HANDBOEK ZIEKTEKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. HANDBOEK DER ZIEKTEKUNDIGE ONTLEEDKUNDE, MET TOEPASSING OF* HET GEBRUIK AAN HET ZIEKBED. BOOR CARL ERNST BOCK, HOOGLEERAAR IN I)E ZIEKTEKUNDIGE ONTLEEDKUNDE AAN DE HOOGESCHOOL TE LEIPZ1G. UIT n ET 1IOOGDUITSCII VERTAALD DOOR J. L. DUSSEAU. . . NEDERL. MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER GENEESKUNST 1 \ / TWEEDE DEEL. AMSTERDAM, C. G.t S U L P K E. 1848. GEDRUKT BIJ C. A. SPIN # ZOON. INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. Blz. C. Necroseringen. Verweeking 1 Yerettering. Verzwering. . 2 Koudvuur 3 1) Necrosering van het wei- vliesweefsel. 3 2) v der vaten.... 4 3) u der slijmvlie¬ zen 6 a) Necrosering van het ademhaïingsslijm vlies 7 b) i/ van het spijsver¬ teringsslijmvlies. 8 c) i/ van het slijm¬ vlies der pis- en geslachtswerktuigen 9 Bloedige doorknaging... 10 Doorborende maagzweer. 11 Maag- en darm ver weeking 14 Verwoesting door bijten¬ de zuren 17 4) Necrosering van het celweefsel 18 v van parenchym. organen 18 '/ der longen. — Longverwee- king 19 Koudvuur der longen 20 ' Blz. 5) Necrosering der uitwen¬ dige huid... 22 6) rr van het fibreu- se weefsel.. . 22 7) ir van het been¬ weefsel 23 a) Beenverettering 24 b) Beenverzwering, caries. 24 e) Koudvuur der beenderen 25 d) Tuberculeuse verwoesting 28 e) Kankerachtige verwoesting 29 f) Syphilitische verwoesting 30 g) Ontstekingachtige osteoporosis 32 8) Necrosering der kraak¬ beenderen.. 32 9) tr van het spier¬ weefsel 32 10) u van het zenuwweefsel. . 33 Witte, roode en gele verweeking 33 D. Bloedvloeijingen. I) Parenchymateuse bloedingen 35 1) Hersenbloedingen 36 2) Longenapoplexie 41 3) Lcverbloeding 44 Blz. 4) Miltbloeding 45 5) Nierenbloeding 45 6) Baarmoederapoplexie.... 45 i 7) Ovariumapoplexie 46 8) Apoplexie der placenta . 46 9) Bloeding in het beenweefsel 47 10) Apoplexie der vliezen . . 48 11) Apoplexie der spieren.. 49 2) Bloedingen in opene holten 49 1) Neusbloeding 49 2) Bloedingen in de luchtwegen 50 3) Maag- en darmbloeding. 51 ' 4) Bloedingen der piswegen. 51 5) n der geslachts- deelen 52 3) Bloedingen in geslotene holten 53 1) Bloeding in de arachnoi- dea 53 2) v inhetborstvlies. 54 3) i/ inhet huikvlies. 55 4) // in het harte- . zakje 55 5) « in den scheede- rok 55 ! : 6) u in hetamnion. 55 E. Waterverzamelingen. a) Hydrops van weivliezige zakken... 56 1) Buikwaterzucht 56 2) "Waterzucht van het hartezakje 57 3) Borstwaterzucht 57 4) Waterzucht der arachnoidea 57 5) Waterzucht van den scheederok 59 6) Waterzucht der gewrichten 59 b) Waterzucht der weefsels (oedeem). 59 1) Oedeem der hersenen... 59 2) ii der longen... 60 Blz. 3) Oedeem van lever, milt, nieren 61 4) ii der vliezen.... 61 5) n der spierzelfstan- digheid 62 6) i/ der beenderen.. 62 c) Onware waterzucht. 62 d) Zakwaterzucht.... 62 1) Eijerstokswaterzuclit. . .. 63 2—14) Sereuse cysten in onderscheidene weefsels 64 F. Afwijkingen in grootte en massa. I. Hypertrophiën en atrophiën 68 1) Hypertrophie van het spierweefsel. 68 ii van het hart... 68 ii van de spiervezelen des darm- kanaals 71 ii der fiswerktuigen en baarmoeder 72 Atrophie van het spierweefsel 72 2) Hyper- en atrophie van het beenweefsel 75 Exostosis en osteophyt.. 76 Atrophie der beenderen. 77 3) Hyper- en atrophie van het kraakbeenweefsel. 79 4) I, ii van het vezel¬ achtige weefsel 81 5) II V van het wei- v liesweefsel. 81 6) u ii van het slijm¬ vlies 82 7) „ u van het vet-en celweefsel .. 82 8) n ii der huid 83 9) „ n van het z e- nuwweefsel . 83 Blz. 10) Hvper- en atrophie der lever 88 Hyperaemische en mus- caatnootlever 89 Vet- en speklever 90 Atrophie der lever (gele en roode) 91 Kwabvormige en korrelige lever 92 11) n ti der milt 95 12) ii h der nieren. . . 97 13) ir u der longen... 98 14) u ii van den bal.. 100 15) ii ii van den eijer- stok 100 16) ii u der klieren.. 100 17) h n van het endo- cardiura 102 II. Vernaauwingen en verwijdingen 103 1) Vernaauwingen en verwijdingen in het hart.... 103 a) Dilatatie 103 b) Aneurysma van het hart 104 c) Gebreken der mondingen en klapvliezen. . . 105 d. Vemaauwing der holten en mondingen. ... 107 2) Vernaauwingen en verwijdingen der vaten 108 a) Verwijding der slagaders 108 4) Vemaauwing der slagaders 112 e) Verwijding der aders.. 113 d) Vemaauwing der aders. 116 e) Verwijding der haarvaten 116 f) Vemaauwing der haarvaten 117 3) Vernaauwingen en verwijdingender luchtwegen 118 Laryngectasie 118 Trachectasie 119 B r onchiect asie 119 Blz. Emphysema pulmo- num 122 Lary ngo stenosis. . .. 126 Atelectasie der longen.. 127 4) Vernaauwingen en verwijdingen der spijswegen. 127 Vemaauwing der monden keelholte.. 127 ii van den slokii darm, de maag en het darmkanaal 128 ii der galwegen.. 129 Verwijding van mond- en keelholte, slokdarm, maag en darmkanaal... 129 ii der galwegen. 130 5) Vern. en verw. der pis- wegen 13] 6) u ii der geslachts¬ wegen 132 G. Veranderingen in de v asthei d I. Verweekingen 134 1) Verweekingen der beenderen. Osteoporosis. .. . 134 Rhachitis 136 Osteomalacie... 137 2) ii der zenuwzelf¬ standigheid ... 138 3) i, van het slijm¬ vlies 138 4) ii der spierzelf- standigheid ... 138 5) ii der vaten 139 6) ii van parenchy- mateuse organen 140 II. Verhardingen. 1) Verhardingen der been¬ deren 141 2) ii van het zenuw¬ weefsel 141 3) ii vanhetcelweef- sel 142 Blz. 4) Verhardingen der spier- zelfstandigheid. 142 5) ii der vaten 142 6) t/ der slijmvliezige liolten 142 7) i/ van parenchy- mateuse organen 143 8) v van klieren... 144 II. Gedaante- en plaatsveranderingen. 1) Gedaante- en plaatsver¬ anderingen der 'a beenderen.. 144 2) ti u van het hart. 145 3) v « der luchtwe- ' gen 145 4) v f der lever.... 146 5) u u der spijsver¬ teringswerktuigen 146 6) ii n der milt 148 j 7) ii ii der piswerk- tuigen 148 8) ii ii der geslachts- deelen 149 9) ii v van het ei.. . . 151 I. Abnormale inhoud. 1) Abnormale inhoud der weivliezen.. 152 Pneumothorax. 153 2) h n der slijmvlie¬ zen 154 3) ii h der vaten. .. . 155 Phlcbolithen .. 155 4) ir u van het cel- \v eefsel 156 5) Ziekelijke voortbrengselen in de weefsels en organen 156 K. Afwijkingen in den zamenhang. 1) Anomalicn van zamenhang in het beenstelsel Blz. 2) Anomaliën van zamenliang in het spierstelsel 162 3) Scheiding van den zamenhang in het vaatstelsel . . 163 4) Doorboringen van holle werktuigen 163 DUGNOSTISCH-TOPOGRAPHISCH GEDEELTE DER ZIEKTEKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. kiekten: plaatselijke en algemeene, primaire en secundaire, protoen deuteropathische 169 Jiekteverschijnselen 170 A. Zenuwstelsel. Zenuw werkzaam heid 171 Wetten der zenuwwerkzaamheid 172 Pijn. Ziekelijke gewaarwording.. 177 Kramp. Ziekelijke beweging 179 Koorts 181 Verlamming 182 Stoffelijke zenuwziekten. . . . 183 B. Bloed- en vaatstelsel. I, Bloed 186 Hoedanigheid 187 Ziekten des bloeds 188 Onderzoek van het bloed. 189 II. Vaatstelsel 191 1) Slagaderen 191 Physiologie; onderzoek, polsslag; toonen en geluiden, ziekten. 2) Haarvaten 199 3) Aderen 200 4) Opslorpende vaten 201 C. Bewegingswerktuigen. 1) Beenziekten 203 Dyscratisclie ziekteprocessen 204 Gewrichtsziekten 205 Blz. Blz. 2) Kraakbeen; ziekten.. 206 3) Vezeldradig weefsel; ziekten .• 206 4) Spierweefsel; ziekten. 206 D. Voedingsorganen. 1) Ziekten der slijmvlie¬ zen 207 2) u der weivliezen. 208 3) i/ van het celweefsel. 208 4) u der parenchyma- teuse organen. . . 208 I. HOOFD. A. Schedel 209 Top dgr a phis clie anatomie 209 Abno r m itei ten aan den schedel 212 r/ van de schedelbeenderen .... 212 ti van de zachte deelen 214 Schedelholte 215 Harde hersenvlies 215 Arachnoïdea 216 Zachte hersenvlies 217 Hersenen 218 Hersenverschijnselen 220 B. Aangezigt 224 Ziekten van den neus 225 u van de mond- en keelholte 226 II. RUG. Topographische anatomie 228 Ziekten der ruggegraat en des ruggemergs 229 Verschijnselen.. . . 231 III. HALS. Topographische anato- 233 Streek van het nonnenge- ruiscli 233 Nonnengeruisch 234 Onderzoek der Carotis en v. jugul 236 Ziekten aan den hals... 236 i/ van het strottehoofd. 236 u van de luchtpijp.... 238 » van de schildklier.. 239 i/ van den pharynx en oesophagus 239 « van de halswervelen. 249 IV. BORST. Topographische anatomie 241 Ziekten van de borstkas.. 242 Onderzoek der borstkas. . 242 Percussie in het algemeen.. . 243 A. Ademhalingswerktuigen. 245 Mechanismus der ademhaling - 245 1) Borstvlies 247 2) Long 248 Auscultatie in het algemeen 249 Ziekten der long....... 252 Ziekteverschijnselen .... 253 B. Organen van den bloedsomloop 256 Hart 256 Auscultatie in het algemeen. 257 Ziekten van het hartezakje. . 259 v van het hart 259 Ziekteverschijnselen 260 V. BUIK. Topographische anatomie 265 Abnormiteiten van den buikwand 266 Onderzoek van den buik. 267 1) Buikvlies 268 2) Maag 269 3) Dunne darmkanaal 271 4) Dikke darmkanaal 272 5) Lever 274 Blz. 6) Milt 275 7) Alvleeschklier 276 8) Nieren 277 9) Onderbuiksvaten 279 VI. BEKKEN. Topographische anatomie 281 Ziekten van den bekkenwand 281 A. Piswerktuigen 283 1) Pisblaas 283 2) Pisbuis 284 B. Geslachtswerktuigen... 285 1) Baarmoeder 285 Ziekten van liet ei 286 2) Eijerleider 288 3) Eijerstok 289 4) Scheede 289 5) Mannelijke geslachtsdee- len 290 VII. UITWENDIGE HUID. Ziekten der huid 292 Hoofdvormen der huiduitslagen 292 Verdeeling der huidziekten volgens hebra 293 MIKROSKOPISCU GEDEELTE DER ZIEKTEKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. I. Ontwikkeling der bewerktuigde voortbrengselen 303 Cellentheorie 304 Blz. II. Bloed en deszelfs stremsels 306 a) Bloed 306 b) Vezelstofstremsels 307 III. Ontsteking en hare voortbrengselen 309 a) Ontsteking 309 b) Ontstekingachtig exsudaat 313 c) Gedaanteveranderingen van het exsudaat 315 d) Ontstekingsproducten in de verschillende weefsels. 317 IV. Dyscratische voortbrengselen 317 a) Tuberkelmassa 318 b) Kankermassa 319 c) Typheuse massa 323 V. Niet dyscratische voortbrengselen 323 a) Cel- of bindweefsel 323 b) Fibroïd weefsel 324 c) Kraakbeenweefsel 327 d) Nieuwe bloed- en vaatvorming 328 Anatomie der haarvaten... 33<1 e) Vetweefsel 332 Vormingsproces van korrelcellen 334 Kankerreticulum 335 f) Epidermis- (epithelium-) vorming 335 y) Pigmentvorming 336 li) Cystenvorming 338 i) Coiloïde zelfstandigheid. 340 VI. Parasieten 341 Parasiet-planten 341 Parasiet-dieren 344 E R R ATA. BI. 108, reg. '18 v. o. staal: bekend geworden lees: waargenomen. v 292, u 2 v u // onderhuid u opperhuid. v 303, u 4 u v u excentiscli u excentrisch. C. Mecroserlng-, verstervingsprocesscn. De verwoesting (necrosis) van een weefsel ten gevolge van inwendige oorzaken (zie I, bl. 100) kan door verweeking, verettering, ichoreuse vervloeijing, versmelting en koudvuur tot stand komen. De eerstgenoemde vernielingsprocessen zijn in de meeste gevallen van eene voorafgaande ontsteking afhankelijk, doordien de ontstekingsproducten (etter, iclior, versmeltend exsudaat.) bet oplossingsmiddel voor de omringende weefsels daarstellen. De koudvurige versterving kan evenzeer door ontsteking te weeg gebragt worden, als ook zonder deze te voorschijn treden. Voor elke van deze verschillende soorten van verwoesting kan men eene zuiver plaatselijke of eëne algemeene (in de hoedanigheid van het bloed gelegene, dyscratische) oorzaak opsporen. Onder de dyscrasiën geven inzonderheid de typhéuse, tuberculeuse, kankerachtige, pyaeniische, puerperale, septische en syphilitische (?), deels door nederzettingen (localisatie), deels door eene aanmerkelijke ontaarding der bloedmassa, tot verwoesting van weefsels aanleiding. Bij sommige derzeive wordt het voortbrengsel, dat de verwoesting na zich sleept, de eene maal geheel onmerkbaar, de andere daarentegen onder hevige ontstekingsverschijnselen afgezet. a) Verweeking. De zoogen. verweeking (d. i. de werkelijke oplossing, chemische ontbinding, maceratie) der weefsels kan door een ontstekingachtig voortbrengsel of door eene van ontsteking onafhankelijke stof veroorzaakt worden, door een weiachtig, albumineus of zuur oplossingsmiddel, dat in elk geval zijne oplossende werking des te krachtiger uitoefent, naar mate het meer eiwit bevat. Verder kan ook eene physiologische vloeistof (bloed, maagsap, pis) dezen oplossenden invloed verkrijgen. Zal het echter tot eene wezenlijke oplossing komen, dan is het, volgens enkel, volstrekt noodza- H. 1 keliik, dat zich daarbij, als tweede oorzaak, eene langzame vermindering en eindelijk eene geheele opheffing der capillaire bloedbeweging in het weefsel voege, of dat er eene snelle stremming van bloed in de haarvaten (door verlamming der voornaamste zenuwen van een deel), of eene op mechanische beletselen berustende, snelle opheffing van den capilltiren bloedsomloop (die weder stremming des bloeds veroorzaakt) plaats hebbe, waarop de ontbinding vanhetweelsel door belette stofverwisseling volgt. In het eerste geval is er nog een sterk werkend oplossingsmiddel noodzakelijk, m de beide laatste gevallen is een weiachtig vocht of zelfs de parenchymateuse \ oeis o voldoende, om de verweeking te beginnen, die vervolgens door de verrotting wordt voortgezet. Naar mate van het bloedgehalte in het verweekte deel en naar de hoedanigheid van dat bloed, vertoont zich het zieke weefsel kleurloos of gekleurd, waarom men eene kleurlooze (witte) en eene gekleurde (roode, bruine,zwaite, eele) verweeking aanneemt. Be eerste komt in geheel bloed dige, atrophische, sinds langen tijd oedemateuse weefsels voor de laatste bij eene aanmerkelijke bloednjkheid, bij stilstand of uitstor ting van bloed. Vooral zijn de hersenzelfstandigheid het slijmvlies (inzonderheid dat van de maag) en de longen aan de verweeking onderhevig. In het beenweefsel vertoont zich deze soort van vei weeking in den vorm eener ontstekingachtige osteoporosis. b) Verettering. De maceratie der weefsels dooi etter (phthi ) kan of aan de oppervlakte der organen of in derzelver parenchyma (abscesvorming) plaats grijpen. De etter is altijd een voortbrengsel van ontsteking en wordt, of uit een vloeibaar albumineus ex.sud»a gevormd (d. i. zuivere of eiwitaardige etter, ettei uit een vloeibaar blasteem; zie I. bl. 96 en 130) ol door de vervloeijmg van een gestremd vezelstofexsudaat te weeg gebragt( . i. veze etter, etter uit een vast blasteem, pyïne houdende en pyaemie veroorzakende etter, volgens rokitansky;zie 1. bl. — L' zou verder hiertoe ook den tub e rkei et ter (I. bl 128) kunnen brengen, die door de verweeking der (croupeuse, gele) tuberkelmassa ont staat; ook zou men de verweekte mergspons-en typhusmassa, wat ha hoedanigheid betreft, niet geheel ten onregte kanker- en typ&usetter kunnen noemen. Maar deze dyscratische ettersoor en g c spoedig tot ichor over.] - Blijft de etter eenigen tijd met de weefsels in aanraking, dan worden deze los aangezwollen, de etter vei weekt en versmelt' dezelve (zelfs het beenweefsel), zoodat hunne_ «gen elementen geheel in \)e„ e.ter verloren «.»• cel. deze ligteliik in het inwendige der deelen, vooral m het losse cel weefsel, gangen en wegen, die in zeer verschillende ngtingen vooitloopen (waardoor de opening van het absces of de voiming congestie-abscessen veroorzaakt wordt). Naar mate van, zijn ge 'ia aan organiseerbare vezelstof is de etter dik- of dunvioeibaar (zie I. bl. 96) en meer of minder geschikt een geleden verlies van zelfstandigheid (door granulaticn, likteeken- of regeneratieweefsel) 5telr)C!choreuse verwoesting, verzwering (exalceratio) d. i. de vertering van het weefsel door den bijtenden ichor (zie 1. bl. »ö), die zich uit het primaire exsudaat ontwikkelen kan of door verandering der verschillende ettersoorten (vooral van den albumineusen s kankerachtigen en tuberculeusen etter) wordt voortgebragt. Rokitansky noemt de hoogst vernielende vloeistof, die uit de omzetting van het vezelstofexsudaat voortkomt «versmeltend, putrescerend exsudaat" (zie I. bl. 100).— Even als de verettering, kan ook de verzwering, of aan de oppervlakte, of in het inwendige der organen plaats vinden (zweren en verzweringsholten). Ook kan de ichor nog een deel organiseerbare vezelstof bevatten en daardoor tot de vorming van granulatiën aanleiding geven. In het algemeen kan men geene scherpe grenzen tusschen etter en ichor, tusschen verettering en verzwering trekken, evenmin als tusschen verzwering en koudvurige verwoesting. d) Koudvurige vernieling, koudvuur, d. i. het verrotten, ontbinden of verdorren van een afgestorven weefsel aan het levende ligchaam (zie I. bl. 101). De verschijnselen van koudvuur zijn zeer verschillend naar de oorzaak der versterving en naar het vroegere maaksel van het aangedane deel; in het algemeen onderscheidt men de verstervingskorst en den vochtigen, koudvurigen brij, die echter door menigvuldige overgangsvormen aan elkander verbonden zijn. 1) Biecrosering- tan liet weivliesweefsel» Het weivliesweefsel wordt a) door verweeking nimmer primair aangetast, die in het borst- en buikvlies alleen sympathisch, bij verweeking der long, of van het slijmvlies der maag, des slokdarms en van het darmkanaal voorkomt.— b) De verettering, phthisis (zie I. bl. 251) komt bij ontsteking primair, zoowel door de vorming van eenen albumineusen, als van eenen fibrineusen etter, tot stand en is de oorzaak van deszelfs eigenmagtige ontlasting. Zoo heeft er ook somtijds c) verzwering en versmelting, phthisis ulcerosa (zie I. bl. 251) door de verandering van ontstekingsproducten plaats. Daarentegen is de tuberculeuse verettering en vooral de kankerachtige verzwering, althans als primair verschijnsel, eene zeldzaamheid in de weivliezen; typheusc verzwering komt hier primair in het geheel niet voor, slechts na doorboring van onderliggende typhuszweren in het slijmvlies, of bij typheuse woekeringen van de darmscheilsklieren, kan het buikvlies verwoest worden. Niet zelden zijn de weivliezen daarentegen aan eene sympathische verettering en verzwering onderhevig, van de werktuigen afkomstig, die met het weivlies bekleed zijn. — d) Koudvuur (zie I. bl. 25,4) komt zelden als een gevolg van ontsteking voor; daarentegen treedt het menigvuldiger in, wanneer de weivliezen van het onderliggende celweefsel (dat hunne matrix is) door versterving van hetzelve ontbloot worden, als ook door eene aanmerkelijke drukking, spanning en omsnoering van het weivliesweefsel. Somtijds is het koudvuur ook secundair, door de werktuigen, die met het weivlies bekleed zijn, aan dit laatste medegedeeld, liet koudvurig verstorvene weivliesweefsel stelt eene vuilgele of witachtige, verscheurbare korst (bij doorboring eener maag- of darm- 1 * darmverzwering, beklemde breuken, of eene donkere, wanklemige, vlokkig s.tukwrijfbare, vochtige, brijachtige, slinkende massa daar, die met een witachtig, vezelig weefsel doortrokken is. 1) Het hartezakje wordt wel nimmer de primaire zitplaats van eenen dezer verstervingsvormen, dewijl de dood gewoonlijk vroeger intreedt. Alleen is er verettering en ulcerative doorboring van buiten af, of ten gevolge van een absces in den wand van het hart mogelijk. 2) Het borstvlies kan alleen op eene sympathische wijze in verweeking geraken, ten gevolge van eene dergelijke aandoening der longen, van den slokdarm en zelfs der maag, zoodat er ook doorboring op kan volgen. — Verettering en verzwering daarentegen komen (bij het empyerna exlernum; zie I. bl. 264) niet zelden primair voor, maar ook dikwijls sympathisch, zoo als bij longabsces en vomica, bij uitwendige (zuiver ontstekingachtige, tuberculeuse of kankerachtige) veretteringen en verzweringen, vooral der wervelen, bij lever- en miltabscessen. — Koudvuur (zie I. bl. 265) komt in den voim van eene geelachtige korst of van eenen doukeren , stinkenden brij, het meest bij koudvuur der 'longen voor, maar ook ten gevolge van de ontblooting der pleura door etter- of ichorverzamelingen van de longen of de borstwanden uitgaande. ... , • • , i 3) Het buikvlies is aan verweeking onderhevig, die zich van de maag of het darmkanaal op hetzelve voortzet — Verettering en verzwering kunnen primair, ten gevolge van peritonitis (zie I. bl. 272) of secundair, b.j naburige abscessen (in het celweefsel en in de buiksorganen, zoo als bij perityphliti.1, perinephrilis, pericystilis en periproclilis, bij lever-, milt- en merabscessen), alsmede bij typlieuse, tuberculeuse en kankerachtige verettering en verzwering van het slijmvlies der darmen en van naburige organen, tot stand komen — Koudvuur vertoont zich in het buikvlies, dat etterverzamelingen bedekt , boven doorborende maag- en darmzweren (ten gevolge der ontblooting van het weivlies van het onderliggende celweefsel), bij hevige drukking spanning en omsnoering' (bij beklemde breuken). 4) De arachnoidea vertoont hoogst zelden, en dan nog altijd secundair eene van de hersenen of de schedelbeenderen (bij abscessen, canes, kanker, tuberkels) uitgaande verettering. ... 5) De schcederok van den bal is zelden aan versterving onderhevig, het ligtst nog ten gevolge van eene kankerachtige verzwering van den bal. 6) Onder de synoviaalvliezen zijn die der gewrichten nog het meest aan eene vernieling door ettering en verzwering onderhevig en wel óf primair, ten gevolge van hunne ontsteking (zie I. bl. 278), óf secundair, wanneer de verwoesting van de naburige beenderen uitgaat. 2) IVecrosering* der vaten* Dc meest voorkomende wijze van verwoesting der vaatwanden is de veretteriïrg en verzwering (zie I. bl. 282), die inzonderheid door albumineusen etter of ichor wordt veroorzaakt en van de cel wijze scheede of in het algemeen van de nabuurschap van het vat uitgaat. Ondertusschen zou ook de verweelung van het vezelstofexsudaat, dat tusschen de vaatrokken, en wel inzonderheid tussclieti die der slagaderen is afgezet, het zoogen. atheromateuse proces (ten gevolge der excederende vorming van den mwendigen vaatrok, zie 1. bl. 293) hiertoe gebragt mogen worden. Buitendien is er ook een-: ulcerative verwoesting der vaatwanden, die van de holte zelve uitgaat, mogelijk, wanneer namelijk het etterachtige exsudaat door eene bloed- of vezelstofprop werd afgesloten en nu eenen geruimen tijd met den ziekelijk ontaarden vaatwand in aan- raking blijft (bij chronische ontsteking). Daarbij verzamelt zich de etter tot een absces en doorboort eindelijk de vaatrokken, bijaldien hij niet vroeger verkalkt. Tuberculeuse en kankerachtige verwoesting der vaten, van de omringende deelen uitgaande, komt het menigvuldigst voor. De koudvurige verettering der vaten is altijd van de naburige deelen afkomstig. 1) Necrosering der slagaders. In liet algemeen bieden de slagaderen der verwoesting eenen aanmerkelijken tegenstand, waarom men ook dikwijls in groote etter- of ichorverzamelingen en zelfs bij koudvurige vernieling deiomringende deelen, onveranderde of ook geslotene slagaderen aantreft. Volgens rokitansky gaat de ulcerative verwoesting in ieder geval van de celwijze scheede of de haar omringende deelen uit, en begint liet verzweringsproces nimmer op of in den binnensten vaatrok, dewijl liet atlieromateuse proces, dat voor eene verzwering van dien rok gehouden wordt, volstrekt van geene ulcerative geaardheid is (zie I. bl. 294). Maar, het zij dit proces al dan niet van eenen ontstekingachtigen aard is, altijd brengt het toch verwoesting te weeg van den slagaderlijken vaatwand. —De arteriitis met etterachtig exsudaat (zie I. 292) veroorzaakt in zeldzame gevallen verettering; hoogst zelden is zulks het geval bij de spontane slagaderontsteking, het meest nog bij die , welke op de onderbinding volgt. — De verwoesting der slagaderen door de voortzetting van een verzweringsproces in de nabuurschap, heeft inzonderheid bij kankerachtige en tuberculeuse verzwering, bij maagzweren, etterende sypliilitische bubones, caries enz. plaats. Hierbij vormt zich eene verspreide of. omschrevene aanvreting, met doorboring van den vaatwand; in het laatste geval ontdekt men eene ronde of langwerpige opening in denzelven, die meestal van eenen gladden, als ware het gesnedenen, somtijds ook van eenen ongelijken , uitgerafelden rand omgeven is, en menigmaal van buiten naar binnen trechtervormig toeloopt. — Kleine slagaderlijke vaten worden, volgens rokitansky , te zamen met 4e haarvaten door ettering aangetast, na alvorens geobtureerd te zijn, bij ontsteking en ettering van het weefsel, waar zij door henen loopen. Slechts wanneer de ettering of verzwering zeer hevig voortwoedt, tast zij vaten, die nog niet gesloten zijn, aan, zoo dat er nu ook bloed bij de etter- of ichorverzameling wordt bijgemengd. — De gevolgen der verettering en verzwering van de slagaderen kunnen in bloedingen of aneurysmata bestaan. — Koudvuur der slagaders komt waarschijnlijk alleen in de wanden van groote aneurysmatische zakken of bij eene koudvurige verwoesting der naburige deelen voor. NB. De haarvaten moeten, volgens rokitansky, bij de zoogen. plilebilis s. angioilis capillaris, die, in de pyaemie (zie I. bl. 211), de metastatische nederzettingen en abscessen veroorzaakt, door versmelting van een vezelstofstremsel in hunne holte, tot ettering geraken, en deze ettering vervolgens op de naburige deelen overplanten (?). 2) Necrosering der aderen. Deze komt geheel en al met die in de slagaderen overeen ; ook hier kan zich, ten gevolge van ontsteking (phlebitis suppurativa en septica) eene verettering of verzwering, het zij van binnen af, het zij van uit den omtrek, instellen (zie I. bl. 285); zelfs is er eene atheromateuse verwoesting van de aderlijke vaatwanden mogelijk (zie I. bl. 295). Het menigvuldigst komt de veretterii\g en verzwering in varikeuse aderen voor. 3) Necrosering der opslorpende vaten. Deze vaten veretteren in de meeste gevallen, ten gevolge van eene etterverzameling in den omtrek, die het vat van de omringende weefsels losmaakt; zij kunnen echter ook inwendig door een etterachtig, in de holte zelve of tussclien de rokken gevormd exsudaat (zie I. bl. 299) vernield worden. —De opslorpende klieren zijn veelvuldig aan verettering (absces, phthisis) onderhevig, en wel door de vorming van eenen zuiver ontstekingachtigen etter (zie I. bl. 300), of door versmelting eener tuberculeuse (1. bl. 179), kankerachtige (I. bl. 199) oftypheuse massa (I. bl. 165). Zoo komt ook ligtelijk verzwering, vooral bij opene en mishandelde klierabscessen, alsmede bij constitutionele ziekten (syphilis, serpigineuse huiduitslagen) tot ontwikkeling. — Koudvurige versterving van °de wanden van een klierabsces is gewoonlijk het gevolg van eene zeer hevige ontsteking of van eene zeer uitgeputte constitutie ; misschien wordt zij ook somwijlen door de opneming van koudvurigen etter (zoo als bij gangrenerende chankers, verwonding bij lijkopeningen enz.) te weeg gebragt. 4) Het cndocarclium kan in verettering geraken, door dat zich een absces in het subsereuse celweefsel of in de spierzelfstandigheid van het hart vormt, dat zich eenen uitweg baant naar de holte van het hart; ook kan het endocardium verder door atheromateuse ontaarding van een vezelstofexsudaat verwoest worden (zie I. bl. 302). De gevolgen hiervan kunnen bestaan in aneurysmata (van het hart en der klapvliezen) en in verscheuringen (van het hart, de klapvliezen, de peesdraden). 3) Sïecroseriiiff der slijmvliezen. Het slijmvlies, dat opene holten bekleedt, met vele vreemde stoffen in aanraking komt, en wegens zijnen rijkdom aan vaten en zenuwen ligt door ontsteking wordt aangetast en bij de meeste zie ten des bloeds door medelijdendheid wordt aangedaan, is, om al deze redenen, zeer ligtelijk aan alle soorten van verwoesting ondeihevig; zoo komt hier bij voorkeur het verweekings- en versmeltingsproces tot ontwikkeling, terwijl nergens zoo vele verwoestingen door zuivere ontstekings- en dyscratische voortbrengselen (typheuse, tuberculeuse, kankerachtige) en door vreemde, van buiten ingedrongen ligchamen plaats hebben, als juist in de slijmvliezen. — Wk verwoestingsproces kan zich hier over eene grootere oppervlakte van het slijmvlies uitbreiden, of tot de plooijen, slijmblaasjes, tepels en vlokken bepalen. — De verweeking (zie II. bl. 1) komt hoofd zakelijk in het slijmvlies der maag, van het darmkanaal en den oesophagus voor, en strekt zich niet zelden over den geheelen omvang van het orgaan , ja zelfs over naburige deelen uit. Zij is kleurloos (wit, geelachtig) of gekleurd (bruin, zwart).— Het naast aan de verweeking sluit zich de ontaarding van het slijmvlies door de inwerking van bijtende zuren aan, die in den ïegel aleen in het bovenste (somtijds ook in bet onderste) gedeelte van het spiisverteringsslijmvlies wordt aangetroffen. — Veretteringen en verzweringen (diffuse en folliculaire) ontwikkelen zich uit de catarrhale ontsteking (zie I. bl. 308) en voeren daarom den naam van catarrhale phthisis en catarrhale zweren (athonische, erethische en inflammatore, I. bl. 165 en 308), of zij zijn de der verweeking van een exanthematisch, typheus (I. bl. loU), tuberculeus (I. bl. 128) of kankerachtig (I. bl. 124) voortbrengsel; of zij worden door verwondingen en bijtende zelfstandigheden veroorzaakt. — Het versmeltingsproces, putrescentie van het slijmvlies, een gevolg van ichoreuse vervloeijing van een vezelstofexsudaat (zie I. bl. 311) komt inzonderheid op het slijmvlies van de dikke darmen en der baarmoeder voor, verder in den vorm van aphtheuse verzwering, op het slijmvlies der mond-en keelholte. — De koudvurige versterving van het slijmvlies vertoont zich, volgens rokitansky, in de volgende vormen: als eene grijsachtig wilte of wit geelachtige, drooge, murwe of vochtige, verscheurbaie korst (bij hevige drukking, beklemming, spanning, ontblooting van het onderliggende celweefsel); of als eene zwartbruine of zwartachtig groene, vlokkige, rotachtig stinkende, stukwrijfbare, vochtige zelfstandigheid (bij volledigen bloedstilstand), of als eene wankleurige, stinkende, vlokkig-krummelige of gelijkmatig papachtige massa (bij den hoogsten graad der versmelting). «) Wecrosering van liet artemlialiiigsslijinvlies. 1) Het slijmvlies der neusholte kan de zitplaats eener verspreide < atarrhale ettering (rondom de monding van het traankanaal) en van folliculaire zweren (zie I. bl. 312) zijn. Buitendien komen er ook nog verzweringen van zeer verschillenden oorsprong in voor; zoo als: na besmetting met verrottingsvergift, pokken, na verwondingen, exstirpatie van polypen, syphilitische besmetting, necrosis en caries der onderliggende beenderen en kraak beenderen, door uitbreiding van eene huidverzwering in het aangezigt, van de lippen, den neus (lupus), van de keelholte enz. 2) Op het strottehoofdsslij m vlies vertoont zich: de acute (uit ligte aanvretingen ontstaande) en de chronische, diffuse en folliculaire catarrhale* verzwering (zie I. bl. 314), die echter niet menigvuldig is; de aphtheuse zweer, die rondachtig, ligt uitgehoold, van eenen platten, weinig afscheidenden bodem voorzien is en zonder likteeken geneest, komt zeer zelden voor; — de typheuse zweer is zeldzaam (zie I. bl. 168);—de tuberculeuse zweer, zeer dikwijls bij tuberkelzucht der longen aanwezig (zie I. bl. 176); de kankerzweer, zeer zelden (ziel. bl. 201); —de varioleuse zweer, die bij eene zeer rijkelijke pokvorming op de huid, gewoonlijk in het strottehoofd voorkomt, aan het strotteklepje of aan den achterwand der larynx gezeten is en veel op de catarrhale zweer gelijkt; — de syphilitische zweer, vooral aan het strotteklepje (van het zachte verhemelte en den wortel der tong afdalende), heeft in het algemeen het karakter der secundaire chankerzweer en brengt somtijds eene volledige verwoesting van de epiglottis en van het slijmvlies der strottespleet te weeg. Ondertusschen kan zij ook genezen en laat dan harde, dikke, witte, bandachtige, strengvormige, elkander overkruisende likteekenen, met vernaauwing der stemspleet achter. Zelden breidt zij zich (serpigineus) over het strottehoofd en verder over de luchtpijp uit; dikwijls gaat zij met uitgroeijingen en carieuse verwoesting der kraakbeenderen gepaard. — Verder kan het slijmvlies ook, ten gevolge van verettering van het onderliggende celweefsel en van het perichondrium, met necrosis der strottehoofdskraakbeenderen (zie I. bl. 384) verwoest worden, alsmede na beleedigingen en ulcerative processen, die van buiten afkomstig zijn (schildklier-, perilarijngeaalabscessen), waardoor eene strottehoofdslistel gevormd wordt. — Koudvuur van het strottehoofdsslijmvlies is zeldzaam, meestal nog als korstvorming, zeldzamer als eene dilfuse of omschrevene koudvurige vervloeijing: bij metastases, croup, typhus, necrosis van het onderliggende celweefsel en perichondrium , verzwering van het slijmvlies. 3) Het slijmvlies der luchtpijp en van hare takken wordt somtijds, hoewel zelden de zitplaats eener verspreide of omschrevene catarrhale verettering (phthisis Iracheatts en broncliialis s. pituitosa; ziel. bl. 316); nog zeldzamer komen hier aphtheuse en tuberculeuse (I. bl. 182), syphilitisclie en (secundaire) kankerzweren voor. De syphilitische zweren zitten, volgens engel, gewoonlijk boven de splitsing der luchtpijp, zij zijn rond, zamenvloeijend, vergrooten zich meer in de diepte dan in de breedte en geven aanleiding tot verwoesting der kraakbeenderen; hare likteekenen zijn rond of elliptisch, verdiept, met hooge, lijstvormige, in verschillende rigtingen loopende uitpuilingen bezet, gewoonlijk grijs gekleurd; zij brengen altijd eene aanmerkelijke vernaauwing der luchtpijp te weeg. — Koudvuur treft men somtijds, en wel het meest bij koudvuur der longen, als eene ver- spreide koudvurige vervloeijing van het slijmvlies der luchtpijptakken aan; liet slijmvlies is daarbij in eene zeer verschillende uitgestrektheid of op enkele plekken vuil bruin-groenaclitig gekleurd, tot een weekvlokkig, vochtig, stukwrijfbaar , rotachtig stinkend weefsel ontaard; de bronchiaaltakken zijn met eene dergelijke, wankleurige, schuimende, stinkende, weiachtig ichoreuse vloeistof aangevuld. NB. Over koudvuur der longen zie later bij koudvuur van parenchymateuse organen. ») STecroserins van liet spijsverterïngsslijmvlies. 1) Het slijmvlies der mond- en keelholte wordt aangetast door aphtheuse (I. bl. 332), syphilitische en varioleuse zweren ; — de tong is aan kankerachtige verwoesting onderhevig (I. bl. 204). Buitendien komt hier ook de koudvurige versterving (fégar), de stomacace en de waterkanker (zie I. bl. 332) voor. — Bijtende zuren rigten op het slijmvlies der mond- en keelholte dezelfde verwoestingen aan, als in den slokdarm en de maag. 2) Op het slijmvlies van den slokdarm vertoont zich de aphtheuse, varioleuse, (I. bl. 333) en kankerzweer (I. bl. 197), alsmede die, welke door bijtende zuren en tartarus stibialus (I. bl. 333) wordt voortgebragt; ook komt er in het onderste derde gedeelte van den slokdarm, vooral aan de linker zijde eene verweeking voor, die aan de maagverweeking volkomen gelijk is, met welke zij ook veelal verbonden voorkomt ; zij geeft somtijds aanleiding tot doorboring van den slokdarm en van het linker achterste mediastinum, ten gevolge waarvan de maag haren inhoud in den linker borstvlieszak kan uitstorten. 3) De maag is dikwijls de zitplaats van zeer verschillende verwoestingen; hier treft men namelijk, behalve de reeds vermelde folliculaire zweren (I. bl. 334) en de etterachtige verwoesting ten gevolge van ontsteking in h'et onderliggende celweefsel (I. bl. 334), behalve de typheuse (1. bl. 166) en de kankerverwoesting (I. bl. 196), ook nog de bloedige doorknaging en de doorborende maagzweer (zie verder) aan, alsmede de verzweringen, door bijtende zuren en tartarus stibialus te weeg gebragt. 4) In het darmkanaal treft men de volgende verwoestingen aan: de verweeking (witte geleiachtige, roode, bruine of zwarte) van het slijmvlies der dunne darmen en van den blinden darm; ■—de eenvoudige chronische zweer (die met de ronde doorborende maagzweer overeenkomt) alleen in het bovenste gedeelte van den twaalfvingerigen darm; — de zweren, door misbruik van tartarus stibiatus voortgebragt, komen, volgens engel, alleen in het ileum voor en ontwikkelen zich in de Peyer'sche en afzonderlijk staande slijmblaasjes. Zij zijn gewoonlijk in groot getal aanwezig, en, in de Peyei'sche klieren, in groepen opeengehoopt, zonder echter zamen te vloeijen, daarbij van de grootte van linzen, oppervlakkig, loutere slijmvlieszweren; hare randen zijn niet gezwollen, scherp, met eene dunne, geelachtige korst omzoomd, de bodem is glad, zonder afscheiding; het tusschenliggende slijmvlies is volkomen bloedeloos; genezing zag esgel in deze zweren niet. —De typheuse zweer is hoofdzakelijk in het ileum gezeten (I. bl. 163), zeldzamer in het dikke darmkanaal (I. bl. 166). De tuberke 1 zweer komt insgelijks meestal in het ileum voor (I. bl. 180); maar zij verkrijgt daarentegen in den blinden en endeldarm de grootste uitgebreidheid en de aanmerkelijkste diepte; dan komt zij nagenoeg in alles met de dysenterische verzwering overeen. — De catarrhale zweer komt als folliculaire (diarrhoïsche) alleen in de dikke darmen voor (1. bl. 339); in de dunne darmen tast de catarrhale verzwering de Peyer'sche klierplaten aan, vooral bij kleine kinderen (I. bl. 336) of vertoont zich in de gedaante van onregelmatige aanvretingen in de slijmvliesplooijen. — De dysenterische verwoesting bepaalt zich tot de dikke darmen (1. bl. 340) en brengt dysenterische zweren (l. bl. 341) of pu- trescentie van het slijmvlies (I. bl. 342) te weeg. — De kankerzweer komt alleen in den endeldarm en den blinden darm voor (I. bl. 199). — De druiperzvveer (I. bl. 343) en de haemorrhoïdaalverzwering (I. bl. 343) zijn alleen den endeldarm eigen. — Koudvuur van het slijmvlies is hoogst zeldzaam (bij eene septische bloedmenging, ha typhus, pyaemie, exanthemata enz.; I. bl. 244) een uitgang van zuivere ontsteking; gewoonlijk wordt het door drukking en zamensnoering (incarceratie) of ten gevolge van overmatige uitrekking boven vernaauwingen, bij werktuigelijken bloedstilstand, te weeg gebragt; ook kan de verwoesting van het onderliggende celweefsel bij eene metastatische ontsteking en verettering van hetzelve) koudvuur van het slijmvlies voortbrengen. De verstervingskorst laat bij hare afstooting eene zoogen. verstervings- of korstzweer (Schorfgeschwür) achter, die, volgens rokitansky (bij de aanwezigheid eener uit- of inwendige oorzaak van koudvuur), wat hare zitplaats en gedaante betreft, aan de mechanisch werkende schadelijkheid beantwoordt, bij eene koudvurige ontsteking eene langwerpig rondachtige , langs de slijmvliesplooijen streepvormige gedaante vertoont , zeer veranderlijk van zitplaats en altijd scherp begrensd is; daarbij voegt zich de afwezigheid van een vreemdsoortig voortbrengsel in den rand, op den bodem of in den omtrek. — De gal wegen (1. bl. 337) geraken somtijds, ten gevolge van catarrhus, in verettering (vooral bij de aanwezigheid van galsteenen) of worden door naburige kankermassa's verwoest; de typhus geeft menigmaal tot de vorming van eene verstervingskorst op het slijmvlies deigalblaas aanleiding. NB. Verder Jtan het slijmvlies der darmen ook worden aangetast door verwoestings-processen, die zich van naburige deelen op hetzelve voortzetten; b. v. door perityphlitis, periproctitis, pericystitis, perinephritis; bij abscessen in de lever, de milt, de nieren enz. c) 1'ecroserin^ van liet slijmvlies der pis- en geslaclits werktuigen. 1) Op het slijmvlies der piswegen komen voor: catarrhale verettering (I. bl. 345); — op het slijmvlies der pisbuis: de sy p h ilitisch e en druiperzweer (I. bl. 348), als ook de tuberculeuse folliculairverzwering; —op het slijmvlies der pisblaas: de kankerachtige (I. bl. 201), de tuberculeuse (I. bl. 184), zelden de catarrhale (I. bl. 346) verzwering. — Verweeking van het slijmvlies der pisblaas zag rokitansky slechts eenmaal, bij eenen typhus, die in het tijdperk der verzwering slepend verliep.— Koudvuur der blaas komt bij hooge graden van ontsteking voor, ten gevolge van de aanraking en doortrekking van het ontstoken slijmvlies met eene in menging ontaarde urine, in den vorm van sphaceleuse versmelting; verder na beleedigingen der pisblaas, als verstervingskorst, bij ontaarden typhus enz. — Verwoestingsprocessen in naburige deelen zetten zich niet zelden over de piswegen voort (endeldarm- en baarmoederkanker, veretteringen, ten gevolge van pericystitis, perinephritis, bij nier- en prostata-abscessen, bij etterverzamelingen in het buikvlies enz.). 2) Het slijmvlies der baarmoeder is aan catarrhale (I. bl. 350), kankerachtige (I. bl. 195), en tuberculeuse verzwering (I. bl. 184) onderhevig ; inzonderheid wordt het in het kraambed de zitplaats eener met de dysenterische verzwering en putrescentie overeenkomende verwoesting (I. bl. 216). — Op het slijmvlies der scheede komt de catarrhale folliculair verz we ring (I. bl. 353), de phagedaenische (1. bl. 353), syphilitische en kankerzweer voor; in het kraambed buitendien nog de puerperaalzweer (I. bl. 220) en de verwoesting ten gevolge van pericolpitis (I. bl. 360). Bloedige doorknaging van liet slijmvlies der maag. Onder den naam van bloedige doorknagingen (erosiones) verstaat men een klein (van gierstekorrel- tot erwtgroot , rondachtig ot langwerpig, gestreept en dan op den rug der slijmvliesplooijen geze teld verlies van zelfstandigheid, dat somtijds zeer uitgestrekt, donker bruinrood van kleur, gewoonlijk met geronnen bloed bedekt is, meestal oppervlakkig en tot het slijmvlies beperkt blijft; het slijmvlies vertoont zich rondom deze plekken donker rood gekleurd, los gezwollen, verweekt en ligt bloedend. Volgens engel vindt men, noch aan de randen, noch aan den bodem dezer aanvretingen, zwelling of eene bijzondere afscheiding; bij uitzondering zijn zij dooi eene omschrevene geïnjicieerde roodheid omringd en dringt het verlies van zelfstandigheid door het slijmvlies tot op het onderliggende celweefsel, zoodat de doorknaging als dan het aanzien van een zweertje bekomt. Het geheele slijmvlies der maag vertoont zich daaibii volgens ROKiTiHSKY, in eenen toestand van verschen of verouderden catarrhus en blennorrhoe, en rondom de aangevietene plek ^ ken zoodanig gezwollen, dat het als het ware eenen opgeworpen wal om dezcive vormt. Volgens engel daarentegen, is er noch in he tiidnerk der aanvreting, noch in dat der cicatrisatic, op het overige slijmvlies der maag L chronische catarrhus of blennorrhoe te bespeuren, of behoeft deze althans niet noodzakelijk aanwezig te zijn. Dewijl deze aanvretingen altijd met bloeding gepaard gaan, vindt men het meestal rijkelijk voorhanden maagslijm met bloed. m ver schen of gestremden toestand (in den vorm van bruine vlekken, korrelachtig op koffijdik gelijkend) vermengd. De zitplaats der bloedige doorknagingen, die overigens m zeer verschillenden getale voorhanden kunnen zijn is hooldzakehjk in het pvlorisch gedeelte der maag, somtijds duidelijk in haren kliertocstel ("astritis folliculosa , crcveilhier). Zij komen in eiken leeltij loor zelfs bij den zuigeling, waar zij echter nooit de grootte eener henn'ipkorrel te bovengaan, bij wien zij meestal zich bij verdikking des bloeds bij ontstekingen der huid en van het onderhuidscelweefsel voegen en ligtelijk ontbinding des bloeds te weeg brengen. Gedurende het leven kenmerken zij zich somtijds door talrijke met de darmontlasting vermengde, donkerbruine vlokken of zwarte, roetX kruimels of korreltjes. - Volgens kokitansky kan de aanvreting zonder twijfel ten gevolge eener folliculair-ontsteking als idiopathisch ziekteproces voorkomen, maar ontwikkelt zij zich ook dikwijls ten gevolge van zeer verschillende, acute en chronische ziekten zoodat men niets bepaalds over haar wezen kan beslissen Engel beschouwt daarentegen de bloedige doorknaging volstrekt met ds een specifiek ziekteproces, maar als eene kleine verwonding van het slijmvlies, eene oplossing van hetzelve door bijtende zelistan ig heden door een ontstekingsproduct, door eene uitvat.ng van bloed, !w eene korstvorming. Volgens hem vertoont zij zich bij de aanwezisheTd of na het gebruik van stoffen, die op eene mechanische of chemische wijze het slijmvlies beleedigen (spoelwormen mZZZLJL*., prikW«.,dc S.ofa, herhaald oh.