum: dit levert in het bijzonder het voedingsvocht voor den wortel ; vandaar wordt de kroon zooveel zeldzamer carieus, en houdt dikwijls stand, wanneer deze vernietigd is. 5VDe vloeistof, welke tusschen tandvleesch en tand bevat is, bij drukking naar buiten puilt, en door haren rijkdom aan slijmligchaampjes zich als eene levende, plastische stof voordoet. De tand is er mede overtrokken; hij wordt stomp door stolling of oplossing der in hem bevatte elementen. Het stomp worden der tanden kan niet het gevolg zijn van het aangetast worden van het email, zoo als men gewoonlijk aanneemt, want dan kon het toch niet zoo spoedig weder verdwijnen. Er bestaat geene herstelling van het tandweefsel. Wat de kogels betreft, die men in olifants-tanden rondom door tandzelfstandigheid ingesloten vindt, mag men stellen , dat zij ten tijde der vorming in de weeke pulpa zijn ingedrongen. Toevallig gevormde tanden komen in beursgezwellen en met name in eijerstokgezwellen voor; zij zijn ten opzigte van hun weefsel nog niet nader onderzocht. Yersch verplante tanden kunnen door uitzweeting uit de pulpa (?) weder vastgroeijen. Hunter (1) slaagde er in, eenen tand in een hanenkam te doen ingroeijen,*zoodat zijne pulpa later opgespoten kon worden. Onder de verschillende vormen van diertanden zijn in het bij- (1) IS at. Iltst. p. 25G. 7.onder de zoogenaamde emailhoudende kiezen der herkaauwende dieren en der pachydermata merkwaardig. Hier verdeelt zich van den beginne af aan zoowel de pulpa als het email-orgaan in een aantal lobben, welke in elkander grijpen. Het email-orgaan bestaat uit eene vaatlooze laag, beantwoordende aan het einailvlies en uit een zeer vaatrijk parenchym , dat beantwoordt aan de pulpa van het email-orgaan. Het emailvlies ligt het naast bij de oppervlakte van den tandkiem en verandert in email; uit de emailpulpa ontstaat, terwijl zij allengs van de punten naar de basis of naar den rand van den tand toe verbeent, het cement, hetgeen indeemailhoudende tanden in eene zoo ruime hoeveelheid voorkomt. Blake , Diss. de den(iurn formalione, Edinb. 1780; Reil's Arch. IV, 529. Bij de snijtanden der knaagdieren, de hoektanden van vele pachydermata en de kiezen der herkaauwende dieren , welke, zoo als reeds vermeld werd, ook. na het doorbreken voortgaan met groeijen, houdt het emailvlies niet zoo eensklaps aan den wortel op, maar strekt zich in de landholte uit, verbeent steeds van buiten, en groeit van binnen steeds aan. Op de binnenoppervlakte van het tandvleesch, dat tegen de doorgebroken kiezen der herkaauwende dieren aanligt, rust bij jonge dieren eene soortgelijke laag van perpendiculaire vezels, als in het emailvlies. Rasciikow. Melet. p. 11. In de verhouding der eigenlijke tandzelfstandigheid tot de beenachtige komt de grootste afwisseling voor. Bij den menscli neemt de met beenligchaampjes voorziene laag alleen de buitenste oppervlakte van de tandkroon en van den wortel in; bij vele dieren is de geheele kroon met beenligchaampjes en de straalvormig daarvan uitloopende takjes doorweven; hier wordt dus eigenlijk de plaats van hel tandbeen door het cement ingenomen. Bij den losch en bij het schaap staan de beenligchaampjes tusschen de buisjes in, pn deze buigen zich om gene om; bij het patrd , bij den olifant en bij den neushoorn staan in de cavitas pulpae concentrische rijen van beenligchaampjes; bij den walrus is het email door schorszelfstandigheid vervangen, en door de geheele zelfstandigheid van den tand loopen in grooten getale lijne, overlangsche, bloedvoerende mergkanalen. Dergelijke komen ook voor in het cement van het paard (Gerber) , in de tanden van den snoek en van andere visschen. Van buiten op liet cement merkte Nasmyth bij den os, den olifant en bij andere zoogdieren eene eigenaardige, bladerige laag op, die heldergeel tot donker-bruin gekleurd was. E. Mayer vestigde de aandacht op het pigment der tanden, b. v. der snijtanden van den bever, der kiezen van de lierkaauvvênde dieren ; het zou aan de opper\lakte van het email gebonden zijn, zonder eene afzonderlijke laag te vormen. Het houdt daar, waar het tandvleesch begint, met een scherpe grens op, en schijnt van de plantaardige voeding afhankelijk. Bij de kraakbeenige visschen ontwikkelen zich de tandkiemen, even als bij de hoogere dieren, in eene gleuf van het slijmvlies der mondholte; er vormen zich echter geen zakjes en geen holten in de kaak , om de tandkiemen besloten te houden , maar zij blijven onbedekt, verkrijgen den vorm der tanden, verbeenen, en komen dan allengs uit hunne gleuf op den kaakrand naar buiten te voorschijn, om later weder af te vallen, terwijl zich intusschen nieuwe tepeltjes in de gleuf vormen. F. CuviER, Dents des matnmifères. Paris, 1820. Heüsinger, Histologie, p. 199. Rousseau, Anatom. comparée du système dentaire. Paris ,1827. Betzius , t. a. p., p. 498. Linderer , t. a. p., p. 2S7. Owen, Annal. des sc. nat. 2e ser. XII, 210. Dezelfde, Odontography. Londen, 1840. PI. I (visschen).' Nasmyth, t. a. p. p., 315, C. Mayer, Metumorphose der Monaden, p. 24. Gerber, Allg. Anal. p. 111, fig. 67, 68. Bij het vogelbekdier, bij eenige cetaceën en bij de vogels komen, in de plaats van tanden, vormsels, welke de teituur van het hoornweefsel bezitten. Camper, Observat. sur la struclure des célace's, p. 65. IIeusikger , Mstolog.,v. 197 (vogelbekdier, balein) Rousseau, t. a. p., p. 167, pl. XVI, fig. 9, 10 (vogelbekdier). Rosenthal , Abhandl. der Berl. Academ. 1829, p.'127 (balein). Brandt, Ueber den Zahnbau der Steller'schen Seekuh. Abhandl. <1. Petersb. Acad. 1832. IIesse, De ungularum barbae bnlaenae, dentium ornithorhxjnch. slrvclura, Berl. 1839. Met den houw van liet tandbeen was onder de vroegere waarnemers alleen UF.0WENB0EK hekend (Opp. I. c.p. i). Volgens hem bestaan de tanden uit regie, dunne en doorschijnende buisjes, die in de tandholte ontspringen en naar den omtrek toeloopen, 6 700 maal fijner dan een haar; op de doorsnede gelijken zij op IH. C)G) korreltjes; in ivoor vcrloopen zij 'in zigzag. De vezelige houw van liet email daarentegen is herhaalde malen waargenomen: Gagliardi (Anatom. Oss. 1689, p. 61) erkende de vezels, nadat hij de tanden gecalcineerd had; Malpigdi onderscheidde (Opp. posthum. 169". p. 52) het email als substuntin jllumentosa, die aan den wortel ophield; de schors, die men aan den wortel ziet, zoude eerder eenc wijnsteenachtige stof dan wel een vezelachtig iets zijn. De la Hire (Acad. de Paris, 1699) voegde daarhij, dat de vezels loodregt op de kaauwvlakte staan, en Broossonet (t. z. pl. 1787. p 555). dat zij aan de zijden van den tand horizontaal liggen. Hèrissant (t. z. pl. 1758, p. 334) zegt, dat het tand-email zich daarin van been onderscheidt, dat het na behandeling met zoutzuur geen kraakbeen achterlaat, dat dus de vezels er van kristallen moesten zijn. Honter he-sch rij ft het email als kristallijn (Nut. Uist. 1780. p. 37), en vergelijkt het met gal- en blaassteenen. Scdreger (ISENri. en Rosenm. Beitr. 18ermiardt, Symbol, p. 5. Eene niet geheel en al trouwe afbeelding geeft Gehbeis er van in zijne Allgem. Anat. Pi. II, fig. 27, 28. (2) Philosoph. Transact. 1833. PI. II. p. 310. (3) IÏERRES, Oeslerr. Jahtb. XXXI. p. 556. aan geen twijfel onderhevig, dat zij onder zekere omstandigheden aan de oppervlakte openspringen (dehisceren), en dan , terwijl zij hun contentum ontlasten, na kortereir of langeren tijd in eenvoudige, opene groefjes veranderen, wier wanden door eene naauwere of wijdere opening in het vlies overgaan , waaronder zij zich ontwikkeld hebben. Zoo weet men namelijk, hoe de Graafsche blaasjes ten gevolge der congestie, welke op eenen vruchtbaren bijslaap volgt, eerst opzwellen en dan bersten, terwijl zij te gelijk met bloed worden opgevuld , dat zich allengs ontkleurt, organiseert en in eene litteeken-zelfstandigheid verandert, en ten slotte spoorloos verdwijnt. Of overigens alle Graafsche blaasjes, wanneer zij hunne volledige ontwikkeling bereikt hebben, blijven staan, of bersten, of weder inzinken, dit is eene vraag, tot welker beantwoording nog niet veel gedaan is. De weinige gevallen , waar men corpora litlea (zoo noemt men de in ontkleuring en organisering verkeerende extravasaten) zonder voorafgeganen bijslaap, met name gedurende de menstruatie (1), aantrof, komen niet in aanmerking tegenover de menigte van negatieve waarnemingen. Ook kon in die gevallen het bersten der blaasjes door eene soortgelijke opwekking en congestie, als bij den bijslaap, worden te weeg gebragt. Van den anderen kant moet men bedenken, dat de corpora lutea meer een gevolg van congestie dan van het bersten der blaasjes zijn, en dat, na een in zekeren zin bedaard openspringen van het blaasje, deze in het oog loopende inetamorphose zou kunnen ontbreken. Bij congestieve en ontstekingachtige toestanden van het darmkanaal verdwijnt het deksel der solitaire en Peyersche klieren, zoodat zij opene groefjes worden (2)maar ook zonder zulke ongewone gebeurtenissen schijnen zij op bepaalde tijden zich te openen, ten minste laten zich bij die aanname de met elkander strijdige uitspraken van naauwgezette waarnemers tot één brengen. Böhm kon, zoo als reeds vermeld is, geene uitlozingsbuis vinden; alleen in hoogst zeldzame gevallen waren eenige blaasjes met een (1) IIome, Philosoph. Transact. PI. I. p. 61. Verscheidene nieuwe waarnemingen van W. JOjNEs, Lee, Reid , Paterson en Biscdoff zie men in MiiLler's Arcli. 1840. p. CXLI11. (2) Bönai, Gland. [niest, p, 19. Kranke Darmschleimhaul, p. G8. 23* indruk in het midden voorzien (1). Krause (2) daarentegen verzekert, dat somtijds eene werkelijke uitmonding in het midden voorhanden is, en dat de straalvormig om liet zakje gestelde buisjes met het blaasje in open gemeenschap slaan; dat hunne inmonding aan de oppervlakte van het slijmvlies veel wijder is, dan die der Lieberkühnsche klieren; dat gene 0,05—0,07"', deze meestal slechts 0,03 en zelf 0,02"' melen ; dat gene langwerpig zijn en niet scherp begrensd, dewijl deze in schuinsche rigting van de blaasjes af naar omhoog gaan. Kraiise vermoedt, dat de gemeenschap der zakjes inet de buisjes doorEöiui juist door deze omstandigheid over het hoofd gezien is, dewijl zij belet, dat het licht door de uitlozingsbuizen heenschijnt ; het gelukte hem , den inhoud der buisjes door de klieren uit te drukken, en wanneer hij eene gekleurde vloeistof in de van buiten af geopende klier bragt, dan trad die op den binnenwand van den darm door de monden der buisjes eerder naar buiten, dan de geheele klierwand door opzuiging der vloeistof gekleurd was. Eene vergissing is zeker ook bij deze proeven mogelijk: door drukking kan de dunne wand tusèchen de zakjes en de buisjes scheuren; het omhulsel der zakjes moet op deze dunne plaatsen spoediger inet vloeistof doordrongen worden dan op andere, en zoo doende blijft het aan latere nasporingen voorbehouden te beslissen, of Böhm juist beschreven heeft dan wel Kraiise , en of de zakjes met de buisjes nu eens in gemeenschap staan , en dan weder niet. Belangrijk intus,schen blijft toch Krause's waarneming van eene centrale opening aan de solitaire en Peyersche klierzakjes. Aan Peyersche klieren beeldt ook Berres zulk eene opening af, terwijl hij de romdom de klier geplaatste buisjes juist als Lieberkühnsche klieren betitelt (5). Met die opening gelijken de klieren in het algemeen op de eenvoudige opene slijmzakjes van de dikke darmen (4), welke eveneens tusschen lijrie buisjes in verspreid liggen, en op zichzelve staan, met dit onderscheid alleen, dat de laalsgenoemde kliertjes meestal grooter zijn. Zij meten volgens Kraiise 0,5—0,6'". Wat betreft de (1) Glnnd. Iniest, p 18. (2) MüLL. Arch. 1837. p. 8. (3) Oeslerr. Jahrb. XXXI. 556, fig. 6, b. (4) Bon me. t. a. pi. Pi. Hl, fig. 9. fjlnnêulne tnrtarieae van het tandvleesch, zijn nog de door Serres bij uitzondering waargenomene puntvormige openingen te vermeldan. Eindelijk moet ik uit de opgaven van Berres (1),Kraüse (2), Rönef (5) opmaken, dat ook de kleinere blaasjes, waarvan ik het eerst sprak, op verschillende slijmvliezen inet eene uitlozingsbuis voorzien kunnen zijn , ofschoon ik mij zelf daarvan nimmer heb kunnen overtuigen. Berres beeldt eenvoudige fleschvormige huidklieren af, van welke hij opgeeft, dat zij aan hunnen^ mond 0,02—0,05'" meten, en Kratise zegt uitdrukkelijk, dat er, met de rondachtige klierzakjes der darmen gelijksoortige, lollikels in alle slijmvliezen voorkomen, en voert als voorbeeld de conjunctiva en het slijmvlies van de bijholten van den neus aan. Uit de slijmklieren van de conjunctiva wil Romer door drukking eene geelachtige vloeistof naar buiten geperst hebben (4). De hier beschrevene blaasjes, die ik klierblaasjes zal noemen, houd ik voor het morphologische grondbestanddeel van het klierweefsel. Uit hen, terwijl zij zich opeenhopen, volgens verschillende typen rangschikken en in elkander inmonden, worden de zaarngesteide klieren gevormd; alvorens ik verder mij hiermede bezig houd, wil ik eerst het weefsel, de wording en bepaaldelijk den inhoud der klierblaasjes nader uiteenzetten. De wand der kleinste is volkomen helder en structuurloos; grootere zijn met verscheide lagen van celkernen bedekt, die zich in de bekende, gebogen en geslingerde, aan beide einden puntig toeloopende donkere ligchaampjes verlengd hebben, en die, hoe men ook de.blaasjes moge beschouwen, met hunne lengteas in lijnen liggen , welke met den wand des blaasjes concentrisch zijn. Bij nog grootere is ook de zelfstandigheid tusschen de kernen duidelijk vezelig en concentrisch met de omtrek gestreept. De overgang van' een homogeen, structuurloos vlies tot een, dat uit vezelbundels is zaamgesteld , komt ook hier, even als bij de vaten, tot stand door (1) MikrosJcop. Anut. p. 140. Pi. IV, fig, 25. (2) Anut., tweede uitgave 1. 160. (3) V. Amuoh's Zeilschr. V. 33. Pl I, fig. 7. (4) liij de kikvorsclien komen enkelvoudige, met een epilhelium bckleede opene en contractiele zakjes op alle plaatsen der uitwendige huid voor, volgens Aschersoü in Müll. Arch. p- 15, Pl. II. afzetting van kernen, verlenging van deze, en scheiding der grondzelfstandigheid in bundels volgens de rigting der kernen. Wij willen het vlies , moge het structuurloos of tot vezels gesplitst zijn , de luniaa propria der klierblaasjes noemen. Over de wording en de beteekenis der tunica propria laten zich voor het oogenblik bijna niet veel meer dan gissingen opperen. Wijl zij in den beginne structuurloos is, koint men alligt op het denkbeeld , dat het een celvliesje is, dat op de gewone wijze zich om eene celkern gevormd heeft; ik heb echter ook bij de kleinere blaasjes nimmer eene celkern gezien, en men zou dan moeten aannemen , dat die in vroeger tijd gesorbeerd was. Het is mogelijk, dat zij oorspronkelijk als begrenzing eener in het vaste cytoblasteem ontstane opene plek van eene intercellulaire ruimte optreedt, oi wel dat zij uit afgeplatte en versmolten cellen zamengesteld wordt. JNopens de mvmhrana propria van het Graafsche blaasje is door de onderzoekingen van Bahry uitgemaakt , dat zij zich om eene massa van vetdropjes of cellen ontwikkelt, welke het kiemblaasje als kernhoudende, enkelvoudige cel omhullen. In dezen toestand ware het onrijpe Graafsche blaasje, Barry's ovisac, met eene zaamgestelde cel (zie boven p. 1815) gelijk te stellen, en de membrana propria zou dan aan het buitenste omhulsel der gangliënkogels (1) beantwoorden. Wanneer er bij den inhoud der klierblaasjes mikroskopisch waarneembare deeltjes zijn gemengd, dan zijn dit in den regel elementair-korreltjes en die soort van cellen, welker kern uitéén (1) Volgens de beschrijving, die Vaiïniin (Muil. Arch. p. 530) van de ontwikkeling der eijerstokken en der Graafsclie blaasjes geeft, zouden de laatste niet als klieren, maar als klier-inhoud besdiouwd moeten worden, daar zij op rijen in blindloopende buizen ontstaan zouden zijn, die in den beginne in'den eijerstok bevat zijn. ViliiNTiN vergelijkt deze buizen met de zaadkanaaltjes aan den bal. Zij bestaan, even als deze, uit een fijnvezeüg vlies, aan welks binnenvlakte zieli rondachtige, eenigzins gekorrelde epitheliaalbolletjes bevinden. Deoor-, spronkelijke, in het begin der huizen bevatte follikels hebben gemiddeld eene middellijn van 0,009—0,013'''. Terwijl zij in grootte en aantal toenemen, worden de buisjes zoo tegen elkander geperst en over elkander geschoven, dat de oorspronkelijke vorming later in het geheel niet meer te erkennen is. Het resultaat dezer waarnemingen weril door BlscnorF tegengesproken (MiiLt. Arch. 1839. p. CLXXV). tot drie elementair-korrels gevormd is en gemakkelijk wederom daarin ontleed kan worden. De cellen (PI. V, fig. 22) zijn ovfcr het geheel niet van etterligchanmpjes te onderscheiden, wier meer naauwkeurige beschrijving ik reeds boven in het algemeene deel p. 155 gegeven heb. Zij hebben eene middellijn van 0,001—0,002". De verschillende ontwikkelings-trappen liggen met elkander gfemengd in de klierzakjes der darmen en elders (1). Die rijp zijn, zijn in den beginne glad ; in water wordt hare oppervlakte al spoedig ruw, als het ware fijnkorrelig; somtijds bevatten zij echter binnen in zich eene menigtg fijne, scherp begrensde, donkere korreltjes, die op kleine vetdropjes gelijken (2). Ik zag dergelijke met vetdropjes gevulde cellen, die twee lot driemaal zoo groot als slijmligchaampjes waren, enkele malen in Graafsche blaasjés van het konijn, die geen ei bevatteden. In de tandvleeschkliertjes worden de cellen plat en in verhouding tot den kern breed, even als epitheiium blaasjes; misschien liggen zij werkelijk in lagen tegen den binnenwand dei; tunica propria aan. Zeker is dit het geval bij de cellen van het Graafsche blaasje, die eerst zonder orde in de holte verspreid schijnen te liggen, maar later tot eene samenhangende, vliezige laag, even als het epitheiium der weivliezen, de binnenvlakte der tunica propria bekleeden, en van onder en van boven het ei zich terugtrekken, zoodat dit, in eene cellenlaag bevestigd, tegen den wand van liet blaasje aan ligt. Biscuoff (5) zag eens bij een hond boven het ei de cellen tot cilindertjes, welke op de epithelium-cilinders van sommige slijmvliezen geleken, verlengd. De eigenlijke inhoud van het blaasje (1) Eühm geeft voor de middellijn der korreltjes uit de Peterselie klieren van het konijn en van den os op 0,0024—0,0037"', Khacse voor die l>ij den mensch 0,0018—0,0022'''; de laatste schijnt alleen elementaire korreltjes voor zich gehad te hebben. Boom heeft elementair-korreltjes en cellen gemeten; eeriige zijner korreltjes bevatteden donkere vlekken. In de glandulae lenticulares van de maag vond Bischoff (MiiLL. Arch. 1838. p. 511) volkomen ronde korreltjes, kleiner dan bloedlichaampjes; Pappenheim (Verdauung p. 1G) ïigchaa nipjes vari 0,0037"' ovaal, nier- en boonvormig. somtijds met eene kern voorzien. (2) Raschkow, Meletemat, fig. 12. llndekeb, Znhnheilk. tl. IIT, fig. 6, . 13. (2) Philos. Transact. 1833, PI. II, p. 741, (3) t. a. pl. Pl. XXIII, %. 3, overgenomen bij R. Wacner, Icon. })hys. Pl. XVIII, fi3. i. zelfs over de ondervlakte van het middelrif uit. Kiernan vond, dat zij veelvuldig onderling anastomoseren, boogvormig naar de lever terugkeeren en plexus van fijnere kanaaltjes insluiten ; liet geheele vormsel zou als het ware een beginsel van eene lever daarstellen, de klier dus in haren meest eenvoudigen vorm. Wanneer de leverlobjes uit op blaasjes gelijkende of blinddarmvormige uiteinden of uit plexus van galkanaaltjes bestonden, dan moesten zij ook zonder injectie met het mikroskoop zijn aan te toonen, even goed als zij volgens de straks te geven beschrijving aan andere klieren kunnen worden aangetoond. Uit het mikroskopisch onderzoek blijkt niets daarvan; dit leert veeleer, dat de actui der lever op eene van de overige klierlobjes geheel verschillende wijze gebouwd zijn. Het zijn hoopjes van digt opeengepakte en van alle kanten afgesloten, kernhoudende cellen, welke de mazen tusschen het vaatnet geheel opvullen. Uit levers, die wat gemacereerd zijn , kan men ze door afschrapen in groolen getale en afzonderlijk verkrijgen ; bij het scheuren van versche leverzelfstandigheid bekomt men ze ligt in enkelvoudige en in vertakte rijen aaneenhangend (PI. V, fig. 15), en wanneer men eene fijne doorsnede van een leverlobje beschouwt, dan zitten zij van buiten op de wanden der met bloed gevulde vaten nu eens in onregelmatige hoopen, dan weder in regelmatige korte rijen in de lengte achter elkander, welke rijen zich, wanneer men de overdwarse afdeelingen overziet, als kleine blinddarmpjes voordoen. De cellen hebben eene gemiddelde afmeting van 0,007"'; de kern is volkomen rond, soms eenigzins platgedrukt, van 0,0030 — 0,(1055 " middellijn, met een of twee kernligchaampjes voorzien. Door de drukking, welke de cellen op elkander uitoefenen, zijn zij veelhoekig, meestal vier- of vijfhoekig; zij hebben eene geelachtige kleur, bevatten eene menigte fijne, puntvormige ligchaampjes, die vast aan de wanden schijnen te zitten, vaak ook bij den mcns'ch en bij zoogdieren kleinere en groolere vetdropjes, die echter in volkomen gezonde levers niet voorkomen. Niet zelden zijn er kleinere cellen, welke de kern eng omsluiten, en grootere cellen met twee kernen voorhanden; ook komen er cellen voor, wier holten met elkander in gemeenschap schijnen te staan, tusschen welke ten minste geen middelschot zigtbaar is (vergelijk de afbeelding). Hallman,\ vond cellen zonder kern (1). Behalve deze cellen ziet inen slechts vet in de tusschenruimten der leverlobjes, vezels in de wanden der grootere vaten en galkanalen, en cilindrische epitheliumcellen , die uit de laatste zijn losgeraakt; eigenlijke bindweefselvezels kon ik echter nimmer aan de oppervlakte der lobjes of tusschen hen erkennen, en ook Vogel zegt, dat het nergens duidelijk zigtbaar is. Dat de beschrevene cellen bij de galbereiding de hoofdrol spelen , kan men niet in twijfel trekken. Wel is waar laat zich niet regelregt bewijzen , dat zij vloeistof bevatten en dat hun inhoud gal is, doch het eerste is reeds uit analogie met -andere cellen, en het tweede is wegens de kleur waarschijnlijk. Wanneer zij vet bevatten, dan kan men aien , hoe dit na verscheuring der cellen door drukking naar buiten komt; overigens worden zij door drukking alleen wat bleeker, zonder dat men er eene vloeistof ziet uitkomen (Hallmann). Yaak zijn ook enkele cellen geheel of ten deele donker, schijnen bij opvallend licht geel of geelbruin, en (1) Pcr.kinje maakte het eerst van de cellen der lever melding op de vereeniging der Nalurforscher te Praag [Bericht 1838, p. 174); zonder van zijne ontdekking kennis te dragen, beschreef ik die cellen in Hcfelanii's Journal 1838, Mei, p. 8, en in Octob. 1838 namen Dbjardw en Berger (Fror. N. ISotiz. N°. 179) de zamenstelling der leverlobjes uit ovale ligchaampjes waar, die in regt.lijnige rijen zich van de oppervlakte naar de middellijn uitstrekken, uit eene vloeibare stof gevormd en met kleine olieachtige ligchaampjes vermengd zijn. Hallman» (De cirrhosi hepatis, 1839, p. 22) geeft hare gemiddelde afmeting int 46 melingen op als 0,0078 zij dobberde tusschen 0,0055 en 0,0139"'. J. Vogel (Anl. c. Gebr. des Mikrosk. p. 448) bepaalt hare middellijn op 1,010—0,013 ''; U. AVagner (P/ii/s. p. 257) op 0,0066—0,012; hij geeft tevens eene af beelding er van, Icon. Phys. Tab. XVIII, fig. \ ( B. Kraose s beschrijving der leverlobjes past ten deele zeer goed op onze cellen. Hij vond kleine hoopjes ronde, digt opeen staande ligchaampjes van gele ot' dof bririnachtige kleur, van 0,013"' diameter, meestal langwerpig, 0.014"'lang en 0.010'" dik; somtijds onderscheidde hij eene lichtere, binnenste ruimte, die door een donkeren wand omringd is. De kern kan, daar Kraose de blaasjes niet isoleerde , gemakkelijk over het hoofd gezien zijn. Iets verder echter leest men: De ligchaampjes hingen door teedere celstofdraden, en zoo het scheen , ook door vaten zamen , door opspuiting der bloedvaten en hunnen 0,0032"' dikken wand gekleurd geworden, en deze kleuring zou afhankelijk geweest zijn van haarvaatjes, die voor een deel slechts 0,0018" middellijn hadden. Dit laatste kan wel niet op de cellen betrekking hebben. dan laat zich duidelijk van den donkeren inhoud de afzonderlijke celwand onderscheiden (dezelfde). Aan het niet bestendig voor¬ komen van vet in de levercellen beantwoordt het afwisselende vet¬ gehalte der gal. Hali.mann's chemisch onderzoek der levercellen laat geen besluit omtrent hunnen inhoud toe ; zij houden zich goed in koud en in kokend water, worden ruwer, krimpen eenigzins in aether, alkohol en zuren, en lossen zich op in verdunde bijtende kali-oplossing ; dit alles laat zich verklaren uit de reactiën van het celvliesje. Toegegeven, dat de cellen het secrelum der lever bevatten , dan blijft het toch aan verdere nasporingen overgelaten, om uit te maken, hoe het uit de cellen in de uitlozingsbuizen is geraakt, en hoe deze zich tot gene verhouden. Ik wil slechts eenige der mogelijke wijzen, waarop dit geschiedt, aanvoeren. Het kan zijn, dat de cellen bij rijen tot buizen ineenvloeijen , zich zoo doende in elkander en verder in de blinde einden van de uitlozingsbuizen der lever openen. Hoewel dit met de uitkomsten der injectie van Müller het ineest overeen zou stemmen, houd ik het echter voor onwaarschijnlijk, omdat men dan veel vaker die bij rijen ineenvloeijende cellen zien moest, dan werkelijk het geval is. Het was verder denkbaar , dat de cellen zich elk voor zich en op alle punten in de galkanalen openen, en dan even als follikels tegen deze aanzaten. Dergelijke lollikels worden aan de grontere galkanalen beschreven, waar men die voor slijm follikels houdt; op de binnenvlakte der lijnere galkanaaltjes komen twee rijen digt opeenstaande openingen voor, welke Kiernan (1) insgelijks voor mondjes van slijmzakjes verklaart, zonder daarvoor gronden aan te geven. Vormen de fijnste galkanaaltjes werkelijk plexus tusschen de lobjes, dan zou men moeten aannemen , dat de buitenste cellen van elk lobje het eerst met de galkanaaltjes in verbinding komen en zich in hen ontlasten, en dat allengs nieuwe cellên uit het midden van de lobjes opvolgend voortgroeijen. Eene derde vooronderstelling, welke mij het waarschijnlijkst voorkomt, is .de volgende : men denkt zich het parenchym der lever als eene vast opeengedrongene van vaten doorloopen massa van cellen , welke alleen (1) t. a pl. [i. 723. wat uiteenwijken, om cilindrische holle ruimten tusschen zich open te laten , waarin het cxcrcium zich verzamelt. De plaats, die dit inneemt, zou dus in den beginne niets anders dan een intercellulairgang zijn. Pas wanneer verscheidene dier tusschencelgangen zich vereenigen , ontstaat er, als ware het een wand voor hen, een eigen vlies («) , aan welks binnenzijde de cellen (b), even als een epithelium , zich aanleggen, terwijl van buiten nieuwe lagen en eindelijk kringvormige vezels (e) gevormd worden. Het vloeibare excretum echter, dat de tusschencelgangen vult, zou óf uit de cellen daarin afgezet, óf door allengs voortgaande oplossing der opvolgend bijgroeijende cellen vrij moeten worden. Ik mag mij daarvoor op de analogie met de blaasvormige klieren der planten beroepen , van welke Meyen (1) zegt: De afgezonderde vloeistof vertoont zich het eerst binnen in de cellen, welke de klier vormen ; later echter springen die cellen in het midden der klier uit elkander, en er 'vormt zich dan eene holle , welke bij toenemenden ouderdom grooter wordt en zich met het necrelum vult, dat de kliercellen eerst in haar binnenste afzonderen , later echter ook naar buiten heen afzetten. {Vervolg.) E. II. AVeber (Unters, iiber den Ban der Leber, en Annolalioties nnalomicae el physioloqicae, 1842) vond, dat de lever niet uit lobjes bestaat en oolc niet tot de glandulae conglomeratae behoort, maar dat de pulpa der lever als éérie doorloopendc, noch door spleten noeb door bindweefsel-tusschenschotten afbedeelde massa uit niets anders dan uit twee op allerlei wijzen dooreen gevlochten haarvaatnclten, bet eene van gal-, bet andere van bloed-voerende valen, is samengesteld. Meer uitvoerig /.ette bij dit later in Muil. Arch. (1843, p. 302) uileen; ter zelfder plaatse deelde ICrckenberg zijne onafhankelijk van We bek, doch met diens bevinding grootendeels overeenstemmende waarnemingen, en J. MUL1.er zijne bedenkingen tegen beider gevoelen, benevens eene verdediging der door hem zeiven voorgestane samenstelling der lever uit lobjes mede. AVebeb beriep zich voor het onderscheid tusschen de lever en alle andere klieren op de 'grootere fijnheid der uiterste galbuizen, welke die van alle andere uillozirigsbuizen overtreft; terwijl de (1) I'flatizenpTiysiolorjie, II. 482. mazen van liet. bloedvatennet zeer eng. maar toch juist groot genoeg zijn, om ilie fijne galhuisjes in zich op te nemen. Opspuiting leerde liein geene gemeenschap van gal- met bloedvaten kennen. Web er kwam tot zijne beschouwing van de structuur der lever langs verschillende wegen van onderzoek. lo. Spoot hij de galbuizen op. Daardoor viel hare veelvuldige anastomose in bet oog. Bij 50-voudige vergrooting waren de engste nog zigtbare galbuizen geinjioieerd; verder op in fijnere, eerst bij sterkere vergrooting zigtbaar wordende buizen was de injectiestof niet doorgedrongen, dewijl zij te fijn, van binnen niet glad en buitendien met gal, die nergens heen kan, opgevuld zijn. ]els anders ziet men bij de injectie der onontwikkelde galbuizen aan de oppervlakte der/ossn transversa, longitudinalis sinistra, aan den wand der galblaas en aan de scherpe randen der lever; bier anastomosereri dikkere takken en vormen een netwerk. Deze onontwikkeld gebleven buizen zijn met cellen bezet, en hebben vele vertakte aanhangsels, die met gesloten, uit cellen bestaande einden ophouden. Ilij noemt ze vasa aberrantia hepatis, eene benaming gegrond op de overeenkomst met de vasa aberrantia llalleri aan den bal. 2°. Bij injectie der poort- en leveraderen zag bij, tusschen het capillaire vaatnet in, de soms met gal gevulde galkanaaltjes. 3°. Bij mikroskopisch onderzoek van dunne sneedjes versehe lever, zag hij de galkanaalljes, die daaraan kenbaar zijn, dat zij bijna alleen uit epithelium bestaan , welks ineengevloeide cellen men aan hare kernen als zoodanig erkennen kan. In de engste kanaaltjes zijn dcze#cllen tot rijen verbonden, en vormen doorliet verdwijnen harer tusschenschotten gevulde kanalen. In de wijdere kanalen liggen de cellen niet achter, maar naast elkander. De bedoelde epithcliumeellen, vroeger ook door Vaientin (Wagner's Uandw. d. Phys.) aldus genoemd, zijn de levercellen van ileni.e en andere schrijvers. 4°. Het onderzoek met opvallend licht van kikvorsehlever, in liet voorjaar, deed hem eveneens een galvatennet zien, als 5°. de op dezelfde wijze onderzochte lever van kuikens, 10—20 dagen nadat zij waren uitgekomen: de gal vaten zijn hier tweemaal dikker dan bij den mensch. Later (1848) wijzigde Weber zijne beschouwing ecnigzins, daar hij vond, dat de fijnste galkanaaltjes eene middellijn van 0,0144 0.0156"', ja zelfs van 0.0174 ' hebben; de levercellen rekent hij 0.0092"' lang en 0.00G9'" breed; derhalve zouden 4 of meer cellen in de holte van een galbuisjc liggen, en op de doorsnede ziet men er ten minste 2 of 3. Of tusschen die cellen nog eene ruimte overblijft, daaromtrent uit Weber zich niet, ja, hij schijnt eerder geneigd die cellen als aanhangsels der galbuizen , in welke de holte der cellen zich opent, te beschouwen. Na dien tijd (1850) heeft bij dit aan eenen kant open zijn der cellen nog nader bevestigd meenen te vinden in de lever der kikvorschen en neemt ditzelfde ook voor hoogere dieren, boewei bet hier zeer moeijelijk waarneembaar zij, aan. Tegen deze reeds door het onbevooroordeeld mikroskopisch onderzoek w eersproken stelling pleit, om slechts één punt te noemen, dat de inhoud der cellen duidelijk vloeibaar en in levendige moleculair-beweging kan zijn, hetgeen bij bet voorhanden zijn eener opening inderdaad onmogelijk ware. Krükenberg, die, zoo als pas gezegd is, tot betzelfde resultaat komt als Weber , zeft dat in dit doorloopende netwerk van capillaire gal- én bloedvaten, op III. 24 elke lialve of 3/4 □ lijn een groot er bloedvaatje en een grootcr galvaalje komt, ten einde omloop en afvoering te bevorderen. Ten gevolge dezer inrigting krijgt de lever een eenigzins gelobd aanzien en verdeelt zich bij maceratie min of meer in kleine lobjes. Eene afscheiding dier lobjes door tusschensebotten van bindweefsel is, naar zijne overtuiging, nog door niemand waargenomen. Dergelijke bindiveefselsepta worden door J. Muller aangenomen en als zelfstandig bestanddeel der lever opgegeven; elk lobje heeft een omhulsel en bestaat uit daar binnen besloten liggende cellen. De voorstelling van den bouw der lever, door Weber en Krükenberg gegeven, werd later (1846) door Hyrtl, Bowman (Bodd, Die Krankheiten der Leb er, Vebers. von ilenocll. 1846), Williams en Mandl voorgestaan. IIirtl geeft ook, daarin tot J. MiU.ler naderende, het aanwezig zijn van bindweefselbundels in de lever toe, die echter niet tot het isoleren van lobjes zouden dienen. en overal met haarvaten doorloopen zijn. Het bestaan der lever uit een dooreengevlochten netwerk van capillaire bloeden galbuisjes was in 1815 nog nader door Htrtl, Pages, Arnold, Tiieile en Hacker bevestigd. Omtrent dit punt heersebte ook vroeger tusschen Henle . Weber en Krükenberg geen verschil, maar wel liep hunne beschouwing der galkanaaltjes vrij wat uiteen; volgens llenle (yie boven p. 365)) toch zouden zij uit aaneengeregen, maar zelden in elkander zich'openende cellen bestaan; volgens den tweeden uit enkele of dubbele rijen van met elkander versmolten lever.cellen: de wand der buis is hier dus idcnliseh met het vliesje der levercel; volgens Weber eindelijk bestaan de buizen uit een afllbnderlijk vlies als wand, waarop de levercellen als epithelium bevestigd zijn. Dat afzonderlijke vlies nu kon IIenle, hoe ijverig hij er naar zocht, niet ontdekken; en wat HIandl beweert, dat men om de rijen van levereellen niet zelden een zeer fijn omhulsel zien kan, trekt bij in twijfel. Ook Krükenberg's voorstelling komt hem voor, niet zeer door bet onderzoek van een verschc lever gestaafd te worden. Er ontbreekt nog steeds eene verklaring, hoe bet komt, dat het onderzoek van opgespoten levers een net van capillaire galvaten doet zien, terwijl men aan niet geïnjicicerde levers alleen strengen van aaneengeregen cellen ziet. Het meest heeft Theile zich moeite gegeven om deze uit de metliode van onderzoek voortspruitende tegenstrijdigheid te vereffenen. IIüschke (1844), Weber en Krükenberg nemen geene lobjes in de lever aan. Henie geeft hen daarin gelijk, te weten wanneer men dit in dion zin wilde opvatten, dat de leverzelfstandigheid door bindweefsel-tusschenschotten gescheiden was; maar er moet toch een anatomische grond zijn voor bet in regelmatige lobjes zich scheiden der levcrzelfstandighcid door scheuren, koken en macereren. Tdeile onderscheidt in denzelfden zin als Henle lobjes in de lever, die uit een rooden korrel , door gele zelfstandigheid omgeven, bestaan: de eerste is vochtiger, en zinkt daardoor bij droogen dieper in dan de gele zelfstandigheid, die als een verheven netwerk op de sneevlakte uitsteekt; de eerste geeft ook gemakkelijker mede, wanneer men met een mes over de sneevlakte schraapt, en van daar weder hetzelfde netvormige aanzien van de gele zelfstandigheid. Tdeile verbetert Kiernan's opgave van gele korrels, door roode tnsschenzelfstandigheid omgeven , in dier voege, dat dit niet van eene andere bloedvcrdeeling afhankelijk is, of van eene kleurverwisseling, maar van liet op sommige plekken ontbreken der gele zelfstandigheid, waardoor de 100de korrels in elkander loopen. Dat dit kleurverschil niet alleen van de bloedvaten , maar ook van bet leverparenebym zelf afhangt, bleek Theile daaruit, dat., na ruimschoots water in de lever gespoten te hebben, hij), even als vroeger Mappes, het gemarmerde aanzien der lever niet verdwijnen zag; verder zag hij I beider zelfstandigheid onder het mikroskoop verschillend gekleurd, terwijl beider capillaire bloedvaten zich toch op dezelfde wijze voordeden. Bij het onderzoek van versche en van in wijngeest verharde lever zag hij rijen van levercellen, die : netvormig vereenigd en meestal straalsgewijze gerangschikt waren. Uit de dikte dier rijen mag men besluiten, dat zij, wanneer de cellen vrij groot zijn, uit niet | meer dan ééne in de breedte bestaan. Naauwkeuriger dan zijne voorgangers beschrijft Theile de zoogenaamde galbuisklieren, wier openingen in dubbele rijen in den wand der galbuizen , zoo ver men die met de schaar vervolgen kan, gelegen zijn. Zij bestaan volgens Ijfin uit uitgerekte, in korte bogten verloopende kanalen , aan wier omtrek kleine uitholingen met ges teelde trosjes afwisselen; deze verdeelen zich in takjes, welke met die deinaastbij gelegene klieren anastomoseren (Wkber's casa aberrantia). In de fijnere galbuizen vindt men naast de in de lengte uitgerekte klieren ook eenvoudige trosjes. Inde porla he palis, dikker en grooter, zijn die klieren meer zaamgesteld en monden er soms 4 in ééne opening uit. In bet onderste gedeelte van den ductus cijsticus komen zij nog voor; in het hooger op gelegene deel er van en in de galblaas ontbreken zij. Of die klieren gal afzonderen, zoo als Kraose wil, dan wel slijm, zoo als Theile en Kiernan gelooven, is voor liet oogenblik nog onbeslist. Theile , die huiten de eigenlijke levermassa kanaaltjes in liet ligamentum triangulare sinistum enz. zag, welke zamenhingen met galbuizen, weerlegt daarmede Müller's vermoeden, dat het bloedvaten zijn; hij laat echter in het midden, of deze galbuisjes onontwikkeld dan wel reeds geatropbieerd zijn. E. II. Weber heeft zich (1850) aan de praeparaten van Theile overtuigd , dat diens slijmkliereu der galbuizen identisch zijn met zijne vasa aberrantia; in diens opvatting deelt bij evenmin als Wedl (Veber die Iraubenjörmigen Gallengangsdriisen. Sitzungs-Bericht der K. K. Acad. 1850, p. 481), welke de in dubbele rijen staande openingen voor te groot houdt om de mondjes van die slijmkliertjes te kunnen zijn, die zelfs bij het varken niet boven 0,03''' afmeting hebben. Ook zag Wedl nimmer het anastomoseren dier gangen met de slijmkliertjes. Deze kliertjes komen bij den mensch in de drie hoofdgalbuizen voor, en verder op in de takken, tot zoo ver men die met de schaar kan vervolgen; in de laatste is hare uitlozingsbnis niet meer dan 0,009'" breed. De grootste rondachtige treft men in den ductus choledochus aan; zij meten daar 0,6"' in middellijn. De klierblaasjes zijn bij groepjes, even als ook de klier in haar geheel, door een vezelig omhulsel omgeven. Bij den mensch zijn de cellen meestal reeds door rotting vernietigd, en daardoor is dan ook de klier moeijelijker op te sporen. Hoe de uiteinden der galbuizen met het net van levercellen in verband staa», daaromtrent bepaalt ook Theile zich alleen tot het opperen van eenig vermoeden. Hij neemt aan, dat het galvatennct, wat juist in het bloedvatennet past, uit eene «iemhrana propria en daarin besloten liggende levercellen bestaat. De mem- 24* brana propria zoude cene voortzetting zijn van den wand der galbuisjes (ductus interlobulares); hun lumen is echter geheel door de cellen ingenomen; vandaar dat er geen injectiemassa indringt. Tusschen heide is slechts zooveel ruimte, dat de gal uit het midden van een lohje naar de peripherie kan wegvloeijen. Wat Theile slechts vermoedde, beweert BaCKïr (Diss. de struct. Hep.) werkelijk gezien te hebben, namelijk een structuurloos, overlangs gevezeld vlies, dat de digt aaneen geregene, soms ook wel in' twee rijen liggende cellen omgeeft; slechts •wanneer hel vlies indroogt, of wanneer de cellen door opzuiging van vloeistof opgezwollen -zijn, en dus juist tegep de tunica propria aansluiten, wordt het vlies onzigtbaar. Onlangs heeft AVeja (Müll. Archiv 1851) de meening van Bacrer bevestigd; daar hij almede van in wijngeest bewaarde levers gebruik heeft gemaakt, is het zeer waarschijnlijk , dat ook hij de stollingen rondom ineengekrompen levercellen voor buisvormige kokers er van heeft aangezien. Misschien vindt hier de vroegere waarneming van HtJsCiiKjE (1844) hare plaats, die aan de levercellen soms een draadvormig verlengsel opmerkte, dat zich met andere dikkere uitsteeksels scheert te verhinden. Dat de inhoud der cel gal is, bleek aan Backer uit de kleurverandering door acid. nitric; dat de korreltjes uit vet bestonden, uit de oplosbaarheid in aether. Intusschen bekent ook Backer, dat de injectie dezer kanaaltjes, zelfs bij gebruik van chrooinzure kali, opgevolgd door azijnzuur lood, maar zelden gelukt. Daarentegen is SlMON (Ou the thymus gla/td. p. 72) het met Henle eens, dat de levercellen, zonder tunica propria, naakt tusschen de eapillairvaten der lever liggen. Later (1848) uitten zich Weber en Bowman omtrent dit vliesje eveneens; zij konden het niet ontdekken. IIaNdfieid Jones ontleende aan het onderzoek van schapen, en konijnenlevers de volgende voorstelling (Phil. Transact. 