- vig braken), als ook na snelle ontaarding der bloedmassa (bij typhus; pyaemie enz.). In sommige gevallen zag engel duidelijk, dat zich de doorborende maagzweer uit zulk eene aanvreting ontwikkelde. — De oppervlakkige aanvretingen genezen, zonder eenig spoor na te laten; de groote, dieper indringende laten likteekens achter, die rondachtig zijn of gestreept, eenigzins -verdiept, wit, glinsterend, glad en met eenen donkeren, bruinachtigen zoom omringd. Ziekteverschijnselen. De bloedige doorknagingen zijn de menigviildigste oorzaken der bloedbraking, en kunnen ook maagkramp en alie soorten van gastrische verschijnselen te voorschijn roepen. (Zie bij ziekten der maag). Doorborende maag-zweer. De eenvoudige, chronische maagzweer (crcveilhier), door ROKiTiNSKY de ronde, of, wegens haregroote neiging om den maagwand te doorboren, de perforerende maagzweer genoemd, die vooral in den volwassen leeftijd en bij het vrouwelijke geslacht gevonden wordt, gewoonlijk in het pylorisch gedeelte, aan den achterwand en nabij de kleine kromming der maag gezeteld, is in den regel cirkelrond, zelden langwerpig of onregelmatig van gedaante, altijd scherp begrensd, en, naar mate van haar meer oppervlakkig of dieper doordringen in den qaaagwand, of van eenen scherpen, of van eenen verdikten, gezwollen rand omgeven, in wiens omtrek men slechts in zeldzame gevallen vaatopspuiting of kleurverandering in het algemeen kan waarnemen. De grootte van zulk eene zweer, waarvan er gewoonlijk slechts ééne (somtijds 2—4) voorhanden is, verschilt van een tiencent-stukje tot die van een gulden, tot zelfs van eene handpalm toe. De groote zweren, of die door de zamensmelting van meerdere kleinere ontstaan zijn, nemen meestal eene langwerpige, somtijds bogtige gedaante aan en breiden zich uit volgens de dwarse doormeting der maag (eene gordelverzwering daarstellende). Dringt de zweer in de diepte door, dan blijft bet verlies van zelfstandigheid in het slijmvlies toch grooter dan in de spierlaag, ook hier is de gevormde opening schtrp omschreven, zoodat de geheele zweer een trechtervormig aanzien verkrijgt. Wanneer eindelijk de verzwering het buikvlies bereikt, dan wordt dit in het middelpunt der zweer in eene gele verstervingskorst veranderd, die verscheurd of afgestooten wordt, zoodat er nu eene ronde, volkomen gaafrandige opening is gevormd. Bij de voortvreting der verzwering worden zeer dikwijls bloedvaten aangetast, hetgeen zich, zoo lang de zweer den maagwand nog niet doorboord heeft, tot kleinere, ligt voor sluiting vatbare maagvaatjes bepaalt; terwijl er na de doorboring, door de verwoesting van grootere, nabijgelegene vaten (artt. licnalis, coronaria ventriculi , pylorica, gastro-epiploica, pancreatica etc.) onstuitbare, doodelijke bloedingen intreden. — In oudere zweren verandert de trechtervormige bodem in eenen ketelvormig uitgehoolden; somtijds hebben zij ook calleuse, opgeworpen, ondermijnde randen. Op den bodem vindt men menigmaal eene dunne, etterachtige afscheiding, of eene grijze, zwarte, roetachtige stof, gewoonlijk echter vloeibaar of gestremd bloed en deels openstaande, deels geslotene vaatmonden. — Dit verzweringsproces kan, volgens rokitansky, somtijds acuut verloopen, meestal is het chronisch, staat van tijd tot tijd stil en treedt daarna weder met een acuut of chronisch beloop te voorschijn. Over den oorsprong dezer verzwering heerscht nog eenige onzekerheid. Volgens cruveiliiier en moiir berust zij op ontsteking en verzwering der maagklieren (gastritis folliculosa)-, volgens rokitansky begint zij waaischijhlijk met eene acute, omschrevene, roode verweeking (haemorrhagische aanvreting), of met eene verstervingskorst (even als het omschreven koudvuur der longen), door wier vorming althans de vergrooting der zweer wordt te weeg gebragt, dewijl de lagen, die den bodem vormen, daardoor bij opvolging versterven en afgestooten worden. Volgens engel komt de maagzweer in sommige gevallen duidelijk uit de bloedige doorknaging tot ontwikkeling, 111 andere gevallen uit de folliculairverzwering (zie I. bl. 334); dikwijls schijnt zij ook van tuberculeusen oorsprong te zijn, hetgeen daaruit is af te leiden, dat de maagzweer dikwijls met tuberkelzucht der longen vereenigd voorkomt en dat ook zweren, die blijkbaai uit tuberkels zijn voortgekomen, welke onder het slijmvlies der maag waren afgezet (zie I. hl. 181), juist denzelfdeu vorm kunnen aannemen, als de eenvoudige chronische maagzweer. Osborne meent dat zij aan prikkeling der maagklieren met eene ziekelijke, het weefsel aantastende afscheiding haren oorsprong verschuldigd is. — Ook vereenigt zich deze verzwering in zeldzame gevallen met maagkanker (1. bl. 1J0), ia vertoont zich somtijds midden in de kankerachtige woekering, waar men haar nog altijd aan hare scherp begrensde, ronde gedaante (of aan haar likteeken) herkennen kan. - Steeds is zij van chromschen catarrhus en blennorrhoe van het slijmvlies der maag vergezeld en veroorzaakt den dood door uitputtende bloedingen, ol door perforatie met opvolgende algemeene buikvliesontstekmg, ol (hetgeen zeldzamer is) door uitputting, ten gevolge van dyspepsie, met eene martelende cardialgie gepaard. Daarentegen kan het verzweringsproces in elk tijdperk zijner ontwikkeling, zelfs nog, wanneer er reeds doorboring heeft plaats gehad, tot genezing overgaan. Bii de genezing der doorborende maagzweer vormen zich, naar mate de verzwering nog slechts oppervlakkig, of dieper doorgedrongen , of reeds doorborend geworden was, likteekenen van verschalende gedaante en misvormingen der maag, ook kunnen de naburige doelen meer of minder door dit proces benadeeld worden. Geneest eene ?weer, die tot het slijmvlies beperkt bleel en wier bodem door het onderslijmvliescelweefsel gevormd werd, dan wordt dit laatste tot een celachtig-vezelig weefsel verdigt, waardoor de slijm vliesrauden tot elkander worden gebragt en met de spierlaag zamensmelten, zoodat er nu een weivliezig glinsterend, straal- ol stervormig, niet eeltachtig slijmvlies-likteeken gevormd is. — Was de zweer ook door het spiervlies heengedrongen, dan is dit laatste met het slijmvlies en het tusschenliggende bindweefsel meestal verdikt en er vormt, zich bij de genezing een gestraald, calleus likteeken, dat de maag vernaauwt, volgens rokitansky trekt zich hierbij de •spierrand onder den slijmvliesrand terug; het onderweivliescelweefsel en het buikvliesbekleedsel schrompelen ineen, waardoor de slijmvliesranden tot elkander naderen en aaneen gevoegd worden. l)an blijven er strengvormige likteekenen achter, die de dwarse doormeting der maag, in verschillenden graad verkorten, of dit ingewand ringvormig te zamensnoeren. — Bij de doorboring van den maagwand zou de dood weldra door algemeene peritonitis volgen, zoodra de inhoud der maag vrij in de buikholte kon uitgestort worden. Dit is gewoonlijk bij zweren in den voorsten maagwand het geval. Ondertusschen wordt deze treurige uitgang niet zelden, en vooral bij langzaam in de diepte doordringende zweren, voorgekomen, door dat er, nog voorde doorboring, op de plaats der zweer eene ontsteking van het buikvliesbekleedsel tot stand komt, die een calleus wordend vezelstofexsudaat voortbrengt, waardoor de maag met naburige deelen (alvleeschklier, linker leverkwab, karteldarm, milt, middelrif, net) vergroeit. Wordt er in de plaats van dit eeltachtig peritoneale ontstekingsproduct, slechts een eeltachtig, losse adhaesie vormend weefsel voortgebragt, dan komt de doodelijke doorboring en buikvliesontsteking, hoewel later, nog ten gevolge van inflammatie van dit nieuwgevormde weefsel, tot stand; ja somtijds breidt zich de verzwering nog over de eeltachtige verbindingszelfstandigheid en het aangegroeide orgaan uit. Zoodanig eene van buiten vastgegroeide, doorborende zweer heeft meestal eene ketelvormige, bogtige gedaante, het slijmvlies is rondom de zweer gehypertrophieerd, de bodem (die menigmaal de geslotene of opene monding van een belangrijk bloedvat, of van de uitloozingsbuis der ,alvleeschklier vertoont) en de omtrek zijn eeltachtig, de randen afgerond, dewijl zich het slijmvlies van rondom naar buiten omsloeg en met den verbindingscallus zamensmolt. Somtijds, hoewel zelden, schrompelt deze laatste zoodanig ineen, dat de randen der zweer geheel tot elkander getrokken worden, en zich tot een eeltachtig^, vastzittend likteeken vereenigen. Ziekteverschijnselen. De doorborende maagzweer is in zoo verre eene zeer bedriegelijke ziekte, als zij niet zelden, zonder eenige verschijnselen verloopt, of slechts zeer geringe, eenvoudig gastrische teek enen medebrengt, die maar al te ligt over het hoofd kunnen worden gezien, tot dat plotseling de doorboring van den maagwand of eene hevige bloedstorting den dood veroorzaakt. Buitendien is deze zweer ook voor den Geneesheer onaangenaam te behandelen, als zijnde zeer moeiielijk te herkennen, dewijl het haar aan kenschetsende teekenen ontbreekt, en men de diagnosis alleen van eene negative zijde, door vergelijking met andere ziekten , met welke men de zweer ligtelijk verwisselen kan, moet trachten vast te stellen. Hare voornaamste teekenen (pijn, kramp, braking, maagbloeding, dyspepsie) zijn toch aan vele andere maagziekten insgelijks eigen (b. v. aan de haemorrhagische aanvretingen , den kanker, maagcatarrhus, maagkramp), ja sommige dezer verschijnselen (pijn, kramp, braking) komen zelfs bij ziekten te voorschijn, die met de maag weinig of niets gemeens hebben (clilorose, longtuberkels, liersenlijden, zenuwachtige cardialgie) en moeten grootendeels als excentrische zenuwverschijnselen beschouwd worden. — In het algemeen vertoonen zich, als kenteekenen der ronde maagzweer, de verschijnselen van chronischen maagcatarrhus, nu en dan door die van maagontsteking (acuten catarrhus, gastritis mucosa) en van bloedbraking afgebroken. Daarbij zijn nog van veel beteekenis: de hardnekkig terugkeerende cardialgie, de somtijds aanwezige, vastzittende, stekende of knagende pijnen op eene kleine, omschrevene plek der maagstreek, die ook buiten de aanvallen, voor drukking gevoelig is, die belden, na rijkelijke maaltijden en het gebruik van vaste spijzen en bij het liggen op den rug (waarbij de chymus en het zure maagsap ligter de naar achteren en boven gezetelde zweer bereiken kan) toenemen; verder rugge pijnen (door irradiatie van de gewaarwording); bloedbraking ; de jeugdige leeftijd en het geslacht van den liidèr (want de kanker vertoont meerdere voorliefde voor den meergevorder den ouderdom en het mannelijke geslacht); de meer bleekzuchtige dan wel cachectische en kankerachtige kleur der huid, die zich echter eerst eenigen tijd na de plaatselijke aandoening openbaart, terwijl zij bij de cardtalgia chlorotica vóór de pijn , de braking enz., aanwezig is. (Zie bij ziekten van de maag). NB In het darmkanaal treft men de eenvoudige chronische ronde of doorborende zweer alleen m het bovenste, dwarse gedeelte van het duodenum aan, waar zij dezellde anatomische kenmerken als de maagzweer aanbiedt. maag- en darm-verweelcing. De verweeking van het slijmvlies der maag (gastromalaciaï wier zitplaats altijd in den blinden zak en nimmer scherp omschreven is, wordt het menigvuldigst bij kleine kinderen waargenomen (kleurloos, geleiachtig); velen houden haar m dit geval voor geen ziekte-, maar voor een lijkverschynsel (van zelfvertering; zie 1 hl 11). Zij komt ook (gekleurd) bij volwassenen voor, en wel met acute ziekten der hersenen of hersenvliezen verbonden, ol ten gevolge van acute dyscrasiën (als zoogen. doodelijke ontaarding dezer laatsten). De gevoelens over den aard en de naaste oorzaken dezer verweeking zijn zeer verschillend; men beschouwt haar: als eene zelfvertering der maag, na den dood; als een gevolg van de chemische inwerking van het maagsap op de doode maagwanden, of van de oververzuring van het maagsap (door ziekelijke mnervatieï en van het bloed, of van ontsteking van den n. vagus en der maagrokken; als eene koudvurige ontbinding, ten gevolge van de opheffing der stofverwisseling, na anaemie of bloedstilstand enz. — Deze verweeking vertoont zich in twee vormen, als geleiachtige en als bruine (kleurlooze en gekleurde; zie II. hl. 2), en kan zonder twiifel door zeer verschillende oorzaken te weeg gebragt worden. \ Geleiachtige maagverweeking. Zij is hoofdzakelijk eene ziekte van den zuigelingsleeftijd en komt inzonderheid bij slecht gevoede cn scrofuleuse kinderen voor. Altijd neemt men bij deze ziekte eene algemeene, vooral in het darmkanaal in het oogloo nende anaemie, algemeenen collapsus en uittering der spieren waar; fn de maag zelve kan men volstrekt geen teeken van prikkeling, congestie of ontsteking ontdekken. Dikwijls berust zij, volgens rokttansky op eene ziekte der hersenen , vooral op hypertrophie van dit ingewand en hydrocephalie; misschien wordt zij in die gevallen te weeg gebragt door eene ziekelijke innervatie van den nerv vwus met oververzuring van het maagsap. Wgens eïigel, wordt ev"als eerste voorwaarde ter ontwikkeling van maagverweeking, eene lang aanhoudende anaemie en athrophie van het slijm- en spiervlies der maag vereischt, waarop dan eerst door de inwerking van het normale maagsap, bij eenen ledigen toestand van het >«gewand (vooral wanneer door voorafgegane braking de hoeveelheid van het maagsap vermeerderd is), of door het opnemen van zure of ligt in zure gisting overgaande voedsels, de verweeking intreedt. Volgens engel komt zij ook gewoonlijk met een acuut en nog menigvuldiger met een chronisch lijden der hersenen verbonden voor, dewijl juist deze de meest gewone'bron der stoornissen in de gezamenlijke voeding plegen te zijn; somtijds is zij daarentegen, zonder hersenlijden ■voorkomende, enkel een gevolg van de aJgemeene atrophie. — Bij de gastromalacie is het slijmvlies of de geheele wand van den blinden zak der maag tot eene grijsachtige, naar het rood- of geelachtige overhellende, doorschijnende, met enkele zwarte strepen (vaatjes met gestremd bloed) doortrokken gelei verweekt, die eene min of meer geconcentreerde en zuur reagerende oplossing van eiwit daarstelt, die ook nog in het lijk in staat is om de naburige deelen (middelrif) op te lossen. Het verweekte gedeelte der maag bestaat somtijds, na de oplossing van het slijm- en spiervlies, alleen nog uit het floersachtig dunne, ligt verscheurbare buikvliesbekleedsel, of het vervloeit geheel tusschen de vingeren. BedhAr nam de geleiachtige maagverweeking bij zuigelingen onder de volgende omstandigheden waar: 1) als doodelijken uitgang van bloedverdikking (,haemapectis) met eene bijzondere anaemie der longen en der maag, hyperaemie der hersenen en hersenvliezen en eene lijmige exsudaatlaag op de weivliezen ; — 2) bij enterocatarrhus van anaemische, aan langdurige ophthalmoblennorrhoeën lijdende kinderen ; — 3) bij eene uitgebreide versterving aan den navel (zeldzamer); — 4) bij rijkelijke uitzweetingsprocessen in de longen en op de weivliezen; — 5) ten gevolge der ophooping van talrijke, klompachtige melkstremsels in de maag (met eene overmatige uitzetting van dit ingewand) bij kinderen, die met koemelk gevoed zijn.-—Deze Gastromalacie openbaart zich, volgens B., eerst 24 uren voor den dood, en dan nog slechts in sommige gevallen door de uitwerping (door den mond of den neus) eener slijmige, vuilgele, met bruinachtige vlokken vermengde, of van eene chocoladekleurige, vloeibare massa. Als verschijnselen der maagverweeking worden gewopnlijk opgegeven: een hevige, dikwijls onleschbare dorst, hitte, opzetting en zelfs pijnlijkheid der maagstreek of van den geheelen buik, optrekken der dijen, uitbraking (somtijds stootsgewijs en met eenen sterken straal) van het gedronkene of van eene zuurachtige, gehotte, slijmachtige vloeistof, menigvuldige dunne, nu eens geel en groen gekleurde, dan met een grijsroodachtig, geleiachtig slijm vermengde stoelgangen, snel verval van krachten, vermagering en verbleeking; daarbij groote onrust, slapeloosheid en klagend schreeuwen van het kind, verschillende krampen. Al deze verschijnselen, die ook den zoogen. braakloop kenmerken, begeleiden echter veelvuldiger den catarrhus van het darmkanaal (zie I. bl. 336), die zoo dikwijls bij zuigelingen atrophie veroorzaakt, dan wel de maagverweeking, en deze laatste wordt ook veel menigvuldiger in het lijk gevonden, zonder dat zij zich gedurende het leven door verschijnselen openbaarde. De geleiachtige darmverweeking, d. i. die, welke met de maagverweeking overeenkomt, niet degene, die door oplossing van het slijmvlies, door middel van ontstekingsproducten (bij catarrhus, croup, loop, als eene roode en witte) ontstaat, komt veel zeldzamer dan de maagverweeking en alleen in de dunne darmen voor, en gaat, even als deze laatste, meestal met hersenziekten, zuur in de eerste wegen, grooten, algeuieenen collapsus, vermagering van het spiervleesch en anaemie van het darmkanaal gepaard. B. De gekleurde, zwarte of bruine maagverweeking, bij welke, of alleen het slijmvlies, of de geheele wand der cardia tot eene vuilbruine of zwarte, vlokkig stukwrijfbare, ligt af te krabben massa ontaard is, en die zeer dikwijls gelijktijdig met de verweeking der longen voorkomt, vertoont zich bij snelverloopend lijden der hersenen (inzonderheid bij tuberculeuse meningitis) en van het ruggemerg, en wel voornamelijk bij paralytischen toestand dezer deelen, als ook bij eene snel intredende, rotachtige ontbinding des bloeds, zoo als na typhus, uitslagziekten, kraamvrouwenkoorts, pyaemie, acute tuberkelzucht. In het laatste geval (d. i. bij de zoogenaamde ontaarding van acute dyscrasiën) is deze verweeking gewoonlijk met opzwelling der milt en eenen belangrijken veneusen bloedstilstand in den bodem der maag verbonden. — Volgens rokitansky is'de gekleurde verweeking altijd een acuut proces en hangt de kleuring van het verweekte weefsel van eene in hetzelve plaatshebbende verandering van het bloed door de inwerking van zuren af. De verweeking ten gevolge van ziekten der hersenen en hunne vliezen, komt geheel en al met de geleiachtige overeen (ontstaande door oververzuring van het maagsap, ten gevolge der ziekelijke innervatie van den nerv. vagus), maar zij ontwikkelt zich snellei en in een tijdperk, waarin de acute hersenziekte nog niet dien hoogen graad van anaemie kon te weeg brengen, die bij de geleiachtige verweeking plaats heeft; dien ten gevolge tast zij een blocdbevattend weelsel aan, en zoo wordt de gekleurde verweeking door de inwerking van het voorheerschende zuur op het aanwezige bloed veroorzaakt. Daarentegen hangt de gekleurde verweeking, bij acute ziekten des bloeds, van den bloedstilstand in het haarvatennet en van oververzuring der bloedmassa af. Volgens engel is de biuinc maagverweeking niets anders dan koudvuur der maagwanden, ten gevolge van bloedstremming in de haarvaten der cardia, die alleen wegens de tegenwoordigheid van het maagsap, den vorm eener verweeking en oplossing moet aannemen. Volgens engel kan het gevoelen van rokitansky , dat deze verweeking van eene oververzuring der bloedmassa zou afhangen, geenszins bewezen worden. De gekleurde maagverweeking komt, volgens rokitansky , in zeldzame gevallen ook tot enkele omsclirevene plekken beperkt voor, en schijnt alsdan minder snel te verloopen. De maagrokken zijn dan op die plekken, tot op het floersachtig verdunde, zwartachtige weivliesbekleedsel, verloren gegaan, en slechts aan de randen van zulk een verlies van zelfstandigheid ontwaart men nog enkele, vlokkige overblij.selen. De gekleurde darmverweeking is zeer zeldzaam, en komt, volgens rokitansky, onder dezelfde voorwaarden en met dezellde, anatomische verschijnselen , inzonderheid op het slijmvlies van den blinden darm en op den celachtigen bodem der typliuszweer (zie 1. bl. 163) voor. ,ij De slokdarmverweeking is in den regel eene gekleurde en wordt te gelijk met de maagverweeking, voornamelijk in het onderste derde gedeelte van den slokdarm, inzonderheid aan de, linker zijde waargenomen. Breidt zij zich uit, dan tast zij het eerst het linker achterste middelvlies aan en veroorzaakt doorboring met uitstorting in de linker borst vliesholte. Verwoesting -van liet slijmvlies door bijtende minerale zuren* De graad der verwoesting van het slijmvlies der mondholte, van de keelholte, den slokdarm en de maag, na de inwerking van scherpe delfstoffclijke zuren, verschilt naar den graad hunner concentratie, de hoeveelheid, die met het slijmvlies in aanraking kwam en den tijd, dat hunne inwerking duurde. Gewoonlijk neemt de verwoesting van boven naar ouderen, van de mondholte naar de maag, toe en is in laatstgenoemd ingewand het hevigst. In den ligtsten graad is alleen het epithelium vernield en in eene dikke, grijsachtig witte (of, na de inwerking van salpeterzuur, gele) massa veranderd, die met het vlokkig gestremde slijm vermengd is; het onderliggende slijmvlies is bleek. — In eenen hoogeren graad is de oppervlakkige laag van het slijmvlies aangetast, verschrompeld, vuilwit, loodkleurig (of geelachtig door salpeterzuur), het bloed in de haarvaten zwart en gestremd. De diepere laag van het slijmvlies en het onderslijmvliescelweefsel zijn weiachtig geïnfiltreerd ; het slijm is iii de slijm blaasjes tot grijsachtige propjes gestremd. — In nog hoogeren graad is het slijmvlies in zijne geheele dikte tot eene vuilwitte, met vaten, die een zwart, gestremd bloed bevatten, doortrokken laag verschrompeld; het onderliggende celweefsel is weiachtig geïnfiltreerd en met ecchymosen doorzaaid, het spiervlies is zamengetrokken, verbleekt en vaal.— In den hoogsten graad is het slijmvlies, benevens het onderslijmvlies-celweefsel tot eene gemakkelijk weg te krabben, murwe, zwarte, met eene bloederige wei doortrokken massa verkoold; de naburige deelen zijn meer of minder door het zuur verschrompeld of verweekt en het bloed is in de vaten teerachtig verkoold. — Dezen laatsten graad treft men inzonderheid aan in de maag (die meestal met stinkende gassen is uitgezet), alwaar hij tot enkele plekken en slijmplooijen beperkt of over de geheelc oppervlakte uitgebreid is; de lagere graden vindt men in den slokdarm en de keelholte, de ligtste vertoont zich in de mondholte en het begin van het darmkanaal, waar het slijm en de chyl gestremd, het epithelium verschrompeld, het slijmvlies bleek en met zwartachtige haarvaten doortrokken, wordt aangetroffen. Uitgangen en gevolgen. Bij den hoogsten graad der verwoesting treedt de dood in, bij den laagsten volgt er, na afstooting van het verstorven epithelium, eene volledige genezing. De hoogere graden brengen eene reactive ontsteking in het omringende weefsel en ettering met losstooting van het verstorven gëdeelte te weeg, daarop volgt cicatrisatie, die, naarmate van de diepte van het verlies, een meer of minder zamensnoerend, weivliesachtig, fibreus of calleus likteeken voortbrengt; of de ettering wordt slepend , hetgeen vooral na eene diepe inwerking van het zuur plaats grijpt, en er vormen zich abscessen of pijpzwerige gangen in den II. 2 spierrok, die somtijds doorboring na zich slepen of tot cicatrisatie geraken. Dc uitgang in ettering cn likteekenvorming komt gewoonlijk alleen in den slokdarm tot stand, waar hij stricturen veroorzaakt, die of eene ringvormige gedaante en eeltachtig maaksel hebben, of door lijstvormige, op klapvliezen gelijkende overblijfselen van het slijmvlies (uitgroeijingen) gevormd worden, even als bij dc cicatrisatie der dysenterische zweer {zie I. bl. 341). 4) I'ecrosering van liet celweefsel» Het celweefsel is ligtelijk aan verwoesting onderhevig en wel het meest door verettering en verzwering (I. bl. 354) dewijl de meeste ontstekingen, vooral wanneer zij eenen hoogen graad bereiken, in het celweefsel een etterig exsudaat voortbrengen, dat, na de opening van het absces en door de toetreding der dampkringslucht, zeer spoedig in ichor verandert. Buitendien gaat ook elke aanmerkelijke verettering van het celweefsel met koudvurige uitstooting van enkele fragmenten gepaard, hetgeen inzonderheid bij den anthrax (I. bl. 378) het geval is. Bij het ontstekingachtige koudvuur valt het celweefsel tot eene kruimelige of vlokkige, stukwrijfbare massa te zamen, die met vuilbruinen of groenachtige» ichor doortrokken is en somtijds eene groote hoeveelheid stinkend gas ontwikkelt. Volgens rokitansky treedt het koudvuur nog primair, onder verschillende voorwaarden en in de volgende vormen op: de eene maal gaat het celweefsel van eene donkerroode hyperaemische massa tot eene zwartachtige, zeer vochtige, vlokkig stukwrijfbare pulpa over, de andere maal van eene aanvankelijk vuilroodachtige, kleverige pulpa tot eenedrooge, als tonder verstuivende korst; of het ontaardt tot eene witte, vuilgeel- of groenachtige, ligt verscheurbare, vochtige massa. Het subcutane (I. bl. 357) en het omhullingscelweefsel (I. bl. 358) is het veelvuldigst aan deze verwoesting onderhevig; inzonderheid slepen perityphlitis en pericystitis gaarne ettering en koudvuur na zich. De ontsteking van het parenchymateuse celweefsel veroorzaakt zeer dikwijls abscesvorming en zelden koudvuur; onder alle parenchymateuse organen, maken alleen de longen hierop eene uitzondering (waarschijnlijk wegens de geringe hoeveelheid interstitieel celweefsel tusschen de blaasjes), in welke men zeer zelden een absces, maar, veelvuldiger dan in andere ingewanden, verweeking, verzwering en koudvuur aantreft. Wat de verwoesting van parenchymateuse organen door de verzwering van vreemde (vooral dyscratische) voortbrengselen betreft, zoo heeft het eene deel meer aantrekkingskracht voor deze, het andere meer voor gene dyscrasie. 1) De lever wordt, nog het meest door verettering, bij ontsteking (I. bl. 365) en metastatische nederzettingen (I. bl. 213) verwoest; ook komt er kankerverzwering in dit ingewand voor (I. bl. 197). Daarentegen is koudvuur hoogstzeldzaam en de tuberculeuse verwoesting komt wel nimmer voor, dewijl de levertuberculosis alleen bij eene zeer hevige dyscrasie tot stand komt, die den dood veroorzaakt, nog eer het tot verettering der tuberkelmassa is kunnen komen.—Koudvuur der lever nam rokitansky eenmaal waar, bij eene gelijke aandoening der longen; het ontwikkelt zich in een ontstoken of etterend weefsel, niet zoo zeer ten gevolge van de bijzondere hevig- lieid dei' ontsteking, als wel van eigenaardige algemeene voorwaarden , die de ontsteking tot den overgang in koudvuur geneigd maken. Het komt voor in den vorm van meer of minder omsehrevene plekken op welke liet weefsel tot eenen sphaceleus riekenden, bruinen of zwartachtig groenen, vlokkigen brij ontaard is. In den omtrek vertoont zich min of meer duidelijk eene begrenzende, uit reactie-ontsteking voortgesprotene ettering. ' 2) De milt is niet zelden de zitplaats van abscessen (I. bl. 212 en 369), daarentegen komt liier de kankerachtige en tuberculeuse verwoesting zoo goed als nimmer voor; koudvuur is hoogst zelden, het werd door rokitansky in eenen vrij aanmerkelijken omvang waargenomen, in eene milt, die aan chronische zwelling leed (Het miltvuur bij liet rundvee is een typhus met de gewone zwelling der milt). 3) De nieren kunnen door ontstekingachtige (I. bl. 371), metastatische (I. bl. 212), en tuberculeuse ettering (I. bl. 184) verwoest worden; ook treedt er in deze deelen kanker (I. bl. 201) maar uiterst zelden koudvuur te voorschijn. 4) De bal kan door eene ontstekingachtige (I. bl. 373) en tuberculeuse ettering (I. bl. 184) worden aangetast, somtijds ook door kankerachtige verwoesting (1. bl. 200). 5) Het ovarium is het meest in het kraambed aan verwoesting onderhevig, gedurende welken tijd er zelfs putrescentie in hetzelve (I. bl. 219) voorkomt; ondertusschen kan het ook buiten het kraambed in ettering geraken. 6) De kleinere klieren worden niet zelden de zitplaats van verettering en verzwering, deels ten gevolge van zuivere ontstekingen , deels door verweeking van dyscratische nederzettingen (kanker, tuberkel). Sccrnsering «Ier longen. Dc veelvuldigste verwoesting, waaraan de longen onderhevig zijn , is de tuberculeuse (I. bl. 176); zeldzamer veroorzaakt de longontsteking verettering en verzwering (I. bl. 323) of koudvuur (I. bl. 324); bet zeldzaamst echter geeft eene omsehrevene longberoerte of eene carcinomateuse, melanotische afzetting, aanleiding tot verzwering. — De verweeking en het koudvuur der longen verdienen eene bijzondere vermelding. Bij de verweeking der longen, die zeer zelden en gewoonlijk te gelijk met maagverweeking, vooral bij kinderen en kraamvrouwen voorkomt, is het weefsel tot eenen bruin- of zwaitachtigen, zeer vochtigen, weeken brij opgelost, die zich alleen door het gemis van sphaceJeusen reuk en door eene geringe wankleurigheid van het verspreide koudvuur der longen onderscheidt, die ligt tot eene zeer dunne,. brijachtige, met zwarte vlokken (verkoold bloed) vermengde massa zamengedrukt en uitgewasschen kan worden, eene holte achterlaat, in welke alleen de vaten en bronchiaaltakken zijn overgebleven. — De verweekte plaatsen zijn in den regel niet scherp begrensd, bevinden zich meest in de onderste kwabben en in de diepte van het parenchjma, somtijds ook in het longweefsel verstrooid. Engel zag dezelve als omsehrevene punten ter grootte van walnoten, waar hij het insnijden een dunne, roodachtig bruine brij, met vele luchtbellen vermengd, uitvloeide. De longen zijn in den omtrek meest anaemisch, hoogstens een weinig oedemateus, zonder eenige terugwerkingsverschijnselen of hyperaemie rondom de verweeking. liet slijmvlies der luchtpijptakken is, tot op eenen verschillenden afstand van de ziekelijk ontaarde plaats, insgelijks ver- 2* weekt of blennorrhoïsch; het borstvlies en het middelrif daarentegen vindt men onveranderd. — Deze verweeking bestaat in maceratie van het weefsel door de parenchymateuse vloeistof, na opheffing van den capillairen bloedsomloop of na stremming van het bloed in de haarvaten. Wat echter de oorzaak moge zijn der opgehevene werkzaamheid van de haarvaten is nog zeer moeijelijk te beslissen (misschien gestoorde innervatie van den nerv. vagus't). — De herkenning der longverweeking gedurende het leven (wanneer zij namelijk reeds in het levende Jigchaam aanwezig mag zijn) is onmogelijk. Koudvuur der longen, dat het menigvuldigst bij mannelijke personen, in middelbaren leeftijd (tusschen de 40 en 50 jaren) wordt aangetroffen, ontwikkelt zich uit eene zeer hevige longontsteking (I. bl. 324) of uit eenen haemorrhagischen infarctus, of het is een gevolg eener rotachtige gesteldheid der gezamenlijke bloedmassa, bij stilstand of sterke hyperaemie in de longen (na typhus, uitslagziekten, pyaemie, dronkaardskwaadsappigheid, kraamvrouwenkoorts), of het wordt door verlamming der werkzaamheid van den nerv. vagus (bij hersenziekten, ijlhoofdigheid, vallende ziekte, doorsnijding van het tiende hersenzenuwpaar, bij dronkaards) voortgebragt, waarbij, ten gevolge van de belette werkzaamheid der haarvaten (stofverwisseling), rotting van het verstorvene weefsel moet intreden. — Het koudvuur der longen openbaart zich in twee vormen, als verspreid of omschreven. Bij het verspreide koudvuur (koudvurige pulpa) is het weefsel in eene grootere of kleinere uitgestrektheid, somtijds in eene geheelc kwab (vooral in de bovenste) wankleurig, bruin of groenachtig, geheel murw en verscheurbaar, en met eene matig luchthoudènde, vlokkige, troebele, wankleurige wei doortrokken, of ook brijachtig verweekt. De kenschetsende sphaceleuse stank, dien het zieke weefsel verspreidt, onderscheidt liet koudvuur van de eenvoudige verweeking. De ontaarding heeft geene scherp geteekende grenzen, maar gaat langzamerhand door een minder wankleurig en verweekt weefsel, in een bloedledig, oedemateus parenchyma over, dat overigens normaal van maaksel is. Steeds is dit koudvuur van verspreid koudvuur in het slijmvlies der naburige luchtpijptakken vergezeld, ja dikwijls schijnt het uit deze laatste aandoening, of uit een omschreven koudvuur der longen, door de inwerking van den koudvurigen ichor, te ontstaan. Het brengt altijd den dood te weeg; nooit komt er begrenzing van het verstorvene tot stand. Volgens rokitansky komt dit koudvuur inzonderheid in de bovenste longkwabben voor, onder omstandigheden, die deze deelen, ten gevolge eener bovenmatige werkzaamheid, tot de zitplaats van emphysemateuse ontwikkeling en bloedeloosheid maken, terwijl er in de onderste longkwabben een passive bloedstilstand plaats heeft. Het begrensde, gedeeltelijke koudvuur der longen, dat menigvuldiger dan het verspreide voorkomt, stelt eene met koudvurigen ichor gevulde holte daar, die zich uit een absces, na voorafgegane longontsteking, of uit eene tuberculeuse caverne vormt, oi het vertoont zich in de gedaante eener verstervingskorst. In dit laatste geval is het weefsel, — meestal in de regter long en nabij de oppervlakte, op eene of meerdere plaatsen van de grootte eener hazelnoot tot die eens appels, — tot eene aanvankelijk drooge en harde, later vochtige en taaije, zwart- of bruinachtig groene korst overgegaan , die veel gelijkenis heeft met die, welke men door bijtende potascli op de huid te weeg brengt. Deze korst is scherp begrensd , rondachtig of onregelmatig van gedaante, sphaceleus stinkend, vast met het naburige weefsel te zamenhangend, of door talrijke draadvormige stroken los met hetzelve verbonden, of zij is geheel van den omtrek losgemaakt en zit in eene uitholing, van eenen stinkenden ichor omspoeld, of zij is tot eenen bruinachtig groenen, stinkenden, met weeke, vlokkige overblijfselen van het weefsel vermengden, ichoreusen brij opgelost, die in eenen met koudvurige lappen bedekten wand is besloten. — liet weefsel, dat de koudvurige versterving omgeeft, kan men in zeer verschillenden toestand aantreffen. Somtijds is het slechts met eene zuivere of bloedkleurige wei geïnliltreerd, en dan ontwikkelt zich niet zelden, bij de versmelting der korst, een verspreid koudvuur in den omtrek. Meermalen is de plaats der versterving door eene zoogen. asthenische stasis of door eene reactive ontsteking omringd, die een exsudaat van verschillende hoedanigheid te weeg brengt. In het eene geval namelijk, vervloeit het tot eenen koudvurigen brij, in het andere vormt het eene geleiachtige, wankleurige of wel eerxe vaste, croupeuse hepatisatie; dikwijls is het etterachtig van aard en brengt de alstooting van het verstorvene te weeg; ja het kan zelfs een calleus weefsel vormen en zoodoende de verstervingsholte afsluiten, die, na de ontlasting van haren inhoud, door eenen luchtpijptak op de wijze van een absces, cicatriseert (I. bl. 324). — De koudvurige versterving blijft nimmer tot de oorspronkelijk aangedane plaats bepaald; zij gaat altijd verder voort, en zoodoende den dood of de genezing te gemoet. Dit laatste is het geval, wanneer de ichorverzameling zich door eenen luchtpijptak ontlast en de omtrek, ten gevolge cener reactive ontsteking, in likteekenweefsel verandert. De dood daarentegen, wordt bij de vergrooting der koudvurige verwoesting door ontwikkeling van verspreid koudvuur, door rijkelijke bloedingen, ver uitgestrekte ontsteking, doorboring van het koudvurig aangetaste borstvlies (pneumothorax), zelfs van den borstwand (het middelrif) veroorzaakt. — Het gedeeltelijke koudvuur ontstaat, volgens rokitansky, dikwijls in geheel gezonde longen, onder algemeene, dc voeding onderdrukkende oorzaken, bij zwakke, uitgeputte, dyscratische voorwerpen (vooral na typhus, uitslagziekten , pyaemie enz.), door dat het zich uit eene begrensde, passive stasis ontwikkelt, of zich bij eene longontsteking, een metastatisch of zuiver longabsces, bij eene tuberculeuse vomica of bij eene bronchitis voegt. Ziekteverschijnselen. Het koudvuur dei' tongen kan volstrekt niet in alle gevallen herkend worden , dewijl liet zich alleen, bij bestaande gemeenschap der etterverzameling met eenen luchtpijptak, door den sphaceleus riekenden adem en fluimen kenmerkt; terwijl er dikwijls in het geheel geene plaatselijke verschijnselen voorhanden zijn of alleen zulke, die ook andere ziekten der longen zouden kunnen aanduiden. In het algemeen en in zeer uitstc- kende gevallen is het beloop van het verspreide koudvuur van het partiële wezenlijk onderscheiden. — Het verspreide koudvuur der longen verloopt zeer snel, gewoonlijk onder typhoïde verschijnselen , met geene of zeer verschillende wijzigingen der ademhaling; pijn in de borst, stinkende adem ontbreken zeer dikwijls en slechts zelden grijpen er bloedingen uit de luchtwegen plaats. Het natuurkundig onderzoek levert de verschijnselen van oedeem der longen op.—Het omschreven koudvuur der longen heeft een minder acuut, somtijds een chronisch beloop en verraadt zich meer door plaatselijke, dan door algemeene verschijnselen. De plaatselijke teekenen zijn echter dezelfde, die bij ontsteking, abscesvormiiig, oedeem enz. der longen, worden aangetroffen, en slechts de pestaardige stank van den adem en de opgehoeste fluimen laten het koudvuur herkennen. De algemeene verschijnselen, als koorts, angstgevoel, collapsus, aanmerkelijk wegzinken der krachten enz., ontbreken dikwijls geheel en leveren buitendien ook niets beslissends voor de herkenning van het koudvuur der longen op. 5) Xccroscring der nitwendige liuid. De huid wordt meest door verettering en verzwering verwoest, ten gevolge van zeer verschillende soorten van ontsteking, door welke zij, of primair wordt aangetast, of die door ziekten der onderliggende deelen worden veroorzaakt. Zoo brengt somtijds de erythemateuse ontsteking (I. hl. 375) eene oppervlakkige verettering der lederhuid te weeg, terwijl de phlegmoneuse ontsteking (I. hl. 370) eene ettering na zich sleept, die liet corium in zijne geheele dikte verteert en ook niet zelden (bij een chronisch beloop) verzwering veroorzaakt; de furunculaire en exanthematische ontstekingen der huid (I. bl. 378) geven het ligtst tot ulcerative processen aanleiding (zie bij huidziekten). —- Buitendien komen er ook niet zelden door de opvolgende veranderingen van verschillende vreemde vormsels (vooral van kanker, I. bl. 204; epitheliaal-woekeringen, I. bl. 122), die oorspronkelijk in de huid of in het onderhuidscelweefsel gezeteld zijn, ulcerative verwoestingen in de huid tot stand. — Het koudvuur der huid volgtf op eene te hoog geklommen ontsteking (I. bl. 377), inzonderheid bij eene groote uitputting van het bloed- en zenuwleven, of het is een gevolg der opgehevene stofverwisseling. De vormen, waaronder het voorkomt, zijn die van vochtige of drooge, koudvurige versterving. Bij het vochtig koudvuur, verandert het weefsel der huid, nadat de epidermis in blazen, met eene bloederig-ichoreuse vloeistof, is opgeligt, tot eene wankleurige bruin- of groenachtige, zwartachtige, pulpeuse, stinkende massa, liet droog koudvuur stelt, of eene zwarte korst daar (bij een meerder gehalte aan bloed) of eene witte mumificatie (bij anaemie); bij deze laatste, welke rokitansky meent, dat door eene overmatige spanning en daardoor verhinderde instrooming van bloed in de haarvaten veroorzaakt wordt, is het huidweefsel in eene vuil geelachtig witte, grijze, ligt verscheurbare korst veranderd. 1'ecroseriiig van Het librense weefsel. Het fibreuse weefsel kan, ten gevolge van ontsteking (I. bl. 381) zeer ligt veretteren; voornamelijk is dit het geval, bij de ontste- fcïng van zulke vezeldradige vliezen, die, voor de voeding van onderliggende weefsels zorgende, talrijke bloedvaten bevatten, zoo als het periosteum en perichondrium; verder komt de verettering ook dikwijls voor bij ontstekingen, die in ontbloote vezeldradige deelen plaats hebben en door de dampkringslucht en andere uitwendige prikkels onderhouden worden. Zeer ligt ontaardt de vercttering, onder zulke omstandigheden, in verzwering, die zich echter meer nog van naburige deelen op het vezelige weefsel uitbreidt. De etteren ichorverzamelingen in het fibreuse weefsel verkrijgen somtijds door de vleeschheuveltjes, die in den omtrek voortwoekeren, een fungeus, sarcomateus aanzien. — Koudvuur, ten gevolge van primaire ontsteking, wordt zeer zelden in het vezelige weefsel waargenomen; eer nog is dit aan eene koudvurige verwoesting onderhevig door de inwerking van den sphaceleusen ichor, in naburige deelen gevormd (bij decubitus, gangreen der huid, van het celweefsel, de spieren enz.). Daarbij gaat het tot eene wankleurige, bruin- of groen zwartachtige, met ichor geïnfiltreerde, ligt verscheurbare, tonderachtige massa over. Op gelijke wijze ontaardt het fibreuse weefsel primair, na hevige mechanische beleedigingen, ontblootingen berooving van vaten.— Tuberculeuse en kankerachtige verwoesting komt zelden primair tot stand, daarentegen gaat zij niet zelden van de naburige deelen uit. 1) Het beenvlies wordt bij hevige graden van ontsteking, gewoonlijk dooi ettering en verzwering aangetast (I. bl. 382); maar bet wordt ook zeer ligt door naburige etterings- en verzweringsprocessen (in de aangrenzende beenderen , weivliezige en synoviaalzakken) verwoest. 2) Het kraakbeenvlies wordt vooral aan het strottehoofd, ten gevolge van ontsteking, bij de zoogen. rheumatische strottehoofdstering (I. bl. 384), de zitplaats van veretteving of verzwering; ook kunnen diep ingrijpende ulcerative processen op het slijmvlies (II. bl. 6) tot vernieling van liet kraakbeenvlies aanleiding geven. 3) Het harde hersenvlies verettert en necroseert, alleen ten gevolge van secundaire ontstekingen, inzonderheid van caries van het inwendige oor , van den doolhof, het zeefbeen , den bovensten halswervel en zijne banden. — Ook kan de dura maler de zitplaats worden van tuberculeuse verettering bij tuberculeuse caries der schedelbeenderen en door kanker (fungus durae matris; I. bl. 202) verwoest worden. 4) De banden en pezen zijn, bij ontblooting of tengevolge van verwoestingsprocessen in naburige beenderen en gewrichtsbanden, aan verettering en verzwering onderhevig (I. bl. 386). 5) üe albugineae (I. bl. 386) worden alleen door de versterving der organen, die zij omhullen, verwoest, maar dit geschiedt zeer moeijelijk en komt zelden voor. S) IVecroseriitfï van liet beenweefsel. In het beenweefsel komen nagenoeg alle soorten van verwoestingsprocessen voor en deze kunnen evenzeer van eenen zuiver ontstekingachtigen, als van eenen dyscratischen aard zijn. Hiertoe behooren: de verettering, de verzwering en het koudvuur, alsmede de tuberculeuse, kankerachtige en syphilitische verwoesting; ook zou men de ontstekingachtige osteoporosis hiertoe kunnen brengen. Maar niet alleen wordt het beenweefsel, ten gevolge van eigene ziek- ten vernield, hetzelfde gevolg kunnen ook ziekten van naburige deelen, vooral van het periosteum hebben. a) De been veretteri n g (I. bl. 392) is het gevolg eener beenontsteking, met een albumineus of etterig vervloeijcnd vezelstofexsudaat, en is of aan de oppervlakte of in het inwendige van het been (absces; 1. bl. 399) gezeteld. />) De been verzweri ng, caries, (osteohelcosis, beeneter), die naar hare zitplaats en uitbreiding, in eene caries superficialis s. periphcrica en eene profunda s. centralis, of in eene c. totalis en partialis verdeeld wordt, komt met de verzwering der zachte deelen overeen, en ontwikkelt zich uit eene etterachtige ostitis, nu eens ten gevolge van zuiver plaatselijke invloeden, dan weder bij algemeen werkende oorzaken; dikwijls is zij ook secundair, door verzweringsprocessen van naburige zachte deelen te weeg gebragt (vooral aan de gewrichten). Zij verloopt gewoonlijk chronisch, maar somtijds vrij acuut; zij komt menigvuldiger bij jeugdige voorwerpen en in den mannelijken leeftijd voor en tast het meest de bloedrijke, sponsachtige beenderen aan (de ossa carpi en tarsi, de uiteinden der lange beenderen, de wervelen, het borstbeen), maar verschoont de vaste beenzelfstandigheid geenszins en treedt, zoo wel in oorspronkelijk gezond als in ziekelijk ontaard beenweefsel, te voorschijn. Het verlies van zelfstandigheid komt bij caries door versmelting van het beenweefsel in den ichor (d. i. eene wankleurige, scherpe, zilveren sonden en lijnwaad zwart kleurende, vetachtige, kleine, afgestooten beenstukjes bevattende vloeistof) tot stand. Patho 1 ogisch-anatomische verschijnselen. Bij oppervlakkige caries vindt men de beenschors onder een bedeksel van ichor ruw, als het ware aangevreten of afgeknaagd; de mergkanaaltjes zijn ongelijkvormig verwijd (door versmelting hunner wanden) en met ichor gevuld, het weefsel, dat zij bevatten, is tot eene vlokkig stukwrijfbare massa ontaard; het been doet zich dien ten gevolge poreuser, ichoreus geïnfiltreerd en wankleurig voor. Somtijds ontwikkelen zich echter nog uit het plastische gedeelte van den ichor losse, ligt bloedende vleeschheuveltjes, die zich van buiten over de ruwe beenoppervlakte in eene woekerende hoeveelheid uitbreiden, inwendig de verwijde mergkanaaltjes aanvullen; in dit geval vertoont zich het been insgelijks poreuser, maar, ten gevolge der granulatiën vleescbachtig en blaauwachtig rood gekleurd. — Bij centrale caries der mergzelfstandigheid zwelt het been aan, de schors verdunt zich en het inwendige stelt een met ichor geïnfiltreerd of met sponsachtige granulatiën opgevuld, week, fijn vezelig beenskelet daar. — Somtijds versterven bij de caries grootere beenstukken ten gevolge van den door de carieuse verwoesting afgesneden toevoer van bloed (caries necrotica) en deze necrosis strekt zich ook somwijlen over beenstukken uit, die geen deel aan de ontsteking, noch aan de verzwering genomen hebben. — Het omringende beenweefsel bevindt zich dikwijls in eenen toestand van hyperaemie en ontsteking, waardoor zoowel porosis als sclerosis en osteophytvorming kunnen te weeg gebragt worden. — De naburige zachte deelen en vooral het beenvlies, geraken, ten gevolge van acute ontsteking, in verettering en verzwering, of ondergaan bij chronische ontsteking eene geleiachtig-spekachtige infiltratie en calleuse verharding. Dikwijls worden er pijpzwerige gangen, van de etterverzameling in het been tot op de huid (caries aperta) gevormd cn vertoonen hier eene door opgeworpen, harde, walvormige randen omgevene opening. — De caries geneest, door dat de verzwering tot eene goedaardige, vleeschheuveltjes voortbrengende ettering overgaat, met of zonder voortbrenging van nieuwe beenzelfstandigheid, altijd met achterlating van een likteeken (I. hl. 393). 1) De schedelbeenderen, die wegens hun maaksel meer neiging tot necrosis dan tot caries hebben, worden desniettegenstaande ook dikwijls door deze laatste aangetast (vooral het voorhoofdsbeen en de processus mastoïdeus), zelfs wanneer men de syphilitische, tuberculeuse en kankerachtige caries niet mederekent. Dikwijls wordt zij door traumatische oorzaken of in het algemeen door uitwendige invloeden voortgebragt, dikwijls ook door inwendige. In vele gevallen wordt zij door een ander voorafgaand lijden van het been zelf (exostosis, osteosclerosis) of door ontsteking, verettering en verzwering van naburige organen bedongen (b. v. door ontsteking der vliezige deelen van het inwendig oor, van de neusholte, slijmboezems, de banden der halswervelen enz). Dikwijls sleept zulk eene caries ontsteking der hersenvliezen en zelfs van de hersenen na zich. Zij tast of de uitwendige of de inwendige oppervlakte van den schedel aan of neemt het been in zijne geheele dikte in, waarnaar de ziekteverschijnselen verschillend gewijzigd zijn. 2) Caries der aangezigtsbeenderen wordt het menigvuldigst waargenomen aan die, welke de neusholte helpen daarstellen , en brengt hier de verschijnselen van verkoudheid, ozaena en neusstem te weeg. Verder zijn ook niet zelden de wanden van het anlrum highmori, liet verhemelte en de onderkaak de zitplaats van caries. 3) Het borstbeen is, wegens zijn sponsachtig maaksel, zeer tot caries voorbeschikt ; de opwekkende oorzaken bestaan nu eens in kneuzingen en breuken , dan weder in eene op het been overgaande verzwering der bedekkende zachte deelen. 4) Caries der ribben is, wat haar achterste uiteinde betreft, gewoonlijk van verzwering der wervelen, in haar voorste uiteinde van caries van het borstbeen afhankelijk. In haar middelste gedeelte worden de ribben somtijds door een etterig of ichoreus vervloeijend pleuritiseh exsudaat, carieus verwoest. 5) De caries der wervelen, het meest in het hals- en lendengedeelte voorkomende, is in de meeste gevallen van tuberculeusen oorsprong; de zuiver ontstekingachtige caries der wervelen wordt gewoonlijk alleen door ontstekingen en veretteringen van naburige deelen, (van den toestel der wervelbanden, van den psoasspier) opgewekt. 6) De gewrichtsuiteinden der pijpbeenderen zijn, bij de zoogen. arthrocaces, zeer dikwijls de zitplaats eener primaire, of van eene secundaire, door verettering der zachte deelen te weeg gebragte caries. 7) De beenderen van het bekken worden inzonderheid aan het heupgewricht (bij de coxarthrocace), als ook, ten gevolge van decubitus, verettering van naburige spieren, opslorpende klieren enz., door caries aangetast. c) Koudvuur der beenderen, osteonecrosis, necrosis, dat naar mate van zijne zitplaats en uitgebreidheid eene necrosis superficialis s. externa en eene ccntralis s. interna, alsmede eene partialis en totalis (die hoogst zeldzaam is) zijn kan, komt in de meeste gevallen met de drooge versterving (de mumificatie) der zachte deelen overeen (er is ook een vochtig koudvuur der beenderen) en ontstaat nu eens door uitwendige oorzaken, die de voeding van het been opheffen (zoo als: ontblooting, schudding, kneuzing van hetzelve), dan door inwendige, niet zelden djscratische invloeden, ten gevolge van ontsteking, verettering of verzwering van het beenvlies, van het mergvlies of van het been zelf. De necrosis komt menigvuldiger in de compacte, aan vaten arme zelfstandigheid van platte- en pijpheenderen, dan in de mergzelfstandigheid voor, zij vertoont zich meer in hoogeren leeftijd en is goedaardiger dan de caries, dewijl, na de afstooting van het verstorvene beenstuk, het verlies van zelfstandigheid door eene ettervormende ostitis in den omtrek hersteld of ten minste onschadelijk gemaakt wordt. Het gunstige beloop bij de necrosis komt op het volgende neer: eerst sterft het been of een gedeelte van hetzelve af; rondom het verstorvene komt ontsteking en ettering tot stand, waardoor het genecroseerde gedeelte zich van den omtrek losmaakt en langzamerhand opgelost of uitgeslooten wordt, waarna zich nieuwe beenzelfstandigheid in de plaats der verlorene vormt. Pathologisch-anatomische verschijnselen. Het afgestorvene beenstuk vertoont zich in zijne uitwendige eigenschappen, wanneer het namelijk niet door ichor ontkleurd (grijs of zwartachtig) en afgeknaagd is, niet zeer van het gezonde beenweefsel onderscheiden, slechts een weinig bleeker en somtijds vaster; zijne grenzen zijn zelden scherp geteekend, meestal zeer onregelmatig, bogtig, takkig en van eene ongelijke dikte. — Aan den omtrek van het verstorvene ontwikkelt zich eene ontsteking in de levende beenmassa (die eene grenslijn vormt), door welke deels een etterachtig, deels een fibrineus, granulatien vormend exsudaat wordt voortgebragt, zoo dat het verstorvene beenstuk langzamerhand wordt opgeheven, en van het levende gescheiden (als wanneer men het den naam van sequester geeft), Bij deze ontsteking (I. bl. 388) wordt het been weefsel in den omtrek van het genecroseerde gedeelte, aanvankelijk saprijker, poreuser, etterig geïnfiltreerd en eindelijk door eene roode, weeke, sponsachtige zelfstandigheid (granulatien) verdrongen, die somtijds in de openingen van het in den etter gemacereerde sequester voortwoekert, en zoodoende hetzelve vasthoudt en zijne volledige losmaking verhindert. Bij de aanwezigheid van ongunstige plaatselijke of aigemeene invloeden, kan deze ontstekingen ettering ook wel in ichoreuse versmelting en verzwering ontaarden. — Het herstellingsproces begint, reeds voor de verwijdering van het verstorvene, met de vorming van granulatien en gaat grootendeels van het nog gezonde beenweefsel uit; ondertusschen schijnen vele gevallen te bewijzen, dat door ontsteking van het beenvlies en zelfs van andere naburige zachte deelen een verbeenend exsudaat gevormd kan worden (I. 394). Naarmate van de zitplaats der necrosis aan den omtrek of in het midden van het been, als ook naarmate van hare uitbreiding, vertoont de nieuwe beenvorming eenige wijzigingen. In ongunstige gevallen wordt het vezelstol'exsudaat niet tot verbeenend kraakbeen of callus, maar tot een celachtig fibroïd weefsel bewerktuigd; ook zag men er somtijds epitheliaalwoekeringen uit te voorschijn komen (epitheliumkanker; 1. bl. 122), die zich door den fistuleusen gang tot aan hare uitwendige opening op de huid voortzetteden. Bij de gedeeltelijke oppervlakkige necrosis, bladert het verstorvene beenstuk, wanneer het geene aanmerkelijke dikte heeft, ten gevolge der suppurative ontsteking, zeer spoedig af en laat een ingedrukt likteeken achter, dat, met de naburige zachte deelen, die insgelijks in de ontsteking gedeeld hebben en calleus ontaard zijn, te zamen groeit. Bij eene meerdere dikte en derhalve slechts langzaam plaats grijpende losmaking van het koudvurige beenstuk, als ook bij inwendige necrosis, vormt zich door de verbeening van het vezelstofexsudaat, door de omringende ostitis en periostitis te weeg gebragt, een beenige, op zijne binnenste oppervlakte met granulatiën bezette koker rondom het sequester (d. i. de beenkoker, capsula sequestralis), die openingen bevat, verschillend van getal, grootte en gedaante. De talrijke kleinere openingen dienen tot doorlating van bloedvaten; de grootere (foramina grandia, cloacaé) hebben eene ronde of eironde gedaante, de grootte van erwten of boonen; naar binnen toe naauwer wordende en insgelijks met granulatiën bezet, geleiden zij in de holte van den beenkoker en staan van buiten met de fistuleuse gangen der zachte deelen in verband; daardoor houden zij eenen uitweg open voor het beenstuk en den verzamelden etter. Buitendien zijn er somtijds nog andere, onregelmatige, kleine of zeer groote, van bogtige randen omgevene openingen in de nieuwe beenmassa aanwezig, die meestal met etterverzamelingen of pijpzweren in de zachte deelen te zamen hangen, en die van eene gebrekkige of op sommige plekken geheel achterwege blijvende herstelling, bij uitgebreide verstervingen, afhankelijk schijnen te zijn. — Na de verwijdering van het sequester uit zijnen koker, groeijen de granulatiën op de inwendige oppervlakte van dezen laatsten voort, tot zij de holte geheel aanvullen, waarop zij allengs verbeenen en zoodoende eenen vasten beencijlinder vormen, in welken zich echter langzamerhand, door de verwijding der mergkanaaltjes, eene nieuwe mergzelfstandigheid ontwikkelt. Dan bestaat het genezen been, van buiten naar binnen, uit de nieuwe, onder het periosteum afgezette beenlaag, uit eene plaat van het oude been en het meest naar binnen, uit de verbeende granulatiën. Aanvankelijk is de donkergekleurde, nieuwe, van de lichtere, oude beenmassa door eene duidelijke grei^liju afgescheiden, langzamerhand versmelten zij tot eene gelijkmatige massa. Zoo wordt ook het in den aanvang plompe, dikke, onevene been allengs meer en meer aan het normale gelijk, hoewel het somtijds op sommige plekken poreuser, op andere digter dan gewoonlijk blijft. Ook heeft er somtijds eene langzame zamentrekking van het beenlikteeken (even als bij de zamentrekkende likteekenen der zachte deelen) plaats, waardoor verkorting van het lid of vernaauwing der beenachtige holte (van den schedel) wordt veroorzaakt.— Bij de herstelling van totale (de geheele dikte van het been innemende) verstervingen, wordt het verlorene stuk nimmer volkomen vervangen , waardoor het been dikwijls aanmerkelijk verkort wordt; ook vormt er zich dan niet zelden een tegennatuurlijk gewricht. — Ondertusschen wil men, dat ook geheelc beenderen gereproduceerd zijn geworden. — Over de phosphornecrosis zie I. LI. 383. Het vochtig koudvuur der beenderen (osteolyo sis, lobstein), waarbij het been week, papachtig, met zwartachtig groene, vlokkig stukwrijfbare, koudvurig verwoeste zachte deelen doorweven en met eene wankleurige , stinkende, ichoreuse vloeistof doortrokken is, stelt eenen overgangsvorm tot de caries daar, en bestaat in eene koudvurige verettering, alleen in sponsachtige beenderen, bij hospitaal-vei sterving, scheurbuik, koudvurigen decubitus enz. , voorkomende. a) Tuberculeuse Leen verwoesting (I. LI. 186). De LeentuLerculosis komt niet zelden voor, zij neemt den vorm van granulatie of infiltratie aan en gaat dikwijls in deze beide vormen tot verweeking over, waardoor er tuberculeuse verettering (tuLerouleuse Leencavernen) en caries (tuLerculeuse Leen verzwering) tot stand komt. — Werd het tuberculeuse exsudaat op de oppervlakte van het Leen, onder het periosteum afgezet en vervloeit het daarna, dan brengt de tuberkeletter door maceratie van het been, eene in gedaante verschillende, ligte verdieping, met eenen ruwen, aangevreten bodem en afgeknaagde randen te weeg. In den omtrek vormt zich, ten gevolge der reactive ontsteking, die een verbeenend exsudaat voortLrengt, een fijnLladerig, gegroefd osteophyt; het periosteum vervalt door de ontsteking in ettcring of ondergaat eene eeltachtige verdikking. liet likteeken, dat uit deze verzwering ontstaat, vertoont zich als eene ligte, vlakke verdieping in de compacte beenmassa, met weinig gezwollen, ligt gegroefde randen, en is met het verdikte beenvlies te zamen gegroeid. Drong de verwoesting dieper door, dan blijft er een rond of langwerpig, strengvormig, ongelijk verdiept, verhard likteeken na, veelal met eene blijvende vermagering van het been. — Bij de afzetting van tuberkelstof in het inwendige van het been, ontstaat door hare etterachtige vervloeijing en door de maceratie van het beenweefsel, eene verspreide osteoporosis en verettering, of een meer of minder omschreven, rondachtig of bogtig absces (tuberculeuse beencaverne, vomica), waarin zich tuberkeletter, met talrijke kleinere of grootere (sequestervormige) genecroseerde beenstukjes vermengd, bevindt. Deze caverne vergroot zich door secundaire tuberkelinfiltratie in den ontstoken omtrek, of zij opent zich naar buiten, of zij wordt door een calleus, later verbeenend ontstekingsproduct afgesloten. .Jleeft de tuberkeletter de beenschors doorboord, dan vindt men de randen der gevormde opening van binnen naar buiten afgeslepen, en in den omtrek der zoo te weeg gebragte verzwering op de beenschors een teedcr, met straalvormige, kleine groeven geteekend osteophyt. De omringende, zachte deelen zijn geleiachtig spekkig geïnfiltreerd en dikwijls met fistuleuse kanalen doorboord. — De tuberkelmassa en tuberkeletter gaat ligtelijk, vooral bij toetreding der buitenlucht, in ichor over, die eene carieuse verwoesting te weeg brengt, welke zich zeer snel verbreidt en somtijds grootere stukken van het been doet necroseren (tuberculeuse sequesters), overigens met de ontstekingachtige caries overeenkomt. Dc tuberkelichor stelt eene dunne, kaasachtig-vlokkige, grijs-geelachtige, somtijds vuil bruine of wankleurige, zwart- achtig groene, zeer stinkende, met wankleurige beeustukjes cu koudvurig verwoeste zachte deelen vermengde vloeistof daar. [Dikwijl wordt eene gewone, bloot ontstekingachtige verzwering voor scrofuleuse caries gehouden]. NB. Voor de tuberculeuse verettering en verzwering is, volgens rokitansky, de osteop 1)ytVorming in den omtrek, op de oppervlakte van het been, karakteristiek, die aan harde beenderen in den vorm van een fluweelachtig vlokkig, aan sponsachtige beenderen in den vorm van een splinterig-bladerig osteopliyt zich vertoont, terwijl er eene inwendige hyperostosis (sclerosis), als bijkomend verschijnsel, ontbreekt, en zich eerst bij de genezing in den bodem en den omtrek der verzwering ontwikkelt. Slechts in zeer uitgeputte, aan tuberkelzucht der longen en van het darmkanaal lijdende personen, alsmede bij secundaire aandoening der beenderen, ontbreekt deze osteophytvorming bij de caries (zie I. bl. 390). . In de sponsachtige gewrichtsuiteinden der pijpbeenderen, in welke inen, even als in de hand- en voetwortelbeenderen, aan de tuberculeuse caries den naam van paedarthrocace geelt, gaat de verwoesting somtijds zoo lang voort, tot dat het vernielings-proces in zijne uitbreiding, op een been dat meerderen weerstand bieden kan, stuit, van hetwelk dan de opvolgende cicatrisatie uitgaat. Zoo ziet men dikwijls het geheele dyebeenshooid, ja zelfs een gedeelte van den hals verteerd worden, waarna de overgeblevene stomp van den hals zich afrondt en dikwijls nog met kraakbeen bekleed wordt (engel). — Deze caries neemt haren oorsprong uit eene door ontsteking veroorzaakte, tuberculeuse infiltratie van de mergzelfstandigheid, en brengt zeer spoedig tuberculeuse verettering van het synoviaalvlies (l. bl. 186), en in het algemeen de vreesselijkste verwoestingen der gewrichtsdeelen te weeg. De wervelen worden dikwijls door tuberculosis aangetast (malum Polii, spondylarthrocace; I. bl. 187) en de caries en necrosis, welke zij voortbrengt, zijn dikwijls zoo uitgebreid, dat daaruit de meest in het oogvallende verkrommingen der ruggegraat ontstaan. De versmelting van de tuberkelmassa veroorzaakt in de ligchamen der wervelen eene verwoesting in den vorm van roodachtige, bij elkander geplaatste etterpunten. —Het borstbeen en de ribben ondergaan dikwijls eene carieuse en necrotische verwoesting, ten gevolge van versmeltende, tuberculeuse lijmphaklieren en van tuberculeuse vomicae in de longen; evenzoo is de caries der bekkenbeenderen dikwijls van eenen tuberculeusen aard.— Van de schedelbeenderen wordt inzonderheid het rotsbeen en het tepelvormig uitsteeksel door tuberculosis aangedaan (vandaar hardhoorigheid en aangezigtsverlamming). e) Kankerachtige beenverwoesting (I. bl. 203). De beenderen ondergaan dikwijls zeer aanzienlijke verwoestingen door kankerachtige massa's die zich op of in dezelve gevormd hebben. Wanneer de kankerichor langen tijd met de oppervlakte van een been in aanraking blijft, dan brengt hij, even als elke andere ichoreuse vloeistof, eene oppervlakkige (bij harde) of dieper doordringende (bij sponsachtige beenderen), eenvoudige afknagiug te weeg, dienvolgens engel, volkomen met de tuberculeuse overeenkomt; maar zij geneest niet en is meer dan de laatstgenoemde met osteophytvorming in den omtrek verbonden. — Verzweert een geïnfiltreerde kanker inwendig in het been, dan ontstaat er eene zweer, even als na de inwerking van bijtende zuren op het been, van eene onregelmatige gedaante en met eene geringe of ontbrekende osteophytvorming in den omtrek. — Niet verzwerende, vaste kankermassa's verdringen het beenweefsel en veroorzaken door drukking (usura, ockatis). Endeldarmbloeding (proctorrhagia) wordt of door aambeijen veroorzaakt of hangt van druiper-, liaemorrhoïdaal- en kankerzweren van den endeldarm (II. bl. 9) af. — Bij voorkomende bloedingen uit den anus onderzoeke men den endeldarm naauwkeurig en bevredige zich niet niet liet woorcl »Haemorrhoïden." 4) BSioeding-eii der pis wegen. Bij bloedwateren (haematuria, mietus cruentus), waarbij het bloed zuiver, of meer of minder met pis vermengd, door de urethra afvloeit, kan de bron der bloeding in de verschillende deelen van het stelsel der piswerktuigen gelegen zijn; het bloed kan uit de nieren, de ureteres, de blaas of de pisbuis afkomstig zijn; somtijds komt het ook wel uit verscheidene dezer deelen tegelijk, of liet wordt uit naburige organen en vaten in de piswegen uitgestort. In de meeste gevallen is het bloedwateren, wanneer men de traumatische oorzaken (verwonding door steenen, stooten, strongylus gigas) daarlaat, een verschijnsel van ziekelijke ontaardingen in het maaksel van het een of ander piswerktuig, zelden van eene spontane, alleen in de vaten gezetelde ziekte (uit passiven of mechanischen bloedstilstand). Somtijds komt de bloedvloeijing in de piswegen ook zonder 4* bloedwateren voor, en dan kan men de ophoopmg van het extravasaat menigmaal alken door de sterke uitzetting van een der raswerktuigen, met gelijktijdige verschijnselen van p otsel.ngc blocdledi'dieid, vermoeden. Overigens is het ook bij het bloedw ateren dikwijls zeer moeijelijk of zelfs onmogelijk, met zekerheid te bepalen , van welk deel het uitgestorte bloed afkomstig is, en derhalve is een naauwkeurig onderzoek van alle piswerktmgen volstrekt onmisbaar. Bij vrouwen wachte men zich eene toevallige vermenging van bloed door de menstruatie of op andere wijze uit de geslachtsdeelen afkomstig, voor bloedwateren te houden. Het mannelijke geslacht is, vooral in verdere levensjaren, meer dan het vrouwelijke aan bloedwateren onderhevig. a) Bloeding uit de nieren (haematuresis renalis) komt het meest bij de BR.GHT'sclie ziekte voor (I. bl. 233); overigen» ook b.j ontsteking (ï. bl. 370) en apoplexie (II. bl. 45) der nieren. Daarbij vertoonen zich somtijds pijnen in de nieren; het ontlaste bloed is gelijkmatig en innig met de pis vermengd, zoodat déze, zoowel bij het begin , als bij het einde der pislozing mee. of minder rood of bruin gekleurd is, en onder het mikroskoop bloedlichaampjes vertoont. Het bloed zinkt bij het stilstaan der urm in het geheel met of slechts in zeer geringe hoeveelheid naar den bodem. B.j deze pis kunnen ook kleine vezelstofstremsels (van cylindrische, wormachtige gedaante), en bij eenen langeren duur der ziekte tevens eiwit en etter gemengd zijn. b) Bloeding in de pisleiders (,haematuria ureienca) komt zelden en wel alleen ten gevolge van beleedigingen door niersteenen, misschien ook bij ontsteUn® van het slijmvlies van den ureter (1. bl. 345) voor. Het bloed is hier ook nog naauw met de pis vermengd en bevat met zelden zand en gruis; b.j liet stilstaan scheiden er zich reeds stremsels uit at. cl Bloeding in de pisblaas. Deze kan door eene ontstekingachtige, passive en mechanische stasis (door het barsten van varikeuse vaten) ontstaan, lis ook ten ®evolge van uleerative, vooral kankerachtige verwoestingen. Er 'vloeit dan zuiver bloed, meestal met stremsels af, of wanneer het met de pis ontlast wordt, is het minder vast met dezelve verbonden, scheidt zich bij het staan spoedig van dezelve af, en is in het laatst afgaande gedeelte in de grootste hoeveelheid voorhanden. Hierbij voegen zich gewoonlijk blaasverschijnselen (pijn en persing in de blaasstreek en in het per.naeum, pisopstopping enz.). Door middel van den catheter wordt er bloed ontlast. rf) Bloeding in de pisbuis komt of door ontsteking (I. bl 347) en verzwering (II. bl. 9) van het slijmvlies der urethra of door bersting van varikeuse aderen in de streek van den hals der blaas en van de prostata (uit den plexus pubicus impar s. labyrinthus Santorim), bij passive of mechan sche stasis, tot stand. Het bloed vloeit hier meestal zuiver en onafhankenk van d pislozing af, en wanneer het tegelijk met de pis ontlast wordt scheidt het zich spoedig van dezelve af. In de pisblaas, die men door middel van den catheter ontledigt, is geen bloed aanwezig, wanneer namelijk de zitplaats der bloeding niet nabij den hals der blaas is, en het bloed uit de pisbuis in de blaas kan terugvloeijen. 5) Iiloedingen der geslaclitstleelen. Deze betreffen hoofdzakelijk de vrouwelijke genitalia en vooral de baarmoeder; zeldzamer zijn zij in de scheede gezeteld, als gevolgen van ontsteking of verzweringen van het slijmvlies (II. bl. J), hoogst zelden neemt men bloeding uit de eijerleiders waar. — Bij elke abnormale uitvloeijing van bloeduit de scheede, onderzoekt een naauwkeurig Geneesheer met den vinger, de baarmoedersonde en het speculum. B aarmoed erbloed ing (jnetrorrhagia , hysterorrhagia), kanvoorkomen : als overmatigheid van den stondenvloed, ol' als hevige en uitputtende bloedstorting hij miskramen, placenta praevia, apoplexie der placenta (II. hl. 46), hij de haring en in het kraambed, of als eene langdurige, onophoudelijke bloedafdruppeling, hij organisch baarmoederlijden, vooral hij kanker; verder ten gevolge van ontlasting der haarmoederapoplexie (II. bl. 45), die vooral bij oude vrouwen, ten gevolge der bijzondere murwheid der spiervezelen en der rigiditeit van de vaten , tot stand komt. Ook kunnen mechanische (bij verhinderde terugvloeijing van bloed), passive (bij scorbut, typhus enz.) en ontstekingachtige stases, tot deze bloedingen aanleiding geven. Bloeding in de trompet, ten gevolge van hoog geklommen hyperaemie (stasis) van het slijmvlies, met uitstorting van bloed in het buikvlies, nam rokitaksky waar bij typhus, verder bij eene zwangere, die drie dagen voor hare bevalling, aan pleuritis en hepatitis leed, eindelijk bij retroversio uteri. Barlow zag eene dergelijke bloeding met abortus en purpura haemorrhagica; brodie hij eene van atresie afhangende terughouding van menstruaal bloed in de baarmoeder. 3) Bloedingen in geslotene liolten. Be uitstorting van bloed in de geslotene holte van wei vliezige zakken komt, wanneer wij de haemorrhagische uitzweeting (I. bl. 90) hier niet bij rekenen, die zeer moeijelijk en soms volstrekt niet van ware uitvating te onderscheiden is, zeer zeldzaam voor, en wel het minst ten gevolge van scheuring der met bloed overvulde of ziekelijke vaten van het weivlies (bij deszelfs apoplexie; II. bl. 49). Gewoonlijk is het extravasaat in weivliezige zakken van verwoestingen van naburige organen of bloedvaten af komstig. Slechts in de arachnoïdea der hersenen heeft de bloeding niet zelden plaats, die echter ook dikwijls niets anders dan een haemorrhagisch exsudaat, door ontsteking veroorzaakt, zijn zal. — De bloedstortingen in weivliezige holten, genezen door volkomen opslorping, of met achterlating van een op het bekleedsel neergeslagen pigment, van eenen roestkleurigen brij, eene zwarte, bruine of geelachtige vloeistof en een stremsel, dat zich of tot een vliezig of vezelig weefsel bewerktuigt, of in tuberkels ontaardt (engel). 1) Bloeding- in de araclinoïdea* De uitstorting van bloed in het spinnewebsvlies deiher senen (apoplexia intermeningealis c. interarachnoidcalis), komt niet zelden eigenmagtig op, en wel. dikwijls ten gevolge van dezelfde ziekelijke ontaarding der vaten, als bij de hersenapoplexie (II.bl. 36), welke ziekelijke gesteldheid niet slechts in hoogen, maar ook in middelbaren leeftijd kan voorkomen. Volgens rilliez en bartijez is deze bloeding ook een niet zeldzaam verschijnsel bij jeugdige voorwerpen en kinderen, en volgens rokitansky, berust zij bij oudere personen misschien op het door hersenatrophie te weeg gebragte vacuum in de schedelholte en de daardoor veroorzaakte hyperaemie. Deze bloeding komt inzonderheid op de bolle oppervlakte der halfronden voor; zelden treft men het extravasaat in verschen toestand, gewoonlijk reeds afgekapseld aan. Deze oudere uitstortingen zou men ook voor haemorrhagische exsudaten kunnen aanzien, van welke zij zich echter, volgens rokitansky, onderscheiden, door het ontbreken der weefselverandering in de arachnoidea (het parietaalblad), die elke ontsteking vergezelt, door hare zuiver bloederige gesteldheid in verschen toestand, door de bijzondere weefsel verandering, dfe alleen der geëxtravaseerde vezelstof eigen is, en het gemis van innigen, organischen zamenhang der apoplectische cyste met de dura mater. Ziek te kundig-ontleed kundige verschijnselen. Hoogstzelden treft men zuiver vloeibaar of klompachtig geronnen bloed aan, gewoonlijk deszelfs veranderde overblijfselen, als eene dunne, eenvoudige, roestbruine of wijnmoergele plaat tegen de dara mater, of als eene laag bruinen brij van verschillende dikte, of in den vorm eener beurs. Deze laatste vormt, volgens rokitansky, eenen afgeplatten, convex-concaven zak, die los aan de dura mater is gehecht en aan de zijde der hersenarachnoïdea vrij of bijna vrij, glad en vochtig is. De beide wanden van dezen zak, uit gestremde vezelstof bestaande, zijn roestbruin, taai, in onderscheidene lagen splijtbaar en aan de randen van den zak tot eene plaat te zametismeltende, die zich tamelijk spoedig in een dun roestkleurig vlies verandert, dat in eenen floersachtig dunnen, roestkleurigen aanslag uitloopt. Binnen in den zak (vooral aan den buitenwand) zitten losse, vlokkige vezelstofstremsels, van eene donkere, chocolade- of pruimenmoeskleurige, roestbruine, wijnmoergele, meer of minder dikke vloeistof omspoeld, die langzamerhand helder wordt, terwijl de stremsels allengs opgelost worden en de binnenste oppervlakte van den zak een glad, gepolijst aanzien verkrijgt. De uitwendige laag van dezen beurswand is dan van vaten voorzien en bestaat uit celweefselachtige vezelen. Zulk eene apoplectische cyste verkleint en verschrompelt slechts zeer langzaam, maar wordt somtijds aan haren buitenwand de zitplaats van beenachtige plaatjes. Zij veroorzaakt op de oppervlakte der hersenen eenen ligten indruk, afplatting der kronkels, vernaauwing der zijdelingsche hersenholten, en, door het inpersen van het hersenvocht in de derde holligheid, verwijding van deze; in zeldzame gevallen, atrophie van het wandbeen , meest altijd zwakte van geest. NB. Apoplexie der yia mater moet, bij pasgeborenen en in den eersten kinderlijken leeftijd tamelijk dikwijls, bij volwassenen daarentegen uiterst zelden voorkomen, en vooral dit vlies aan de grondvlakte der hersenen aandoen. — Ook in de arachnoïdea en pia mater van liet ruggemerg, komen dergelijke bloedingen, als in de binnenste hersenvliezen voor (vooral in het lendengedeelte, waar de aderlijke boezems liet wijdst zijn). 3) Bloeding in liet horstvlies. De haematothorax, (pleurorrhagia) komt bijna alleen bij verwondingen der longen of van den borstwand voor, zeldzaam ten gevolge der verscheuring van nieuw gevormde, hyperaemische vaat- jes in een bewerktuigd, pleuritisch exsudaat (in pseudoliga meuten en — membranen), het zeldzaamst bij bloedstilstand in de vaten derpleura. Het is overigens onmogelijk, eene spontane uitstorting van bloed in den borstvlieszak van de ophooping eener andere vloeistof op die plaats, door het natuurkundig onderzoek te onderscheiden. 3) Bloeding- in liet buikvlles. De peritonaeorrhagie komt alleen door verscheuring van buiksingewandeo (milt, maag) of van vaten (bij aneurysmata) tot stand. Hare natuurkundige teekenen zijn dezelfde, als van andere uitstortingen in de buikholte maar de vloeistof zinkt, wegens hare lijmigheid en neiging tot stremming, slechts langzaam naar de laagste plaatsen af. 4) Bloeding in liet liartezakje. Bij het haematopericardium is het uitgestorte bloed nagenoeg altijd slagaderlijk, en ten gevolge van scheuring der linker kamer of van het begin der aorta in het hartezakje gekomen. De hoe-' veelheid bedraagt naauwelijks meer dan 2—2~ pond. 5) Bloeding in den scheederok. De haematocele van den scheederok des bals (de bloedbreuk, van welke men drie soorten aanneemt: uitstorting van bloed in het scheedevlies, in het celweefsel van den balzak en in het weefsel van den bal) ontstaat somtijds spontaan, ten gevolge van verscheuring van varikcuse vaten in den plexus pampiniformis, het meest echter bij de punctie der hydrocele \cx vacuo ?). O) Amnioiihloeding. Haemorrhagiën in de holte van het amnion komen alleen door verscheuring van placentaire vaten (II. bl. 46) tot stand en geven hoogstwaarschijnlijk aanleiding tot het ontstaan van vleeschmolae, zoo als zij ook zonder twijfel zeer snel abortus kunnen verwekken. E. Waterverzanieliugeii. Abnormale waterverzamelingen (I. bi. 108) komen voor: in wei vliezige zakken (hydrops), in hel parenchyma der organen (oedema), in opene holten, wier uitlozingsbuizen gesloten zijn (onware hydrops) en in nieuw gevormde holten (zakwaterzucht, hydatiden). Zij ontslaan door vermeerderde afscheiding van bloedvvei (uit de aderlijke haarvaten), door verminderde opslorping van de waterachtige bestanddeelen der weefsels (door de lymphatische en haarvaten), of' door eene te groote waterachtigheid der voedingsvloeistof (en van liet bloed). In al deze gevallen is de waterzucht slechts een verschijnsel, en wel van eene zuiver plaatselijke ziekte of van de sereuse dyscrasie (zie I. bl. 230). Het afgescheiden water (I. bl. 108) nadert in zijne hoedanigheid tot het weiaclitige exsudaat der ontsteking (I. bl. 90); maar dit laatste bevat meer plastische stoffen, meer eiwit. Overigens kan men zeer dikwijls den liydrops fibrinosus en serosus (1. bl. 90) niet van elkander onderscheiden; den eerstgemelden noemt men ook active, acute, den laatsten passive, chonische waterzucht. a) Hydrops van weivliezige zakken. Waterverzamelingen in weivliczige zakken, vooral wanneer zij slechts in éénen voorkomen, berusten op eene ziekelijke verandering (verdikking) van zijnen wand, of op belemmering van den bloedsomloop in de groote aderen van het weivlies, of in atrophie van naburige organen, waardoor een vacuum zou ontstaan, dat (bij vaste wanden der holte, in welke het atrophische orgaan gelegen is) door onttrekking van wei aan het bloed (even als een kopglas werkend) wordt aangevuld. — Daarentegen vindt men bij belemmeringen in den bloedsomloop, die in het middelpunt der circulatie (het hart en de longen) gelegen zijn, of bij bloedwaterzucht, den hydrops over meerdere ol' alle groote, weivliezige zakken. 1) Buikwaterzucht (hydrops ascites s. abdominis). Zij komt alleen voor: a) bij verdikkingen van het peritoneum door een eeltachtig ontaard product der peritonitis (I. bl. 272), door tuberkel- en kankernederzetting (I. bl. 186 en 199); b) bij stoornissen in den bloedsomloop der poortader, als: ten gevolge van drukking op haren stam of groote takken (door tuberculeuse klieren, kanker), ten gevolge van vernaauwing of sluiting der poortader, ol althans van een groot deel harer levertakken (I. bl. 290); ten gevolge van leverziekten, die de circulatie in de poortader bcnadeelen (vooral de korrelige en kankerachtige lever). — e) Als gedeelte eener uitgebreidere waterzucht, vertoont zich de ascites bij hart- en longziekten en bij de sereuse dyscrasie (vooral ten gevolge van nierziekten). — De gevolgen dezer waterverzameling, die somtijds zeer aanmerkelijk zijn kan, bepalen zich tot spanning, drukking (met anaemie en atrophie) of verschuiving van naburige ingewanden. De buikspieren zijn bleek en dun. Ziekteverschijnselen. De vrije buikwaterzucht kenmerkt zich in de eerste plaats door eene gelijkvormig gespannen, bij de percussieeenen ledigen toon gevende zwelling van den buik, die, bij verschillende houdingen en liggingen van den lijder, altijd naar de laagste plaats afzakt. Buitendien kan er vochtgolving van het water, door den zieke bij snelle plaatsveranderingen , door den geneesheer bij het aanslaan, opgemerkt worden. Dikwijls zwellen de huidaderen van den buik op, en er voegen zich moeijelijkheden in de ademhaling en spijsvertering (door het opwaartsdringen van het diaphragma) bij, Oedeem der voeten en der genitalia. Somtijds stijgt de zwelling zoo hoog, dat de spanning der buikbekleedselcn pijnlijk wordt, dat de verdieping der hartekuil verdwenen is, de navel uitpuilt,, en de onderste vals<;he ribben npgeligt en meer gewelfd worden. Hierbij voegen zich ont- veilingen in de liesstreken en aan de genitalia, belangrijke orthopnoe (vandaar de zittende houding) en onmogelijkheid van staan, gaan en liggen. — Aseites zou verward kunnen worden: niet tympanitis van den buik (waarbij echter de percussietoon vol, helder en tympanitisch is), eijerstoks ot andere zakwaterzucht (die omschreven en in hare plaatsing bepaald is), zwangerschap (waar geene fluctuatie, maar bij de auscultatie de hartslag van het kind en liet placentairgeruisch waargenomen wordt), eindelijk met hydrometra (zwelling alleen in de onderbuikstreek) en uitzetting der pisblaas. 2) Waterzucht van het hartezakje (Jiy draperie ardiam, hydrops pericardii) komt, op zich zelf staande, slechts ten gevolge van eeltachtige (zelden tubcrculeuse of kankerachtige) verdikking van het hartezakje, 11a ontsteking (I. hl. 257) voor, en ten gevolge van stoornis in den bloedsomloop door de vaten van het hart (bij verbeening der artt. coro/iariae, insufficientie der vuli'iila T/iebesii). Gewoonlijk is zij slechts een verschijnsel van algemeene waterzucht. — Na langdurig bestaan dezer waterverzameling, is he vet van het hart verdwenen, het celweefsel weiachtig geïnfiltreerd, het hart aanmerkelijk zamengetrokken en zelfs atrophisch, daarbij vast, de spiervezelen geelachtig bruin en bloederig. Bij eene belangrijker hoeveelheid water, vindt men de linker long te zamengedrukt. Ontbreken deze verschijnselen, dan is het moeijeiijk de waterverzameling, als hydrops pericardii in het lijk te herkennen; want een lange doodstrijd vermeerdert insgelijks het watergehalte van het hartezakje in de meeste gevallen aanmerkelijk.— De ziekteverschijnselen bij hydropericardium zijn die van vloeibaar exsudaat bij de pericarditis (I. bl. 360). 3) Borstwaterzucht (Jiydrothorax). Ook deze waterzucht kan alleen voorkomen en is dan het gevolg va7i (eeltachtige, tuberculeuse, kankerachtige) verdikking der pleura, of van atrophie en verschrompeling der longen. Gewoonlijk komt zij echter met andere waterverzamelingen, bij stoornissen in den bloedsomloop door hart en longen, als ook bij de sereuse dyscrasie te voorschijn. Dikwijls gaat ook chronisch longenoedeem met haar gepaard; bij langdurig bestaan comprimeert het water de long en veroorzaakt atrophie der tusschenribsspieren en van het middelrif. De ziekteverschijnselen van den hydrothorax zijn die van het vloeibare ontstekingsexsudaat in de borstholte (I. bl. 268). 4) Waterzucht der hersenarachnoïdea, d. i. chronisch waterhoofd, zoowel hydrocephalus externus als internus. Deze hydrocephalie kan aangeboren of verkregen, symmetrisch of assymmetrisch zijn, zich in deze of gene hersenholte (meestal de zijdelingsche) bevinden.— De verkregene hydrocephalie is het gevolg van verdigting der arachnoïdea en ontwikkelt zich in zoo verre uit de arachnitis en meningitis, als ook somtijds uit den acuten hydrocephalus (I. bl. 275 en 362). Of zij is het gevolg eener belemmering van den bloedsomloop in de hersenen (bij drukking, die nieuwe gewrochten op de groote aderen der hersenen uitoefenen, vernaauwing of sluiting van eenen boezem, bij gestoorde circulatie door de strotaderen, bij rigiditeit der hersenslagaderen en haarvaten). Of zij wordt door een vacuura bedongen, dat, bij her- senatrophie (vooral in hoogen leeftijd of bij secundaire atrophie) tot stand komt. Uuitendien kan het chronische waterhoofd ook een verschijnsel van algemeene waterzucht zijn. — De verzamelde wei is volkomen waterhelder, niet eiwithoudend (zoo als bij het ontstekingachtige waterhoofd); de hersenen zijn meestal harder dan gewoonlijk en atrophisch, het ependyma der hersenholten verdikt en verdigt (soms met eenen fijnkorreligen, krijstalaclitigen, helderen ol witachtig troebelen aanslag bedekt); de binnenste hersenvliezen vindt men oedemateus geïnfiltreerd, aan de aderlijke vlechten sereuse beurzen. Deze chronische hydrocephalus kan in eiken leeftijd voorkomen, en gaat altijd met eene belangrijke vermagering van het geheele ligchaam gepaard. Hij brengt den dood te weeg door hersendrukking en verlamming, door hersenoedeem en hydrocephalische verweeking, alsmede door meningitis. Genezing zou wel eeniglijk in het ophouden der waterafscheiding kunnen bestaan. Aangeboren hydroceph alus, die zich of reeds bij de geboorte ot' korten tijd daarna door de grootte en wanstaltigheid van het hoofd openbaart (I. bl. 36), kenmerkt zich door de groote hoeveelheid water (6—10 fi), in de hersenholten en de arachnoïdea bevat. Deze hydroceplialus komt ongeveer onder de volgende vormen voor: 1) als een zak aan den schede] , die door het spinnewebsvlies alleen of tevens door de met hetzelve te zamengesmoltene en verdunde dura mater gevormd wordt. Deze zak is door eene spleet in de schedelbeenderen naar buiten gedrongen, en zijne holte oefent gemeenschap met die der arachnoïdea uit. Dikwijls verbindt zich deze waterbreuk met eene hersenbreuk (hydrencephalocele). — 2) Als eene gelijkmatige ophooping van water in de arachnoïdea, met verdringing der hersenen naar de grondvlakte van den schedel; somtijds met openstaan der zijdelingsche hersenholten naar boven. Deze hydroceplialus kan den hoogsten graad van verwijding in den schedel te weeg brengen, maar komt zelden voor. — 3) Als uitzetting der hersenholten, waarbij de omringende hersenmassa, althans naar boven, verdund is, somtijds in die mate, dat zij naauwelijks nog eene laag van 1"' dikte vormt, in welke de hersenkronkels slechts flaauwe sporen van zich hebben achtergelaten, terwijl de gezamenlijke hersenvliezen ongemeen fijn en dun zijn. Naar binnen en beneden zijn de hersendeelen meer of minder zamengedrukt en uiteengedrongen, de gestreepte ligchamen en gezigtsbeddingen afgeplat, en die van beide zijden meer vaneen gedrongen, de vierlingheuvels afge plat, de commissuren vertrokken en verdund, de fornix en het eeltachtig ligchaam in de hoogte gedrongen, het septum lucidum vergroot, zeer verdund of ook doorboord, de bodem der derde hersenholte verdund, de kleine hersenen en de brug van Varolius afgeplat, de hersenschenkels vaneen geweken enz. De kleine hersenen en de gezamenlijke mergligcbamen aan de grondvlakte, benevens de zenuwen, staan in eene groote onevenredigheid tot den omvang der groote hersenen. Uitgangen. De aangeboren hydrocephalie kan zelfs in hoogen graad tot in den leeftijd van knaap, van jongeling, ja tot in de rijpere, mannelijke jaren gedragen worden. De hersenen groeijen dan, met aanhoudende verwijding van den schedel, tot hunne normale massa voort, en langzamerhand komt het tot volledige verbeening van dezen laatsten. In enkele zeldzame gevallen, ontaardt deze groei der hersenen in hypertrophie. — De dood volgt bij dezen hydroceplialus door drukking van het water op de hersenen, of door meningitis, door verscheuring der hersenen en zelfs van het harde hersenvlies, of door bloedstorting in de hersenholten. 5) Waterzucht der ruggemergsarachnoïdea ('hydrorrhachis). Deze waterzucht kan even als die der hersenen aangeboren of -verkregen zijn. Dc laatste is gewoonlijk een gevolg der door ontsteking (1. bi. 275) veroorzaakte verdikking der arachnoïdea, ook schijnt zij door bloedstilstand in de aderlijke boezems van de ruggegraat, als ook door atrophie van het ruggemerg veroorzaakt te worden. — De aangeboren hydrorrhachis komt met verschillende graden van wanstaltigheid, met of zonder splijting van het ruggemerg en de wervelkolom (spina bifida; I. bl. 46 en 50), als ook met of zonder uittreden van den waterzak en zelfs van het ruggemerg, door de spleet der wervelkolom voor. 6) Waterzucht van den scheederok des bals (hydrocele) ontspruit dikwijls uit eenen belemmerden terugvoer van het bloed door de aderen van den zaadstreng (bij breuken, varikeuse uitzettingen van den plexus pampiniformis), maar kan ook het gevolg zijn van ontsteking (I. bl. 276) en (eeltachtige, tnberculeuse, kankerachtige) verdikking van den scheederok, alsmede van atrophie van don bal. — Bij langen duur brengt dc waterverzameling ook atrophie van den bal te weeg. — Zeer dikwijls bestempelt men elke verzameling van vocht, onverschillig van welken aard, in den scheederok met den naam van hydrocele. 7) Waterzucht der gewrichtsbanden, Gewrichtsw aterzucht, (hydrarthros). Gewoonlijk wordt de ophooping der meest verschillende, vloeibare producten in de synoviaal vliezen der gewrichten, waterzucht genoemd; maar men vindt geene zuivere wei, hoogstens een sereus ontstekingsproduct (I. bl. 278), zoodat er geene zuivere gewrichtswaterzucht schijnt te bestaan. Op gelijke wijze mag zich de zaak wel met de spier- en huidslijmbeurzen , bij het ganglion en hygroma verhouden (I. bl. 279). b) Waterziiclit der weefsels. Waterverzamelingen in het eigen weefsel der organen (d. i. chronisch oedema) ontstaan uit dezelfde oorzaken, als de hydrops van weivliezige zakken; maar zij zijn dikwijls nog moeijelijker van eenc weiachtige, ontstekingachtige uitzweeting (acuut oedeem) te onderscheiden, dan deze; ook hier gaat somtijds de acute ontstekingstoestand in den chronischen over. 1) Oedeem der hersenen (sereuse infiltratie der hersenzelfstandigheid) is eene der belangrijkste ziekten, die dikwijls de oorzaak wordt van eenen plotselingen dood (apoplexia serosa), bij de meest verschillende ziekten en zelfs bij overigens gezonde personen. — Volgens rokitansky, komt het hersenoedeem in verschillende graden en zeer dikwijls voor. In den geringsten graad kenmerkt het zich slechts door eene ongewone vochtigheid en eenen bijzonderen , weiachtigen glans van het hersenmerg op dc doorsnede; de consistentie der hersenmassa kan daarbij volkomen normaal zijn. In hoogeren graad, is de hersenzelfstandigheid met eene grootere hoeveelheid water doortrokken, deegachtig, brijachtig weck. De kleur van dit hersenmerg is mat wit, in oude atrophische hersenen vuilwit, vaal. In den hoogsten graad, is hel maaksel der hersenen verwoest en vervloeit (ie zelfstandigheid tot eenen waterachtige» brij (d. i. witte, hydrocephalische verweeking; I. b). 403). — Het hersenoedeem ontwikkelt zich snel (acuut) en bereikt spoedig eenen hoogen graad (bij acute hydrocephalie), met zwelling der geheele hersenen (eene doodelijke zoogen. metastasis vormend), of het ontstaat allengs en neemt slechts langzaam toe (chronisch oedeem). Dit laatste komt zeer dikwijls voor, ten gevolge van verschillende chronische ziekten, vooral phthises, met of zonder andere oedemateuse ophoopingen; ook ontwikkelt het zich gewoonlijk in de atrophische hersenen van grijsaards [ex vacuo). Volgens engel is het eenige kenteeken van het hersenoedeem eene meerdere weekheid der hersenen, dan aan den ouderdom en de overige omstandigheden van het organismus eigen is. Daarbij komt een bijna volledig gebrek aan bloed in de hersenen, slechts in zeldzame gevallen een hoogere graad van bloedovervulling. De kleur der hersenen wordt nimmer door het oedeem veranderd; evenmin is derzelver glans verhoogd. Bij kinderen is het hersenoedeem een zeer veelvuldig verschijnsel, en gewoonlijk een teeken van snelle ontbinding des bloeds, vooral bij exanthematische ziekten. De hersenzelfstandigheid is daarbij tot vervloeijens toe week, bij pasgeborenen gewoonlijk bloedrijk, bij oudere kinderen daarentegen bloedledig, de hersenvliezen zijn dikwijls insgelijks oedemateus.—Bij volwassenen vertoont het zich (als zoogen. doodelijke metastasis) bij acute, koortsachtige ziekten, typlius, kraamvrouwenkoorts; verder bij woedend krankzinnigen, die in den aanval stierven; bij dronkaards, die in delirium tremens bezweken; na convulsiven dood; bij hartziekten; bij algemeene waterzucht; bij mensclien, die plotseling door schrik, na eenen rijkelijken maaltijd, ten gevolge eener hevige gemoedsopwekking of in dronkenschap stierven; bij hersenziekten van acuten of chronischen aard, maar nooit bij inwendige chronische hersenwaterzucht. — Bij oude lieden, waar de hersenen vaster en armer aan water moeten zijn, is reeds een geringe graad van oedeem een belangrijke ziektetoestand — (engel). 2) Oedeem der longen is een der veelvuldigste en zeer dikwijls den dood, door stikzinking te weeg brengende verschijnselen, in verschillende ziekten. Het acute longenoedeem is gelijk aan eene longontsteking met sereus exsudaat (I. bl. 318); het chronische ontwikkelt zich daarentegen meer of minder snel, uit dezelfde oorzaken, als elke andere waterzucht, inzonderheid ten gevolge van mechanische en passive stases, in den bloedsomloop door de longen (bij hartziekten, misvormingen van de borstkas, zamendrukking der longen, ziekten der groote vaten, der hersenen en van het ruggemerg, bij groote zwakte); verder bij algemeene waterzucht (sereuse dyscrasie). — Het water is bij deze ziekte zoowel in het interstitiële celweefsel, als in de wanden en holten der longblaasjes opgehoopt, en stort zich uit deze laatsten in de grootere luchtpijptakken en de luchtpijp over (waar dit vocht het zoogen. bronchiaal en tracheaal-schuim vormt). — De long is bij het chronisch oedeem bleek, vuilgrijs of groenachtig geel, bloedledig, digt en weerstandbiedend, bij indrukking eene groeve behoudend, ligter verscheurbaar, niet uitgezet, zwaarder dan gewoonlijk, niet knitserend. Uit de doorsnede vloeit een kleurloos, grijsachtig of geelachtig groen, niet schuimend water. Het meest zijti (in het lijk) de achterste en laagstliggende gedeelten der longen met water gevuld. Gewoonlijk zijn de beide longen tegelijk oedemateus en bevindt er zich ook eene uitstorting van water in de borstholte. — De ziekteverschijnselen, bij het chronische longenoedeem, zijn dezelfde, die zich bij het acute vertooncn (I. bl. 318). 3) Oedeem der lever, der milt, der nieren, en van andere parenchymateuse ingewanden, komt ongetwijfeld (vooral ten gevolge van mechanischen bloedstilstand) dikwijls voor, maar het geeft tot geene belangrijke stoornissen aanleiding. 4) Oedeem der vliezen. De vliezen zijn veelvuldiger de zitplaats eener weiachtige infiltratie, die het gevolg is van ontsteking (active stasis), dan wel van eene zuivere waterzuchtige zwelling. Ondertusschen kunnen zij toch ook, ten gevolge van passive en mechanische stasis (bij verlamming van zenuwen, drukking op de vaten, ziekten der vaatwanden) door waterverzamelingen aangedaan worden. Evenzoo kunnen zij aan algemeene waterzucht deel nemen. a) Bij de waterzucht van de huid en het celweefsel zijn gewoonlijk ook de onderliggende spieren hydropisch; het vet verschrompelt tot roodachtige, harde korreltjes of het verdwijnt en wordt door eene vettig geleiachtige en eindelijk geheel weiachtige vloeistof vervangen. De huid is anaemisch, geleiachtig gezwollen, en vervalt dikwijls in verzwering, hare zenuwen worden dun, zeer slap en als het ware gemacereerd. b) Oedeem van het slijmvlies maakt hetzelve bleek en geleiachtig week, somtijds zoo, dat het een gemacereerd voorkomen heeft, en bij den geringsten druk vervloeit. — Het chronische oedeem der stemspleet vergezelt de chronische , tuberculeuse en syphilitische ontstekingen van het strottehoofd en de luchtpijp. Het gezwel is hier vaster, harder en onregelmatiger, en bij het insnijden ontlast zich het water niet zoo snel, als bij het acute oedeem (I. bl. 313), maar langzaam.—Oedeem van het slijmvlies der maag en darmen treft men aan: bij peritonitis, buikwaterzucht, ulcerative processen op het slijmvlies, verlamming van darmen enz. c) Oedeem der binnenste hersenvliezen. Het acute oedeem, — waarbij de arachnoidea en pia mater gezwollen, ligt verscheurbaar en anaemisch zijn, en er tusschen dezelve eene belangrijke hoeveelheid kleurloos, helder water is uitgestort, — komt, volgens engel, bij vele acute koortsachtige en bepaaldelijk ontstekingachtige ziekten, in eiken leeftijd voor, en is de gewone oorzaak der zoogen. sereuse apoplexie. Het vergezelt dikwijls acute uitslagziekten, typhus, puerperale ziekten, longontstekingen j dikwijls is het de oorzaak van plotselingen dood, bij verbrandingen, verwondingen, groote kunstbewerkingen, hevige gemoedsprikkelingen, ziekten van den geest. Dikwijls, maar niet altijd voegt het zich bij het acute liersenoedema en de ontsteking der hersenen en hersenvliezen. — Het chronische hersenvliesoedema, — waarbij de vliezen (meestal slechts op afzonderlijke plekken) verdikt, zeer taai, ondoorschijnend, wit en met sterke pacchiorti'sche granulatiën bezet, de groote aderen uitgezet, sterk gekronkeld, dik van wanden „ maar bloedarm, de haarvaten bloedledig zijn, en er zich tusschen het spinnewebs- en zachte hersenvlies veel kleurloos of bleekgroenachtig water bevindt,—is, volgens engel, eene ziekte van den gevorderden leeftijd, en hangt van de volgende oorzaken af: aanmerkelijke zwakte, vooral na langdurige ziekten, uitputting der zenuwkracht, ten gevolge van allerlei uitscheidingen (exsudaten, kanker), voorafgegane ontstekingen der schedelbeenderen, der dura maler en der binnenste hersenvliezen zelve, belemmeringen der veneuse circulatie in de hersenvliezen door drukking van vreemde vormsels, uitgestort bloed, paccliiom- sche ligchamen, die in de sinus voortwoekeren, sluiting der boezems door exsudaten enz., drukking op de strotader door vergroote lymphatische klieren , kropgezwellen, ziekten der slagaderen (verbeening), hartziekten enz. Het chronische hersenvliesoedeem oefent eene drukking op de hersenen uit, en veroorzaakt daardoor derzelver atrophie; dikwijls is het met chronische waterzucht der hersenholten vereenigd. 5) Oedeem der spierzelfstandigheid,— waarbij de hydropische spier zich bleek, ligt verscheurbaar, met een geelachtig of kleurloos water geïnfiltreerd of dun, murw, gemacereerd, vuilgrijs of grijsachtig bruin gekleurd voordoet, — komt voor: als acuut oedeem in de nabijheid van ontstekingspunten (vooral bij ontsteking van naburige vliezen), en als chronisch, bij algemeene waterzucht of bij hydrops van nabijgelegene deelcn, verder als zelfstandige hyilrops, onder (kankerachtig, tuberculeus) ontaarde peesvliezen, onder calleuse weefsels, in deelcn, die langen tijd werkeloos of verlamd waren. Het oedeem maakt de spier atrophisch, veroorzaakt eene aan verlamming grenzende zwakte, zelfs maceratie en verscheuring der spier (engel). 