1846, p. 473). In de leverlobjes zijn de cellen straalsgewijze en in rijen rondom de venn interlobularis als as geplaatst; deze celrijen beantwoorden aan een klierbuisje, welks holte door de wanden der aan elkander rakende cellen is afgedeeld; soins ontbreken die tusschenschotten , en dan gaat het secretum cel voor cel door naar den omtrek, terwijl de laatste cel aan eene galbuis raakt, zoodat, wanneer ook haar vliesje is doorboord , het secretum vrijen toegang tot de uitlozingsbuis heeft. De genoemde schrijver heeft in eene latere verhandeling (Phil. Trans. 184D. P. I, p. 109) zijne inmiddels door J. Letdt (Americ. Journ. of Ried. Sc. 1847) en door Carpenter (Todd's Cycloped.) aangenomen voorstelling laten varen, en beweerde nu, dat de galbuizen met blinde einden tegen hoopjes van levercellen raken, door deze omgeven zijn, en door endosmose het in de levercellen bereide secretum opnemen. Gelijk men ziet, is dit eene der boven door Hem.e geopperde hypothesen. H. Jones vond bij de fijnste galkanaaltjes het epithelium en het structuurlooze vlies als het ware tot ééne enkelvoudige, met kernen bedekte, membrana versmolten. Dergelijke kanaaltjes hebben eene middellijn van. 0,012"'; zij zijn dikwijls over eene groote uitgestrektheid zigtbaar, zonder zich te vernaauwen of takjes af te geven: enkele vertoonen een gesloten, maar niet bolrond uitgezet einde; andere schijnen hun buisvormig karakter te verliezen, terwijl de kernen zich verder uiteen verspreiden en de grondzelfstandigheid dof gegranuleerd wordt. Hij meent verder, dat de gal van de eene cel in de andere wordt overgevoerd, en vindt het bewijs daarvoor in het overal aan ilc wanden der cellen opeengehoopt liggen der korrelige massa, terwijl liet midden vrij blijft. De tot aan den omtrek der lobjes genaderde vloeibare gal gaat óf direct in de galbuizen over, óf hoopt zich, bij sterkeklierwerking , in de ruimten tusscben de l^rjes (fissurae interlobulares) op, waaruit zij deels door de uitlozingsbuizen, deels door de bloedvaten opgeslorpt wordt. Bendz (1840) zag overal aan de cellen het celvlies volkomen aanwezig, zoodat ook hij niet kan aannemen. dat een*rij van dergelijke cellen een doorloopend kanaaltje vormt; liever neemt hij aan. dat die cellen, in buizen gelegen, telkens naarmate er binnen in het lobje nieuwe worden gevormd, worden voortgeschoven, tot dat zij eindelijk, naar den omtrek van het lobje tot in de interlobulaire gangen voortgedreven , zich oplossen , en haar inhoud vrij wordt. Will (Ueber die Abso7iderung der Galle. 1849) laat de verhouding der levercellen tot de galbuizen onaangeroerd, houdt het echter voor zeker, dat zij vroeger of later (bij den kikvorsch pas in de galblaas) er inraken en opgelost worden. De vorming der gal zou even als die van het senten in endogene cellen plaats vinden; naar het schijnt zag W. de kernen, die hij aan de volkomen ontwikkelde lcvercellen ontzegt, daarvoor aan. Werkelijk vooruitgegaan is de anatomie der lever door Gerlach (Gewebelehre). Even stellig als Henle, ontkent hij zoowel bet versmelten der cellen tot buizen, als het ingesloten zijn der cellen in buizen, die uit cene structuurlooze tunica propria bestaan. In verdunde kali-oplossing zag hij de enkele cellen van elkander loslaten; na het zien van het door Backer beschrevene praeparaat van Scdroeder v. d. Kolk , is hij overtuigd, dat diens capillaire galbuizen niet anders waren dan rijen van levercellen , wier wanden door wijngeest onduidelijk zijn geworden. Iri zijne beschrijving der galbuizen tot aan den omtrek der lobjes komt Gerlach met Kiernain , Tdeile en IIandfield Jones overeen, en even als de laatstgenoemde zag hij de buizen van 0,008—0,012'" alleen uit een structuurloos, met overlangs ovale kernen bedekt vlies bestaan. Deze buizen zenden takjes a£ in de leverlobjes, en deze vormen daar een net, welks mazen 0,04'" wijdte hebben. Hier houden de buizen nu plotseling op, of zij gaan, mede plotseling, in wijdere, onregelmatig begrensde, kanaaltjes over, die een net vormen, welks mazen slechts ongeveer 0.015'" bedragen. De omtrekken van dit netwerk zijn ongelijk, bepaald door de gedaante der aangrenzende levercellen, terwijl het capillaire bloedvaten-net gladde omtrekken beeft. Daardoor laat het een zich van het andere onderscheiden. Ter plaatse nu, waar die onregelmatige kanalen de voortzetting der galbuizen zijn, moeten ook de eigene wanden ophouden; want eene geringe drukking doet de korrels der injcctiestof (aan een korten tijd in wijngeest verbarden en opgespoten lever), die den loop dier kanaaltjes aanwijzen, naar alle kanten uiteen gaan. Hij ziet ze dus aan voor vrije, tusschen de levercellen heenloopende intercellulair-gangen, die hoogstens door de injectie iets verwijd zijn; dat zij dit werkelijk zijn, blijkt uit hunne onregelmatige omtrekken, alsmede daaruit, dat bij eenige drukking, behalve het bloedvaatnet, ook het peripherische galvatennet van een lobje door den inhoud der grooterc bloedvaten gevuld wordt, hetgeen zich niet anders laat verklaren, dan dat uit de gebarsten bloedvaatjes de stof in de interccllulairrnimte en vervolgens uit deze zeer gemakkelijk in de galbuizen geraakt. Hekle herinnert bij deze gelegenheid, dat de voorstelling van GerlaC]} met die der boven door liem geopperde hypothesen, welke hij zelve voor de meest waarschijnlijke hield, overeenkomt; met dit verschil alleen, dat IIenle de fijnste galbuizen voor niet zoo eng gel^uden had, als zij werkelijk zijn, en dat hij verkeerdelijk ze tot aan haar uiteinde toe met een epithelium bekleed geloofde, welks cellen allengs van den cilindrischen vorm tot dien der levercellen zouden overgaan. Een wezenlijk punt wordt ook door gïrlacn niet uitgemaakt, of namelijk de gal door openspringen (dehisceren) der leverc^llen of wel door uitscheiding uit deze in de intercellulairruimten geraakt. Metingen der levercellen, door IIarting [Reek- Mihrom., p. 82) verrigt, lceren omtrent den groei der lever, dat hare toename in grootte na de geboorte alleen uit de vermeerderde grootte der enkele levercellen zou verklaard kunnen worden; maar vóór de geboorte schijnt er ook vermeerdering van het aantal cellen te moeten plaats vinden. Karsten (N. Act. Nat. cur. XXXI, P. I) en Schlemm (De llepute 1845) onderzochten de lever van ongewervelde dieren; bijdragen tot de vergelijkende anatomie der lever leverden Williams, Jones en JIeckel (184G); Köuiker (1847) vond, bij het tot de molluscen behoorendegeslacht Rhodope, de lever zaamgesteld uit gesteelde, structuurlooze blaasjes, die elk met 2—4 groote, kernhoudende, met een geelachtigen inhoud voorziene cellen gevuld zijn. Nadat wij alzoo de anomale vormen van klieren hebben afgehandeld en uitgesloten, laten zich de overige klieren in drie groepen rangschikken: 1°. blinddarmvormige, 2°. trosvormige en 3°. netvormige. De blinddarmvormige klieren stellen wij ons voor, als samengesteld te zijn uit in de lengte aaneengesnoerde en in elkander open inmondende klierblaasjes, waarvan het eerste, het blinde einde, den bodem van het buisje vormt, terwijl het laatste, dat het digtst bij de oppervlakte der huid of van een slijmvlies gelegen is, op deze of in de vooraf gevormde uitlozingsbuis zich opent. Bij de maagklieren is het mij gelukt dezen ontwikkelingsgang aan tetoonen. Voor de overige blinddarmvormige klieren blijft het nog twijfelachtig ; de kortste zijn misschien niets meer dan een enkel verlengd blaasje. Trosvormige klieren ontstaan, doordien een grooter aantal hoopsgewijs bij elkander liggende klierblaasjes zóó met elkander versmelten, dat van elk oorspronkelijk blaasje slechts een klein gedeelte van den wand overblijft. (PI. V, fig. 15.) De holle segmenten, die de overblijfsels der enkele cellen zijn , begrenzen dan eene gemeenschappelijke holte, en het lumen van een klicrlobje vertoont eene menigte bolvormige inhammen of recessus. Dat de vorming dier lobjes, die ik primaire noemen zal, op de gezegde wijze plaats vindt, maak ik op uit haren vorm, en verder daaruit, dat ik meermalen enkele gesloten klierblaasjes (PI. V, fig. 14, D) in het bindweefsel, dat de klier omgeeft, en in aanraking met deze laatste zag. Dit zou tevens bewijzen, dat bij volwassenen de klieren nog voor vergrooting vatbaar zijn. De netvormige klieren eindelijk , waartoe ik de nieren en de ballen reken, bestaan uit buizen, welke zich, even als de bloedvaten of als de mergkanalen deibeenderen, door anaslomose tot een net verbinden, en zelden of nooit blind eindigen. De wijze van hare zamenstelling kan men zich op de wijze der mergkanaaltjes zoo voorstellen, dat in eene gelijkvormige grondlaag (die, volgens de analogie met het ovarium, slroma moest heeten) op zich zelf staande klierblaasjes ontstaan en deels in de lengte inet elkander inmonden, deels door dwars liggende blaasjes zich met elkander in verband stellen, tot dat het stroma door de buizen geheel of bijna geheel verdrongen is. Men kan niet verwachten , deze drie groepen streng van elkander gescheiden te zien. Er ontstaan overgangen zoowel daardoor, dat in verschillende gedeelten van een en dezelfde klier verscheidene vormen naast elkander voorkomen, als ook door vormen, welke in het midden tusschen de opgestelde typen staan. Ik zal bij gelegenheid op deze terugkomen. Onder de blinddarmvormige klieren zijn de eenvoudigste, zoo als men die overal in het slijmvlies der dunne en dikke darmen meer of minder digt opeenstaande aantreft, regt en glad, over hare geheele lengte even wijd, uit eene volkomen strucLuurlooze , waterheldere tunica propria gevormd ; zij steken in opene plekken van het slijmvlies, en dikwijls ook van de tunica nerven , uit welke zij zich gemakkelijk, door schaven over de slijmvlies-oppervlakte , laten uittrekken. Op PI. V, fig. 19, is het blinde einde van eene klier uit de dikke darmen eener kat, en in fig. 25 c is het groelje van het slijmvlies afgeteekend, waarin de klier was bevestigd. Is deze volkomen met de secundaire cellen opgevuld, dan kan men de tunica propria niet onderscheiden ; men behoeft echter slechts veel water of verdund azijnzunr erbij te voegen, om, door opzuiging der vloeistof, de heldere wand zich van den taaijen inhoud te zien verwijderen, en op plaatsen, waar het water is ingedrongen (a a), als een fijne streep te zien verschijnen (c). De naar Lieberküiin genoemde klieren in de dunne darmen van den mensch en de zoogdieren schijnen wel het kortst te zijn ; intusschen zijn zij nog niet voldoende bekend (1). De klieren in de dikke darmen ïym den mensch worden des te langer , naarmate zij digter bij het uiteinde van het darmkanaal staan, en in den endeldarm kunnen zij reeds met het bloote oog worden waargenomen (2) ; aan haar blinde uiteinde zijn zij eenigzins gezwollen (5). Bij de kat vond ik het blinde einde een kort eindweegs gaffelvormig verdeeld , als of er aan de punt oorspronkelijk twee klierblaasjes naast elkander hadden gelegen, en van terzijde met elkander vergroeid waren. Ik voer dit aan als een overgangsvorm tot de trosvormige klieren. De kliertjes der dikke darmen bij het Guineesche biggetje hebben eene lengte van 0,128 " op 0,028''' in middellijn. Aangaande den inhoud der klieren heb ik talrijke onderzoekingen in het werk gesteld en mij overtuigd, dat die in gezonde klieren niet altijd dezelfde gesteldheid heeft. Somtijds is het geheele buisje opgevuld met eene taaije massa, in welke men niets dan elementairkorreltjes en slechts hier en daar eenige meer lichte, rondachtige plekken onderscheidt. Op PI. V, fig. 19, zijn in het (1) Volgens Kradse (Anat. I. 497) zouden zij slechts ongeveer dubbel zoo diep zijn als dik, namelijk 0,05"' dik 0,02—0,03"' in diameter; Kiucse beeft echter de holte niet geheel onder het oog gehad, want op den bodem bemerkte hij, even als Lieberkübn (De fabric. et act. villorum p. 14), één of meer met witte vloeistof gevulde blaasjes, die hij voor het begin van watervaten hield; juist verklaart BünM ze reeds (Gland. Intest. p. 34) voor deeltjes opeengepakten inhoud. De mondjes der Lieberkülinsclie kliertjes vindt men afgebeeld bij Lieberküiw, t. a. p, Tab. II, III. Böbm, t. a. p. Tab. I, 2, 4,5,7. Van denzelfden, Die kranke Darmsclileimhaut. PI. I, fig. 10, 11. Henle, Symbol, fig. 12. (2) Böhm, Gland. Intest. Tab. 1, fig. 8, 9 (van den mensch), Tab. II, fig. 1 (van den haas). (3) E. H. Weber, in PcsiNEUr. Additamenta qunedam ad pulsus normali» cognitionem\ Lips. 1838. De middellijn bedraagt, volgens Weber, aan het mondje 0.003"' aan den bodem 0,053' ' ; de lengte 0,1 — 0,12'''. onderste gedeelte duidelijke celkernen (b); hooger op zijn de celkernen in de diepte van een lichten zooin omgeven , en aan de oppervlakte ziet men ze in den wand van groote, fijn korrelige cellen (e e); d is eene vrij uitstekende cel, in welke de kern nog uit twee afzonderlijke elementair-korrels bestaat. In andere gevallen neemt de ontwikkeling van den klier-inhoud eene andere rigting. In de korrelige massa bevinden zich onderaan ook celkernen (fig. 20 A), vervolgens echter langwerpige, kegel- of cilindervormige ligchaampjes (B), met eene soort van kernligchaampjes en zonder kern, en menigvuldige vormen van meer of minder ontwikkelde epithelium-cilinders (C), digt bezet en eenigermate bedekt door donkere elementair-korreltjes (n). Men ziet een regelmatig cilinder-epithelium zich ontwikkelen, en wanneer dit volkomen gevormd is, dan staat het met het cilinder-epithelium van de darmoppervlakte in onafgebroken zamenhang: de klier vertoont zich dan, geïsoleerd en van éénen kant gezien, als eene centrale uitholing met een dikken , regelmatig dwarsgestreepten wand ; van boven gezien, doet zich de ingang der klier als een enge kring voor, die door de breede einden der epitheliuin-cellen begrensd is; van dien cirkel uit loopen straalvormige strepen , die beantwoorden aan de zijdelingsche omtrekken der cellen , naar den eigenlijken wand der klier, die als een wijdere, concentrische kring het lumen er van omgeeft. Het lumen der klier is des te enger en de door epillielium gevormde binnenwand der klier des te dikker, hoe meer de cilindertjes ontwikkeld zijn , hoe meer zich namelijk het onder den kern gelegen, puntig toeloopende einde verlengd heeft. Ik zag klieren van 0,025"' middellijn, wier lumen niet meer dan 0,005—0,006"' in diameter had, zoodat dus de dikte der epitheliumlaag, of de lengte der cilindertjes, bijna 0,010"' bedroeg. In den regel zijn zij korter (1). Soortgelijke eenvoudige, blinddarmvormige klieren , als de pas beschrevene, komen op sommige plaatsen in de maag voor. In de (1) Volgens Pappendeim (Verdauung, p. 14) zijn de epitbeliumeilinders dezer klierblaasjes 0,006—0,010'" lang, en aan de basis 0,003"' breed; voor de middellijn der klieren geeft bij op 0,035'", voor de middellijn van bet lumen hoogstens 0,012'". ■ maag van het varken nemen zij, volgens Wasmann, het cardiagedeelte, den blinden zak en het naastbij den pylorus gelegen deel in; zij hebben eene middellijn van 0,02—0,05"'. Het lumen bedraagt echter slechts het vierde gedeelte van de middellijn; de aan de wanden in eene enkele laag regelmatig gerangschikte epithelium-cilinders zouden derhalve 0,007—0,011 lengte moeten hebben. Er is nog eene andere, meer zamengestelde soort van blinddarmvormige klieren in de maag, welke hoofdzakelijk tot de afzondering van het maagsap schijnen te dienen, en derhalve maagsapklieren genoemd mogen worden. Ter plaatse, waar zij liggen, is het slijmvlies dikker dan op andere plaatsen, donkerder, gladder, door wrongen en diepe groeven gekenmerkt. In de maag van het varken nemen zij, volgens Wasmann, het midden der groote curvatuur en de naast aan gelegen gedeelten van den voor- en achterwand in; bij het konijn vond ik ze aan den blinden zak der maag, en ook alleen hier vertoonde de vloeistof gedurende de spijsvertering eenen zuren reuken zure reactie; bij den hond en bij den mensch zijn zij, volgens Bisciioff , in de porlio pylorica geplaatst. Op grond van hare ontwikkeling en van hare gedaante kan men ze als een overgangsvorm tot de trosvormige klieren beschouwen. Bü het konijn zijn zij zeer lang en dun, en grootendeels uit eene eenvoudige rij blaasjes gevormd. De blaasjes, helder , zwak gekorreld, rondachtig of hoekig (PI. V, fig. 16, a), zijn in de diepte met eene duidelijke celkern voorzien, tegen elkander afgeplat, maar afgezonderd van elkander, en gemakkelijk vrij te maken. Er buiten op en op de grens tusschen elk paar blaasjes heb ik somtijds vrije celkernen gezien. Ilunne cytoblasten worden naar boven toe bleeker, de inhoud wordt meer korrelig, de grenzen verdwijnen (Z<); hooger op verdwijnen de tusschenschotten, en er vormen zich eenvoudige, ter plaatse der voormalige tusschenschotten eenigzins ingebogene buizen , die uit een structuurlozen wand met hier en daar er op liggende celkernen en uit eenen doorloopend korreligen inhoud bestaan (C). Eindelijk gaan de celkernen verloren, alsmede de naar binnen ingebogen randen. De korreltjes van den inhoud zijn elementair-korreltjes, die zich op de bekende wijze tot twee en drie vereenigen, zich met cellen . omgeven, en ten laatste vrij groote slijmligchanmpjes daarstellen, die men uit de klieren uitpersen kan, en die, gedurende de spijsvertering, in lagen van aanzienlijke dikte, even als een vlies, de in de maag bevatte stoffen omhullen. Naast de pas beschrevene soort van klieren ziet men andere (PI. V, fig. 17), in welke de oorspronkelijke cellen nergens meer te erkennen zijn; zij stellen eenvoudige Buisjes met een blind einde als bodem daar; de van buiten er op liggende celkernen (b) en hare aderspattige uitzettingen laten echter geen twijfel over, of zij zijn langs denzelfden weg ontstaan. Reeds aan de in fig. 16 afgebeelde klier komen als uitzondering twee cellen naast elkander voor, en deze verliezen bij het ineen vloeijen niet slechts het gedeelte van haren wand, dat naar de voor haar gaande en op haar volgende cellen is toegekeerd , maar ook het gedeelte, waarmee zij onderling in aanraking zijn. Men denke zich nu om de denkbeeldige as der klier drie en meer cellen als in een kring bijeengeschikt en vervolgens met elkander ineen vloeijende, dan verkrijgt men de uitgerekte buisvormige, met trosvormige uitwassen voorziene klieren van den mensch, van het varken en van andere dieren (1). Ook bij het varken en bij de kat, en waarschijnlijk ook bij den mensch, liggen in de diepste laag dikwijls enkele nog volkomen gesloten cellen , waaraan echter niet ligt eene kern gevonden wordt. Bij het varken bedraagt de middellijn der fijnere klieren 0,026"'; de middellijn van eene den vorm eens halven bols bezittende uitpuiling van den rand , die gelijk is aan de middellijn van een klierblaasje vóór de versmelting, meet tusschen 0,009 en 0,016"'. Volgens Krause zijn er gespletene en in twee, volgens R. Wagner zelfs in meer, blinde einden uitloopende klieren (2). De lengte dezer klieren bedraagt (1) Vergelijk de afbeelding van Bischoff in miill. Arcli. 1838, PI. XIV, fig. 3 van den menscli, fig. 12 van den hond, fig. 15 en 1G van het varken. (2) Gaffelsgewijze en meervoudig zich verdeelende, ja zelfs kwastvorrnig uitloopende blinddarmvormige klieren, treft men bij dieren aan. Vergel. J. Muller , Glanit. secern. PI. III, fig. 9, en R.. Wagner , Icon, physiolog. Tab. XVII , fig. 7. De onderkaaks-klier der vogels (Weder, in Meck, Arch. 1827, p. 28G, PI. IV, fig. 19—21) schijnt ook hicrloc te behooren. volgens Wauner 0,5"'. Of deze klieren in de secundaire cellen zich tot een plaveisel- of zelfs tot een cilindervormig epithelium ontwikkelen kunnen, moet ik onbeslist laten (1). Onder de huidklieren komen hier het naastbij de Meiboomsche (1) De ontdekking van de blinddarnivormige klieren der maag behoort tot den jongsten tijd; Sfrott Boyd beschreef ze het eerst (1836) in zijne inaugurele dissertatie. (Oh the structure of the mucous metnbrane of the stomach.) Wat men vóór hem, ten minste bij den mensch en bij de zoogdieren, maagklieren genoemd beeft, waren óf de onbestendige linsvormige klieren, óf enkel wrongen en verdiepingen van het slijmvlies. Sprott lioro toont aan, dat in de oppervlakkige verdiepingen of groefjes van het slijmvlies pas de mondjes der blinddarnivormige klieren, en wel van verscheidene bijeen in een gemeenschappelijk groefje, liggen. De middellijn der klieren bij het varken bepaalt bij op 0,04"'. Hij noemt ze cilindrisch , vezel vorm ig , zonder zich verder met haren fijneren houw en de verscheidenheden daarvan in te laten. . Uit de gladde klieren der cardia stamden de cilinders, uit de trosvormige van den fundus ventriculi de rondachtige cellen af, die ik verkeerdelijk als epitlicliumcellen van liet slijmvlies der maag beschreef (Symbolae, 1837, p. 10, 20); korrelige en kernlooze blaasjes van 0,006—0,007"' middellijn verkreeg ik uit eene menschen-maag en uit eene gedurende 8 dagen geweekte katten-niaag. In het laatste geval geloofde ik die uit de zakjes uitgeperst te hebben: zij hingen in den vorm van cilinders aan elkander, en vielen door schudden met water uiteen. Ik wil nog niet beslissen, of het klierblaasjes of cellen van den klierinhoud waren; in het laatste geval was het •verdwijnen van de kern opmerkelijk. porkinje (Bericht d. Ntiturf. in I'rag. 1838, p. 174, fig. 1—8) heeft den fijncren bouw der maagklieren geschilderd; maar zijne schildering heeft alleen op de klieren inel cilinder-epithelium betrekking. In elk kliertje bevond zich een korrelige inhoud, welks korreltjes, aan de wanden concentrisch gerangschikt, naar het uiteinde der klier toe grooler werden, ten slotte slechts eene uit rondom één middelpunt gerangschikte vezeltjes bestaande zelfstandigheid. Naar de as toe bleef eene opene ruimte voor het vloeibaar gedeelte van den inhoud over. Elk korreltje was doorschijnend, met rond toeloopende hoeken, en bezat binnenin eene kern. Bischoff (Miill. Arclt. 1838, p. 513) onderscheidt eenvoudig en trosvormig eindigende kliertjes; maar den inhoud schijnt hij alleen bij de laatstgenoemde onderzocht te hebben, en ontkent daarom het bestaan van cilinders en epithelium. In de maag van liet varken zouden, volgens zijne opgave, alle klieren trosvormig zijn. (Of er bij uitzondering dergelijke ook voorkomen in den omtrek van de cardia?) Tegen Biscüoff verklaart Kracse (Miill. Arch. 1830, p. CXX), dat bij den mensch ten minsto het ondereind der klieren nooit trosvormig is ; ook het hobbelige uiterlijk zou alleen daarvan komen, dat zij geencn duidelijk vliezigerf wand bezitten en slechts ingezonken plekken in het weefsel van het slijmvlies zijn, van de korreltjes, welke digt opeenliggend hare binnenste oppervlakte bekleeden» klieren der oogleden en de klieren der caruncula lacrymalis. Elke Meiboomsche klier is volgens E. H. Weber's beschrijving (1), die Joii. Müller beaamt (2), eene vliezige buis, welker wanden rondom en tot digt bij het mondje celachtig zijn, zoodat de klie- Deze korreltjes, welke zich in zaïnenhangende strengen naar liuiten laleti uitdrukken, hebben 0,004—0,007'" middellijn en kernen van 0,002—0,003"', zelden van 0,0011"' (kernligchaampjes). Pappende»! leidt liet hobbelige uiterlijk der klieren in het pylorus-gedeelte van zamentrckking der scheede af(?); het epithelium \oud hij cilindervormig, maar ook plaveisel-epithelium trof hij aan, en verder vaak ovale ligchamen , met eene kern in liet midden {Verdauung. 1839, p. 18). Wasmann (De digestione, 1839) leerde, dat bet cilinder-epithelium slechts aan een deel der maagklieren, namelijk aan die welke glad zijn, eigen is; van de trosvormige, met name l)ij#het varken, gaf hij eene andere beschrijving. Aan de opgenoemde plaatsen zou namelijk het slijmvlies niet uit huisjes bestaan, maar uit vaste zuiltjes.van 0,03—0,05'" middellijn. De zuiltjes zouden zamengesteld zijn uit acini of cellen van 0,016—0,020"' middellijn, die elk voor zich rondom gesloten zijn en eenen eigenen wand bezitten. In de diepte zijn de zuiltjes door tussehenschotten van bindweefsel gescheiden, die naar de vrije oppervlakte toe ophouden; de oppervlakkige laag van het^lijmvlies zoude een gelijkvormig zamenvoegsel van cellen of acini zijn. De groefjes, die men op de oppervlakte van het versche slijmvlies opmerkt, beantwoorden in grootte aan de acini, die zich welligt door openbersten ontlast hebben. De inhoud der acini is onderin korrelig , met grootere ligchaampjos gemengd; hooger op liggen tegen de wanden der acini aan kleinere cellen, ieder van welke een der pasgenoemde ligchaampjes als kern bevat. Iloe digter bij de vrije oppervlakte van het slijmvlies, destegrooter en talrijker worden de cellen in de acini, en in hunne tusscbenruiinten, vooral naar bet midden der moedercel toe, vertoont zich, maar slechts in geringe hoeveelheid, de korrelige stof inct de vrije kernen, welke de acini in de diepte geheel alleen opvult. De wanden van den acinus of de moedercel worden tevens, hoe digter zij hij de vrije oppervlakte liggen, des te wijder en des te dunner, en daardoor komt het, dat op het eerste gezigt de bovenste lagen van het slijmvlies slechts uit onregelmatig aan elkander gevoegde cellen schijnen te bestaan. In de van de versche mucosa afgeschaafde stof vond WasMAKN korrelige zelfstandigheid, vrije kernen en ontwikkelde endogene cellen, de laatste ovaal of rondachtig, 0,006—0,008'" lang, 0,004—0,008 " breed, doorschijnend, weinig korrelig, bare kernen 0,002—0,003"' breed, plat. In water worden de cellen na eenigen tijd korreliger, gerimpeld, en schijnen zich'eindelijk op te lossen; de kern valt tot 2—3 ligchaampjes uiteen. Zij verhouden zich dus eveneens als slijmligchaampjes. De korrelige stot' bestaat uit korreltjes en kleine staafjes (waarschijnlijk niets anders dan de op bun rand staande platte korreltjes). Volgens (1) JIeckel's Arch. 1827, p. 285. (2) Gland. secern.p. 51 , Tab. V , fig. 2. ren er als trossen uitzien , met dit onderscheid alleen, dat de druiven onmiddellijk met elkander ineenvloeijen, en niet door steeltjes zamenhangen; de celletjes hebben gedroogd 0,051—0,038' in de kleinste, 0,069—0,076'" in de grootste afmeting ; de grootste Wasmann zouden zij zich in zuiver en in zuurachtig water oplossen, hetgeen ik betwijfel. Wasmann's acini zijn onze klicrblaasjcs. Tusschen zijne opgave en mijne waarneming bestaat alleen dit verschil, dat Wasmann de klierblaasjes tot aan de oppervlakte toe afzonderlijk doet voortbestaan, en dan pas enkele zicli openen laat, terwijl zij mij toeschenen tot eenc buisvormige klier ineen te vloeijen. Wasmann stelde zijne onderzoekingen in het werk aan doorsneden van gedroogd, vooraf met gom-oplossing doortrokken inaagslijmvlies. Of hij daardoor in ccne dwaling vervallen is, of dat aan versche klieren, zoo als ik ze onderzocht, de grenzen der blaasjes minder waarneembaar zijn en mij daardoor ontsnapten, dit zullen latere nasporingen moeten beslissen. Todd [bondon Med. Gaz. 1839, Dcc. p. 427) geeft in fig. 4 eene afbeelding van een dwarse doorsnede van het slijmvlies der maag, die voor Wasmann's voorstelling schijnt te pleiten. liet zijn in hoopjes van 2—8 bijecnliggende, volkomen van elkander afgescheiden, ronde hgekige vlekken, met een donker punt in het midden, die Todd voor de doorsneden van buisjes houdt; het zijn echter blijkbaar niets anders dan doorsneden van blaasjes, en pas de grenslijn, die een hoopje insluit, beantwoordt aan den wand der buisjes, of volgens Wasmann der zuiltjes, liet is intussclien mogelijk, dat Todd's dwarse doorsnede van eene dieper gelegen plek genomen is, waar de blaasjes nog afgezonderd waren. Wagner (Icones. phys. Tab. XVI, fin-. 1, B) beeldt de maagklieren van den mensch trosvormig af, maar schijnt die gedaante voor een gevolg van drukking te houden [Phys. p. 190). [Vervolg.) Betrekkelijk de maagsapklieren is R. Wagner van zijne pas in den tekst aangevoerde meening, dat hare uitlozingsbuizen zich in verscheidene armen zouden splitsen, teruggekomen, en beschrijft ze in zijne Physiologie (1845) te regt als eenvoudige, aan elkander evenwijdig loopende, vliezige buizen, met eenigzins gegolfde en hier en daar zakvormig uitgezette wanden. Terwijl Henle's beschrijving der maagsapklieren aan bet onderzoek van konijnen ontleend is, schijnt die van Todd en Bowman , welke noch met die van andere onderzoekers, noch met de vroegere van Todd zelve overeenkomt, naar liet onderzoek van honden genomen te zijn. Over de geheele inwendige oppervlakte der maag zijn onregelmatige groefjes van ongeveer 0,06"' middellijn verspreid, reeds met het bloote oog waarneembaar, en met slijm, die men moet wegstrijken , aangevuld. Meestal gaan zij niet dieper dan tot '/» of '/s van de dikte van het slijmvlies; aan den pylorus zijn zij wijder en dieper; het epitlielium, dat die groefjes bekleedt, is cilindrisch. Het kwam hem voor, dat de epitheliumcellen, tot rijpheid gekomen, aan hare vrije einden zich openen en haren inhoud ontlasten; die vrijgevorden inhoud zou dan als slijm de groefjes aanvul- afmeting ligt in de dwarse doorsnede der klier (1). Ten gevolge van dezen vorm zijn de Meiboomsche klieren met de trosvormige blinddarmvormige maagklieren verwant; hare blaasjes zijn echter, grooter en de tunica propriet vaster, op de meeste plaatsen 0,005'" dik, concentrisch met den rand gestreept, uit echt bindweefsel gevormd, hetgeen tegen het bindweefsel van den larsus alleen len. Uit den bodem dezer groefjes dringen nu fijne buisjes, 2—4 uit elk groefje, de eigenlijke maagklieren, door de overige dikte van bet slijmvlies been. Die klierbuizen verdeelen zich herbaalde malen, verloopen min of meer gekronkeld, en houden digt bij den spierrok met een blind uiteinde op. Zij beslaan uit eene strucluurlooze tunica propria en uit een epitheliuin van rondachtigc, donker gêkorrelde ligehaampjes, die zelden eene duidelijke kern vertoonen ; de klieren zijn zoo eng, dat zij geheel door het epithelium zijn ingenomen , en naar het blinde uiteinde toe schijnen zij niets meer te zijn dan eene enkele rij epilheliumcellen. Een gemeenschappelijke met kernen bezette bindweefsellaag omhult de uit één groefje uitspringende klieren. Aan den jiylorus zeilen de groefjes zich tot wijdere, meestal met cilinder-epithelium bekleede buizen uit, van welke de meeste zich verder in korte maagsapklieren voortzetten met een blind, soms fleschvorinig uiteinde. * Later (1849) hielden Frerichs [Verdnuung , in AVagner's Handwb.), GeRIACH (Gewebel.) en • Bruch (Henle's Zeitschr. f Rat. Bied. VIII, p. 277) zich met deze klieren bezig. Terwijl Brccii ze vingersgewijze verdeeld, trosvormig verlakt, ja soms de einden van nabij gelegene klieren met elkander in gemeenschap zag, bespeurde Frerichs noch van het een, noch van het andere iets. Gelijk bekend is, bestaat de inhoud gewoonlijk uit moleculen, kernenen cellen, en viel moleculen naar het blinde einde, cellen naar bet mondje toe. Frerichs vond inlusschen soms alleen moleculen en kernen, en soms in enkele gevallen reeds in het blinde einde digt opeengepakte cellen. IVa afloop der spijsvertering zijn de klieren zaamgevallen, hebben meestal in het geheel geene kernen en cellen meer, en bij omkeering komen er slechts enkele korreltjes te voorschijn. (1) Verkeerdelijk stelt Berres (Mikrosk. Anat. p. 144, PI. XIII, fig. 2, 4) de Meiboomsche klieren zoo voor, als of uit de centrale uitlozingsbuis fijne buisjes hunnen oorsprong namen, die zich verdeelden, en waarop de blaasjes even als op steelen zouden vastzitten. De blaasjes zouden 0,06—0,096 ", de steelen 0,008—0,009"' meten. In Arnold's afbeeldingen van deze klieren [Icon. Anat. Fase. II, Tab, I, fig. 10, 11) hangen enkele blaasjes aan korte steelbn, die alle elk voor zich in de centrale uitlozingsbuis overgaan; de gedaante echter, die de klier op een dwarse doorsnede van een ooglid heeft (t. z. p. fig. 12), strekt veeleer tot bevestiging der voorstelling, die Weder en Muller er van geven; bij Gerber eindelijk (Allg. Anat. p. 77, PI. VII, fig. 158) zijn de Meiboomsche klieren van het kalf afgebeeld als hoog op in blinddarmpjes gespleten klierlobjes, die met eene korte uitlozingsbuis op het centrale uitlozingskanaal vastzitten. door zijn verloop afsteekt (van dit alles overtuigt men ziel) gemakkelijk aan fijne overlangsche en dwarse doorsneden van niet al te hard gedroogde oogleden, die men dan op de óbjecttafel eenige uren in water weer laat opzwellen). Het lumen der blaasjes is gevuld met veelhoekige, eenigzins afgeplatte cellen. Deze bevatten grootere en kleinere blaasjes , die geheel het uiterlijk van vetdrupjes hebben, en door hunne donkere omtrekken veel sterker in het oog springen dan de bleeke cellen zelve, waarin zij besloten zijn. In het midden der laatste stelt zich vaak een grooter rond vetdrupje op den voorgrond, hetgeen de plaats van kern zou kunnen schijnen te bekleeden. Intusschen ziet men in de minder gevulde cellen eenen waren bleeken cytoblast met een kernligchaampje. Eene andere soort van blinddarmvormige klieren ziet er meer zamengesteld uit, en kan op het eerste gezigt op de trosvormige gelijken, en wel daardoor, dat het ondereinde van het buisje zich tot een kluwen ineen wikkelt. Hiertoe behooren de zweetklieren der huid *en de oorsmeerklieren. De kluwen der laatste liggen diep in de huid, en zelfs tot in den pumiiculus üdïposus 'v hare uitlozingsbuis, d. i. de niet ineengerolde voortzetting van het klierbuisje, loopt, in een spiraal gewonden , tot aan de oppervlakte der huid voort. Breschet en Roussel de Yauzème (1) beelden zweetklieren van den mensch af, wier uitlozingsbuizen door dwarstakken met elkander in gemeenschap staan. Wanneer dit werkelijk zoo voorkomt, dan zou men daarin een overgang tot de netvormige klieren kunnen zien. Burciiuaudt (2) nam dergelijke anastomosen waar tusschen (1) Annal. des Sc. nat. 2° Sér. II. PI. X, fig. 33. (2) Observationes de uleri vaccini fabrica. Basil. 