6) Oedeem der beenderen komt, volgens engel, alleen bij algemeene, langdurige waterzucht voor, alsmede bij atrophie deibeenderen, na voorafgegane ontstekingen of na verlamming der ledematen , vooral in de pijpbeenderen. Het hydropische been is daarbij broos. blocdledig, de mergholte is verwijd en in de plaats van het bloedrijke, consistente merg, bevinden zich eenige weinige, van water doortrokken, bloedledige vetklompjes. c) Onware waterznclit. Deze waterzucht bestaat in de ophooping eener zuiver waterachtige of eener slijmige, eiwitaardige vloeistof, binnen opene (slijmvlies-) holten, wier uitgangen gesloten of aanmerkelijk vernaauwd zijn. Ten gevolge der voortdurende afscheiding en ophooping der afgescheidene vloeistof, wordt namelijk de holte belangrijk uitgezet; het slijmvlies wordt langzamerhand vaster, dunner, bloedarmer, het verliest zijne plooijen, vlokken en slijmbeursjes, vertoont zich aan zijne oppervlakte gladder en glinsterender, en is eindelijk aan een weivlies gelijk geworden. — Zulke waterzuchten zijn: de waterzucht der galblaas (hyclrops cystidis felleae; I. bl. 338), der baarmoeder (Jiydrometra; I. bl. 351), der fallopi aa n sche b ui zen. [hydrnps tubae Fallopiae; I. bl. 352), van het wormwijze verlengsel (I. bl. 343), van den traanzak, van den pisleider en het nierbekken (I. bl. 345). ff) Zakwaterzucht. Waterverzamelingen in nieuwgevormde zakken voeren den naam van zakwaterzucht, wanneer zij eenen belangrijken omvang verkregen hebben, terwijl men dezelve, bij eenen gevingeren omvang, waterblazen, hydatiden, sereuse cysten of beurzen noemt. Wat het ontstaan dezer nieuwgevormde beurzen betreft (I. bl. 132), zoo ontwikkelen zij zich waarschijnlijk uit het zoogen. toevallige (accidentele) sereuse weefsel (I bl. 280), of zij zij u door blaaswormen, door den echinococcus en cysticeicus (I. bl. 133 en 153) voortgebragt of stellen (valsche) waterzuchten der slijinblaasjes daar. Het meest treft men weivliezige beurzen in de inwendige vrouwelijke geslachtsdeelen aan, met uitzondering van de baarmoeder, waar beurzen in het algemeen tot de zeldzaamheden behooren: in het ovarium , de breede banden, aan de buikmonden der trompetten (waar zij aan eenen somtijds zeer langen steel zitten, en naauwelijks meer dan de grootte van boonen of hazelnoten bereiken); verder in de lever, de nieren, de aderlijke vlechten. 1) Eijerstokswaterzucht (hydrops ovarii, hydronrion, liydrnophoria). Men is gewoon aan elke verzameling van vloeistof in het ovarium den naam van hydrops te geven, ook wanneer de vochtgolvende inhoud geen water, maar het een of ander vloeibaar ontstekingsproduct is. Gewoonlijk worden dc volgende drie soorten van eijerstokswaterzucht aangenomen: a) E ij er s tok shy dat iden-waterzucht {hydrops ovarii hydatidosus), waar een verschillend aantal, onderling niet verbondene, los naast elkander liggende waterblazen (eenvoudige cysten), van de grootte eener erwt tot die van een duivenei, die zicb hoogstwaarschijnlijk uit de gbaaf'scIic blaasjes ontwikkeld hebben , zich vrij in het meer of min ontaarde, in eenen vliezigen zak veranderde ovarium bevindt. b) Zakwaterzucht van den eijerstok, (hydrops ovarii saccatus), waar de waterverzameling tusschen het sereuse en übreuse vlies van den eijerstok gevormd wordt, en dit laatste dikwijls door de zoo te weeg gebiagte drukking atrophieert, gelijk het ook door eene voorafgaande ontsteking en verharding aanleiding tot de waterzucht kan geven. Het water, dat met zuivere wei overeenkomt, is in een' of meerdere zakken bevat, die geene onderlinge gemeenschap hebben, maar ook niet los naast elkander liggen, maar zamen adhaereren en eene soort van valsche celvorming vertoonen. c) Cel water zucht van den eijerstok (hydrops ovarii cellulosus s. cysticus), de menigvuldigste hydrops, waarbij de ontaarde, knobbelige eijerstok een onbepaald getal grootere of kleineie, gedeeltelijk met elkander communicerende, niet met zuiveren serum, maar met zeer verschillende vloeistoffen (zelfs in hetzelfde ovarium) gevulde cysten (zamengestelde cystoïden) bevat. Volgens bokitansky komt de eijerstokswaterzucht voor: als eenvoudige cysten-, zamengestel dc cystoïden- en alveolaire waterzucht, a) Eenvoudige cysten, eenhokkige, ronde blazen , die op zich zelf staande of in zulk eene groote menigte in den eijerstok voorkomen, dat deze in een aggregaat van cysten veranderd schijnt. Zij zitten naast elkander, daar zich elk zelfstandig uit het stroma (deels uit de GRAAF'sche blaasjes, deels als vreemde vorming) ontwikkeld heeft; worden zij grooter (enkele bereiken de grootte van een manshoofd, terwijl de andere klein blijven), dan drukken zij elkander plat, door onderlinge aanraking en vergroeijing. Zij hebben teedere, weivliezig-vezelige wanden, en bevatten nu eens eene kleurlooze, dan eene geel-of groenachtige, sereuse, halfdikke, honiggele, bruine, lijmachtige (colloïde; I. bl. 131) zelfstandigheid, dan weder eene chocoladekleurige, zwarte vloeistof (somtijds ook vet). — b) Zamengestelde cystoïden; zij vormen de grootste zakwaterzuchten van den eijerstok, en bestaan uit con- glomeraten van deels van elkander afgeslotene, deels met elkander gemeenschap oefenende, met verschillende vloeistoffen gevulde cysten (en vakken). Dit cystoïd ontstaat daardoor, dat er zich in den wand eener oude cyste eene nieuwe ontwikkelt, of dat er op de binnenste oppervlakte eener moederblaas cysten ontstaan, die er met eene breede grondvlakte ol met eenen steel aangehecht zijn , somtijds de moedercyste geheel opvullen, zich in dezelve uitstorten, met haar vergroeijen, in zich zelve eene derde orde van cysten voortbrengen enz. Dikwijls vindt men deze beide vormen in een en hetzelfde cystoïd. Misschien ontwikkelen zich deze cysten oorspronkelijk ook uit een Graafiaansch blaasje, en wel, als eenvoudige cyste, of zij stellen van den aanvang af eene nieuwe voortbrenging daar. De nog overgeblevene zelfstandigheid van den eijerstok vertoont zich aan de basis van het cystoïd, als eene verdigte, uitgebreide massa. — c) Alveolaire hydrops van den eijerstok is een areolaire kanker, en werd reeds I. bl. 200 behandeld. Gewoonlijk wordt slechts een eijerstok ziekelijk aangedaan, somtijds echter beide na elkander, waarbij dan de eene altijd in ontwikkeling en plaatsverandering achter den anderen blijft. De cysten worden zeer dikwijls de zitplaats van ontsteking, die ol haar buikvliesbekleedsel ol den wand zeiven aantast, en in het laatste geval haar voortbrengsel (dat nooit tuberculeus is) in de holte der cyste afzet. In zeldzame gevallen heeft men ontlasting van het hydroarion door de tuba en de baarmoeder naar buiten, (hydrops ovarii profluens), of eene doorboring en ontlediging in de pisblaas en den endeldarm waargenomen. Somtijds verbindt zich de eijerstokswaterzucht met kanker, bijna nooit met tuberkelzucht. Ziekteverschijnselen. Het hydropische ovarium stijgt bij zijne vergrooting in de buikholte op, waar het zoo lang verschuifbaar blijft, tot dat het, ten" gevolge van buikvliesontsteking (die zich dikwijls herhalen en een chronisch beloop aannemen kan), aan naburige organen wordt vastgehecht, of door zijnen eigenen omvang, die de geheele buikholte inneemt, op zijne plaats bevestigd° wordt. Allengs verdringt het de buiksingewanden uit hunne plaats, liet darmkanaal gewoonlijk naar beneden en naar de lendenstreek, de lever, de maag en de milt hoog naar de borstholte op - verder trekt het de baarmoeder met zich in de hoogte, zoodat deze met de scheede niet alleen dopr de uitrekking verlengd wordt, maar zelfs eene scheeve gedaante verkrijgt, (waarbij de bodem van den uterus altijd van liet ovarium afgewend, de hals schuins naar hetzelve toegekeerd is), hetgeen door de scheeve houding van het ongemeen hoog geplaatste scheedegedeelte bemerkbaar is. Bij eene belangrijkere vergrooting van het ovarium wijkt de navel en de linea alba naar de andere zijde af,' en de zwelling neemt langzamerhand, voor hare vroegere zijdelingsche, eene centrale plaatsing aan. Het algemeen welbevinden kan daarbij langen tijd ongestoord blijven, en de nadeelen, die het hydroarium te weeg brengt, zijn nagenoeg alleen van mechanischen aard. 2) Sereuse cysten der lever, zijn veelvuldig en komen zeldzamer in de gedaante van eenvoudige sereuse cysten (sereuse blazen met eenen helderen, waterachtigen inhoud), dan in die van acephalocystenblaas (I. bl. 133) voor. Deze laatste vormt aanvankelijk eenen zak met weivliezige wanden, die echter spoedig nog een uitwendig fibreus bekleedsel verkrijgt, en die inwendig, behalve eene weiachtige vloeistof' nog blazen (hydatiden , acephaloeysten) van een albumineus, geleiachtig stremsel bevat, die in verschillend getal en grootte voorhanden, met wei gevuld en gespannen of zamengevallen en gebersten zijn, vrij ronddrijven of aan den binnenwand der cyste gehecht zijn. Menigmaal vindt men ook nog geëxtravaseerde gal of bloed in de blaas. — De gewone zitplaats der acephalocystenblaas is de regter leverkwab; somtijds is er slechts e'e'ne (die dan niet zelden eene aanmerkelijke grootte, tot 1' bereikt), dikwijls zijn er meerdere, grootere en kleinere, al of niet in onderlinge gemeenschap staande blazen voorhanden. Door hare vergrooting verdringen zij het weefsel der lever, dat zich somtijds muskaatnootachtig voordoet, puilen boven hare oppervlakte uit, en geven aanleiding tot ontsteking en door deze tot eeltachtige verdigting, als ook tot vergroeijing van het weivliezige leveromhulsel met de naburige deelen. Dikwijls zijn de blazen zelve aan ontsteking onderhevig en deze brengt dan in hare holte gelijke producten, als bij dc ontsteking van weivliezen (I. bl. 249), tot stand, waardoor de dood der acephaloeysten, oplossing der hydatiden, verettering en verschrompeling van den moederzak (genezing) wordt voortgebragt. Somtijds opent zich ook wel de acephalocystenblaas en stort haren inhoud (soms in geleiachtige lappen of klompen opgelost) of in de buikholte of in het darmkanaal (duodenum of colon) uit, of in de galwegen, in een naburig bloedvat, in de regter pleura of in een door eene plaatselijke peritonitis voortgebragt zakabsces enz. Op de ontlediging der blaas volgt somtijds verschrompeling van den zak en genezing. De acephaloeysten der lever gaan niet zelden met acephaloeysten van andere organen (van de longen, de milt, de nieren), verder ook nog met kanker in andere deelen gepaard. Groote zakken geven aanleiding tot ascites (door drukking op dc poortader) en kunnen somtijds ook reeds door den buikwand henen , door middel van de zoogen. hydatidensiddering herkend worden. 3) Sereuse cysten der longen. Zij zijn zeer zeldzaam, en wanneer zij voorkomen, meer acephalocysten-blazen dan eenvoudige sereuse cysten. De eersten heeft men slechts bij één tegelijk, ter grootte van een duivenei tot eene mansvuist, zoowel in de bovenste als in de onderste longkwab, gewoonlijk met gelijktijdige acephaloeysten der lever, aangetroffen. Deze blaas ontwikkelt zich, volgens rokitanskt, ongetwijfeld in het interstitiële celweefsel der long, en veroorzaakt door hare drukking op het parenchyma eene ontaarding van hetzelve in een fibro-celluleus weefsel (obsolescentie). Zelden opent zulk eene blaas zich in de luchtpijptakken; blazen, die door de luchtwegen uitgeworpen worden, zijn meer acephaloeysten uit de lever. 4) Sereuse cysten der milt, in den vorm der acephalocystenblaas , zijn uiterst zeldzaam en dikwijls tegelijk met vorming van' cysten in de lever en de longen voorhanden; zij bereiken geene bijzondere grootte. 5) Sereuse cysten der nieren komen voor: als eenvoudige beurzen van de grootte van gierstekorrels tot die van walnoten of ganzeneijeren, met eenen kleurloozen, geel-, bruin- of zwartach II. 5 tigen, waterigen, dikachtigeu (nimmer urineusen) inhoud gevuld, verschillend in getal, somtijds in zulk eene menigte aanwezig, dat de vergroote nier uit een aggregaat van deze blazen schijnt te bestaan (aangeboren als blaasnier), gewoonlijk boven de bastzellstandigheid en de oppervlakte der nier uitpuilend. Zij ontwikkelen zich dikwijls, ten gevolge van nierontsteking, vooral bij de brigiit sche ziekte. Rokitansky houdt deze cysten niet voor verwijdingen van de uiteinden der piskanaaltjes in de nuLMGin'sche ligchamen, ten gevolge van verstopping, maar gelooft, dat zij op eene gedaanteverwisseling van de celachtige bedding van het malpighi sche ligchaam berusten, die in eene sereuse blaas overgaat, ten gevolge van de drukking, die het gezwollen en met ontstekingsexsudaat overvulde ligchaampje op dezelve uitoefent, terwijl dit bed, bij zijne gedaanteverandering de vaten van het nierkwabje in zich opneemt, ten einde eene nieuwe afscheiding in zijn weefsel tot stand tenrengen. — De acephalocystenblaas, die niet zelden eene zeer belangiijke grootte bereikt, kan zich in het darmkanaal en de piswegen openen en daarna verschrompelen. — De zamengestelde cystoïden woiden zelden in de nieren aangetroffen, maar bereiken, even als in den eijerstok, eene enorme grootte. 6) De sereuse cysten der schildklier [struma cystica saccata, hydrobronchocele), het zij nieuwe vormsels, het zij gemetamorphoseerde acini (?), komen voor in de gedaante van eenvoudige cysten of, gelijk S. eenmaal waarnam, als acephalocystenblaas; deze laatste had zich, na doorboring van het ringvormig kraakbeen, in het strottehoofd ontlast, waarbij hydatiden, ter groote van erwten tot hazelnoten, met hoesten uitgeworpen werden. 7) Het onderhuidscelweefsel wordt, ten gevolge van de vorming van zoogen. toevallig weivliesweefsel (I. bl. 280), niet zelden de zitplaats van sereuse cysten; bijzonder in het oog vallend is het hygroma aan de zijvlakte van den hals (ook hydrocele colli genaamd). , 8) Sereuse cysten aan weivliezen. Slechts het buikvlies (aan de breede baarmoederbanden, de eijerstokken, de eijerleideis en het groote net), benevens de scheederok van den bal, worden niet zelden de zitplaats van sereuse cysten. Zij ontwikkelen zich luer °P tweeërlei wijzen: of op de inwendige, vrije oppervlakte van het weivlies (waar zij eene fijnvliezige, op eene breede grondvlakte zittende blaas van geringen omvang vormen), of in het onderliggende celweefsel (dikwijls langgesteelde, dikwandige blazen daarstellend). 9) Sereuse cysten in fibreus weefsel komen, als eenvoudige blazen, inzonderheid aan de pezen voor, in en tusschen aponeuiotische uitspansels en scheeden, als mede in het beenvlies. 10) In de beenderen zijn de sereuse beurzen eene zeldzaamheid, ondertusschen heeft men ook daar eenvoudige cysten, zamengestelde cystoïden en acephalocystenblazen ontdekt. 11) Het spierweefsel wordt somtijds, hoewel zelden, door den echinococcus, meermalen door den cysticercus aangedaan; de laatste wordt ook wel in de spierzelfstandigheid van het hart aangetroffen (en dan ook te gelijk in andere spieren). Acephaiocysten nam men in de spiermassa' van het hart zelden waar, het meest nog in het regter hart; zij waren nu eens gesloten, dan eens gebersten en puilden somtijds ver in de holte uit. 12) Cysten (hydatiden) der aderlijke vlechten, die dikwijls voorkomen, stellen fijnvliezige of dikwandige, gespannen of slappe, vaten bevattende, eenhokkige of somtijds in kleine vakken verdeelde, eene heldere of witachtig troebele wei, menigmaal ook beengruis bevattende blazen, ter grootte van papaverzaden tot boonen, daar, die somtijds in zoo groote menigte voorhanden zijn, dat zij aan de aderlijke vlecht het aanzien eener druiventros geven. Zij komen nagenoeg nooit in jeugdigen, dikwijls in meer gevorderden leeftijd (met hydrocephalus ex vacuo, verdikking en oedeem der binnenste hersenvliezen), meestal slechts in de zijdeling sche vlechten, vooral van den achtersten hoorn voor. Volgens rokitansky zijn deze hydatiden eene ziekelijke ontaarding der klierachtige, aan de aderlijke vlechten eigene acini of vlokken (overeenkomende met de hydatiden der nieren). Velen houden haar voor verwijdingen der lymphatische vaten of van capillaire bloedvaten. 13) In de hersenen komt somtijds, maar zelden, de acepha1 ocy sten bla as voor, die gewoonlijk zeer fijn van wanden is en dikwijls slechts eene enkele, de moederblaas geheel aanvullende acephalocyste bevat. De eenvoudige en zamengestclde cysten komen in de hersenen niet voor. 14) In het ruggemerg nam bokitansky herhaaldelijk den cysticercus in het halsgedeelte waar. De "acephal ocystenbl azen, die in het wervelkanaal gevonden werden, behoorden niet tot het ruggemerg, ja zij zaten zelfs buiten de dn ra mater. V. ^wijking In grootte en massa. Elk weefsel en elk orgaan kan, ten opzigte van zijne massa en zijne grootte, eene abnormale vermeerdering of vermindering ondergaan; holten en openingen kunnen zich verwijden of vernaauwen {zie I. bl. 146). —De toename in grootte en massa (I. bl. 144) hangt van vermeerdering van het normale weefsel af (ware hypertrophie), of zij wordt door de ophooping van nieuwe heterogene bestanddeelen bedongen (onware hypertrophie). De vermindering (I. bl. 143) is of een gevolg der kwijnende voeding (atrophie) of van eene voorafgegane verwoesting of verandering van liet weefsel (phthisis, obsolescentie, aLropliie).— De oorzaken der vernaauwingen en verwijdingen (I; bl. 146), die zeer verschillend van aard kunnen zijn, zijn ol in den wand van het holle werktuig of binnen of buiten hetzelve gelegen. 5 * 1.) Hypertropliiën eu Atropliiën. 1) Hyper- en atropHie van liet spierweefsel. «) l)e hypertrophie van het spierweefsel, als belangrijke en stoornissen in de verrigtingen te weeg brengende ziektetoestand, komt nagenoeg alleen in de onwillekeurige spieren, inzonderheid in het hart en den spierrok van darmkanaal en pisblaas voor. Onder de hypertrophiën van willekeurige spieren verdient alleen die van de tong, welke echter zeldzaam voorkomt, eene bijzondere vermelding. — Het hypertrophische spierweefsel paart, bij vermeerdering van omvang, eene in het oog vallende digtheid en vastheid; het is broos, donkerbruin rood en bloedrijk; het trekt zich met meerdere kracht te zamen en vertoont in het lijk eene sterker en langduriger verstijving. Elke zoodanige hypertrophie gaat echter, wanneer zij eene zekere hoogte bereikt heeft, in verlamming over; de spierzelfstandigheid wordt namelijk langzamerhand murw, verscheurbaarder, bleek en niet zelden vetachtig ontaard, zelfs gedeeltelijk opgeslorpt. — De oorzaken dezer hypertrophie zijn: vermeerderde en ingespannen werkzaamheid der spier, die voornamelijk van mechanische beletselen afhangt, welke de spier in hare verrigting moet overwinnen, of van eene ongewone, onmiddellijke, centrale of gereflecteerde prikkeling van de beweegzenuwen der spier. Verder kan ook een chronische bloedstilstand, die vooral bij ontstekingen van naburige deelen (vliezen) in de spier voorkomt, tot derzelver hypertrophie aanleiding géven. «) Hypertrophie van het hart (hypert rophia corclis), een zeer menigvuldig verschijnsel, kan de spierzelfstandigheid van het geheele hart (totale), en wel gelijkmatig of ongelijkmatig (hier en daar in sterkeren of geringeren graad), ol' de spiermassa van eene afdeeling van het hart, ja enkele plekken derzeive (b. v. de basis, de punt, het septum eener kamer) aandoen (partiële hypertrophie). Zoo vindt men somtijds alleen den eigenlijken spierwand eener kamer hypertrophisch, terwijl de trabeculae en mm. papillares onveranderd zijn gebleven; in andere gevallen zijn juist deze laatsten, vooral in de regter kamer, gehypertrophieerd, terwijl de wand slechts onbeduidend verdikt is. Ja het komt zelfs voor, dat bij eene belangrijke hypertrophie der wanden, met verwijding van de kamer, de trabeculae zoodanig vermagerd zijn, dat zij zich tengevolge harer uitrekking, niet alleen verdund, maar ook vaneen gescheiden vertoonen. — Naar mate van de veranderde wijdte der holten van het hart, onderscheidt men eene eenvoudige, concentrische en excentrische hypertrophie. Eenvoudige hypertrophie: vergrooting van het hart door vermeerdering zijner spierzelfstandigheid, bij onveranderde ruimte der holten. — Zij komt zelden voor, betreft de kamers, vooral de linker, en bestaat, volgens rokitansky, waarschijnlijk slechts voor eenen tijd van onbepaalden duur, waarna zij langzamerhand door verwijding der holte in eene excentrische hypertrophie verandert. Concentrische hypertrophie (bebtik): Verdikking der wanden van het hart, met vernaauwing der holten, waarhij de omvang van het geheel e hart normaal, vermeerderd of verminderd kan zijn. Zij komt aan de kamers, vooral de linker, ten gevolge van hypertrophie der trabeculae en mm. papillarcs voor. — Velen betwijfelen het bestaan dezer hypertrophie en beschouwen haar als het gevolg eener hevige zamentrekking en vernaauwing gedurende den doodstrijd. Veelligt is zij een verschijnsel van sterke lijkverstijving in het hart, ook treft men haar schijnbaar aan bij tuberkellijders, omdat hier het linker hart eene mindere hoeveelheid bloed uit de longen ontvangt. Excentrische hypertrophie (active verwijding); vergrooting van het hart, met verdikking der wanden en verwijding der holten. Zij is een veelvuldig verschijnsel, kan zoowel de kamers, als ook de boezems (vooral de ooren) aandoen, maar komt het meest in de linker kamer voor, en strekt zich niet zelden van daar over het geheelc hart uit. In dit geval kan het hart eene enorme grootte (2—5 maal den gewonen omvang) bereiken (enormitas cordis , cor taurinum). De s pi e r zei f s t and i g hei d van het hypertrophische hart is vaster, digter en brozer (vooral aan de regter kamer, bijna plank- of lederachtig rigide), van eene verzadigde roode kleur, of roodbruin. Later wordt zij bleeker, geelbruin, minder elastisch, murwer en week en vertoont eene groote geneigdheid tot vetachtige ontaarding. Door deze verandering van het maaksel komt er, bij een langdurig bestaan der hypertrophie, passive verwijding, verlamming en zelfs eigenmagtige verscheuring van het hypertrophische hart tot stand.— De dikte en zwaarte van het hypertrophische hart is in verschillende graden veranderd; de zwaarte kan van Z X tot ffi i/J klimmen; wat de dikte der wanden betreft, kan bij den man de linker kamer van 6 dikte, bij de vrouw van 5", de regter kamer van 3 " bij den man, van 2|-"' dikte bij de vrouw, reeds hypertrophisch genoemd worden. Deze maat verre te boven gaande kan het hart de dikte van 1^ 2" in de linker en van 6 9 " in de regter kamer verkrijgen. — De gedaante van het hypertrophische hart, die altijd van de gewone afwijkt, verschilt naar den graad van uitzetting en hypertrophie. In het algemeen kan men aannemen, dat, bij eene vergrooting der linker helft (inzonderheid bij ziekte aan de monding der aorta) het hart langer, cijlindervormig wordt, terwijl het daarentegen, bij vergrooting der regter helft (bij longziekten en gebreken in het linker ostium venosum), eene breedere, vierhoekige of ruitvormige gedaante aanneemt. Wigvormig vertoont het zich, bij hypertrophie der basis en van het middelste gedeelte der linker kamer; bij nagenoeg alle gedaanteveranderingen wordt de punt algerond. Ook heeft er binnen in het hart eene gedaanteverandering der holten plaats. Bij verwijding der linker kamer wordt namelijk het septum ventriculorum naar de regter kamer toegewelfd . zoodat deze laatste holte aanmerkelijk vernaauwd is, terwijl haar ronus artcriosus eene des te grootere verwijding aanbiedt. De inhoud van het hypertrophische hart is donker, krummelachtig bloed, zonder vaste bloedstremsels en bij stoornissen in den bloedsomloop door de longen, met vezelstofstremsels vermengd. — De ligging van het hypertrophische hart verandert zich des te meer, hoe grooter en zwaarder het geworden is. Gewoonlijk daalt de punt meer ter linkerzijde naar beneden en rigt zich de basis meer regts, zoodat het hart eene meer horizontale houding verkrijgt. Dien teu gevolge woiden de vaten, die zich in het hart uitstorten, of uit hetzelve ontspringen, in eene abnormale rigting verplaatst, de longen, vooral de linker, door drukking op hare onderste kwab vernaauwd, het diaphragma neergedrukt en daardoor de buiksingewanden benadeeld. Als oorzaken der hypertrophie van het hart, kan men alle omstandigheden opgeven, die de werkzaamheid van het hart aanmerkelijk, duurzaam of bij herhaling verhoogen. Inzonderheid doen zulks mechanische hinderpalen in het hart zelf (insufnciëntie der klapvliezen en stenosis der mondingen), of in de groote slagaderlijke vaatstammen (vernaauwing, obliteratie, aneurysmata), of in de Ion g h aar va ten (door naauwe borstkas, pleuritisch exsudaat, emphysema en bronchiëctasie, verharde hepatisatie enz.). Overigens staan deze hinderpalen in den bloedsomloop volstrekt niet altijd in eene gelijke verhouding tot de grootte der hypertrophie. Dikwijls ontstaat er namelijk bij geringe belemmeringen eene belangrijke hypertrophie, en omgekeerd, bij aanmerkelijke hinderpalen, eene geringe vergrooting van het hart. Verder slepen ook ontstekingen van het peri- en endocardium hypertrophie van het hart na zich, evenzeer kan zij door eene overmatige inner va tic (van centralen of gereflecteerden oorsprong) veroorzaakt worden (d. i. de primaire hypertrophie), zoo als: door misbruik van sterke dranken, uitspattingen in de geslachtsdrift en onanie, aanhoudende spierbewegingen (vooral der armen), misschien ook door een aan plastische bestanddeelen rijker en prikkelender bloed, door gemoedsaandoeningen, die hartkloppingen opwekken (vooral bij prikkelbare voorwerpen) enz. — Het meest komt de hypertrophie van het hart bij het mannelijke geslacht en in volwassen leeftijd voor, misschien omdat zich hier ook de meeste peri- en endocarditides, met hare gevolgen vertoonen. — De eigenlijke opvolgende ziektetoestanden der hypertrophie van het hart, moet men behoorlijk vali de verschijnselen, die door de mechanische hinderpalen in den bloedsomloop veroorzaakt worden (bij de secundaire hypertrophie) ondeischeiden. Deze laatsten bestaan hoofdzakelijk in mechanische stases in het aderlijke vaatstelsel, catarrhi, bloedingen, vergrooting van bloedrijke organen (lever, milt, nieren), hydropische afscheidingen enz. Daarentegen veroorzaakt de zuivere hypertrophie van het hart, wanneer overigens geene verdere veranderingen in het hart of 111 andere belangrijke organen aanwezig zijn, slechts ten gevolge dei versnelde en met meerdere kracht plaats hebbende circulatie, eene snellere stofverwisseling, snellere ademhaling, vermeerderde wauriteontwikkeling, levendiger kleur der huid, groote neiging tot hjpeiaemiën en ontstekingen. Somtijds brengt ook de drukking van een sterk vergroot hart op de longen, moeijelijkheden in de ademhaling te weeg. Zoodra echter, na langdurig bestaan en bij eenen aanmerkeJijken graad der hypertrophie eene passive verwijding met vermin- derde zauientrekkingskracht, ten gevolge van Veefselverandeiing deispiermassa, tot stand is gekomen, grijpen er stases in het aderlijke vaatstelsel en hydropische verschijnselen plaats (zie bij verwijding van het hart). Zoo treden er eerst met het verbroken evenwigt tusschen den slagaderlijken en aderlijken bloedsomloop, belangrijke veranderingen voor den dag. — De dood volgt bij hypertrophie van het hart: door verlamming of' ruptuur van dit ingewand (zeldzaam), door hersen- of longbloeding, longenoedeem, hydrops; niet zelden wordt er reeds vroeger door pneumonie of pericarditis aan het leven een einde gemaakt, dan wel door eene bloote hypertrophie zou geschied zijn. Ziekteverschijnselen. Bij eene matige hypertrophie van het hart merkt de lijder zijne ziekte in het geheel niet op, en slechts bij psychische of ligchamelijke opwekkingen treedt er eene hevige hartklopping, somtijds met pijn en drukking in de hartstreek, alsmede met de gevolgen der versnelde en versterkte werkzaamheid van het hart (klopping der kropslagaders, roodheid en hitte van het gezigt, hoofdpijn, duizeligheid , oorensuizing en glinstering voor de oogen, dyspnoe enz.) in. Bij hoogere graden van hypertrophie is de hevige hartklopping aanhoudend en dikwijls zeer lastig (vooral bij ligging op de linker zijde); er blijft een gevoel van zwaarte, drukking en angst in de hartstreek, ook treedt er van tijd tot tijd op die plaats eene plotselinge , stekende , scheurende of doffe pijn in. De linker arm is dikwijls als ingeslapen, en de linker schouder doet somtijds pijn. Maar al deze en nog vele andere subjective en functionele (inzonderheid abdominaal-) verschijnselen hebben geene groote waarde, daar zij alle ontbreken en bij vele andere borst- en hartziekten voorkomen kunnen ; zelfs kan er hypertrophie zonder sterkere hartklopping bestaan. Van veel belang zijn daarentegen de natuurkundige teekenen. Bezigtiging. Sterke welving van de hartstreek wordt alleen bij aanmerkelijke hypertrophie van het hart en eenen dunnen, medegevenden wand der borstholte waargenomen. — Zigtbare en vermeerderde uitbreiding van den hartslag, dikwijls meer naar de linker zijde en naar beneden, als ook menigmaal op verscheidene plaatsen tegelijk (zie later bij hartziekten). Betasting. Sterk aanslaan van het hart met siddering van den borstwand en eene over eene grootere uitgestrektheid verbreide (onder meerdere vingertoppen voelbare) impulsie van het hart. — Men onderzoeke de sterkte van den hartslag niet alleen met de hand en de vingertoppen, maar ook door middel van het opgelegde oor. Het hypertrophische hart schudt alsdan bij zijne zamentrekking liet opgelegde hoofd zeer sterk, ligt het met de borstkas in de hoogte en doet niet zelden daarbij eenen metaalklank liooren. Percussie. De ledige liarttoon is in eenen grooteren omvang hoorbaar, het zij meer in de breedte of in de lengte uitgestrekt. Hij kan door emphysema der longen bedekt worden. — Somtijds hoort men bij de percussie van de linker, door het hypertrophische hart te zamengedrukte long, eenen korteren en tympanitischen toon; niet alzoo bij de percussie boven de regter long. Auscultatie. De hypertrophie van het hart alleen brengt nimmer een afwijkend geluid te weeg (deze hangen daarbij altijd van gebreken der klapvliezen en ostia af); maar niet zelden is de Iste toon onduidelijk, dof en langer gerekt; de 2de, kort afgebroken toon volgt snel op den eersten. Meestal worden de harttoonen in eenen grooteren omvang dikwijls over de geheele borst verspreid, waargenomen. /S) Hypertrophie der spiervezelen van het darmkanaal komt inzonderheid boven langzaam ontstane vernaauwingen voor, als ook onder chronische ontstekingen van het slijmvlies of van het weivliezig bekleedsel. Men treft haar het meest in den slokdarm en de maag (het pyloiSsch gedeelte) aan, bij scirrheuse vernaauwing of likteekenachtige zamentrekking dezer deelen, alsmede ten gevolge van chronischen catarrhus. Het spiervlies der dikke darmen, vooral in het rectum, geraakt insgelijks niet zelden in hypertrophie , ten gevolge van zeer verschillende ontstekingen, verzweringen en cicatrisatiën.— Ook is de sluitspier van den anus aan hypertrophie onderhevig, menigmaal ten gevolge van veneuse stases in den endeldarm (haemorrhoïden). Somtijds, vooral hij kinderen, veroorzaakt deze hypertrophie hardnekkige stoelverstopping, verwijding van den endeldarm en zelfs ileus, dikwijls ook excoriatie van het slijmvlies (fissura ani). y) Hypertrophie der spiervezelen van de piswerktuigen ontwikkelt zich gewoonlijk uit langzaam ontstane vernaauwingen der piswegen, of ten gevolge eener chronische ontsteking van het slijmvlies.— De spiervezelen der pishlaas worden hij hare hypertrophie tot rondachtige balken verdikt, die op de binnenste oppervlakte der blaas, even als de trabeculae carneae in het hart, vooruitspringen, en tusschen welke het slijmvlies somtijds, bij wijze van divertikels vooruit wordt gedrongen. De blaas is daarbij verwijd, of ook, bij eene gelijktijdige verhoogde prikkelbaarheid van haar slijmvlies zamengetrokken. — De hypertrophie van den m. bulbocavcrnosus neemt men gewoonlijk bij vernaauwingen der pisbuis, die zich voor deze spier bevinden, waar. J) Hypertrophie der baarmoeder. Zij strekt zich hoogst zelden .gelijkmatig over de geheele baarmoeder uit (waarbij deze hare normale gedaante bij den vermeerderden omvang behoudt), meestal hypertrophieert slechts een gedeelte derzelve en wel vooral het scheedegedeelte, of ook slechts eene der lippen van den baarmoedermond, meestal de voorste. — Het hypertrophische scheedegedeelte ondergaat gewoonlijk tevens eene in het oog vallende misvorming. Somtijds zijn de beide lippen tot eenen dikken ring opgezwollen, somtijds stellen zij een paar cijlindrische, door twee zijdelingsche spleten van elkander gescheiden opzwellingen of langwerpig ronde, naar buiten omgekrulde gezwellen daar; het meest is de voorste lip tot een cijlindrisch of conisch, tepelvormig ligchaam verlengd, dat, bij likteekenen van vroegere inscheuringen, nog verschillende groeven en inkervingen vertoonen kan. — De oorzaken dezer hypertrophie zijn dikwijls herhaalde zwangerschappen, chronische catarrhi, ontsteking van het wei vliesbekleedsel, vreemde gewrochten (vooral fibroïden), idiopathische en consensuele prikkeling, veneuse stasis in de takken der ven. spermatica interna, prolapsus.— Eene periodieke hypertrophie (bloote aanzwelling) van den hals der baarmoeder komt somtijds ten gevolge van stoornis in de menstruatie, vooral in meergevorderden leeftijd, voor, en wordt door eene latere herstelling dezer verrigting weder opgeheven. De hypertrophie der baarmoeder gaat voor het overige soms met vergrooting der holte gepaaid, die in andere gevallen ontbreekt. b) Atrophie van het spierweefsel. Het spierweefsel kan in zijnen geheelen omvang atrophiëren (I. bl. 27), zoo als dit bij hoogen ouderdom, bij uitteringsziekten, chronische vergiftigin- gen (vooral met lood), dyscrasiën (inzonderheid tuberculosis en kanker), vetzucht, chronische hersen- en ruggemergziekten enz., het'geval is. Daarbij vermindert het spierweefsel niet slechts in omvang en massa, maar het wordt ook bloedarmer, ligter verscheurbaar, slap en bleek.-— Gedeeltelijke atrophie der spieren kan veroorzaakt worden: door langzaam voortgaande, sterke uitrekking (bij scoliosis, verwijding van het hart), door drukking (van vergroote organen, verwijde holten, vreemde vormsels: kropgezwel, hydrops, aneurysmata, kankergezwellen enz.), door onvoldoende werkzaamheid en verlamming, door eene voortdurende, van overmatige innervatie afhankelijke zamentrekking der spier. liet atrophische spierweefsel vindt men dun, week, zeer verscheurbaar, bleek bruin of geelachtig, bloedledig en droog; in vele gevallen wordt ook de spierzelfstandigheid door een ander (fibroïd- of vetweefsel) geheel verdrongen. Zoo atrophiëren zamengetrokken spieren dermate, dat zij onder trapsgewijze verbleeking, in het bleek geelroodachtige, vale en eindelijk vuilwitte overgaande, tot eenen vasten, gespannen, fibroïden streng ontaarden. Spieren, die volstrekt werkeloos zijn, teren uit, terwijl hare zelfstandigheid in vet ontaardt. a) Atrophie van het hart. De uittering van de spierzelfstandigheid van het hart, die zelden voorkomt en algemeen of gedeeltelijk is, kan slechts met groote moeite (door meting en weging van het hart) in het lijk, maar nog moeijelijker in het levende ligchaam herkend worden. Volgens de daarmede gepaard gaande wijdte der holligheden onderscheidt men: de eenvoudigé atrophie, d. i. vermagering der spierzelfstandigheid en vermindering van den omvang van het hart, by normale wijdte der holten; — de excentrische atrophie: vermagering der wanden met verwijding der holten, die zich daardoor van de verwijding van het hart onderscheidt, dat bij deze laatste de onveranderde spiermassa over eenen grooteren omvang uitgebreid is en het gewigt van het hart zich normaal verhoudt, terwijl bij de excentrische atrophie (die overigens met eenen normalen, verminderden of vermeerderden omvang van het hart kan gepaard gaan) de vermindering van zwaarte duidelijk merkbaar is; de concentrische atrophie: normale of zelfs vermeerderde dikte van den wand, met vernaauwing der holten. Zij komt van alle soorten het veelvuldigst voor, is steeds met vermindering van omvang verbonden en komt met de oorspronkelijke kleinheid van het hart (gebrekkige ontwikkeling) overeen. De spiermassa van liet hart is bij hare uittering taai, vast en roodbruin, of slap, ligt verscheurbaar, roestkleurig, lederachtig, geel en vaal. Het vet is verdwenen; het onderweivliescelweefsel aan de grondvlakte en de punt van het hart weiachtig geïnfiltreerd, het hartezakje gewoonlijk gerimpeld, troebel en verdikt, de kroonvaten zijn sterk gekronkeld.— De oorzaken van de atrophie van het hart zijn gelegen: of in eene algemeene uittering (na typhus, pyaemie, kanker, marasmus, scorbut, hydraemie, algemeene vetzucht enz.), of in het hart zelf (vernaauwing en verbeening der kroonslagaderen, vetophoopingen of digte exsudaatlagen op het hart, insufficiëntie der klapvliezen), of in het hartezakje en de nabuur- schap van het hart (bij drukking op hetzelve door exsudaat m het hartezakje of vreemde vormsels, vergroeijing tussehen het hart en het pericardïum). — Chlorose, tuberculosis , uitputting der bloedmassa door vezelstofexsudatie veroorzaken zelden atrophie van het hart, daarentegen brengen zij wel vernaauwing der holten te weeg. Ziekteverschijnselen. De bezigtiging laat, zelfs bij eene groote vermagering en wijde tusschenribbige ruimten, den hartslag met waarnemen of slechts bij eene bijzondere opwekking van de werkzaamheid van het hart. Bii de betasting voelt men de irapulsie van het hart slechts zwak en tot eene kleine ruimte beperkt. - De percussie (d.e zeer naauwkeurig in het werk gesteld moet worden, dewijl zij nog alleen eenige zekerheid kan verschaffen) doet de ledige toon van het hart tot eene kleinere ruimte beperkt vinden dan bij eene normale grootte van het hart plaats heeft — De auscultatie levert geene bepaalde teekenen op. - Bij deze verschijnselen voegen zich somtijds nog: een langzame, kleine pols, die reeds bij eene geringe prikkeling zeer versneld en sidderend wordt, geringe warmteontwikkeling, voortdurend gevoel van koude, flaauwten enz. S) Atrophie der spier vliezen (van de maag, het da rmkanaal, de pisblaas) kenmerkt zich door groote bleekheid, dunheid, verscheurbaarheid, en kan ontstaan: door sterke en aanhoudende uitrekking, door eene te zwakke innervatie, bij ziekten der hersenen en van het ruggemerg, ten gevolge van ontsteking van het onderliggend sliim- of weivlies enz. . y) Atrophie der baarmoeder. De tegennatuurlijke kleinheid der baarmoeder is aangeboren en als eene teruggeblevene ontwikkeling te beschouwen, - waarbij hare zelfstandigheid vast, diet bloedledig, het slijmvlies glad, teeder, zonder blaasjes en plooiien ' de geheele uterus, maar vooral de hals en hel. schcedegedeelte klein is, de ovaria insgelijks atrophisch zijn; — of zij is verkregen. Deze laatste is of eene ouderdomsatrophie (met weekheid van het weefsel en rigiditeit der vaten; apoplexia semhs) of eene vroegtijdige uterinaal-atrophie. Deze kan met of zonder verwijding en vernaauwing der holte bestaan (eenvoud,ge, concentrische én excentrische atrophie); zij kan de gclieele baa«ioeder gelijkmatig of inzonderheid het scheedegedeelte aandoen. De ooi zaken dezer atrophie kunnen zijn: uitputting van den uterus door herhaalde, spoedig op elkander volgende, vooral moeijehjke baringen, ontstekingen van het slijmvlies, van het weivliesbekleedsel en de aderen der baarmoeder (na puerperaalziekten), verstopping van den baarmoedermond en uitzetting der holte Hierbij is liet weefsel der baarmoeder digter, lederachtig taai, of bijzonder murw en week. Altijd gaat deze toestand der baarmoeder met atrophie der eijeisto e i gepaard, terwijl het omgekeerde (atrophie van den baarmoedei bij die der ovaria) volstrekt niet noodzakelijk is. Atrophie van het scheedegedeelte wordt, volgens wmNrn, somtijds te weeg gebragt door de uitzetting en rekking , die het ten gevolge der consecutive plaatsverandering van den uterus, bij vei glooiingen der eijerstokken en bij groote baarmoedeifibroiden ondergaat. Zij kenmerkt zich bij eene gelijktijdige verlenging der scheede vooral door de verkleining van het seheedegedeeltc, de kegelvormige vernaauwing der scheede OP de plaats van hJr gewelf, en bereikt somtijds eenen zoo hoogen graad , dat er langzamerhand scheidingen van den zamenhang in het halsgedeelte tot stand komen. —Bij jonge, huwbare maar onvruc htbare person e n, vindt men somtijds zonder bekende oorzaak het scheedegedeelte van de baarmoeder kleingf en digter, waarbij de ruimte van het scheedegewelf blijkbaar verminderd is. 2) Hyper- en atrophie van liet lieenweefsel. a) De Hypertrophie der beenderen, de hyperostosis, wel te onderscheiden van de bloote vermeerdering van omvang (die ook door losser worden van het weefsel, als ook door nieuwe vormsels in hetzelve veroorzaakt kan worden) komt zoo wel met, als zonder vermeerdering van omvang voor, gewoonlijk echter met vermeerdering van digtheid en zwaarte van het been. Hierbij neemt het been, met behoud van zijnen gewonen graad van digtheid, in de breedte en dikte, door het afzetten van nieuwe beenzelfstandigheid aan den omtrek, en in massa (van schorszelfstandigheid) toe, d. i. uitwendige hyperostosis (sclerosis supracorticalis), of de inwendige holten van het been (de mergkanaaltjes en mergcellen) vullen zich met beenstof aan en het been wordt, zonder in omvang toe te nemen in zijne schors- en mergzelfstandigheid digter, d. i. inwendige hyperostosis of sclerosis (sclerosis corticalis en centralis; zie later bij beenverharding). Gewoonlijk komen beide soorten van hyperostosis te gelijk voor en het been wordt daardoor dikker, digter en zwaarder. — Deze hypertrophie strekt zich of over het geheele geraamte uit (en kan in dit geval slechts als ziekelijk beschouwd worden, wanneer de ontwikkeling van het spierstelsel daarmede in onevenredigheid staat), of zij is over een groot gedeelte van het geraamte verspreid (na rhachitis, arthritis en sypbilis) of over kleinere gedeelten, of zij vertoont zich alleen op enkele plekken van een been (als exostosis en osteophyt). Verder kan zij een gezond of een reeds vooraf verweekt en los gezwollen been aantasten; in dit laatste geval stelt zij de secundaire sclerosis daar. — De beenhypertrophie kan zoowel ontstekingachtig als niet ontstekingachtig van aard zijn. In het laatste geval zijn de verwijderde oorzaken zeer onderscheiden en grootendeels nog onbekend; maar volgens engel, is de naaste aanleiding dezer hypertrophie altijd in eenen chronischen bloedstilstand en zelfs in eene nieuwe vaatvorming gelegen. — Somtijds gaat met de hypertrophie van een been of van eene geheele afdeeling van het geraamte, atrophie in andere beenderen gepaard (b. v. hypertrophie der schedel- met atrophie der aangezigtsbeenderen). De ontstekingachtige hyperostosis ontwikkelt zich zoowel uit eene (vooral chronische) ostitis (I. bl. 387), als uit eene periostitis (I. 1)1. 382), zij grijpt of meer de schors- of de mergzelfstandigheid aan (.sclerosis supracorticalis, corlicalis en centralis), tast zoowel het gezonde als liet losgezwollen beenweefsel aan (secundaire sclerosis), en komt inzonderheid als osteopbytvorming voor (I. bl. 390). — Gewoonlijk is een ten gevolge van ontsteking (vooral arthritische en syphilitische) gehypertrophieerd been, althans in den eersten tijd, ongelijkmatig dik, plomp, aan de oppervlakte oneven, ruw, klierachtig ongelijk, met scheuren, op eene boombast gelijkende, of met bladerige onevenheden bezet, door de blijvend verwijde openingen voor de vaten poreus, het beenvlies verdikt en calleus verdigt. De niet-ontstekingaclitige hyperostosis is, volgens kokitansky, het uitvloeisel eener langzaam voortgaande, overvloedige vorming van verbeenend kraakbeen^n verzadiging van hetzelve met de gewone kalkzouten, waaraan bij voorkeur harde beenderen onderhevig zijn (zoo als de schedelbeenderen, de ligchamen der pijpbeenderen). Deze hypertrophie wordt door geene ziekelijke ontaarding van het beenweefsel, als oorzakelijk ziekteproces, voorafgegaan j het been vertoont eene evene, gladde, bij hooge graden echter, eenigzins ongelijke oppervlakte, een normaal periosteum, en bij de sclerosis met vermeerderde, ivoorachtige digtheid en hardheid, een overigens onveranderd maaksel. Exostosis en osteophyt. De eerste (I. bl. 392) ontspruit zeldzamer uit eene ontsteking dan wel uit bloedstasis, terwijl het laatste (I. bl. 390) altijd ontstekingachtig fan oorsprong is; tusschen deze beide beengezwellen bestaan echter zoo vele overgangsvormen, dat men somtijds niet met zekerheid kan zeggen, of men het eene, dan wel het andere voorheeft. De exostosis, een geheel en al beenachtig, op een been vastgehecht, met hetzelve een organisch geheel daarstellend, meer of minder scherp omschreven aangroeisel, bestaat of uit eene harde, of uit eene sponsachtige beenzelfstandigheid. Het beenvlies is in de meeste gevallen boven de exostosis onveranderd van maaksel, somtijds veidikt, hypertrophisch, vaster aangehecht. — De compacte exostosis, die het veelvuldigst voorkomt, heeft somtijds (vooral op reeds verharde beenderen) een nog digter maaksel dan de beenschors en heet dan ivoorachtig. De compacte exostosis is of een verschijnsel van de hypertrophie van een been, of het gevolg eener plaatselijke aandoening (gewoonlijk op een hard been, meest aan den schedel). In het laatste geval schijnt zij uitwendig op het been vastgelijmd en vormt meestal eenen plano-convexen, eironden, cijlindrischen knobbel, ter grootte eener gierstekorrel tot een hoenderei , de rand van dezen knobbel is niet zelden door eene fijne sleul of spleet van de oppervlakte van het been gescheiden, zoodat de exostosis zwamachtig, aan eenen korten steel is gehecht. Hare oppervlakte is steeds glad en als het ware gepolijst; hare kleur is witter dau die van het been, waarop zij zit; hare zelfstandigheid is van haren oorsprong af compact en van mindere en naauwer mergkanaaltjes en beenligchaampjes dan het normale beenweefsel voorzien. De sponsachtige exostosis ontstaat, volgens rokitansky, uit eene omschrevene loswording (rarefactio) van het beenweefsel (osteoporosi s) en stelt een gezwel van eeltachtig maaksel daar, dat'vol beenmerg is en van eene vastere laag, als schors, die zich in de cortieale zelfstandigheid van het been voortzet, omkleed. Volgens engel is echter de wijze van ontwikkeling dezer exostosis in verschillende gevallen verschillend en is de zoogen. rarefactie van het been altijd een gevolg van een voorafgaand ziekteproces. Vele sponsachtige exostoses zijn verbeende ontstekingsproducten (druipsteenachtige osteophyten. aan de gewrichtsuiteinden der beenderen), die door het ziekelijk ontaarde beenvlies gevormd, vast met het been vereenigd zijn geworden. Andere zijn schaalvormige, nieuwe beenproducten, die zich rondom eene heterogene massa ontwikkelden, welke in het been gevormd was (somtijds reeds gedurende het leven, of eerst door de maceratie van het Leen verdwenen). Soms is de sponsachtige exostosis ook het gevolg eener van de weeke deelen naar het been, of omgekeerd, oorspronkelijk in het been voortgroeijende telangiëctasie, en dan is zij van eene dunne, compacte schors voorzien. — De sponsachtige exostosis kan zoowel uit harde, als spongieuse beenzell'standigheid tot ontwikkeling komen, het zij uit de oppervlakkige lagen, het zij uit de diepte; hare oppervlakte is oneven, hare gedaante rondachtig of getakt; dikwijls wordt haar weefsel later sclerotisch, somtijds echter niet, voor dat er eene nieuwe osteoporosis heeft plaats gehad. Zulk eene exostosis kan naar binnen groeijen, in de mergholte van het been, of in eene been achtige holte in het algemeen, d. i. enostosis; of zij omgeeft een pijpbeen, als een meer of minder volkomene ring, d. i. periostosis. — De exostosis komen in eiken leeftijd voor, de sponsachtige zelfs bij pasgeborenen; tot eene zekere grootte voortgegroeid, blijven zij gewoonlijk onveranderd bestaan; somtijds verkleinen zij zich nog (door middel van opslorping, verschrompeling en toenemende digtheid), of worden in zeldzame gevallen door caries en necrosis aangedaan. b) De atrophie der beenderen, beentering, komt naar mate van hare verschillende oorzaken, onder drie vormen voor, als vermagering, opslorping en maceratie van het been, en zou, naaiden toestand der mergholte', ook in eene eenvoudige, concentrische en excentrische verdeeld kunnen worden. «) De been verm ageri ng (marasmus s. atrophia senilis), komt in haren volmaaktsten vorm in hoogen ouderdom voor, vertoont zich echter (als vroegtijdige marasmus) ook daar, waar de algemeene voeding, of die van het been in het bijzonder, kwijnende is (bij waterzucht, kanker, atrophie van hersenen en ruggemerg, uitputtende kraambedden; verlamming en vetachtige ontaarding der spieren, verdikking van het periosteum met verdorring der beenvaten enz.) en bestaat in vermindering van omvang der beenderen, waarbij derzelver consistentie en wederstandbieding zoodanig veranderd zijn, dat zy niet alleen weeker, buigzamer en ligt zamen te vouwen zijn, maar ook wel eene groote broosheid, glasachtige breekbaarheid (fragilitas vitrea, osteopsathyrosis) verkrijgen. De kenteekenen dezer atrophie zijn daarenboven de volgende: het been wordt kleiner en dunner; de oppervlakte vertoont zich ruw, de uitsteeksels verkleinen zich en de verbinding met het beenvlies wordt langzamerhand losser; de schors verdwijnt (volgens rokitansky, door hare verandering in een sponsachtig weefsel met opvolgende vertering) tot op rene, dikwijls papierdunne plaat (excentrische atrophie); de sponsachtige zelfstandigheid is in het eene geval slechts grover celachtig en poreuser geworden, in het andere ontbreekt zij geheel, in welk laatste geval de beide verdunde beenplaten op elkander komen te liggen en tot een dun, eenvoudig blad te zamensmelten, of eene vetmassa (wier hypertrophie van de beenatrophie afhankelijk is en met deze gelijken tred houdt) de holte, waarin zich nog een overblijfsel van mergzelfstandigheid bevindt, aanvult. In de plaats van het merg treft men niet zelden eene dik brijachtige, roodachtig grijze of roodbruine zelfstandigheid, of eene waterachtige vloeistof aan. — Somtijds komt deze beentering (die de menigvuldige beenbreuken, verkrommingen en misvormingen. in den hoogen ouderdom veroorzaakt) ook met beenverweeking {zie later over deze) voor. Hoogere graden derzelve laten geene genezing meer toe. ft) De beenopslorping (usura, detritus ossis) bestaat in eene gedeeltelijke atrophie van het been, die zelfs tot eene volledige vertering kan voortgaan, te weeg gebragt door schadelijke invloeden, die op eene mechanische wijze, door drukking op het been inwerken. Tot deze invloeden behooren: vergroote organen (hersenen), gezwellt'ii (aneurysmata, kanker, enchondromen, fibroïden , teleangiëctasiën) en in het algemeen ziektevoortbrengselen (pAccHiom'sche granulatiën, calleus exsudaat), die zich tegen of in het been ontwikkelen , of ook slechts vast tegen hetzelve worden aangedrukt. De vormen, die deze detritus aanneemt zijn verschillend, naar de hoedanigheid van het drukkende voorwerp en naar het maaksel van het gedrukte been. Gewoonlijk is eene uitgestrekte opslorping niet op alle punten even sterk, wegens de ongelijkmatige drukking van groote gezwellen, ook heeft zij geene streng bepaalde grenzen. Deze atrophie der beenderen vertoont zich: als eene gladde, gegroefde verdieping in de oppervlakte van het been, met gladde afgeslepen randen; als afknaging (door opslorping der schors en blootlegging der sponsachtige zelfstandigheid). Deze laatste vorm zou ligt met carieuse verwoesting verward kunnen worden (vooral wanneer het drukkende gezwel in verzwering geraakt), maar de detritus onderscheidt zich van de caries door het gemis van weefselverandering in het been, en in den omtrek door het gemis van eenig ziekelijk voortbrengsel (etter, ichor) en van osteophytvorming. Het been biedt des te meer tegenstand aan den detritus, hoe ligter, weeker, buigzamer en bloedrijker het is (in de jeugd). Genezing, herstelling van het verlorene, komt nimmer, zelfs niet wanneer het drukkende hgchaam verwijderd is geworden, tot stand; alleen vormt zich somtijds, bij de ontblooting der sponsachtige zelfstandigheid, na het ophouden der drukking, eene dunne, compacte beenschors over dezelve, die door de omringende zachte deelen, met welke zij ook innig vergroeit, gevormd schijnt te worden (engel). Eene gelijkvormige en matige drukking van kleine en vaste oezwellen (zoo als van de PACcmoNi'sche granulatiën) veroorzaakt eene eenvoudige, groefvormige verdieping, eene afplatting of eene, zelden zeei scherp omschrevene uitholing, waarvan de bodem glad en door de verdunde schors gevormd is. Deze verdieping komt hoofdzakelijk ten koste der sponsachtige zelfstandigheid tot stand, en niet zelden is het heen in den omtrek walvormig verheven; het is, zegt rokitansky, als of hier de beenzelfstandigheid, van de plaats der drukking, naar den omtrek verdrongen is geworden. Volgens engel is echter de beenwal niet de sponsachtige zelfstandigheid, die uit het midden verdrongen en aan de randen deiverdieping opgehoopt is geworden, maar het uitvloeisel eener rondom de plaats der drukking tot ontwikkeling komende stasis. — Bij grootere drukking en na verlies der beenschors, zou zich de sponsachtige massa, volgens rokitansky , door vermeerdering van massa, tot eene compacte laag kunnen verdigten; daarentegen is, volgens engel , de compacte beenlaag die naar liet drukkende gtezwel is toegekeerd, nooit een nieuw voortbrengsel , maar altijd de oude schors. Bij belangrijker drukking vertoont zich de detritus aan dunne en platte beenderen, als eene eenvoudige doorboring van het been, waarbij de randen der opening glad en afgeslepen zijn, in dikkere, sponsachtige beenderen daarentegen, als eene ruwe, door ontblooting der sponsachtige zelfstandigheid (na het laagsgewijs verloren gaan der beenschors) ontstane plek; en aan dikke, harde beenderen, als eene afknaging der schors, na verlies van hare oppervlakkige laag. Drukking van eene niet zeer vaste, maar slechts los te zamenhangende massa (zoo als: gestremd exsudaat, tuberkels, weeke kanker) veroorzaakt, volgens engel, eene oppervlakkige atrophie, bij welke de beenschors eene, als ware het, door bijtende zuren te weeg gebragte afknaging ondergaat, of de beenschors is geheel verloren gegaan, en het sponsachtige weefsel ligt bloot. Hierbij hangt het, volgens engel , niet van de hoedanigheid van het drukkende voorwerp af, maar van het maaksel van het gedrukte been, in welken vorm het verlies van zelfstandigheid zich vertoonen zal (b. v. in de wervelen honiggraatvormig; volgens rokitanskï is deze vorm alleen aan de scrofuleuse caries eigen). De detritus van binnen af vertoont zich op gelijke wijze, als de uitwendige; maar er gaat veelvuldiger eene uitzetting van het geheele been mede gepaard. Is de drukkende massa compact, dan schijnt liet been naar alle zijden uiteen gedrongen, en vormt eene holte, van compacte , gladde en dunne wanden omgeven, die misschien hier en daar glad- en scherprandige openingen bevat. Is de drukkende massa daarentegen los, dan vormt zich, nu eens met, dan eens zonder uitzetting van het been of een eenvoudig verlies van sponsachtige zelfstandigheid en somtijds van een groot gedeelte der schors, of, ten gevolge van het nederzetten eener nieuwe massa in de holten der sponsachtige zelfstandigheid, eene osteoporosis. y) Beenatroph ie ten gevolge van afknaging doormiddel van macererende en bijtende vloeistoffen, die het been omspoelen, vooral van etter en ichor. Wordt eene dikke, compacte beenmassa daardoor aangegrepen, dan komt er slechts eene oppervlakkige afknaging tot stand; het sponsachtige weefsel daarentegen, wordt gemakkelijk van de vloeistof doordrongen en de oplossing gaat dan langzamerhand door het geheele been voort, dat in den hoogsten graad poreus en broos wordt. 3) Slyper- en atropliie van liet kraakliecnweefsel. «) De hypertrophie der kraakbeenderen komt, als ware, wel alleen in het verbeenend kraakbeen, bij rhachitismus, en misschien in de gewrichtskraakbeenderen, bij ontsteking van het onderliggende been voor, daarentegen kan er ligtelijk verdikking der kraakbeenderen door ziekelijke ontaarding van hun weefsel, ten gevolge van ontsteking en uitzweeting in de naburige deelen (perichondrium, beenderen, synoviaalvlies), tot stand komen (I. bl.395). b) De atrophie der kraakbeenderen is volstrekt geen zeldzame ziektetoestand en het gevolg: van drukking (b. v. van de tusschenwervelkraakbeenderen bij verkrommingen der ruggegraat), of van gestoorde en opgeheven voeding der kraakbeenderen, bij eeltachtige ontaarding van het perichondrium, bij verwoesting, atrophie en sclerosis van het naburige been, of van oplossing in etter, ichor enz., of van ouderdomsverandering , waarbij de kraakbeenderen dun, broos, droog, geelachtig wit (vethoudend) zijn en de gewrichtskraakbeenderen zich in groote lappen van de onderliggende beenderen laten afscheiden. Atrophie der gewriclitskraakbeenderen (usura, kraakbeenverzwering). Dikwijls vindt men aan gewrichten, wier zamenstellende deelen overigens geene merkelijke weefselveranderingen vertoonen (maar die toch ook met zelden fibroïde of cartilagineuse ligchamen bevatten), in de kraakbeemge omkorstingen der beenderen, op eene of meer plaatsen, een verlies van zelfstandigheid, van verschillende grootte en diepte en van eenen onregelmatieen, bogtig-gezaagden, scherp begrensden omtrek. Op den bodem vertoont zich volgens rokitansky , de nog onaangetaste laag van het kraakbeen mat wit, daar heeft het zijnen glans en homogeen aanzien verloren, en het voorkomen van een vezelig, viltachtig weefsel bekomen ; daarbij is het weeker en vochtiger. Niet zelden is het met eene cellulo-gelatineuse, van vaten voorziene zelfstandigheid bedekt. Waar het kraakbeen in zijne geheele dikte verloren ging, verhoudt zich de ontbloote oppervlakte van het been op zeer verschillende wijzen: het is met eene roodachtige, fijne, cellulo-gelatineuse, vaten bevattende stof bedekt (aanvankelijk), of het is met een droog, wit, fibroïd weefsel bekleed, of het is glad, als gepolijst, witter en tot op eene verschillende diepte van zijn weefsel, digter en witter dan in den gezonden toestand. In uitgezochte gevallen zijn de kraakbeenderen volkomen en tot op enkele, gewoonlijk nog in den omtrek der gewrichtsoppervlakten aanwezige overblijfselen, verteerd, en de beenoppervlakten hebben een ivoorachtig politoer (d. i. de ivoorachtige toestand der gewrichten) Vo gens rokitansky's onderzoekingen, is deze vertering der gewrichtskraakbeenderen door een voorafgaand lijden der sponsachtige zelfstandigheid van de gewrichtsuiteinden der beenderen, en wel door eene meer of minder hevige, ontstekingachtige osteoporosis en daarop volgende verdigting (sclerosis) bedongen. Eerst wordt hierbij het kraakbeen in zijn weefsel losser en ijler gemaakt door het in zich opnemen van het exsudaat der beenontsteking, daarna verdort, bij het secundaire proces van sclerosis, de toestel van voedingsvaten van het kraakbeen en dit atrophieert dien ten gevolge. ,111 1 Engel vond drieërlei oorzaken voor de atrophie der gewrichtskraakbeenderen , namelijk: ontsteking, hypertrophie en atrophie der onder iggende beenderen. — De atrophie na beenontsteking (rheumatische ), die in alle levenstijdperken even menigvuldig kan voorkomen, is evenzeer het uitvloeisel eener onmiddellijke oplossing der kraakbeenzelfstandighcid door het ontstekingsproduct, als dat eener nieuwe vorming van kraakbeen (hypertrophie). Hierbij vertoont het been sporen van ontsteking (vormverandering), tepelvormige en knobbelige, kraakbeenige prbducten, ter grootte van haverkorrels tot erwten, zitten aan den rand van het gewrichtskraakbeen terwijl op andere plaatsen, de kraakbeenmassa of geheel ontbreekt, zoo dat het been ontbloot is, of alleen verdund is. De randen der openingen in liet kraakbeen zijn nu eens scherp, meestal gezaagd, dan eens langzaam opstijgend en dan gewoonlijk bogtig en niet zelden gezwollen. — De atrophie na scleiosis van e onderliggende been, die vrij menigvuldig, vooral in hoogeren ouderdom voorkomt, kan zoowel tot kleinere, oppervlakkige plekken beperkt zijn, als het kraakbeen in zijne geheele uitgestrektheid en dikte aandoen. Gewoonlijk vertoont zich het verlies van zelfstandigheid meer als eene langzaam voortgaande verdunning, zonder duidelijk bemerkbare, scherp geteekende grenzen, verder ontbreken de zwelling der randen, de nieuwe kraakbeenvorming 111 den omtrek der atrophie en de wanstaltigheid van het onderliggende been. De atrophie van het kraakbeen, ten gevolge van de atrophie van het onderliggende been, die gewoonlijk alleen in hoogen ouderdom voorkomt , ontstaat meest aan de randen der gewnchtshoofden, op eene plaats, die zich als een donker punt of vlek in het kraakbeen voordoet; het kraakbeen is hier verdund en onder hetzelve ontbreekt de beenschors, in wier plaats eene met eene geleiachtige vloeistof gevulde mergcel gevonden wordt. Spoedig verdwijnt het bedekkende kraakbeen geheel, er vertoont zich nu eene vrij aanmerkelijke verdieping, die niet alleen het geheele kraakbeen doorboort, maar zich ook m het been voortzet, door bogtige, stijle, doch niet gezwollen kraakbeenranden omgeven, en met eene kleverige, geleiachtige kleurlooze vloeistof aangevuld is. In deze holte, die zich naar de gewrichtsholte toe opent, dringt het synoviaalvlies door, zoodat het geheel het voorkomen van eene slijmbeurs verkrijgt, die in eene verdieping van liet been is geplaatst en met eene dikke, kleverige, kleurlooze synovia is gevuld. Langzamerhand vergroot zich deze holte en vormen er zich nieuwe (van de grootte eener erwt tot die eener boon) die ineenloopen; het kraakbeen wordt eindelijk allengs ondermijnd, week, fluweelachtig los, bleek-geelachtig of bruinacntig van kleur, en grootendeels verwoest. 4) Hyper- en atrophie van liet vezelachtige weefsel. «) De hjpertrophie van het vezelige weefsel komt tot stand, wanneer dit weefsel de zitplaats eener langdurige stasis is, ol eene langzame, maar belangrijke uitrekking ondergaat. liet kan echter ook aan eene verdikking en eeltachtige verdigting ten gevolge van ontsteking (vooral chronische; I. hl. 380) onderhevig zijn, zoo als het verder ook door verkorting (na verslapping) dikker en digter wordt. — Inzonderheid is het beenvlies aan ontstekingachtige hypertrophie of fibroïde verdikking (I. bl. 382) onderhevig, de banden daarentegen aan verdikking door zamentrekking, de fibreuse kapsels aan hjpertrophie, bij de vergrooting der holten en organen die zij omsluiten. ° ' b) Atrophie van het vezelige weefsel wordt veroorzaakt: door sterke drukking, overmatige en snelle uitrekking, of door ziekelijke aandoening van het weefsel en deszelfs vernieling door ontsteking en hare producten (I. bl. 380). De atrophie gaat met grootere weekheid of met vermeerderde broosheid van het vezelige weefsel gepaard. ° S) Hyper- en atrophie van het weivliesweefsel. a) Hypertrophie van het wei vliesweefsel ontstaat, wanneer men het nieuwe, toevallige weivliesweefsel (I. bl. 280) en de sereuse cysten daarlaat, inzonderheid ten gevolge van chronischen } oedstilstand (in breukzakken) en bij eene langzame en overmatige uitrekking van het weivlies. Verdikking en (celachtig-fihreuse, calleuse) verdigting van het sereuse weefsel, kan verder zich ook ten gevolge van ontsteking ontwikkelen (I. bl. 248). — Ten gevolge dezer hypertrophie heeft er eene rijkelijke afscheiding van water plaats, die echter nooit zoo aanmerkelijk wordt, om eene ware waterzucht daar te stellen (engel) b) Atrophie van het sereuse weefsel komt door sterke drukking en bovenmatige, snelle uitrekking, als ook door verschillende verwoestingsprocessen (II. bl. 3) tot stand. II. 6 C) BBypcr- en atroplile van Het slijmvlies. „\ Dc hypertrophie van het slijmvlies doet, of voorheerschend het epithelium, de slijmblaasjes of het gezamenlijke slijmvlies aan, of ook het onderliggende celweefsel. Zij is een veelvuldig gevolg van mechanische stasis en van ecnen herhaalden oi aanhoudenden (catarrhalen) prikkelings- en ontstekingstoestand (I. bl. 306). , , , , , b) De atrophie van het slijmvlies kan de volgende oorzaken hebben: langzame, overmatige uitrekking door afscheidingsstolFen, die in slijmviiezige holten afgesloten werden en zich daar ophoopten, zoo als dit bij de onware waterzucht (II. bl. 62), in de galblaas, de baarmoeder, de tuba, het wormwijze verlengsel enz., alsmede'in den blinden zak der maag , bij stenosis van den pylorus ■voorkomt. liet slijmvlies vertoont in dit geval veel overeenkomst met het weivlies., het is zeer dun, broos; zijne oppervlakte is glad, glinsterend: klieren, plooijen en vlokken ontbreken; de aischeiding is waterachtig. — Eene dergelijke verdunning met ligte verscheurbaarlieid, bleekheid of pigmentkleuring van het drooge slijmvlies, uittering der slijmblaasjes, plooijen en vlokken, treft men na dikwijls herhaalde hyperaemiën aan, in den omtrek van een genezen, belangrijk verlies van zelfstandigheid, in den hoogen ouderdom na chronische ontstekingen van naburige declcn (van het wei vliezig be kleedsel). — In allengs verlamde deelen (dc pisblaas) is het atroplnsche slijmvlies bloed ledig, met water geïnfiltreerd, floersachtig dun, zelfs op vele plaatsen verscheurd en eene waterachtige afscheiding opleverende. — De verkleining der vlokken, uitwissching der plooijen, verlies der slijmblaasjes en vermindering der afscheiding, bij de atrophie van het slijmvlies der dunne darmen, neemt men waar m hoogen ouderdom, ten gevolge van typhus, van chronische lood vergiftiging, herhaalde catarrni. 5) Hyper- en atropliie -van. liet vet- en celweefsel. «) De hypertrophie van het celweefsel komt dikwijls voor, in zoo verre dit weefsel een der meest gewone pathologische nieuwe vormsels is (I. bl. 117) en zich ten gevolge van ontsteking ontwikkelen kan (I. bl. 353).— De hypertrophie van het vetweefsel doet de gezamenlijke vetmassa aan (d. ï. vetzucht, I. bl. 28) en komt inzonderheid voor: bij zuigelingen, die kunstmatig met meelspijzen opgevoed worden; in gevorderden mannelijken leeftijd bij goede voeding en geringe beweging; ten gevolge van misbruik van sterke dranken en door secundaire syphilis; of deze hypertrophie is partieel (I. bl. 121) en vertoont zich als lipoma of wordt in den omtrek van kankergezwellen, varicositeiten, verlamde spieren, ziekelijke nieren, vaten, beenderen enz., gevonden. b) De atrophie van het celweefsel is over het geheele organismus uitgebreid, zoo als bij waterzuchtigen en vetzuchtigen (waar het celweefsel week, verscheurbaar, niet meer resistent, met water of vet geïnfiltreerd is), als ook bij uittering en in hoogen ouderdom (waar het celweefsel bloedig, droog, broos en ligt ver- scheurbaar is); of deze atrophie is slechts partieel en wordt bij uittering van andere organen, ten gevolge van aanhoudende drukking, verlamming, uitrekking, na verettering en koudvuur van het celweefsel waargenomen. — De atrophie van het vetweefsel is algemeen hij de uittering (I. hl. 27) of' partieel. Het vet is, of geheel verdwenen, of de afzonderlijke vetkwabjes zijn tot kleine, harde, roodachtige knobbeltjes verschrompeld; somtijds wordt het vet door eene vettig-geleiachtige, sereuse vloeistof vervangen. Partiële atrophiën van het celweefsel komen, volgens e.\gkl , in den vorm van meer of minder uitgestrekte holten in hetzelve'voor; zij ontstaan meerendeels na voorafgegane hyperaemiën, b. v. onder de algemeene bekleedselen, daar, waar eene langdurige drukking heeft plaats gehad, in organen, die aan periodieke hyperaemie leden (in de baarmoeder, na veelvuldige geslachtelijke prikkeling). De ontstane holte in het celweefsel is of eenvoudig of stelt eene, van een onregelmatig schotwerk voorziene, met water gevulde holte (cyste) daar, of zij neemt onderscheidene vloeistoffen, ja zelfs vetmassa's op, en geeft zoodoende aanleiding tot het ontstaan van verschillende gezwellen, die, bij eenigen omvang, de grenzen van het aangedane orgaan overschrijden, en bepaaldelijk in de baarmoeder zich tot polvpen ontwikkelen. • 1 8) Hyper- en atropine der liniit. a) De hypertrophie der huid kan in vermeerdering van massa der gezamenlijke of van enkele bestanddeelen der huid (de epidermis, lederhuid, vetblaasjes) bestaan en of eene ware, of eene onware hypertrophie (I. bi. 144), eene infiltratie daarstellen (zie bii huidziekten). v J b) De atrophie der huid, die in eene onregelmatige dunheid derzelve bestaat, komt door overmatige uitzetting en rekking alsook door aanhoudende drukking en ten gevolge van herhaalde'ontstekingen (vooral van impetigineusen aard) tot stand. In het laatste geval wordt de huid in eene dunne, meestal zeer vulnerabele, vuil bruin- of blaauwachtige, vaatrijke laag veranderd, die zich eindelijk tot een wit likteekenweefsel verdigt (zie bij huidziekten). O) Hyper- en atropliie van liet zenuwweefsel. a) De hypertrophie der hersenen, van het ruggeraer» en de zenuwen neemt men somtijds waar, en wel die der hersenen, in kinderlijken leeftijd niet zelden; maar over haar wezen, ontstaan en oorzaken heerscht nog groote duisternis. «) De hypertrophie der hersenen, die men van de zwelling der hersenmassa, door hyperaemie of oedeem wel onderscheiden moet, en die vooral eene groote belangrijkheid verkrijgt, wanneer zij zich in hooge mate ontwikkelt binnen eenen schedel, die reeds in zijne naden gesloten en bevestigd is, doet vooral de halfronden der groote hersenen aan, minder de kleine hersenen, zeldzaam enkele hersendeelen, en kenmerkt zich in het algemeen door eene abnormale grootte en zwaarte der hersenen. Rokitamky geeft de volgende kenmerken voor haar op: na wegneming van het schedeldeksel komen de hersenen, door de dura mater strek omspannen , sterk turgescerend te voorschijn, zoodat zij, hij het insnijden van dit fi* vlies, door de opening heendringen, en het wederopgeplaatste schedeldeksel slechts met moeite de hersenmassa opneemt. De gezamenlijke hersenvliezen zijn in het oog vallend dun en droog, sluiten naauwkeurig aan, hunne vaten zijn bloedledig en plat. De halfronden der groote hersenen vertoonen zich inzonderheid zeer groot, hunne kronkels zijn tegen elkander gedrukt en afgeplat; de sleuven laten zich ter naauwernood herkennen; de holten zijn bijzonder naauw , het merg vormt op de doorsnede eene bólle verhevenheid, liet is witter, anaemisch (waardoor zich de hypertrophie van hyperaemische zwelling der hersenen onderscheidt), en duidelijk in massa vei■ meerderd, terwijl de aschgraauwe zelfstandigheid met toegenomen en bleek griisrood van kleur is. De consistentie is die van een elastisch, matig dik en opzwellend deeg. Bij liooge graden van hersenhypertrophie, binnen eenen gesloten schedel vindt men niet zelden de binnenste beenplaat (aan het gewelf of de grondvlakte van den schedel) ten gevolge van de opslorping, die door de drukking aangezet en vermeerderd werd, ruw; soms is de geheele schedelwand verdund en zelfs doorboord; de mergligchamen aan de basis der hersenen, en de kleine hersenen, zijn plat en breed uitgediukt. In den kinderlijken schedel, waar de naden nog met gesloten zijn, veroorzaakt deze hypertrophie eene op de hydrocephalische gelijkende vergrooting Van den schedel (I bl. 36). In sommige gevallen ontstaat er, bij eene snelle ontwikkeling der ziekte tot eenen hoogen graad, in den kinderlijken schedel, eene loswordmg, diastasis der naden (van het gewelf) met roodachtige kleur, bloedon- derlooping der kraakbeenige randen. Volgens engel doorloopt de hypertrophie der hersenen twee tijdperken. In het eerste zijn de hersenen (vooral de halfronden der "100te hersenen) grooter en zwaarder dan gewoonlijk, en verhouden zii zich, zoo als rokitansky ze beschrijft; alleen bevatten de groote vaten der hersenvliezen en hersenen veel dikvloeibaar, donker bloed fstasis). — In het tweede tijdperk vertoonen zich de hersenen niet alleen grooter en zwaarder, maar ook vaster turner en bloedledig. De schedel is daarbij groot en draagt duidelijk den stempel der hydrocephalie; de hersenvliezen zijn minder sterk gespannen en weder vochtig, daarbij echter anaemisch; de hersenkronkels zijn me afgeplat, maar puilen gewoonlijk de een boven den anderen ui , het helderwitte, digte, bloedledige merg vertoont op de doorsnede vele dikwandige, in getal en grootte volstrekt met aan den, ouderdom van het voorwerp beantwoordende vaten; de bastzelfstan g heid is in massa verminderd, de holten zijn naauw en bevatten slechts weinig wei, de groote hersenvaten z.jn bloedledig Oorzaken en beloop der hersenhypertrophie De hyper trophie is somtijds, vooral in verbinding met hydrocephalie, aangeboren en dan meestal met eene belemmerde ontwikkeling van het schedelgewelf, met ontwikkelingsgebreken in de hersenen^en andere organen, als ook met dwergachtige lichaamsgestalte vei bon den. Veelvuldiger treedt zij echter in kinderlijken leeftijd, ja nog in de puberteits- en mannelijke jaren, het zij als eene primaire en zelfstandige, het zij als eene secundaire (door vreemde vooit- brengselen, vooral tuberkels en kanker opgewekte) ontaarding, te voorschijn. In het eerste geval is zij zeer dikwijls met eene voorheerschende ontwikkeling van liet lymphatische vaatstelsel, gebrekkige involutie der glandula thymus, rhachitismus, misvormingen der borstkas en spieratrophie verbonden. Ook voegt zij zich somtijds bij aangeboren en verkregen hydrocephalie. Haar beloop is in het algemeen chronisch, niet zelden echter ook tamelijk acuut. Zij brengt gewoonlijk den dood onder hersendrukking te weeg, maar zij wordt, ook in hoogen graad, in den kinderlijken leeftijd verdragen, en, nadat zij eene overeenkomstige verwijding van den schedel veroorzaakt heeft, door de volgende levenstijdperken rondgevoerd. — Volgens engel kan alles, wat in staat is om veelvuldige, dikwijls wederkeerende stases in de hersenen te veroorzaken, doch alleen in kinderlijken leeftijd, hersenhypertrophie te weeg brengen. Daarentegen vermoedt rokitansky dat deze hypertrophie zich wel in allen gevalle het allernaast uit hyperaemie ontwikkelt, maar toch vooral op eene den kinderlijken leeftijd bijzonder eigene bloedmenging en rigting in de vegetatie berust, en dat zij in eene overmatige ophooping der intermediaire, verbindende korrelzelfstandigheid, niet in vermeerdering of verdikking der zenuwbuisjes en van hunne scheede bestaat. /?) llypertrophie van het ruggemerg moet zeldzamer dan de hersenhypertrophie voorkomen, «11 of het gehecle ruggemerg aandoen , of zich partieel (tot de aanzwellingen bepaald) vertoonen. Ook hier schijnen chronische stases, die zich rondom vreemde voortbrengselen, vernaauwingen van het ruggemergskanaal, bij onvolkomen ontwrichtingen, beenbreuken enz. ontwikkelen, de voorname aanleiding tot haar ontstaan te geven. Het hypertrophisclic, turgescerende, deegachtige ruggemerg heeft eene afgeronde, plompe gedaante , zijne sleuven zijn verstreken, zijne zelfstandigheid en vliezen zijn anaemisch. y) Hypertrophie der zenuwen moet men, volgens engel, evenzeer aannemen als die van de hersenen en het ruggemerg, terwijl rokitansky haar ontkent en de verdikking der zenuwen van hypertrophische organen (vooral van het hart) aan eene hypertrophie van het neurilema toeschrijft. — Daarentegen zou er volgens rokitansky eene ware hypertrophie der gangliën, door vorming van nieuwe gangliënbolletjes kunnen plaats grijpen. Genoemde S. nam eene aanmerkelijke vermeerdering in omvang van de centrale buikzenuwknoopen, in een geval van sterke hyponchondriasis met algemeene uittering, waar. b) De Atrophie der hersenen, van het ruggemerg en de zenuwen komt, wanneer men de belemmerde ontwikkeling (door drukking, hydrops enz.) daarlaat, als eene primaire, zelfstandige ol secundaire ziekte voor en kan zoowel het geheele zenuwwerktuig, als ook een gedeelte van hetzelve aandoen (totale en partiële atrophie). «) Atrophie der hersenen komt als eene totale inzonderheid in hoogen ouderdom (atrophia cerebri scnilis), waar de hersenen reeds buitendien eene vermindering van omvang (normale involutie) ondergaan, met atheromateuse ontaarding der hersenva- ten voor; maar zij kan ook in jongeren leeftijd als een vroegtijdig verouderen der hersenen (marasmus cerebri praecox), ten gevolge van hersen- en hersenvliesontsteking, vergroeijing der hersenoppervlakte met de hersenvliezen , van herhaalde apoplexie, habituele dronkenschap, vreemde vormsels in de hersenen, na uitputtenden tjphus, overmatige inspanningen van den geest, groote ontlastingen van zaad enz. voorkomen. Deze ouderdomsatrophie doet vooral de groote hersenen aan, somtijds alleen den bast, en vertoont de volgende verschijnselen: de hersenen zijn in omvang cn gewigt verminderd, de holten , die met eene groote hoeveelheid water gevuld zijn, vindt men een weinig verwijd, en er heeft zich eene ruimte tusschen den schedel en de oppervlakte der hersenen gevormd, die met water gevuld is; de hersenkronkels zijn laag en dun, enkele zijn aanmerkelijk ingezonken (van daar groefvormige verdiepingen) , de tussehenliggende sleuven zijn verwijd ; de graauwe zelfstandigheid, die natuurlijk van vastheid of weeker, somtijds geleiachtig is, is in omvang verminderd, helder bruin of vuil roestbruinachtig; het merg vertoont zich vuil-of bleekgeelachtig wit, en weeker, ocdemateus of digter, zeer taai en droog, de doorsnede hol en van vele dikwandige, maar bloedledige vaten voorzien; het ependyma der holten, in wier omtrek het merg veel vaster dan gewoonlijk of gemacereerd wordt aangetroffen, is somtijds verdikt en dikwijls met een zeer fijn korrelig, gruisachtig, kristalachtig doorschijnend of ondoorschijnend, witachtig aanslag bedekt; de binnenste hersenvliezen zijn verdikt, sereus geïnfiltreerd en bevatten varikeuse, bloedledige vaten. De totale hersenatrophie, dje, eenen zekeren graad bereikende, reeds op zich zelf den dood door verlamming te weeg brengt, sleept, volgens rokitansky, byperaemie (hersencongestie ex t'acuo), apoplexie en hersenoedeem na zich, en kan ook hierdoor doodelijk afloopen. Volgens engel maakt alleen de ouderdomsatrophie met verweeking van het merg, wegens den ziekelijken toestand der haarvaten cn de weekheid der hersenzelfstandigheid, voorbeschikt tot apoplexie, terwijl daarentegen de totale atrophie met vermeerderde vastheid van het merg, bij jonge personen noch congestie noch apoplexie en hersenoedeem veroorzaakt, maar wel de voeding van het ligchaam sterk ondermijnt. De partiële hersenatrophicn zijn wel alleen secundaire ontaardingen , zij doen somtijds slechts enkele hersenkronkels aan of de gezigtsbeddingen, de vierdubbele ligchamen, de brug, de hersenschenkels enz., en zijn of het gevolg eener voorafgegane weefselverandering ^apoplexie, ontsteking) der hersenen ol der hersenvliezen, of van eene verlamming der peripherische zenuwuiteinden. Bij deze atrophiën is het ziekelijke hersendeel, alsmede de omringende hersenmassa, altijd bloedledig, taai, sclerotisch. Het vacuum op de plaats van het atrophische deel aan de peripherie, wordt door eene omschrevene toeneming in dikte van de hersenvliezen, omschreven oedeem der pia mater, zwelling, zelfs door het inzakken van den schedelwand van buiten af, of door verwijding der zijdelingschc holten van binnen af, aangevuld. Inwendig in de hersenen wordt somtijds (vooral bij apoplectische en absces-cysten) de plaats van het atrophische hersendeel voor eenigen tijd of voor altijd door eene met wei gevulde holte ingenomen; gewoonlijk echter zinken de hersenen boven een inwendig verlies van zelfstandigheid groefvormig in, en het vacuum wordt of van buiten af of van uit de hersenholten aangevuld. (3) Atrophie van het ruggemerg kan totaal of partieel zijn, en wordt niet zelden van het laatste tot het eerste, waarbij zich de atrophie ligter van onderen naar boven dan van de eene zijde naar de andere of van voren naar achteren uitbreidt. In het algemeen komt de atrophie van het ruggemerg, als zelfstandige ziekte, — veranderingen van omvang door drukking (van opgezwollen , ontwrichte wervelen , cxostoses, aneurysmata, nieuwe voortbrengselen enz.) daargelaten, — volkomen met die der hersenen overeen; •ook hier komt in hoogen ouderdom tegelijk met de hersentering eene atrophia mcdullac senilis, als ook in vroegeren leeftijd een vroegtijdige marasmus voor. De ouderdomsatrophie kenmerkt zich ook hier door vermindering van •smvang, vuilwitte kleur der mergbundels, roestbruine, vale kien' der aschgraauwe zelfstandigheid, taaiheid van het merg, die het lederachtige gaat; daarbij vertoonen zich chronische, weiaentige uitstortingen in de arachnoïdea met troebelheid, verdikking, verbeening derzelve. Niet zelden is ook het ruggemerg door chronisch oedeem aangedaan , en is alsdan zijne zelfstandigheid weekcr en slapper dan ge•woonlijk. De gedeeltelijke atrophie is in de meeste gevallen secundair, doet vooral de lendenstreek van het ruggemerg (als tabes dorsalis) aan, en is hier het gevolg van overmatig zaadverlies of uitputtende geslachtsgenieting, van ontsteking en uitzweeting in de ruggemergsvliezen enz. y) Atrophie der zenuwen doet, volgens rokitansky, nu eens alle rokken van het kanaal gezamenlijk gevormd worden (ware di-' vertikels) of slechts door het slijmvlies, dat tusschen de spiervezelen is doorgedrongen (onware divertikels, slijmvlies-herniae). Zij worden door ophooping van stoffen hoven eene vernaauwde plaats of door het naar buiten dringen van een hypertrophisch slijmbeursje te weeg gebragt. Zij zijn gewoonlijk op de hoogte der luchtpijpverdeeling en in het onderste gedeelte van de keelholte gezeteld. y) De maag verkrijgt somtijds, ten gevolge van habituele overvulling, bij zwelgers of ziekelijk verhoogden eetlust, alsmede ten gevolge van verlamming harer wanden (door schudding, plaatsverandering) eene enorme, maar zeer gelijkmatige vermeerdering van omvang, zoodat zij de geheele buikholte aanvullen en hoog in de borstholte uitpuilen kan. — Vernaauwing van het portiergedeelte veroorzaakt meestal eene gastrectasie (van het miltgedeelte), gewoonlijk met hypertrophie van den spierrok verbonden, slijmvliesherniae komen hier met voor. De verwijding sleept eindelijk den dood door verlamming na zich. — De ophooping van eene groote hoeveelheid vocht in de maag heelt men met den naam van maagwaterzucht bestempeld.•f let darmkanaal is aan eene gelijkmatige, meer of minder uitgestrekte verwijding onderhevig, ten gevolge van atonie en verlamming der wanden (door schudding, habituele overvuüing, ontsteking van het pentoneum en het slijmvlies), of het zet zich boven eene vernaauwde plaats uit, waarbij de spierrok hypertrophieert. 0 Onware divertikels (slijmvliesherniae), door het slijmvlies, dat tusschen de spiervezelen is doorgedrongen, en het buikvliesbekleedsel gevormd, komen in het dunne darmkanaal (aan de holle mplantingszijde van het darmscheil) en den endeldarm (aan den achterwand) zeer zelden voor, dikwijls daarentegen in het dikke darmkanaal, meestal in een aanmerkelijk aantal, ter grootte van eiwten tot walnoten, en vormen hier tepelvormige aanhangsels , die somtijds in druiventrosvormige groepen vereenigd zijn. Als oorzaak dezer herniae moet men bemoeijelijking van den doortogt der drekstoffen (ten gevolge eener gebrekkige sJijmafscheiding, klapvliesaardige uitpuilingen , ligte vernaauwingen) beschouwen. Het ware, aangeboren divertiliel van het darmkanaal is altijd slechts afzonderlijk cn op zich zelf staande voorhanden, en bestaat in eene door alle rokken van het darmkanaal gevormde, 5—6" lange verwijding van liet ileum, van eene cylindrische, kegelvormige of bultige gedaante, die ongeveer 18—24" van de valv. ileocoecalu verwijderd, en van de bolle zijde cfes darms, vrij en onder eenen regten hoek afhangt, of nabij de inplanting van het darmscheil aan de holle zijden van den darm gehecht is, en door eene sikkelvormige stro&k van het darmscheil in eenen scherpen hoek aan den darm bevestigd is. Somtijds komt er van het vrije, afgeronde, kolfvormige of hoekige uiteinde van dit verlengsel eene bandachtige streng af (de gesloten va-sa omphalomeseraica ?), die zich aan verschillende punten van het huikvlies vasthechten en omsnoering van den darm veroorzaken kan. Dit aangeboren divertikel schijnt een overblijfsel van het naveldarmkanaal te zijn of althans op de ontwikkeling van het darmkanaal in het navelblaasje te berusten. f) De verwijding der galwegen kan gelijkmatig ol zakvormig zijn, en strekt zich over deze wegen in hun geheel, of slechts over „ '•sommige, grootere of kleinere gedeelten derzelven, binnen of buiten de lever, uit. De meest gewone oorzaak dezer verwijding is ophooping van gal, die meestal ten gevolge van eenen mechanischen hinderpaal in de galwegen, terug gehouden wordt, zoo als bij vernaauwing en sluiting van den ductus hepaticus en choledochus (II. bl. 129) door drukking (van gezwellen, geïnfiltreerde opslorpende klieren enz.), door het gezwollen slijmvlies, zamentrekkende likteekenen ,. galsteenen, croupeus exsudaat enz. — De galblaas wordt somtijds door verstopping van hare uitlozingsbuis de zitplaats eener (onware) waterzucht (II. bl. 62).— De verwijding der galwegen binnen de lever (ductus biliferi) doet of den geheelen toestel aan, of slechts enkele gedeelten, maar dikwijls tot in de capillaiic verdeeling, het zij gelijkmatig, ol slechts hier en daar en zakvormig! In het eerste geval, dat gewoonlijk door verstopping der grootere galbuizen veroorzaakt wordt, vertoont zich de zelfstandigheid van gal doortrokken, verzadigd geel of groenachtig van kleur, gezwollen, maar week, slap en ligt verscheurbaar (even als bij de acute gele atrophie der lever). Somtijds komt het, bij dezen stilstand van gal, tot verscheuring van capillaire galvaten en er vormt zich een focus van geel extravasaat (dat zich overigens even als eene apoplectische holte verhoudt); Meestal sleept zulk eene galvaatverwijding cholaemie (I. bl. 242) na zich. De zakvormige verwijding is in den regel een gevolg van eenen catarrhalen, blennorrhoïschen toestand eemleren. Het beenweefsel kan, wanneer wij de verstervingsprocessen, II. bl. 23 opgegeven, daarlaten, zijne gewone hardheid nog op de volgende wijzen verliezen: door vermeerderde sponsachtigheid (osteoporosis), door absoluten of relativen overvloed aan kraakbeenige bcstanddeelen (rhachitis en osteomalacie), door atrophie (II. bl. 77), door hypertrophie van het beenmerg, door vreemde vormsels (kanker, teleangiëctasie, cysten, fibroiden, enchondromen, tuberkeJs). a) Osteoporosis, sponsachtige losheid (rarefactie) van het beenweefsel, bestaat in vermenigvuldiging en verwijding der mcrgkanaaltjes en mergcellen van het been , waardoor het een spons-* achtig maaksel, eene weekere consistentie en groote broosheid (osteopsathyrosis) verkrijgt. Het been behoudt daarbij zijnen gewonen omvang, of deze wordt vermeerderd of verminderd (eenvoudige, excentrische en concentrische osteoporosis); daarbij neemt het been aan massa en zwaarte nimmer toe, maar dikwijls af. Volgens nokitansky komt de osteoporosis op drieërlei wijze tot stand : door ontsteking en hare voortbrengselen, door overmatige ontwikkeling van beenmerg en door atrophie, vooral ouderdomstering. Zij doet of alleen de schors-, of alleen de mergzelfstandigheid , of beiden te gelijk aan (corticale, centrale of totale osteoporosis), zij strekt zich over meerdere beenderen uit of bepaalt zich tot een grooter of klei- ner gedeelte van een been. Tot deze laatste, gedeeltelijke osteoporosis brengt men ook de sponsachtige exostoses (II. bl. 76). a) Ontstekingachtige osteoporosis: zij wordt door de vloeibare voortbrengselen der ostitis (I. bl. 388), inzonderheid door het weiachtige en haemorrhagische, maar ook door het etterachtige exsudaat te weeg gebragt, gedeeltelijk daardoor, dat deze exsudaten de beenkanaaltjes en cellen uiteendringen (met opzwelling van hel been), gedeeltelijk daardoor, dat zij atrophie en maceratie van de wanden dezer holten veroorzaken. Bij deze osteoporosis, die het ligtst met caries zou kunnen verward worden, voegt zich gewoonlijk ontsteking , verettering en verzwering der naburige zachte deelen en van het beenvlies. Deze osteoporosis geneest niet zelden door opvolgende sclerosis; zij kan overigens met of zonder verandering van omvang en gedaante van het aangedane been plaats hebben. — Volgens rokitansky schijnt het zeer pijnlijke malum coxae senile (dat ook in andere gewrichten voorkomt) op een arthritisch (?) ontstekingsproces met osteoporosis (die later in sclerosis kan overgaan), met wanstaltigheid (afplatting, polijsting) van het dijbeenshoofd en der heupkom (verwijding, ombuiging der randen en osteophytvorming) te berusten. /J) Osteoporosis, ten gevolge eener overmatige ontwikkeling van beenmerg of in het algemeen, van die stoffen, die de mergkanalen en cellen opvullen, waarbij de massa der beenzelfstandigheid onveranderd blijft. Hierbij neemt het been in omvang toe; bij de opzetting worden de wanden der verwijde beencellen allengs dunner, zoodat er eindelijk, zoowel inwendig, als in de buitenste beenschors, openingen komen, en de mergkanalen en cellen eindelijk met elkander in gemeenschap treden. Het zieke been wordt week, grofporeus, sponsachtig; de zelfstandigheid wijkt voor den vingerdruk (osteopsathyrose), en Iaat zich gemakkelijk met het mes snijden; de holten van liet been zijn met eene groote hoeveelheid opgehoopt, van verwijde vaten doortrokken, donker rood of roodbruin merg, hier en daar, met uitgestort bloed, gevuld. Deze osteoporosis tast een been in zijne geheele dikte aan of alleen de beenschors (vezelige losheid van de beenschórs) of de mergzelfstandigheid; in dit laatste geval wordt het been tot eenen holklinkenden, dunwandigen, ligt verbreekbaren cylinder uitgezet, die met beenmerg gevuld is, aan wiens binnenste oppervlakte men blaas of zakvormig verwijde, overlangsche kanalen vindt, terwijl er nog eenige dunne draden van het sponsachtige weefsel over zijn. In deze osteoporosis, die in alle levenstijdperken, maar het meest in den kinderlijken leeftijd en den gevorderden ouderdom voorkomt, deelen gewoonlijk slechts enkele beenderen, vooral die der ledematen en van den schedel, in zeldzame gevallen slechts enkele plekken van een been. y) Osteoporosis uit atrophie (vermagering) van het been'weefsel (II. bl. 77), is of eene ouderdomsatrophie, of een vroegtijdige marasmus; in dezen laatsten vorm komt zij voor, bij aanmerkelijk wegzinken der geheele voeding, en verder als een pijnlijk, dikwijls over het geheele geraamte uitgestrekt lijden, in jeugdigen en mannelijken leeftijd (bij arthritis, rheumatismus, kwikziekte, syphilis). De verwijding der mergkanalen en cellen is hier het gevolg der vertering van de beenplaatjes, die hunne wanden vormen, en gaat met vermindering van zwaarte en omvang van het been gepaard; de verwijde tusschenruimten zijn met eene geleiachtig-vettige, meestal vuilroode, bruine, chocoladekleurige zelfstandigheid gevuld. Genezing dezer osteoporosis schijnt niet mogelijk te zijn. b) Beenverweeking (osteomalacia, malacosteon, osteomalacosis, osteosarcosis) bestaat in eene grootere buigzaamheid van het been, ten gevolge van het verbroken evenwigt, tusschen de kraakbeenige en beenachtige bestanddeelen van het beenweefsel, waarvan de eerste verreweg de overhand boven de laatste hebben. Deze onevenredigheid kan, zoowel door eene overmatige vorming (hypertrophie) van het kraakbeen, als door eene ziekelijke vermindering der aardzouten tot stand komen; het eerste is het geval bij de rhachitis, het laatste bij de osteomalacie. et) Rhachitis (rhaclütis juvenilis) is eene den kinderlijken leeftijd eigene, iti hypertrophie der kraakbeenige bestanddeelen bestaande beenverweeking, die zich in den regel het eerst (gewoonlijk in het tweede levensjaar) in de onderste ledematen ontwikkelt en van hier allengs opklimt naar het bekken, de wervelkolom, de borstkas en zelfs naar den schedel; ook doet zij somtijds enkele gedeelten van het geraamte bij voorkeur aan, terwijl de overige daarentegen niet of niet noemenswaardig lijdende zijn. Zij veroorzaakt de meest verschillende misvormingen van het geraamte (vooral der onderste ledematen, van het bekken en der borstkas) en belemmert vooral den groei der beenderen in de lengte. — De beenderen vertoonen zich opgezwollen, en met het beenvlies in eenen aanhoudenden toestand van bloedovervuiling (engel); volgens rokitanksy, worden zij op eene tweeledige wijze aangetast: door osteoporosis, met vermeerdering van omvang, waarbij eene bleek geelroodachtige gelei in de verwijde kanalen en cellen, in de mergholten en zelfs onder het beenvlies is uitgestort en het been zelf zeer vaat- en bloedrijk is; en door vermindering van aardachtige bestanddeelen, zoodat de kraakbeenige voorheerschen. Beide deze toestanden komen te zamen voor, zoodat in het eene geval de eerste, in het andere de tweede voorheerscht; dikwijls is de laatste zoo aanmerkelijk, dat er schier geen spoor van oeteoporosis bemerkbaar is. Het beenvlies van rhaehitische beenderen is vaat- en bloedrijker dan gewoonlijk, gezwollen en vaster met het been te zamenhangend. — De rhachitis is onpijnlijk en geneest, volgens rokitansky, bij eenen geringen graad, daardoor, dat de zelfstandigheid, die de cellen en kanalen opvulde, geresorbeerd wordt cn de zwelling van het been vermindert; bij eenen hoogeren graad, doordien deze zelfstandigheid allengs vaster wordt en eindelijk verbeent, waardoor het been, met behoud van zijne zwelling, eene ongewone digtheid bekomt (sclerosis, eburneatio)\ de hoogste graad laat de tot stand gekomen osteoporosis met broosheid van het been na. Volgens engel wordt het rhaehitische, (ten gevolge eener capillaire stasis) hypertrophischc kraakbeen door opname van kalkzouten langzamerhand tot een vast, sclerotisch beenweefsel. De daaruit voortkomende hypertrophie cn ostcosclerosis onderscheidt zich geenszins van het gewone verbeeningsproces en de volbragte rhachitische sclerosis is alleen door hare zitplaats, en uitbreiding en door de wanstaltigheid van het aangedane been, van andere zoogen. goedaardige sclerosen te onderscheiden. Allezins kunnen, tot aan de voltooijing der sclerosis, verschillende belemmeringen van den voortgang van dit proces, als ook nieuwe ziektetoestanden in het rhachitische been plaats grijpen, gelijk ook zonder twijfel verharde rhachitische beenderen op nieuw ziekelijk kunnen aangedaan worden. De rhachitische beenverweeking vereenigt zich: met overmatige ontwikkeling van het opslorpende klierstelsel, met hypertrophie van het hersenmerg en der milt, gebrekkige involutie der thymusklier en achterlijke ontwikkeling van het spierstelsel. Engel meent, dat de ziekten der ademhalings-, chylbereidings- en piswerktuigen, die men bij rhachitis waarneemt, de voorwaarden Van het rhachitismus (van eene constitutionele ziekte van het beenstelsel) in zich sluiten. Volgens hem, is de longziekte, die bij rhachitische lijders zoo algemeen voorkomt, eene tot in den lateren leeftijd van knaap voortdurende belemmering in de ontwikkeling der onderste longkwabben. De lever, milt en nieren zijn dikwijls hypertropbisch en spekaclitig ontaard; in de hoogste graden der ziekte, vertoont zich eene belangrijke vermindering deibloedmassa, met dunvloeibaarlieid en bleekheid derzelve, waarbij het spierstelsel in omvang afneemt, in dezelfde evenredigheid als de gezamelijke ziektetoestand hooger klimt. De belemmerde ontwikkeling der longen schijnt het eerste en belangrijkste moment van het rhachitismus daar te stellen; ondertusschen zouden ook wel ziekten der hersenen en van het ruggemerg bijkomende voorwaarden kunnen bevatten. Tuberculosis neemt meu hoogst zelden bij rhachitismus waar. (!) Osteomalacie (rhachitis adultorum, scnum) bestaat in eene, door vermindering der aardachtige bestanddeelen te weeg gebragte beenverweeking, die volwassene personen, inzonderheid vrouwen (ten gevolge der baring), van den bloei des levens tot den hoogen ouderdom aantast. Zij overvalt bij voorkeur de beenderen van den romp, terwijl die der ledematen-en van den schedel nagenoeg altijd vrij blijven; hare gevolgen bestaan dan ook gewoonlijk in verkromming der ruggegraat, zijdelingsche afplatting der borstkas, en driehoekige gedaante van het bekken. De beenderen nemen daarbij in omvang af, worden kraakbeenig week, te gelijk echter poreuser en atrophisch, en met vet doortrokken. Deze beenverweeking is eene zeer pijnlijke ziekte, wier genezing men nog nimmer heeft waargenomen; niet zelden vereenigt zij zich met vetzucht en kanker. Het weeke achterhoofd [eraniotabes, Elsasser) bestaat in eene tegennatuurlijke verdunning, weekheid en buigzaamheid der schedelbeenderen, bij zuigelingen, vooral aan het achterhoofd, waar de verdunning tot aan liet ontstaan van groeven en gaten in het been, voortgaat. De beenzelfstandigheid is sponsachtiger, weeker, succulenter, bloedrijker dan gewoonlijk; het vroeger vezelige en gladde aanzien der oppervlakte is verloren gegaan, en door een ruw, sponsachtig vervangen ; er heeft eene vermindering der aardachtige bestanddeelen van het been en eene losserwording van het weefsel plaats; het pericranium is dikker, bloedrijker en moeijelijker van het been te scheiden dan in den gezonden staat. De gehcele toestand gelijkt op de rhachitis en brengt cerebraalverschijnsclen met zich (I. bl. 37). y) Vet ontaarding der beenderen, waarbij dezelve weeker worden, hangt gewoonlijk van eenen passiven of ontstekingachtigen bloedstilstand af en komt inzonderheid in beenderen van verlamde deelen, alsmede rondom beenbreuken en been ver wondingen voor. Deze vetontaarding vertoont zieh, volgens ekgel, in twee vormen: het merg in de mergholte en in de sponsachtige zelfstandigheid, is tot eenen digten, grooten vetklomp ontaard en het been daarbij tot op eene uiterst dunne en broze schors verteerd, of het vet infiltreert alle tusschenruimten van het beenweefsel, zelfs de allervastste zelfstandigheid. 