1834, lig. 1- [Vervolg.) Maipigdi (Opp. 1687, Vol. II, p. 220) had reeds op de binnenvlakte van den uterus hij herkaauwende dieren klieren gevonden en ze voor afzonderende organen gehouden; na hem werden zij beschreven door Baee [TJeber die Ge/assverb. zwischen Muiter titid Frucht, 1828), door E. H.WebeR, door Eschriciit [De orfjatiis, t^uae resp. et nuti'. foetus inserciunt, tlalmae, 183/. p. 43), door Sharpet (London and Edinb. Montlil. Journ., Fehr. 1 842) bij den bond. Vóór den laatsten had Jonn Reid die in den menschel ijken uterus opgemerkt, maar geloofde nog niet, dat de decidua, uit het veranderd uterus-slijmvlies •ontstond. Volgen? Süarpey namelijk worden in den zwangeren uterus de vlok- dc blinddarmvormige zakjes, die zich naast elkander op de binnenvlakte van den uterus der herkaauwende dieren openen, en E. H. Weder (1) maakte reeds op de analogie dezer slijmklieren met de kanaaltjes van nieren en ballen, die daaruit zou voortvloeien, opmerkzaam. Het gedeelte der zweetklier, dat het kluwen vormt, en liet in liet vetweefsel gelegen deel van de uitlozingsbuis bestaan uit een structuurloos vlies; dein de cutis en in de dikte der epidermis verloopende uitlozingsbuis doet zich voor als een kanaal zonder zelfstandige wanden. De klier bevat ken van liet chorion opgenomen en passen juist in de holten der klieren van liet uterus-slijmvlies. De klieren zijn gedeeltelijk eenvoudige, korte, blind eindigende huisjes, gedeeltelijk meer zaamgesteld met eene in gekronkelde lakken zich verdeelende uitlozingsbuis; hare uitmondingen zijn met epithelium bekleed. Gedurende de zwangerschap worden beide soorten van klieren, over een groot gedeelte der oppervlakte van den uterus, groöter en wijder; de lange uitlozingsbuizen der tweede soort zetten zich tot met een epithelium bekleede en mef half Vloeibaar witachtig secreluin gevulde cellen uit, die dan eveneens chorionvlokkcn in zich opnemen. Jia'de geboorte, wanneer de decidua verwijderd is, krimpen de klierwanden weer ineen, en op de binnenvlakte van den uterus blijven alleen dc fijne in (Tn< Ij es der uitlozingsbuizen zigtbaar. Reichert (IVIütt. Arcli. 1843, Ber. Ueber 1842) zag deze, voor een groot deel de decidua uitmakende, klieren bij verscheidene zoogdieren cn bij den mensch, en merkte hare gekronkelde uillozingsbuizen en de celachtige uitzetting van hare blinde uiteinden op. De door E. II. Weber geziene verdeêfing der uitlozingsbuizen kon hij niet ontdekken. Ook BrscnOFF zegt (Vebsr die Gl. utriculares des Uterus des Menschen. Müll. Arch. p. 111, 184G) dat zij noch anastomosen, noch vertakkingen bezitten. De fijne mondjes zag ItEicnERT aan eenen, waarschijnlijk bevruchten, menschelijken uterus met het bloote oog. De klieren bestaan volgens hem uit elementaire kliercellen en uit eene tunica propria, die, even ali bij de blinddarmvormige klieren der darmen> in doorloopenden zamenhang staar met de tusschenlaag (IIenie) van het slijmvlies. In eenen menschelijken uterus, 14 dagen na de conceptie, bedroeg hare lengte volgens BiscnorF l'/a—1"'; AVeber zag ze eenmaal 3'" lang en 0,05—0,1"' dik, en van binnen met eilinder-epithelium bekleed; volgens Gereach hoogstens 0,05'" lang, en de middellijn van baar mondje 0,08"' (!). In den niet zwangeren uterus werden dezelfde klieren door II. Müeler (Veler den Bau der Molen, Wurzb. 1847) gevonden; bij een meisje, kort na de menstruatie, door Jansen (Heidelb. hl. Ann. 1848, p. 603). Ilare gedaante en structuur bij dieren beschreef Kilïan (Zeitschr. f. rat. Med. B. VIII, p. 66, en B. IX, p. 2). % (1) MiiuttutJsENy De aslhmate thymico ivfantum. Lips. 1837. III. 23 eene fijn-korrelige zelfstandigheid en slijmligchaampjes; de zoogenaamde uitlozingsbuis is met een regelmatig plaveisel-epithelium bekleed (zie boren p. 257) (1). Aan de oorsmeerklieren, welke in het wezen der zaak geheel en al overeenkomstig met de zweetklieren gevormd zijn, zag ik den wand der tot een kluwen ineen gewikkelde buis in de lengte gestreept, en, na behandeling met (t) A. Wendt beschreef, nadat Porkinje die ontdekt had, de spiraalvormige uitlozingsbuis [De epid. hutnana , 1833, MiiLL. Arcli. 1834 , p. 284, Taf. IV , lig. 3); Brescbet en rocssel de Vaczème (t. a. p. p. 192, pi. x, fig. 15, 22, 32) beschreef de eigenlijke klier als een suc legêrement renjlé, hoewel hunne afbeelding in fig. 22 het ineengekronkeld zijn overeenkomstig de natuur voorstelt. Gürli (müll. Arcli. 1835, p. 415, Taf. IX, fig. 1, 5) nam waar, dat de klier uit eene veelmalen ineengewondene buis bestaat, waardoor zij met het weefsel van den bal eenige overeenkomst heeft. Vergel. Hebbes Oesterr. Jahrb. XXXI, 416, fig. 5, 9. Eene fraaije afbeelding der klier met de bloedvaten geeft Wagner in de Icon. phijs. Tab. XVI, fig. 9. De dikte der kliertjes bij den mensch geeft hij op, als bedragende 0,16-0,25"', de middellijn der vliezige buis 0,04'", van het uitlozingskanaal 0,06'" (Physiol. p. 250). wagner zag het uitlozingskanaal soms in twee armen verdeeld, zoo ook Giraldes (Comptes ventlus, XIII, 1841, no. 7). (Vervolg). Naar aanleiding van Piatner's beweren (Grundzüge einer allg. Plujs. 1844, p. 72), dat de uitlozingsbuis der zweetklieren uit drie vliezen bestond, namelijk binnenin slijmvlies, buitenom een weivliezig overtreksel, en in het midden een vlies, welks vezels in een spiraal gekronkeld zijn, terwijl dezelfde buis, volgens Kbaüse, uit een met plaat-epithelium bedekt bindweefselvlies bestond, deelde Henle het volgende als de slotsom zijner waarnemingen inede. De wand van de klierbuis, voor zoo verre die ineengekronkeld is, is enkelvoudig van zamenstelling, structuurloos; de wand van he#regte uitlozingskanaal daarentegen uit gladde spiervezels zaamgesteld. Een epithelium vond henls zelden, vaak eene celachtige massa, aan welks donkeren , gestippelden inhoud de klier hare, bij opvallend licht, witte kleur te danken beeft. Terwijl KötLlKER er niet in slaagde (Mikrosh. Anat. p. 158) bij volwassenen de tunica propria te isoleren, zegt Henle, dat door het koken van stukken huid de omtrekken der zweetklieren , ten gevolge van het opgelost worden van het vezelweefsel, tot aan de epidermis toe, zoo glad en scherp begrensd worden, dat men het bestaan vaneen zelfstandig vlies wel niet betwijfelen kan. Hassall (The mikrosle. Anat. 1848) beweert van de zweetklieren in het algemeen, KöLLIKEr (Zeitschr. ƒ. Zool. b. I, II. I) van die der oksels, dat de kanaaltjes in bet kluwen zich meermalen verdeelcn, onderling anastomosercn, en azijnzuur, met een meervoudige laag van kernen bedekt, welke ulle in de rigting der overlangsche as van het kanaal tot gekronkelde ligchaampjes verlengd waren. De gestreepte wand had 0,002ö"' dikte aan eene buis van 0,043"' middellijn. De uitlozingsbuis, regt en kort, heeft 0,025'" middellijn ; haar wand heeft eene dikte van 0,005"', en bestond uit in de lengte verloopende in de okselholte ook korte, blind eindigende takjes afgeven. IIenie (Bericht über 1350) vond, in een gekookt stuk huid van de hand, aan één klier twee kluwen; de klierbuis zette zich namelijk, na één kluwen gevormd te hebben, nog verder in de diepte voort, en vormde daar liet tweede. Kraüse hield zich vooral bezig met de afmetingen en met de verspreiding dezer klieren. Het lumen van baren tubulus bedraagt volgens hem 0,015—0,018''', de middellijn van het kluwen onderaan dobbert tusschen 0.06—0,3'"; als gemiddelde grootte kan men 0.16"'stellen. Volgens zijne berekening bevat een □ duim huid van het voorhoofd , den hals, de borst, den buik enden voorarm tusschen de 1100 en 1300 zweetklieren; een □ duim huid van de wang , den nek , den rug, de billen, de dij en het been tusschen ruim 400 tot bijna 600 klieren; het talrijkst zijn zij aan den palm der hand (2736) en aan de zool van den voet (2685), terwijl er op den rug van de band bijna 1500 en op den rug des voets ruim 900 zijn. Soms tot groepjes van 3 en 4 bijeenstaande, ontbreken zij op andere plaatsen op een afstand van ','j—'V" weder geheel. Wgens wllson (Ou the management of the skin, 1847), die soortgelijke berekeningen in het werk stelde, zou haar aantal voor den handpalm zelfs ruim 3500 bedragen. Zeer in het oog vallend groote afmetingen treft men aan de zweetkliercn .van den oksel, waar het linnen van den tubulus 0,046'" en meer, de middellijn van het kluwen 0,3—1'" en zelfs bijna 2'" bereikt, liet is vreemd, dat deze klieren aan vroegere waarnemers ontsnapt zijn, daar men die aan een op was met de epidermis uitgespannen lap huid vrij gemakkelijk door wegpraepareren van bet bindweefsel kan daarstellen. Zulke groote klieren vond Robin ook in de liesstreek. IIorner vond deze groote zweetkliercn nog sterker ontwikkeld bij de negers. Kölliker beschreef (1847, Zür.Mitth. N°. 2) de buis, die het kluwen dier klieren vormt, als 0,06—0,13"' diameter bezittende, en bestaande uit eenige lagen epitheliumeellen, vervolgens eene enkele laag spierachtige vezelcellen, die soms naast hare kern nog gele korreltjes bevatten; dan volgen dwars-loopendebindweefseldraden met sierlijke kernvezels, en eindelijk eene kleine boeveelheid overlangsche bindweefseldraden, insgelijks met kernvezels. Over de vertakking dezer klierbuis is zoo even reeds gesproken. Haar inhoud bestaat, almede volgens Küluker (Mikrosk. Anat. p. 158), uit eene taaije, grijsachtig doorschijnende stof, die niets anders is dan fijne hleeke korreltjes, soms enkele kernen; somwijlen waren in eene wit-gele , vrij taaije massa grootere, donkere, niet of lichtgeel gekleurde ligchaampjes, kernen en polygonale cellen bevat; dit conlentum scheen uit de cellen, die soms dezelfde stof bevatteden, zijnen oorsprong te hebben genomen. 25* bindweefseldraden (I). De binnenin bevatte cellen zijn echter van de endogene cellen der zweetklieren zeer onderscheiden , en gelijken meer op die der Meiboomsche klieren. Zij zijn rondachtig en langwerpig, van 0,0052—0,0064"' middellijn, met eene kern van 0,0025'", en opgevuld met kleine, donkere, meest hoekige korreltjes, de grootste van welke 0,0018"' middellijn hebben. Deze korreltjes glinsteren bij opvallend licht; bij doorvallend deelen zij aan de cellen eene geelachtige kleur mede; zij liggen vast binnen in de cellen besloten, maar digt aan de wanden, en steken somtijds aan den rand uit. Zoo lang de endogene cellen zich binnen in de klierbuis bevinden, ziet men alleen deze korreltjes, en men moet het contentum er uitpersen, om zich te overtuigen, dat zij nergens vrij liggen, maar in cellen bevat zijn. In het afgezonderde oorsmeer komen zij in onnoemelijk aantal vrij voor. De zoogenaamde smeerklieren in streken der huid, waar geen haren zitten, b. v. aan de glans en aan de nymphae, zijn nog niet zoo naauwkeurig onderzocht, om te kunnen beslissen, of zij den bouw der haarzakklieren of der zweetklieren of der straks te beschrijven slijmkliertjes hebben (2). Eenvoudige zakjes, waarvoor (1) Ia de afbeelding, die Arnold [Icon. Anat. fase. II, Tal). V, fig. 13) va» de oorsmeerklieren geeft, zijn slechts zwakke, bolvormige verhevenheden zigtbaar. Met de door R. AVagner gegevene voorstelling [Icon. physiol. Tab. XVI , fig. 11, A, 15) stemmen mijne waarnemingen geheel overeen, en ook Kraüse (Muil. Arch. 1839, p. CXV11) bevestigt die. Volgens Krause bedraagt de middellijn der buis 0,055"'. [Vervolg). Dat, gelijk Kölliker [Mikrosk. Anat.) meent gezien te hebben, de oorsmeerklieren soms in het bovenste gedeelte van haarzakjes inmonden, baart bij Henle geen den minsten twijfel, daar hij hetzelfde waarnam aan de zweetklieren in de bebaarde huid des hoofds. Even als de zweetklieren bezitten de oorsmeerklieren gladde spiervezels in haren wand , en eveneens zouden zij, volgens Koliiker, geene tunica propria bezitten. (2) De afbeelding van A. Wendt (Müll. Arch. 1834, Taf. IV, fig. G) schijnt de klieren der nymphen voor te stellen, zoo als zij zouden zijn. De klieren der voorhuid brengt Gdrlt (t. z. p. 1835, p. 410) tot de haarzakklieren.. [Vervolg.) De smeerklieren der nijmphae onderzocht G. SlMOlï [Ueber die sogenannten Tyson'sche Driesen auf der Eichel. Müll. Arch. 1844) en vond « men ze langen tijd hield, zijn zij wel in geen geval. YVat inen voor eenvoudige folliculi scbacei hield, zijn de normale of door ophooping van vethoudende cellen uitgezette haarzakjes, wier haren over het hoofd gezien of uitgevallen waren. \oor ik tot " de optelling en nadere beschrijving der trosvormige klieren overga, moet ik nog ten slotte opmerken, dat welligt teeds eenige der boven beschrevene gesloten klierblaasjes niet enkelvoudig, maar door versmelting van verscheidene blaasjes ontstaan mogen zijn. Krause (1) zegt van de zakjes der solitaire en Peyersche klie% hare uitlozingsbuizen nu eens Jlad, dan weder dwars-gestrcept; de takken, waarin lij zich verdeelden, doen zich altijd zoo voor, alsof zij uit aan elkander gevoegde cellen hestonden; of dit werkelijk het geval zij, dan of dit uiterlijk wordt te weeg gehragt door. het gekronkeld zijn der buizen, laat Simon in het midden. Voor de haarzakklieren, die Henie hoven reeds, als van eene tunica propria verstoken , van de overige klieren had afgezonderd , moet ook Kolliker (Mikrosk. Anat.) het gemis van struetuurlooze tunica propria toegeven, hoewel hij juister de overlangsche rij van vetcellen, die Henle met eene uitlozingsbuis vergeleek, als inhoud van deze en de aangrenzende epitheliumlagcn der wortelscheede, als wand van de uitlozingsbuis betitelde. Kraüse (Wagner's Handt». Art. Haut.) had ze lot de trosvormige klieren willen brengen, en beschouwt ze als uit verscheidene acini zaamgesteld; volgens hem bezit de uitlozingsbuis, die uit een fijn vliesje beslaat, een bekleedsel van epithelium. Ook den naam van haarzakklieren verwerpt hij, wijl zij én aan de kleine labia voorkomen, waar men geen haren aantreft, én wijl op behaarde plaatsen sommige onmiddelijk op de huid uitmonden. Tegen het laatste kan men, gelijk ook Kraüse zelf doet, aanvoeren, dat de haren uitgevallen kunnen zijn, en tegen het eerste brengt IIenle het niet onbehaard zijn der labia in het midden. IlENlE vond namelijk de nymphae zoowel van binnen als van builen, lot aan het hymen toe, met regelmatig gerangschikte, zeer fijne, korte haartjes bezet, die hij, na ze eerst met het mikroskoop ontdekt te hebben, later gemakkelijk met liet bloote oog wedervond. Na Simon en Kraüse onderzocht Köiiiker (Anat. pliys. Bemerk. Zeitschr. f. Wiss. Zoolog. B. 11, 1849) de aan de glans penis en aan hét praeputium eigene Tyson'sche klieren. Het zijn eenvoudig huisvormice of eenvoudig trosvormige klieren: gene met een 0,048—0,12"' lange klierbuis, en met een regt, 0,1"' lang en 0,03—0,04'" breed uitlozingskanaal; deze met 2—3, hoogstens 5 eindblaasjes, 0,08—0,18"' in middellijn. De mondjes van beide soorten van klieren meten 0,02—0,0G'"; op het bloote oog doen zij zich als witte, niet boven de huid uitstekende puntjes voor. Zij komen bestendig voor aan het binnenblad van de voorhuid , vooral in de streek van hel frenulum en van den voorrand, 10—50 in getal; op de glans zelf ontbreken zij, of komen er in groot aantal, zelfs bij honderden aan hare voorvlakte voor. (1) Muit. Arc/i- 1837. p. 8. * ren, dat men aan de binnenvlakte harer holle weinig verdiepte, door zeer lage uitsteeksels afgescheiden vakjes vindt, en aangaande de glandulae lenticulares der maag vind ik bij Bisciioff (1) de opmerking, dat de meeste uit verscheidene zakjes zamengesteld en met tusschenschotten doorloopen zijn. (Vervolg.) De pasgenoemde solitaire en Peyersche darmklieren zullen door de jongste ontdekkingen van E. Broecke (Veber den Bau und die Bedeutung der Peferschen Drüsen. Denkschr. d. Wien. Acad. 1850, en in het Zeitschr. d. Wien. Aerzte, April 1851) van Fret en Erns# (l'eh. d. Anordn• d. Blutgefiisse der Darmhliuten. Diss. Zurich 1850) uit de rij der eenvoudige blinddarmvormige klieren naar eene geheel andere klasse van klierachtige organen, misschien naar die der bloedvaatkluwen, moeten overgaan. Zij hebben eene geheel andere physiologische beteekenis gekregen. Of zij intusschen tot het 1 ympliatische stelsel en onder de lymphatische klieren gerekend moeten worden, gelijk de genoemde onderzoekers willen, schijnt nog twijfelachtig ; want hoewel de in de Peyersche klieren bevatte ligchaampjes zeer veel op die der lymphatische klieren gelijken, hebben zij toch niet minder overeenkomst met die der bloedvaatklieren. Opspuiting van de watervaten der darmen, die Broecke door het inpersen cener in de darmholte gebragte gekleurde vloeistof, en dus door verscheuring van de mucosa, bewerkstelligde, had alleen het begin van die watervaten opgevuld, welke in de nabijheid der Peyersche klieren ontsprongen, en daarbij had zich iets van de injectiestof in het eene of andere klierblaasje opgehoopt. Dit feit schijnt voorloopig niets verder te bewijzen, dan dat ter plaatse, waar de darmen Peyersche klieren bezitten, de mucosa rondom en over de klieren heen dunner en gemakkelijker verscheurbaar is dan op andere plaatsen. Er loopt van vele dezer klieren , vlak onder haren naar het pcritonaeum toegekeerden kapselwand beginnende, een vezelbundel in de diepte; na behandeling met azijnzuur, vertoont die bundel soortgelijke donkere kernen, als er in de klier zelve bevat zijn. Een vat liet er zich niet in ontdekken, tenzij die vezels zelve den wand van een kanaal daarstellen, en soortgelijke bundels gaan ook van den wortel van een darmvlok uit. Maar noch van het eene, noch van bet andere orgaan zijn die bundels tot aan ontwijfelbare watervaten vervolgd, terwijl men toch den zamenhang van de centrale holte der darmvlokken met de watervaatnetten van de intestinaal-mucosa der met chylus gevulde darmwanden zoo stellig kan aantoon en. Later leerde Broecke, dat de groote eenvoudige klieren der dikke darmen geheel denzelfden bouw hebben als de zakjes der Peyersche klieren. Dat de meer doorschijnende punt dezer klieren in de dikke darmen niet doorboord is, daarvan overtuigt men zich door de, na 24 uren maccralic in water opgezwol- (1) Müu Arch. 1838, p. 311. lcn, klieren van den kant van liet peritonaeum af te openen, zoodat men liet slijmvlies van buiten af beziet. De punt van deze en van de Peterselie kliei — blaasjes is doorschijnender en ecnigzins ingedeukt, wijl zij niet bedekt is door de spiervezels, die de bovenste naar de holte der darmen toegekeerde^ helft der klier omgeven. De onderste en grootste helft der klierblaasjes ligt in bet ondcr- slijmvliezig bindweefsel. Wat ten stelligste de lenticulaire darmklieren van de rij der cryptae mucosae moet doen schrappen, is baar door F bei ontdekte rijkdom aan vaten; de korrelmassa, die men, er uitgeperst, als slijmligchaampjes van den kliermhoud pleegt te beschouwen, is doorweven, en wordt gestut door een baarvaatnet, dat uit de tusschen de lenticulaire klieren verloopende vaatstammetjes zijnen oorsprong neemt. Henle heeft deze aan de lenticulaire darmklieren van een konijn gemaakte ontdekking eveneens bij konijnert met weinig moeite bevestigd gevonden. Men kan daartoe, behalve opgespoten praeparaten, ook stukken dann gebruiken, die nog versch in heet water gedoopt zijn, waardoor het bloed in de fijnste vaatjes stolt. Op elke overlangsche snede door de gedroogde klierblaasjes zal men de fijne, dunwandige en betrekkelijk wijdmazige haarvaat netten erkennen. Aan zulke praeparaten valt één punt vooral in bet oog, wat ook Erkst deed uitkpmen , dat namelijk de klier, hoe scherp zij ook aan den kant van het slijmvlies door een soort van membrana propria begrensd is, toch zonder bepaalde grenzen in de bindweefselmassa der submucosa overgaat. Tot de trosvormige klieren behooren de kleine slijmklierljes der lippen en der wangen, van het gehemelte, der tong en van den slokdarm, van het strottenhoofd, der luchtpijp en der longpijpen, de Brunnsche klieren der dunne darmen, de slijmkliertjes der scheede, de tonsillen, verder de traanklier, de speekselklieren, het pancreas, de melkklier, de Cowpersche klier van beide geslachten , en de voorstander-klier. In de rangschikking der laatste bestanddeelen zijn alle in het algemeen aan elkander gelijk, en onderscheiden zich alleen in ondergeschikle punten, in betrekking tot hare massa, grootte, vertakking van de uitlozingsbuis, en dergelijke meer, hetgeen later zal worden opgegeven. De klierblaasjes vormen op de boven aangegevene wijze zaamgevloeide, cilindrische, konische of omgekeerd kegelvormige, met zijdelingsche, trosvormige uitwassen bezette, holle lobjes (Taf. V, fig. 14), en al naarmate een grooter of kleiner deel der blaasjes zelfstandig is blijven bestaan, ziet men den rand van een lobje slechts oppervlakkig golfvormig gebogen, even als in B B, en nog meer in C, of diep ingesneden. Diepere en oppervlakkige inhammen . komen nevens elkander zonder onderscheid in alle klieren voor; het blaasje,, dat den top van een kegelvormig lobje vormt (A) , is echter gewoonlijk het sterkst van het naast daaraanvolgende afgegrensd, ja somtijds in de rigting van de overlangsche as van een lobje verleugd; ook merkt men hier en daar blaasjes van twee- en drie-maal de lengte der overige op, regt of gebogen, welke op korte blinddarmpjes gelijken , en door een of twee insnoeringen haren oorsprong uit in de lengte aaneengeregen blaasjes verraden; nimmer echter staat een blaasje door een dunnen steel met de overigen in verband. Aan klieren, met scherp afgesneden, regten rand, zoo als het pancreas van het konijn (Tab. V, fig. 15), kan men, zonder verdere praeparatie, de eindblaasjes der lobjes (c,c) naast elkander zien liggen, indien men den rand onder het mikroskoop brengt en in allen gevalle met wat zwak azijnzuur doorschijnend maakt. De einden der lobjes zijn hier dwars afgeknot, de blaasjes daardoor soms hoekig, ver van elkander gescheiden, eenigzins verlengd, zoodat men zou meenen, de uiteinden van blinddarmpjes voor zich te hebben. De dwarse middellijn der klierblaasjes, die men aan de halfbolvormige uitwassen meten moet, is in eene en dezelfde klier vrij standvastig. Zij bedraagt aan de slijmklierljes der lip 0,015—0,022"', aan het pancreas 0,020—0,025'", aan een kliertje van het bronchiaal slijmvlies 0,045—0,054'". De fijnste cellen der prostata van den mensch meten volgens E. Iï. Weber 0,06—0,08'". De primaire lobjes hebben meestal ongeveer 0,6"' lengte en aan de breedste plaats 0,2'" breedte; doch men heeft er, die veel grooter en ook die veel kleiner zijn (1). (1) E. II. Weber (Meck. Arch. 1827, p. 276. MüninAüsEN, De asthm. tliym.), J. Muller (Gland. secern. p. 112, Physiol. I, 458), Kraüse [Anat. op de daartoe betrekking hebbende plaatsen) en R. Wagner (Phijs. p. 253) hebben metingen der klierblaasjes medegedeeld, zoo als die, na opspn;ting met kwik of met was , zich aan de oppervlakte der klieren vertoonen. Ik laat hier eenige, uit deze gekozene, metingen volgen; Uit de parotis van den mensch (Muller) 0,009"'. » » » xi » hond (dezelfde) 0,021"'. » » » » een pasgeboren kind (Weber) . . . 0,010"'. » » » » » kind (R. Wagkeb) 0,016—0,032"'. » eene speekselklier van den mensch (Kf adse) . . . 0,014—0,029"'. » de melkklier » » » (Weber) . . . 0,034"'. Dc centrale holte van een klierlobje, waaraan de holten van elk afzonderlijk blaasje als 't ware zoo vele uitholingen zijn, neemt de plaats in van die gedeelten der oorspronkelijke blaasjes, welke wij ons voorstellen dat bij het onderling zamenvloeijen geresorbeerd zijn. Dit wordt in nevenstaande figuur aanschouwelijk gemaakt, waarin de wanden der vier cellen, voor zoo verre zij elkander aanraken en geresorbeerd zijn, even als de denkbeeldige centrale holte, door gestippelde lijnen zijn aangeduid. Somtijds echter is de centrale holte wijder, dan zij volgens deze berekening zijn moest, of er staan meer blaasjes rondom haar heen, dan oorspronkelijk elkander konden aanraken. De vraag is dus, of de holte door uitzetting wijder geworden is, of er oorspronkelijk klierblaasjes binnenin lagen, die geheel werden opgelost, dan wel, of er later nieuwe aan de wanden zijn bijgekomen. Eenije ma'en zag ik de centrale holte aan beide kanten door donkere, in de lengte verloopende, onregelmatig gebogen lijnen schijnbaar begrensd. liet kan niet anders, of deze lijnen moeten aan den in de holte uitspringenden wand tusschen een paar blaasjes beantwoorden, en somtijds derhalve moeten de blaasjes in regelmatige overlangsche rijen geordend zijn. Aan de grootere klierblaasjes is de tunica propria somtijds, hoewel zeldzaam, met eene laag verlengde celkernen bezet. Eene omzetting der tunica propria in bindweefsel heb ik niet gezien : dit mag welligt aan de cellen der prostaat het geval zijn , welke het mij nog niet gelukte te isoleren (1). Uit de melkklier van den raensch (Wagner) 0,050—0.06B"'. » » » » » » (Kraüse) 0,031—0,071"'. » » Cowper'sehe klier (Kraüse) 0,02—0,04"'. » » bronchiaalklier van den menseh (Weber) . . . 0,045—0,071"'. s » Harder'sche klier van den liaas (Muller) . . . 0,092"'. (1) De eerste, die den wand der blaasjes van zaamgcstelde klieren, met liet oog op bare structuur, aan mikroskopisch onderzoek onderwierp , is Berres. Hij beschrijft die op verscheidene plaatsen [Mikroslc. Anat. 1836, p. 138, 154, 160) alshoornplaatjes, die met moleculen bezet zijn. Ik schilderde (MiiLL. Arch. 1838, p. 105) den wand, zonder op de cellen te letten , als homogeen, uitte echter bet vermoeden , dat zij uit vast verbonden bindweefseldraden bestaat. Met rert bragt Pappenueim Wat . 60. Tab. VI. fig. 9—12. (speekselklieren). Gdrit. Physiolog. PI. III. tig. 1—3. (1) Entwiclcelu?i(js(jesch. , p. £>23. (2) Müller, Arch. 1838, p. 528. (3) Rot and 0 (Jour 7i, Complem. XVI, 53) had de ureter voor eene uitstulping der blaas aangezien. Volgens IUtdke (Bildungsgesch. II, 98) en Vaientin (Entwickelungsr/esch. p. 410) schijnt bij veeleer van de nier uit te gaan, ten minste is hij in den beginne bovenaan dikker en wordt naar beneden toe dunner. Tuba en vas defercns ontstaan uit de uitlozingsbuis van het Wolffsche de stam van de uitlozingsbuis is in den beginne niet hoi (solide), maar wordt het later (1), en breekt dan, aan het eene eind naar de holte des ligchaams toe, aan het andere eind naar de takken toe, door, of wordt door de laatste doorboord. Bij de netvormige klieren ontwikkelt zich bovendien een tusschen beide inliggend vormsel, het hoofd van den bijbal en het nierbekken , tusschen den stam der uitlozingsbuis en de klierkanaaltjes in, om later de gemeenschap tusschen beide tot stand te brengen. (2) Nopens de uitlozingsbuis der lever geven v. Baer (5) en Muller (4) op , dat de takken van de in den beginne digt op het darmkanaal vastzittende massa , bij voortgaande ontwikkeling, aan de basis onder eenen hoek zamenkomen en een gemeenschappelijk kanaal vormen , dat zich later verlengt. Wat de tot nog. toe gedane nasporingen aangaande de wording van de eigenlijke klierzelfstandigheid leeren , bepaalt zich tot het volgende : De nierkanaaltjes ontstaan, volgens Valentin, in elkepyramide als uitstulpingen harer grenzen, als 't ware het vlies of de wand van deze (?). Zij zijn eerst regt uitgestrekt, eenige weinige bundels, die van den binnenrand der nieren straalvormig naar de oppervlakte toe zich verspreiden en hier met een menigte kleine holle uitzettingen eindigen. Allengs nemen zij toe op kosten van het blasteem, worden langer en gekronkeld. Hunne wijdte is betrekkelijk des te aanzienlijker, hoe jonger de nier is; bij een 5"' lang varkens-embryo bedroeg die tusschen 0,027' en 0,06"' (Valentin) en is dus absoluut grooter dan bij het volwassen dier (5j. ligchaam bij de zoogdieren, waarschijnlijk als een zijtak er van (Muller , Bildungsge sch., p. 33, 48). Jac0Bs0N (Die Okensclie Körper oder die P' imordialnieren. Kopenhag. 1830) geeft op, dat liunne vorming van buiten naar binnen tot stand komt. Volgens Rathke's vermoeden (Meck. Arch. 1832, p. 382) ontstaan zij op eenmaal in hunne geheele lengte. (1) Rathke, Meck. Arch. t. a. pi. Valentin, Entwickelungsgesch. p. 410. (2) De ontwikkeling der cuni vasculosi, onafhankelijk van bal en vas deferens, werd door J. Muller bij zoogdieren (BUdungsgesch. p. 60) waargenomen. Voor bet nierbekken beweert Valentin, dat het op zicbzelve ontslaat, t. a. pl. p. 410. (3) Bordacd, Phys. 11, 300. (4) Gland• Secerti. p. 77. (5) Rathke in Bürdacd's Physiol. II, p. 573. Muller, Ghmd. Secern., p. 94. Tab. XIV, fig. 1. Valentin, Entwicklutigsgesch-, p. 410. De ontwikkeling der zaadkanaaltjes schijnt van de oppervlakte naar het midden van den bal voort te gaan. Er bestaan in den beginne, bij varkens-embryonen van 2 —2|", breede strooken (van 0,16'" middellijn); deze verdeden zich in smallere van 0,048— 0,06 , die dan oniniddelijk in de zaadkanaaltjes schijnen over te gaan. Betrekkelijk zijn zij in vroegere tijdperken grooter, dan later; op ziehzelve blijft hunne grootte tamelijk gelijk (1). Ik moet hier nog herinneren aan de Wolff'sche ligchamen, die gedurende den eersten tijd van het embryo-leven ontstaan en vóór de geboorte reeds weder verdwijnen. Door hunnen buisvormigen bouw sluiten zij zich aan de nieren en ballen aan. Hunne kanaaltjes ontstaan , even ais de nierkanualljes, als korte, in een opgezwollen blind einde uilloopende darmpjes; zij gaan onder eenen regten hoek van de uitlozingsbuis af, die langs de eene zijde der klier naar beneden loopt. Allengs worden zij langer, gekronkeld ; hunne uiteinden verliezen zich in de diepte. In ontwikkelden toestand houden zij zonder vertakking, zonder opzwelling, blind op (Müller). Hunne middellijn wordt door Müller opgegeven, als 0,05C" bedragende (2). Geheel en al daaraan gelijk in hare ontwikkeling verhouden zich, volgens Müller's beschrijving, de nieren der balrachii (3). Wat de trosvormige klieren betreft, bij een 5" lang schapen-embryo schijnen, volgens J. Müller's afbeelding, GlmiJ. Socurn. Tab. VI, fig. 12 h, de primaire lobjes reeds volkomen gevormd te zijn. Daarvoor houd ik ook de rondachtige lichaampjes uit het pancreas van een vogel-embryo PI. VII, fig. 8 en 9, en uit dezelfde klier van een 4" lang schapen-foetus Tab. VII, fig. 10. De'trosvormige bouw der blaasjes is óf op dit tijdstip nog niet ontwikkeld, óf kon bij de aangewende vergrooting niet worden waargenomen. Het laat zich evenmin uitmaken , in welke verhouding de cellen der volwassen lever tot de langwerpige en stompe, aan hun zoogenaamd blinde uiteinde opgezwollene ligchaampjes staan, die Mül- (1) Valestis, t. a. |il. |). 091. Mülisr's Arch. 1838, p. 529. (2) J. Müller, Gland. Secern. p. 90. Tab. XV, lï«r. 3. Bildungggesch. p. 22 . Tal). II. IIathke. Entwiclseluvgggegch. der Nntter. p. 47. (3) Gland. Secern. p. 86. III. 31 ler (1) voor embryonale galkanaalljes houdt. Hij merkt uitdrukkelijk op (2), dat zij geene uitstulpingen van de galbuis en niet van den beginne af hol zijn, hetgeen echter , naar mijne meening, eene niet alleen aan het embryo eigene toestand is. De waarnemingen van Valentin en Barry over de ontwikkeling van den eijerstolc werden boven reeds medegedeeld. Volgens de ontdekking van Carus (5) komen er reeds in het ovarium van pasgeborene meisjes rijpe eijeren voor. Gerber heeft in fig. 239 zijner Algemeene Anatomie (volgens eene waarneming van Valentin) de trapsgewijze ontwikkeling der zweetklieren uit den menschelijken handpalm voorgesteld. Volgens hem zou de opperhuid zich eerst als een halve bol, vervolgens al dieper en dieper instulpen , allengs de instulping zich tot een spiraalvormig gedraaid kanaal Verlengen, waaruit ten slotte het opgezwollen gedeelte der klier uitgroeit, dat overigens verkeerdelijk als uit blaasjes bestaande wordt beschreven. Deze opgave strijdt zoozeer tegen alle analogie, dat ik niet nalaten kan , hare juistheid te betwijfelen. De klierzelfstandigheid hernieuwt zich na beleedigingen niet. Litteekens er van bestaan uit bindweefsel. Aanzienlijke exsudaten veranderen eveneens in bindweefsel, dat, bij herhaalde of chronische ontstekingen, de klierzelfstandigheid ten slotte op zijde dringt en atrophie te weeg brengt. (Vervolg.) Na liet in den tekst over de ontwikkeling der zweel klieren, volgens Gerber . medegedeelde, waarvan de waarde zeer twijfelachtig scheen, mogten Köuiker's onderzoekingen , voor zooverre zij liier behooren , niet voorbijgegaan worden. Hij heeft (Anul. Phys• Bern. Mitth. der Ztir. Ges• 1850), de ontwikkeling der zweet- en der haarzakkliercn nagaande, gevonden, dat zij, even als reeds voor vele klieren is aangetoond en voor alle waarschijnlijk is, als solide celhoopjesontstaan, wier Jumen eerst later zich vormt, hetzij door vloeibaar worden der meer naar binnen gelegen cellen , hetzij door opname van vloeistof tusschen deze in. De zw eetklieren zijn in den beginne, in de vijfde maand van het foetaalleven, vaste verlengsels van het rete Malpighi, de smeerklieren hetzelfde van de buitenste baarwortelscheedc. Eerst haakvormig, vormen zij later een kluwen en worden te gelijker tijd hol, en die holte zet zich dan (1) Terzelfder plaatse, p. 77. Tal). XI, fig. 4—9. (2) p. 118. (3) MÜU. Arcli. 1837, p. 445. door de epidermis licen voort; de cellen, die zich hier invormen, liggen óf naar binnen, vullen zich met vet, en worden door de nieuwe voortgeschoven, óf meer naar huilen , en worden epithelium van het klierlohje, enz. 2. over de bloed va atkueren. Bouw. De onder dezen naam begrepen organen, de thyreoidea, de thymus, de milt en de bijnieren (1), stemmen hoofdzakelijk daarin met elkander overeen , dat zoo wel hun fijnere bouw als hunne physiologiscbe heteekenis voor het oogenblik nog geheel onbekend zijn. Eene klasse, die volgens dit grondbeginsel is opgesteld, kan, gelijk men ligtelijk begrijpt, zeer vreemdsoortige ligchamen bevatten. Vaak worden zij aangezien voor vormsejs, die enkel uit bloedvaatkluwen en watervaten bestaan, en zelfs met de erectiele organen bijeen gevoegd. Dit is in elk geval onjuist. Er is in de bloedvaatklieren even zoo veel parenchym of voor opspuiting niet vatbare zelfstandigheid voorhanden, als in elk ander niet bijzonder bloedarm weefsel. Een tijd lang schreef men hen een bijzonderen rijkdom in watervaten toe , en meende ze daardoor te kenschetsen, dat men de watervaten tevens als de uitlozingsbuizen dezer klieren beschouwde. Maar naar het getuigenis van Lautii, die in deze aangelegenheid als het hoogste gezag mag gelden, is de hoeveelheid watervaten in vergelijking met de bloedvaten in deze klieren niet grooter dan in andere ligchaamsdeelen. Van de uitwendige kenmerken hebben zij onderling en met de klieren alleen de weekheid en de ronde of gelobde gedaante gemeen. In kleur wisselen zij van bleek roodachtig tot donker bruinrood af. De chemische onderzoekingen , wier aantal zeer gering is, geven geen licht. In eene gezonde schildklier vonden Fromberg en Gugert (2) vet, extractiefstoffen, vezelstof, kaasstof, veel eiwitstof, de gewone zouten en slijm (zwevende ligchaampjes). Dezelfde stoffen bevat de borstklier of thymus. Volgens de analyse van Morin (5), bestaat de laatste uit: (1) Kradse is geneigd ook de Gland. pituitnra hiertoe te brengen (Anuf. |, 40). (2) schweiggefl's Journ. l, 190. (3) burzcucs, Chemie ix, 712. 51* Vezelstof en phosphorzure zouten. Eigenaardige dierlijke stof Slijm Eiwit Yleesch-extract Water 8,0 0,5 . . 6,0 . . 14,0 . . 1,6 . . 70,0 Wat de inwendige structuur der bloedklieren aangaat, voor zooTer die met de gewone anatomische hulpmiddelen kan worden nagegaan, treft men verscheidenheden aan, die men ten deele voor onwezenlijk mag houden, ten deele echter ook als wezenlijk, d i. als oorzaak of kenmerk hunner verschillende verrigting, beschouwen moet. Onwezenlijk is het, of de massa door een vaster bindweefselvlies wordt ingesloten en daardoor eene gladde oppervlakte verkrijgt, zoo als de milt en de thyreoidea, of de afdeelingen door het fijne omhullende vlies heenschijnen, zoo als in de thymus of fijne bindweefsel-plaatjes de lobben van elkander houden, dan wel een geraamte van stijve vezelbalken, zoo als in de milt, het eigenlijke parenchym tusschen zich opneemt, of vaten en zenuwen door een hilus naar buiten gaan, en zich eerst binnen in fijner vertakken (inilt) dan wel verscheidene fijnere takken op verschillende punten der oppervlakte zich naar binnen begeven. Als wezenlijke verschillen wil ik daarentegen de kleur van hel parenchym en de aanwezigheid en gedaante van holten binnen in hetzelve beschouwd hebben. Het parenchym der thyreoidea en dat der thymusklier komen vrij wel met elkander overeen : in beide is het bleek roodachtig; het parenchym of de pulpa der milt kenmerkt zich door eene donkerroode kleur, die niet afhankelijk is van het door de vaten heen schijnende bloed ; in de bijniereindelijk komen twee verschillend gekleurde zelfstandigheden, de meer donkere schors en het bleekere merg, beide met een streek in het gele, nevens elkander voor. Binnen in gelegene, met eene melkachtige vloeistof gevulde holten zijn zeer duidelijk in de thymusklier ; doch de wijze, waarop zij onderling zamenhangen, is nog niet uitgemaakt. Lucae (1) schrijft (t) Ixcae , Anatomische Vtitcrsuchunff der" Thymus in ftlenschen und Thiereti. Fr ank f. 1811 , p« 36* aan elk lobje eene holte toe; volgens Tiedejian (1) zijn de lobjes zelve nog weder zamengesteld uit holle blaasjes van ^—1"' diameter, wier holten onderling gemeenschap hebben. Voor het bestaan eener groote centrale holte binnen in elke klierhelft verklaren zich onder de nieuwere Meckel (2) en Becker (">), terwijl volgens Cooper (4) de holten der gezamenlijke lobjes, die bij den mensch niet grooter zijn dan een erwt, zamenhangen met de binnen in de klier aanwezige holte. Hauosted (ö) kon geene centrale holle in de thymusklier ontdekken, en volgens Bürres (G) bestaat zij geheel en al uit geslotene, met vloeistof gevulde blazen van 0,14"' diameter. In de schildklier komen bij ziekelijke zwelling zeer duidelijke, groote, geïsoleerde cellen voor, die eene heldere, eiwithoudende vloeistof bevatten. Of echter deze cellen alleen vergroot dan wel nieuw gevormd zijn , is nog niet uitgemaakt. Het eerste is waarschijnlijker, wijl zich uit gezonde schildklieren een eigendommelijk helder vocht laat uitpersen. Volgens de wat moeijelijk te begrijpen beschrijving (7) van Berres, bestaat elk lobje der thyreoidea uit ligchaampjes, »die het uiterlijke der vaatverdeeling van een follikel hebben." Zij liggen digt naast elkander, en doen zich langwerpig rond , platgedrukt of vol en uitgezet voor. Aan overlangs gespleten lobjes kon hij eene 0,002" groote holte ontdekken, die door een teeder vliesje omgeven is. Dergelijke geslotene follikels liggen in groepen rondom een vrij dikken adertak gerangschikt. De geheele follikel, zoo wordt verder gezegd, meet 0,20". Wanneer dit de maat van den buitensten omtrek en het andere de maat der holte is, dan mag men het vliesje niet zoo fijn noemen. In de bijnieren hebben de meeste oudere ontleedkundigen eene centrale holte aangenomen, welke dein hare as naar binnen gaande (1) Meckel's Arcl., 1815, p. 485. (2) Anat. IV, 456. (3) De <)landulis thoracis lympliaticis atque thymo. Berol. 