8) Verweeking der zenuwzelfstamliglieid. De zenuw zelfs tandighei d, zoowel de aschgraauwe als de witte , van de hersenen, het ruggemerg en de zenuwen, is aan eene roode, witte en gele verweeking onderhevig. De roode verweeking (1. bl. .304) komt het veelvuldigst in de graauwe neurine voor en is altijd een gevolg van ontsteking, zij geneest alleen met secundaire atrophie. De witte, hydrocephalische verweeking (I. bl. 363 en 403) kan ontstekingachtig en niet ontstekingachtig van oorsprong zijn en bestaat in de maceratie der neurine door eene kleurlooze, eiwithoudende vloeistof. De ge le verweeking (II. bl. 33), eene primaire en secundaire, is een met koudvuur der overige deelen en met maagverweeking overeenkomend proces. — Verder veroorzaakt ook de atrophie der zenuwzelfstandigheid (II. bl. 85), alsmede haar oedeem (II. bl. 59) eenen verhoogden graad van weekheid; ook maakt de vetontaarding, waaraan somtijds de zenuwen, vooral bij oude, zeer uitgeputte personen, in verlamde en vetachtig ontaarde spieren onderhevig zijn, dezelve weeker dan gewoonlijk. 3) Verivceking' van liet slijmvlies. De slijm vlies verweeking, van welke wij eene kleurlooze (witte,, geelachtige) en eene gekleurde (roode, bruine, zwarte) hebben leeren kennen, doet vooral het slijmvlies van den slokdarm, de maag en het darmkanaal aan, en is of van eene ontstekingachtige natuur (roode verweeking) of een proces van versterving (II. bl. 14). — Oedeem (II. bl. 01) doet het slijmvlies insgelijks verweeken. 4) Vcrweehing der spierzeirstandiglieid. Het spierweefsel kan onder verbleeking, verslapping en ligte verscheurbaarheid, zeer week worden, gelijk zulks in chronische, uitterende ziekten, bij oedeem der spieren (II. bl. 62) en marasmus (II. bl. 72) het geval is; of het wordt bij slijmvliesverweeking, secundair verweckt. Inzonderheid echter veroorzaakt de vetontaarding van het spiervleesch eenen hoogen graad van verweeking. Het hart vertoont, bij zijne passive verwijding, atrophie, ontsteking en vetzucht, eene vermindering van consistentie. De vetontaarding der spieren [steatosis musculorum) bestaat of in eene werkelijke verandering der spiervezelen in eene vetachtige zelfstandigheid of in eene verdringing van het .spierweefsel door vet (zie I. bl. 121 en 131). Deze vetontaarding schijnt het gevolg eener langdurige, passive of mechanische stasis in de haarvaten der spier te zijn (daarom voorkomende bij verlamming en lange werkeloosheid der spieren, Varicositeiten); in den aanvang der ziekte vindt men namelijk in het spierweefsel zeer verwijde, verlengde en met bloed overvulde haarvaten, terwijl bij de voltooide ontaarding elk spoor van liyperaemie verdwijnt. Volgens rokitansky komt de steatose der spieren, die vooral de willekeurige spieren, inzonderheid der onderste ledematen, maar ook de spieren van den bilnaad , de baarmoeder, den endeldarm, de'galblaas en het hart aantast, onder - twee vormen voor: a) bij de vorming van vetweefsel tusschen de spiervezelen, verliezen deze hare dwarse strepen, hare roode kleur, worden allengs bleek geelroodachtig, vuilgeel, vaal, ontaarden en verdwijnen geheel; het spiervleesch heeft derhalve ten slotte voor eene vetmassa plaats gemaakt. Gewoonlijk begint de ontaarding met afzonderlijke vlekken, en wanneer deze te zamenvloeijen, wordt de spier gelijkmatig ontkleurd, verliest haar vezelig maaksel en is eindelijk, met behoud harer gedaante, maar met vermindering in omvang, in eene weeke, donker gele, vale of witachtige, vettige, op talk, vetwas of walschot gelijkende massa veranderd. Deze steatosis treft men in hoogen ouderdom, bij eene zittende, overdadige leefwijze en misbruik van sterke dranken (bij algemeene vetzucht), bij absolute werkeloosheid en atrophie der spieren (II. bl. 72) aan. — b) De tweede vorm bestaat in eene ontwikkeling van vrij vet, in fijn verdeelden toestand, tusschen de spiervezelen, waarbij hare dwarsgestreepte scheede verwoest wordt en het spiervleesch in het vuilgele, vale ontkleurd en daarbij week en teer wordt. Deze ontaarding komt voornamelijk in het hart, vooral in het hypertropliische hart, zeldzamer in hypertrophische spieryliezen (der pisblaas), hoogst zelden in willekeurige spieren (de kuitspieren) voor. Engel beschouwt deze steatosis als een verschijnsel van atrophie, dat daarin zou bestaan, dat er op de plaats van het gedeeltelijk door opslorping verwijderde spierweefsel, een mengsel van vet, kalkzouten en eene korrelige massa (atheroom) achterblijft. [Zie in het mikrosk. gedeelte de vetontaarding). 5) Verweeking «Ier vaten. De vaten ondergaan door ontsteking en hare gevolgen (I. bl.280), door het atheromateuse proces (I. bl. 294) en door eene met dc steatosis der spieren overeenkomende vetontaarding (vetzucht van den kringvezelrok), eene vermindering van vastheid , die tot verwijding (II. bl. 108) en verscheuring van het vat (I. bl. 106) aanleiding geeft. — Het endocardium, en vooral de klapvliezen van het hart, worden door infiltratie met vloeibare ontstekingsproducten verweekt, en de klapvliezen zijn dikwijls aan eene ongewone weekheid en verscheurbaarheid, aan eene soort van geelachtige verweeking onderhevig. Rokitansky nam deze verweeking altijd slechts aan dc klapvliezen van het linker hart waar; het aangedane klap- vlies wordt, in zijne geheele uitgestrektheid, maar gewoonlijk op sommige plekken meer dan op andere, rekbaarder, weeker, verscheurbaar, het verliest zijne matwitte kleur en vezelig aanzien, neemt daarvoor eene bleek-geelachtige, vale, hier en daar in het roode spelende kleur aan, en wordt doorschijnend. Dit hangt duidelijk van eene in het weefsel van het klapvlies uitgestorte, glinsterachtige zelfstandigheid af. Het fibreuse weefsel van het klapvlies is daarbij altijd verdwenen en het endocardium zelf verdund, geatrophieerd. Somtijds klimt deze toestand tot verscheuring der klapvliezen (vooral die van de aorta); waarschijnlijk gaat deze verweeking, die onder dezelfde omstandigheden als de atrophie der klapvliezen (II. bi. 103) voorkomt, door bewerktuiging der geleiachtige zelfstandigheid, in genezing, verdigting en verdikking van het klapvlies over. » O) Verweekiag van parencliymatense organen. a) De longen ondergaan somtijds eene eigenaardige verweek i n g (II. bl. 19); maar derzelver meerdere weekheid kan ook, behalve van ontsteking, van acuut oedeem (I. bl. 318) en van atronhie (II. bl. 98) afhangen. b) De lever neemt door verschillende omstandigheden aan consistentie af, inzonderheid geschiedt zulks door galachtige verwecking, bij de acute gele leveratrophie (I. bl. 242) en bij vochtstilstand in de capillaire galbuisjes (II. 130); ook veroorzaakt de levervetzucht eene grootere weekheid van het weefsel.— Verder komt er eene verslapping der lever, zonder verdere verandering van weefsel voor, waarbij zij in sommige gevallen, slap, los van weefsel, somtijds met bloedwei doortrokken, meestal bleek en bloedledig, of van een bleekrood, dun vloeibaar bloed voorzien is. Deze toestand komt voor: bij schier alle acute ziekten des bloeds, met ontbinding der vezelstof in de bloedmassa, of na overmatige uitscheiding van dit bestanddeel (zoo als bij typhus en alle typlioïde toestanden, pijaemie, acute tuberculosis, puerperaalkoorts, groote uitzweetingen in wei vliezen). c) De milt is in den regel, bij de zoogen. acute zwellingen, (II. bl. 95) zeer belangrijk verweekt, ja bij den typhus niet zelden van eene breiachtige consistentie. Buitendien vermindert hare vastheid ook bij de ouderdomsatrophie en vroeg tiidigen marasmus (II. bl. 96). cl) De nieren ondergaan niet zelden bij dijscrasiën, gebrek aan bloed, marasmus, en ten gevolge van defibrinatie des bloeds door belangrijke uitzweetingen, eene verweeking, zonder zigtbare weefselontaarding, die zich alleen door verslapping, bleekheid en ligte verscheurbaarheid van het parenchyma verraadt. — Ook door vet infiltratie (bij morbus brightii-, 1. bl. 233) wordt de nier weeker. NB. De verweeking der overige, hier niet afzonderlijk aangevoerde weefsels en organen, is van geen bijzonder belang en van onderscheidene, reeds vroeger behandelde oorzaken (ontsteking en hare gevolgen, infiltratie met eene weeke zelfstandigheid enz.) afhankelijk. II.) Verhardingen» Het harder worden, de vermeerdering van consistentie van een weefsel of orgaan, kan een verschijnsel van zeer verschillende, nu eens zeer gewigtige, dan weder zeer onbelangrijke weefselveranderingen (I. hl. 147) zijn, en derhalve is de uitdrukking »verharding" zeer onbepaald en zoo veel mogelijk te vermijden, vooral, dewijl de veranderingen, die met vermeerderde hardheid van het weefsel gepaard gaan, bepaalder en meer heteckenende namen hebben. 1) Verharding der toeenderen. Het beenweefsel kan in hardheid toenemen {osteosclerosis), door, dat er zich in deszelfs kanaaltjes en cellen eene tegennatuurlijke hoeveelheid aardachtige bestanddeelen nederzet, waardoor het beenweefsel digter, vaster, harder en zwaarder, zelfs ivoorachtig (cburneatio) wordt. De sclerosis doet zoowel gezonde als reeds vroeger aan andere ziekten lijdende (poreuse, rhachitische) beenderen aan, beperkt zich tot de schors- of de mergzelfstandigheid of strekt zich over beiden uit, en is derhalve (als inwendige hyperostosis) eene sclerosis corticalis, centralis en totalis; sclerosis s uprac o rt icali s (uitwendige hyperostosis) wordt zij genoemd, wanneer zij in de vorming van eene compacte beenmassa op de oppervlakte van een been bestaat. Het been neemt derhalve, bij zijne verharding, nu eens in omvang toe, dan weder behoudt het zijn gewoon volumen. Naar de wijze van ontstaan der osteosclerosis onderscheidt men eene primaire en secundaire. — De primaire ontwikkelt zich in een gezond been en is het gevolg van ontsteking (I. hl. 378) of van chronischen bloedstilstand (II. bl. 75). — De secundaire osteosclerosis komt in een poreus of verweckt beenweefsel tot stand en moet als een genezingsproces beschouwd worden. Zij komt inzonderheid bij ontstekingachtige en ouderdoms-osteoporosis (II. bl. 134), vooral aan den schedel, aan het dijbeenshoofd bij het malum coxae senile (II. bl. 135), in rhachitische beenderen (II, bl. 136) voor. Het weefsel van het sclerotische been verschilt naar de voorafgaande ziekte. Bij de verharde osteoporosis is het weefsel nu eens mat wit, krijtachtig en grof korrelig (bij de ouderdomsosteoporosis) dan gipsachtig, gepolijst (bij het malum coxae senile). Verhard rachitisch beenweefsel is daarentegen ivoorachtig, zeer hard, broos als glas met eene bladerig-splintcrige breuk. 3) Verharding van. liet zennivweefsel. De hersenzelfstandigheid vertoont eene vermeerdering van vastheid in verschillende graden en ten gevolge van zeer onderscheidene omstandigheden; zij strekt zich over de geheele hersenen ol slechts over een grooter of kleiner gedeelte derzelven uit. De geringste graden van verharding berusten op geene zigtbare verandering, maar waarschijnlijk aHeen op een verminderd gehalte aan water. Zij komen voor: bij groote uitzweetingsprocessen (vooral U2 in weivliezen) en bij acute ziekten des bloeds (inzonderheid bij typhus, exanthemata cn in het algemeen bij typhoïde koortsen). — II oogere graden der verharding, met verdigting cn lederachtige taaiheid der zelfstandigheid, hangen van primaire of secundaire, totale of partiële) atrophie, met vermindering in omvang der hersenen af (II. bl. 85).— De hoogste graden, die van vezelig kraakbeenige consistentie, zijn van grootere weefselontaardingen (calleus exsudaat, kankerachtige infiltratie enz.) afhankelijk. S) Verharding vaII liet celweefsel. Het celweefsel verhardt door de Organisatie van een door ontsteking in hetzelve gevormd exsudaat (I. bl. 355), of het wordt vaster bij een algemeen verlies van vloeibare bestanddeelen uit het ligchaam, of door krampachtige zamen trekking, of ten gevolge van infiltratie met vaste stoffen (vet, kankermassa). Inzonderheid is de celweefselverharding van pasgeborenen van belang (I. bl. 357). — Door dezelfde oorzaken kan ook de vastheid der uitwendige huid vermeerderen. 4) Verharding der spierzelfstandigheid. liet spierweefsel vindt men verhard: bij deszelfs hypertrophie (II. bl. 68), ten gevolge van ontsteking (I. bl. 396) cn infiltratie met kanker, door terugtrekking en krampachtige zamentrekking (hij acute convulsiën, hydrophobie), bij groot verlies van vochten uit het ligchaan (cholera). 5) Verharding der vaten. Onder de vaten zijn vooral de slagaderen en na deze de haarvaten en aderen aan eene verharding en zelfs eene verbecning der wanden onderhevig. De oorzaken van zulk eene verharding kunnen zijn : ontsteking (I. bl. 280), het atheromateuse proces (I. bl.294) en dc ouderdoms-incrustatie en rigiditeit, zonder voorafgaande ontsteking en nederzetting. Deze toestanden geven tot eene iigte verscheurbaarheid der vaatrokken, tot bloeding (vooral hersenbloeding; II. bl. 36) en tot verwijding der vaten (II. bl. 108) aanleiding.— Het endocardium en de klapvliezen van het hart worden insgelijks, ten gevolge van endocarditis (I. bl. 361), van het atheromateuse proces en de oudeldomsverbeening, verhard. G) Verharding der slijmvliezige holten en kanalen. Dewijl de wanden dezer holten altijd uit meerdere rokken bestaan, kan ook de verharding in de verschillende rokken der wanden gezeteld zijn en uit zeer onderscheidene oorzaken voortvlocijen. Zij wordt namelijk veroorzaakt door hypertrophie van het slijm-, celweefsel- of spiervlies; of zij is het gevolg eener scirrhcuse infiltratie; of zij wordt door een bewerktuigd (calleus) ontstekingsproduct te weeg gebragt. Op eene dezer oorzaken berust altijd dc maag-, darm-, baarmoeder- cn pisblaas-verharding. — Vele slijinvliezige holten kunnen zelfs eenen beenigen wand bekomen (de gal- i blaas), en dit is het geval, wanneer het wei vliezige bekleedsel (I. bl. 250) of het slijmvlies, dat in een sereus weefsel is overgegaan (I, bl. 338), ten gevolge der ontsteking, verbeent. S) Verharding van parencliymatense organen. De weefsels dezer organen ondergaan eene vermeerdering van vastheid in geringen graad: door verlies van vloeibare bestanddeelen, bij zamendrukking, hyper- en atrophie; hoogere graden van verharding berusten daarentegen op infiltratie eener vaste stof in het weefsel of op eene verandering van hetzelve in eene hardere massa. a) De long kan het digte weefsel, dat haar in den kinderlijken leeftijd eigen is, ook later terug krijgen: door zamendrukking (bij eene naauwe, zamengedrukte, ingevallen of misvormde borstkas, door drukking van een hypertropliisch hart of een groot exsudaat in het hartezakje, eene drup- of luchtvormig vloeibare ophooping in de pleura, een emphysemateus gedeelte der long, een gezwollen orgaan der buikholte enz.), door infiltratie met een vast geworden ontstckingsproduct, gestremd bloed, tuberkelmassa, door verschrompeling en verandering in een eeltachtig weefsel, bij de zoogen. interstitiële (I. bl. 325) en croupeuse longontsteking (verharde hepatisatie; I. bl. 322). In eenen naauweren zin is de longverharding alleen de verharde hepatisatie. — Bij eenen geringen graad der verandering is het weefsel vlceschachtig digt en rood (gecarnificeerd), of later lederachtig taai en blaauwachtig grijs; in hoogere graden der verharding vertoont zich het parenchijma cellulo-fibreus, vezelig kraakbeenig hard, zwart gekleurd. b) De lever ondergaat eene aanmerkelijke verharding (in naauweren zin) bij hare korrelige ontaarding (II. bl. 92); maar hare vastheid is ook bij de talk-, was- cn speklever (II.'bl. 90) vermeerderd, zoo als ook bij de meeste atrophiën met verkregene kwabvorming (II. bl. 92). c) De milt verkrijgt een harder weefsel, inzonderheid bij de zoogen. chronische zwellingen (II. bl. 95), bij de spekmilt. d) De nieren vertoonen zich vooral bij de miiGHT'sche ziekte en wel voornamelijk in het tijdperk der korrelige ontaarding cn der atrophie (I. bl. 233) verhard, ook kan een eeltachtig ontstekingsproduct hare consistentie vermeerderen. e) De bal verhardt ten gevolge van (chronische) ontsteking (I. bl. 372) en door infiltratie met tuberkel- (I. bl. 184) en kankermassa (I. bl. 200). ƒ) De e i j e r s t o k is somtijds aan eene fibroïde en scirrheusc verharding onderhevig. . g) De voorstanderklier kanten gevolge van ontsteking van haar weefsel eene verharding ondergaan. Deze ontsteking treft men in het lijk, alleen in hare uitgangen aan (absces, verharding) en schijnt gaarne een chronisch beloop te nemen. Verder is de hypertrophie der prostata en de aanwezigheid van fibroïde gezwellen in dezelve dikwijls met vermeerderde hardheid van haar weefsel verbonden. De vergrooting der prostata, die somtijds tot den omvang eeuer vuist gaat, en, wegens de belemmering der urinelozing, de veelvuldigste oorzaak van liet lijden der piswerktuigen in gevorderden leeftijd is, neemt hoofdzakelijk de zijdelingsche kwabben dezer klier in. Somtijds ontwikkelt zich, bij deze hypertrophie ook eene middelste kwab (in den gezonden toestand slechts rudimentair aanwezig); deze verheft zich dan van liet achterste, tusschen de beide zijdelingsche kwabben gelegen gedeelte van den prostata-ring, en vormt eene uitpuiling, ter grootte van eene boon tot een ei, in de holte der blaas, waardoor niet zelden de ingang van de pisbuis afgesloten en de hals der blaas vernaauwd wordt. 8) Verliariliag van klieren. a) De mamschijf kan ten gevolge van ontsteking eene, gewoonlijk tot enkele plekken beperkte -verharding ondergaan; men treft haar ook bij hypertrophie der acineuse zelfstandigheid, bij scirrheuse infiltratie, en bij do ontwikkeling van sarcomata, fibroïden of enehondromen in haar weefsel, harder dan gewoonlijk aan. Buitendien komt er in de mamsehijf eene cirrhosis voor, die met de korrelige ontaarding der lever overeenkomt, tuberkels nimmer. b) De speekselklieren en het pancreas verkrijgen, ten gevolge van hypertrophie (II. bl. 100) en van ontsteking (I. bl. 374), een harder weefsel, gelijk zulks ook bij scirrheuse ontaarding en ontwikkeling van vezelige gezwellen, het geval is. c) De verharding der lymphatische klieren kan berusten op de infiltratie van haar weefsel met ontstekingsproducten (I. bl. 299), met tuberkel- of kankermassa. d) De schild- en thymusklier vertoonen bij hare vergrootingen (II. bl. 101) gewoonlijk ook eene vermeerdering van consistentie. /ƒ. Gedaante' en plaatsveranderingen. De afwijkingen in de gedaante van een orgaan (I. bl. 147), zijn of aangeboren of verkregen; de laatste zijn zeer dikwijls, zonder hier van de hyper- en atrophie te gewagen, liet gevolg van belangrijke weefsel veranderingen, zeldzamer door mechanische invloeden (drukking, verschuiving) veroorzaakt. — De plaatsveranderingen (I. hl. 142) kunnen insgelijks aangeboren of verkregen zijn; de verkregene hangen van het afzakken of verdraaijen, wegschuiven of wegtrekken van een orgaan af. *> Geilannte en plaatsverandering' der beenderen. In het beenstelsel vindt men, wegens de ligt plaatsgrijpende breuken en ontwrichtingen, maar inzonderheid ten gevolge der rhaehitis (II. bl. 136) en der osteomalacie, de menigvul- digste afwijkingen, in gedaante en plaatsing, die verder ook nog door ontstekings- (11. bl. 387) en verstervingsprocessen (II. bl. 23), door hyper- en atrophie (II. bi- 75)en door vreemde vormsels (kanker, sarcoma, steatoma, fibroïd, enchondroom, teleangiëctasie, cysten) veroorzaakt worden. Grootere afdeclingen van het geraamte (vooral der borstkas) ondergaan te gelijk gedaanteverandering, ten gevolge van ziekten der ingewanden, die zij bevatten. Gewrichtsziekten (arthrocaces) zijn insgelijks niet zelden van grooteu invloed op de gedaante en plaatsing der beenderen. [NB. Over de verschillende gedaanteafwijkingen van het bekken, de borstkas, bet hoofd enz. zie later in het topographische gedeelte], 3) Gedaante- en plaatsverandering van liet laart. De gedaante van het hart wordt bij de hyper- en atrophie (II. bl. 68 en 73), bij de verwijding (II. bl. 103) en aneurysma van hetzelve (II. bl. 104), het menigvuldigst echter ten gevolge van insufficiëntie der klapvliezen (II. bl. 105) en stenosis der mondingen (II. bl. 107) veranderd. Deze verandering bestaat hoofdzakelijk in het breeder en langer worden; het eerste heeft inzonderheid bij de verwijding der regter helft van het hart (door longziekten en gebreken in het linker ostium venosum) plaats, het laatste bij hypertrophie der linker kamer (ten gevolge van gebreken in de monding der aörta). liet hart kan in zijne ligging (door afzakking, verdringing of wegtrekking, per vacuum) de volgende veranderingen ondergaan: naar beneden (gewoonlijk met eene meer loodregte houding), door het afdalen, ten gevolge van hypertrophie, bij rigiditeit en anfurysma der aörla, als ook bij het afdalen en nederdrukken van het middelrif door emphyseem, pneumo-, pyo- en hydrothorax; — naar boven, wanneer het opwaarts gedrongen wordt door de buiksorganen (door de linker leverkwab, de maag, de zwangere baarmoeder, hydroarium), naar de regter zijde, door pleuritisch exsudaat, hydro- en pneumothorax der linker zijde, emphyseem der linker en verschrompeling der regter long; — naar de linker zijde, bij eene belangrijke hypertrophie, met horizontale plaatsing van het hart en ten gevolge van verschrompeling der linker long. — Bij misvormingen der borstkas kan de ligging van het hart op verschillende wijzen veranderd zijn. 3) Gedaante- en plaatsverandering der luchtwegen^ Het strottehoofd en de luchtpijp worden somtijds door de vergroote schildklier, aneurysmata, kanker- en andere gezwellen, aan den lials en in de voorste middelvliesruimte, niet alleen uit hunne plaats verdrongen, maar ook door de drukking, daardoor te weeg gebragt, in hunne gedaante veranderd (afgeplat, ingedrukt, verbogen). Buitendien veroorzaken ook ziekten der wervelen, deihalsspieren (scheeve hals) en der borstkas plaatsveranderingen dezer deelen. Daarentegen kunnen misvormingen van het strottehoofd, inzonderheid der epiglottis, ook door cicatrisatie van zweren (II. bl. 7), door ontsteking van het perichondrium (I. bl. 384) en atrophie der II. 10 kraakbeenderen veroorzaakt worden. — Aan het strottehoofd en het tongbeen komen ook, hoewel hoogst zelden, ontwrichtingen voor. De longen ondergaan velerlei gedaanteveranderingen ten gevolge van gedeeltelijke uitzettingen (bij emphyseem), van atrophie, drukking (II. bl. 143) en verschrompeling van haar weefsel (II. bl. 99), alsmede van cicatrisatie, na verlies van zelfstandigheid en zamentrekking van ontstekingachtige voortbrengselen. Zoo wordt ook hare ligging, wanneer wij de uitzakking door borstwonden daarlaten, door verdringing naar verschillende rigtingen veranderd: door de opgezette buikholte en vergroote buiksingewanden, door het uitgezette hartezakje en het hypertrophische hart, door aneurysmata, ziekelijke voortbrengselen en ophoopingen van verschillenden aard in de pleura. Door deze laatstgenoemden wordt de long altijd, indien zij niet aan het borstvlies der ribben is vastgegroeid, bovenen achterwaarts naar de ruggegraat verdrongen. Zoo ook trekt zij zich, bij hare verschrompeling (obsolescentie), naar haren luchtpijptak terug. 4) Gedaante- en plaatsverandering der lever. De afwijkingen in de gedaante der lever zijn of aangeboren (ronde, embryonale, kogelvormige, breede en platte, drie en vierhoekige lever) of verkregen. De laatsten worden gedeeltelijk door drukking van buiten (ryglijven, knellende banden der onderkleederen) of van binnen al (misvormde borstkas, exsudaat, vergroote naburige organen, gezwellen) te weeg gebragt en bestaan in afplatting, indrukking enz.; deels zijn zij ook de gevolgen van weefselontaardingen. liij de laatstgenoemden, die ook in den vorm van hyperen atrophie (II. bl. 88) voorkomen, is de lever: of dikker (zoo als bij de hyperaemische, roode hypertrophische en atrophische lever) ol platter (bij de vet- en speklever, gele atrophie); hare randen zijn verdikt en afgerond (bij de infiltratiën) of verdund en scherp (bij de korrelige lever); de oppervlakte gekwabd (II. bl. 92) of korrelig (II. bl. 92). & Plaatsveranderingen der lever, hare uitzakking bij buikwonden en groote navelbreuken daargelaten, komen binnen de buikholte tot stand: door afzakking (vooral der regter kwab), bij hijpertrophie, en, wanneer zij naar beneden gedrukt wordt, door pleuritisch exsudaat, pneumo- en bydrothorax, eene emphysemateuse long, rijkelijk exsudaat in het hartezakje, door verdringing vooral naar boven, door gas of water in de buikholte, peritoneaal exsudaat, vergroote buiksingewanden en gezwellen, ten gevolge van misvormingen der borstkas en van het bekken. 5) Gedaante- en plaatsveranderingen der spijsverteringsvverktuigen. De slokdarm en somtijds ook de keelholte worden verplaatst: door verkrommingen der ruggegraat, door vergrooting der schildklier, aneurijsmata, gezwellen enz. — De gedaante dezer deelen ondergaat veranderingen, bij vernaauwing en verwijding (II. bl. 128). De maag is somtijds, ten gevolge eener aangeboren, ringvormige insnoering in een cardia- en pylorus-gedeelte, menigmaal zelfs in verscheidene zakken verdeeld (die niet door opblazing te zamensmelten). Toevallig veroorzaakte misvormingen der maag hangen van hare vernaauwing en verwijding (II. bl. 128) af. — De ligging der maag wordt veranderd bij uitzakkingen en breuken, bij verscheuring door vergroote buiks- en borstingewandcn, exsudaten en gezwellen, door trekking bij vergroeijingen, vooral door het groote net en den dwarsen karteldarm, door spontane afzakking bij vermeerdering van omvang en zwaarte der maag, inzonderheid bij den bewegelijken scirrhus pylori. In het darmkanaal komen de veelvuldigste plaatsveranderingen voor, en wel: bij de darmbreuken (uit- en inwendige), door draaijing van den darm om zijne as of om het darmscheil, of om een' anderen darm; ten gevolge van invaginatie, prolapsus, aanhechting, wegtrekking of verschuiving. — De gedaante van het darmkanaal is bij zijne verwijdingen en vernaauwingen (II. bl. 128 veranderd. Da rminkokering, intussusceptie, volvulus, inschuiving, bestaat in het inschuiven eener darmlis in de holte van eene anclere, naar boven of naar onderen. Vele dezer invaginatiën, vooral die, welke men in kinder-lijken aantreft, zijn eerst gedurende den doodstrijd ontstaan (I. bl. 13), en vertoonen geen spoor van reactie verschijnselen. De wezenlijk ziekelijke, dikwijls (door koudvuur) plotseling met den dood eindigende darminschuivingen, vertoonen daarentegen lievige verschijnselen van ontsteking (vooral van het ingeschoven stuk) en, ten gevolge der opzwelling en uitzweeting, eene rondgaande beklemming (meestal daar, waar de darm in de holte van den anderen treedt), alsmede zamenkleving der beide darmlissen. De oorzaak der invaginatie, die zoowel in het dunne als in het dikke darmkanaal voorkomt, en gewoonlijk van boven naar beneden plaats heeft, zou in eene aanmerkelijke vernaauwing en vlugheid van beweging van eene darmlis gelegen zijn, waardoor zij in het kanaal der naastvolgcnde lis indringt; of in eene belangrijke verwijding en verslapping van een gedeelte, zoodat het naast aangrenzende, naauwere, er in zakt; diarrhoeën stellen in den regel de voornaamste aanleidende oorzaak daar. Elke intussusceptie bestaat uit drie darmwanden: de uitwendige (d. i. de scheede van den volvulus, of het intussuscipiens) is met zijne slijmvliesoppervlakte naar dezelfde oppervlakte der middelste laag (d. i. het uittredende of omgestulpte kanaal) gekeerd, terwijl deze laatste en dc inwendige laag (d. i. het intredende kanaal, met het lutnen van den darm) elkander met hare weiviiesoppervlakten aanraken, en een stuk te zamengeplooid en verwrongen darmscheil tusschen zich hebben. De inwendige en middelste laag heet en ook te zamen het inlussu s ceptum of de eigenlijke volvulus. Altijd vormt zich de volvulus ten koste der scheede; want het intredende kanaal gaat aan zijn vrije uiteinde, bij het intreden en voortdringen, niet in het uittredende over, maar dit laatste wordt door het ombuigen der scheede, op de plaats der intreding van den volvulus gevormd (de scheede schuift over den volvulus heen). Het medegevoerde darmscheil trekt den volvulus steeds naar eene zijde, zoodat deze nimmer parallel met de scheede loopt, maar altijd sterker gebogen is; daarom ligt ook de monding van den volvulus niet in het midden der scheede , maar digter bij de plaats van inplanting van het darmscheil, £n is zij ook spleetvormig. De genezing der intussusceptie kan op de volgende wijze tot stand komen : de geheel en al koudvurig ontaarde volvulus wordt afg'estooten en langs het darmkanaal uitgevoerd, nadat er, op de plaats zijner intreding, eene vergroeiing (in den vorm eener circulaire zwelling), tusschen het in- en uittredende kanaal (en met hel buikvlies), heeft plaats gehad; hierdoor wordt de darm allengs weder tot het doorlaten van stoffen geschikt, of er heeft slechts eene gedeeltelijke afstooting van den volvulus plaats, en het overgeblevene gedeelte puilt als eene kegelvormige plooi, in de vemaauwde darmbuis uit; of de ontsteking daalt aanmerkelijk, na volbragte uitzweeting, en de volvulus blijft met het vernaauwde lumen, door het uitzweetsel vastgehecht, na. In de beide laatste gevallen keert de hijperaemie en ontsteking dikwijls terug, de laatste wordt chronisch, er ontwikkelt zich niet zelden eene algemeene darmontsteking en, wegens de vernaauwing, ook verwijding en paralysis van het bovengelegen gedeelte van den darm. O) Gedaante- en plaatsveranderingen «Ier milt. De koffijboonvormige gedaante der milt is somtijds, zonder dat het parenchyma ziekelijk ontaard is, in eene tong-, rondachtigschijfvormige, cylindrische, half kogelronde, stomp drie- of vierhoekige veranderd; ook zijn de randen meer of minder scherp of afgerond, en enkel- of meervoudig en tot verschillende diepten ingekorven. Likteekenachtige insnoeringen zijn altijd het gevolg van zamengeschrompeld exsudaat. — De milt kan van ligging veranderen, doordat zij door het middelrif, bij verwijding der linker borstholte (pyo-, pneumo- en hydrothorax, emphyseem) naar héneden wordt gedrongen, of door eigene vermeerdering in omvang en zwaarte afzakt; naar boven wordt zij door exsudaat en hydrops in het buikvlies, bij metcorismus en door verschillende gezwellen geschoven. Bij hare vergrooting neemt de milt zeer dikwijls eene scheeve plaatsing onder de 8ste tot de iOde rib aan, zoodat men haar onderste uiteinde somtijds uit het linker hypochondrium kan voelen uitpuilen. De oorzaak dezer scheeve plaatsing is het lig. costo (phrenico■ s. pleuro-) colicurn van het huikvlies, langs hetwelk de voortgroeijende milt naar voren afdaalt. ') Gedaante- en plaatsverandering-en der pis werktuigen* a) De nier heeft, ten gevolge eener aangeboren zamensmelting van de beide nieren (d. i. de eenvoudige, niet de ongepaarde nier, bij het ontbreken van een dezer organen) den vorm van een hoefijzer [ren unguiformis, waarbij eene platte, handvormige strook der nierzellstandigheid, die dwars voorbij de rugwervelen loopt, de onderste uiteinden der beide nieren aan elkander hecht), of zij is hoek- of schijfvormig; ligt in het midden voor de ruggegraat en heeft een enkelvoudig of dubbel bekken. — Verder ontdekt men eene bijzondere gedaanteverandering bij de kwabvorming, die aangeboren of verkregen zijn kan, alsmede bij de vergrooting en verkleining der nier (II. bl. 97). — De ligging der nier is somtijds in het midden (bij zamensmelting), of lager, naar het bekken toe; ook kan de regter nier door de vergroote lever, de linker door de gezwollen milt verdrongen' worden. b) De ureter verkrijgt, inzonderheid ten gevolge zijner verwijding en vernaauwing (II. hl. 131) eene abnormale gedaante en plaatsing; ook heeft de ligging der nier op den loop van den ureter invloed. c) De pisblaas ondergaat niet zelden door hypertrophic der wanden (II. bl. 72) eene gedaanteverandering en wordt daarbij cflindrisch, wig- of hartvormig; maar aanmerkelijker wordt haar vorm gewijzigd bij de verwijding (II. bl. 131), vooral met divertikelvorming. — Eene plaatsverandering der blaas komt tot stand: wanneer zij door naburige, vergroote organen of vreemde vormsels verdrongen wordt, verder bij vernaauwing en misvorming van het bekken, of wanneer zij door verplaatste ingewanden (b. v. de uitgezakte baarmoeder) medegesleept wordt, of wanneer zij in groote dij- en liesbreuken, in breuken van het perinaeum, de scheede, het forcimen ovale en ischiadicuni afdaalt; bij intussusceptie der blaas in de pisbuis en uitzakking door dit kanaal, bij het doordringen der blaas in de gescheurde vagina, of alleen bij het nederdalen der blaas of de scheede (cystocele vaginalis). §) GSedaante- en plaatsveranderingen der ges laclitsdeelen. a) De eijerstok verkrijgt eene onnatuurlijke gedaante, ten gevolge van zijne vergrooting en verkleining (II. bl. 100), inzonderheid echter door de vorming van cysten in zijn weefsel (II. bl. 63). Hierbij verandert ook niet zeiden zijne plaatsing; verder wordt hij door vergroote organen in de nabijheid en door vreemde, nieuw gevormde massa's van zijne plaats verdrongen. b) De fallopiaanscbe trompet vertoont somtijds, meestal ten gevolge van vergroeijingen, na peritonitis, meer of minder scherpere ombuigingen; ook verkrijgt zij door chronischen catarrhus, tuberculosis, een gekronkeld aanzien, als het darmkanaal; bij spanning door een vergroot ovarium, wordt zij regt uitgerekt. Hare gedaante wordt vooral bij verwijding en vernaauwing (II. bl. 133) gewijzigd. c) De baarmoeder vertoont zeer verschillende aangeboren misvormingen (in tweeën verdeelde, een- en tweehoornige, tweehokkige baarmoeder); eene veroorzaakte gedaanteverandering komt bij de hyper- en atrophie (II. bl. 72 en 74), alsmede bij verwijding en vernaauwing der holte, en door gezwellen (fibroïden, polijpen) tot stand. Verder kan men hiertoe nog de scheefheid en ombuiging der baarmoeder brengen. Ia tweeën gedeelde baarmoeder (uterus bipartitus), bestaat uit twee, naast elkander geplaatste, holle, langwerpig ronde rudimenten eener baarmoeder , die van buiten elk vau eene tuba en een ovarium voorzien zijn, naar binnen zich in eene platronde, horizontaal liggende strook van baarmoederzelfstandigheid voortzetten en door deze met elkander ineen smelten. In de plaats van het ligchaam der baarmoeder vindt men eene ophooping van celweefsel, dat met eenige vezelen , van de genoemde strook afkomstig , doormengd is en naar beneden met de blind eindigende scheede zamenhangt. — Eene nog grootere belemmering der ontwikkeling is die, waarbij, in de plaats der beide uterusrudimenten, slechts twee kleine, platrondachtige, uit baarmoederweefsel bestaande, vaste ligchaampjes, zonder tuba of eijerstok voorhanden zijn. — Volledig ontbreken der baarmoeder is uiterst zelden ; in den regel is er toch eene aanduiding, hoe gering ook, aanwezig. Een hoorn i ge baarmoeder [uterus unicornis), nu eens eene regter, dan eene linker, vormt zich door de verdere ontwikkeling van een der zijdelingsche rudimenten, en stelt (als ongepaarde helft van den uterus bicorrtis), een cylindrisch of klosvormig, naar buiten omgebogen ligchaam daar, dat van eene tuba en eenen eijerstok voorzien is, de gewone lengteafmeting, maar eene veel geringere breedte heeft, een minder groot ligchaam, een' onevenredigen hals, die in de middellijn valt, een klein scbeedegedeelte bezit, en in eene naauwe sclieede inmondt; aan de zijde, waar de baarmoeder ontbreekt, is de breede baarmoederband zeer breed, en bevat gewoonlijk, behalve het rudiment van een' tweeden hoorn van den uterus, ook eene aanduiding van tuba en eijerstok. Tweehoornige baarmoeder (uterus bicorrtis), vormt zich door de ontwikkeling der beide zijdelingsche rudimenten, die van onderen vroeger of later te zamensmelten en zoodoende een ligchaam van verschillende grootte daarstellen, dat van boven (onder eenen meer of minder scherpen hoek) in twee grootere of kleinere horens (die van eijerstokken en fallopiaansche buizen voorzien zijn) uitloopt. De scheede is eenvoudig of gespleten. Tweehokkige baarmoeder (uterus bilocularis), hier is de baarmoeder, die zich uitwendig volkomen normaal voordoet, van binnen door een regtstandig tusschenschot van verschillende lengte, dat somtijds alleen in de holte van het ligchaam aanwezig is, somtijds ook tot aan den uitwendigen baarmoedermond zich uitstrekt, meer of minder volkomen in twee vakken verdeeld. De scheede is eenvoudig of gespleten. Scheefheid der baarmoeder (obliquitas uterï) moet men niet met de scheeve ligging verwarren; zij bestaat daarin, dat de baarmoedermond niet in alle rigtingen even ver van het middelpunt des bodems verwijderd is, zoodat de loodlijn uit den bodem getrokken niet door den mond heengaat, die in de eene of andere rigting hooger geplaatst is. Deze scheefheid schijnt nimmer aangeboren te zijn, maar zich of in de zwangerschap, ten gevolge eener ongelijkmatige uitzetting of ontwikkeling van den wand der baarmoeder, te vormen , of het uitvloeisel eener ongelijkmatige zamentrekking en verkleining na de baring te zijn. Somtijds vindt men eene harde plek in het ligchaam ; niet zelden ondergaat de scheeve uterus ook eene zijdelingsche ombuiging. Ombuiging der baarmoeder naar voren of achteren (cmtro- en retroflexio uteri), waarbij hare lengteas eene bogt maakt, en hare uiteinden, bij den lioogsten graad van het gebrek (hoefijzervorm der baarmoeder), meestal beide naar den uitgang van het bekken gekeerd zijnde lengteas der baarmoeder kruist zich hier dus niet met die van het bekken zooals dit bij de antro- en retroversie plaats heeft. De ombuiging heeft bijna altijd naar voren plaats, (antro/lexio), hoogst zelden naar achteren (retroflexio), en is meer of minder volkomen, zoodat de baarmoeder de gedaante eener retort of van een' hoefijzer verkrijgt. De plaatsveranderingen der baarmoeder zijn: de scheeve ligging (sitas obliquus uteri, voor-, achler- en zijwaartsche overhelling), de voor-, achter- en zijwaartsche kanteling, de inversie, de opstijging, verdraaijing, uitzakking en de breuk. — De achterwaartsclie kanteling [r et rover sio) is de meest gewone plaatsverandering der Laarmoeder, die zoowel bij zwangcren als niet zwangeren wordt waargenomen. Zij bestaat daarin, dat de bodem zich naar achteren (en daarbij tevens meer of minder naar beneden), naar de uitholing van het heiligbeen keert en de baarmoedermond naar voren tegen de schaambeensvereeniging verplaatst is. — Bij de vooroverkanteling [ante versio) is de bodem voorwaarts naar het schaambeen, de baarmoedermond achterwaarts naar het heiligbeen gekeerd. — De omkeering (inversio) bestaat daarin, dat de binnenste oppervlakte naar buiten wordt gekeerd, het bovenste gedeelte naar beneden, zoodat het geheele ligchaam zich bet binnenste buiten keert en dooiden baannoedermond uitzakt. — Bij de uitzakking (prolapsus) zakt de uterus, met naar beneden gerigten mond, door de scheede af, en brengt daardoor eene langzame omkeering dezer laatste te weeg, zoodat in den hoogsten graad van het gebrek, de geheele baarmoeder, met de omgekeerde scheede overtogen, tusschen de dijen afhangt. — De baarmoederbreuk (hernia uteri, hystero- s. metroccle): de zeldzaamste verplaatsing van den uterus is eene hernia ventralis, inguinalis , cruralis en ischiadica. — De opstijging (rescssio) geschiedt gewoonlijk door gezwellen, die in de buikholte opstijgend, den uterus met zich voeren, en daardoor de scheede in de lengte uitrekken, zoodat de baarmoedermond zeer in de hoogte, als eene kleine opening aan het uiteinde der trechtervormig tocloopende scheede te voelen is. — De verdraaijing komt somtijds aan de zwangere baarmoeder voor en is gewootdijk met eene scheeve ligging verbonden; daarbij kan de baarmoeder zoodanig om hare lengteas gedraaid zijn, dat eene harer zijdelingsche vlakten naar voren gekeerd is. d) De scheede ondergaat, behalve hare verlenging (ten gevolge van uitrekking door de opstijgende baarmoeder, het ovarium ot vreemde voortbrengselen), eene vernaauwing van haar bovenste gedeelte, waardoor zij eene trechtervormige gedaante verkrijgt; ook. veroorzaken verwijdingen en vernaauwingen der scheede (II. bl. 132) verschillende misvormingen van dit kanaal. Onder de plaatsveranderingen tellen wij inzonderheid de intussusceptie; den prolapsus en de uitbuiging van den voor- of achterwand tot eenen scheedebreukzak (cystocele vaginalis en hernia vaginalis posterior). O) Gedaante- en plaats-veranderingen van liet ei. Door plaatsveranderingen (abnormale plaatsing) van het ei komt de buitenbaarmoederlijke zwangerschap tot stand, die kan plaats hebben: inde fallopi aansche trompet (graviditas tubaria; de menigvuldigste, meestal in de 3de of 4lle maand der zwangerschap, door verscheuring der tuba en bloedstorting doodelijk eindigende); in de zelfstandigheid der baarmoeder (gr. interstitialis s. tuboutcrina , die ongetwijfeld in dat gedeelte der tuba gezeteld is, dat den wand der baarmoeder doorboort; zij eindigt met verscheuring of ichoreuse ontbinding en ontlasting van het ei); — in de buikholte (gr. abdominalis, binnen de holte van den buikvlieszak; zij brengt den dood te weeg door peritonitis of veroorzaakt verettering en ontlasting naar buiten); — in den eijerstok (gr. ovarii, de zeldzaamste, in doodelijke verscheuring of ontsteking en verettering van den eijerstok en het ei uitgaande); — in de scheede (eene nog zeer twijfelachtige zwangerschap). Bij al deze soorten van buitenbaarmoederlijke zwangerschap, vormt zich in den uterus eene membrana decidaa en neemt ook de baarmoeder zelve tot ongeveer de tweede maand in omvang en massa toe. Lithopaedion. Bij de buiks- en somtijds ook bij de trompet-zwan- gerschap, sterft, de vrucht menigmaal, hetzij voor, hetzij na hare volledige rijpheid af, en, nadat de omringende vloeistoffen door opslorping verwijderd zijn geworden, schrompelt zij als eene mumie te zamen en verhardt ; of nadat de ontbinding der zachte deelen reeds tot stand is getornen, vormt zij een met eene vettig-kalkachtige zelfstandigheid omkorst geraamte; of zij wordt met eenen beenachtigen kapsel omkleed, die door ontsteking van het amnion is voortgebragt. De placenta vertoont somtijds eene afwijking van hare gewone ronde gedaante en doet zich langwerpig, hoekig, hart- of niervormig voor en is menigmaal in weinige groote of talrijke kleine kwabben verdeeld.— Wat hare abnormale plaatsing betreft, is die in het onderste gedeelte der baarmoeder van belang, waar zij, als excentrisch of concentrisch tegen den inwendigen baarmoedermond aanzittende placenta praevia, in het laatste gedeelte der zwangerschap , door aanhoudende of dikwijls herhaalde bloedingen het leven in gevaar brengt. I. Abnormale inlioud der organen. Niet alleen in opene en gesloten holten en in die der vaten, kan men eenen van den natuurlijken toestand afwijkenden inhoud (I. bl. 150) aantreffen, maar ook in de parenchymateuse organen, in welke hij uit exsudaten of ziekelijke voortbrengselen bestaat, die op verschillende trappen van bewerktuiging staan, of van inorganische natuur zijn (I. bl. 135). 