1826. (4) The Anatomy of the Thymus Gland. Lond. 1832. (5) Thymi in homine ac per seriem animalium descriptio. 1831 , p. 43. (6) Oesterr. Jahrb. XXXI. p. 413. (7) t. a. pi. p. 411. ader omgeeft, en ook wel met draden als het ware met balkjes doorloopen is (1); Meckel beweerde, dat zulk eene holte alleen door ontleding, door vloeibaar worden der mergzelfstandigheid ontstaat (2), en Müller (3) en Berres (4) zijn van dezelfde meening. De milt bevat geene eigenlijk holte, maar daarentegen eene menigte verspreide ligchaampjes, of, zoo als men ze wel noemen mag, blaasjes van ^—1" middellijn , die slechts met één punt harer oppervlakte bevestigd zijn, overigens vrij in de roode pulpa der milt liggen, waaruit zij zich met gemak laten uitligten. Zij zijn zeer duidelijk en vast in de milt van de koe, van het schaap en van het varken, en schijnen als witte puntjes reeds door het weivlies-overtreksel heen. In de milt van den mensch zijn zij doorgaans weeker, meer geleiachtig; maar ook van zeer vaste geaardheid treft men ze soms bij den mensch en eveneens bij de dieren, hoewel bij de laatste onduidelijker , aan (!S), en het schijnt, dat zoowel hun aantal als hun uiterlijk aanzien naar omstandigheden veranderen kan. Heusinger (6), Home (7), Meckel (8) en Bertholu (9) maken de opmerking, dat zij na de opname van dra"nken bijzonder sterk turgesceren ; misschien zijn zij daarom in menschen-lijken niet zoo gemakkelijk te ontdekken, dewijl hier aan den dood langdurige onthouding pleegt vooraf te gaan. In de lijken van verongelukte, van teregtgestelde personen, en dergelijke, worden zij zelden gemist. Wanneer zij zeer goed zijn opgezwollen, kan men zich gemakkelijk overtuigen, dat het vrij dikwandige, doorschijnende blaasjes zijn, die bij het aansteken zamenvallen, en eenen troebeligen , zeer rijk aan korrels zijnde, vloeibaren in- (1) De verschillende opgaven zijn verzameld in eene dissertatie van IIeijvi, De renibus succenturiatis. Berolin. 182*4, p. 14. De schrijver zelfverklaart zich voor het bestaan eener holte> die hij echter alleen bij den mensch, niet bij dieren vinden kon. (2) t. a. pl. p. 505. (3) PhysioL 1 , 547. (4) t. a. pl. p. 415. (5) Giesker, Sple?wlogie, p. 156. (6) Ueber den Bau und die Verrichtung der MHz. Thionville 1817. (7) Philosoph. Transact. 1821 , p. 25. (8) Analom. IV, 371. (9) Lehrkuch der Physiol. II, § 428. houd ontlasten. Aan rotting bieden zij langer weerstand dan de overige bestanddeelen der milt, en kunnen daardoor, na eenigen tijd gemacereerd te zijn, door zacht strijken van de miltzelfstandigheid geïsoleerd worden. Men ziet ze dan meestal in trosjes van zes tot acht zamenhangen (1), hetzij onmiddellijk, hetzij door korte steeltjes. Zij zitten op de vaste, vezelige scheeden , welke de vaten , volgens Müller, de slagaderen der milt, van hare intrede er in af vergezellen, bevestigd; bij den mensch, volgens Giesker (2), door steeltjes, dat vaten zijn , zoo als ik door hunne mikroskopische beschouwing bevestigd vond. Zij breiden zich in een afzonderlijk , teeder vlies, dat het eigen vlies der blaasjes omhult, over het blaasje uit, en vertakken zich, zonder op eenig punt in het binnenste er van in te dringen. Het net, dat zij vormen, is zoo digt, dat eene volkomen geslaagde opspuiting de witte kleur der blaasjes geheel doet verdwijnen , weshalve Ruysch ze voor enkel vaatkluwen verklaarde. Overigens zijn zij volkomen gesloten , en kunnen van de vpten uit noch geinjicieerd, noch opgeblazen worden. In eenë opgeblazene en later gedroogde inilt vond Giesker ze volkomen ineengekrompen en in elkander gedroogd. Zij worden, volgens IIeusjnger , in wijngeest kleiner, maar tevens in het oog loopend wit en hard , en even zoo in minerale zuren (5). (1) J. MÜLLER in zijn Archiv. 1834. PI. I. (2) t. a. pl. p. 149, 161. (3) De witte ligchaampjes der milt beliooren tot de meest besprokene onderwerpen der anatomie. Zij werden ontdekt door Malpighi {Opp. 11, 101), endoor hem met grootc naauwkeurigheid beschreven, vervolgens door Rctsch om de hoven opgenoemde reden over het hoofd gezien en ontkend. Het gezag van Ruisen, aan wien Hali.i:!', zich aansloot, was voldoende, om ze in vergelelheid te brengen. Hewson's cellen der milt [Ex. p. ing. III, 107), welke pas met eene leus van 715" brandpuntsafstand zigtbaar werden, kunnen niet wel de Malpighische ligchaampjes geweest zijn. In het begin dezer eeuw bragten Covier en Dupuytren (Assola.nt , Disseri. sur la rate. Paris 1801) het onderwerp weder ter sprake. Home, in het bijzonder echter Hecsinger. en C. A. Scdmidt (Diss. de structura lienis. Hulae 1819), bewerkten de anatomie der milt met groole naauwgezetheid , bevestigden en breidden de ontdekkingen van Malpighi uit. Malpigbi bad reeds verklaard, dat de ligchaampjes in de menschelijke milt moeijelijker Ie vinden en weeker zijn dan in de milt der herkaauwende en van eenige andeitï dieren. De latere onderzoekers vonden dit bewaarheid, tot op Rüdolphi (P/it/siol. 11, V' Onder de mikroskopische bestanddeelen der bloedvaatkiieren heerscht eeae groote gelijkvormigheid. Het geheele parenchyui bestaat uit korreltjes, die de tusschenruimlen tusschen de valen opvullen en digt aan de wanden der laatste liggen ; juist zulke korreltjes bevat de in de holten of blaasjes , wanneer er die bestaan, opeengehoopte vloeistof. Ik kan niet vinden, dat de wanden, welke de grens daarstellen der holten in de thymusklier, door een bijzonder vlies bekleed zijn, zoo als Cüopeu opgeeft, en zoo zie ik ook den eigenlijken wand der Malpighi'sche ligchaampjes in de milt alleen door korreltjes gevormd, terwijl echter ook lijne bindweefselbundels over de oppervlakte dezer lieenloopen. Het heeft er inderdaad veel van, alsof de holten met hun contentum enkel door vloeibaar worden van het eigenlijke parenchym ontstaan zijn. De ligchaampjes der thyreoidea, thymus en milt gelijken op elkander, en in de milt gelijken zelfs de ligchaampjes van het roode parenchym en die der blaasjes op elkander. Het groote meerendeel er van is volkomen rond, korrelig, in water e/i azijnzuur onoplosbaar, niet grooter dan 0,0018'". Deels liggen of drijven zij afgezonderd van elkander; deels zijn zij tot onregelmatige hoopjes verbonden. Zij zijn geheel en al gelijksoortig, en indien er hier of daar een ééns een donker puntje als eene soort van kern schijnt te bevatten, dan ziet men bij hel voortrollen, dat het slechts een der korreltjes is, die tegen de oppervlakte aanliggen. Door deze korreltjes krijgen zij eene groote gelijkenis met ineengeschrompelde bloedligchaampjes (PI. IV, fig. I, C. u) ; maar zij worden zelfs abthp. 410), die ze bij den mensch niet alleen, maar ook liij liet paard en bij liet varken, geheel ontkent. J. Müuer (Arch, 1834, p. 80) stemt in zoo verre met hem overeen, dat hij de weeke ligchaampjes in de milt van den mensch en van verscheidene zoogdieren voor iets heel anders dan de miltblaasjes der herkaauwende dieren houdt, zonder echter in een naauwkenriger onderzoek der bedoelde ligchaampjes ' te treden. Bij de beoordeeling der andere waarnemingen, schijnt hij al te veel gewigt op het bijvoegsel «uiteenvloeijend" te leggen, waarmede verscheidene schrijvers deze ligchaampjes voorzien, doch uit wier schildering toch blijkt, dat zij de ligchaampjes pas, nadat zij gebersten waren, niteen zagen vloeijen. Sinds dien tijd hebben Giesker (t. a, pl. p. 140), Kraüse (Anat. 1, 520) en BisCdoff (Miitl. Arch. 1838, p. 500) de miltligchaampjes van den mensch wederom gezien, en MiilLER zelf verklaart (Physiol. I, p.'571) nu toch ook echte miltligchaampjes in de menschelijke milt gevonden te hebben. in water niet glad , en derhalve hangt het korrelige uiterlijk niet van oneffenheden der oppervlakte, maar van werkelijk er aan klevende ol er in gesloten moleculen af. Een gering aantal van grootere ligchaampjes, dat vermengd met de kleine voorkomt, van 0,00ö middellijn, is ten deele eveneens korrelig, en wel, zoo als men hier duidelijk ziet, door den met een glad vlies omgeven inhoud , ten deele geheel en al helder. Ook deze grootere ligchaampjes bevatten geen kern. W el neemt men vaak rondom de meer donkere ligchaampjes, wanneer zij in water of azijnzuurgelegen hebben , een lichteren zoom waar, maar dit hangt alleen daarvan af, dat de indringende vloeistof hier en daar den korreligen inhoud van den wand aldringt; de zoom omgeeft het iigchaampje nimmer van alle kanten. Eenige weinige werkelijk kernhoudende cellen , die ik somwijlen aantrol, moet ik voor toevallig er bij gemengd houden. In den thymus kwamen mij meermalen blaasjes van 0,016'' voor, bestaande uit een teeder vliesje, en van binnen geheel en al met de zoo even beschrevene ligchaampjes opgevuld. Ik durf niet zeggen, of zij aan het parenchym toebehoorden, dan wel in de vloeistof gesuspendeerd waren. De bestanddeelen der bijnieren zijn van de pas beschrevene geheel en al onderscheiden. Door fijnwrijven en uiteenplukken der klier verkrijgt men korreltjes, die op het eerste gezigt met die der overige bloedvaatklieren verwisseld zouden kunnen worden ; echter zijn zij veel grooter , zelden minder dan 0,005"', glad en eenigzins plat, grootendeels door een fijnkorrelige, witte zelfstandigheid omgeven, die in onregelmatige lappen aan hen vasthangt. Om vele van hen vormt deze zelfstandigheid eene degelijke, gladde schaal, waarin deze korreltjes zoo verborgen liggen, dat men ze slechts met moeite er in kan onderscheiden. Zij zijn derhalve kernen van cellen , die eene middellijn van 0,006"' bereiken. De volkomen gevormde cellen hebben de meest onregelmatige, hoekige, ringvormige gedaante, even als de gangliënkogels; zij liggen digt bij elkander, en vormen deels strengen , deels rondachtige hoopen of lobjes, die misschien slechts schijnbaar door kronkelingen dier strengen worden te weeg gebragt. Men ziet in de schors vliezige buizen van 0,012—0,050"' middellijn, op sommige plaatsen dikker, op andere dunner, geheel door korrelige massa opgevuld, die nog niet in afzonderlijke cellen schijnt afgeperkt te zijn , maar eene doorloopende massa schijnt te vormen , waarin de cellen ingesloten liggen. De korrelige massa verdeelt zich gemakkelijk in donkere, stipvormige ligchaampjes met moleculair-beweging. De cellen lossen zich op in azijnzuur, de kernen worden bleek en verdwijnen na eenigen tijd insgelijks (1). In het bindweefsel, dat de lobjes der thymus-klier omhult, komen vetcellen voor. Er moet nog herinnerd worden aan eene eigenaardigheid van de vaatverspreiding in de bijnieren, die Nagel, volgens Müller's ontdekking, beschreven en afgebeeld heeft. De aan de oppervlakte (1) IIewson (Exp. ing. III, 84) noemt de in de bloedvaten bevatte korreltjes ronduit lymph-bolletjes. J. Muller(Arch. 1834, p. 88) vergelijkt de ligchaampjes, welke uit de miltblaasjes vloeijen, in grootte met de bloedligchaampjes, maakt echter de aanmerking, dat zij niet plat, maar onregelmatig bolvormig zijn. Geheel daarmede overeenkomstig vond hij de korreltjes der roode zelfstandigheid, en dit zou reeds genoegzaam kunnen zijn, om te bewijzen , dat de roode palprt der milt noch uit bloed vaat-k luw en, noch uit vrij uitgestort bloed beslaat. De ligchaampjes der thymus onderzocht Ehrenberg (XJnerh. Slruclur. 1836 , p. 29, 41 , PI. 1, 9). Daar zij op de kernen der bloedligchaampjes en de holletjes van verwoeste zenuwzelfstandigheid gelijken, zoo slaat hij voor, de thymusklier een zenuwmerg-beurs te noemen. Hij vraagt of niet de mergkanker, die soortgelijke korreltjes vertoont, eene anomale, het organische leven bedreigende thymus-vorming is? Bischofp (Müil. Arch. 1838, p. 501) vindt, dat de ligchaampjes de.' milt overeenstemmen met die van den chylus, doch geeft zelf toe, dat nog op vele andere plaatsen buitendien soortgelijke ligchaampjes voorkomen. Zonder verdere aanmerkingen gewaagt Porkinje (Nalurforsch. in Prag. 1838, p. 175) van de korrelige enchymmassa in de milt, de thymus en de schildklier. Verkèerdelijk noemde ik vroeger de cellen (Schleim und Eiter. 1838, p. 9), die de acini der bloed vaat-klieren zamenstellen, kernhoudend, met de cellen van fijne plaveisel-epithelia overeenkomende. Ik zie ten minsle, gelijk boven reeds gezegd' is, bij herhaald onderzoek de eigenlijk kernboudende cellen te zelden, om ze als wezenlijke bestanddeelen te beschouwen. Volgens Papfemieim (Mcll. Arch. 1840. p. 536) bestaat de schors-zelfstandigheid der bijnieren uit korrels van 0.0087—0,0050"', die in straalvormige groepen zijn gerangschikt en minder olieachtige stof bevatten; de merg-zelfstandigheid bezit groolere korrels, vaak met kernen voorzien en rijk aan vet. Wat hij van een doorschijnende, de hol te der mergzelfstandigheid innemende, buis zegt, die met een stomp einde ophoudt, is mij, indien er niet de vena suprarenalis mede gemeend is, geheel onbegrijpelijk"Evenmin kan ik begrijpen, wat hem op het vermoeden brengt, dat er in de schorszelfstandigheid eene met flikker-epithelium bekleede holte geweest is. naar binnen gaande arleriële vaten verdeelen zich terstond in capillaire takken, die aan elkander evenwijdig, in lang gerekte mazen, naar de mergzelfstandigheid heenloopen , en hier in een gelijkvormig net van kleine aderen overgaan, dat in de gioote, in de as der bijnier verloopende, vena suprarenalis uitmondt (1). De vertakking der miltvaten is gekenmerkt door de spoedige oplossing der stammen in fijnere takken, en door liet gemis van anastomosen tusschen de jstammen en de grootere takken (2). Aan verscheidene waarnemers is de rijkdom aan zenuwen der bijnieren in het ooggevallen (3), en ik moet insgelijks opmerken, dat ik nergens in het binnenste van eene andere klier strengen van zulke dikte gevonden heb. Pappenueim vindt de zenuwen , die naar de bijnieren gaan, met gangliënkogels bezet, en binnen in denieren van een embryonaal voorkomen (4) , dat wil zeggen, op de zenuwen van den syinpathicus gelijkende. Ik zag er binnen in slechts bundels van over het geheel wilte zenuwen. De zenuwen binnen in de milt vindt Remak (li) grijs en zonder gangliënkogels. physiologie. De denkbeelden, die men zich aangaande de verrigting der bloedvaatklieren gevormd heeft, zijn ten deele door de uitsluitingsmethode ontstaan. Zij grijpen niet in de processen van het animale leven in ; men kan ze exstirperen ; zij kunnen ontaarden, zonder dat (1) Mijn. Arch. 1836, p. 306, 1*1. XV, fig. i , 2. (2) Giesker, t. a. pl. p. 146. (3) Nagel, t. a. pl, fig. 3, Bergmajsn , Diss, de gla/id. supmTenulibus. Götting. 1839, p. 11 , fig. 1. (4) Ik moet mij verontschuldigen, wanneer ik de plaats verkeerd begrepen mojt hebben. Zij luidt p. 535 als volgt: »Wen moet, van de bloedvaten uit, de zenuwen vervolgen, en dan ziet men, dat de laatste zich naar den bollen rand van het orgaan been vertakken en met fijne primitiefvezels en eindlissen op enkele plaatsen ophouden. Alle zenuwen, die ik bier vond, hadden nog het embrvonale karakter, enz.'' Verder naar beneden, op dezelfde bladzijde, leest men: »ln de zelfstandigheid der bijnieren daarentegen kon ik zelfs niet éóne zenuwvezel of gangliënkogel nagaan." (5) Med. Vereinszeitg. 1840, N°. 2. het ligchaam zich in zijne gewaarwordingen en bewegingen belemmerd gevoelt, en zoodoende is er niets natuurlijker, dan dat men hen eene plaats aanwees bij die organen, welke tolde chemische processen der voeding of lot de bloedbereiding dienen. Daarbij komen nog eenige positieve gronden. Hewson (1) zegt, wanneer een deel meer bloed ontvangt, dan tot zijne voeding noodig is, zoo trekke men daaruit het besluit, dat het bloed er eene verandering ondergaat, of dat er eene afscheiding uit - plaats vindt. Hij herinnert ook aan de overeenkomst van de acini dezer klieren met de acini der lymphatische klieren , aan welke men toch geen anderen invloed dan dien op de ontwikkeling der lympha kan toekennen. Nu brengen de klieren werkelijk een vloeibaar product voort, wel is waar in afgeslotene ruimten, maar dit doen, zoo als wij welen, ook verscheidene der in den waren zin afzonderende klieren; het product verandert, ten minste in de milt, met den toestand des bloeds. Vele feiten pleiten voor eene betrekking van de ziekten der milt en der schildklier tot algemeene afwijkingen van de bloedmenging en der voeding. Dit is het, wat ons regt geeft tot het besluit, dat in de bloedvaatklieren het bloed eene verandering ondergaat; dat aan het bloed, gedurende zijnen omloop door deze organen, zekere zelfstandigheden onttrokken worden, die in het parenchym der genoemde organen, even als in de afzonderende klieren , zich op eene of andere wijze verder ontwikkelen. Het verder verschil zou daarin gelegen zijn, dat de volkomen gevormde secrcta niet in eene uitlozingsbuis, en ten slotte op de oppervlakte des ligehaams, maar alleen wederom in de bloed- of watervaten, door onderlinge wisseling, door opzuiging of door eene tijdelijke gemeenschap der blaasjes met de holte der vaten, terugkomen. Of in dit opzigt de verschillende klieren met elkander overeenstemmen en slechts quantitatief elkander completeren , dan wel of elk haar specifiek aandeel in de bloedbereiding heeft, laat zich niet beslissen; toch wordt het eerste eenigermate waarschijnlijk, dewijl de verwijdering van eene enkele klier zonder nadeelige gevolgen is, en eene van haar, de thymus namelijk, van zelve met de voleindigde ontwikkeling des ligehaams te niet gaat. (1) t. a. pl. p. 70, Van de gronden echter, waarop deze gevolgtrekking berust, gelden er slechts weinige voor de bijnieren. Ilare ziekten zijn naauwelijks bekend. Men weet bijna alleen, dat er wangewrochten in voorkomen, en aan deze lijden dan te gelijker tijd zoo vele meer gewigtige ligchaarnsdeelen, dat zich de symptomen, die van de bijnieren afhankelijk zijn, niet meer laten isoleren. Eistirpatie der bijnieren is niet beproefd; zij bevatten geene holte, geene vloeistof, geene blaasjes. Zoodoende behouden zij niets met de andere bloedvaatklieren gemeen dan den rijkdom aan bloedvaten. Komt daarbij nog het verschil in mikroskopische bestanddeelen, dan moet men wel vermoeden, dat de bijnier ten onregte eene plaats onder de hier behandelde organen inneemt. Voortgezette onderzoekingen van dit veronachtzaamd en tot nog toe, in zekeren zin, maar op het sleeptouw van de overige bloedvaatklieren meêgenomen orgaan zullen misschien ter gunste van het reeds door Bergmaan geuite vermoeden beslissen, dat namelijk de bijnieren in eene naauwere betrekking tot het zenuwstelsel staan. De overeenkomst van hare elementen met gangliënkogels, niet alleen in vorm, maar ook in de verhouding tegen azijnzuur, is een punt van gewigt. Op de overeenkomst in kleur der bijnieren met die der grijze hersenzelfstandigheid heeft Pappenueim reeds opmerkzaam gemaakt. Te gelijk mag men wel acht geven op de bewijzen, waaruit Meckel (2) tot een verband der bijnieren met de geslachtsverrigting besluit. Ten aanzien der overige of eigenlijke bloedvaatklieren wil ik nog aan een feit uit de vergelijkende anatomie indachtig maken, hetgeen tot opheldering harer verrigting kan bijdragen. Er zijn namelijk bij de ongewervelde dieren aan de vaten blinde aanhangsels voorhanden, die van de omgevende tusschenstoffen of van de in holten des Jigchaams aanwezige vloeistoffen omspoeld worden en vrij in de vaatstammen uitmonden, zoodat zij van deze uit opgespoten en opgeblazen kunnen worden. Men kan ze met de blinde aanhangsels aan de watervaten der darmoppervlakte vergelijken, die in de vlokken uitloopen en uit de holte van het darm- (1) Kater, L'experience. 1:537, No. 2. (2) Anal. IV 508. kanaal eene vloeistof putten, welke zij onmiddellijk in het watervaalnet overvoeren. De eenvoudigste bloedvaten-aanhangsels van dien aard ontdekte ik aan de vaten in den mantel der geleiachtige ascidiën (Pliallusia), (1) waar zij boven de oppervlakte des lig— ehaams even als vlokken uitsteken. Stannios (2) vond aan den buikvaatstam bij de arenicola eene menigte , ten deele langere vlokken , blind eindigende uitstulpingen van het vaatkanaal, die vaak met rood bloed gevuld waren. Inderdaad klierachtige aanhangsels van dien aard, welke met een witachtig secretum gevuld schenen, kent men sinds lang aan de bronchiaal-aderen der cephalopoden. Elk van deze staat door verscheidene openingen in gemeenschap met het lumen der ader (5). Volgens Ovven nemen zij ook bloed op. Zij zijn met talrijke, boomvormig vertakte, bloedvaten bedekt (4), Over de ontwikkeling van het weefsel der bloedvaatklieren bestaan nog geene onderzoekingen. (Vervolg.) Volgens simon (ok the thymus gland. 1845) bestaat de thymus hij de jongste embryonen uit eene vliezige buis, met korreligen inboud en bier en daar met kernen voorzien. Uit deze buis ontstaan door uitbotting en verdeeling de folliculi, die denzelfden korrelige» inhoud bezitten, en alle in gemeenschap blijven met de oorspronkelijke buis, die eindelijk midden onder de menigte uitloopet-s in de volwassen klier verborgen ligt, en in deze naar verhouding veel kleiner is dan vroeger, kleiner ook dan a.cooper haar door opblazen en opspuiten daarstelde. Elk blaasje bestaat uit eene met kerhen bedekte tunicapropria, is omgeven door een met elastische vezels gemengd netwerk, en bevat eenigzins platte, roodachtige ligebaampjes van 0,0035"', met eene groote of 2—5 kleine vlekken of stippen. Ten tijde, dat de thymus bet levendigst werkzaam is, vindt men er cellen in, die de pas genoemde ligchaampjes als kernen bevatten; eerst klein en doorschijnend, worden het later volkomene vet-cellen. ecker (Der jeinere Buu iler I\'ebennieren. 1846), en na dien geriacd, vinden hijna op alle pnnten simon's resultaien, en zelfs nog hij een 15jarigen knaap, geheel bevestigd. Behalve kernen en kernhoudende cellen vond bij ook groote cellen zonder kern, met eenigzins fijnkorreligen inhoud, die allengs in vetcellen schijnen over te gaan. De (1) Berl. Mei. litici/cloped. Art. Gefassdrüsen. (2) Müll. Arch. 1840. p. 3G3. (3) Cl'vIEli. Mém. sur les Ulollusques . p. 18. (4) O WEN, On the peur lij Nautilus. p.2G. PI. V. eindelijkc omzetting der klier in vet vond hij eenmaal bij eenen 24jarigen man nog niet voleindigd; maar soms zag hij die reeds bij zuigelingen ten gevolge van pneumonie plaats grijpen. (Ecker's Art. iiber Blutgejassdrüsen in R. Wag. Jïgr's Handwörterb. 1849.) Hassall (The microscopie Anatomy of tlie hummi body) vond in den ihvtnus de naar hem genoemde concentrische ligchaampjes, die nog het meeste gelijken op de laagsgewijze verdikte kraakbeencellen der tusschenwervel banden. Het talrijkst vindt men ze, nadat de thyinus volledig ontwikkeld is. De aard dier ligchaampjes, door Hassall en Ecker besproken, lag nog in het Juister; Brucb (Zeitschr. f. Rut. Med. 15, I\, p. 202, 1850) meende, dat zij aan eene atrophie en regressieve meiamorphose der klierblaasjes hunnen oorsprong te danken hebben; vele er van bleken, na behandeling met kali, verhoornde cellen te zijn. Ecker deelt in zijne Monogrophie over de bijnieren (1846) het volgende mede. Eerst onderzocht hij de door uitpersen uit het orgaan verkregene papachtige vloeistof, bestaande vooreerst uit een eiwitachtig plasma, hetwelk veel van dat van den chylus beeft, ten tweede uit talrijke in de bastzelfsiandigheid aanwezige vetkorreltjes, ten derde uit korrelige ligchaampjes of kernen, die ten vierde met min of meer duidelijke celvllesjes omgeven zijn ; somsis haar kern door een korreligen celinhoud onzigtbaar. Het onderzoek van doorsneden leert, dat de bastzelfslandigheid hoofdzakelijk uit geslolene klierbuizen bestaat. Het duidelijkst is dit bij den mensch. Deze naast elkander geschikte huizen worden door bindweefselbnndels in groepen vereemgd, en zijn met fijnkorreligen inhoud en kernen gevuld, benevens met vetkorreltjes, waaraan de gele kleur is toe te schrijven. De wand dezer buizen is een eenvoudig structuurloos vlies. De kleinste buizen bevatten in het fijnkorrelige plasma slechts éénekern, en zijn dus eigenlijk eenvoudige cellen; de grootere bevatten er 20 en meer. Die buizen schijnen dus uit de cellen zich te ontwikkelen. Sommigen dier huizen, welke grooter zijn, bestaan bij nader inzigt slechts uit eenige opeengehoopte, ovale buisvormige zakjes; zij hebben 0,03—055 " lengte op 0,011—0,03"' breedte. Volgens SlMON (0« the thymus) tusschen 0.02 en 0,034'", meestal 0,015-0,017'". De mergzelfstandigheid bevat geene dergelijke klierbuisjes, maar bestaat uit een net van bindweefsel-vezels, een bloedvalen-net, talrijke zenuwtakjes, benevens een fijnkorrelig plasma met kernen, onvolkomene cellen en enkele vetkorreltjes. Met een enkel woord dient hier vermeld, dat de hypophysis (gl. pitrictaria) door Hassall^, tusschen de ganglia nervorum en bloedvaatklieren geplaatst, door Eckek (1849 t?a. pi.) geheel tot deze laatste gerekend wordt; beide hechten gewigt aan de lobvormige verdeeling van dit deel. Ecker vergelijkt de achterste kwab der hypophysis met de mergzelfstandigheid der bijnieren; zij bestaat enkel uit eene fijnkorrelige massa met deels ronde, deels langwerpige kernen en teedere zenuwvezels Tusschen de bindweefseldraden van de voorste lob liggen, zoo als Ecker naauv ^euiig Inschrijft, rondachtige of ovale geslotene blazen van 0.013 0,040 diam., bestaande uit een structuurloos vlies en kernachtige, in een fijnkorrelig [ asrna in jestiooide ligchamen. liij den mensch zijn deze kernen soms met cellen omgeven ; bij oude lieden kunnen de blaasjes met colloide-stof gevuld zijn. Kollikek {Mikroskop. Anal.) vond er, behalve vrije pigtmentkorrels, rond- achtige, hoekige cellen vnn 0.003—0,012"' in, vele van welke eene eigenaardige helderheid hebben en zelfs bij toevoeging van azijnzuur geen kern vertoonen. Na Simon, Panagiotades en Wagener (Fror. ISotiz. B. XL, p. 193. 1846) hebben Ecker (Anatom. des Kropfes. 1847) en Frerichs (Ueber Gallert- uder Colloid-Geschwülste 1847) naauwkeuriger het weefsel der thyreoidea beschreven ; hoewel beider voorstelling niet in allen opzigte dezelfde is. Volgens Ecker is elke met het bloote oog zigtbare, roodgele korrel, die door los vaatrijk bindweefsel van de naastbijliggende gescheiden is , op de volgende wijze zaamgestcld. Vooreerst een omhulsel van bindweefsel, verder een stroma van dooreenloopende bindweefselbundels, waarin talrijke klierblaasjes van 0,022—0,045 " ingevoegd zijn. Deze klierblaasjes bevatten binnen een structuurloos vlies eene troebele vloeistof, inet korrelige kernen en met dezelfde kernen door celvliesjes omgeven, als heldere cellen van 0,045—0.0055 \ deze cellen vormen of slechts eene laag binnen tegen den wand van het klierhlaasje aan, of wel vullen dit geheel op; het eerste schijnt echter de normale toestand te zijn. Behalve de gezegde bestanddeelen, waarbij men nog voegen moet, de soms voorkomende' vet korreltjes, beschrijft 1'RERICfis nog in het bindweefsel-stroma gelegene bruine, korrelige, zeer fijne moleculen, die óf afzonderlijk óf in hoopjes vereenigd liggen, en waarvan de eigenaardige, geelroode kleur der klier afhangt. Zij zijn voor gewone reagentia ongevoelig. Wat de ligging der cellen aangaat, verschilt bij eenigzins van Ecker; want zij zouden, naar zijne waarneming, nu eens afzonderlijk dan weder tot hoopjes vereenigd, in het vezelige stroma liggen, of wel in rijen hijeen geplaatst zijn, welke op de rangschikking der cellen in eenvoudige blinddarmvormige klieren gelijken, en waarin dikwijls de grens der enkele cellen niet duidelijk zigtbaar is. In eenigzins vergroote schildklieren gaat de ontwikkeling dezer cellen verder voort, 1°. tot colloidcysten, terwijl de cel zich vergroot, de kern verdwijnt, en de wand vezelig wordt, 2». tot pigment-cellen, door opvulling met pigment-korreltjes, die de kern bedekken, 3", tot moedercellen, doordien 2 tot 10 en meer kernen , later ook werkelijke cellen , zich in hare holte ontwikkelen en deze innemen. Uit het onderzoek van Schaffner [Zeilsclir. f. Rat. Med. B. VII. p. 340, 1849) alsmede uit het vroegere van Ecker zou voortvloeijen, dat de inhoud der cystes op verschillende lijden verschilt, en dat zij in volkomen ontwikkelden toestand een plaveisel-epithelium bezitten, dat van tijd tot tijd wordt afgestooten en opgelost. Doch ook de klierblaasjes, en hierin is ook Ecker het met hem eens, schijnen periodisch opgelost en door nieuwe vervangen te worden, daar men nu eens veel meer jeugdige, dan weder veel meer volwassen vormen aantreft. Handfield Jones (Todd's Cyclop• P. XXXIX) zag het epithelium bij den egel uit eene dubbele laag bestaan , en bij het rund een buitengemeen dik epithelium. Volgens Rokitansky (Denhschr. der AA. Acad, 1849. Wien) ontstaan (1c klierblaasjes {cysten) uit eene kern, doordien deze aangroeit, terwijl er nieuwe kernen binnen in haar zich ontwikkelen, die nu óf de geheele cyste opvullen, óf alleen den wand bekleeden. Hel balkenweefsel der milt noemt Kölliker spierachtig, wijl het uit verlengde vezelcellen bestaat, die Kölliker voor bestanddeelen der gladde spiervezels houdt. Bij den menscli ontbreken do ie vezelcellen in het omhulsel en in de dikkere balken, doch komen daarentegen voor in de fijnste mikroskopische balken. Deze vezelcellen zijn 0,02—0,03"' lang en 0,0015—0,0025"' breed , gelijkmatig ligt gegolfd, met eene ter zijde, soms in een gesteeld verlengsel der vezel-cel liggende, ronde of langwerpig ronde kern. Zamentrekking der milt op spierprikkels, vroeger te vergeefs door Köliiker en Ecker beproefd, werd eerst door Wagner , later ook door Eckèr en Kölljker en door verscheidene Fransche physiologen, eindelijk ook bij den menscli, hoewel maar zwak, door Harless p-ezien. Simon vond aan de Malpighische ligchaampjes der milt geen eigen vlies; bij trof er ook nimmer volkoinene cellen in aan, wel kernen. Volgens Remak zijn het ten deele grootere, heldere, ten deele kleinere, doi'iker begrensde cellen, wier vlies eene centrale kern eng omsluit; deze stelt bij met de grootere, gene met de kleinere lymphligchaampjes gelijk. Ecker merkte later zeer te regt aan, dat de meestal vloeibare toestand van de miltblaasjes bij den menscli evenmin voor de identiteit met lympha pleit, als het sorns geronnen zijn van dien inhoud daar tegen. Aan de cellen van de Malpighische blaasjes Irof Ecker dikwijls aan, dat het celvliesje zeer juist om de kern paste, en zoo digt. ér tegen aan lag, dat er water of azijnzuur noodig was, om het zigtbaar te maken. Hierdoor komt het, dat het aantal naakte kernen gewoonlijk voor grooter gehouden wordt, dan bet inderdaad is. De overeenkomst der bedoelde bestanddeelen met de ligchaampjes der lymphe is wel opmerkelijk. maar niet grooler dan die met de ligchaampjes der andere bloedvaatklieren. Omtrent de Malpighische blaasjes verschillen de waarnemers onderling zeer; slechts in een opzigt komen allen overeen, dat namelijk, gelijk J. Müller het eerst aantoonde, de blaasjes op de slagader.scheedc vastzitten. Hüscuke, Gerlach en Schaffner meenden, dat zij met lymphvaten in gemeenschap stonden; Köliiker, Ecker en Sanders houden ze daarentegen voor geheel en al gesloten. Wat Schaffner bij lagere dieren voor een lymphvat hield , den hollen steel namelijk, waarmede de blaasjes in gemeenschap staan, verklaart Ecker voor eene slagader. Bij visschen zouden de Malpighische blaasjes, volgens Ecker en Köi.ukeu" geheel ontbreken. Dat zij met de spijsvertering in verband zouden staan, bleek niet in het minst; want Ecker vond ze juist bet duidelijkst bij dieren, die lang gevast hadden. De bestanddeelen der Malpighische blaasjes worden algemeen voor identisch met die der pulpa gehouden. Buiten de bovengenoemde bestanddeelen vond Remak (Dingnost. ünters. 1845) in de milt van een kalf teedere cellen, die één tot drie roodgele, op bloedlichaampjes gelijkende ligchaampjes bevatteden; de kleur werd echter niet zoo gemakkelijk, als bij ware bloedligchaampjes, door water uitgetrokken. Het zijn déze zoogenaamde bloedligchaainpjes-houdende cellen, die door Ecker, Kóliiker en fiANDis, vooral in hun ontstaan en overgangen, ijverig onderzocht zijn, en lot verscheidene theoriën nopens de werking der milt als bloedhereidend of hloedvernietigend orgaan aanleiding hebben gegeven. Maar evenmin als tusschen deze onderzoekers, is het ook later (1849) eenigzins tot eenheid gekomen. zelfs niet in de feiten; want Gerlach en Schaffner aan de eene, Ecker ci> Köi.liker aan de andere zijde verschillen nog over de plaats, waar de bloedlijgchaampjes-houdende cellen gevonden worden. «r- 32 OVER DE VLIEZEN. Men onderscheidt vier soorten van vliezen: 1°. fibreuze vliezen, 2°. weivliezen, 5°. slijmvliezen, 4°. de cutis of uitwendige huid. De laatste vormt een enkel zamenhangend overtreksel over de oppervlakte des ligchaams. De slijmvliezen bekleeden inwendige holten. Zij gaan , als voortzetting der cutis, van de openingen aan de oppervlakte des ligchaams af naar binnen toe, vormen zoodoende één zamenhangenden tractus door het geheele spijsverteringskanaal, waarmede, deels als blinde instulpingen, deels als opene kanalen, de bekleeding der ademhalings-werktuigen en der klieren in verband staat, — een tweeden tractus, die de geslachts- en piswerktuigen van binnen overtrekt, en zoo men wil een derden, die zich in de melkklier begeeft, en nog vele anderen, die aan de mondjes der zweetklieren enz. zich naar binnen instulpen. De weivliezen komen voor in den vorm van eenvoudige, meestal geslotene , inwendige holten bekleedende zakken ; de fibreuze vliezen nu eens als overtreksels, dan weder als vlak uitgebreide membranen. De fibreuze vliezen zijn het eenvoudigst uit enkel bindweefsel zaamgesteld; de drie andere soorten van vliezen kan men zamengesteld noemen. Zij bebben ten minste eene uit spier- of bind-weefsgl bestaande grondlaag en eene opperhuid, somwijlen echter nog verscheidene lagen , waarover straks sprake zal zijn. Naast de ligging is de gesteldheid der opperhuid het gewigtigste kenmerk ter onderscheiding der vliezen. Zij is dik, hoornachtig en droog op de uitwendige huid, week en vochtig op de slijmvliezen, dunner dan de epidermis der uitwendige huid, waardoor de dieper gelegen deelen doorschijnen; daarentegen meestal dikker dan op de weivliezen, hetzij door op-elkander-stapeling, hetzij door de lengte der cylindrische epithelium-cellen, terwijl de weivliezen gewoonlijk een fijn plaveisel-epithelium bezitten. Ondertusschen is, gelijk ik meermalen in de gelegenheid was te doen opmerken , geen dezer kenmerken voldoende om de vliezen streng van elkander te scheiden. De huid van de r/lnns en der lippen staat in het midden tusschen huid en slijmvlies ; het epithelium op de slijmvliezen der fijnere kanalen is van het epithelium der weivliezen niet te onderkennen en onder deze bezitten de gewrichts-overtreksels een dik, laagsgewijze opeengestapeld epithelium. De fibreuze vliezen en de weivliezen heb ik bij de beschrijving van het bindweefsel uitvoerig behandeld; van de zamenstellende deelen der slijmvliezen en de uitwendige huid, van het epithelium , van de klieren, van de haren enz. was ter geschikter plaatse sprake. Derhalve blijlt hier alleen nog over eenige opmerkingen over de zamenvoeging dezer vormsels en over den vorm harer oppervlakten er bij ie voegen. Ik spreek hier niet van de afzondering, daar , hetgeen ik bij de weivliezen heb aangemerkt, ook voor de van klieren verstoken slijmvliezen geldt, en er geene eigenlijke slijmsecretie evenmin als zweetafzondering buiten de klieren voorkomt. De zamenstelling der slijmvliezen laat zich het best begrijpen, wanneer men uitgaat van de kanalen, die eene matige wijdte hebben, in welke de slijmvlieslaag eene gemiddelde dikte heeft. Zij neemt af en toe met de wijdte van de kanalen , wier grenzen zij daarstelt. Zij moet eenigen tijd macereren, om den zamenhang der epithelium-cellen, zoo onderling, als met de vlakten, waarop zij vastzitten , losser te maken; dan strijkt men de opperhuid als eene dunne slijmlaag af, legt het slijmvlies met de vrije oppervlakte op eene donker gekleurde was-plaat, spant het uit, en praepareert van achteren af het bindweefsel der tunica nervea zoo zuiver mogelijk af, het best in dier voege, dat men telkens enkele vlokjes opligt en met de schaar digt aan hare grondvlakte afsnijdt. Volkomen gelukt dit praeparaat nimmer ; want nog vóórdat al het bindweefsel is weggepraepareerd, wordt het slijmvlies zoo dun, dat het bij de minste trekking vaneen scheurt. Dan is het tijd om het onder het mikroskoop te brengen. Men beschouwt het óf op de vlakte, 61 men vouwt het zoo op, dat de naar het epithelium toegekeerde oppervlakte den vrijen rand vormt. In het eerste geval ziet men vrije plekken, zonder vezels, in de tusschenruimten van het net van overgeblevene bindweefselbundels; in het tweede geval keeren de opeengevouwen en daardoor in scherpe bogten verloopende bindweefselbundels op eenigen afstand van den rand terug, en deze wordt alleen door een gladde membraan gevormd (1), (1) Zie de afbeelding Svhicim utrd Hiler, fin-. 13. 52* die ik als tusschenlaag van het slijmvlies betitelen zal. De breedte van den helderen rand, dien ik aan het slijmvlies der trachea gemeten heb, bedroeg 0,011"', en dit geeft ongeveer de maat aan voor de dikte der tusschen-slijmvlieslaag. Het weefsel van het tusschen-slij in vlies is niet altijd eveneens. Eenige malen zag ik het geheel glad, eenvoudig en ligt gegranuleerd , zonder een spoor van korrels of vezels; in de meeste gevallen bevat het eene menigte van donkere vlekken en punten (PI. V, fig. 25, aa, fig. 26 c). De punten liggen deels alleen , deels tot zamengestelde figuren vereenigd, of gaan in ovale of ronde korrels over, die men als cytoblasten erkent (fig. 26 , a a,b). Yan dit punt uil ontwikkelt zich het tusschen-slijmvlies in twee rillingen. Naar de vrije oppervlakte toe omgeven de cytoblasten zich met eene cel en worden epithelium; meer naar de diepte toe verlengen zij zich (fig. 25, b), en gaan in vezels over (c), die waarschijnlijk de kernvezels van bindweefsel-bundels zijn, welke, in het op fig. 25 afgebeelde geval, de uit het slijmvlies uitgetrokken klier omgaven (l). liet tusschenvlies wordt niet opgelost in water en azijnzuur, doch zwelt in het laatste op en wordt zeer doorschijnend, zoodat de puntjes en kernen er van des te duidelijker te voorschijn komen. In de dikste en in de dunste slijmvliezen ontbreekt het tusschenvlies. In de dunnere, b. v. die van de trommelholte, staan de epithelium-cellen onmiddellijk op het bindweefsel; in de engste bronchiaaltakken en in de engere uitlozingsbuizen ontbreekt ook de bindweefsellaag, en terstond op de epitheliumlaag volgen de overlangs loopende spiervezels. Hoogstens laat zich de fijne laag intercellulair-zelfstandigheid, die toch in elk geval het epilheliutn inet het naast daaronder liggende vlies verbinden moet, als een beginsel van tusschenvlies beschouwen. In de dikste slijmvliezen daarentegen, b. v. in die der mondholte, op de tong, in de scheede enz., sluit zich aan de jongste epithelium-lagen terstond eene dikke (1) Van de darmvlokken zegt R. Wagnf.r (ISurdacd, Physiolog.X. 117), dat zij uit een bijzonder week weefsel bestaan, hetgeen dikwijls geheel en al gelijkmatig fijnkorrelig is, waarin men vaak ook grootere korreltjes met korrelige oppervlakte onderscheidt, die tevens zaamgekleefd en ten deele versmolten zijn. Jaag van digt bindweefsel aan, en eveneens is het met de uitwendige huid. Hier is derhalve het tusschenvlies geheel in epithelium en bindweefsel opgelost; evenwel kan men het onderste gedeelte van het rete Malpighii, waarin de cellen nog niet zoo duidelijk gescheiden zijn , als overblijfsel er van beschouwen. De uitwendige huid bestaat, wanneer men van de vrije oppervlakte naar de diepte toe rekent, uit de volgende lagen : 1 . epidermis,"platte, verhoornde, in azijnzuur onoplosbare cellen. 2 . rete Malpighii; rondachlige , de kern eng omsluitende, in azijnzuur onoplosbare cellen. 5°. tusschenvlies; cytoblasteem met er in gestrooide kernen , nog niet in cellen gescheiden. 4°. cuti.t, de eigenlijke lederhuid, bestaande uit bindweefsel. Zij heeft in verschillende streken des ligchaams eene verschillende dikte , het dikst aan de voetzool en in de handpalmen, zeer dun aan de oogleden , in 't algemeen dikker op den rug dan aan de voorvlakte des ligchaams, dikker bij mannen dan bij vrouwen (1), tusschen -J- en (2). Als vijfde laag komt hier nog bij : het spiervlies, dat bij de dieren over eene groote oppervlakte der huid zich uitstrekt, bij den mensch echter, gelijk bekend is, zich tot den platysma-myoides bepaalt. Hier ter plaatse wordt men nog eens indachtig gemaakt, dat de scheiding tusschen de drie bovenste lagen kunstmatig is, en dat zij alle onder de benaming „ opperhuid" kunnen zaamgevat worden (3). (1) Bioüat , Anat. géner. IV. 303. (2) Küause, Anat. tweede uitg., I. 122. (3) Op den strijd over liet bestaan van een rete Malpighii lieb ik vroeger oplettend gemaakt. Hier zijn nog enkele waarnemers te vermelden, die liet aantal lagen in de huid daardoor vermeerderen, dut zij pathologische voorwerpen onderzochten, of de eigenlijke culis in verscheidene Jagen verdeelden. CrdiksdajiK (Ueber die unmerU. Ausdünsluvg. 1708. p. 30) praepareerde van de cutis, behalve de epidermis en het rete, eene geinjicicerde laag af. en na eenige dagen maceratie nog een tweede en een derde, van welke hij vermoedt, dat zij opvolgend aan de oppervlakte de plaats fier opperhuid komen innemen. Gaultier (Rech. anat. sur le syst. culané. 1811, p. 11), die fijne onderzoekingen aan de huid der voetzool in het werk stelde . maakt uit het rete Malpighii vier lagen , namelijk de papillen (Bourgeons stmguins), haar vezelig overtreksel (Alhuginêe) de kleurstof, die alleen bij de Negers zigtbaar is, en de Memhrune albuyinée superficielle, tusschen het pigment en de cuticula. D0TK0CBET(./t)w«fl/ compl. Dezelfde Jagen maken het dikkere, de verschillende openingen des ligchaams begrenzende, slijmvlies der bovengenoemde deelen uit. De binchveei'sellaag van het tongslijmvlies beantwoordt derhalve aan de eigenlijke culis, en zou mucosa proprie sic dicla moeten heeten. Gaan wij thans tot engere kanalen over, dan gaat liet eerst de epidermis verloren ; en de in azijnzuur oplosbare cellen van het rete Malpighii komen, hoewel eigendommelijk ontwikkeld, aan V. 1819. oüG) geeft voor de culis vijf lagen op, en wel van buiten naar binnen ; 1°. epidermis, 2°. de hoornachtige bedekking der papillen, 3°. de pigmentlaag; de beide laatste, dikwijls zoo week, dat hunne scheiding onmogelijk is, vormen liet rete Malpighii, 4°. de Memhrane èpidermique der papillen, eene meestal geheel onkenbare laag, die bij den mensch alleen onder de nagels bemerkbaar is, waar zij zich verdikt, wanneer de nagel wordt weggenomen. Hare aanwezigheid wordt ook door het tatouëren bewezen; want hier is de kleurende stof, hoewel onder de epidermis, zeker niet in onmiddellijk contact met de papillen, welke zulk eenen prikkel niet zouden verdragen: zij ligt in het rete mucosum tusschen de buitenste en binnenste epidermis, 5o. de papillairlaag, zenuw- en vaatrijk. Wendt (Epiderm. 1833. p. 11) verdeelt de epidermis in drie lagen, terwijl hij boven het rete Malpighii eu de eigenlijke opperhuid nog eene afgestorvene laag onderscheidt. I'.ven als Dütrochet spreekt Floorens (Ann. d. se. nat. 2e sér. VII. 1837, p. 156) nog van eene onderste epidermislaag onder de pigmentlaag bij de gekleurde inenschenrassen; de pigmentvorming zou van deze afhangen. De epidermis boven het pigment verdeelt hij in twee platen, en zoo verkrijgt hij, even als Dütrochet , behalve het corpus papillare nog vier lagen. Bij de blanken neemt hij twee lagen aan, welke aan de beide bovenste der gekleurde rassen beantwoorden. Op deze wijze, door verdeeling der epidermis in verscheidene lagen, werd het hem ook mogelijk een rete in de menschelijke tong aan te toonen (p. 221 )_ In eene latere verhandeling (t. z. pl. IX. 241) zoekt bij te bewijzen, dat het rete Malpighii der tong en van het mondslijm-vlies in het algemeen aan de tweede epidermis der uitwendige huid beantwoordt. Aan de lippen ziet men den overgang der binnenste epidermis van de uitwendige huid in het rete mucosum van het slijmvlies. Naast de andere organen in de huid, waarvan vroeger reeds sprake was, beschrijven Breschet en Rodssei de Vadzésie (Anti. d. sc. Plat. 2®. sér. 11. 332) een appareil hlennotjène, bestaande uit een klierachtig, slijm-afzonderend, in de dikte der cutis gelegen parenchyin, en uit uillozingsbuizen, welke het slijin tusschen de papillen afzetten. Het is naauwelijks noodig op te merken, dat zulke klieren, indien -zij werkelijk bestaan , niet de beteekenis hebben, die Breschet er aan toeschrijft. Het zijn rondachtige, hobbelige lichaampjes, van wier top een kanaal uitgaat, dat zich in de diepte der voren tusschen de tepels opent. Somtijds schijnen de kanalen onderling te anastornoseren. Zij staan ongelijk verspreid tusschen de zwcetklieren en zijn misschien niets anders dan deze. de oppervlakte te voorschijn. Het tusschenvlies wordt duidelijker, de eigenlijke mucosa al dunner en dunner, stelt in de darmen en in de grootere uitlozingsbuizen de tunica nervea daar, verbindt zich in de op beenderen vastgehechte slijmvliezen niet het vezelige periosteum (in welk geval het spiervlies verloren gaat), kenmerkt zich in de trachea en de bronchia, door de ontwikkeling van elastieke vezels, enz. enz. Nog verder naar binnen wordt het tusschenvlies onmerkbaar, en er blijven slechts epithelium-cellen en spiervlies over. Eindelijk , waar de uitlozingsbuizen in de klieren naar binnen gaan, verdunt het spiervlies zich tot eenvoudige tunica propria der klierkanaaltjes. Op de bij voorkeur tot tasten bestemde gedeelten is de uitwendige huid en het slijmvlies met verschillend gevormde uitsteeksels, de zoogenaamde tasttepeltjes, papillae, bezet. Zulke plaatsen zijn de binnenvlakte der vingers en der hand, de voetzoolvlakte, de borsttepel, de lippen, het verhemelte en de tong, de oppervlakte van de glans en de clitoris, de binnenvlakte der groole schaamlippen, de nymphae, de binnenvlakte der scheede, en volgens Berres (1) ook het ostium utvri. Albinus (2) onderscheidt twee soorten van tepels: 1°. draadvormige en 2°. knobbelvormige. De draadvormige zijn het langst aan den bal van den voet, korter in de hand. Van de buigvlakte af worden zij naar den rug van de hand toe steeds korter, en gaan eindelijk in de knobbelvormige over. De langste tepels zijn tevens niet enkel relatief, inaar ook absoluut het smalst. De langste zijn spits, somtijds aan de einden kolfvormig opgezwollen ; de kortere zijn kegelvormig, met afgeronde of dwars afgeknotte punt. Terwijl de knobbelvormige lepeltjes zich nog verder afplatten en aan hare basis breeder worden, gaan zij in zacht glooijende heuveltjes over, en de oppervlakte der huid krijgt een golfvormig aanzien. Geheel en al effen is zij welligt nergens, maar toch verdienen de laatstgenoemde verhevenheden de benaming van tepeltjes niet meer. De lengte der tepeltjes aan het gehemelte bedraagt ongeveer 0,10"'. De middellijn der fijnste ♦ (1) Mikroshop. Anat. p. 176. (2) Adnot. acad, Lib. VJ. c. 13. geeft Krause op üls zijnde 0,02'". Zij rijzen aan de voetzool regl omhoog; op andere plaatsen, b. v. aan den tepel der vrouwelijke borst, staan zij schuins op de oppervlakte der cutis (1). De papillen hebben, nadat zij door inacereren of koken van hare opperhuid bevrijd zijn , vaak eene korrelige oppervlakte. De korreltjes zijn cytoblasten van het rele Malpifjhii, welke deels en alleen van buiten er op zitten , deels in eene structuurlooze , ligt korrelige zelfstandigheid ingehuld zijn , welke de tepeltjes doorloopend overtrekt , en die met de tusschenlaag van het slijmvlies vergeleken kan worden. Vaak scheidt zich echter al het korrelige van de oppervlakte der papillen zuiver af, en zij bestaan dan uit bindweefsel, even als de cutis, wier bundels, met name de buitenste , alleen wat minder duidelijk in librillen verdeeld zijn. Binnen in de tepeltjes loopt eene vaat- en waarschijnlijk ook eene zenuwlis. Zie verder II, blz. 238. III, 36; III, 215 en volg. (2). Om de gedaante en rangschikking der tepeltjes en hare verhouding tot de epidermis op eene of andere plaats te leeren kennen, is niets beter, dan stukken cutis sterk te droogen en dan (1) Afbeeldingen der huidpapillen gaven Masgagni, Prodr. Tal). I, fig. 16. Tab. ii, 1,5, 6. Tab. ii, %. 10. Tab. iii, fig. 13, 15 (lippen). Tab III, fig. 35 (scheede). Tab. vii, fig. 11 (eikel). bbeschet en rodssel de vadzéjie , t. a. pl. PI. IX; wendt, Be Epiderm. fig. 2 ; bérres , Mikrosk. Anat. PI. viii, fig. 12, 14. arnoid, Icon. Anat. fase. II. Tab. XI. De heuvelachtige verhevenheden der conjunctiva, terzelfder plaatse, Tab. I, fig. 14. iienle, Symbolae, fig 13. (2) milnghi zegt van de tepeltjes (De tact. orga.no, p. 23, 26): hae intplantantur in nervosa et satis crasso corpore, qaod alias papillare placuit appellat e corpus. Men zou hieruit reeds kunnen opmaken , dat Malpichi's corpus papillare synonyril is met cutis, ook wanneer hij dit op eene andere plaats (de lingua, p. 15) niet uitdrukkelijk aanmerkte. Dat hij zijne ongerijmde onderscheiding zelf had ingetrokken , weerhield zijne navolgers niet, zich van deze benaming te bedienen, en met name hebben de oogartsen groote waarde gehecht aan de ziekelijke veranderingen van het corpus papillare der conjunctiva, over welks bestaan in het gezonde oog niemand zich bepaald heeft geuit. (Vergelijk Ebie , Bindehaut, p. 27» Aegyptische Augenentzündung. p. 121.) Het komt mij voor even zoo min steek te houden, om de gezamenlijke tepeltjes een corpus papillare te noemen, als deze benaming toe te passen op de cutis, waarvan de tepeltjes uitgaan. met een scalpel iljne doorsneden loodregt op de vlakte der huid af te snijden ol af te schaven. In water nemen deze weder zoo volkomen hare vroegere gedaante aan, dat men de afzonderlijke bindweefsel-fibrillen erkennen en uit elkander trekken kan. Heeft men vooraf de huid in heet water gestoken , dan scheidt zich bij matige drukking met het compressorium het rete van de papillen zuiver af, met verdiepingen, die aan de uitstekende punten der cutts juist beantwoorden. Door de behandeling met heet water wordt te gelijk het rete wit en ondoorschijnend , ten gevolge van het stollen van het eiwit, epidermis en papillen blijven helder, en de witte zoom om de punten der laatste heen geeft een zeer sierlijk beeld. Men overtuigt zich zoo doende, dat de tepeltjes, hoe fijner zij zijn, des te digter op elkander staan. De fijnste in den bal van den voet bezitten niet eik voor zich een bijzonder overtreksel van het Malpighische net, maar dit zendt slechts tusschen telkens 2—4 tepeltjes verlengsels naar binnen af; aan de vingers reiken de epidermis-scheeden ten minste telkens om den 2d™ of 4den tepel verder naar beneden, tot aan de basis toe, en de binnenvlakte der afgetrokken epidermis vertoont groefjes, die door zeer oppervlakkige uitstekende gedeelten in 2—4 vakjes verdeeld zijn (1). Het uiterlijk aanzien van de oppervlakte der huid verschilt, naar gelang de epidermis in de verdiepingen tusschen de tepels mede naar beneden gaat, of deze opvult. Zoo is b. v. aan de lippen, den eikel, het tandvleesch, de oppervlakte, niettegenstaande de diepte der voren, tusschen de tepeltjes geheel en al glad ; aan de handpalmklakte der hand ontstaan de bekende fraai geslingerde voren, omdat tusschen de reeksen van tepeltjes de epidermis naar binnen afdaalt; en aan de tong eindelijk volgt de laatste elke afzonderlijke tepel, en daardoor zijn er uitwendig even zoo vele draden en knobbels voorhanden, als de mucosa der tong tepeltjes heeft. Eene met de papillen verwante soort van uitsteeksels , die bij den mensch alleen opliet slijmvlies der dunne darmen voorkomen, zijn de vlokken. Zij gelijken het meest op de draadvormige papillen der tong, in zoo verre elk van hen in eene afzonderlijke (1) Wendt, Epiderm. fij. 1. scheede wordt opgenomen ; zij onderscheiden zich echter daarin van de huidtepels , dat zij , in plaats van vaat- en zenuwlissen, een divertikel van het watervaatnet der darm-mucosa in zich bevatten , dat door talrijke bloedvaten omsponnen is. Er zijn verdubbelingen, vooruitspringende plooijen, én aan de uitwendige huid én aan de slijmvliezen aanwezig; deze tot beschutting, alsook om eene uitrekking der huid toe te laten (praeputium) ; gene tot vermeerdering der opzuigende of waarnemende of ir.et afzonderings-organen voorziene oppervlakte binnen in holten en kanalen. Van dien aard zijn de Kerkringsche plooijen van het darmslijmvlies , de columnae rugarum der scheede, de fijne netvormige plooitjes der galblaas , de klepvormige tusschenschotten der zaadblaasjes, enz. De plooijen laten zich uit elkander trekken, en de binnenvlakte wordt glad, wanneer men den spierrok en het buitenste vliezige gedeelte der tunica nervea , welke de kanalen van buiten overtrekken, wegneemt (1). Tot hetzelfde doel, als de pas vermelde verdubbelingen, komen er ook verdiepingen, zakjes en groeven op de slijmvliezen voor. Yaak is die onderscheiding geheel en al willekeurig , en men zou b. v. voor de galblaas even goed kunnen beweren , dat zij met groefjes voorzien is, waarin weder fijnere groefjes uitmonden , dan dat zij plooijen bezit, tusschen welke weder zwakkere plooitjes in verloopen (2). Waar de huid aan veelvuldige uitrekking is blootgesteld, b. v. op den rug der hand en der vingers, vormen zich talrijke oppervlakkige en diepere plooijen, deze o?er de gewrichten heen, gene tusschen de mondjes der haarzak-klieren, die bij het buigen glad uiteengaan. Eveneens legt zich op de buigvlakte der kleinere gewrichten en op den handpalm en aan de voetzool de huid in plooijen, die echter (1) Zie E. II. Weber , De vesicularum seminalium structura, in K.BETZSCHMAR , Lineamentu pliysiologiae morbosae. Lips. 1836. (2) Bij dieren zijn er groefjes en zakjes aan de uitwendige huid en aan liet slijmvlies, wier wanden met klieren bezet zijn; b. v. de klieren in deu krop der vogels, de moschus-beurs, de klaauwklier der herkaauwende dieren enz. Er ontstaat zoodoende eene soort van zaamgestelde klieren, in welke de eigenlijke klierkanaaltjes nit eene gemeenschappelijke holte uitgaan. Vergelijk b. v. MiiLLER, Gland. Secern, Tab. II, fig. 1, a. Streng genomen is echter de holte niet als integrerend deel der klier te beschouwen, ook bij uitstrekking der vingers en toonen zigtbaar blijven. Deze plooijen schijnen zich reeds bij de eerste ontwikkeling der huid te vormen. • Op andere plaatsen, b. v. op het voorhoofd, ontslaan zij door de zeldzamer werkende spieren eerst op lateren leeftijd, en zijn de niet zeer welkome getuigen , dat de lederhuid een zeker aantal dienstjaren telt. Van de groefjes, die aan de mondjes der klieren beantwoorden, was reeds in het vorige hoofdstuk sprake. Ten aanzien der zweetkheren wil ik hier nog bijvoegen , dat hare mondjes in de voren tusschen de papillen liggen, waar zij, met name aan de buigvlakte der vingers, gemakkelijk erkenbare rijen vormen. Uit hen dringt, wanneer de huid turgesceert, het zweet in kleine droppeltjes naar buiten. Hun aantal is ongelijk; het beloopt b. v. volgens ëichhorn (1) aan de buigvlakte van het nageldragende lid des wijsvingers tusschen de 18—32 op eene vierkante lijn, als gemiddelde uit 10 tellingen, 25; op eene even groote oppervlakte van de hand , daar, waar de huid zich tusschen de vingers heenslaat, 75. Het gemiddelde aantal op eene vierkante lijn schat ëichhorn voor de andere ligchaamsdeelen op 50. Het aantal kronkelingen der uitlozing-kanaaltjes rigt zich naar de dikte der cutis. Zij maken er b. v. 20 25 aan de voetzool, 6—10 in den handpalm, en aan de dunste plekken der huid naauwelijks ééne (2). Yoor de plaatsing der haren verwijs ik naar het daarover handelende, voor de aan de haarzakjes toebehoorende klieren naar het vorige hoofdstuk (alwaar ook de latere onderzoekingen betreffende de zweeten haarzakklieren werden medegedeeld. I). III, blz.587,en. vervolg. Vert.). (1) Meck. Arch. 182G, j>. 442. (2) Wendt, in Miiu. Arcti. 1834, p. 280. EINDE VAN HET DERDE EN LAATSTE DEEL. REGISTER. A. Aders. II, 270. Beloop der —. II, 245. Afgescheiden stoffen. (Wegvoering der) III, 469. Afscheiding (Sereuze) —. II, 77. Afhankelijk van den bioedvervoer III, 465. Beteekenis der endogene cellen. UI, 463. Afzondering. Invloed der membrana propria. III, 460. Theorie der—.III, 454. Afbeeldingen (Verklaring der) I, 396. Albumine. 1, 39. Alkohol-extract. I, 71. Ailoxan. I, 111. Ascylinder. III, 14. III, 194. Atoomgcwigtder organische stoffen. 1,18. B, Banden. II, 46. Elastische — der ademhalings-werktuigen. II, 100. Gele —. II, 99. Bandschijven. II, 47. Beenderen (Weefsel der). III, 252 en 287. Scheikundige ontleding. 111, 259,291. Physische eigenschappen. III, 263. Groei. III, 280, 302 Ontwikkeling. III,271. Nut.IIl, 285. Voeding.IIl, 283. Been-kraakbeen. III, 263. Ontwikkeling van het —. III, 275. Been-ligchaampjes. III, 267. Afgezonderd. III, 293. Ontstaan der been-ligchaampjes. III, 274, 295. Met hunne stralenhouden plasma in. 111, 292. Inhoud. III, 294. Kernen. III, 294. Wezen. III, 295. Been-kalkkanaaltjes. III, 269. Been-merg. III, 256. Been-mergkanaaltjes. III. 253. Inhoud derz. III, 290. Bestanddeelen van het —. III, 290. Been-vaten. III, 256. Been-vlies. III, 256. Beenvorming. Toevallige. III, 284. Uit kraakbeen en uit bindweefsel 111,300. Bereiding der voorwerpen. I, 168. Bewustzijn van ruimte. III, 149. Bindweefsel. II, 33. Maaksel. II, 34. Irritabiliteit. II, 67. Ontwikkeling. II, 69. Regeneratie. II, 72. Contractiel —. II, 65. Gevormd —. II, 43. Vormloos —. II, 42. Bijnieren. Bestandd. IH, 498; 111, 495. Bijzondere weefsels (Maaksel en verrig- tingen der). I, 281. Bloed. II, 133. Aderlijk en slagaderlijk. II. 198. Ontwikkeling. II, 201. Kleurverandering. II, 161. Van ongewervelde dieren. II, 216. Quantitatieve .analyse. II, 192. Regeneratie. 11,211. Bloedligchaampjes. II, 134. Asch. II, 163. Gekleurde. II, 135. Hoeveelheid. II, 168. Bij kruipende dieren. 11,135. Bij den mensch. II, 145. Kleurlooze bij kruipende dieren.' II, 169, 174. Dezelfde bij denmensch.II, 171. Kleursveraudering. II, 156. Scheikundige ontleding. II, 152. Oplossing. II, 213. Verandering in de aderen. II, 151. Bloedplasma. II, 177. Bloed-vaatklieren. Bestanddeelen. UI, 488. Bouw. UI, 483. Holten. III, 485. Vaten en Zenuwen. Hl, 490. Verrigting. Hl, 492. Bloedvatenstelsel. II, 229. Boterzuur. I, 135. C. Capsula lentis. II, 9. Caprine- en caprone-zuur. I, 136, 137. Cartilagines liguratae. III, 229. Caseine. I, 55. Cel-inhoud. Beweging. 1, 243. Verandering. 1, 311. Celkern. Ligging I. 223. Verdwijnen. I, 223. Vorming. I , 180. Vormverandering. I, 224, Cellen. Bersten. I, 215. Beweging aan de elementaire —. I, 243, 275. Elementaire. I, 178. Metamorphose. I , 209. Ontstaan. I, 179. Scheikundige veranderingen. I, 239. Verdwijnen der cellen. 1, 214. Verrigting. 1, 235. Vergeleken met kristallen. I, 199. Vermeerdering door spruiten. 1, 201. Vermeerdering door verdeeling. 1, 206. (Endogene) vermeerdering. I, 202. Vorming. I, 185. Vorming van lagen in de cellen. I, 212, 277. Vormverandering. 1, 210. Zaamgestelde —. I, 215. (Ineensmelting der zaamgestelde). I. 217. Celvorming. Invloed der bijzondere weefsels daarop. I, 207. Pbysische voorwaarden. I, 192. Planten —. I, 274. Volgens H. Müller. I, 271. Volgens Vai.entin. I, 261. Cement. III, 304. Celwand. 1, 269. Celwand van planten- cellen. 1, 273. Centraalorganen van het zenuwstelsel. De primitief buizen er van. III, 66. De eindlissen van deze. III, 203. De ombuigingslissen. III, 66. Centrifugale en centripetale geleiding. III, 113. Centrifugale en centripetale schenkels (Hypothese der). III, 101. Cerebrine-zuur. 1, 138. Chemisch-mikroskopisch onderzoek. I, 173. Chiasma der gezigtszenuwen. II, 28. Chyl. 11,110, 121. Chylligchaampjes. II, 123. Metamorphose der chyl. II, 130. Plasma der chyl. II, 124. Vet der chyl. II, 122. Chylvaten, Oorsprong in de darmvlok- Uen. II, 316. Cholestearine. I, 123. Chondrine-gevende zelfstandigheid. I, 83, Cylinder-epithelium. I, 301. Colostrum-Iigehaampjes. III, 425. Contactwerking. I, 21. Contractiliteit. III, 137. Corpuscuia taetus. III, 215. Crystalline. I, 59. ». Darmvlokken. II, 350. Demours'sche vlies. H, 4. Denken (Intensiteit van het). III, 158. Denk-orgaan. III, 151. " E. Ei. III, 448. Eiaine-zuur. I, 134. Elastisch weefsel. II, 95. Ontwikkeling. II. 103. Elastische banden. II, 100. Vliezen. II. 101. Elementair-cellen. I, 177. Elementair-korrelties. I, 190. Email. 111, 321, 340. Vezels. 111, 313. Strepen. III, 314. Orgaan. 111, 324. Endosmose. 1, 235. Endogene cellen. III, 463. Epidermis. I, 293. Inbuigingen. I, 299. Nut. 1, 321. Ontwikkeling. I, 317. Voeding. 1, 316. Vorming. I, 313. Epithelium. 1, 281. Maaksel. I, 284. Vormen. I . 285. Epitheliumcelleu der klieren. III, 419. Erethismus der zintuigen. III. 140. Extractiefstof (Dierlijke). 1, 69. F. Fibrine. 1, 47. Elimmerbeweging. I, 322. Flimmer-epithelium. I, 309. Eoramen centrale retinae. III, 61. O. Gal (Eigenaardige bestanddeelen der). I, 93. Ganglia. Beteekenis. III, 121. Maaksel. III, 46. Ontwikkeling. III, 220. Soorten van ganglia. III, 207. Gangliencellen. 111,206. Zamenhangmet vezels. 111, 211. Ganglienkogeltjes. III, 44. 191. In centraalorganen. III, 209. Bipolare. III, 208 Overgang in vezels. III, 171. In zenuwen. III, 205. Unipolare. III. 208. Gebruik van het mikroskoop. I, 160. Gehoorsteentjes. III, 34 2. Gemoedstemming. III, 128. Gemoedsaandoeningen; opwekkende , neerdrukkende. III, 163. Gewaarwordingen (Onbewuste). III 115. Gevoel. III. 155. Gewoonte. III, 137. Geschiedkundig overzigt van de onderzoekingen betreffende de dcinus deiklieren. III, 396; den ascylinder der zenuwbuizen. III, 184; afscheidende en uitwasemende vaten. II, 310; het beenweefsel. III, 286; het bindweefsel. II , 82; de bloedligchaampjes. II, 218; de blinddarmvormige klieren deimaag. III, 380; de chyl- en lympheligcliaampjes. II, 225"; de cliyl- en lymphe-vaten. II, 316; de darmvlokken. II, 350; het elastisch weefsel. II, 105; de iiimmerbeweging der zenuwen. III, 19; de gangliënkogels. III, 191; de haren. 1,389; het hoornvlies. II, 7 ; de klieren. III, op verschillende plaatsen van 350 tot 490; het kraakbeen. III, 244; de lens. II, 30; de lever. III, 362; de ligchaampjes dersecreta. III, 420; de lymphe-klieren. II, 354; de lympha-ligchaampjes in het bloed. II, 228; de lymphvaten. II, 355; melkbolletjes. III, 427; de nagels. I, 344; de opperhuid. I, 320; het pigment. 1, 361; de rangschikkingder kraakbeenderen. III, 246; het spierweefsel. II, 408; de sereuze vaten. II, 309; staafjes der retina. III, 187; het tandweefsel. III, 338; varikeuze vezels. III, 180; vaatvliezen. II, 312; vliezen der lymphevaten. II, 355; wanden der haarvaten. II, 34; zenuwweefsel. III, 471. Gezigtszenuwen (Chiasma der)., III, 28. Gisting en rotting. 1, 23. Glasachtig ligchaam. II, 14. Globuline. I, 63. Glycerine. I, 126. Glomeruli der nieren. II, 244. Grondstoffen van het menschelijk organisme. I, 4. 19. Haarvaten. II. 230. Maaksel. III, 248. Bereiding. II, 247. Mazen. II, 234. Wijdte der mazen. II, 234. Netten. II, 237. Wijdte der —. II, 231. der zenuwen. III, 4. Haarwortel. I, 375. I, 377. — scheede I, 374. I, 376. Haarzak. 1, 375. Haematine. I, 86. Hart (Binnenste vlies van het). II, 273. Hartstogt. III, 155. Voorwaarden van den —. III, 156. Haren. I, 365.Bastzelfstandigheid.1,367. Bij dieren. I, 387. Dikte. I, 371. Maaksel. 1, 365. Mergzelfstandigheid. 1, 369. Ontwikkeling. 1, 385. Punt. I, 371. Regeneratie. 1, 3 86. Iiigting. I, 381. Verspreiding. 1,380. Vorming. 1, 382. Hersen-vaten. III, 73. Hersen-znnd. III, 72 Histogenie van Baiïrv. I, 259, Van Valentin. I, 260, Histologie, I, 145. Ontwikkeling dor —. I. 146. Hijpophijsis. III, 495. Hoornstof. I, 68. Hoornvlies. II, 1. Huid. Lagen. III, 501. Groefjes, poriën. III, 507. Tepeltjes. III, 503. I. Inmonrting der watervaten in aders. II, 353. Iris. II, 357. Irritibaliteit afhankelijk van zenuwen. II, 389, Van het bindweefsel. II, 67. Per spieren. II, 388. Phys. verschil. II, 391. K. Kalkaarde-afzetting III, 277. Verbinding der —. III, 270, III, 289. Kalk-kanaaltjes der beenderen. III, 269. Der tanden. III, Kapsel. Vaatlooze. II, 23. Vaatrijke.11,21. Kenmerken der organische stof. I, 17. Kernen. I, 268. Endogene vermeerdering. I, 263. Der plantencellen. 1, 208. Ontstaan der —. I, 130. (Zie verder celkern.) Kernligchaampjes. I, 264. Kernvezels (Geschiedenis der). I, 231. Kliertjes van het tandvleesch. III, 316. Klierblaasjes-wand. III, 357. Inhoud. III, 359. Klieren. III, 350. Blasteem. III, 477. Blinddarmvormige. III, 375. Chemische gesteldheid. III , 417. Darm III, 376. Haarzak-klieren.III, 361. Huid- en slijmvlies-klieren (gesloten zakken) III, 352. Huidsmeerklieren III, 388. Maag—. III, 378. Meiboomsche. III), 381. Netvormige. III, 400. Nut. III, 471. Oorsmeerklieren. III, 387. Ontwikkeling. III, 476. Peijersche (aard der) III, 390. Tijdelijke uitlozingsbuis. III, 360. Trosvormige. III, 390. Uitlozingsbuizen. III, 413. Vorming. III, 479. Verdeeling. III, 368. Vorming III, 480. Uterus —. III, 385. Vaten. III, 415. Zenuwen. III, 416. Zweet —.111, 386. Kogel-theorie van Aknold. 1, 258. Korreltjes (Elementair-). 1. 190. 1,267 Korrelig-pigment, zie pigment Kreatine. 1, 79. Kristallen. I, 7. (Cellen vergeleken met). I, 199. Kraakbeen. Chemische analyse van het —. III, 233 en 247. Cellen. III, 224 en 233. Holten, III, 223. Litteeken. III, 231. Ontwikkeling. III, 237.Nieuwvorming. III, 242. Voeding. 111, 241. Vezeling. UI, 248. Kraakbeenderen (Echte). III, 223. Vezels der echte. III, 229. Gewrichts—.III, 227. Nut der —. III. 243. Kritiek van Kölljker's waarnemingen betreffende het voringsproces. 1, 265. Ia. Lens. II, 9. Ontwikkeling. II, 20. Regeneratie. II, 29. Voeding. II, 25. Levenskracht. I, 279. Lever. III, 362, 369. Lijmgevend gedeelte van het elastisch weefsel. 1, 84. Lijmgevende zelfstandigheid. I, 80. Lvmphe. II, 111. Beweging. II, 345. "Ligchaampjes. II, 18 en 130. Ontwikkeling derligchaampjes. II, 132. Plasma II, 118. Lymphe-vaten (Oorsprong uit darmvlokken). III, 317. M. Macula lutea. III, 60 en 219. Mazen der vaten. II, 234. Margaryl en zijne oxyden. I, 129. Melksuiker. I, 118. Melkligchaampjes. III, 430. Melkzuur. I, 120. Mergzelfstandigheid der haren. 1, 369. Merg der beenderen; zie been. Membrana Jacobi. III, 49. Bij lagere dieren. III, 175. Metalen en metalloiden. I, 14. Mikrometer. 1, 174. Mikrochemisch onderzoek. I, 173. Mikroskoop (Gebruik van het). I. 162. Milt. III,496.Miltblaasjes. III. 486,111,497. Misleidingen (Optische). I, 164. Moleculair beweging vau Brown. I, 278. IV. Naaste bestanddeelen van het monschelijk organisme. I, 11. Nadere bestanddeelen der organische stoffen, 1, 34. Nagels. I, 336. Groei. I, 341. Weefsel. I, 337. Nervus acusticus. III, 219. Netvlies (Maaksel). III, 48. Cellenlaag van het netvlies. III, 54. (Zie verder retina). Neurilema. III, 3. Nieren. III, 409. Glomeruli der —. II, 244. Malpighische ligchaampjes. III, 410. O. Oefening. III, 137. Oleïne-zuur. I, 134. Oleophosphorznur. 1, 139. Omkorstingen. I, 9. Ontleedbaarheid der organische verbindingen. 1, 18. Ontleding (Vrijwillige) der organische verbindingen. I, 19. Ontwikkeling der histologie. I . 146. Opperhuid. I, 281. (Zie verder Epithelium.) Opslorping. II, 336. Idem door de aderen. n, 395. Optisch bedrog. I, 1'Ï4. Opwekking der zenuwen , vermeerderde verminderde. III, 131. sympathische, antagonistische. III, 161. Organische verbindingen in het dierlijk iigchaam. I, 11. Organismus. I, 248. P. Pacinische ligchaampjes. III, 214. Pcpsine. I, 59. Pezen. II, 44. Pia mater. III, 74. Pigment. I, 347. Maaksel. 1 , 348. Bij dieren. I. 360 Pigmentcellen. Regeneratie. 1, 359 Stervormige. I, 354 Vorming der. I, 357. Pigment-korreltjes. I, 356. Pyine. I, 85. Pisstof. I, 105. I'iszuur. I, 109. Plasma van het bloed. II , 177. Van lymphe. II, 118. der excreta. III, 454. Plaveisel-eplthelium. I, 287. Laagsgewijze. I, 291. Porenkanalen. I, 215. I, 275. Prikkels voor dc zenuwen. TII, 130. Werking. III, 131. Nawerking. III, 134. Primitief buizen der zenuwen. (Zie zenuwen.) Proteine. I, 37. Verbindingen. I. 39 Ptyaline. 1. 77. Pulpa dentis. III. 316. 11. Hete Malpighi. I, 297. Reproductie in de zintuigen. III, 188. Retina. I[I, 39, 108. Cellenlaag der —. III, 54. Gangliën cellen. III, 219. Lagen. III, 219. Pars ciliaris retinae. III, 59. Staafjes. III, 186. Ruggemerg. Strengen. III, 76. Voortzetting der strengen in de horsenen. III, 81. Verloop der vezels. III. 212. "Wortels (Voorste en achterste). III, 75. Scheikundige verandering der cellen. I, 239 ; hare oorzaak. 1, 239. Secreta (Mikroskopische bestanddeelen). III, 419. Ligchaampjes. III, 420. Plasma. III, 454. Opgeloste bestanddeelen van het plasma. III, 455, Sereuze afscheiding. II, 77. vaten. II, 233. vliezen. II, 52. Seroüne. I, 125. S'agaders. II, 270. Beloop. II, 245. Slijm 1, 66. Slijmligehaampjes. III, 420. Slijmvliezen. III. 499. III, 502. plooijen , vlokken III, 506. Spermatine. I, 65. Speekselstof. 1, 77. fopekkorst van het bloed (Vorming der). II, 148 Spieren (Chemische analyse der). II, 379. Bij ongewervelde d'ieren. II, 407. Ontwikkeling. II, 397. Physische eigenschappen. II, 382. Vaten. II, 385. Voeding. II, 405. Weefsel. II, 356. Zeuuweu. III, 32. Spierbundels (Mergzelfstandigheid der gestreepte). II, 377. Secundaire. II, 383. Spiervezels. Gladde. II, 359. Kronkeling der —. II, 393. Gestreepte. II, 365. Stikstof houdende stoffen. I, 36. Stikstofvrije stoffen I, 118. Stondenbloed. II, 200. Sympathicus (Grensstrengen van den). III, 31. Sympathie. III, 154; 159:160. Specifieke III, 163. T. Tandbeen of ivoor. III, 305. Kalkkanaaltjes. III, 306. Tanden. III, 303, Ontwikkeling der —. III, 310, 330. Tandkiem. III, 321. Ontwikkeling van den tandkiem en der zakjes. III, 319. Verbeening. III, 325. Wisselen III, 331. Voeding. III, 333. Tandweefsel. Ill, 338. Kanalen en holten. 111,339. Kogelvormige structuur. III, 340. Ontwikkeling. lil, 341. Tandvozels. III, 311. Tandvleesch (kliertjes). III, 316. Tandwortel (vorming.) III, 329. Temperament. III, 128. Theorie der zamengestelde radicalen.1,12. Thymus. III, 495. Thyreoidea. III, 496. Tonus der zenuwen. III, 125. Tranenstof. I, 68. Tunica adventitia. II, 52. II, 261. Tunica nervea. II, 52. Tusschencel-gangen. 1, 247. Tusschen cel-stof. I, 245. Tusschencel-wand. I, 275. Tweeledige verbindingen. I, 6. II. Uitzweeting. II, 290. X. Vaat-epithelium. II, 252. Vaatrijke vliezen. II, 61. Vaatvlies (Elastisch). II, 261. Gestreept II, 253. Kringsgewijs. II, 256. Overlangsch.II , 254. Vaat-zenuwen. II, 277. III, 84. Sympathische verschijnselen der —. 1ÏI, 92. Vaatvlechten. II, 236. Vasa vasorum. II, 276. Vaten der beenderen. III, 256. Der kraakbeendoren. III, 235; III, 250. Chemische analyse. II, 274. Contractiliteit. 11, 279. Ontwikkeling.il, 295. Obliteratie. II, 306. Verlamming. II, 289. Der sponsachtige ligchamen. II, 240. Vorming van nieuwe. II, 303. Vliezen. II, 252; II, 263. Vliezen der kleine vaten. 11,268. Wijze van zamentrekking. II, 286. Verbeening. III, 297. Vormen. 111,299. ; Verbeeningspnnten. III, 279. Verklaring der afbeeldingen. I, 396. Vermoeijenis. III, 136. Verrotting en gisting. I, 29. Vervelling. I, 319. Vervolgen. Betreffende: het beenweefsel. III , 289; het kraakbeenweefsel. III, 246; de lever. III, 368; de maagsap-klieren. 111, 382; de melkbolletjes.III, 42S; de nieren. III, 409; de Peijersche klieren. III, 390; de smeerklieren. III, 38S; de tanden. III, 338; de trosvormige klieren. III, 398; de uterus-klieren. III, 384; d$ ontwikkeling der zaaddraden. III. 447; het zenuwweefsel. III, 193; de zweetklieren, III, 386. (In de beide eerste deelen zijn de vervolgen telkens als noten van den vertaler aan den text toegevoegd.) Verzeepbare vetsoorten. 1. 125. Vet-bases. I, 125. Vetblaasjes (in de seereta). III, 421. Veteellen (Vorming der). II, 92. Vetten. I, 123. Vetweefsel. II, 85. Ontwikkeling. II, 91. Vetzuren. I, 129. Vezelkraakbeen. III, 231. Cellen. III, * 249. Ontwikkeling. III, 249. Vezels. III, 249. Vliezen (Sereilzel. II, 53. Vliezen (Slijm). III, 498. Zenuwen der sereuze. II, 64. Vaatrijke, II, 61. Vezelige.II, 48. Zenuwen der vezelige. II, 63. Vloeistoffen van het oog. (Scheikundige zamenstóllirig), II. 18. Yoedingsvoeht en vaatstelsel. II, 106. Voorstellingen (Zintuigelijke). III, 141. Vorings-kogeltjes. I, 263. Vorings-proees(volg.Kölliker). I, 262. W. Water-extract. I, 75. Watervaat-klieren, II, 332; verrigting. II, 346. Watervaat-netten. II, 321. Watervaten. Der dieren. II, 349. Contractiliteit. II, 335. Klapvliezen. II, 331. Ontwikkeling. II, 346. Stammen, II, 326. Vliezen. II, 328. Vaten. II, 334. Zenuwen. II, 334. Wederkeerige werking tusschen ziel en ligchaam. II, 167Weefselvorming. I, 227^" Weefsels (Invloed op de celvorming). I, 207. Willekeurige beweging III, 166. Wijngeest-extract. I, 73. Wondernetten. II, 306. SB. Zaad. Andere bestanddeelen behalve de ' draden. III, 439. Zaaddraden. III, 431. Beteekenis. III, 475. Bewegingen der —. III, 435. Ontwikkeling. III, 441. Teruggang.^ III, 445. Verhouding tegen reagentia.' III, 437. Zaamgestelde cellen. I, 215. Zenuwen. Atrophie der. III, 174. Afmetingen der. III, 111. Bleeke. III, 196. Der beenderen. III, 258. Der ingewanden. III, 83. Grijze. III, 19; organische. III, 22; der ongewervelde dieren. III, 67 en 176; der sereuse vliezen. II, 64; der vezelige weefsels. II, 63; verspreiding (peripherische) III, 33; idem der sensibile. III, 35; der huid—. III,35; der gehoor—. III, 40; der retina. III, 39; der reuk —. III, 42; tong-, keelgat. III, 43. Zenuw-invloed op de vaten. II, 293. Zennw-lissen. III, 29, 82, centrale. III, 109. Zenuw-kinwen. III, 215. Zenuw-merg. III, 9. Stremming. III, 13, 194. Trilling. III , 111. Zenuw-primitiefbuizen. III, 5; ascylinder. UI, 14, 195; bifurcatie. III, 215: herstelling. III, 221; ontwikkeling. III, 168, 220; omhulsel. III, 8; vrije einde. III, 215; verdeeling en verspreiding. IH, 216. Zenuwvezels. Cerebro-spinale. 