1) Abnormale inltoud van weivliezen. De ziekelijke inhoud der (gcslotene) holte van weivliezige zakken is of van het weivlies zelf uitgegaan, of van de naburige deelen in dezelve binnengedrongen, liet menigvuldigst komen voor: Ontstekingsproducten (II. bl. 249), fibrineus, albumineus, etterachtig, ichoreus, weiachtig en haemorrhagisch exsudaat; en als derzelver metamorphosen: celachtige, fibroïde, calleuse en beenige, nieuwe voortbrengselen (I. bl. 250); — water bij den hydrops der weivliezen (II. bl. 56), een verschijnsel, dat, nu eene zuiver plaatselijke, dan eene algemeene beteekenis heeft; — bloed (II. bl. 53), menigvuldiger door de verscheuring van naburige organen en groote vaten, dan uit de haarvaten van het weivlies zelf uitgestort; — gas (I. bl. 151), het zij van buiten ingedrongen of in de holte zelf ontwikkeld; — dyscratisclie voortbrengselen: tuberkel- (I. bl. 185) en kankermassa (I. bl. 199); — vrije, losse ligchamen (fibroïde granulatiën, I. bl. 250), die zich buiten of binnen het weivlies gevormd hebben en dikwijls met hetzelve in verband staan. — Onder de ziekelijke voortbrengselen komen somtijds de cysten (II. bl. 66) en lipomata (I. bl. 121) in de weivliezen voor. a) In het hartezakje vindt men: ontstekingsproducten (1. bl. 25G); — water (It. bl. 57); — bloed (II. bl. 55); —ook gas als pneumatosis pericardii? dit. is nog zeer te betwijfelen, — vrije ligchamen (I. bl. 258), zeer zelden, — tuberculeuse en kankerachtige massa's (I. bl. 186 en 200), — vetophoopingen, op bet hartezakje en liet hart, bij algemeene vetzucht, bij vetontaarding der spierzelfstandiglieid van het hart en tuberculosis. b) De pleura kan bevatten: ontstekingsproducten (I. bl. 263), — water (II. bl. 57), — bloed (II. bl. 54), — lucht (pneumo thorax), — vrije ligchamen, zeldzaam; —tuberkel- en kankermassa's (I. bl. 186 en 200). De pneumothorax ontstaat, behalve door beleedigingen van den borstwand en der longen, door de volgende omstandigheden : door opening eener tuberculeuse caverne, dit is verre weg de menigvuldigste oorzaak, ten gevolge van de loslating eener peripherische verstervingskorst der longen , door de opening van een longabsces (zuiver ontstekingachtig of metastatisch), door de ontbinding van een etterachtig of ichoreus exsudaat, door verscheuring (bij empliyseem) of wegknaging (door etter of ichor) van peripherische longcellen, ten gevolge van long-, slokdarm-, maag- of middelrif-verweeking. — De luchtverzameling bevindt zich hoogst zelden in de beide borstvlieszakken te gelijk, meest alleen in de linker ; bij de opening stroomt de lucht met een geruisch naar buiten, en bestaat hoofdzakelijk uit koolzuur. Bijna altijd is de pleura met eene laag exsudaat bedekt en bevat ook vloeibaar exsudaat; de long is in verschillenden graad zamengedrukt. De opening in de long is of geheel verstopt of door verzwering sterk verwijd. Ziekteverschijnselen. Dikwijls, maar niet altijd, treden de verschijnselen plotseling in; zij bestaan in: hevige dyspnoe, levendige pijn, opzetting en zeer elastische tegenstand der borstkas en onbewegelijkheid derzelve (slechts bij eene groote opening in de long en eene vrije gemeenschap tusschen de bovenste luchtwegen en de pleuraholte, is de borstkas aan de zieke zijde bewegelijk), verdringing van het hart, van het middelrif, de lever enz.; stemtrillingen ontbreken; de percussie levert eenen zeer helderen, al of niet tympanitischen toon op (den laatsten, bij eene aanmerkelijke spanning van den borstwand), die dikwijls een' metaalklank heeft (hetgeen bij gelijktijdige auscultatie, het gemakkelijkst te vernemen is). Bij de auscultatie hoort men geen vesiculairademen, maar op de plaats waar de long tegen aanligt (naast de ruggegraat, tusschen de schouderbladen), somtijds medeklinkend bronchiaalademen ; de stem , het hoesten en reutelen zijn van eenen amphorischen weerklank en metaalachtigen toon vergezeld. Bij den pneumo-, pyo- of hydrothorax, brengt de schudding van den zieke een zwalpend, klotsend geluid te weeg, insgelijks met eenen metaalachtigen naklank, somtijds ook het geluid van eenen vallenden vochtdroppel (als of er eene vloeistof dropsgewijs in een metalen bekken viel). c) In het buikvlies kan de volgende abnormale inhoud gevonden worden: ontstekingsproducten (I. bl. 272), — water (Tl. bl. 56), — bloed (II. bl. 55),— lucht (meleorismus abdomirialis), ten gevolge van doorboring der maag en van het darmkanaal (II. bl. 8 en 11), of door ontbinding van een peritoneaalexsudaat, — vrije ligchamen (fibroïde granulatiën, verschrompelde en afgestooten gedeelten van het net en deszelfs aanhangsels, die binnen eene blaauwachtig grijze beurs een talk- of walschotachtig vet bevatten, verschrompelde, afgestooten tuberkels; afgesnoerde fibroïden van den uterus), —tuberkel-en kankermassa's (I. bl. 186 en 199). d) De arachnoïdea vertoont de volgende afwijkingen in haren inhoud: ontstekingsproducten (I. bl. 275),—water (II. bl. 57), — bloed (II. bl. 53), — tuberkelmassa, bijna nooit (I. bl. 182),—kanker, op de binnenste oppervlakte van het harde hersenvlies, in zeer verschillende vormen, als fijnvlokkige, vaatrijke woekeringen, echte mergsponsgezwellen, acineuse, kwabvormige, straalvormig gestreepte massa's, —'vrije ligchamen (fibroïde granulatiën). e) De scheederok van den bal kan bevatten: ontstekingspioducten (I. bl. 276), — water (II. bl. 59), — bloed (II. bl. 55), — lucht (windbreuk, pneumatocele), — vrije ligchamen, — tuberkel- en kankermassa's (I. bl. 186). f) Het amnion bevat somtijds: ontstekingsproducten (I. bl. 277), teveel water (Hydramnion), — bloed (II. bl. 55), — molae (vleescli- of blaasbydatiden-molae). g) De sy noviaalv1iezen bevatten, als abnormalen inhoud: ontstekingsproducten (I. bl. 278), — water (II. bl. 59), — vrije ligchamen (fibroïden), — tuberkel- en kankermassa's (I. bl. 186 en 200), —vetgezwellen (lipoma cirborescetis, I. bl. 121). 3) Abnormale iultoutl der slijmvliezen. In Jc opene of slijmvliesholten verschilt de ziekelijke inhoud naar de verrigtingen van het kanaal, dat het slijmvlies bekleedt, en wordt of in de holte zelve gevormd, of van buiten af ingebragt, of hij is uit de nabuurschap afkomstig. In al deze holten kan men vinden: ontstekingsvoortbrengselen (I. bl. 305) van weiachtig slijmigen, etterachtigen of croupeusen, ichoreusen aard, bloed (II. bl. 49), tuberkel- en kankermassa (I. bl. 179). Slechts aan enkele afdeelingen zijn: typheuse voortbrengselen (I. bl. 160), steenen (I. bl. 137), parasitische dieren (I. bl. 151), water (bij oedeem en onware waterzucht) eigen. — Uit het weefsel van het slijmvlies of uit het onderliggende celweefsel afkomstig en in de opene holte uitpuilend, vindt men: polypen (slijm- en fibreuse polypen), kankergezwellen, teleangiëctasiën (II. bl. 117), vetgezwellen, cysten, haren. a) In de luchtwegen treft men aan: opgehoopte slijmstoffen en ontstekingsproducten , zooals grijs, paarlkleurig, kleurloos, doorschijnend, waterachtig, taai, glasachtig, op room gelijkend, etterachtig slijm, etter, croupeuse vezelstof en croupmembranen, — bloed (II. bl. 41—50), — water (I. bl. 318 en II. bl. 60), etter en ichor (bij longabsces, pyothorax, koudvuur en verweeking der longen), -—- tuberkelmassa (bij long-, strottehoofds-, tracheaal- en bronchiaaltuberculosis, I. bl. 176 en 181), — kanker (I. bl. 201), — steenachtige zamengroeisels (verkalkte blennorrhoische slijm en tuberkcls),— acephalocysten uit de long (II. bl. 65), de schildklier (II. bl. 66) of de lever (II. bl. 64),—verstorven kraakbeenstukken, —vreemde ligchamen, die of bij de nederslikking in de strottespleet geraakten of uit den slokdarm en de maag in de luchtwegen overgingen (spoelwormen, door tegennatuurlijke gemeenschapsopeningen of langs den gewonen weg). In de meeste gevallen bevinden zich de vreemde ligchamen in den regter luchtpijptak (die wijder is dan de linker en onder eenen stomperen hoek van de luchtpijp afkomt). — Polypen zitten inzonderheid op het slijmvlies der neusholte en somtijds op dat van liet strottehoofd (I. bl. 314). b) In de spijsverteringswegen ontmoet men: opgehoopt slijm en ontstekingsproducten (I. bl. 330), — bloed (II. bl. 51), — gal, — water (bij de onware waterzucht der maag, der galblaas en van het wormwijze verlengsel), — speeksel-, gal- en darmsteenen (I. bl. 137 en 140), — wormen (ingewandswormen, I. bl. 152) , — vreemde ligchamen (vooral in het wormwijze verlengsel), -— overmatige hoeveelheid slijm, gas en drekstoffen, — acephalocysten (uit de lever), — typhusproduct (I. bl. 161), — tuberkel- en kankermassa's (I. bl. 180 en 198), — vetgezwellen, polypen en teleangiëctasiën. a) In de mondholte vindt men somtijds, behalve ontstekingsproducten (I. bl. 330), kaasachtige propjes of kalkachtige concremcnten in tle amandelen (doov verdikking van etterachtig slijm ontstaan, — speek- aelsteenen (I. bl. 140). (3) In den slokdarm kunnen doorgezwolgen stoffen, bet hgtst in divertikels en boven vernaauwde plaatsen, blijven zitten; ook puilen er somtijds flbroïde en kankergezwellen in denzelven uit. y) In de maag treft men, als abnormalen inhoud, aan: bloed (II. bl. 51), in gestremden of vloeibaren toestand, in den vorm van roodbruine of zwarte vlokken of striemen , of als eene zwarte, poedervormige zelfstandigheid, of als eene chocolade-, koflijdik- of iaktkleurige massa, — eene overmatige hoeveelheid gas (door de geestrijke en rottige gisting van spijzen en dranken, vooral bij lang oponthoud derzelven in de maag, bij pylorische vernaauwing), — gal, galsteenen, drekstoffen, spoelwormen, kankermassa, polypen, vetgezwellen en teleangiëctasiën. S) In het darmkanaal bevinden zich: overmatige gasophoopuig (!ymjianilis inlestinalis, trommel- en windzucht der darmen), slijmklomnen, — ophooping van drekstoffen (in het wormwijze verlengsel), — gal-, darm- en pancreassteenen, — wormen (spoelwormen en bandwormen m het dunne darmkanaal, de draadkopworm in den blinden en opstijgenden karteldarm, de aarsmade in den endeldarm), —bloed, —■ typhus-, kanker- en tuberkelmassa, vetgezwellen, polypen en teleangiëctasiën. c) In de piswegen bestaat de abnormale inhoud in: ziekelijke afscheidings- (pis en slijm) en ontstekingsproducten (I. bl. 345), — bloed (II. bl. 51), pissteenen en gruis (nieren- en blaassteenen, I. bl. 138) en prostatasteenen (I. bl. 140), — kanker- en tuberkelmassa, — acephalocysten (daclylius aculeatus en cysticercus?), — water (bij waterzucht der pisleiders). d. In de geslachtswegen is de ziekelijke inhoud: in de zaadblaasjes: verdikt zaad en slijm, etter, haemorrliagisch exsudaat, tuberkel- en kankermassa, steenachtige zamengroeisels; — in de prostata: steenen(I. bl. 7 etter en ichor, flbroïde gezwellen; — in de scheede: ziekelijk veranderde slijm, urine en drekstoffen (bij fistels), bloed, kankermassa, pessaria en andere vreemde ligchamen; — in den uterus: bloed, veranderd slijm en etter, kanker- en tuberkelmassa's, fibroïden , polypen, overblijfselen der placenta enz. 3) Abnormale inlioud tier vaten. Ia de vaten vindt men, als abnormalen inhoud, behalve veranderd bloed en ziekelijk ontaarde lympha: bloed- cn vezelstolstiemsels, ontstekingsproducten (I. bl. 281), excederende nederzetting van den inwendigen vaatrok (I. lil- 293) en atheromateuse stof (I. bl. 294), kanker- en tuberkelmassa (in de aderen, opslorpende vaten en klieren), steenen (in de aderen). Adersteenen, phlebolithen, zijn kogelronde, langwerpige, cilindrische of onregelmatig gevormde zamengroeisels, ter grootte eener haverkorrel, eener erwt, zelfs van eene boon of hazelnoot, wit of witachtig geel van kleur, die (afzonderlijk of in een grooter of kleiner aantal), in de holte van verwijde aderen (II. bl. 113) gevonden worden, hetzij vrij liggende (zoo als meestal het geval is), hetzij als het ware ingeklemd en vastzittend, of door een steelvormig bloedstremsel of een vliesachtig voortbrengsel aan den inwendigen wand der ader vastgehecht, of ook (zoo als de groote steenen), in eene zijdelmgsche, zakvormige uitbuiging bevat, die somtijds door eene insnoering meer ol minder van de ader gescheiden is, en na atrophische vertering van den inwendigen en kringvezelrok, in eene celachtige beurs verandert. Door deze steenen wordt het kanaal der ader meer of minder verstopt en de bloedsomloop gestremd. Zij komen inzonderheid in de aderen van het bekken (der pisblaas, der scheede, van den endeldarm en uterus), vooral bij oude lieden voor, maar worden ook in de aderen van andere ligchaamsstreken en bij jonge personen, alsmede in de aderlijke boezems der milt en van ziekelijk gevormd miltweefsel (II. bl. 11/) aangetroffen.—Het chemische onderzoek der phlebolithen toont dat zij hoofdzakelijk uit phosphorzuren met een weinig koolzuren kalk en een gedeelte magnesia bestaan, waarmede organische bestanddeelen vermengd zijn, wier hoeveelheid naar hunnen ouderdom verschilt. Op de doorsnede vertoont de adersteen een concentrisch laagsgewijs maaksel; de inwendige lagen zijn gewoonlijk geelachtig wit, zeer compact en glasachtig broos; de meer uitwendige zijn daarentegen wit, weeker en met eene aardachtige breuk, de buitenste zijn vliesachtig week, wit en ondoorschijnend, bier en daar geleiachtig doorschijnend en met vliezige weefsels zamenhangend, die den steen somtijds met den inwendigen vaalrok verbinden. In het°middelpunt van den adersteen bevindt zich gewoonlijk (ten gevolge van de verschrompeling der kern) eene rondachtige holte of eene onregelmatige vaneensplijting, met het roestbruine of wijnmoergele, ingedroogde overblijfsel van een bloedstremsel. — Het ontstaan der adersteenen heeft ongetwijfeld binnen de vaten plaats, niet, gelijk sommigen meenen, in het celweefsel, buiten de ader of tusschen hare rokken; het eerste begin is een klein bloedstremsel (bij eenen vertraagden of stilstaanden bloedsomloop in de verwijde ader], op hetwelk zich vervolgens vezelstofstremsels uit het bloed (of volgens rokitansky zamengroeisels, aan den inwendigen vaatrok gelijk), in concentrische lagen nederzetten, die langzamerhand van binnen naar buiten verbeenen, terwijl de kern van bloedstremsel verschrompelt en verbleekt. 41) Abnormale opliuopingen in liet celweefsel. De holten van het celweefsel worden, even als de geslotene en opene holten en die der vaten, niet zelden de zitplaats van ziekelijke ophoopingen, die bestaan kunnen in: on ts tekingsprod ucten (I. hl. 354), versche of gemetamorphoseerde, — overmatig of ontaard (waterig, geleiachtig, smerig) vet (bij de vetzucht en chronische dronkaardskwaadsappigheid, II. bl. 82), — water (II. bl. 61), lucht (I. bl. 29), — bloed (II. bl. 48), — normale af- en uitscheidingsstoffen (urine, gal enz.), ten gevolge van verscheuring of verwoesting harer verzamelplaatsen in het celweefsel uitgestort,— ziekelijke voortbrengselen: lAnker, tuberkels, cysten, fibroïden enz. S) Ziekelijke voortbrengselen in de weefsels en organen. fi) In het beenweefsel komen, behalve de ontstekingsproducten (I. bl. 387) en derzelver gedaanteveranderingen (I. bl. 388), het menigvuldigst de kanker (I. bl. 203) en de tuberkels (I. hl. 186) voor. Buitendien vindt men er nog: de teleangiëctasie (II. bl. 117), een rondachtig, week, somtijds kloppend gezwel, menigmaal van zeer aanmerkelijken omvang, dat in de verwijding der slagaderlijke en aderlijke haarvaten van het been bestaat, en verwijding der mergkanaaltjes en cellen der beenzelfstandigheid, opzetting, en eindelijk, ten gevolge der drukking, opslorping van het beenweefsel veroorzaakt, — cysten (eenvoudige, zamengestelde en acephalocysten, II. bl. 66), zelden. —fibroïden (sarcomata, cystosarcomata, osteosarcomata, osteostcatomata, I. bl. 118), in de diepte of aan de oppervlakte van het been ontsproten, vooral in sponsachtige cn in de gewrichtsuiteindcn van pijpbeenderen; zij verdringen het been en doen het door hunne drukking atrophiëren, en spannen de beenschors somtijds tot eenen meer of minder volledigen kapsel rondom zich uit. In den omtrek van zulke gezwellen, treft men somtijds, als overblijfselen van ontsteking, osteophyten en sclerosis aan; in het gezwel zelf ontwikkelt zich niet zelden eene nieuwe beenvorming, die zich in de gedaante van doornen en bladen door het fibroïde weefsel heenweeft; — enchondromen (I. bi. 120), hoofdzakelijk aan de beenderen der vingers en teenen, aan de ribben en het borstbeen, meestal bij jonge voorwerpen, somtijds van osteophyten omgeven en zelfs verbeenend.— Cholesteatoom (I. bl. 121) komt zelden in het been weefsel voor. Spina ventosa, osteoïd, winddoorn, een gezwel, dat zeer verschillend van aard kan zijn , dewijl liet, ten gevolge eener vezelige of bladerige, nieuwe vorming van beenweefsel (osteophyt), in ziekelijke voortbrengselen, die in of aan het been zitten, ontstaat. De gezwellen, die in spina ventosa kunnen veranderen, zijn kanker, fibreuse gezwellen en enchondromen. Mellkr's (kwaadaardig) osteoïd is een mergsponsgezwel met een beenachtig geraamte (I. bl. 125). b) In het vezeldradige weefsel komen vreemde vormsels, zelfs die op ontsteking berusten (I. bl. 380), in het algemeen zeldzaam voor; slechts in het beenvlies en de dura mater vindt men ze meermalen, zoo als b. v. tuberkels (I. bl. 187), kanker (I. bl. 202 en 204) en vooral nieuwe beenvorming (osteophyten). Somtijds treft men hier ook aan: cysten (eenvoudige, met eenen gom- of galvetachtigen inhoud, II. bl. 66), en vezeldradige gezwellen (aan het beenvlies, de dura mater en de banden). — Periostosen (gummata) zijn gezwellen aan het beenvlies, van eene min of meer vezelig-kraakbeenige vastheid en libroïd of calleus maaksel en van eenen ontstekingachtigen of niet ontstekingachtigen aard. c) De uitwendige huid vertoont de volgende ziekelijke voortbrengselen: nieuwe cel weefsel vorm i n g, zoo als de condylomata, de vleeschachtige excrescentiën aan den neus (zoogen. woekerende neus), het molluscum simplex, — vetgezwellen,— fibroid weefsel (keloïd, likteekenweefsel, fibroïden),—teleangiëctasic (II. bl. 117), —melasma (goedaardige melanose),— cysten (smecrbeursgezwellen),— kanker (I. bl. 204) en tuberkels (I. bl. 187). NB. Zie het verdere hierover bij huidziekten in het topographisch gedeelte. d) Het spierstelsel kan de zitplaats der volgende vreemde weefsels worden: teleangiëctasiën (II. bl. 117), die somtijds door hare drukking de spier doen atrophiëren, zonder derzelver omtrekken te veranderen, — vetophoopingen (steatosis, II. bl. 138),— cysten (II. bl. 66)*— vezelig weefsel (ontstekingscallus), dat somtijds verbeent (exerceerbeen); — tuberkels (I. bl. 187) en kanker (I. bl. 204), — entozoa (echinococcus, cjsticercus en trichina spiralis, I. bl. 152). e) In het zenuwstelsel vindt men: tuberkels (I. bl. 182),— kanker (I. bl. 202), — cysten (II. bl. 67), — vezeldradig weefsel (als likteekenen van verdroogde, apoplectische abscescysten),— lipomata en fibroïden zeer zelden, — entozoa (cjsticercus). ƒ) In het strottehoofd treft men aan: epithelium-woekeringen (I. Ij]. 314), die zeer veelvuldig en de gevolgen van herhaalde ontstekingen zijn, — pol jpen (I. hl. 314) en condylomateuse uitgroeijingen, op eene gezonde of verzwerende grondvlakte zittende, erectiel weefsel, als zelfstandige, op eene breede hasis zittende, losse, van tijd tot tijd aanzwellende vegctatiën, of in het vrije uiteinde van een' slijmpolyp, — fihroïden, in het onderslijmvliescelweefsel, — kanker (I. bl. 201) en tuberkels (1. bl. 181). g) In de longen ontwikkelen zich: tuberkels (I. bl. 176), het menigvuldigst,—vezeldradig weefsel (bij interstitiële pneumonie, verharding, afsluiting van apoplectische en etterholten, zelden libroïden), — kanker (I. bl. 201), — cysten (gewoonlijk de acephalocystenblaas, II. bl. 65), — melanose (goedaardige, uit zwart pigment bestaande). h) In de lever treft men de volgende ziekelijke voortbrengselen aan: vet- en eiwit-infiltratie (bij de vet-, was-, talk- en speklever, II. bl. 90), — kanker(I. bl. 197), — cysten (II.bl.64),— tuberkels (I. bl. 185), — caverneus weefsel, onregelmatige gezwellen , ter grootle van haverkorrels tot hoendereijeren, van een sponsachtig, erectiel weefsel en zwart blaauwe kleur, die gewoonlijk in de peripherie der lever gezeteld zijn en door het buikvliesbckleedsel heenschemeren. Zij zijn met bloed overvuld of zamengevallen , komen afzonderlijk ol meerderen te zamen voor, en staan gewoonlijk met grootere poortadertakken in gemeenschap. t) De milt bevat de volgende ziekelijke gewrochten: eeltachtig weefsel, in den kapsel en het parenchyma, somtijds verbeenend, na ontstekingen, — tuberkels (I. bl. 185), — kanker (I. bl. 202) en cysten (II. bl. 65), zeer zelden,— aderstcenen, in de aderlijke boezems der milt. k) ln de nieren komen voor: vet- en eiwit-infiltratie (bij den morbus brightii; I. bl. 233), — cysten (II. bl. 65),— tuberkels (I. bl. 184), — kanker (I. bl. 201) , — vezelig weefsel (bij de kwabvormige en korrelige nier, I. bl. 234), entozoa cysticercus en strongylas gigas). I) Wat de vrouwelijke geslachtsdeelen betreft, vindt men in den eijerstok: cysten (II. bl. 63), vezelig weefsel (als likteekenzelfstandigheid, kraakbeenige ontaarding van het omhulsel, fibroïden), kanker (I. bl. 200), maar geene tuberkels, — in de fallopiaansche buizen, tuberkels, cysten, libroïden, geen' kanker, — in de baarmoeder: kanker (I. bl. 195), tuberkels (I. bl. 184), fibroïden (I. bl. 118), cysten (hoogst zeldzaam), — in de scheede: kanker, libroïden, cysten (?), — in'de mamschijf: kanker, fibroïd weefsel (bij de cirrhosis) en sarcomata, cysten zelden en nimmer tuberkels. Fibïo'id, fibreus gezwel der baarmoeder (tumor fibrosus s. desmoides, sarcoma, scirrhus, vleesch-tuberkel, osteosteatoma, ia den toestand van verbeening) komt zeer dikwijls voor; liet kan de grootte eener haverkorrel, tot die van een manshoofd verkrijgen, en op zich zelf slaande of in groot aantal, voorhanden zijn. Zijne zitplaats is hoofdzakelijk in den bodem der baarmoeder, in de nabijheid van den mond der tuba, waar het in de zelfstandigheid van den uterus, hetzij meer naar binnen of naar buiten geworteld is, meer en meer uitpuilt, en zelfs, na eene langzame uitrekking der bedekkende lagen, aan eenen slijmvliessteel in de holte der baarmoeder afhangt, of door middel van eenen weivliezigen, door het buikvlies gevormden steel uitwendig aan den uterus bevestigd is. Het fibroïd veroorzaakt eene vermeerdering van omvang in de baarmoeder, somtijds met verkleining der holte en met hyper- of atrophie der wanden; het brengt verder ook gedaante- en plaatsveranderingen van dit ingewand (naar boven of zijwaarts) te weeg, en geeft aanleiding tot catarrhus en blennorrhoe van het slijmvlies, somtijds ook tot bloeding.— Dit fibroïd kan verbeenen (osteosteatoom) of, ten gevolge van ontsteking veretteren en verzweren; het gesteelde kan ook afgestooten worden, (zie verder in het mikrosk. gedeelte). m) In de mannelijke geslachtsdeelen eindelijk, treft men de volgende ziekelijke voortbrengselen aan: in den bal: tuberkels (I. bJ. 184), kanker (I. bl. 200), fibroïd weefsel (door chronische ontsteking, cysten (zeldzaam), enchondroom (zeer zelden), — in de zaadblaasjes: tuberkels, zelden kanker,— in de prostata: fibroïde gezwellen, tuberkels, zeer zelden kanker, prostatasteenen, — aan de roede: condylomata, kanker. H. Afwijkingen in tien zamenliang. Tot de afwijkingen in den zamenliang behooren zoo wel de anomaliën in de continuïteit, als die in de contiguïteit der deelen; de eerste zijn scheidingen van den inwendigen zamenliang van een deel (solutio continui; I. bl. 142), de laatste (vitia nexus) kunnen in vermindering of geheele opheffing, of in vermeerdering van den natuurlijken zamenliang van een deel met naburige weefsels en organen bestaan (I. bl. 142). 1) Anomaliën van zamenliang in liet lieenweefsel. De afwijkingen in de verbinding der beenderen onderling kunnen bestaan in: eene tegennatuurlijke, stijve, verbinding, d. i. de synostosis, inzonderheid bij synarthrosen en de anchylosis der gewrichten. De synostosis komt, als eene verkregene, onvolledig tot stand door osteophyten, die als bruggen van het eene been op het andere overgaan, of volledig, door verbeening der kraakbeenderen van de synchondroses en onderlinge zamensmelting der beenderen. De anchylosis, die in de meeste gevallen het gevolg eener belangrijk» gewrichtsontsteking is, bestaat, als ware anchylosis, in den hoogsten graad, in eene verwoesting der gewichtskraakbeenderen, met opvolgende zamensmelting der ontbloote beenuiteinden (derhalve in eene synostosis), in minderen graad daarentegen, in vergroeijing der gewrichtsuiteinden door celweefsel- of vczelachtige, nieuwe voortbrengselen, nadat het synoviaalvlies verschrompeld is. Door onware anchylosis verstaat men eene stijfheid van het gewricht, die, of door contractuur der spieren, of door zamentrekking en ontaarding der peesachtige deelen, die het gewricht omgeven, veroorzaakt wordt. Het meest komen deze anchylosen in het heup-, elleboogs- en kniegewricht voor. De vermindering van het natuurlijke verband noemt men, bij de synarthroses eene osteodiastasis, bij de ware gewrichten, eene ontwrichting. De eerste gaat alleen met uitrekking, of ook met verscheuring der weefsels gepaard, die de beenderen onbewegelijk met elkander verbinden (banden, kraakbeenderen), en die overigens ook door hun eigen lijden (ontsteking, verettering, verzwering) de verslapping en scheiding begunstigen en veroorzaken kunnen. Hiertoe behoort: de verscheuring der gewrichtskraakbeenderen van het bekken bij moeijelijke verlossingen, de verzwering dezer kraakbeenderen bij kraamvrouwenkoorts, de vaneenwijking der schedelbeenderen bij hydrocephalus en der aangezigtsbeenderen bij fibreuse polypen enz. De ontwrichting (luxatio, exarthrema), die aangeboren (vooral aan het heupgewricht, waarschijnlijk door contractuur der spieren bij de vrucht te weeg gebragt) en verkregen volk omen en onvolkomen (subluxatio) zijn kan, verdeelt men naar hare oorzaken, in eene traumatische, door een uitwendig geweld of door eene overmatige spierwerking veroorzaakt, en eene spontane, die op inwendige ziekteoorzaken berust en een op zich zelf niets beteekenend verschijnsel van ontsteking en ulcerative verwoesting van een gewricht is. De traumatische ontwrichting ontstaat des te gemakkelijker, naarmate de stevigheid van het gewricht geringer is (derhalve het ligtst in vrije gewrichten), en naarmate het meer aan een uitwendig geweld (dat onmiddellijk of middellijk op het gewricht kan werken) is blootgesteld. Eene bijzondere geneigdheid tot (habituele ontwrichting) ontstaat: door abnormale wijdte en vlakheid der gewrichtskommen en tegennatuurlijke lengte en slapheid der gewrichtsbanden. Het ligtst komt de ontwrichting tot stand , bij verslapping der spieren rondom het gewricht, en gaat gewoonlijk met verscheuring van den bandachtigen gewrichtstoestel gepaard. De naaste gevolgen der luxatie, vooral wanneer zij niet hersteld wordt, zijn: uitstorting van bloed, zwelling en ontsteking in en rondom het gewricht ; als meer verwijderde gevolgen neemt men waar: verandering van de inplanting der kapselbanden en verwijding, met zeer verschillende misvormingen der gewrichtsholten, overeenkomstige misvormingen van de gewrichtshoofden, of, bij eene volkomene ontwrichting, verschrompeling van den kapselband en van de gewrichtsholte, aanvulling dezer laatste met een celachtig of fibroïd weefsel of met eene beenmassa, vermagering van het verplaatste beenhoofd en vorming van eene nieuwe gewrichtsholte. Deze laatste ontstaat, door dat er, rondom het verplaatste beenhoofd, ten gevolge eener opgewekte ontsteking, een fibroïde beursband en daar binnen een weivlies gevormd wordt, terwijl er onder de drukking van het beenhoofd op het onderliggende been eene kleine verdieping in dit laatste ontstaat, en er vervolgens (hetgeen,,, ook zonder de gemelde verdieping geschieden kan), een calleuse of zelfs beenige rand rondom het hoofd wordt gevormd. Somtijds beweegt zich ook wel het afgeplatte gewrichtshoofd tegen eene platte vlakte, of het is zelfs uitgehoold en rust tegen eene bolle gewrichtsvlakte. Het ontwrichte been atrophieert met der tijd; de spieren rondom het gewricht worden bleek, atrophisch, en fibreus- of vetachtig ontaard. Spontane ontwrichtingen komen gewoonlijk eerst in het laatsfe tijdperk van gewrichtsontstekingen tot stand, ten gevolge der zamentrekking van omringende spieren (gewoonlijk de buigspieren) na verwoesting der gewrichten, banden en beenuiteinden. Volgens rokitansky komt er ook somtijds eene verplaatsing van het gewrichtslioofd (vooral van het scheenbeen) door de afscheiding van eene groote hoeveelheid exsudaat in het gewricht tot stand. De scheidingen van den zamenhang in het beenstelsel zijn de beenwonden en beenbreuken. Deze laatsten zijn onvolkomen (splijtingen, scheuren) of volkomen, door middellijk of onmiddellijk geweld veroorzaakt, eenvoudig of gecompliceerd, met of zonder verplaatsing der beenuiteinden. Do genezing der fracturen komt op de volgende wijze tot stand: na gedeeltelijke opslorping van het extravasaat, treedt er eene (reactive) ontsteking, eerst in de zachte deelen, rondom de breuk, iets later in het merg- en beenvlies, eindelijk in de zelfstandigheid van het gebroken been te voorschijn, cn deze ontsteking brengt een vezelstofexsudaat te weeg, dat tot een calleus, verbeenend weefsel bewerktuigd wordt. Zoo zijn dan de beenuiteinden aanvankelijk in een door calleus exsudaat gevormd gezwel bevat, waarvan dat gedeelte, dat buiten het periosteum gelegen en door de ontstokene, zachte deelen in den omtrek uitgezweet is, eenen reeds vasteren, calleusen, later ook verbeenenden ring of een kapsel rondom de beenuiteinden vormt (d. i. voorloopige callus); terwijl het andere gedeelte van het exsudaat, dat binnen het periosteum gelegen, en van het been zelf (van het been- en mergvlies en van de beenzelfstandigheid) uitgegaan is (de grondlaag van den deiinitiven callus, substantia intermedia) nog minder bewerktuigd en weeker is. Hoe meer zich het product der beenontsteking (het exsudaat binnen het periosteum) tot blijvenden callus bewerktuigt, en eindelijk door zijne verbeening de zamensmelting der uiteinden tot stand brengt, des te meer gaat de voorloopige callus in ontwikkeling terug; hij wordt arm aan vaten, digter, kleiner, atrophisch en verdwijnt eindelijk geheel. Daarentegen wordt er nu eene mergholte in het blijvende beenweefsel gevormd, dat gewoonlijk vaster, digter en minder broos van weefsel dan de normale beenzelfstandigheid is. Ongunstige gevolgen van beenbreuken zijn : koudvuur of verettering en verzwering dor zachte deelen rondom de breuk, caries en necrosis der beenuiteinden, bewerktuiging van het fibrineuse exsudaat der reactive ontsteking tot een celachtig of vezelig weefsel, in de plaats van verbeenenden callus en kraakbeen, achterwege blijvende of onvolkomene verbeening van den callus, woekerende callus, wanstaltigheid van het genezen been. Het abnormale (valsche, nieuwe) gewricht (pseudartlirosis) bestaat in het nablijven eener meer of minder belangrijke bewegelijkheid op de plaats der breuk. Deze kan op tweeërlei wijze ontstaan: of door de onderlinge verbinding der beide beenuiteinden door middel van een celachtig of vezeligkraakbeenachtig weefsel (dus eene soort van synchondrosis), of door de vorming van eenen bandachtigen gewrichfffapsel, die van binnen met een glad, synovia afscheidend vlies bekleed is en de becnuiteinden opneemt, die inmiddels een kraakbeenig bekleedsel ontvangen hebben. In dit, laatste geval ontstaat er derhalve eene op een normaal gewricht gelijkende diarthrosis. —■ Beenbreuken binnen de gewrichtsbanden genezen gewoonlijk onvolkomen, slechts door bandachtige voortbrengselen. De mechanische scheidingen van den zamenhang in de kraak- II. 11 beenderen zijn zeldzaam, het veelvuldigst komen zij nog in de ribben-kraakbeenderen, de synchondrosen van het bekken en de ruggegraat voor; meestal zijn zij met andere beleedigingen, met beenbreuken, verscheuring van zachte deelen enz. gepaard. De beleedigingen van de kraakbeenderen genezen nimmer door de vorming van nieuw kraakbeenweefsel, altijd slechts door een eeltachtig, fibroïd of door een verbeenend , calleus weefsel. 3) Scheiding van den znnienlian^ in liet spierstelsel. De spieren ondergaan somtijds, behalve hare verwondingen en necrosering (II. bl. 32), spontane verscheuringen, zonder gelijktijdige beleediging der huid, ten gevolge van zeer sterke en plotselinge zamentrekkingen (het meest bij hypertrophie en daarvan afhangende broosheid der vezelen), verder bij eene gedeeltelijke vetontaarding, gedeeltelijke ontsteking en apoplexie, wanneer zich de overige spierzelfstandigheid in eenen toestand van hypertrophie bevindt (ekgel). — Somtijds treft men in het lijk ook verscheuringen van enkele spierbundels (van den m. biceps brachii) aan, die ten gevolge eener hevige lijk verstij ving zijn ontstaan en zich reeds terstond door het ontbreken van bloedstorting en teekenen van reactie, als een lijkverschijnsel kenmerken.— De organische spierrokken worden gewoonlijk met de wei- en slijmvliezen, die dezelve uit- en inwendig bekleeden, maar ook somtijds alleen, verscheurd, ten gevolge van kneuzing, schudding, overmatige uitrekking. De verscheuringen van het hart hebben in den wand zeiven plaats, of in de klapvliezen, de peesdraden en tepelspieren, in den regel alleen in het linker hart. — De klapvliezen en peesdraden verscheuren alleen ten gevolge van endocarditis, door welke hun weefsel losser wordt, of zelfs verettert; deze verscheuring is niet zeldzaam en veroorzaakt insufficiëntie der klapvliezen. — De tepelspieren zijn, minder ten gevolge van ontsteking, dan wel van hypertrophie en gedeeltelijke ontaarding, aan eene verscheuring, die meestal onvolkomen is, onderhevig.— De wand van het hart ondergaat, behalve de verwondingendoor ingedrongen werktuigen ol splinters van verbrijzelde ribben en de bersting ten gevolge van hevige schudding, eene spontane verscheuring [cardiorrliexis, raptura cordis spontanecï), die nagenoeg alleen in de linker kamer voorkomt. Hier bevindt zich de scheur,— die uitwendig de gedaante eener ten opzigte der middellijn scheef geplaatste spleet vertoont, inwendig daarentegen, meer het voorkomen eener onregelmatige kloof aanbiedt, die van eene gekneusde en verbrijzelde spierzelfstandigheid omgeven is, — gewonlijk op het midden der voorvlakte (dus niet in het dunste, maar juist in het dikste gedeelte van den wand), zelden op de achtefW'akte. De oorzakelijke omstandigheden dezer verscheuring zijn: hypertrophie met groote broosheid der spiermassa, gedeeltelijke vetontaarding der wanden, ontsteking (myo- en endocarditis). 3) Scheidingen van den zamenJiaiig in liet vaatstelsel. Dc slagaderen zijn, behalve aan traumatische beleedigingen en bersting, ook aan eene spontane scheuring onderhevig, die, volgens rokitansky, door de volgende oorzaken kan te weeg gebragt worden: door bloedovervulling van het kanaal, bij een tecder maaksel der gezamenlijke vaatrokken en gelijktijdige naauwheid der slagader, — door ziekelijke ontaarding der rokken, waarbij de celwijze schecde zich ten gevolge van chronische ontsteking van de overige rokken afscheidt, en deze laatste daarop inscheuren, of waarbij de drie rokken te zamen veranderd zijn en gelijktijdig bersten,— door verweeking van het weefsel, dat de slagader omgeeft, bij losse zwelling van den vaatwand door imbibitie van vloeistoffen, die in den omtrek gevormd zijn. Verscheuring der aorta, vooral van den voorwand van het opstijgende gedeelte, komt, volgens engel, bij ziekten van den kringvezelrok tot stand, vooral in die gevallen, waar tevens hypertrophie van het linker hart bestaat. Die ziekten van den kringvezelrok zijn: atrophie, die na ontstekingen van de celwijze scheede achterblijft of een verschijnsel van den hoogen ouderdom is, de zoogen. atheromateuse ontaarding en de «gedeeltelijke verbeening der vaatrokken. De verscheuringen grijpen derhalve meestal in verwijde slagaderen en in het opstijgende gedeelte der aorta plaats (alwaar de voeding van den kringvezelrok, ten gevolge van pericarditis, veel geleden heeft).— De verscheuring der kleinere slagaderen is gewoonlijk het gevolg van wegknaging der vaatrokken door etter of ichor, van verweeking ten gevolge van ontsteking, of zij stelt den uitgang daar eener belangrijke, aneurysmatische uitzetting. — De verscheuringen der haarvaten (1. bl. 106enII. bl. 39) berusten ook zeer dikwijls op ziekelijke ontaardingen hunner wanden, en deze bestaan in: rigiditeit en verbeening, atheromateuse ontaarding, vetzucht. b) De aderen zijn in vergelijking met de slagaderen zeer zelden aan verscheuring onderhevig, dewijl de ziekelijke ontaarding der aderlijke rokken eene zeldzaamheid is en de drukking, door het bloed uitgeoefend, zoo veel zwakker is. Het meest komt nog de bersting van varices voor. 4) Doorboringen in de wanden van holle werktuigen. De doorboringen, die geene werktuigelijke kracht, hoe gering ook, zoo als de verscheuring en bersting noodig hebben, om tot stand te komen, zijn het gevolgNan atrophie, van verweeking of verzwering. Volgens engel brengt iedere zweer, vooral die der slijmvliezen en bijna altijd die der weivliezen, onder zekere omstandigheden, doorboring te weeg. Deze omstandigheden bestaan in eene volkomene bloedledigheid van de grondvlakte der zweer, bet zij dat deze reeds voor den aanvang der verzweving bestond of eerst door baar veroorzaakt werd. Daarom brengen zoo- 11 * wel atonisclie typhus- en tuberkel- als atonisch catarrhale zweren doorboring te weeg. Eene andere , niet minder veelvuldige voorwaarde in zweren, wier bodem bloedrijk is, bestaat in de snelle stremming des bloeds binnen de haarvaten en de daaruit voortvloeiende koudvurige ontbinding van liet weefsel in den bodem der zweer. Deze snelle stremming wordt veroorzaakt door een ichoreus voortbrengsel, dat met eenen onbedekten bodem in aanraking komt. Zoo brengen namelijk typheuse zweren, bij misbruik van tart. emelicus, koudvurige zweren der longen, tuberkelzweren der longen en van het darmkanaal, dikwijls zeer spoedig doorboring te weeg. — Elk ziekteproduct, dat doorboring veroorzaakt, kan dit slechts op eene der genoemde wijzen verrigten, door of een volkomen bloedledig deel op te lossen, of het bloed in de haarvaten tot stremming te brengen. (Onder dezelfde voorwaarden ontstaan ook de zweren). a) Doorboringen in de spijsverteri 11 gswcrktuigen. u) De slokdarm, die somtijds bij hevige schuddingen of door de inwerking van ingezwolgen vreemde ligchamen, verscheuren kan, is ook aan doorboring onderhevig, ten gevolge van verweeking, verzweringsprocessen, koudvuur en drukking (door aneurysmata). R\ De maag wordt het meest doorboord ten gevolge van de zoogen. perforerende of ronde maagzweer (II. bl. 11), zeldzamer bij verweeking en kanker. — y) Het darmkanaal kan, even als de maag, door hevige schuddingen, stooten enz, verscheurd, of door vreemde ligchamen doorboord worden. Buitendien is zij ook, ten gevolge van zweren (typheuse en tuberculeuse in het ileum) en van koudvuur (bij beklemmingen) aan doorboring onderhevig. — S) Het buikvlies ondergaat eene scheiding in den zamenhang, bij de doorboring van de maag en het darmkanaal, bij de spontane verscheuringen der holle en parenchymateuse organen, welke het bekleedt, bij de opening van abscessen in die deelen, en ten gevolge van verettering na peritonitis. — t) Verscheuring der galwegen is gewoonlijk het gevolg van overmatige uitzetting en ontsteking derzelven (II. bl. 130). — f) De milt verscheurt somtijds (even als de lever) ten gevolge van hevige schuddingen, maar zij kan ook zonder uitwendige mechanische invloeden dezelfde beleediging ondergaan, bij zeer hoog geklommen, acute zwellingen (bij typhus, tusschènpoozende koorts). b) Doorboringen in de a demhalings wer k tui gen. ■ «) Het strottehoofd en de luchtpijp ondergaan eene scheiding van den zamenhang, behalve door mechanische beleedigingen, schuddingen, kneuzingen, doorboring door vreemde ligchamen, ook ten gevolge van atrophie bij aanhoudende drukking (van aneurysmata, cysten in de schildklier), of van ulcerative verwoesting (II. bl. 7). Hierdoor komt eene tegennatuurlijke gemeenschap met naburige holten (de keelholte, den slokdarm, de borstholte) tot stand, alsmede etterverzamelingen (in de longen, de luchtpijpsklieren, de wervelen, het celweefsel). De aangeboren halsfistel (I. bl. 50) is een gebrek in de oorspronkelijke ontwikkeling. — (5) Doorboringen der longen kunnen de gevolgen zijn: van koudvuur, verettering, verzwering (vooral tuberculeuse) en verweeking. y) De pleura kan bij doorboring der longen, bij empyema externum , bij het openbreken van leverabscessen en cysten, bij verweeking van den slokdarm, de maag en het middelrif, in haren zamenhang verstoord worden. c) Doorboringen in de p is werk t u i gen.— «) De nieren bersten somtijds bij hevige schuddingen, ook ondergaan zij eene doorboring bij de opening van abscessen. — /?) Het nierbekken en de ureteres verscheuren nagenoeg nimmer, hoogstens ten gevolge eener bovenmatige uitzetting met ontsteking gepaard. — y) De pis blaas scheurt zeer zelden bij sterke overvuiiing en uitzetting, gewoonlijk ten gevolge van ulcerative verwoesting (van binnen of van buiten af); ook kunnen moeijelijke verlossingen (hetzij door werktuigen, hetzij door het hoofd van het kind), hevige schuddingen enz., tot verscheuring van dit ingewand aanleiding geven. — o) De pisbuis ondergaat door hevige kneuzingen en schuddingen van den bilnaad, door pissteenen, onvoorzigtig catheterismus (nieuwe wegen), maar vooral door ulcerative verwoestingen, eene scheiding van den zamenhang. d) Doorboringen in de gesl a ch ts werk tuig en.— a) De scheede verscheurt somtijds bij moeijelijke verlossingen en door ruwe kunsthulp bij dezelve, of zij wordt door een verzweringsproces doorboord. /9) De uterus is het meest in den zwangeren toestand (somtijds reeds in het midden der zwangerschap, wanneer .zijne massa niet ter volkomene ontwikkeling toereikende is), maar vooral in zijn onderste gedeelte, gedurende de baring aan scheuring onderhevig; ook kunnen ulcerative verwoestingen (van kanker achtigen of puerperalen aard) de oorzaak worden van doorboring der baarmoeder.— y) In de eijerstokken heeft er bersting van een blaasje van de graaf plaats, bij de menstruatie (of alleen bij de bevruchting?).— rf) In de mannelijke gesl ach tsdeelen komen scheidingen van den zamenhang alleen ten gevolge van verettering en verzwering voor. DIAGNOSTISCII-TOPOGRAPHISCII GEDEELTE ])HK ZIEKTEKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. Elke ziekte (d. i. elke afwijking van het normale levensproces) berust op eene verandering der organische stof; zuiver dynamische ziekten zijn er niet, evenmin als er eene kracht zonder stoffelijke werkplaats (substraat) bestaan kan. Deze veranderingen nu, van welke ons vele no" te eenenmale onbekend zijn (zoo als bij eenige zenuwziekten) betreffen zoo wel de vloeibare, als de vaste deelen des ligchaams. Bestaan zij in eene lioedanigheidsverandering der gezamenlijke bloedmassa, der lympha of der voedingsvloeistof (cytoblasteem), dan is men gewoon de ziekte, die zij te weeg brengen, eene algemeene te noemen, terwijl men de ziekten van alle overige organen en stelsels als plaatselijke beschouwt. Beide, algemeene en plaatselijke ziekten kunnen van elkander afhangen, eene algemeene ziekte kan eene plaatselijke na zich slepen en omgekeerd, zoodat men van beiden een' primairen en secundairen vorm kan aannemen; de eerste kan weder of onmiddellijk en oorspronkelijk in liet aangedane deel, of eerst na een ander voorafgegaan lijden, in dat zelfde of in een ander orgaan voorkomen. (In het eerste geval noemt men de ziekte protopathisch-, in het tweede deuteropathisch-primair). Hierop zou men de volgende, voor de praxis niet onbelangrijke verdeeling der ziekten kunnen bouwen. I* Plaatselijke ziekten, d. z. afwijkingen in den aggregaatstoestand en de verrigtingen der vaste bcstanddeelen van het ligchaam. Zij kunnen zijn: 1) Primair plaatselijke ziekten, die niet van veranderingen der bloedmassa afhangen: deze verdeelt men in: a) primair-protopathische, onmiddellijk en het eerst op de plaats zelve der ziekte ontstaan; en /') primair deuteropathische, die op eene andere, zuiver plaatselijke ziekte, in hetzelfde deel volgen of door eene zuiver plaatselijke ziekte van een ander orgaan (sympathisch) te wees ccbragt zijn. 2) Secundair plaatselijke ziekten, die liet gevolg eener ziekte van het Moed zijn en derzelver localisatie of plaatselijke postvatting genoemd worden, zoo als bij de typheuse, tuberculeuse, kankerachtige, pyaemische bloedmenging enz. (zie I. bl. 71). II. Algemeene ziekten (zie I. bl. 71 en 157), d. z. afwijkingen in de hoedanigheid der gezamenlijke bloedmassa (abnormale bloedmenging , dyscrasie). Zij kunnen zijn: 1) Primair algemeene ziekten, waarbij de verandering des bloeds onmiddellijk in het bloed zelf, zonder den invloed eener plaatselijke ziekte, tot stand is gekomen. Deze zijn: a) Primair-protopathisch, uit de normale bloedmenging ontwikkeld , of b) Primair-deuteropathiscli, wanneer zij uit eene andere, voorafbestaande dyscrasie voortvloeiden. 