111,199: begrip van sympathische vezels. III, 199; fijne. III, 203; gelatineuze. III, 71; grove. III, 203; gelijkaardig in hare geheele lengte. III, 100: geïsoleerd zijn van elke vezel. III, 99; krachten. III, 96, 117; onderscheiding daarna. III, 96; overgang in gangliencellen. III, 204; regeneratie. III, 172; voortzetting in de hersenen. III, 81; verloop opgemaakt uit sympathische verschijnselen. III, 89. Zenuwzelfstandigheid (Grijze). Ill , 67, en 192. Zenuwvlechten. III, 27. Zenuwwerkzaamheid buiten de prikkels. Ill, 125; herstelling. III, 173. Zenuwwortels. (Voorste en achterste in het ruggemerg.) III, 62, 74. Zintuigelijke voorstellingen III, 141. Zintuigen (Erethismus der), III, 140. Reproductie in de —. III, 139. Zonula Zinnii. II, 16. Zoiimidine. I, 75. ALGEMEENE ONTLEEDKUNDE. ALGEMEENE ONTLEEDKUNDE, OP LEER VAN DE SCHEIKUNDIGE EN MORPHOLOGISCIIE BESTANDDEELEN VAS HET MENSCHEL IJ K LIGCIIAAII. DOOR Dr. «7. II E N Ei E, Hoogleeraar in de Ontleedkunde enz. enz. te Heidelberg. ÏN HET NEDERDUITSC1I OVERGEBRAGT, ONDER MEDEWERKING VAN DEN SCHRIJVER GEDEELTELIJK OMGEWERKT EN MÏST AANTEEKENINGEN VOORZIEN DOOIt Dr. C. K. HEYÜSIUS, PractiserencL Geneesheer te Amsterdam. MET 5 PLATEN, OP STAAL GEGRAVEERDE AFBEELDINGEN BEVATTENDE, EN VELE IN DEN TEKST GEDRUKTE HOUTSNEêPIGÜREN. DERDE D E E li. AMSTERDAM, HENDRIK FR IJ LINK. 1353. GEDEUKT 13Ij W. J. KRÖBER. YOORBERIfiT VOOR HET , derde deel. Eene taak, die ik met warme belangstelling op mij nam in een tijd, die mij voor hare uitvoering in ruime mate de gelegenheid schonk, is hiermede eerst thans ten einde gebragt. Had ik mij bij den aanvang kunnen voorstellen, hoe spoedig na hare aanvaarding die gelegenheid zou worden beperkt, geruimen tijd zelfs ontnomen, ten gevolge van omstandigheden, die ik aan den anderen kant niet dan dankbaar als eene groote zegen kon erkennen, ik had ze zeer zeker niet op mij genomen. Voor hen, die van nabij bekend zijn met den werkkring van den geneesheer, in de hoofdstad met armenpraktijk belast, in tijden van lang aanhoudende epidemiën,— die aan den arts denken, welke daarbij spoedig een meer gewenschten maatschappelijken werkkring voor zich gevormd ziet, en zich den vertaler in zulke omstandigheden, die dagelijks eene buitengewone inspanning en allen beschikbaren tijd vorderen, geplaatst voorstellen, — voor hen mag eene verdere verklaring overbodig worden geacht; zij zullen het begrijpen, dat uren, die noodwendig aan rust hadden moeten worden gewijd, aan de uitvoering der eenmaal opgenomen taak besteed zijn. Toen intusschen eene ernstige ziekte, nu een jaar geleden, mij gebood gedurende eenen lang er en tijd meerdere rust m acht te nemen, meende ik de vertaling hierop niet te mogen laten wachten, en heb ik mijnen geachten vriend ])r. J. Zeeman uitgenoodigd, het nog ontbrekende aan te vullen; bijna geheel het hoofdstuk over het Zenuwstelsel, en hetgeen hierop volgt, heeft dien ten gevolge door zijne uitstekende zorg het licht gezien. Na deze opheldering acht ik het niet overbodig mede te deelen, dat de medeiverking, welke door den Schrijver aan deze vertaling is verleend, in de verwijzing naar het door hem medegedeelde in Canstatt's Jaliresbericht heeft bestaan; van die verslagen is door mij voor de bijgevoegde aanteekeningen een vlijtig gebruik gemaakt. Voor zoo ver zij binnen mijn bereik lagen, teerden nogtans ook de oorspronkelijke bronnen geraadpleegd; overal is daarbij zorgvuldig melding gemaakt van den oorspronkelijken arbeid, en bovendien steeds het oordeel medegedeeld, door Prof. Henle , omtrent het door anderen waargenomene, in die verslagen uitgesproken. Het chronisch beloop der vertaling zal, naar ik mij vlei, om die reden aan hare bruikbaarheid geen nadeel hebben toegebragt. Eene tweede uitgave van het oorspronkelijke toch is niet verschenen; liet // klassieke tverk van Henle", zoo als met zoo vele anderen Gerlach het bestempelt, wiens leerboek eveneens in onze taal werd overgebragt, en die zijne lezers telkens naar die bron verwijst, zal integendeel, naar mijne bescheidene meening, vooral ook voor de lezers van Gerlach's leerboek, in bruikbaarheid zijn toegenomen, nu hetgeen na de verschijning van Henle's arbeid op dit gebied is voorgevallen in den vorm, waarin dit door den Schrijver zelf is medegedeeld, zoo beknopt mogelijk en met verwijzing naar de bronnen is opgenomen. OE VEBTAIjEH. INHOUD VAN HET DERDE DEEL. Bladz Over het zenuwweefsel 1 Maaksel Physiologie Over het kraakbeen weefsel 222. Maaksel Physiologie 236 Over het beenweefsel 252 Maaksel .... Physiologie 270 Over de tanden _ 303 Maaksel Physiologie 3j7 Bladz Over de gehoorsteentjes 342. Over de klieren 349. I. Van de huid- en slijmvliesklieren 352. Structuur —• Physiologie 458. II. Over de bloedvaatklieren 483. Bouw —• Physiologie 491. Over de vliezen 498» OVER HET ZENUWWEEFSEL. Het zenuwstelsel is liet orgaan van het psychische leven, van het gevoel, en, in zijne wederkeer)ge werking met het spierweefsel, van de beweging. ~S an het geheele zenuwstelsel zijn het alleen de hersenen, waarin de organische werkzaamheid, die de voorwaarde voor de verrigtingen van den geest uitmaken, plaatsheeft. De hersenen zijn de zitplaats van de specilieke gewaarwordingen; want deze zijn nog bestaanbaar, wanneer het zintuig tot op zijn centraal uiteinde vernietigd is; van de hersenen en het ruggemerg gaat de aandrift tot beweging uit. Maar er wordt ook gevoel waargenomen, wanneer prikkels het ligchaam op zijne oppervlakte aandoen: de aandrift tot beweging, die eene daad der centraalorganen is, maakt zich aan de peripherische spieren als zamentrekking kenbaar. De deelen, die de oppervlakte van het ligchaam en de spieren met de centraalorganen verbinden, zijn de zenuwen. In de zenuwen is de zelfstandigheid, die, ten minste door bare tusschenkomst, bij de genoemde levensuitingen werkzaam is, het meest geïsoleerd en voor het onderzoek toegankelijk. Wij beginnen daarom het onderzoek dezer zelfstandigheid bij de zenuwstammen. Daarna zullen wij nagaan, hoe ver zij zich aan den eenen kant in de sensibele en contractiele weefsels en aan den anderen kant in de centraalgedeelten laat vervolgen, en met welke elementen zij zich hier en daar verbindt. MAAKSEL. De.zenuwen bestaan uit eigendommelijke vezels. Terstond bij haren oorsprong uit de centraalorganen wordt een zeker aantal van zulke vezels tot eenen bundel vereenigd; dit zijn de zenuwwortels. De zenuwwortels voegen zich aaneen tot een zenuwstam; de stam splijt zich naar den omtrek toe in takken, die al fijner en fijner worden, en zichten laatste in de zelfstandigheid verliezen III. , Onder de zenuwtakken komen twee soorten voor, die, hoewel dikwijls onder elkander vermengd, in hunne uitersten toch een voldoend verschil in kenmerken bezitlen, om ze vóór alle kennis van hun fijner maaksel* te onderscheiden. De eene soort is vast, glinsterend wit, door dwarsstrepen gekenmerkt, en verspreidt zich voornamelijk in de spieren van den tronk en in de huid; de andere is week, roodachtig graauw, plat, menigvuldig onder elkander dooreen gevlochten, behoort meer tot de ingewanden, en vergezelt de bloedvaten. De eerste heeft slechts knobbelachtige opzwellingen aan haren oorsprong en op de plaatsen, waar zich zenuwen der tweede soort met haar verbinden; de laatste is op alle plaatsen met knobbeltjes bezet. Men noemt de zenuwen der eerste soort witte , animale , cerebrospinaalzenuwen; de anderen graauwe, weeke, trophische, sympathische, vegetalive of organische, ook vaat- of ganglienzenuwen. Wij vangen met de beschrijving der witte zenuwen aan. De witte zenuwen bezitten eene scheede, uit vast bindweefsel gevormd, ticuvïlcinfi, wier dikte met de dikte der zenuwen toeen afneemt. Zij gaat naar buiten in het vormlooze bindweefsel, dat de zenuwen omgeeft, allengs over; naar binnen geeft zij verlengsels af, die al kleinere en kleinere hoeveelheden van zenuwvezels insluiten en tot bundels bijeen houden, even als aan de spieren herhaalde verdeelingen en onderverdeelingen voorkomen. Hierbij moet evenwel terstond worden opgemerkt, dat de primitiefvezels der zenuwen, wanneer men hare ontwikkeling met de ontwikkeling der spieren vergelijkt, met eenen primitief-bundel der gestreepte spieren overeenkomen; dat, dien ten gevolge, de fijnste bundels van zenuwvezels, wanneer men de analogie met de spieren vasthouden wil, reeds secundane bundels zouden moeten genoemd worden. De bundels van zenuwvezels zijn overigens van eenen veel minder standvastigen vorm en grootte dan de spierbundels: nu eens liggen slechts secundaire bundels, naast elkander gerangschikt, in een gemeenschappelijk omhulsel; dan weder zijn de secundaire tot tertiaire verbonden, enz. Aan de zenuwen zijn dooreenvlechtingen en anastomoses der bundels van alle rangen, even als van de takken en stammen zelve, zeer gewoon, en er eijn slechts weinig zenuwen, waarin, zoo als b, v. in de gezigts- zenuw, de secundaire bundels nagenoeg evenwijdig naast elkander liggen. liet bindweefsel van het neurilema bezit, zoo als door ons reeds vroeger is vermeld, volmaakt het karakter van het fibreuze weefsel; de septa tusschen de fijnere bundels echter bestaan uit vezels of vliezen, die meer overeenkomst bezitten met vormen, welke het bindweefsel gedurende zijne ontwikkeling doorloopt, of overgangen tusschen bindweefsel en epithelium daarstellen. Dikwerf komen er nog echte bindweefselfibrilien voor; doch niet meer zoo bepaald in bundels evenwijdig gerangschikt, maar meer afzonderlijk en dooreengevlochten. Daartusschen loopen vezels, die zich door langwerpige donkere opzwellingen kenmerken, overblijfselen der cytoblasten, waaruit deze vezels zijn ontstaan ; ook worden er structuurlooze, glasachtig heldere of ligt gegranuleerde vliezige buizen met opliggende en in de lengte uitgerekte celkernen gevonden; ik zag zulke buizen, die slechts twee primitiefvezels insloten. In den wand dezer buizen ontwikkelen zich soortgelijke, in azijnzuur onoplosbare vezels, als in het gestreepte vaatvlies. Men vindt zoodanige b. v. aan de gezigtszenuwen, die zoo menigvuldig onderling anastomoseren, dat zij slechts fijne, weeke vliezen vormen, die netvormig doorboord zijn. Eindelijk doet zich in het omhulsel van alle secundaire zenuwbundels die soort van vezels voor, die wij op de binnenvlakte der scleroUca en op de zonuld £innii hebben leerenkennen (PI. II, fig. 4 en 9), breeder en smaller, zeer bleek, dikwijls gaffelvormig verdeeld , en op de verdeelingsplaatsen tot kleine knobbeltjes opgezwollen. Bij den kikvorsch zag ik dikwijls de secundaire bundels ringvormig en op regelmatige afstanden omgeven en ingesnoerd doorlichte vezels, die met langgerekte donkere kernen bezet waren. Bij de zoogdieren is dit mij niet voorgekomen, hoewel ook hier de vezels somtijds dwars, regthoekig tegen de lengte-as der zenuwen ügfjen. Pappenheiji heeft hetzelfde gezien, daar hij zegt (1), dat een afzonderlijke zenuwbundel van buiten nog door eenen draad spiraalvormig omwonden wordt, even als een bos stroo, en hierdoor hier en daar ingesnoerd. Deze draad scheen peesachtig te zijn; doch hij heeft hem ook in elasti- (1) Verdauung. Drukfout op b!z. 150. I* sche vezels ontleed. Hij herinnert zich de plaats niet, waar dit is voorgekomen. Tusschen de elementen van het bindweefsel loopen de haarvaten d! : de lengte uitgerekte mazen vormen, en dien ten gevolge een groot eindwegs evenwijdig aan de zenuwvezels loopen. De haarvaten der zenuwen behooren tot de allerfijnste; zij bezitten in ledigen toestand niet veel meer dan 0,002"' doormeting, en bestaan alleen uit het primaire vaatvlies met de overlangs ovale, dikwijls zeer regelmatig om den anderen afwisselende celkernen. De secundaire bundels zijn dikwijls aan elke zijde van een overlangs loopend, dikker vat vergezeld. De capillaire takken, die de beide overlangsche vaten verbinden, gaan dwars en schuins over de boven- en ondervlakte der bundels heen. Al deze verschillende elementen moet men goed kennen en afscheiden, eer men aan het onderzoek der zenuwvezels zelve gaat. Deze zijn op het eerste gezigt eigenaardig gekenmerkt door hare donkere randen en de scherpe omtrekken van den inhoud, die in zijne eigenschappen, van het licht te breken, veel overeenkomst met het vet aanbiedt (PI. IV, fig. Ï5, A). Bij opvallend licht doen zich de zenuwvezels afzonderlijk glinsterend en doorschijnend voor, even als oliestrepen, in grootere massa's wit. De dikkere liggen regt, gekronkeld , of ook in scherpe hoeken zigzagvorinig gebogen, even als do spiervezelen. De regelmatige buigingen van evenwijdig naast elkander liggende vezels geven zelfs aan de fijnste zenuwen het bekende, sierlijke voorkomen van dwars gestreept lint. In water gemacereerd, worden de gekronkelde vezels regt; door drukking of uitrekking uitgestrekt, nemen zij den vorigen vorm niet weder aan (E. Burdacii). De dikte der primitiefvezels is zeer verschillend. Ilare doormeting, die zich, zoo ver men zien kan, aan de afzonderlijke vezels overal gelijk blijft, bedraagt van 0,0008"'—0,0084'" (1). In de meeste zenuwen komen vezels van elke dikte naast elkander voor; in andere hebben de fijnere of de dikkere de overhand. De zenu- (1) 0,008 Raspail; 0,003—0,000"' (nervi ciliares) R. wlgneb; 0,004 tot 0,008'" Korenberg; 0.001—0,003"' Kracse; 0,006—0,010"' REMAK; 0,0012 tot 0,0060 Urcns. Een groot aantal metingen deelt Trevirascs mede (lleitriige, II, 36) wen der drie hoogere zintuigen bezitten de fijnste primitiefvezels; eene doonneting van 0,0018"' is in den nerv. opticus reeds zeldzaam ; ook in de zuivere huidzenuwen, b.v. in de takten, die tusschen de rugspieren te voorschijn komen en zich naar de huid van den rug begeven, ziet men meestal fijne vezels, van 0,0015"' en nog fijnere; in de zenuwen der oogspieren komen nagenoeg uitsluitend dikkere vezels voor. Men zou daaruit het besluit kunnen opmaken, dat de grovere vezels tot de bewegingszenuwen, de fijnere tot de gevoelszenuwen behooren, hetgeen ook het onderzoek der wortels zou bevestigen; nogtans kan de grens niet geheel streng zijn, daar er tusschen de fijnste en dikste vezels eener zenuw ook vezels van eene gemiddelde doormeting worden gevonden. Men ziet in de zenuwen noch natuurlijke uiteinden, noch verdeelingen of anastomoses der vezels. Over den volkomen overgang der eene vezel in de andere, die somtijds is waargenomen, zullen wij later spreken. De vezels zijn versch en zonder water onderzocht, geheel en al licht en kleurloos, met eenvoudige donkere randen als kristallen. Geïsoleerd droogen zij zeer snel uit, en kunnen dien ten gevolge slechts een oogenblik in hunnen natuurlijken toestand beschouwd worden. Daarentegen blijven zij, door de huid bedekt, vrij lang onbeschadigd, en in doorschijnende deelen, waardoor zij nu eens in bundels, dan weder ook afzonderlijk een eind wegs heen loopen, laten zij zich gemakkelijk onderzoeken. Ik vond daartoe het geschiktst de membrana niciitans van den kikvorsch. Men snijdt het met een gedeelte der aangrenzende huid, om de inwerking van het water des te langer te verhoeden, uit het levende dier, en spreidt het, zonder drukking, op een glazen plaatje uit. Het epithelium, de bloedvaten en de eigendommelijke vezels van dit vlies zijn doorschijnend genoeg, om de zenuwen ten minste lot aan den donkeren, met pigment bedekten vrijen rand van het vlies te kunnen vervolgen. Zij doen zich als cilindrische glasdraden voor, zeer ligt gekronkeld, de randen over het algemeen evenwijdig, nogtans niet volkomen regt, maar hier en daar eenigzins ingebogen, waardoor min fraaije en onregelmatige insnoeringen ontslaan (PI. IV, fig. 5, A). Terstond na den dood, en vooral snel bij behandeling met koud water, vormt zich in dikkere zenuwen langs eiken rand eene tweede, evenwijdig loopende, donkere lijn, die eerst zeer digt bij de bui- tenste ontstaat, en allengs verder daarvan af naar binnen gaat. Elke vezel is alsdan door twee donkere omtrekken aan elke zijde begrensd (Fig. B, D. L.); gelijktijdig vertoonen zich dwarsstrepen en rimpelingen op de vezel, waardoor zij liet voorkomen van een satijnen lint verkrijgt. Be beide donkere, eiken rand begrenzende lijnen gaan niet geheel en al onafgebroken voort: zij vereenigen zich dikwijls in eene enkele punt, waar naast, naar binnen of buiten, eene nieuwe punt ontstaat, die zich terstond weder in twee evenwijdige lijnen splijt; of zij gaan uiteen, en sluiten ronde of ovale figuren in (Fig. B, L, cc). liet is merkwaardig, dat zich deze dubbele omtrekken slechts aan zenuwen van eene zekere dikte vertoonen; aan fijne, maar hier en daar opgezwollene zenuwvezels ziet men ze slechts aan de opzwellingen. Aan geïsoleerde zenuwvezels zijn de donkere lijnen, ook bij de zachtste behandeling, hier en daar in het midden van haar beloop afgebroken , en dat wel altijd beide aan de beide randen tegenover elkander; als voortzetting der buitensten doet zich aan elke zijde eene fijne, bleeke, naar binnen gebogene lijn voor (Fig. 5, B.C.F); de ruimte tusschen beide wordt door eene eveneens zeer bleeke, fijnkorrelige zelfstandigheid aangevuld; en dit voorkomen leert ons, dat de vezel uit twee afgescheidene vormsels bestaat, uit een bleek omhulsel, dat zamenvalt, wanneer de inhoud zich heeft teruggetrokken, en uit eene in het omhulsel bevatte stof, waarvan het eigendommelijk voorkomen der onbeschadigde vezel afhangt. Men stelle zich echter niet voor, dat van de beide donkere lijnen aan elke zijde de eene door het omhulsel, de andere door de buitenste grens van den inhoud gevormd wordt. Zoo lang dit onbeschadigd blijft, is het omhulsel volmaakt onzigtbaar, en de dubbele omtrekken vertoonen zich even zoo goed aan den naar buiten getreden inhoud der zenuwvezels of zenuwhuizen, wanneer de fragmenten breed genoeg zijn (1). (1) A priori zou men verwachten, dat op de plaatsen, vaar de inhoud is afgebroken en de zijdelingsche omtrekken eindigen, zich ook eene dwarse lijn moest voordoen, als voorste begrenzing van den inhoud, en die de heide omtrekken verbindt. Dit is nogtans slechts hoogst zelden het geval, en daarom zou mij de verklaring nagenoeg netelig zijn geworden, indien ik geene soortgelijke ervaringen had opgedaan in gevallen, waarin omtrent de ware verhouding geen twijfel kon bestaan. Als de zenuwvezels gedrukt worden, dan ontledigt zich de scheede voor een groot gedeelte. Dunne zenuwbundels doen zich reeds aan het bloote oog op gedrukte plaatsen licht en doorschijnend voor, daar de witte zelfstandigheid naar beide zijden uiteen wijkt. Zoo komen er ook aan uitgerekte zenuwen lichtere plaatsen voor; en onderzoekt men ze mikroskopiseh, dan ziet men den witten, of bij doorvallend licht donkeren inhoud in eiken bundel onregelmatig afgescheurd, dikwijls in eene punt uitgetrokken eindigen, en dezelfde tusschenzelfstandigheid geelachtig, korrelig en overlangs fijn gestreept. Aan geïsoleerde buizen vertoonen zich dikwijls, van de einden der vezels uitgaande en als voortzettingen daarvan, platte, meer of minder breede, bleeke en ligt gegranuleerde draden, wier buitenste omtrekken in de buitenste randen der geheele primitiefbuis overgaan (Fig. 5, F,«). Ook op kortere of langere afstanden van het beloop der vezels komen zulke draden voor, die zich naar beide zijden toe weder tot eene buis verwijden, waarbinnen nog de eigenlijke zenuwzelfstandigheid ingesloten is (B). Zelden gelukt het, door eene drukking onder het mikroskoop den inhoud zoo te verwijderen, dat het ledige omhulsel overblijft; want terwijl een gedeelte van den inhoud aan de punt of, door bersting van het omhulsel, van ter zijde naar buiten komt, wordt de rest door de drukking slechts des te vaster teruggehouden. Daarentegen is het zamengedrongen azijnzuur een zeer geschikt middel om het omhulsel te ledigen en het geheele proces met de oogen te volgen. Men brengt tot dat einde bij eene vergrooting, die eenen voldoenden focaal-afstand veroorlooft, een zoo veel mogelijk fijn verdeelden zenuwbundel in weinig water onder het mikroskoop, en voegt hierbij, als men eenige op eenen behoorlijken afstand geisoleerde vezels gevonden heeft, een droppel azijnzuur. Oogen- Brengt men namelijk eenig deel van een insekt in water, dan scheidt zich de inhoud der tracheae, de lucht, in afzonderlijke blazen of zuilen, waarschijnlijk doordien hier en daar water in de traclieae dringt. Deze bezitten, zoo ver zij lucht bevatten, zeer donkere zijdelingsche omtrekken; daartusschen zijn zij bleek; men kan de luchtblazen en daarmede de donkere randen in dezelfde buis op en neder drijven; nooit echter wordt hierbij eene voorste en achterste begrenzing daarvan zigtbaar. Deze doet zich eerst voor op het oogenblik, waarin de luchtblaas nit het doorgcsnedcne vat naar buiten treedt en de kogelvormige gedaante aanneemt. blikkelijk wordt de inhoud bleek, grootendeels fijnkorrelig en vloeibaar, en stroomt, door de zamentrekking der sclieede gedreven, in klompjes of cilindrische stukjes aan het doorgesnedene uiteinde uit; het overblijvende omhulsel is week, een weinig gerimpeld, en zóó bleek, dat het slechts door beschaduwing of heen en weder bewegen in de vloeisföf en ook op die wijze te naauwernood herkend wordt, wanneer men deszelfs ligging niet heeft gemerkt. Onder bijvoeging van water wordt het duidelijker; het doet zich nu fijnkorrelig, cilindrisch voor, maar wordt bij de ligtste drukking plat. Allengs trekt het zich zaïnen, en wordt eindelijk een donkere, eenigzins ruige, schijnbaar solide draad. Sciiwann (1) en Rosentiial (2) hebben overlangs ovale celkernen in de scheede der zenuwbuizen waargenomen. Mij is dit niet gelukt, en als zich hiervan een schijn vertoonde, dan bleek bij een naauwkeuriger onderzoek altijd, dat de kern tot een haarvat of eene kernvezel van het bindweefsel behoorde, die digt tegen de zenuwbuis aanlagen, en zich verder op, vroeger of later, daarvan verwijderden. Alleen bij den kikvorsch kwamen mij structuurlooze omhulsels met celkernen om eene eenvoudige zenuwbuis voor; maar dan was er zulk een afstand tusschen de binnenste oppervlakte van het kern bevattend omhulsel en de buitenste oppervlakte der zenuwvezel (Fig. 5, II), dat ik moest vermoeden, dat de laatste nog door nare eigene scheede omgeven was, en het kernhoudende omhulsel een secundair geweest was, zoodat men in een zeker opzigt een secundairen bundel voor zich had, waarin slechts één primaire bundel tot ontwikkeling was gekomen. Ik moet dien ten gevolge het voorkomen van kernen aan de scheede van primitieve zenuwbuizen voor iets zeer zeldzaams houden, maar mag niet geheel en al ontkennen, daar zij toch hoogst waarschijnlijk in vroegere ontwikkelings-toestanden aanwezig zijn. Het schijnt alsof zich ook vezeling in de scheede der primitiefvezels zou kunnen vormen. Eene onduidelijke vorming van overlangsche strepen is door velen waargenomen; Hosentiial geeft overlangsche en dwarse strepen op, en ook mij kwamen aan zenuwbuizen, die ik met verdund azijn- (1) Mikrosh. luiers. Taf. IV, Fig. 1), c, <1. (2) Form. granul,, p. 18. zuur behandeld had, soortgelijke insnoeringen, als dikwijls aan de bindweefselbundels gevonden worden, doch veel digter, en hoogst fijne, schuins en elkander overkruisend over de oppervlakte heenloopende vezels voor; of echter werkelijk zamenhangende kern vezels de zenuwbuis omgeven , heb ik nog niet met zekerheid kunnen ontdekken. üf de fijnste buizen nog een omhulsel bezitten, is moeijelijk te zien, en dikwijls betwijfeld. De analogie pleit daarvoor, en ik geloof het als eenen fijnkorreligen rand somtijds langs de verdunde plaatsen van varikeus gewordene vezels (PI. IV, fig. !5, M,«), alsmede tusschen de kogeltjes der zenuwzelfstandigheid gezien te hebben (Z>), wanneer deze zich in kogeltjes had gescheiden. Hoe ligt is het echter mogelijk, dat datgene, wat men voor omhulsel houdt, slechts vlekken zijn, sporen, welke de zich terugtrekkende zenuwzelfstandigheid op het glas heeft achtergelaten. Van het omhulsel der zenuwvezels wenden wij ons nu tot haar wezenlijk gedeelte, den inhoud of het zenuwmerg. Met is eene taaije en weeke zelfstandigheid, die zich laat uitpersen en dien ten gevolge eenigermate vloeibaar moet genoemd worden; in versche zenuwen doet zij zich, zoo als vermeld is, volkomen homogeen voor; onder zekere omstandigheden neemt zij zeer eigendominelijke vormen aan. Daar deze waarschijnlijk in de chemische zaïnenstelling haren grond vinden, en zich misschien daaruit laten verklaren, maak ik het eerst melding van de resultaten, die het chemisch onderzoek heeft opgeleverd. Tot de analysen werd, wel is waar, hoofdzakelijk hersenmerg gebezigd; doch de zenuwen komen in hare verhoudingen zoo zeer hiermede overeen, dat men de zamenstellende bestanddeelen van beide provisioneel voor identiscli houden kan. van het hersenmerg is water; de vaste zelfstandigheid, die na de verdamping van het water overblijft, wordt door aether en heeten alcohol uitgetrokken, en zoo in twee gedeelten gescheiden. De oplossingen in aether en alcohol bevatten de vetsoorten ; hetgeen onopgelost blijft, is een mengsel van gestold eiwit, zouten, benevens de vaten, zcnuwscheeden en de misschien ingewevene bindweefselvezels, wier hoeveelheid in de hersenen, ter loops gezegd, zeer gering is. Uit dit mengsel neemt azijnzuur het eiwit en de phosphorzure zouten, water eene- hare oppervlakte voordoen. De kogeltjes vloeijen tot onregelmatige figuren ineen (B); de donkere rand wordt daardoor breeder, breidt zich van alle kanten naar de as toe verder uit, en vult eindelijk de geheele buis op (D, c). Hij is met korreltjes en onregelmatige lijnen doortrokken, die allengs in aantal toenemen, waardoor het zenuwmerg een fijngekorreld voorkomen verkrijgt (E). Dezelfde veranderingen hebben, maar veel sneller, plaats aan het zenuwmerg, wanneer het aan het doorgesneden uiteinde of door eene scheur uit de schccde uitzwelt (I,a,E, Z»); het vormt zich dan tot zeer onregelmatige, korrelige klompjes, of het behoudt de cilindrische gedaante, die het in de scheede bezat. Hetzelfde proces wordt ook aan fijnere zenuwen, hoewel minder duidelijk, waargenomen. Gewoonlijk blijft hier het merg niet in de scheede ingesloten, maar treedt in de gedaante van fijne kogeltjes naar buiten (K,c). Hoe zich het zenuwmerg in azijnzuur gedraagt, heb ik reeds vermeld. In wijngeest wordt het terstond tot eene korrelige, lichtbruine, vlokkige massa; de scheeden trekken zich snel zamen en drijven het zenuwmerg uit; subcarhonas polassae drijft het merg, dat lang helder blijft, als eene taaije vloeistof in langzame stroomen naar buiten; zamengedrongene sublimaatoplossing brengt het nagenoeg oogenblikkelijlc tot kronkelen en ontleding in don- kere, korrelige massa's; keukenzoutoplossing werkt als koud water, maar sneller (1). Treft eene drukking of eene uiteenzetting de zenuwbuizen vóór de stremming (zoo pleegt men de zoo even beschrevene verandering van het zenuwmerg te noemen), dan vormen zich ovale opzwellingen en daartusschen insnoeringen, dikwijls met groote regelmatigheid; bij eene voortgezette rekking worden de ovale opzwellingen tot kogeltjes, die door dunnere, cilindrische stukken verbonden zijn (M, a). Op deze wijze ontstaan de in den jongsten tijd zoo beroemd gewordene varikositeiten der zenuwvezels. Uit elke taaije en viskeuze zelfstandigheid, uit slijm, speeksel, eiwit, kan men soortgelijke varikeuze vezels maken, wanneer men ze tusschen twee vingertoppen tot een draad uitrekt; er is dan een oogenblik, waarop de draad zich in eene rij van kogeltjes verandert, en zoo blijft, totdat zij verbroken wordt. Op physische gronden, die ik hier niet verder uiteen kan zetten, vertoont zich dit verschijnsel slechts aan zeer fijne draden, en daarom doet het zich ook des te eerder voor, naarmate de zenuwbuizen dunner zijn. Hier en daar komen echter ook aan de dikkere vezels varicositeiten voor. De scheede heeft daaraan geen deel en volgt de insnoeringen der mergzelfstandigheid niet (M, b). Ligt gebeurt het, dat het zenuwmerg van fijne buizen onder de opgegevene omstandigheden in rijen van afgescheidene, ronde of onregelmatige droppeltjes wordt ontleed (M, cc). Zeer dikwijls, men kan zeggen gewoonlijk, bereikt de stremming, die aan de randen begint, niet de as der zenuwbuizen, en er blijft in het midden eene lichte streep over, welke zich als een cilinder voordoet, die overlangs door de zenuwbuis heengaat. Ilij is nu eens regt, dan weder gekronkeld, en volgt niet juist de omtrekken van den buitensten rand; dikwijls ligt hij ook digter bij den eenen rand, of komt op eenige plaats van zijn beloop digter bij denzeiven. Men ziet hem in dikke en fijne buizen, in de eerste duidelijker; hij loopt vooral in het oog, wanneer het buitenste zenuwmerg gelijkmatig en fijnkorrelig gestold is (G, b). Zijne doormeting is veranderlijk ; maar men ziet haar toch dikwijls in zenuwen van gelijke doormeting zeer overeenstemmend, ongeveer \ tot half zoo (1) E. Eürdacit, Beitr. ; i. (2) t. a. p. S. G78. (3) ROSEJNTÜAL, Farm. granul. 1339, j>. 15. (4) Gewelelchie des Gehototganes, li>40, S. 73. in vroegere tijdperken even zoo bleek, gegranuleerd en met cytoblasten bezet zijn. Ook Gerber schijnt zich aan deze meening aan te sluiten. (1) Tegen de verklaring van Remak , en voor een gedeelte ook tegen zijne feitelijke opgaven, was nogtans Yalentin opgekomen (2). Hij ontkende, waarmede Purkinje instemt, den zamenhang der zoogenaamde organische vezels met de cellen der ganglia, en verklaarde gene voor bloote omhulsels der zenuwbuizen, die in de gangliënzenuwen even zoo, als in de cerebrospinaalzenuwen van de hersenen en het ruggemerg, naar de buiten gelegene deelen heenloopen. Tot deze meening omtrent het beloop der sympathische zenuwen leidden ook voortgezette physiologische onderzoekingen. Daar Remak kleine ganglia aan de zenuwen van het hart, in de zelfstandigheid van het hart zelf, gevonden had, zoo verklaarde zich ook Muller weder meer geneigd om aan te nemen, dat de sympathische zenuwen voor de onwillekeurige beweging dienden. Nadat een grondiger inzigt in het maaksel en den groei van vaat- en zenuwlooze deelen, en in de algemeene wetten van de ontwikkeling der organische ligchamen , het geloof aan den invloed der zenuwen op de normale voeding geschokt had, kon de poging worden gewaagd, de veranderingen der voeding en afscheiding, die op prikkeling of verlamming volgen, uit de inwerking van motorische zenuwen op de bloedvaten te verklaren. Zoodra echter de vezels van den sympalhicus in de rij der gewone bewregingszenuwen terugkeerden , werd haar oorsprong uit de hersenen en het ruggemerg waarschijnlijker. Nogtans was het moeijelijk te gelooven, dat eene zenuw, die zich door haren zamenhang met andere zenuwen en met de centraalorganen, alsmede door hare peripherische verspreiding als zoonanig wettigde, in hoofdmassa uit indifferent, bloot omhullingsweefsel zou bestaan. En overweegt men, hoezeer de physiologisch meest verschillende orgaandeelen in vorm en stof naar elkander kunnen gelijken, let men b. v. op de overeenkomst eener epitheliumcel met eene kliercel, van eene haarvezel met eene gladde (1) Allg. Anal. s. 158. (2) Re/iert. 1833, s. 72. müller's Archiv, 1839, s. 137. spiervezel bij eene zoo wezenlijk verschillende verrigting, dan moet men wantrouwend worden ten opzigte van besluiten, uit de bloote mikroskopische waarneming opgemaakt. Op deze gronden heb ik zelf vroeger de meening van Valentin bestreden (1), en wanneer ik mij al met hem tegen den zamenhang der zoogenaamde organische vezels en der gangliëncellen verklaarde, en de hersenen en het ruggemerg als de gemeenschappelijke bron van alle zenuwvezelen aanzag, zoo geloofde ik toch ook de tweede soort der vezels van den sympalhicus voor zenuwen te moeten houden, die, uit de centraalorganen ontstaande, in de ganglia met elkander in eene geleidende verbinding geplaatst, zich in het contractiele bindweefsel en de vaten verdeelden. Aan het onvolkomene zamentrekkingsvermogen dezer weefsels scheen de geringere ontwikkeling hunner zenuwen te beantwoorden. Toenmaals kon ik nog niet de gezamenlijke en met name de fijnste primitiefbuizen uit de met kernen bedekte vezels vinden, en wist ik niet, hoe groot de kring van spiervezels zijn kan, die eene enkele motorische zenuw beheerscht. Na verdere onderzoekingen is het mij steeds onwaarschijnlijker geworden, dat Remak's organische vezels tot peripherische verspreiding bestemde zenuwvezels zouden zijn, bijzonder om die reden, dat men ze nergens uit de zenuwbundels in de weefsels ziet overgaan, ook niet in die, welke bij voorkeur door gangliënzenuwen moesten worden verzorgd (2). De tusschen de platen van het mesenterium naar den dunnen darm loopende zenuwtakken wijken, zoo als Valentin aanvoert, van andere ligchaamszenuwen in geen enkel opzigt af. De zenuwen der mamschijven en traanklier zijn takken van spinaalzenuwen en volmaakt gelijk aan deze gevormd; de nervi ciliares binnen in het oog bezitten buisachlige vezels en slechts los bindweefsel daarlusschen, ja zelfs (1) Pathol. Unters. S. 87. (2) rebiak's meerlingen, volgens welke zij op de vaten, in de conjunciioa, in liet perito?ieum enz. zouden voorkomen, waren reeds vroeger door mijne onderzoeking van het epitlielium wederlegd. Ilij besloot tot haar bestaan slechts nit de celkernen, die, zoo als ik had aangetoond, tot het epithelium behooren. Thans heeft pürkinje (R.oseisthal, t. a. p. p. 18) wel aan de hersenvaten eene uitbreiding van organische zenuwen beschreven; daar hem echter het maaksel der vaatvliezen niet volkomen bekend was, is in dit geval zijne uitspraak van weinig belang. de zenuwen, die zich op vaten verspreiden of liever over vaten heenloopen, zijn ware, mergvoerende zenuwbuizen. Dit ziet men reeds dikwijls bij zoogdieren, en vooral gemakkelijk aandeonderbuiksvaten van den kikvorsch. Over het algemeen zijn bij den kikvorsch de gangliënzenuwen van de cerebrospiriaalzenuwen niet onderscheiden; hare primitiefvezels zijn slechts veel fijner. Legt men eenen kikvorsch op den buik, en verwijdert men de wervelkolom, terwijl men de uitgaande zenuwen digt er bij afsnijdt, dan heeft men de aorta met hare vertakkingen onbeschadigd voor zich; aan elk harer zijden ligt een roodachtig, lang en smal ganglion. Elk ganglion hangt met de zenuwvlecht voor de onderste ledematen door onderscheidene dunne takken zamen; deze takken bestaan groolendeels uit de fijnste primitiefbuizen, die men in de lendenzenuwen terug vervolgen kan. Zij loopen door het ganglion heen , en komen vervolgens aan zijnen binnensten rand, die naar de aorta toegekeerd is, in grooter of kleiner aantal tot bundels verzameld, als vaatzenuwen te voorschijn. Van nu af gaan zij slechts met de vaten verder. Elk stammetje van de geheele vaatvlecht, dat naar de ingewanden, naar de onderste ledematen gaat, is van zenuwen vergezeld. Nu eens hebben vat en zenuw, in eene gemeenschappelijke celscheede bevat, nagenoeg gelijke dikte; dan weder ziet men een vat, waarop slechs ééne zenuwvezel of twee een lang eindweegs heenloopen; dan weder eindelijk zenuwbundels, die door een of twee naauwe vaten vergezeld zijn. Men blijft dikwijls in twijfel, of men eenen zenuwstam met zijne voedende vaten, dan wel een vaattak met zijne bewegende zenuwen voor zich heeft. Mag men echter bij de nagenoeg zoo volkomene overeenstemming, die alle gewervelde dieren met betrekking tot de elementaire deelen van het zenuwstelsel vertoonen, eene organisatie voor wezenlijk houden, die slechts tot enkelen beperkt is? Dat de organische vezels niets dan bindweefsel zouden zijn, is daarmede zeker nog niet bewezen. J. Muller (1) maakt de hypothese, dat zij de mededeeling tusschen de gangliënkogels zouden tot stand brengen, in zekere mate een commissurenstelsel der gangliën zouden zijn. Zonder in de vraag omtrent hare verrigting (1) Archiv, 1839, p. CCV. dieper door te dringen, stel ik voor, ze, wegens hare overeenkomst niet de vezels van de laler te besehrijven gelatineuze zelfstandigheid der centraalorganen, gelatineuze zenuwvezels te noemen, waarbij altijd het vooruitzigt blijft bestaan, dat zij onder de rubriek van het bindweefsel terugkomen. Met den naam moet niets anders dan haar voorkomen in zenuwen worden aangeduid, even als wij toch ook de bindweefselvezels in de pezen als peesvezels nog voortdurend aanduiden. Wanneer men de gelatineuze vezels uitsluit, kan men het gevoelen omhelzen , dat de zenuwvezels in de stammen of lakken nimmer takken afgeven, zich nooit gaffelvormig verdeelen of in fijnere vezels worden ontleed. Het schijnt, dat elke buis onafgebroken van hot centrale tot aan het peripherische uiteinde voortloopt (1). De secundaire bundels binnen de stammen vormen vlechten, even als de stammen zelve door wederkeerige ruiling hunner bundels op vele plaatsen anastomoses en plexus vormen. Geeft een zenuwstam aan zulk eene vlecht vezels af, die tot eene of onderscheidene nabij elkander gelegene wortels behooren, en dien ten gevolge bij het verlaten der centraalorganen naast elkander liggen, zoo bevat daarentegen de uit de vlecht voortkomende stam vezels uit verschillende wortels en uit verschillende streken der centraalorganen, die zich op nabij elkander gelegene plaatsen der peripherie moeten verspreiden. De dooreenvlechtingen der secundaire en tertiaire bundels of zenuwstrengen (funiculi nnrvorum) binnen in de zenuwstammen zijn somtijds zoo menigvuldig, dat men geene streng meer dan eenige lynen kan vervolgen; in andere gevallen zijn zij zeldzamer. In de buitenste huidzenuwen van den arm b. v. vond Kronenberg (2) strengen, die meer dan 6 duimen ver voortliepen, zonder zich met andere te verbinden. De wijze en menigvuldigheid der dooreenvlechtingen zijn echter in dezelfde zenuw tamelijk stand- (1) Eene enkele waarneming van eenen scliuinsloopenden, korten, anuslomoserenden tak lusselien twee zenuwhuizen wordt bij Korenberg, Unerh. Struclur, Taf. I, o, gevonden. (2) Plexuum nervorum si metara ei virlu'es, ttcrol. 1 336. p. ii vastig. De meeste bundels krijgen daardoor langzamerhand vezels uit elk der oorspronkelijk afgescheidene bundels. Op dezelfde wijze verhouden zich ook de plexus, de dooreenvlechtingen der zenuwstammen zelve, zoo als b. v. aan de onderste nervi cervicales, aan de lenden- en heiligbeenszenuwen, aan de takken van den nerv. facialis en vele anderen voorkomen. Uit eiken wortel van den plexus verkrijgt eindelijk nagenoeg elk der uittredende zenuwen enkele bundels, en waar dit niet het geval is, worden aan de zenuwen dikwijls door latere anastomoses (rami communicantes) naderhand nog bundels toegevoegd. Men kan twee soorten van vlechten onderscheiden, daar óf de stammen elkander wederkeerig takken afgeven, óf zich eenvoudig naast elkander leggen, een eind weegs in eene gemeenschappelijke scheede ingesloten liggen, en vervolgens weder in onderscheidene takken worden gesplitst. De eerste soort noemt Kronenberg plexus per anastomosin, de tweede plexus per decussalionem; hij vormt nog eene derde, uit beide gemengde soort, plexus composili. Bij al deze verbindingen der strengen echter gaan de primitiefvezels geïsoleerd over en naast elkander voort. 1'hysiologische beschouwingen hebben Müller vroeger tot het besluit gebragt, dat de vezels der gezigtszenuw op deze wet eene uitzondering maakten (1). Met twee oogen worden de voorwerpen eenvoudig gezien, wanneer de hiervan uitgaande stralen op zekere identische plaatsen der beide netvliezen vallen; in het tegenovergestelde geval doet zich dubbelzien voor. In het algemeen zijn de buitenste helft der eene en de binnenste helft der andere retina identisch. Wanneer twee punten der peripherie in de hersenen als een enkel zullen worden gevoeld, dan moest, zoo als Muller redeneert, elke gezigtszenuw in het chiasma zich in twee identische armen en elke primitiefvezel zich in twee identische takken voor het regter en linker oog verdeelen. Inderdaad was het reeds door anatomische onderzoekingen bewezen en werd het door Muller bevestigd, dat de strengen van eiken wortel van het chiasma voor een gedeelte in de gezigtszenuw harer zijde overgaan , voor een gedeelte zich aan de binnenzijde, van de gezigts- (1) Verglek h Physiuloyie des Gesichtssinnes, 132G; S. Di. zenuw der tegenovergestelde zijde aanleggen: dat een strenger bewijs voor of tegen MülLer's hypothese mogelijk was, daarvan had toenmaals niemand eenig voorgevoel. De onderzoekingen van den jongsten tijd hebben in haar nadeel beslist. Treviranus (1), \ olkmann (2) en Müller zelf (3) hebben in het chiasma slechts regte, onverdeelde vezels gevonden, even als in de overige zenuwen. Daarentegen schijnt het volgens de waarnemingen van Gerber, Volkmann en eenige anderen, alsof in de zenuwstammen twee vezels met elkander ineensmelten, dat is, met de uileinden in elkander overgaan, en op deze wijze lissen vormen kunnen. Nu eens zijn het twee digt bij elkander gelegene vezels eener zenuwstreng, die in elkander ombuigen, en dan is de lis naauw en hare beenen zijn elkander nagfenoeg evenwijdig; dan weder komen in een verbindingstak tusschen twee zenuwtakken vezels uit beiden te zamen, en vormen eene wijde lis. Deze kan men zich natuurlijk ook zoo voorstellen, alsof eene enkele primitiefbuis in een naauweren of wijderen boog omkeert en naar de centraalorganen terugloopt, nu eens in dezelfde zenuw, dan weder nadat zij in eenen anderen stam is overgegaan. Gerber beeldt in een fijn zenuwstammetje drie zulke lissen af (4); Volkmann (5) heeft zijne aandacht op de wijde lissen gevestigd, waarin geheele bundels van vezels, zonder zich peripherisch te verspreiden, uit de centraalorganen komen en daarin terugkeeren. Lissen van dezen aard meent hij bij een kalf tusschen den nervus trochlearis en den eersten tak van den trige minus, bij vele zoogdieren tusschen den nerv. accossorius en de tweede of derde halszenuw, tusschen den neêrdalenden tak van den lnjpoglossus en onderscheidene halszenuwen, eindelijk tusschen de tweede en derde halszenuw der kat te hebben waargenomen. De anatomische beschrijving laat in alle gevallen, behalve het laatste, eenigen twijfel over; over de physiologische experimenten, die Volkmann als bewijzen aanvoert, zal later sprake zijn. Bennett merkte een zenuwdraad op, die uit het crus cere- (1) Beilrarje, II, 61. (2) Neue Beilrii/je, II, 10. (3) Arcliiv, 1837, S. XV. (i) Allg. Anat. S. 157, Taf. VII, Fi;r. 1C2. (5) Müller's Archiv, 1840. S. 510. belli ontsprong, en na een kort boogvormig verloop in de kleine hersenen terugkeerde. (1) Misschien behooren hiertoe nog de achterste vezels van het chiasma der gezigtszenuwen, welke door onderscheidene waarnemers zijn beschreven , als boogvormig loopende van de eene zijde naar de andere. J. Müller (2) beeldt zulke vezels af, zonder ze in het bijzonder te beschrijven; Treviranus (5) spreekt van vezels, die zoodanig loopen, alsof zij, boogvormig van beide kanten afkomende, met elkander anastoinoseerden; Arnolp (4) noemt ze fibrae arcuatae ccrchrales. Hij duidt met den naam fibrae arcuatae orhilales vezels aan, die in soortgelijke bogen tusschen de binnenste randen der beide gezigtszenuwen voor het chiasma heenloopen; ook Muller heeft reeds zulke vezels gezien, waarbij men op den eersten aanblik verleid zou kunnen worden te gelooven, dat zij in liet geheel niet van de wortels kwamen, maar de vezels van het binnenste gedeelte der gezigtszenuwen vóór het chiasma verbonden. Hier hebben wij zelfs lissen, die naar de peripherie toe open zijn, in de peripherie schijnen wortel te vatten, en met de centraal-organen in geene verbinding te staan. En de gezigtszenuwen bieden daarvan niet het eenige voorbeeld aan. Yolkmann deelt de volgende waarneming mede (5): «Bij den mol komen de nervi thoracici als eenvoudige stammen uit de spiraalgangliën, maar worden, onmiddellijk nadat zij hieruit te voorschijn zijn gekomen, in den voorsten en achtersten tak gesplitst. In den openen hoek der plaats van verdeeling vond ik lisvormige vezels op die wijze geplaatst, dat de buiging in den hoek kwam te liggen, terwijl de voortloopende uiteinden aan de eene zijde in den voorsten tak, aan de andere zijde in den achtersten tak naar de peripherie heen gerigt waren." De genoemde vezels waren derhalve buiten zamenhang met de centraalorganen , en daar ze toch ergens moeten zijn ontstaan, leidt Yolkmann ze van den sympathicus af. De synipathieus bezit echter geen andere zenuwvezels, dan zulke, die hij van (1) Med. Corresp.— Blall d. wiirtenherg. Vereins, X, -\;. 40. (2) Vergl. Physiol. d. Gesichtssinnes, Taf. II, Fi«\ 1. Fij. 4, []■ (3) Neue Beitriige, H, 10, IV, Fijj. 38, 39. (1) Icon. Anat. Fase. II, Tab. IV, fijf. u. (5) Mulur's Archiv, 1033, S. 291 , Taf. VIII. Fig. 2. de hersenen en het rnggemerg ontvangt, en op die wijze blijft de waarneming nog te verklaren of te verbeteren. Zoo vreemd zij zich tegenwoordig ook moge voordoen, meende ik ze toch niet met stilzwijgen te mogen voorbijgaan. De zenuw-physiologie is nog niet zoo helder, dat men waarnemingen zou moeten afwijzen, omdat zij met de aangenoinene theoriën in tegenspraak zijn. Overigens is in het algemeen de rigting Tan bet beloop der zenuwvezels tamelijk standvastig naar buiten en beneden. De beschrijving van enkele afwijkingen laten wij aan de bijzondere ontleedkunde over. Iiier wil ik alleen van ééne uitzondering melding maken, die van een meer algemeen physiologisch gewigt is, het geval namelijk, waarin zenuwvezels, door zich aan eenen lak aan te sluiten, hierin een groot eindweegs voorlloopen en zich vervolgens peripherisch verspreiden. Er zijn bundels, die zich terstond nadat de zenuwen uit de wervelkolom zijn gekomen, van hunnen ftam scheiden, aan de zijden der wervelkolom regt nederdalen, en eerst verder naar beneden hunnen weg naar de peripherie voortzetten. De vezels van den nerv. sympalhicus loopen op deze wijze, en de grensstreng van deze zenuw ontstaat daardoor, dat van elk der nervi spinales een bundel naar beneden gaat, die zich tegen de neerdalende strengen van hoogere takken aanlegt (1). Zij is in het nevenstaande schema zamengesteld uit eene streng a', die van den nerv. spinalis a afkomt, uit eene streng b', c' en d', die uit de spinaalzenuwen b, c en d ontspringen, en geeft haren tak {a') op gelijke hoogte met de spinaalzenuw d weder af. Physiologische feilen, waarvan wij later'melding zullen maken, pleiten er voor, dat de grensstreng, en met name haar bovenste gedeelte, ook opklimmende vezels bevat, die derhalve uit eene lagere spinaalzenuw ontspringen en zich met eene hoogere peripherisch verspreiden. Op soorlgelijke wijze loopen vezels der halszenuwen in den ramus desccndens hypoglossi naar boven, en ver- (1) J. MUiler, Physiol. I, GV1: Valentin, Funct. nerv. p. CG. volgens in den stam van den hypoijlossus centrifugaal, van het middelpunt naar den omtrek (1 . Wij zullen nu de zenuwen nagaan, van de fijnste takken uit in de zelfstandigheid der organen, en wel liet eerst de motorische vezels in de contractiele weefsels. De laatste verspreiding der zenuwen in de animale spieren werd beschreven door Prévost en Dumas (2), R. Wagner (5), Treviranus (4), Yalentin (5), Emmert (6), Sciiwann (7), E. Burdacii (8) en Gerber (9). Prevost en Dumas, Emmert, Sciiwann en Burdacii kozen de platte en dunne buikspieren van den kikvorsch tot hunne onderzoekingen ; Burdacii ook de tongspieren van den kikvorsch. Yalentin bereidde de zenuwen uit de oogspieren van het sijsje, Gerber uit de dwarse buikspier van het konijn. Het is noodzakelijk, platte en zooveel mogelijk dunne lagen lot deze onderzoekingen te bezigen, maar tegelijk kwetsingen zooveel als mogelijk is te vermijden. De buikspieren der kikvorschen bestaan uit onderscheidene lagen, die men door schaven met een fijn mes isoleren kan (Emmert). Door eene matige drukking met het compressorium worden zij nog meer verdund en uitgespreid; maar daardoor wordt ligtelijk de continuiteit van het zenuwmerg verbroken; het scheidt zich in afzonderlijke droppels, laat de scheede een ver eindweegs ledig achter, en kan zoo tot de dwaling aanleiding geven, dat de zenuwen op de plaats, waar de zamenhang van het zenuwmerg is verbroken, zouden eindigen, daar de ledige scheede slechts hoogst moeijelijk te zien is. Yerdund azijnzuur is (1) Volkmann, Müiler's Arcliiv, 1840, S. 502. (2) Magendie, Journ. de pht/s. III, 320, fig. 1—4. (3) liofiDACH's Physiol. V, 144. (4) Bei trage, II, 59. (5) IIecker's N. Annalen, il, G6; Verlauf u. Enden d. Nerven, S. G7, Fiff- 1, 2. (6) Endiyunysiveise der Nerven in den Muskeln. (7) J. Müller's Physiol. II, 54. (8) Beitr. zur tnikrosk. Anat. d. Nerven, S. 53 ? G7, Taf. II, FiV. 1, 2. (0) All*. Anat. S. 157. FiV. 91. een goed hulpmiddel om de zenuwen op te zoeken, daar het de spieren bleek en doorschijnend maakt, zonder de zenuwen belangrijk te veranderen. liet is niet aan te raden, het onderzoek terstond na den dood van het dier in het werk te stellen, omdat de zamentrekking der spieren de bereiding moeijelijker maakt; de na eenigen tijd plaats hebbende stremming van het zenuwmerg is niet alleen niet hinderlijk, maar maakt de zenuwen gemakkelijker te vinden. Iïet oveieenstemmende resultaat van de genoemde waarnemingen is het volgende: de in de spier ingaande zenuw verdeelt zich aanvankelijk op de gewone wijze vrij onregelmatig; maar het overlangsche, aan de spierbundels evenwijdige beloop komt reeds eenigermate uit. De fijnste met het bloote oog even nog zigtbare bundels begeven zich nu, dikwerf van vaten vergezeld, in de tusschenruimten der secundaire spierbundels, en gaan hierin zelfs een lang eindweegs voort. De zenuwbuizen zijn nog slechts los bijeen gehouden, en verwijderen zich bij eene ligte drukking van elkander; een, twee of meer verlaten den overlangschen bundel op afstanden, die nu en dan vrij regelmatig zijn, en gaan schuins of dwars over de spieren heen; daarbij heeft, even als bij de grootere takken, eene menigvuldige ruiling van vezels, cene ware vlechtvorming plaats. In de dwarse eindtakken wijken de vezels nog meer uiteen , en loopen eindelijk volkomen afzonderlijk. Nadat zij eenen langeren of korteren weg dwars over de spieren hebben afgelegd, keeren nu de afzonderlijke vezels in wijde bogen om ; zij leggen zich weder naast anderen aan, en begeven zich met deze, terwijl zij eene lis vormen, in den bundel terug, waarvan zij waren uitgegaan, of in een anderen bundel, die ten minste een tak van dezelfde zenuw is, misschien ook in een bundel, die tot eene andere zenuw behoort. Dikwijls onttrekken zich enkele of gepaarde vezels aan het gezigt, als zij, tusschen twee spierbundels door, op de ondervlakte der spier komen; hier zetten zij hunnen weg in dezelfde rigting voort, en komen weder, tusschen twee spierbundels door, op de oppervlakte, of zij bereiken reeds aan de ondervlakte een bundel, waaraan zij zich aansluiten (Emmert). Bij de onregelmatigheid in deze lissen en bogen der zenuwen is het moeijelijk, eène uitdrukking voor de wijdte der netten te III. 3 Tinden, die door hen gevormd worden. Slechts zooveel is gemakkelijk te zien, dat de door de zenuwlissen ingeslotene mazen zeer veel grooter zijn, dan de mazen tusschen de laatste vertakkingen der haarvaten. De vraag omtrent het uiteinde der zenuwen in de spieren wordt derhalve daarmede beantwoord, dat zij in het geheel geen uiteinden bezitten, maar elke primitiefvezel onafgebroken uit den stam, en alzoo uit de centraal-organen , over eene reeks van spierbundels heengaat en in de centraal-organen terugkeert. De vezels, die Treviranus en Schwann plotseling zagen eindigen, en waarvan Müller vermoedt, dat zij zich in fijnere zouden splijten, zijn buiten twijfel slechts zulke, die volgens de waarneming van Emmert tusschen twee spierbundels in de diepte indringen. In de door R. Wagner aangevoerde gevallen, waarin de zenuwen het neurilema schenen af te leggen en minder duidelijk en begrensd werden, was misschien het merg door drukking verwijderd of naar buiten getreden. Den geheelen weg langs door de spieren wordt de vorm der zenuwvezels niet veranderd. De afzonderlijk liggende vezels gedragen zich ten opzigte van drukking en chemische middelen eveneens, als de kunstmatig geïsoleerde buizen uit de stammen. Zij schijnen alleen iets fijner te worden ; want hoewel de zenuwbuizen der spieren in het algemeen tot de dikkere behooren, en met name de zenuwen der vliezen belangrijk in breedte overtreffen, vond ik hunne doormeting toch niet ligt boven de 0,0067, en het meest tusschen 0 004 0,005"'. De dikste buizen in de stammen echter bereiken, zoo als vermeld is, eene doormeting van 0,008"'. Vezels van 0,0025"' zijn in het geheel niet zeldzaam in de spieren; fijnere schijnen er niet voor te komen (1). De verhouding der zenuwen in de gladde spieren is niet onderzocht. Van de vaten heb ik reeds vroeger opgegeven, dat afzonderlijke of ten getale van 2 of 3 met elkander verbondene zenuwbuizen de vaten óf regt uitloopend vergezellen óf de fijnere in wijde spiralen omgeven. Van het bindweefsel kent men slechts de zenuwen, die er door heen loopen, die niet in sensibile en moto- (1) E. I!. AVeber (RosENMiiLLER'S Aiint., S. 5G) vond eveneens, dat de zenuwdraden in de spieren fijner worden. rische kunnen worden onderscheiden. De zenuwen der iris bereidde "S alentin aan het oog der vogels (1). De hoofdstammen loopen evenwijdig aan den rand der pupil en zijn door fijne vlechten verbonden ; de ombuigingslissen der primitiefvezels liggen aan den rand der pupil. Om de uiteinden der sensibile zenuwen te leeren kennen, werden de vliezen, met name de huid en de zintuigen, onderzocht. Bij een onderwerp, dat nog zoo nieuw is en waaruit zulke gewigtige physiologische gevolgtrekkingen kunnen worden afgeleid, zal het niet ondoelmatig zijn, de waarnemingen afzonderlijk inede te deelen. De huid der hoogere gewervelde dieren is wegens hare dikte, vastheid en ondoorschijnendheid, wegens haar vezelig maaksel en de groote hoeveelheid vaten, die zij bevat, weinig geschikt om er de zenuw-uiteinden uit te praepareren. De eerste waarnemingen werden daaroin aan de huid van kikvorschen in het werk gesteld, welke men nog door compressie of door behandeling met azijnzuur iets doorschijnender maken kan. Valentin (2) en E. Bijrdacii (3) hebben daarvan praeparaten afgebeeld. Volgens Valentin vormen de vezels vlechten, even als in de spieren, en buigen zij zich, volgens de afbeelding, eveneens in zeer naauwe bogen in elkander om. Volgens de meer uitvoerige beschrijving van Burdacii , splitst zich elke zenuwstam, die in de huid gaat, in 5—4 takken, die zich weder verder in takken verdeelen, bundels afgeven, die zich somtijds weder aan den een of anderen zenuwtak aanleggen, maar meestal zelfstandig blijven, en door het afgeven van fijne takjes, die uit weinige vezels, zelden slechts uit eene enkele vezel bestaan, steeds dunner worden. Zij loopen des te minder gekronkeld, naarmate zij fijner zijn. Al de fijnste takjes vormen nu eene zeer zamengestelde vlecht, doordien zij zich spoedig verbinden, en spoedig weder op nieuw splitsen. De mazen der vlecht zijn meestal scheef vierhoekig, maar ook nu en dan zeer regelmatig vijfhoekig, rhombisch, grooter en kleiner. De tusschenruimten bedragen ten hoogste (1) t. a. p. S. CO, fijj. 23. (2) Verlauf u. Enden der Nerven , S. G7, fij. 3. (3) t. a. p. S. 45, Taf. II, fijj. 3. 3* De takjes van dezelfde vlecht liggen op verschillende hoogte, en zijn daarom niet alle te gelijk zigtbaar. Elke tak, wanneer men hem afzonderlijk nagaat, wordt tot een zeker eindweegs al dunner en dunner, vervolgens echter door opneming van vezels allengs weder dikker, en gaat eindelijk als tak in een geheel anderen zenuwstam over. Op die wijze eindigt alzoo elke vezel eindelijk weder in een zenuwstam, door welken zij naar de centraal-organen wordt teruggevoerd. Ook op deze wijze vormt alzoo elke vezel eene lis, maar eene zeer wijde. De lissen van Burdacii zullen zich tot de door Valentin beschrevene ongeveer verhouden, als de vlakke uitbreiding van een haarvatennet tot den in eene papil opstijgenden vaatboog. Soortgelijke vlechten vind ik in de membrana nictitans van den kikvorsch, waarin men de vezels tot digt aan den rand zonder eenige bereiding gemakkelijk kan nagaan; de intredende stammetjes vergezellen de vaten, de fijnere takken scheiden zich van de vaten; de vezels zijn reeds van den beginne af aan fijn, en worden in het verder beloop en als zij zich isoleren nog iets fijner, zonder takken af te geven; zij meten 0,0008—0,002"', gaan dikwijls afzonderlijk een groot eindweegs over de vaten heen, en voorbij klieren, zonder dat men een bepaald einde ziet. Somtijds schijnt eene zenuwbuis in den vorm van een rond, donker knopje plotseling te eindigen; bij eene meer naauwkeurige beschouwing blijkt echter nagenoeg telkens, dat de schijn daarvan door eene van de onderste naar de bovenste oppervlakte opstijgende, golfvormige buiging der vezel wordt voortgebragt, waardoor men als het ware eene dwarse doorsnede der vezel onder het gezigt krijgt. Niettemin schijnt nu en dan eene primitiefvezel allengs te niet te loopen of in eene kolfachtige gedaante te eindigen; ik vermoed, dat eene scheiding van het merg daarvan de oorzaak is, hetgeen in vele gevallen ten minste buiten eenigen twijfel was. Gerber (1) geeft eene methode op, om de zenuwen ook in de culis der zoogdieren en des menschen zigtbaar te maken. Men zou namelijk de huid koken, zoodat zij doorschijnend wordt, en vervolgens, nadat zij gedroogd is, in terpentijnolie leggen, die de zenuwen glinsterend wit kleurt. Gerber heeft ze zoowel op de 1) Allg. A/int. S- 157. oppervlakte als op doorsneden bereid (1). Volgens hem vormen zij, in hare fijnste bundels gescheiden, aan de minder gevoelige huidplekken een net of eene vlecht met tamelijk wijde en rondachtige mazen, waarin geene geïsoleerde vezels schijnen voor te komen (fig. 9S); aan gedeelten der huid met een fijner gevoel, met name aan die, waarop papillen voorkomen, stijgen zij in zeer naauwe bogen of lissen in de papillen op; elke lis is uit twee in elkander inmondende primiliefbuizen ontstaan, die nu eens uit een en denzelfden bundel, dan weder uit nabijgelegene, eindelijk ook uit wijd van elkander afgelegene bundels afstammen. De vezel die eene lis vormt, kan zich kronkelen of zelfs tot eene soort van kluwen opwinden, even als de bloedvaten in de glomeruli der nieren. Gerbeu beschrijft zulke kluwen ook in den loop eener regt uilloopende zenuwvezel onder de huid, b.v. aan de lip van het paard. De huidtepels zijn, volgens hem, fijne, cilindrische uitwassen der huid, die een vaat- en zenuwlis bevatten (2). Even als de zenuwen der uitwendige huid, gedragen zich de zenuwen van het slijmvlies, zoo als men bij kikvorschen aan het geheele slijmvlies van den mond zien kan, namelijk aan het dunnere gedeelte, dat het tongbeen bedekt, wanneer men het zoo fijn mogelijk afpraepareert, en het epithelium door afschaven verwijderd heeft. In de tong gelooft Burdaüh (5) primitiefvezels van de zenuwen ééner zijde in die der andere te hebben zien overgaan. Uit het slijmvlies van den neus eens honds beeldt Valen- (1) Fig. 92—101. (2) Wat eigenlijk de meening van Krescdet en Rodssel de Vaczème over de verhouding der zenuwen in de papillen is, durf ik niet beslissen. Zij zeggen eerst met duidelijke woorden {Ann. d. sc. nat. 2e Sér. II, 17Ü), dat in den tepel elke zenuw in eene stompe punt {pointe mousse) eindigt; daarna vermoeden zij, dat zij eene lis vormt; en eindelijk stemmen zij toe, dat liet uiteinde nog niet Lekend is. In de eene afbeelding (TM). IX, fig. U) verdeelt ziel. de zenuw, vóór dat zij in den tepel gaat, in onderscheidene vrij eindigende draden; in fig! 10 en 12 is de geheele papil met overlangschc strepen getcekend, die aan d°e punt telkens 2 aan 2 in elkander overgaan, en in den tekst voor ombuigende zenuwvezels verklaard worden. Gldge (VInstitut, 1838, IV°. 232) ontkent de aanwezigheid van zenuwvezels in de tepels geheel en al. (3) t. a. p. S. G8. tin (1) ombuigende primitiefvezels af, zonder intusschen de waarneming voor volkomen zeker te verklaren. Aan de versche conjunctiva van den salamander heeft hij zich van het boogvormige uiteinde der primitiefvezels overtuigd (2). In de aan gevoelzenuwen rijke landpulpa loopen de zenuwstammetjes, die aan de binnenste oppervlakte liggen, nagenoeg evenwijdig, naar de punt toe een weinig convergerende; door enkele schuins overloopende vezels ontstaan langwerpige vlechten. Aan de punt der pulpa eindigen volgens Purkinje (3) de primitiefvezels, door bloedvaten omgeven, penseelvormig; volgens Yalentin (4) gaan zij telkens 2 aan 2 in steile booglijnen in elkander over. Yan alle weefsels werd liet netvlies het meest onderzocht, in de hoop, dat men de fijnste peripherische uiteinden der zenuwen zoude aantreffen; maar slechts zelden zijn de zenuwen in het algemeen , om niet te spreken van hare uiteinden, waargenomen. Eene laag van fijne, staafvormige ligchaampjes aan de buitenzijde van het netvlies, door Treviiunus het eerst als ombuigingen der gezigtszenuwvezels voor zenuwtepeltjes gehouden, heeft de opmerkzaamheid zoo zeer tot zich getrokken, dat de eigendommelijke uitstraling van den nervus opticus daarbij door de meesten is over het hoofd gezien, of voor eene laag bindweefsel gehouden. Eerst later zal ik de overige weefsels, welke in de zamenstelling van het netvlies voorkomen, beschrijven, en daarbij ook op de ligging der zenuwlaaf moeten terugkomen; hier zij slechts met betrekking tot de vraag in questie aangemerkt, dat van de plaats af aan, waar de gezigtszenuw naar binnen gaat, de zenuwbuizen straalvormig naar alle zijden uiteengaan, dat zij van den aanvang af in bundels zijn gescheiden, welke , doordien zij menigvuldig en beurtelings primitiefvezels aan elkander afgeven, plexus met zeer lange mazen vormen, en dat naar voren toe de mazen allengs wijder en de stammetjes dunner worden (5). In de oogen van konijnen en (t) t. a. p. lig. 4. (2) Repert. 1837, S. 54. (3) IUsciikow, Meletemata, p. 5. (4) t. a. p. S. 73, %. 31, 32. (5) gottscne in Müller's Arclnv, 1834, S. 457 c. n. PFATF's Mittheil, 1836. hazen kan men deze uitstraling reeds met liet bloote oog zien en gemakkelijker met het mikroskoop nagaan. Men behoeft slechts van het achterste segment van een versch oog de sclerotica en choroïdea neg te nemen, en, nadat men het glasachtig ligchaam met het daarop liggende netvlies op een glasplaatje gebragt heeft, de broze laag staafjes door zacht strijken met een mes hier en daar te verwijderen. De dikkere zenuwbundels doen zich dan donker, geelachtig, lijn overlangs gestreept voor; de meer afzonderlijk liggende vezels zijn zeer fijn, niet boven 0,0006"' in doormeting, donker, korrelig, bijna zoo als spiervezels; zij worden echter door opdroppeling van water meer gelijk aan de overige zenuwvezels Bij andere zoogdieren maakt Gottsche ze door opdroppeling eenei oplossing van een deel sublimaat in drie deelen zwavelaether ziglbaar, waardoor de achterste laag staaijes gescheurd en vast wordt en met een penseel kan verwijderd worden. Miciiaelis (1) behandelt ze met eene alcoholische oplossing van kreosoot. Gott^ciie heeft bij visschen en vele zoogdieren, Remak (2) bij konijnen afzonderlijk loopende buizen tot aan den voorsten rand van het netvlies nagegaan; ook Miciiaelis geeft op, dat naar voren toe de zenuwvezelen meer van elkander afgescheiden liggen, zonder zich onderling aan te raken. Volgens analogie veronderstelt Valentin , dat de vezelen van den nervus opticus in lissen eindigen; daarentegen beweert Hannover (3) met zekerheid de vrije uiteinden der vezels aan den voorsten cirkelvormigen boezem van het netvlies gezien te hebben. Lissen heeft hij niet waargenomen; ook loochent hij de plexus; en Bidder (4) stemt hierin met hem overeen, dat zij zich alleen dan vertoonen, wanneer men door drukking of scheuring de vezels uiteengedrongen heeft. Bij konijnen zijn zij zeker geen kunstproduct. De boogvormige overgang van twee vezels in elkander heeft Bidder tweemaal met zekerheid waargenomen, en wel digt bij den ciliairrand in het netvlies van het hoen. Heft 1 en 2, S. 40. Edrjenberc, Unerk. Struct. S. 35. Valentin, Repert. 1837, S. 252, fierL 1837, S. 249, Fig. 4. sing van het mikroskoop slechts de eindvlakten van die staatjes zigtbaar zijn, die het hoogst geplaatst zijn. Ook mij zijn zulke openingen meermalen, al is het dan ook niet standvastig, voor gekomen; van het bestaan der dubbelstaafjes heb ik mij echter bij zoogdieren , noch aan de geïsoleerde elementen van de staaljeslaag, noch aan hunne profilbeelden kunnen overtuigen, hoe gemakkelijk ook de hiermede overeenkomende vormsels bij de visschen te zien zijn. Yalentin (1) verzekert, dat ook bij de kruipende dieren en in het netvlies van den mensch, naast de staafjes dubbelstaaljes bestaan. Ik heb de staaljeslaag als de buitenste laag van de retina beschreven. Het komt mij nog twijfelachtig voor, of eene laag van kogeltjes, die dikwerf daar buiten op ligt, bij de retina dan wel bij het pigment moet worden gerekend te behooren. Bij de witte konijnen worden op de bleeke, zeszijdige cellen, die de plaats van het pigment vervangen, kleine, volmaakt ronde, glinsterende kogeltjes gevonden van het voorkomen van kleine vet- ot melkkogeltjes op vrij regelmatige afstanden; zij bezitten grootendeels eene doormeting van ongeveer 0,0024"', maar er komen ook kleinere, zeldzaam grootere voor; hun afstand van elkander bedraagt ongeveer 2 —4 inalen de doormeting van een kogeltje. Wanneer men de choroïdea zoo toevouwt, dat hare voorste vlakte den rand vormt, dan ziet men de kogeltjes over den rand uitsteken. Volgens hunne ligging schijnen zij met de kernen der pigmentcellen overeen te komen; want ook deze liggen bij de dieren met donker pigment in den voorsten wand der pigment-cel, en steken halfkogelvormig daar buiten uit. Elk kogeltje behoort ook meestal bij eene cel; maar er komen ook enkele tusschen de cellen voor, misschien beginsels van nieuwe vorming. Dikwijls blijven bij het wegnemen der retina de cellen met de kogeltjes, en zelfs de kogeltjes alleen hier en daar op de staafjes-laag zitten. BÜ de vogels komen in eene veel grootere hoeveelheid bonte, roode en gele kogeltjes voor, die in vorm en gesteldheid overigens met de vorigen overeenkomen, maar die slechts zelden aan de choroidea, gewoonlijk aan de retina blijven hangen, en hieraan de geelrood- (1) Repert. 1841, S. 140. achtige kleur mededeel'en. Ik zal daarop later nog eens terugkomen. Op de staafjes-laag volgt naar binnen, naar het glasachtig lig chaam toe, de boven beschrevene uitbreiding der zenuwvezels en eene laag van kogels of schijven, omtrent wier vorm en rangschikking verschillende meeningen zijn uitgesproken. Volgens Valentin (1) volgen het eerst op de zenuw-uitbreiding, en wel naar binnen daarop, witachtige, ronde, korrelige kogels, vlakvormig naast elkander gerangschikt, die, afzonderlijk beschouwd, uit een uitwendig doorschijnend omhulsel, eenen korreligen inhoud, eenen lichten, blaasvormigen nucleus en een daarin ingesloten, eenvoudig ligchaampje bestaan. Valentin houdt ze voor identisch met de gangliën-kogels, waarvan zij zich slechts dooi' hunne kleinte onderscheiden. Ilunne gemiddelde doormeting be draagt bij den rnensch 0,006"'. Op de gangliën-kogellaag, die ook de mazen tusschen de zenuwvezels opvult, zou eene laag van korreltjes volgen, die in gedaante en grootte naar de bloedligchaampjes gelijken; zij zijn gemiddeld 0,0056"' breed, bij eene zwakke vergrooling volkomen rond, bij eene 500-voudige vergrooting in doormeting reeds hoekig, geelachtig gekleurd, met een digter, kernachtig gedeelte in het midden. Zij zouden digt bijeen liggen , niel onmiddellijk aan elkander en slechts los aan de gangliën-kogellaag bevestigd zijn. Bij den kikvorsch beschreef ik vroeger aan de binnenvlakte der staafvormige ligchaampjes (ik had de uitbreiding van den opticus over het hoofd gezien) eene laag van kleine, naar oliedroppelljes gelijkende kogeltjes, waarvan elk door eene volkomen ronde, waterheldere cel omgeven was, die eerst aan de geïsoleerde kogeltjes zigtbaar werd (2). IIannover (5) geeft op, dat zoowel op de binnen- als buitenvlakte der uitstraling van den opticus kogeltjes liggen van verschillende grootte, en die, vooral in de grootere, met eene vrij groote kern en duidelijke kernligchaampjes voorzien zijn. Zij zien er uit als heldere blazen met eene lichte vloeistof, en liggen digt opeen gedrongen. Zij vervloeijen snel, en dan zou de binnenste en buitenste uitstraling van den op (1) Rppert. 1837, s. 251, fig. 7. (2) Scdmidt's Jahrb. 11338. PP. SX, S. 338. (3) t. a. p. s. 310. ticus als door eene olieachtige laag bedekt zijn. Terwijl Valkntin herhaald opdroppelen van water aanbeveelt, om de laag der gangliën-kogeltjes duidelijker te maken, meent IIannover, dat zij in water geheel en al vervloeijen en verdwijnen. Ik heb de door Valentin beschrevene kogelvormige ligchaampjes, zoowel de grootere als de kleinere, en beide aan de binnenvlakte van de uitstraling der gezigtszenuw en in de mazen zijner plesus, gezien, maar kon mij niet overtuigen, dat beide tot verschillende lagen behooren. Aan de doorgesnedene randen van het praeparaat, dat men op een stuk van het glasachtig ligchaam en zonder drukking beschouwen moet, en op plaatsen, waar de staafjes weggenomen en de vezels uiteen geweken zijn , ziet men lichtere en donkere platte korreltjes van 0,005—0,004"' in den vorm van hoopjes op elkander (fig. 4, A); men onderscheidt terstond donkere, met gladde randen, van eenen meer regelmatigen vorm en meer standvastige grootte, en lichtere, geelachtige, korrelige, meer hoekige. Beide soorten bezitten eene centrale vlek, die mij echter voorkomt in de donkere optisch en geen nucleus te zijn. Veeleer zijn deze ligchaampjes zelve kernen in verschillende ontwikkelings-tijdperken: sommige zijn door eene bleeke cel naauwkeurig omgeven; anderen liggen in den wand van grootere cellen, die eveneens bleek en ligt korrelig zijn (fig. 4, B). Zoo als overal, wordt ook door water de cel grooter en de kern duidelijker; met azijnzuur wordt zij aan vele kleine cellen zigtbaar, waar zij vooraf niet te zien was; na gedurende langeren tijd met water in aanraking geweest te zijn, wordt de cel wanstaltig, naar het schijnt door bersting en ontlediging van den inhoud. De kleinere kogeltjes van Valentin zouden dien ten gevolge slechts kernen zijner gangliën-kogeltjes of kleinere gangliën-kogeltjes zijn ; daarvoor pleit ook, dat zij volgens zijne waarneming niet onmiddellijk tegen elkander aanliggen. De cel om de kern is, zoo als gezegd is, niet zigtbaar, zoolang de kogeltjes in siiii zijn. Ik heb reeds vroeger gewaarschuwd (1), dat men niet de omgerolde staafjes der retina met oorspronkelijke kogeltjes verwissele, (1) MiiLlER's Arcftiv, 1839, s. 170. waarbij ik evenwel in de tegenovergestelde dwaling verviel , namelijk door alle kogeltjes voor omgerolde staafjes te verklaren. Ilier moet ik nog op eene andere bron van dwaling de opmerkzaam heid vestigen, waaraan men ook aan versche en zonder water behandelde oogen is blootgesteld. ITet merg treedt namelijk terstond na den dood uit de zenuwbuizen der retina naar buiten, en verzamelt zich om deze, wanneer er ter bevochtiging niets anders dan het humor vitreus gebezigd is, in den vorm van grootere en kleinere, iets meer geelachtige en bleeke, oogensnhijnlijk zeer dunwandige blaasjes, die in het water oogenblikkelijk verdwijnen, omdat dit de eiwitlaag om de vetachtige droppeltjes oplost. Bij het verdroogen van het praeparaat worden daarentegen deze pseudo-kogelljes steeds duidelijker en donkerder; zij nemen vervolgens ook hoekige vormen aan, en worden gelijk aan de droppels, die ontstaan, wanneer men een met olie doortrokken draad over een glas of met water over eene vette oppervlakte strijkt. Hangt zulk een droppel met eene of meer punten aan .vastere deelen aan, ligt hij b. v. tusschen twee zenuwbundels, en trekken deze zich bij de indrooging terug, dan ziet men allengs, dat de droppels in punten en eindelijk in draden worden uitgerekt, die, bij eenen zekeren graad van fijnheid, van de zenuwvezels niet te onderscheiden zouden zijn, indien men niet het geheele proces van hun ontslaan had nagegaan. Zijn nu de ware kogels of cellen der retina voor identisch met de gangliën-kogels, en alzoo voor wezenlijke deelen van de zenuwuitbreiding te houden ? Dit komt mij zeer twijfelachtig voor. Met de gangliën-kogels hebben zij slechts die kenmerken gemeen, die aan alle dierlijke cellen eigen zijn ; zij zijn echter in vorm, grootte en chemische eigenschappen daarvan zeer onderscheiden ; veel meer gelijken zij naar de cellen van de buitenste lagen der kristallens, en dit leidde mij tot het vermoeden, of zij niet veeleer tot de doorschijnende deelen van het oog zouden behooren, eene soort van epithelium en rete Malpighii zouden uitmaken als overtreksel der zenuwvezel, en gelijktijdig als steun voor hare ontplooijing. Deze wijze van voorstelling zal aan ieder schijnbaar aannemelijk toeschijnen, die uit het oog van een grooter zoogdier een stuk retina, geïsoleerd of met aanhangend glasachtig lig- chaam , zoo plooit, dat hare binnenvlakte den rand vormt, en dezen rand met het mikroskoop beschouwt. De staaljeslaag (d) vertoont zich hier als eene donkere massa, het digtst op het zwarte pigment (e), waarin slechts hier en daar eene loodregt op den rand staande fijne streepvorming te herkennen is. Tusschen de grenzen der staafjes en den vrijen rand is eene lichte ruimte van ongeveer 0,010"' breedte (in het kalfsoog); de buitenste helft, die het digtst bij den vrijen rand gelegen is (a) schijnt geheel en al structuurloos; verder naar de staafjes toe doen zich kogeltjes voor (6), en daaronder donkere korreltjes en onduidelijke strepen'; eveneens loodregt op den rand (c), de schijnbare doorsneden der omgebogene zenuwvezels en korte einden der Tezels zelve. Langs den vrijen rand en daar builen uitstekende, liggen somtijds hier en daar geheel en al platte en in de lengte uitgerekte celkernen. Bevochtigt men het praeparaat met azijnzuur, dan worden er dikwijls, hoewel niet altijd, digt aan den rand hieraan evenwijdige fijne lijnen en over de geheele vlakte, wanneer zij in het focus gebragt wordt, een netwerk van soortgelijke lijnen zigtbaar. Er komen plaatsen voor, die volmaakt aan het voorkomen van een toegevouwen slijmvlies met zijn epithelium herinneren. Hieruit volgt, dat de binnenste laag der retina , waardoor zij naar het glasachtig ligchaam toe begrensd wordt, even als de epithelia uit groote en afgeplatte cellen gevormd wordt (1), die ten laatste tot een eenvoudig vlies ineen smelten; (1) Zonder twijfel zijn deze cellen idenlisch met die, welke Hannover (t. a. p. S. 340) als cellen der hyaloïdea beschrijft; zij volgen echter, zoodra het oog zoo ver gemacereerd is, dat de retina en het glasachtig ligchaam zich gemakkelijk van elkander lalen scheiden, nooit het glasachtig ligchaam. Zoo werd het ook door Gottsche (Pfaff's Mittheilungen, 1836, Heft 1, 2, S. 55) gevonden, die de structuurlooze. vaste lamelle, welke de zenuwuitbreiding draagt, eigenlijke retina noemt. Michaeus (t. a. p.) beschrijft ze als serenze laag der relina. In legenspraak met mijne opgaven meent lilDDER, hoewel hij zich aan mijne meening omtrent de I ie teekenis der genoemde cellen aansluit, dat zij hgter het glasachtig ligchaam dan de retina volgen (Müller's Arcltir. 1851, S. 258). Hij wil echter, behalve deze cellenlaag, niettemin eene laag van gangliënkogels en wel op de buitenste, naar het Jacob'scbe vlies toegekeerde zijde der retina gevonden hebben. Gesteld, er kwamen hier cellen voor, hetgeen ik betwijfelen moet, dan is eene soortgelijke opperhuid komt, zoo als boven vermeld werd, over de uitstraling van den acusticus in de ampullae en in het labyrint voor. Wij zullen ons niet verwonderen, jongere, dat is kleinere en rondachtige cellen, als ook geïsoleerde celkernen in eene diepere laag, zoowel onmiddellijk om de zenuwtakken van den opticus, als om die Tan den acusticus te ontmoeten. De bloedvaten der retina loopen aan de voorvlakte der zenuwlaag, tusschen de kleinere cellen, die deze onmiddellijk bedekken. Zij blijven, wanneer staaljes en zenuwmerg na den dood als eene breiachtige zelfstandigheid (mergplaat) afgescheiden worden, op de vaste opperhuid der retina zitten i deze vormt alsdan de zoogenaamde vaatplaat der retina Men weet, hoezeer ten allen tijde de meeningen omtrent het voorste uiteinde der retina verdeeld waren, terwijl een gedeelte der ontleedkundigen ze aan den rand der zonula laat eindigen, een ander hare voortzetting over het corpus ciliare en alzoo een pars dliaris relinae aanneemt. De stemmen Tan vroegere waarnemers hebben ScnNEiDER (1) en Lasgenbeck (2) bijeen Terzameld en zij zelve hebben zich Toor de laatste meening Terklaard, waarbij zich sedert ook Krause (3) en Yalextin (4) hebben geToegd. Y an een physiologisch standpunt werden daartegen bedenkingen en tegenspraak geopperd. Uit de hier en bij de beschrijTing der zonula medegedeelde feiten laat zich dit geschilpunt gemakkelijk beslechten. Dat eene laag van celkernen en cellen, als ook een structuurloos epithelium de processus ciliares overtrekt, en zich over de zonula naar de lenskapsel toe uitstrekt, werd Troeger opgegeTen. Hoogst waarschijnlijk is deze laag eene Toortzetting van de korreltjeslaag het bewijs, dat zij gangliënkogeltjes zouden zijn, niet geleverd. Cellen met eene ronde centrale kern, die buitengewoon ligt kwetsbaar zijn . kunnen nog gebeel iets anders wezen dan gangliënkogeltjes: ja zij gelijken niet eens in de hoofdzaak naar de gangliënkogeltjes, daar deze zoo bijzonder ligt kwetsliaar niet zijn. Bidder voert ook de verhouding ten opzigte van azijnzuur als bewijs aan. maar hij zegt niet, hoe zij zich ten opzigte daarvan gedragen. (1) Das Ende d. I\ercenhnnl, München, 1827, 4. (2) De retina, p. 26. (3) Anal. I, 416. (4) Repert. 1837, S. 251. inikroskoop. Gene Jeert, dat de vezels in bundels ot' strengen liggen , welke deels van uit de zenuwen zicli voortzetten en parallel met de lengteas verder loopen , deels, commissuren vormende, uit de eene zijdelingsche helft onafgebroken in de andere overgaan; zij leert ons vlechtvormingen, kruisingen en uitstralingen der strengen kennen, waarbij deze óf door de graauwe, eigendoinrnelijke zelfstandigheid van het centraalorgaan heenloopen, óf deze in hare mazen opnemen. liet mikroskopisch onderzoek heeft deze daadzaken ten deele slechts bevestigd ; wat daaraan alleen nog overblijft te doen, is de verhouding der vezels binnen de streng en hare eindiging op die plaatsen op te sporen, waar zij zich in de graauwe zelfstandigheid uitbreiden, zich verdeelen , en daardoor aan het ongewapend oog onttrekken. De regtstreeksche overgang van dikkere en fijnere zenuwbuizen in de buizen der hersenen en van het ruggemerg, waarbij met iedere peripherische zenuwvezel eene zenuwvezel der centraalorganen overeenkomt, is door Ehrenberg (1), Treviranus (2) en Valentin (5) buiten twijfel gesteld. Of er andere vezels, dan die, welke zich in de zenuwen voortzetten, in de centraalorganen voorkomen, is moeijelijk uit te maken; nogtans verzekert Yalentin (4), noch beginsels noch uiteinden van zenuwvezels in de witte zelfstandigheid waargenomen te hebben. In den einddraad van het ruggemerg doen zich slechts nog aan het bovenste cilindervormig gedeelte zenuwbuizen voor, welke alle in zijtakken schijnen heen te gaan (5). In het ruggemerg gaan de vezels van de zenuwwortels af eerst naar binnen, en vervolgens in delengte naar boven. E. II. Weber (6), Bellingeri (7) en Remak (8) gingen haar na tot de centrale graauwe zelfstandigheid van het ruggemerg; volgens \alentin (9) omspinnen zij hier de kogeltjes der (t) poggendohff's Anv. XXVIII, 455. (2) Bei trage, II, '20. (3) Verlauf und Enden, S. 37. (4) t. z. p. S. 97. (5) Remak, Obs. p. 18. (6) Hii.deürandt's Anat. III, 374. (7) De medulla spinali, p. 49. (8) Observ. p. 9. (9) t„ a. p. S. 131. dier niet al te fijne lagen met een scherp mes afsneed, en, met eiwit of met een stuk van het glasachtig ligchaam bedekt, onder het mikroskoop bragt. Bij fijnere of door drukking met het compressorium uitgespreide doorsneden zag Valentin (1), dat de vezelbundels ook in de centraalorganen vlechten vormen, even als in de nabijheid der peripherische uiteinden. Hij beveelt voor dit onderzoek deelen aan, welke reeds met het bloote oog eene duidelijke vezelvorming vertoonen, en tot dunne, gemakkelijk scheidbare lamellen gevormd zijn, namelijk het voorste en achterste klapvlies der kleine hersenen van den mensch, de uitstraling der vezels aan de binnenste oppervlakte der ventriculi laterales e. a. Van andere plaatsen kan men zich door middel van een tweesnijdend of dubbel mes fijne plaatjes verschaffen. Valentin vond nergens, noch in het ruggemerg, noch binnen in de hersenen, vrije einden, splijtingen in twee takken, of overgangen der vezels in elkander. Waar graauwe zelfstandigheid binnen de mergstrengen ligt, worden de kogelvormige elementen der eerste door de vezels der laatste even zoo omsponnen, als in de ganglia de gangliënkogeltjes door de peripherische zenuwbuizen. Slechts aan de oppervlakte der hemisphaeren van de groote en kleine hersenen, waar de graauwe en de witte zelfstandigheid aan elkander grenzen, zag hij de fijnste vezels lisvormig in elkander overgaan , even als bij de peripherische verspreiding der zenuwen. Valentin heeft deze centrale eind-ombuigingslissen bij het paard en de duif gezien , en die van de laatste afgebeeld (2). Tot nu toe is deze gewigtige waarneming alleen door Carus (3) bevestigd geworden. Burdacii (4) heeft geene eindombuigingslissen gezien, maar houdt het onderzoek van den loop der organische elementen van de hersenen voor zoo moeijelijk, dat hij zijne slechts voorloopige waarnemingen niet tegen die •van Valentin wil overstellen. Hoezeer ikwenschte, in deze aangelegenheid ook eene slem te kunnen uitbrengen, mag ik mij echter, na een gering aantal onderzoekingen, niet anders dan Bijrdach uit- (1) t. a. p. S. 92. (2) t. a. p. Taf. VII, Fig. 59. (3) Müller's Archiv, 1839, s. 3g3. (4) Beilriït/e, S. 2j. drukken. Remak (1) zag, wel is waar, meermalen wijde bogen van primitiefvezels op de opgegevene plaatsen, en gelooft, dat zij gelijksoortig waren met die, welke Valentin tot de aanneming van centrale ombuigingslissen deden besluiten; maar hij bespeurde ook bogen, die naar de oppervlakte der hersenen toe geopend waren, en werpt tegen, dat golfvormig langs de oppervlakte loopende vezels, een kort eindweegs van haren loop geïsoleerd, ook wel den schijn van eindombuigingslissen kunnen doen ontstaan. Bij deze tegenwerpingen moet •intusschen niet over het hoofd gezien worden, dat Remak den oorsprong der zenuwvezels uit gangliënkogeltjes, welken hij in de ganglia meent aangetoond te hebben, ook in de hersenen meende te zullen vinden. De graauwe zelfstandigheid (suhstanlia spongiosa, Rolando), welke zich gedeeltelijk aan de oppervlakte, gedeeltelijk binnen in de strengen en knoopen der witte zelfstandigheid bevindt, komt in verschillende nuancen van kleur en mikroskopische zamenstelling voor. De bastzelfstandigheid van de groote hersenen bevat het digtst bij de pia mater, in de mazen van een naauw en zeer fijn haarvatennet, eene weeke en op het eerste gezigt zeer fijnkorrelige zelfstandigheid (Plaat V, fig. 5, e), wier korreltjes aan die, welke zich op de oppervlakte der gangliënkogeltjes vertoonen, niet ongelijk zijn. Zij kleeft in zeer fijne deeltjes aan de binnenvlakte van de pia mater, en kan gemakkelijk onderzocht worden, wanneer men deze voorzigtig aftrekt en zoo toevouwt, dat hare binnenste oppervlakte den rand vormt. Bij fijne, of eenigzins zamengedrukte, of met verdund azijnzuur behandelde deeltjes van graauwe hersenzelfstandigheid bespeurt men in de fijnkorrelige massa grootere, lichte blaasjes, die zich bijna als openingen voordoen (fig. 5, cl); enkele hunner steken echter buiten den rand uit, of drijven vrij rond. Zij zijn nu eens digt opeengedrongen, dan weder in grootere tusschenruimten verstrooid, kogel- of eivormig, zelden afgeplat (c), en bevatten een of twee donkere korreltjes (ia,b), die aan den wand of ook in het midden liggen. De grootte der meesten gaat de grootte der gewone celkernen niet te boven; echter komen er vele van 0,006'" in doormeting en daar- (1) Observ. p. 21. 5* boven voor. Men moge de buitenste lagen der graauwe zelfstandigheid nog zoo zacht behandelen en trachten af te scheiden, altijd verkrijgt men onregelmatige klompjes der korrelige grondzelfstandigheid, welke een of meer der beschrevene blaasjes insluiten; de scheiding schijnt slechts toevallig te zijn, en ik besluit hieruit, dat de buitenste laag der baslzelfstandigheid uiteene homogene korrelige massa bestaat, waarin de blaasjes afgezonderd liggen. Yerder naar de mergzelfstandigheid toe begint echter eene scheiding, zoodat in zekeren zin elk blaasje, of twee aan twee, zich een deel van het grondweefsel tot omhullende schaal toeëigenen. Eerst ziet men de blaasjes met kleine korreltjes digt en rondom bedekt, zoodat eerst na behandeling met slap azijnzuur de eigenlijke grenzen der blaasjes en de ingesloten ligchaampjes zigtbaar worden; vervolgens doen zich cellen uit korrelige zelfstandigheid voor, kernen insluitende, van vrij standvastige grootte, maar onregelmatigen vorm, eindelijk goed gevormde gangliënkogels, nagenoeg even groot als de gangliënkogels der spinaalgangliën, en daaraan in mikroscopische en chemische kenmerken volkomen gelijk, met dit onderscheid, dat de celscheede óf niet aanwezig óf zeer veel fijner is. In den bast van den fhalamus vind ik, bij wijze van uitzondering, slechts zeer gelijkmatig gevormde kleine kogeltjes, met de kernen der gangliënkogeltjes overeenkomende, de een digt bij den anderen, ten opzigte van welke de buizen loodregt opstijgen. Eene zoodanige laag komt, volgens Purkinje (1), in den bast van de kleine hersenen, digt bij de mergzelfstandigheid voor. In alle centrale ophoopingen van graauwe zelfstandigheid herhalen zich dezelfde vormen; maar het aantal van rijpe gangliënkogels heeft meestal zoo zeer de overhand, dat men niet zeker zijn kan, of de afzonderlijke kernen, die men ontmoet, niet eerst door vernieling van gangliënkogels vrij geworden zijn. Purkinje onderzocht de graauwe lagen van den pons Varolii, den voorsten hoek van den ventriculus quartus, de thalami nervorum oplicorum en de corpora geniculula, Remak (2) de graauwe zelfstandigheid van het corpus slrialuvi. (Ij Vrager Nuturf. Vèrs. S. 180, Fijy. 18. (2) Ohserv. Fig. 30. Lauth (1), Treviranus (2) en Remak (3) hebben fijne varikeuze vezels ook in de buitenste bastzelfrtandigheid gezien ; welligt waren het draden van uitgevloeide en door de bereiding uitgerekte mergzelfstandigheid. Treviranus getuigt, dat hij ze in versche hersenen niet altijd gevonden heeft, en ik heb ze bij voorzigtig gepraepareerde doorsneden nooit te zien gekregen. Tusschen de diepere lagen van voltooide gangliënkogels loopen echter altijd primitiefbuizen in vrij groot aantal heen. Volgens Valentin Worden de gangliënkogels door lissen daarvan omvat en omsponnen. Deze diepere laag, waarin de gangliënkogels met buizen vermengd en de vaten minder talrijk zijn, is het, welke soms wegens hare afstekende kleur als eene bijzondere laag onder den naam van geelachtige of roodachtige zelfstandigheid is onderscheiden. Op vele plaatsen zijn de gangliënkogels der centraalorganen met kortere of langere verlengsels voorzien, die zich weder eens of meermalen splitsen. Zoo worden zij gevonden in de zwarte zelfstandigheid der crura cerebri (Purkinje), in eene bijzondere graauwe laag van de opgerolde spiraalplaat van den ammonshoorn (Purkinje). In grooten getale en zeer regelmatig geplaatst de gele zelfstandigheid omgevende, doen zij zich overal in de bladen deikleine hersenen voor. Ilier is elk ligchaampje met het stompe, rondachlige uiteinde naar de gele zelfstandigheid toegekeerd; het andere einde, dat de verlengsels afgeeft, is naar buiten gerigl; meestal zijn het twee verlengsels, welke zich in de graauwe zelfstandigheid tot nabij de buitenste peripherie uitstrekken en zich hier verliezen (Purkinje). Valentin (4) vond ze in onderscheidene rijen geplaatst, zoodat de op elkander volgende rijen afwisselen. Elk afgerond uiteinde van de ligchaampjes der eene rij ligt namelijk midden tusschen de staartvorinige verlengsels van twee onmidd el ijk bij elkander liggende ligchamen der onmiddelijk voorafgaande rij. Eene soortgelijke laag bestaat, volgens Purkinje, in de buitenste schil van het corpus olivare der medulla oblonjala en in (1) l'Institut, 1834, iV. 73. (2) Beiliiïge, II, 2(i. (3) t. a. p. p. 22. (4) VerlauJ und Enden, S. 103. de achterste kwab der groote hersenen in de nabijheid der gele zelfstandigheid; volgens Valentin in den geheelen bast van de heinisphaeren der groote hersenen. Uit de kogels van de zwarte zelfstandigheid der hersenschenkels gaarf yeel onregelmatigere en menigvuldiger gespletene verlengsels naar alle zijden uit. Even zoo uit de kogels van de centrale graauwe zelfstandigheid der medulla oblongata (J. Muller) en het ruggemerg; hier zijn zij, volgens Remak (1), ongeveer zoo breed als de prhnitiefbuizen, en bestaan uit onderscheidene ruwe, somtijds eenigzins gekronkeld loopende vezels. Yolgens de afbeeldingen van Remak (2) schijnen intusschen ook in de gele zelfstandigheid van de kleine hersenen kogels voor te komen, waarvan de beide tegen elkander overstaande polen verlengsels afgeven. Wat er van de verlengsels der gangliënkogels wordt, is nog niet uitgemaakt. Het is niet waarschijnlijk, dat de uiteinden, die men ziet, vrij in de zelfstandigheid der centraalorganen liggen , daar zij van eene zoo onregelmatige gedaante en lengte zijn, dat men wel vermoeden moet, dat zij door de bereiding verscheurd zijn. Even zoo min kan men ze voor bloote commissuren der kogels houden, zoo als zij in de ganglia voorkomen; hiertegen pleit de rigting der verlengsels in den bast van de hersenen, juist naar die zijde toe, waar geene kogels liggen. Op denzelfden grond wordt ook de meening wederlegd, die zich op het eerste gezigt opdringt, dat zij met primiliefbuizen te zamen zouden hangen, of in deze overgaan. Aan de gangliënkogels der centraalorganen komen, zoo als aan die der ganglia en die van het pigment, ophoopingen van zeer kleine gekleurde kogeltjes op zekere plaatsen der oppervlakte voor, welke aan enkele deelen der hersenen reeds voor het bloote oog eene eigendommelijke kleur geven. De pigmentvlekken vertoonen verschillende nuancen van bruin, en eene verschillende verspreiding; meestal laten zij aan de eene zijde of in het midden eene doorschijnende plaats open, waardoor de kern heenschemert. Zij zijn donkerbruin in de gangliënkogels van de zwarte zelfstandigheid der (1) Olserv. p. 17. (2) t. z. p. |>. 21 , Fig. 27, 31. gelatineuze zelfstandigheid. a ura cerebri, roodbruin in de voorste hoeken der hersenholten, nog lichter in de thalami nervorum oplicorum, zwak in de graauwe laag van de opgerolde spiraalplaat van den ammonshoorn (Puiikinje). Rolando (1) onderscheidt, onder den naam vangelatineuze zelfstandigheid, eene laag, welke de achterste hoorns van de graauwe kern des ruggemergs overtrekt. Volgens Remak vormt eene dunne plaat dezer zelfstandigheid eene commissuur tusschen de achterste witte en de graauwe commissuur van het ruggemerg (2). Bij inikroskopische beschouwing vond hij daarin ronde en ovale, eenigzins afgeplatte ligchaampjes, soms van eene geelroodachtige kleur. met eene kern aan de oppervlakte, en dunne prirnitiefbuizen. Ik heb deze ligchaampjes op de aangegeven plaats ook gezien, maar houd ze voor niets anders dan celkernen der arachnoïdea of pia mater, welke, zoo als bekend is, tusschen de commissuurachtige bundels der witte zelfstandigheid in het begin der achterste spleet indringt. De platte celkernen liggen tamelijk regelmatig in een bleek, ligt korrelig vliesje. Vezels, waarmede zij hier zouden zamenhangen (5), heb ik niet gevonden. Uit dezelfde substantia (jelalinosa bestaan, volgens Remak , de lubercula cinerea Rolando aan de beide zijden der punt van den calamus scriptorius, verder het buitenste, het digtst bij de oppervlakte gelegen gedeelte des gewelfs, dat het korte Rosenthalsche kanaal in de achterste punt van den calamus scriptorius bedekt, mitsgaders ook de in den einddraad van het ruggemerg ^bevatte massa. In de punten van het centraal gedeelte des laatsten vond Remaic een net van fijne vezels, en in de zijdelingsche takken vezels, aan zijne organische gelijk, beide met vele korreltjes bedekt. Ongetwijfeld gelijkt het grootste gedeelte der zelfstandigheid van den einddraad op de boven beschrevene gelatineuze vezels, en ook het vezelnet is door uiteentrekking der gelatineuze vezelbundels ontstaan. Daartusschen bevindt zich echter ook veel volkomen bindweefsel. Eindelijk rekent Remak (4) tot de uit gelatineuze zelfstandigheid gevormde deelen eene laag van niel meer (1) Saggio sopra la vera struttura del certello, Eil, 2. p. 285. (2) Observ. p. 12. (3) Remak , t. a. p. p. 17. (4) t. a. p. p. 23. 1iersenzand. dan dikte in de haemisphaeren der groote hersenen, welke door eene even zoo dikke laag van witte zelfstandigheid van den eigenlijken bast is gescheiden. Gennari (1) heeft haar het eerst beschreven. De graauwe kern van den pcs hippocampi is volgens Rejiak eene voortzetting daarvan. Nog een bijzonder weefsel beschrijft Remak (2) uit het eindgedeelte Tan het ruggemerg van den os, eene in haar uitwendig voorkomen aan het corpus vilreum gelijke zelfstandigheid, die als eene scheede den einddraad inhult en eenige knoopvormige opzwellingen vertoont. Zij bestaat uit volkomen gelijkmatige, overlangs gestreepte vezels, welke 2—3 maal zoo dik zijn als de primitiefbuizen, en in de genoemde opzwellingen zich veelvoudig dooreen vlechten. Ten slotte moeten wij van de aardachtige vormsels in zekere deelen der hersenen melding maken, waarvan het nog steeds niet geheel en al is uitgemaakt, of zij normale dan wel pathologische producten zijn. Valentin (3) heeft den ucervulus cerebri uit de (jlandula pinoalis van den mensch onderzocht, en vond eene menigte van afzonderlijke zamengroeisels in de fijn gegranuleerde zelfstandigheid van het orgaan; het waren grootendeels kogels met straalvormige lijnen op de oppervlakte, soms tot onderscheidene ineengesmolten, zoo dat zij een met het bloote oog reeds waarneembaar conglomeraat vormden. Wezenlijke kristallen kwamen slechts zelden voor; het waren kleine vierkante zuilen, op de oppervlakte van eenige kogeltjes opgegroeid. Ook de zandkorreltjes op den glomus van de venlriculi laterales zijn kogeltjes van 0,02— 0,04"' doormeting, uit koolzuren kalk, welligt ook eenig phosphorzuren kalk en koolzure potasch bestaande. Van Giiert (4) zag, dat er na behandeling met zuren een doorschijnend kogeltje overbleef, en Remak (5) ontdekte daaraan de roodachtige kern met een puntvormig kernligchaampje. Deze zamengroeisels zijn derhalve oorspronkelijke cellen, misschien van het epithelium, of gangliënko- (1) De peculiari structura cerebri, p 72. (2) t. a. p. p. 18. (3) t. a. p. S. 18. (4) Disquis. de plexu cltoroid. p. 44. (5) t. a. p. p. 26. VATEN l)ER HERSENEN. gels, welke zich bij gevorderden ouderdom met kalkzouten opvullen of incrusteren. De vaten der hersenen en des ruggemergs behooren tot de fijnste des ligchaams; de haarvaten bestaan slechts uit het primaire vaatvlies. Zij vormen digte netten in de graauwe zelfstandigheid; in de witte zijn zij spaarzaam verdeeld. De stammen, die bloed naar de centraalorganen toe en het verbruikte wederom afvoeren, vertakken zich het fijnst in een bindweefsel, hetwelk de oppervlakte der centraalorganen overtrekt, en verlengsels naar binnen en in hunne holten afgeeft. Er ontstaat daardoor aan de oppervlakte der hersenen en des ruggemergs een fijn, zeer vaatrijk vlies, de pin mater; hare verlengsels in de hersenholten zijn de plexus choroidei. De pia maler slaat tot de hersenen in dezelfde verhouding, als het periosleum tot de beenderen, en de plexus choroidei kan men met het beenmerg vergelijken. Bij de hersenen was het even als bij de beenderen van belang, dat de continuiteit van het weefsel niet door belangrijke kanalen werd afgebroken, daar voor de inwerking van de primitiefbuizen op elkander, hier voor de vastheid der zelfstandigheid; beide bezitten tot dit doel een omhulsel, waarop de vaten zich voorloopig verdeelen, om slechts in fijne en zeer fijne takjes naar binnen te dringen. Daar echter van de oppervlakte uit door middel der fijne takken een voldoende toevoer voor het geheele orgaan niet mogelijk is, zoo hebben de centraalorganen, even als de beenderen, holten, waarin de bloedvaatstammen van enkele punten afkomen, en weder in de holten een weefsel, waaruit zij in dunne takjes naar binnen dringen, en de vaten, die van de oppertlakte afkomen, ontmoeten. De plexus liggen niet vrij in de hersenholten, zoo als men dikwijls hoort beweren, maar zenden talrijke bloedvaten in de hersen-zelfstandigheid. Echter schijnt ook het plasma, dat uit de vaten der plexus naar buiten treedt, onmiddelijk door resorptie in de mergzelfstandigheld, over te gaan, om haar te doortrekken. Lymphevaten zijn in de zelfstandigheid der centraalorganen niet bekend, maar wel in de omhulsels. Het epithelium der plexus, even als het llimmer-epithelium der holten, werd reeds vroeger beschreven. De bindweefsellaag aan de oppervlakte, pin maler, is met een plaveisel-epithelium, dat in zenuwen der ingewanden. en eindelijk als sensibele zenuwen in de achterste strengen terugkeeren. Was deze veronderstelling juist, dan moest men bij alle of ten minste de meeste gemengde zenuwen, wanneer zij doorgesneden zijn, door prikkeling van het buitenste, d. i. met de huid in verband staande uiteinde, pijn opwekken. Dit is echter, zoo als bekend is, niet het geval (I). Er werd verder aan den eigendommelijken loop der ingewandszenuwen gedacht, welke zeer hoog met hersen- en ruggemergszenuwen uit de centraal-organen ontspringen , en eerst, na eenen langeren weg door het knoopgedeelte van den sympalhicus zich verder peripherisch in takken verdeelen. Door prikkeling der nn. accessorii en der bovenste halszenuwen wordt het hart, door prikkeling van de onderste halszenuwen de maag, door prikkeling van den n. trifjcminus en de rugzenuwen worden de darmen opgewekt, enz. (2). Bij de kat kon T alentin, zelfs door middel van denn. oculomotorii en accessorii, bewegingen van den dunnen darm te voorschijn roepen. Na doorsnijding van den sympalhicus tusschen de plaatsen, waarde wortels naar binnen en waar de peripherische zenuwtakken naar buiten gaan, bleek de prikkeling der wortels geen invloed te hebben. De verwijding van de pupil wordt, zoo't schijnt, door zenuwen veroorzaakt, welke in het knoopgedeelte van den sympalhicus naar boven loopen. Doorsnijding van den n. sympathicus hoog boven aan den hals, exstirpatie van het bovenste halsganglion, of scheiding van die takken der bovenste halszenuwen, die in het ganglion ingaan, verlamt de spiervezels, welke de pupil verwijden , en heeft eene voortdurende vemaauwing ten gevolge (5); de grond (1) Eene scliijnliare uitzondering maakt de n. facialis, welke, volgens Magendie s bekende en van vele kanten bevestigde proeven, na de doorsnijding aan deu peripherischen rand der snede gevoelig is. Dit hangt van vezels van den n. infraorbitalis af, welke zich tegen takken van den n. facialis aanleggen, een zeker eind weegs daarin terugloopen, maar slechts een zeker eindweegs; want onmiddelijk, nadat zij uit de hersenen komt, is de n. facialis niet sensibel. (2) Vale.NT IN", Futiel, nerv. p. 65. Ook Volkmann nam versterkte klopping van het hart waar, na prikkeling van den n. accessorius (Müiler's Archiv , 1840, S. 408). (3) Reeds Peut [Acad. de Paris. 1727, p. 5 sq.) doet den invloed opmerken, welken doorsnijding van den n. sympathicus aan den hals op de iris uitoefent; de pupil werd echter in eenige proeven wijder, in andere naauwer. Dit onbc- 6* zenuwen der ingewanden. vaatzenuwen. waarop deze vernaauwing berust, is het overwigt der takken van den n. oculomotorius, waarvan de contractie der iris afhankelijk is (1). Met betrekking tot de gezigtszenuwen zijn Magendie's physiologische proeven (2) met de resultaten van het anatomisch onderzoek in tegenspraak. Doorsnijding van eenen wortel van het chiasma sleepte blindheid van het tegenovergestelde oog, doorsnijding van het chiasma in de middellijn blindheid der beide oogen na zich, hetgeen voor eene volkomene doorkruising pleit. Omtrent den oorsprong en loop der zenuwen van het bindweefsel en van de vaten laat ons de anatomie van het zenuwstelsel geheel in het duister, en ook de physiologische proefnemingen zijn niet in staat, daarover een helder licht te verspreiden. Ik heb boven medegedeeld, dat de vaatzenuwen van den kikvorsch takken v^n de spinaalzenuwen zijn. Stilling vond (3), dat na vernieting van het achterste gedeelte van het ruggemerg de circulatie in de achterste extremiteiten ophoudt en de punten der teenen verzweren; H. Nasse houdt het met Stannius voor uitgemaakt (4), dat de omloop van het bloed langzamer wordt (door verwijding der vaten?), wanneer de schenkel-zenuwen doorgesneden zijn. Tegen deze waarnemingen staan andere over van Baümgürtner (5), Arnold (6), Urecii (7) en Yalentin (8), waarbij, na stendige resultaat wordt verklaard door de waarnemingen van Stilling (Spinalirritation, S. 157). Op de doorsnijding aan den hals volgt eerst verwijding, zoo lano- de doorgesneden zenuw den prikkel ondervindt, vervolgens blijvende verlamming. Dat de bij den sympathicus gemengde vezels uit liet bovenste gedeelte van het ruggemerg afstammen, heeft Stilling vermoed, en te gelijkertijd Valentin (Funcl. nerv. p. 111) proefondervindelijk bewezen. (1) De juistheid dezer verklaring wordt weder twijfelachtig door proeven van van Deen (t. a. p. VII, 121), die na doorsnijding der nu. optici en oculomotorii nog zamentrekkingen van de iris wil gezien hebben, daarentegen na doorsnijding van den stam van den n. trigeminus de iris onbewegelijk vond. (2) Syst. nerv. II, 313. (3) MülLEis's Archiv, 1841, S. 287. (4) F. u. H. Nasse, Unlers. I, 100. (5) Nerven u. Blut. S. 147. (6) Physiol. II, 362. (7) De vi et effeclu, quem nervorum terebrospinalium et sympatliicorum sectio insanguinis circulationem et in resorptionem hfilent.Turki, 1337,p. 25. (8) Funct. nerv. p. 153. — vaatzenuwen. doorsnijding van den nn. ischiadici, van den n. sympalhieus, van het ruggemerg, en zelfs na gedeeltelijke vernietiging van het laatste, de bloedbeweging in het zwemvlies ongestoord bleef; ja zelfs zou, volgens H. Nasse, het zwemvlies bleek worden (de doormeting der vaten zou alzoo moeten afnemen) en het bloed in kleine hoeveelheid door het aan den invloed der zenuwen onttrokken deel vloeijen. Bij de hoogere dieren zijn de vaatzenuwen nog niet eens lot de centraal-organen nagegaan, en dat zij hiermede zamenhangen , kan men alleen opmaken of wordt waarschijnlijk gemaakt door den invloed der gemoedsbewegingen op de vaten , door de deelneming der laatste aan ziekten der centraal-organen , en de later te verklaren verschijnselen der sympathie. Dezen zamenhang toegegeven, dan vertoonen zich wederom nieuwe zwarigheden, wanneer wij bepalen zullen, door welke wortels de vaatzenuwen naar buiten gaan. Ontstaat er na doorsnijding van eene gevoelszenuw verlamming der vaten , dan kan deze op tweederlei wijze verklaard worden: zij kan langs eenen directen weg daardoor bewerkt zijn, dat de zamenhang der vaatzenuwen met de centraal-organen is verbroken, maar ook indirect, naardien de ontsteking van eenen zenuwstam aan het centrale doorgesnedene uiteinde als prikkel op de centraal-organen terugwerkt, en op de prikkeling van sensibele zenuwen eene verlamming der vaatzenuwen antagonistisch volgt. Wordt de n. Irigeminus doorgesneden, dan doen zich, als gevolgen van de verwijding der vaten, uitstorting van plasma, bloedstilstand, verzwering, gangreen, in alle door haar verzorgde weefsels voor, namelijk in liet oog, het tandvleesch en de tong. Doorsnijding van den n. vagns sleept uitstortingen in de longen en in het slijmvlies der maag na zich. Dit alles is zoo dikwijls waargenomen, dal het als eene uilgemaakte zaak kan worden beschouwd (1). Maar de prikkeling der genoemde zenuwen aan hare peripherische verspreiding zou hetzelfde gevolg hebben, en aldus blijft het twijfelachtig, of men door de eerstgenoemde operatie de vaatzenuwen in den stam van den trigeminus en vaijus gescheiden, of de gevoelszenuwen geprikkeld en slechts door middel hiervan op de onbeschadigde vaatzenuwen gewerkt heeft. Voor den n. trigeminus laat zich de eerste opvatting (1) Verg. Valekiin, Fancl. nerv, p. 23. Stilling, t. a. jj. S. 115. waarschijnlijker maken. Er zijn namelijk eenige gevallen Lekend, waarin bij den mensch, door gezwellen of atrophie Tan den Irigemmus, nevens de verlamming des gevoels, in het bereik dezer zenuw verlamming der vaten bestond, even als men die bij dieren door proeven doet ontstaan (1). Was deze verlamming der vaten het gevolg van prikkeling van den triijeminus op de ziekelijke plaats geweest, dan had de ziekte niet zonder pijn kunnen voorbijgaan. Verder is te vermelden, dat Magendie (2) de stoornissen in de voeding van het oog veel later zag intreden en veel minder uitgebreid zag, wanneer hij den stam van de vijfde zenuw tusschen de hersenen en het ganglion Gasseri, dan wanneer hij den eersten tak na zijne uittreding uit het ganglion doorsneed. Onmogelijk kan de ontsteking van het uiteinde der zenuw en de daaruit gereflecteerde prikkeling in het eerste geval minder geweest zijn dan in het tweede; daarentegen wordt het feit zeer goed verklaard, wanneer men weet, dat doorsnijding van den n. sympalhicus aan den hals dezelfde veranderingen in het oog veroorzaakt, als doorsnijding van den trigeminus (5). Hieruit volgt, dat de oogbol althans een deel zijner vaatzenuwen van den n. sympathicus door tusschenkomst van het ruggemerg ontvangt, welk deel in het ganglion Gasseri met den eersten tak medegaat: daarom worden, wanneer men den eersten tak doorsnijdt, alle vaatzenuwen beleedigd; wanneer men den stam doorsnijdt, beschadigt men slechts een klein deel daarvan. Valentin heeft zich afgevraagd, of de vaatzenuwen bij den kikvorsch in de voorste dan wel in achterste wortels van de spinaal-zenuwen bevat zijn (4). Het.scheen hem toe, alsof infiltratie endesquamatie van de opperhuid spoediger aanvingen aan eene extremiteit, waarvan de voorste zenuwwortels doorgesneden waren , dan bij eene andere, waarvan hij de achterste wortels had doorgesneden ; wanneer echter bij een kikvorsch de sensibele wortels van den eenen (1) Serres in Magendie, Journ. de ylnjs. V, 248; SIayo, Anatom. and phtfsiul. comment. N3. II, p. 12; Gama, Traité des plaies de téle. Paris, 1830, p. 173; Ddpdy, Fbor. N. Nol. NQ. 148. (2) Journ. de pJitjs. IV. 176. (3) Valentin, Futiel, nerv. p. 109. (4) Funct. nerv. p. 155. en de motorische van den anderen achtervoet werden doorgesneden, vertoonde er zich geen verschil. Prikkeling van de achterste wortels bij den kikvorsch is, volgens J. Muiler (1), zonder invloed op de beweging des bloeds in het zwemvlies. Wat eindelijk de verspreiding van de va-atzenuwen aangaat, zoo is het hoofdzakelijk daarom te doen, of zij in de cerebrospinaal-zenuwen der organen, met name der extremiteiten, bevat zijn, dan of zij van den n. sympatliicus uit als afgezonderde takken de vaten naar de peripherie toe vergezellen. De boven aangevoerde proeven op-den vngus en sympathicus laten zich 200 verklaren, alsof de vaatzenuwen van den aanvang af met cerebrospinaal-zenuwen vereenigd waren ; de toevallen , die na doorsnijding de zenuwen van den penis bij het paard, de nn. ischadiici bij vele dieren , bestendig en ook bij den mensch na toevallige beleediging van sommige zenuwen der ledematen zijn waargenomen, leidden tot het vermoeden, dat ook hier de zenuwen van het bindweefsel en de vaten in de operatie of beleedigingen waren betrokken. Dc penis, waarvan de ncrvi dorsales waren doorgesneden, zwol op, hing neder en esulcereerde (2); ontsteking en ettering van den bal ten gevolge van doorsnijding van den n. spcrmaticus werd reeds door Bichat opgemerkt ("3); de achterpooten werden, na doorsnijding van den n. ischiadicus op enkele gedrukte plaatsen gangraeneus; haren en nagels vielen uit; de huid van ledematen, welke door beleediging van enkele zenuwstammen verlamd of ook slechts hier en daar ongevoelig zijn, wordt livide, met zweren en afgestorvene epidermis-schubben bedekt (4); daarentegen genas Hausmann (5) de onder den naam van bevanging (1) Physiul, I, 231. (2) GiiNTHER, Erfahr zingen iai Geblete der Anat.. Physiul. und Thier-arzneiwissenschaft. Ileft I. ïlannovcr, 1837, S. 214. (3) Rech. physiol. sur la vie et la mort. 4e éd. Paris, 1824, p. 515. (4) Vgl. mijne Pathol. Unlers. S. 159. Het doorliggen (decubitus) na doorsnijding van den n. ischiadicus kan wel is waar ook uit eenen verhinderden toevoer van bloed ontstaan, doordien ongevoelige plaatsen der huid ligt aan eene te aanhoudende drukking bij het liggen en zitten blootgesteld worden ; de congestie echter, welke in de bij mensehen waargenomene gevallen het afsterven voorafging, laat zich op deze wijze niet verklaren. (5) IIOLSCnER's Ann. I, 498. loop der vezels uit sympathische verschijnselen opfiemaakt. (Rohe) bekende ontsteking van het hoefbeen bij paarden, door middel van doorsnijding der hielzenuwen; een bewijs, dat /de zenuwvezels, waarvan de tonus der vaten van dit deel afhangt, niet in de hielzenuwen zijn bevat, misschien reeds verder naar boven van den stam op de vaten zijn overgegaan. Eene andere bron ter opsporing van het beloop der vezels in de centraal-organen bieden de verschijnselen der sympathie aan, eene bron, die wij, hoe weinig zij ook oplevere, wegens onze armoede niet mogen versmaden. De zenuwen staan door de centraal-organen met elkander in een zeker verband, zoo dat opwekking van de eene de werkzaamheid van de andere óf vermeerdert óf vermindert. Yan elk punt uit kan, onder zekere omstandigheden, bij zeer hevige prikkeling, het geheele zenuwstelsel worden aangedaan; matige opwekking van eene bepaalde zenuw openbaart zich echter in de eerste plaats aan eene bepaalde andere zenuw met zulk eene regelmatigheid, dat men van den vroegsten tijd af aan geloofde voor deze zamenwerking eenen organischen grond te moeten veronderstellen. Als zoodanig beschouwde men het eerst den oorsprong van elke twee zenuwtakken uit eenen gemeenschappelijken stam, vervolgens de verbinding der zenuwen door takken van de groote intercostaal-zenuw {n. sympathicus); het onderzoek van de bewegingen, welke op gevoel volgen, reflexbewegingen volgens Marschal Hall , gaf aan de leer der sympathiën eene andere wending; het werd bewezen, wat velen reeds vermoed hadden, dat de consensus door de hersenen en het ruggemerg werd veroorzaakt, en door vernietiging der centraal-organen, of van den zamenhang der zenuwen daarmede, werd opgeheven. Nu dacht men het eerst aan eene ombuiging der sensibele vezels in motorische binnen in de centraal-organen ; en daar de gevoels- en bewegings-zenuwen zich tot aan de hersenen voortzetten, maar reflex-bewegingen ook bij dwars doorgesneden ruggemerg worden waargenomen , zoo namen Marschal Hall en Grainger een bijzonder stelsel van exeitomotorische zenuwen aan, die reeds in het ruggemerg zouden eindigen en in elkander overgaan. Wanneer er echter zulke bepaalde banen voor de geleiding van den prikkel bestonden , dan mogt de reactie bij prikkeling van eene bepaalde sensibele zenuw zich niet, naar gelang van de hevigheid der opwekking, In de peripherische zenuwen en, voor zoo veel men weet, in hef ruggemerg tomen geene vezels voor, die niet óf motorisch óf sensibel zijn. In de hersenen daarentegen schijnt zich eene derde soort te bevinden, welker prikkeling noch tot bewegingen, noch lot gewaarwordingen aanleiding geeft. Boven heb ik medegedeeld, hoever door middel van het physiologisch experiment de zenuwen van het gevoel en de beweging zich in de hersenen laten nagaan. Nu blijven nog de hemisphaeren, het corpus callosum en eenige andere organen van de groole hersenen over, die men prikkelen en doorsnijden kan, zonder dat daarop trekkingen of teekenen van pijn volgen. Wel is waar zouden in de genoemde deelen zenuwen der hoogere zintuigen, van den reuk, het gezigt, het gehoor bevat kunnen zijn, welker beleediging niet zoo pijnlijk is, dat zij kreten van smart aan de dieren afperst: daartegen pleit echter, dat het gezigt en het gehoor na eistirpatie der hemisphaeren óf in het ge=j heel niet verloren gaan, óf zich toch later weder herstellen; het zintuig van den reuk wordt nogtans door vernietiging van de voorste kwabben uitgebluscht. l)oor exclusie komen wij tot het besluit, dat de hemisphaeren met hare groote commissuur voor die verrigting dienen, welke wij, behalve de beweging en het gevoel, aan de integriteit van het zenuwstel gebonden zien, namelijk het denken, en vele feiten hierbij ter bevestiging kunnen worden aangevoerd , zoo als de allengs met de ontwikkeling van het verstand in het dierenrijk toenemende grootte der hemisphaeren, het kleiner worden en verdwijnen er van bij idioten, de stompheid bij dieren, waaraan zij ontnomen zijn, eindelijk het verlies van de wederkeerige werking tusschen het denken aan den eenen en de gevoels- en bevvegings-organen van den anderen kant, zoodra de zamenhang der zenuwen met de groote hersenen, b. v. in de hersenschenkels, afgebroken is (1). velke men daarmede onder de benaming Tan gevoels- of tastzenuwen pleegt zamen te vatten, b. v. de zenuwen der beenderen, spieren, ballen, glottis" enz., hebben eene andere, eigendommelijke wijze, van zich geprikkeld of pijnlijk te bevoelen. Verg. Path. Unlers. S. 224. " (1) Onderscheidene physiologen hebben ook aan andere organen van de hersenen een aandeel in de Terriglingeu der ziel toegeschreven, namelijk aan het cc re helium, de thulami nerv. opt. cn corpora striala. Zcodra echter een orgaan, Iir. rj