2) Secundair algemeene ziekten, die haar bestaan aan plaatselijke ziekten te danken hebben. Al deze ziekten brengen in meerdere of mindere mate de verschijnselen, die aan de veranderingen der stof gebonden zijn (sy nip torn ta) met zich, en deze worden alleen door den zieke waargenomen (subj ective), of zij bieden zich ook aan de zinnelijke waarneming van den Geneesheer aan (objective verschijnselen). Deze laatsten bestaan in eene abnormale werkzaamheid van een orgaan (functionele) of in eene verandering der natuurkundige eigenschappen van hetzelve (stoffelijke, natuurkundige verschijnselen). Slechts de objective verschijnselen, door bezigtigen, betasten, meten, aankloppen, luisteren, door chemisch en mikroskopiscli onderzoek waar te nemen, hebben voor den Geneesheer eene oveiwegende diagnostische waarde, daar zij bepaalde, zigtbare, hoorbare, voelbare, meet- en weegbare veranderingen aanduiden, terwijl de subjective verschijnselen, die hoofdzakelijk van de meerdere ol mindere gevoeligheid, den goeden wil en het verstand van den lijdci afhangen, zeer onzeker en bedriegelijk zijn. — Eenige dezer veischijnselen zijn de noodzakelijke gevolgen van de stolfelijke verandering van het orgaan (wezenlijke, essentiële verschijnselen), daarentegen hangen andere deels van bijkomende omstandigheden af (toevallige, accidentele verschijnselen), deels zijn zij de gevolgen van den stoffelijken of functionelen zamenhang van het zieke deel met datgene, waarin zij zich vertoonen (d. z. consensuclc, sympathische, synergische verschijnselen). Overigens zijn de wezenlijke verschijnselen zelden voor eene bepaalde ziekte zoo kenschetsend (pathognomonisch), dat zij alleen reeds voldoende zijn om de diagnosis er op te bouwen; dikwijls,is een en hetzelfde verschijnsel aan zeer verschillende ziektetoestanden eigen, en daarom kan men alleen door alle plaatshebbende verschijnselen, maar vooral de natuurkundige, zamen te vatten en naar waarde te beooideelcn , eene ziekte met zekerheid onderkennen. — Een groot aantal van verschijnselen, vooral van subjective en sympathische, door welke men vroeger bepaalde ziekten zeer naauwkeurig meende te hei kennen, is -volgens de tegenwoordige pathalogisch-anatomische ondervinding en de nieuwere physiologie van het zenuwstelsel, slechts van zeer geringe waarde (b. v. pijn, koorts, abnormale bewegingen van allerlei aard, hersenverschijnselen enz.), dewijl zij noch de zitplaats, noch het wezen der ziekte, met eenige zekerheid kunnen aanwijzen. De Geneesheer mag er bijna alleen in zoo verre zijne opmerkzaamheid op vestigen, als zij aanduiden, dat er ergens in het ligcham eene onregelmatigheid plaats heeft. Ter beoordeeling van zulke verschijnselen, is het volstrekt noodzakelijk, de verrigtingen der zenuwen en de wetten, naar welke zij geschieden, te kennen. Het zij mij derhalve veroorloofd, hier dezelve kortelijk aan te voeren. JL. Zenuwstelsel. liet zenuwstelsel kan men, naar zijne verrigtingen, in vier afdeelingen splitsen: 1) in het psychische zenuwstelsel, dat met de werkzaamheden van den geest verbonden is; 2) het cerebrospinale, voor de gewaarwordingen en willekeurige bewegingen bestemd; 3)het spinale, dat de grootste, onwillekeurige, vegetative levensprocessen (ademhaling, beweging van het hart, spijsvertering, pisafscheiding) regelt; en 4)het vaso-motorische, sympathische of g a n g 1 i onaire zenuwstelsel, dat de naauwere kanalen (de vaten , af- en uitscheidingsbuizen van klieren enz.) beheerscht. In elke dezer afdeelingen vindt men dezelfde elementen van menging en van maaksel terug (zenuwvezelen en zenuw- of gangliënbolletjes); en elk bestaat uit een centraal gedeelte (hersenen, ruggemerg, zenuw knoopen), en een peripherisch gedeelte (zenuwen), dat met het centrale verbonden is en uit centripetaal- en centrifugaal-leidende zenuwvezelen zamengesteld is. — Elke dezer zenuwstelsels vertoont dan ook eene middelpuntzoekende, middelpuntige en middelpuntvliedende werking. Deze onderscheidene werkzaamheden duren het geheele leven onophoudelijk, maar met eene verschillende kracht, voort (de zenuwen zijn altijd werkzaam, d. i. de zenuwtonus), en worden, naar mate van de meerder of minder normale gesteldheid der zenuwzelfstandighcid, met meer of minder gemak volbragt. a) De centripetale (middelpuntzoekende) werking bestaat in het voortleiden van uit- en inwendige indrukken naar de centraaldeelen, hetgeen in het psychische zenuwstelsel door de sensorische of zintuigszenuwen geschiedt, in het cerebro-spinale door de sensitive of gevoelszenuwen, in het spinale cn vaso-motorische (?) door de zoogen. excitorische zenuwen. Slechts wanneer de leiding der indrukken ongestoord naar gezonde hersenen (sensorium) plaats heeft, wordt men dezelve duidelijk bewust, neemt men dezelve waar. Dit is in het psychische en cerebro-spinaal-zenuwstelsel het geval, in het spinale en vasomotorische bemerken wij (althans in den normalen toestand) niets van de centripetale werking. l>) De centrale (middelpuntige) werking bestaat in het overbrengen der indrukken (dc terugwerking), die de centripetaal-geleidende zenuwen hebben overgebragt (hetgeen alleen in de centrale organen: dc hersenen, het ruggemerg, de gangliën geschieden kan). In de beide eerste zenuwstelsels (bij gezonde en welgevormde centraaldeelen) geschiedt deze overbrenging niet altijd onmiddellijk na het verkrijgen van den indruk, maar..(misschen door eene zamenkomst van belemmerende momenten) langeren of korteren tijd daarna, of ook wel in liet geheel niet, en dit verschilt naar (le gewoonte en naar onzen willekeur. In het spinale en sijmpathische zenuwstelsel geschiedt deze overbrenging daarentegen onwillekeurig, zonder ophouden en onmiddellijk na de werking van den indruk op het centraalorgaan. c) De centrifugale (middelpuntvliedende) werking bestaat in het voortbrengen van bewegingen door middel van de zamentrekking van contractile (spier- en celweefsel-) vezelen, die echter weer afhankelijk is van de opwekking, welke zij van de centrifugaal-geleidende of motorische zenuwen ontvangen. Deze bewegingen moeten derhalve in het psychische en cerebrospinaal stelsel aan onzen willekeur onderworpen zijn, in het spinale en sympathische zenuwstelsel moeten zij daarentegen op eene onwillekeurige wijze, en overal en altijd, eerst na de aandoening van centripetaal-geleidende zenuwen, en na de overbrenging dier aandoening in de centraalorganen op de motorische zenuwen, plaats hebben. Gedurende het leven worden er nu voortdurend indrukken van de buitenwereld en van het ligchaam zelf (ten gevolge van de verschillende plaatshebbende levensverrigtingen) aan de voortleidende zenuwen medegedeeld ,* en deze indrukken worden door de centraalorganen op de motorische zenuwen overgebragt, zoodat daardoor de contractile (spier- en celweefsel-) vezelen in eene aanhoudende werkzaamheid (eene matige zamentrekking , tonus) gehouden worden en dien ten gevolge de verrigtingen', die voor het leven onmisbaar zijn, geregeld plaats hebben. Derhalve worden al de werkzaamheden van ons organismus van buiten af opgewekt en zijn de voorwaarden, onder welke zij behoorlijk geschieden, de volgende: 1) Inwerking van eenen prikkel, die door de zenuwen der gewaarwording de centraalorganen, en door middel van deze de motorische zenuwen tot werkzaamheid (oscillerende bewegingen?) brengt. 2) Zamenhang van de zenuwen met het orgaan, en ongeschonden toestand van het orgaan, in welke zich de zenuwwerkzaamheid openbaren zal. Deze organen zijn gevoels- of bewegingswerktuigen. 3) Normale opwekbaarheid van het zenuwstelsel, die op het normale maaksel en de gezonde menging der zenuwzelfstandigheid berust en zoowel verhoogd, als verzwakt en geheel opgeheven zijn kan. Aldus kan de zenuw op zich zelve geenc zoogen. zenuwwerking ontwikkelen, maar zijn de prikkel en het orgaan onmisbare vereischten daartoe en moeten alle drie te zamen werken, zoo de verschillende verrigtingen van het ligchaam regelmatig geschieden zullen. Is een van de norma afgeweken, dan heeft er ook eene afwijking in de verrigting zelve plaats; vertoont zich deze laatste aan den Geneesheer, dan moet hij onmiddellijk op den prikkel, de zenuw en het orgaan zijne aandacht vestigen. Zoo moet men, b. v. bij krampen onderzoeken, welke de toestand der centrale, centripetaalen centrifugaal-leidende zenuworganen zij, of er eene abnormale prikkeling of prikkelvatbaarheid van een derzeive bestaat, en of de spieren zich in eenen normalen toestand bevinden. Om vele, vooral ziekelijke verschijnselen naar waarde te beoordeelen, moet de Geneesheer op de volgende, in de verrigtingen van het zenuwstelsel bespeurde wetten acht geven. 1) Wet der geïsoleerde leiding: geene zenuwvezel deelt hare werking aan andere, in dezelfde zenuw gelegen, mede, want elke vezel is onverdeeld en door haar neurilema, van liet centrale tot het peripherische uiteinde, van de overige afgescheiden. Slechts in de eentraaldeelen is zulk eene mededeeling mogelijk. 2) Wet der specifieke leiding (lex Belliana) d. i. der eigenaardige centripetale en centrifugale leiding der zenuwen. Deze leiding (strooming, innervatie) is overigens, ter verklaring der verschijnselen, niet onmisbaar; denkt men zich eene zenuw vezel in hare geheele lengte werkzaam (oscillerend), dan zal deze werkzaamheid alleen in het uiteinde kunnen worden waargenomen, dewijl zij hier met een orgaan verbonden is, dat de zenuwwerkzaamheid zinnelijk openbaren kan (b. v. bij de motorische zenuwen, aan het peripherische uiteinde, in de spieren enz.). 3) Wet der peripherische energie of excentrische optreding. Deze wet, die slechts op de gewoonte berust, betreft alleen de gevoelszenuwen en bestaat daarin, dat, waar zulk eene zenuw ook geprikkeld worde, in haar beloop of in het centrum (volgens de wet der centrische prikkeling), de aandoening toch altijd in het peripherisch uiteinde schijnt plaats te hebben en daar gevoeld wordt. Hierop berust de gewaarwording, welke geamputeerde lijders nog langen tijd van het geamputeerde lid meenen te hebben; eerst door oefening leeren zij gewaarwordingen van de doorgesneden zenuweinden van de stomp te ontvangen. 4) Wet der terugkaatsing (reflexie, sympathie, synergie). Deze wet bestaat daarin, dat in de centraalorganen (hersenen, ruggemerg, zenuwknoopen) de eene vezel hare werking aan de andere medcdeelen kan. Deze mededeeling kan zoowel tusschen enkele vezelen en vezelbundels van hetzelfde zenuwstelsel, dezelfde verrigting en dezelfde zijde, als tusschen vezelen van verschillende stelsels en verrigtingen, als mede van de eene zijde aan de andere plaats hebben. Hierdoor komen de zoogen. reflexbewegingen, reflexgewaarwordingen, medegewaarwordingen en medebewegingen tot stand. — In den normalen toestand geschieden zulke terugkaatsingen, in het spinale en vasomotorische zenuwstelsel, gelijk reeds werd opgegeven, aanhoudend van de gevoels- op de beweegzenuwen, zonder dat wij zulks kunnen verhinderen, waardoor de bewegingen worden voortgebragt, die tot onderhoud der levensprocessen (deistofverwisseling) noodzakelijk zijn. Daarentegen geschiedt deze soort van terugkaatsing in het psychische en cerebrospinaal stelsel gewoonlijk willekeurig (doordat misschien een aan den wil onderworpen tusschenstelsel de mededeeling der werkzaamheid belemmeren of bevorderen kan). Ondertusschen komen er, bij tegennatuurlijke prikkeling, bij verhoogde terugkaatsingsvatbaarheid der centraalorganen en in het geheel, bij eene vermeerderde opwekbaarheid der zenuwen en van hare organen , in alle zenuwstelsels ligtelijk abnormale, en ook in het psychische en cerebro-spinaal stelsel, geheel onwillekeurige mededeelingen der zenuwwerkzaamheid van de eene vezel op de andere voor en brengen zoo eene menigte ziekteverschijnselen te weeg. Derhalve zijn de volgende terugkaatsingen mogelijk: (i) Terugkaatsing van gevoels- op beweegzenuwen, waardoor de zoogen. reflexbewegingen veroorzaakt worden, die, bij gevolg in het psychische, willekeurige (cerebro-spinaal-) en onwillekeurige (spinaal- en vaso-motorische) zenuwstelsel voorkomen en door opwekking van centripctaal-leidende zenuwen van een dezer vier stelsels te voorschijn kunnen geroepen worden. Zij zullen bestaan in: Reflexbewegingen in het willekeurige, motorische zenuwstelsel, als krampachtige aandoeningen van willekeurige spieren zich vertoonende, en te weeg gebragt 1) door prikkeling van zintuigzenuwen [b. v. bij het zien van bloed, ontstaat sidderen der ledematen, krampen]; 2) door prikkeling van gevoelszenuwen [b. v. krampen (trismus , tetanus) na verwondingen]; 3) door prikkeling van spinale (en sympathische?) centripetaal-leidende zenuwen [b. v. krampen bij prikkeling van het slijmvlies der darmen, der longen enz.]. Hierbij wordt de prikkeling zelve dikwijls niet waargenomen, on de abnormale bewegingen schijnen derhalve van cenen zuiver zenuwachtigen aard te zijn of van een lijden der centraal-organen af te hangen. (3) Reflexbewegingen in het spinaalzenuwstelsel; zij openbaren zich gewoonlijk in groote afdeelingen van liet spierstelsel en treden als wijzigingen der ademhalings- en spijsverteringsbewegingen, van die van het hart en der piswerktuigen te voorschijn. Zij kunnen opgewekt worden: . .. 1) door prikkeling van zintuigszenuwen [b. v. braking, bij het zien van walgelijke voorwerpen]; 2) door prikkeling van gevoelszenuwen (b. v. hoesten bij prikkeling van den uitwendigen gehoorgang]; 3) door prikkeling van spinale (en sympathische?) centrip e t a a 1-1 c i d e n de zenuwen [b. v. braking bij aandoeningen der maag, zonder dat deze eene gewaarwording met bewustheid veroorzaakten]. y) Reflexbewegingen in het vasomotorische zenuwstelsel, in den vorm van zamentrekking der vaten, der af- en uitscheidingskanalen voorkomende, en opgewekt: 1) door prikkeling van zintuigszenuwen [b. v. bleek worden, bij het zien van bloed]; 2) door prikkeling van gevoelszenuwen [b. v. krampachtige zamentrekking der galbuizen, met icterus, bij verkoeling der huid]; 3) door prikkeling van spinale (en sympathische?) centripetaal-1 eidende zenuwen [b. v. vernaauwing der fijnste bronchiaaltakkcn, bij het inademen van koude lucht.] S) Reflexbewegingen in het psychische zenu wst elsel; b. v. aanvallen van woede in koorts (deliria furibunda), bij verwondingen, bij barenden, bij geslachtsdriftopwekkingen enz. b) Terugkaatsing van centripetaal-geleidende of gevoels- of zintuigszenuwen, waardoor het zoogen. medegevoel (irradiatie der gewaarwordingen) ontstaat en waarbij de primaire prikkeling der centripetaal-leidende zenuwen, te gelijk met de secundaire gevoeld wordt, wanneer" deze laatste namelijk in gevoels- of zintuigszenuwen plaats heeft; of waarbij, de eerste in het geheel niet, maar alleen de laatste gevoeld wordt in de zenuwen, waarop de overplanting geschiedde. Hiervan kent men: cc) Medegevoel 111 liet psychische zenuwstelsel; dil openbaart zich hoofdzakelijk als subjective zintuigsgewaarwordingen, zoogen. zinsbedrog , en kan opgewekt worden: 1) door prikkeling van zintuigszenuwen [b. v. oorensuizen bij het zien in eene diepte]; 2) door prikkeling van gevoelszenuw en [b. v. gewaarwording van licht, bij het galvaniseren van den nerv. infraorbilalis]; 3) door prikkeling van spinale (en sympathische?) centripetaal-leidende zenuwen [b. v. gezigts- en gehoorsmisleiding, bij ziekten van den onderbuik?) /3) Medegevoel in het cercbro-spinaal zenuwstelsel; het treedt als abnormale gewaarwording, pijn te voorschijn en kan opgewekt worden : 1) door prikkeling van zintuigszenuwen [b. v. pijn in de tanden, bij het hooien van schelle toonen]; 2) door prikkeling van gevoelszenuwen [pijn in alle tanden, bij prikkeling der zenuw van eenen carieusen tand]. 3) door prikkeling van spinale (en sympathische?) centripetaal-Ieidende zenuwen [b. v. pijn in de okselholte en den arm, bij hart- of leverontsteking], NB. Of er ook terugkaatsing van de centripetaal-leidende zenuwen van het spinale en sympathische zenuwstelsel, op dergelijke vezelen van hetzelfde stelsel plaats liebbe, kan men niet met zekerheid beslissen, dewijl de prikkeling dier zenuwen geene bewuste gewaarwording veroorzaakt. Het is echter wel te vermoeden en misschien zijn daaraan de veruitgestrekte reflexbewegingen in deze zenuwstelsels toe te schrijven. c) Terugkaatsing van motorische zenuwen op motorische, waardoor de zoogen. medebewegingen, tot somtijds in verlamde deelen, worden opgewekt. Ook hier heeft eene mededeeling van willekeurige aan onwillekeurige zenuwen, en omgekeerd plaats. Er hestaan: cc) Medebewegingen in het willekeurige bewegingsstelsel, te weeg gebragt door willekeurig of onwillekeurig opgewekte bewegingen en voorkomende in den vorm van onwillekeurige zamentrekkingen in willekeurige spieren. Zij kunnen te voorschijn geroepen worden : 1) door prikkeling van willekeurige bewegingszenuwen [hiertoe behooren de ongeschikte en verkeerde bewegingen bij het uitvoeren van zeer eenvoudige spierwerkingen, die b. v. in de gramschap duidelijk zigtbaar zijn]; 2) door prikkeling van onwillekeurige bewegingszenuwen (spinale en vasomotorische); hierbij zou men echter ook kunnen vermoeden, dat de sympathische beweging eene reflex- en geene medebeweging is [b. v. kramp in de onderste ledematen, bij zamentrekking der blaas], (3) Medebewegingen in het onwillekeurige bewegingszenuwstelsel (spinale en vasomotorische), te weeg gebragt door willekeurige of onwillekeurige bewegingen , b. v. versnelde adeinhalings- en circulatie-beweging bij vermeerderde werkzaamheid van de spieren der ledematen enz. « d) Terugkaatsing van bewegings- op gevoelszenuwen, waardoor de zoogen. reflexgewaarwordingen ontstaan. Deze mededeeling kan waarschijnlijk zdl^wcl van willekeurige, als van onwillekeurige bewegingszenuwen, aan gevoelszenuwen plaats hebben. Hiertoe behooren : kniepijn bij contractuur der heupspicreiij de stekende pijn in de zijde bij het loopen, opwek- king van aangezigtspijn bij het kaauwen, pijn in liet strottelioofd bij luid schreeuwen enz. e) Symmetrische terugkaatsing heeft tusschen de overeenkomstige zenuwen der beide ligchaamshelften plaats; b. v. tandpijn van caries afhankelijk in eenen tand veroorzaakt pijn in den overeenstemmenden, gezonden tand der andere zijde; verlamde, aan den invloed des wils onttrokken spieren trekken zich somtijds met gelijknamige der andere zijde zamen. ƒ) Antagonistische terugkaatsing bestaat, volgens heuie, daarin, dat de verhoogde werkzaamheid der eene zenuw den tegenovergestelden toestand (verminderde werkzaamheid, verlamming) in de andere te weeg brengt (en omgekeerd?). Door deze terugkaatsing moet men verklaren: de genezing van krampen door prikkeling der beantwoordende gevoelszenuwen en omgekeerd, de bedaring der verhoogde gevoeligheid, door spierbeweging; verder, de verlamming der vaatzenuwen (ontsteking), na prikkeling der centripetaal-leidende (gevoels-) zenuwen. NB. Deze onmiskenbare terugkaatsingen, die zich ongetwijfeld ook nog wel cenigzins anders dan hier werd opgegeven, verhouden kunnen, brengen eene menigte van ziekteverschijnselen te weeg, die aan eene, soms zeer onbeduidende, stoffelijke verandering, niet zelden een zeer onheilspellend aanzien geven. 'inzonderheid is dit bij kinderen het geval, wier teedere centraalorganen zeer "roote neiging tot terugkaatsing hebben, waarom bij hen ook zeer dikwijls, zoowel iedere geringe als belangrijke ziekte (bronchiaal- en darmcatarrhus, wormen en verstopping, zoowel als longontsteking en pleuritis) zoogen. hersenkrampen te weeg brengt, en het aanzien eener hersenontsteking aanneemt (waarom bij oude Genecsheeren hirudines ad cüput, caloiuel en flores zinci ook vaste middelen in de kinderpraktijk zijn). — Overigens zijn de genoemde terugkaatsingen ook voor de therapeutische behandeling van waarde, voor zoo ver b. v. door de prikkeling van gevoels- of bewegingszenuwen heilzame (rellex- en mede-) bewegingen (vooral in de ademhalings-, circulatie- en spijsverteringswerktuigen) opgewekt kunnen worden enz. (Hierop berust de genezing van vele ziekten door de medische of zieken-gymnastiek in Zweden). 5) Wet der associatie en coördinatie (of doelmatige medewerking); zij bestaat daarin, dat de zenuw vezelen, door hare, op verschillende plaatsen ook verschillende zamenvoeging naast elkander (in de zenuwen, maar bovenal in de centraaldeglen), tot partijen of groepen vereenigd zijn, wier prikkeling een zamengesteld beeld van verschijnselen te weeg brengt, dat den stempel dei doelmatigheid, der harmonische en met bewustheid uitgevoerde zamenwerking draagt. Hierdoor schijnen bepaalde, uitgebreide en doelmatige bewegingen op de prikkeling van bepaalde centnpetaal-leidende zenuwen te volgen; b. v. niezen op de prikkeling van het slijmvlies der neusholte, hoesten op de prikkeling van het strottehoofdsslijmvlies, braken op kitteling van de keelholte enz. 6) Wet der gewoonte (oefening, opvoeding, accommodatie); opwekking der zenuwen (onmiddellijke, centrale of teruggekaatste) geschiedt des te '^makkelijker, naarmate dezelve reeds meermalen opgewekt (natuurlijk niet overprikkeld) zijn geworden. Hierdoor kan men de wet van den geringen tegenstand van een deel (loei minons resistentiae), de doelmatige willekeurige bewegingen, en 111 het psy- chische zenuwstelsel ook grootendeels de vorming van het karakter verklaren. De ziekten van liet zenuwstelsel bestaan, voor zoo ver men dezelve tot nog toe heeft leeren kennen, gedeeltelijk uit dezulke, die op bekende, zigtbare, stoffelijke veranderingen der zenuwmassa en van hare omhulsels berusten, gedeeltelijk uit die, welke zich alleen door bijzondere stoornissen in de zenuwverrigtingen kenmerken, d. i. de zenuwziekten in eenen naauweren zin , neurosen, bij welke men nog wel geene organische veranderingen heeft kunnen opsporen, maar die toch ongetwijfeld niet zonder dezelven bestaan. Dikwijls worden ook ziekten van organen, in welke zich de uiteinden der zenuwen verspreiden (gewaarwordings- en bewegingsorganen), alsmede groote opwekkingen der zenuwen, ten onregte voor zenuwziekten gehouden. In het algemeen kan men van de zenuwziekten zeggen; dat zij in eene der vier afdeelingen van het zenuwstelsel voorheerschend opkomen, deszelfs centripetaal-, centrifugaal-leidende of centrale organen aandoen, en in verhoogde of verminderde en geheel opgeheven zenuwwerkzaamheid (krampen verlamming, hypei- en anaesthesie) bestaan. — Onder de ziekteverschijnselen, die, van het zenuwstelsel afhangende, zeer menigvuldig voorkomen, worden inzonderheid de pijn, de koorts, krampen en verlammingen dikwijls door den Geneesheer verkeerd beoordeeld, die niet zelden eene te groote waarde voor de diagnosis aan dezelven toeschrijft. Pijn5 ziekelijke gewaarwording. Onder pijn en ziekelijke gewaarwording verstaat men eene in graad of aard ongewone, absoluut of relatief ziekelijk verhoogde opwekking der gevoelszenuwen of der hersenen, die met bewustheid wordt waargenomen. Ziekelijke (abnormale) gewaarwording is de laagste, pijn de hoogste graad van zulk eene opwekking; tusschen deze beiden kan men geene scherpe grenzen trekken en ïetgeen den eenen reeds pijnlijk aandoet voelt de ander naauwelijks als eene onaangename gewaarwording (naar den graad der gevoeligheid). De vorm en de eigenaardige wijziging der pijn zijn geheel subjectief en hangen van het waarnemings- en verbeeldingsvermogen van den lijder af. Het is dus van weinig belang bij eenen zieke te weten, of zijne pijn borend, brandend, schietend, kloppend, jeukend, knagend, scheurend, snijdend, spannend, stekend, drukkend, trekkend of zamensnoerend zij. In het algemeen is de pijn op zich zelve ook geen verschijnsel van groot gewigt, en wel, omdat: 1) zij zich dikwijls op eene geheel andere plaats, dan die van het eigenlijke lijden openbaart, (volgens de wetten der peripherische energie en der terugkaatsing); 2) dewijl zij door al te verschillende oorzaken, die in alle deelen des ligchaams kunnen gezeteld zijn, woidt opgewekt; en 3) dewijl zij te zeer, naar den toestand der gevoeligheid, in graad en vorm verschillen en bij aanmerkelijke (voor- langzamerhand ontstaande) veranderingen geheel ontbreken kan, terwijl zij bij onbeduidende stoornissen vaak in hooge mate aanwezig is. Naar de wijze van ontstaan zou men de volgende soorten van pijn kunnen onderscheiden. a) Pijn ten gevolge van abnormale prikkeling, bij een nagenoeg onveranderd zenuwstelsel, een gezond sensoriura en normalen toestand van liet orgaan, waarin de zenuw uitloopt. De abnormale prikkeling kan aan het peripherische of centrale uiteinde of ergens in het beloop van de aangedane zenuw plaats hebben; maar zij kan ook in het centraal-orgaan of in eene andere, het zij gevoels- het zij bewegingszenuw gezeteld zijn. li) Pijn ten gevolge van verandering van het peripherische gewaarwordingsorgaan. Eene geringe, anders onpijnlijke prikkeling van dit orgaan veroorzaakt dan ook, bij een overigens normaal zenuwstelsel, pijn [b. v. de° huid van epidermis beroofd, is reeds bij eene bloote aanraking pijnlijk], c) Pijn ten gevolge van verhoogde gevoeligheid (ziekelijk vermeerderd leidingsvermogen) der gevoelszenu wen. Eene volstrekt normale prikkeling van zulk eene zenuw veroorzaakt pijn, niettegenstaande het sensorium en het peripherische orgaan gezond zijn. Deze soort van pijn wordt bij voorkeur nerveus (neuralgie) genoemd. d) Pijn ten gevolge van ligte opwekbaarheid van het sensorium (cerebraalirritatie). Bij eenen dergelijken toestand van het middelpunt der gewaarwording, brengt een matige prikkel reeds eene ongewone gewaaiwording en pijn te weeg. e) Peripherische pijn, d. i. zulk eene, die door de abnormale prikkeling eener gevoelszenuw aan haar peripherisch uiteinde wordt voortgebragt, en derhalve op de plaats waar zij gevoeld wordt ook is opgewekt. Zij kenmerkt zich door de volgende teekenen : uitwendige drukking en beweging van het lijdende deel vermeerderen de pijn, en evenzoo alle prikkels, die in den gezonden toestand goed verdragen worden; zij blijft op hare plaats, verdwijnt zelden geheel, oni later terug te keeren, en verspringt niet van het eene deel op het andere. f) Excentrische pijn, d. i. zoodanig eene, die door prikkeling eener gevoelszenuw in haar beloop (ergens tusschen het centrale en peripherische uiteinde) opgewekt, maar, volgens de wet der excentrische optreding, in het peripherische uiteinde der zenuw gevoeld wordt. Zoo veroorzaakt prikkeling van den nerv. ulnaris aan den elleboog, pijn in den pink, prikkeling der nervv. iniercostales (bij pleuritis) pijn in het midden der voorste borst- en buikoppervlakte enz. Wanneer nu het onderste gedeelte van eene gevoelszenuw verlamd is, maar het bovenste daar niet in deelt, dan is het mogelijk, dat er te gelijk pijn met stompheid van gevoel [anaeslliem rlolorosa) in een deel wordt waargenomen. g) Centrale pijn, d. i. die, welke door prikkeling van de centrale uiteinden (wortelen) der gevoelszenuwen, of van het sensorium zelf veroorzaakt, maar volgens de wet der peripherische energie, ergens aan de periphene der zenuwen gevoeld wordt. Hiertoe behooren de rheumatismusachtige pijnen bij typhus, en in het algemeen, bij acute ziekten desbloeds, bij apoplexiën, lijden der hersenen en heisenvliezen enz. — Deze pijn wordt door drukking, beweging en prikkeling van het pijnlijke deel niet vermeerderd; zij verdwijnt dikwijls°te eenen male, maar komt later terug; niet zelden verbindt zij zich met pijn en verrigtingsstoornissen in de centraal-organen, strekt zich somtijds over eene groote oppervlakte of over verscheidene verstrooide plekken van het ligchaam uit en is niet zelden dwalend. ^ h) Teruggekaatste pijn, d. i. zulk eene, die door de mededeeling van den prikkel aan eene gevoelszenuw (binnen de centraal-organen) door eene andere centripetaal-leidende of motorische zenuw (van het cerebraal, cerebrospinaal, spinaal of sympathische zenuwstelsel) tot stand komt en dan, volgens de wet der excentrische optreding , aan liet peripherische uiteinde dier zenuw wordt waargenomen, aan welke de mededeeling geschiedde. De teruggekaatste pijn bestaat dus of in een medegevoel of in eene reflexgewaarwording (II. bl. 175), en kan derhalve op eene ziekelijk aangedane, maar volkomen onpijnlijke plaats veroorzaakt en op eene gezonde plaats gevoeld worden. Uit al het aangevoerde blijkt, dat de pijn een hoogst onzeker verschijnsel is, welks oorsprong dikwijls niet ontdekt kan worden, en dat den Geneesheer alleen aantoont, dat er ergens in het ligchaam eene abnormiteit bestaat, die hij moet opsporen. De Geneesheer mag zonder 'verder onderzoek volstrekt niet aannemen, dat daar, waar de lijder pijn gevoelt ook de zitplaats van het eigenlijke lijden is. — Naar mate van het grootere of kleinere getal van gevoelszenuwen, die zij bevatten, zijn de verschillende ligchaamsdeelen meer of minder aan pijn onderhevig. Het gevoeligst zijn in dit opzigt de huid, de wei- en slijmvliezen, terwijl de spieren en het klierachtige weefsel veel minder gevoelig zijn. Vele organen zijn in den gezonden toestand te eenen male gevoelloos, maar worden daarentegen in ziekten uiterst pijnlijk (zoo als de weivliezen, het beenvlies, de beenderen). — De gevolgen der pijn, inzonderheid der aanhoudende en door verhoogde prikkelbaarheid der gevoelszenuwen en van het centra al-orgaan veroorzaakte pijn, bestaan in- ziekelijk vermeerderde (teruggekaatste) bewegingen der willekeurige spieren, algemeene uitputting en zelfs de dood (vooral wanneer de pijn den slaap verhindert of door hare hevige inwerking de zenuwmiddelpunten verlamt). Deze reflexbewegingen, die vooral in de aangezigtsspieren voorkomen (knersen der tanden, pijnlijke gelaatstrekken) en zich verder door schreeuwen, stenen, weenen enz. openbaren, zijn bij kinderen en bewustelooze ersonen van diagnostische waarde. (Jok hij voikomene bewustelooseid, waar de min natimrlnlc nipt jo-pvnplrl ' . rO - J O üurnuu ULiU Jt" flexbewegingen voor (gewoonlijk nog gemakkelijker dan bij een ongestoord bewustzijn, dat in het algemeen de terugkaatsingen tegenwerkt), en geven niet zelden tot eene verkeerde beoordeeling van den toestand door den Geneesheer aanleiding. NB. Dat er menigmaal tegen hevige en aanhoudende pijnen, wier oorzaak niet kan opgespoord of verwijderd worden, verdoovende middelen (rnorphium) toegediend worden, vordert het menschelijke gevoeJ. Zoo is ook het aetheriseren, bij pijnlijke kunstbewerkingen, en vooral bij pijnlijke, kunstmatige verlossingen aangewezen (niettegenstaande de uitspraak des bijbels: »de vrouw zal met smarten baren"). Hkmpi ziekelijke beweging-. Onder den naam van krampen verstaat men tegennatuurlijke, onwillekeurige en ondoelmatige zamentrekkingen van contractile deelen (vooral der spieren), die door eene ziekelijke prikkeling of eene abnormale prikkelbaarheid der bewegingszenuwen te weeg gebragt worden. Naar haren vorm onderscheidt men: aanhoudende krampen (tonische, starkramp, klem) en nalatende, en derhalve stootsgewijs, met afwisselende bewegingen plaats hebbende krampen (clonische kramp, stuiptrekkingen, convulsies). Naar derzelver uitbreiding en naar het middelpunt, waarvan zij uitgaan, neemt men hersen-, ruggemergs- en plaatselijke zenuwkrampen aan. — Krampen, en in het algemeen abnormale bewegingen, leveren in de meeste gevallen, even als de pijn, zeer weinig zekerheid voor de diagnostiek op; want ook hier kan de oorzaak 12 * en de zitplaats zeer verschillend zijn. In elk geval moet men, hij het plaatshebben van tegennatuurlijke bewegingen, den toestand van het bewegingsorgaan, van de motorische zenuw in haai geheel beloop, van het zenuwmiddelpunt en van de centripetaal-leidende zenuwen (dus van alle organen des ligchaams) naauwkeurig onderzoeken, om de bron dezer bewegingen op te sporen. Dien ten gevolge zou men kunnen aannemen: a) Krampen ten gevolge van abnormale prikkeling, bij overigens volkomen gezonden toestand van het zenuwstelsel en de spieren. Ue prikkeling kan aan het peripherische of centrale uiteinde of ook in liet beloop der aangedane bewegingszenuw zijn aangebragt ; zij kan echter ook. in het eentraalorgaan gezeteld of door eene andere bewegings- of centripetaal leidende ze- nuw medegedeeld zijn. » . , r\Mé% b) Krampen ten gevolge van abnormale pTikkelbaarheid. Deze laatste kan zoowel het middelpunt aandoen (cerebraal-, spinaal- en ganglienirritatie), als in een verhoogd leidingsvermogen der bewegingszenuw bestaan. In dat geval veroorzaakt een normale prikkel reeds eene abnormale beweging (die men dan bij voorkeur gewoon is nerveus te noemen). .... c) Krampen ten gevolge van abnormale prikkelbaarheid der spieren, liet is niet onmogelijk dat er zich somtijds in het spierstelsel eene ziekelijke verhooging der prikkelbaarheid, met een abnormaal zamentrekkingsvermogen, ontwikkelen kan , zoodat reeds eene normale prikkeling, bij een gezond zenuwstelsel, tegennatuurlijke zamentrekkingen voortbrengt. d) Peripherische kramp (plaatselijke zenuwkramp), d. i. zoodanig eene , waarbij de bewegingszenuw aan haar peripherisch uiteinde, dus m het contractile orgaan, geprikkeld werd. Deze soort van krampen bepaalt zich tot ene)eExcentnrïsche kramp, d. i. die, wélke door prikkeling van bewegings-zenuwen in haar beloop (ergens tusschen het centrale en peripherische "'/^Centrale' 'krampen (hersen- en ruggemergskrampen), die door prikkeling der centraalorganen of der centrale uiteinden van de bewegingszenuwen ontstaan. Zij strekken zich gewoonlijk over verscheidene zenuwgroepen te gelijk of bij afwisseling uit, en zijn dikwijls nog met andere stoornissen in de verrigtingen der centraalorganen verbonden. n) Teruggekaatste krampen, d. z. dezulke, die door de overbren„in„ van den prikkel op bewegingszenuwen (binnen de centraalorganen, en vooral wanneer deze zeer prikkelbaar zijn) door centripetaal-leidende of andere bewegingszenuwen tot stand komen, zoodat deze krampen of reflexof medebewegingen (II. bl. 173) zijn en van u*[verschillende deelen van het ligchaam kunnen opgewekt worden. Het meest komen derge ïjke reflexkrampen bij kinderen voor, wier weeke zenuwmassa de mededeeling zeer begunstigt: daarom nemen ook de meeste ziekten bij kinderen het, aanzien van hersen- en hersenvlies-ziekten aan, hoewel deze volstrekt zoo menigvuldig niet zijn, als men gelooft. De verschijnselen en gevolgen der krampen zijn zeer onderscheiden en rigten zich naar de functie van het aangedane contractile werktuig; dikwijls paren zich hierbij ook medebewegingen in andere, eigenlijk niet door de kramp aangetaste zenuwstelsels (b. v. kramp der huid, der vaatwanden, der af- en uitscheidincskanalen bij cerebraal of spinaal krampen), alsmede niet zelden ruinen (als reflexgewaarwordingen),die de krampen vergezellen (b.v. kramp in de kuitspieren, de maag, weeèn, kolijk). Nu bestaan de krampen in eenvoudige buiging en uitstrekking der ledematen, dan in zamengestelde, verwarde of regelmatiger bewegingen, dan weder in vernaauwing of zamensnoering van holten, kanalen en mondingen, het zij met belet vervoer van den inhoud (sluitklamp), of met uitdrijving van denzelven (perskramp). — Daar de stofverwisseling der aangedane spieren en zenuwen gedurende de kramp gestoord wordt, moeten deze deelen langzamerhand hunne aanhoudende functie weigeren te volvoeren en de krampaanval derhalve allengs tot oplossing komen (hetgeen dikwijls ten onregte aan de werking der toegediende geneesmiddelen wordt toegescheven). — Tot de abnormale bewegingen behoort ook de Koorts, d. i. eene groep van verschijnselen, die aan de meest verschillende ziekten (van vaste en vloeibare deelen) eigen is en wier hoofdmoment in eene, gedurende eenen zekeren tijd vermeerderde werkzaamheid van het gezamenlijke vaatstelsel, en vooral van het hart bestaat, terwijl alle verdere verschijnselen door deze abnormale werkzaamheid veroorzaakt worden. Nu kan echter deze verhoogde werkzaamheid van het hart en de vaten, even als elke onregelmatige beweging in het algemeen, niet anders dan door middel van het zenuwstelsel tot stand komen, en hieruit vloeit natuurlijk voort, dat de koorts, even als de kramp, peripherisch, centraal en teruggekaatst zijn kan, en voor de diagnostiek niets anders kan aartwijzen, dan dat er ergens in het ligchaam eene min of meer belangrijke verandering (prikkeling) aanwezig is, die de onregelmatige werkzaamheid van het hart en de vaten te weeg bragt, en die verder dooiden Geneesheer naauwkeurig moet opgespoord worden. [Dit is voorzeker veel moeijelijker, dan wanneer men het verschijnsel »koorts" onmiddellijk voor eene bepaalde ziekte verklaart, en daarna nog eenige der meest in het oog vallende verschijnselen, zoo als pijn, gastricismus, catarrhus van het ademhalingsslijmvlies, hersenverschijnselen, ter verdere omschrijving, als : »rheumatische, gastrische, catarrhale, nerveuse koorts" gebruikt]. Overigens denke men niet, dat dezelfde soorten en graden van veranderingen in het ligchaam, bij verschillende personen, denzelfden graad van koorts, of zelfs altijd koorts moeten veroorzaken; zeer dikwijls zijn de belangrijkste ziekten bij den eenen zonder koorts, terwijl bij den ander de geringste afwijkingen met koorts gepaard 'gaan (prikkelbare vrouwen b. v. worden zeer ligt door hevige koorts met schuddende rillingen overvallen). Dit hangt gedeeltelijk van den toestand (de prikkelbaarheid) van het zenuwstelsel en van het ziekelijk aangedane werktuig af, gedeeltelijk van do snelle of langzame ontwikkeling der ziekte, als mede van vele, dikwijls verborgene omstandigheden. Het schijnt wel, dat de acute ziekten des bloeds de hevigste koorts (met groote hitte, hevige rilling en pulsus dicrotus) verwekken, terwijl zuiver plaatselijke ziekten slechts zwakke en spoedig voorbijgaande koortsverschijnselen veroorzaken. 1 eruggekaatste koorts komt gewoonlijk in den vorm van reflex-, niet van medebewegingen tot stand , wanneer op de eene of andere plaats van het ligchaam, de centripetaal-leidende (cerebrale en spinale, misschien ook de sympathische?) zenuwen, op de eene of andere wijze geprikkeld worden , cn deze prikkeling in het centraalorgaan der zenuwwerking (het bovenste gedeelte van het ruggemerg) op de bewegingszenuwen van het hart (en gewoonlijk ook op die der ademhalingsspieren) wordt overgebragt. Bij deze reflexiekoorts, die bij alle uitgebreide en hevige , zuiver plaatselijke ziekten voorkomt , worden de koorts- of reactie-verschijnselen gewoonlijk door plaatselijke teekeneu (pijn, stoornis in de verrigtingen) voorafgegaan, en niet zelden verdwijnen zij ook weder, lang voordat het plaatselijke lijden geweken is (b. v. bij ontstekingen, zoodra de uitzweeting tot stand is gekomen). Centrale koorts wurdt te weeg gebragt, door dat de centraal-zenuworganen voor de beweging van het hart en de vaten (het bovenste gedeelte van het ruggemerg en de zenuwknoopen) tegennatuurlijk geprikkeld worden, en daardoor de koortsachtige hart- en vaatbeweging veroorzaken. De prikkeling dezer zenuwmiddelpunten, althans van het ruggemerg, mag wel even zeer door zuiver plaatselijke ziekten dezer deelen, als ook misschien door ontaard bloed (bij de acute dyscrasiën) tot stand komen. In ieder geval zijn de koortsverschijnselen bij ziekten des bloeds heviger (met sterker hitte, dikwijls zeer groote rilling en pulsus dicrotus) en uitgebreider (zoowel de vaatwanden als het halt aandoende), dan bij zuiver plaatselijke ziekten. Overigens ware het ook niet onmogelijk, dat de koorts, bij ziekten des bloeds, eigenlijk eene reflexie-koorts is, wanneer men namelijk, in de vaatwanden centripetaal-leidende zenuwen aanneemt, die door het ontaarde bloed geprikkeld worden , en deze prikkeling op de bewegingszenuwen van het hart en de vaten terugkaatsen. — Bij ziekten des bloeds, die zich localiseren, gaan in den regel, de koortsverschijnselen aan de plaatselijke ziekteteekenen vooraf. [B. v. bij pneumonie ten gevolge eener hyperinotisclie bloedmenging, treedt eerst de koorts en dan de plaatselijke aandoening te voorschijn, terwijl de zaak zich bij eene zuiver plaatselijke pneumonie juist omgekeerd verhoudt], Peripherische koorts zou men die kunnen noemen, die door eene onmiddellijke prikkeling der bewegingszenuwen van bet hart tot stand komt. Deze soort van koorts zal wel lot de zeldzaamheden behooren. Na al het aangevoerde, kan het geene verwondering baren, dat er somtijds met de koortsverschijnselen nog vele andere terugkaatsingsverschijnselen in het motorische en sensitive gedeelte van het cerebrale, spinale en sympathische zenuwstelsel (krampen, pijnen, anoraalien in af- en uitscheidingen), als ook vele stoornissen in de verrigtingen van de centrale zenuworganen (verschillende gewaarwordingen, ziekelijke werkzaamheid der zintuigen) gepaard gaan. Deels \ loeijen deze bijkomende aandoeningen uit dezelfde oorzaak als de koorts voort, deels zijn zij ook de gevolgen dezer laatste. — Het is ongetwijfeld van belang, te weten, of een lijder koorts heeft; maar deze kennis op zich zelve kan nog geen uitsluitsel over de natuur en de zitplaats der ziekte geven, niet eens haren graad met eenige zekerheid aanwijzen. Wegens de typische terugkeering der koortsaanvallen, mag men nimmer de mogelijkheid eener blijvende organische verandering in het eene of andere ligchaamsdeel ontkennen. Verlamming. De verlamming of verminderde werkzaamheid, een niet zelden in het zenuwstelsel voorkomend verschijnsel, betreft de centripetaal leidende of motorische zenuwen, of de centrale zenuworganen, en berust op verminderde prikkeling, of verstompte prikkelbaarheid, of op eene ziekelijke verandering van het peripherische (bewegings- of gevoels-) orgaan. — De bevvegingsverlamming (jtaralysis s. acinesia, of paresis, bij onvolkomene verlamming, zwakte in eenen geringen graad) kan, wanneer men die ziekten, welke de zamentrekkingsvatbaarheid van het bewegingsorgaan vernietigen, daarlaat, tot stand komen: door eene aandoening der bewegingszenuwen, die derzelver leidingsvatbaarheid vermindert (zoo als drukking, ontaarding en verwoesting, gebrekkige voeding, overprikkeling) op de eene of andere plaats van haar beloop, tusschen het middelpunt en de peripherie gezeteld (d. i. peripherische verlamming), door ziekte der zenuwmiddelpunten, als van de hersenen, het ruggemerg en de zenuwknoopen (d. i. centrale verlamming); door aandoening van centripetaal-leidende zenuwen, waarbij de prikkeling, die voor de beweging onmisbaar is, wordt uitgedoofd, of in tegendeel, ten gevolge van overprikkeling, eene (antagonistische) verlamming der bewegingszenuwen tot stand komt (d. i. teruggekaatste verlamming). Niet zelden gaat de opheffing der motorische werkzaamheid ook met gevoelsverlamming gepaard, of het verlamde deel wordt door de werking van antagonistische spieren in eene tetanische houding gebragt (d. i. paralytische contractuur, paralytische strictuur), of, niettegenstaande elke willekeurige beweging in hetzelve is opgeheven, wordt het door onwillekeurige reflexbewegingen aangedaan {jiaralysis agitans s. tremula).— De gewaarwordings verlamming (anaesthesi a, gevoelloosheid), — die men wel van dien toestand moet onderscheiden, waarbij het volkomen gezonde zenuwstelsel, door ziekte van het peripherische gewaarwordingsorgaan, zich gevoelloos voordoet (en de zenuw ook langzamerhand, ten gevolge harer werkeloosheid, inderdaad verlamd wordt), — kan even als de bewegingsverlamming peripherisch, centraal en teruggekaatst (?) zijn, met of zonder bewegingsverlamming voorkomen en, in weerwil van de gevoelloosheid (voor de gewone prikkels) pijn medebrengen (anaesthesia dolorosa), die centraal, excentrisch of teruggekaatst is. Uitputting der gezamenlijke zenuwwerkzaamheid, die hoofdzakelijk door slechte voeding, overmatige inspanning van het zenuwstelsel en inzonderheid der hersenen (bij aanhoudende nederdrukkende gemoedsbewegingen) tot stand komt, brengt, ten gevolge der meer en meer verzwakkende vegetative levensverrigtingen, allengs anaemie en uittering (zonder zigtbare organische veranderingen) te weeg, d. i. de zenuwtering (tabes s. phthisis nervosa, sicca, marasmus jiwenilis). Stoffelijke zenuwziekten. De tot nog toe bekende en in het lijk zigtbare, stoffelijke veranderingen der zenuwzelfstandigheid en van hare bekleedselen, — wier verschijnselen in abnormale gewaarwordingen en bewegingen bestaan , die uit eene verhoogde of verminderde werkzaamheid der centripetaal-, centrifugaal-geleidende of centrale zenuworganen voortvloeijen, — zijn ziektetoestanden, die de prikkelbaarheid en de werkzaamheid der zenuwen verhoogen of verminderen en geheel opheffen; vele dezer ziekten brengen ook, gedurende haar beloop, deze beide toestanden, bij opvolging, te weeg; verhoogde prikkelbaar- heid en prikkeling kunnen afhangen van hyperaemie, anaemie (vooral plotseling intredende), en in geringe (vooral weiachtige) uitzweetingen, zoowel in de zenuwmassa, als in hare omhulsels; ook werkt eene ligte en snel ontstaande drukking prikkelend; verminderde prikkelbaarheid volgt op verwoesting van het maaksel en sterke drukking der zenuwzellstandigheid (door bloeding, verweeking, uitzweeting enz.). Langzaam ontstaande gezwellen en exsudaten hebben weinig of geenen invloed op de prikkelbaarheid. — De volgende organische veranderingen worden in het algemeen in het zenuwstelsel aangetroffen. 1) llyperaemie (congestie) der zenuwmassa en van hare omhulsels. Zij vertoont zich (somtijds periodisch, in menigvuldige herhalingen, habitueel) het duidelijkst in de centraalorganen, zeldzamer in de zenuwen, en brengt menigmaal apoplexie, ontsteking en oedeem, of wanneer zij dikwijls terugkeert en langen tijd voortduurt, hyper- en atrophie te weeg. Hare verschijnselen zijn gewoonlijk die van verhoogde prikkelbaarheid en prikkeling, en openbaren zich, nu door krampachtige bewegingen, dan door peripherische of centrale pijnen. Hoogere graden veroorzaken ook drukking en verlamming der zenuwmassa (vasculair-apoplexie). — Ten opzigte van haren oorsprong is de llyperaemie zelfstandig of symptomatisch (bij zeer verschillende acute en chronische, plaatselijke en algemeene ziekten); actief, passief of mechanisch (I. bi. 62). De hyperaemie van het neurilema strekt zich, volgens engel, gelijkmatig of ongelijkmatig over de geheele lengte der zenuw uit (bij tetanus, hondsdolheid), of vertoont zich slechts op eene of op eenige, kleine , omschrevene plekken (aan den plexus coeliacus bij typlius en bij de cholera; aan den nerv. ischiadicus, bij ischias). 2) Anaemie van het zenuwstelsel, die zoowel door zuiver plaatselijke, als door algemeene oorzaken tot stand kan komen (I. bl. 59), brengt, vooral wanneer zij de hersenen aandoet, verschijnselen mede, die volkomen aan die der hyperaemie gelijk zijn; waarom anaemische zieken ook niet zelden door Geneesheeren (die het nonnengeruisch in de strotaderen niet kennen) nog met bloedontlastingen mishandeld worden (zie hij hersenziekten). 3) Ontsteking. Zij is of in de omhulsels oi in de zelfstandigheid der zenuworganen gezeteld; of de eerste, dan wel de tweede dezer ontstekingen voorhanden is , kan gedurende het leven nimmer met zekerheid bepaald worden. De eerste verschilt in hare ontleedkundige verschijnselen en gevolgen, naar het maaksel van het aangedane deel (fibreus, sereus, celweefselachtig); de laatste (I. bl. 402) is in de witte of aschgraauwe neurine gezeteld en veroorzaakt, naarmate van de hoedanigheid en de gedaanteveranderingen van haar exsudaat, witte of roode verweeking, verettcring en verzwering, etterachtige verharding (sclerosis) en ver gr o ei j i ngen. De verschijnselen dezer ontstekingen zijn meestal in het begin deiziekte (in het tijdperk der hyperaemie), die van verhoogde, later (ten gevolge der uitzweeting) die van verminderde prikkelbaarheid. 4) Bloedingen in het zenuwstelsel hebben of in de zenuwzelfstandigheid plaats, en wel het meest in dc hersenen, zeer zelden in het ruggemerg en de zenuwen, of tusschen de hekleedselen, vooral in de arachnoïdea der hersenen en in het lendengedeelte der ruggemergsarachnoïdea. Ook trelt men somtijds in de zenuwknoopen kleine, gierstekorrel-groote, ronde of striemvormige ecchymosen aan. — Naar de wijze van ontstaan en de hoeveelheid van het extravasaat zijn de verschijnselen die van prikkeling of van verlamming. Niet zelden wordt zulk eene bloeding eerst door hare gevolgen (ontsteking, verweeking, oedeem, atrophie) gevaarlijk. 5) Verstervingsprocessen (II. hl. 33). De zenuwzelfstandigheid is aan verwoesting onderhevig: door de roode, witte en gele verweeking; door apoplectische holten; door ontstekingachtige, tuberculeuse en kankerachtige vercttering of verzwering. De ziekteverschijnselen daarbij zijn dié van verlamming. — De omhulsels van het zenuwstelsel worden alleen door verettering en verzwering (secundair) verwoest. 6) Waterafscheiding; zij komt het meest als hersenoedema voor, maar ook als vrije hydrops, voornamelijk in de hersenholten en de arachnoïdea. De verschijnselen gedurende het leven verschillen zeer naar mate van de hoeveelheid en de (eiwithoudende) verweekende hoedanigheid der wei; nu eens zijn zij van weinig beteekenis, dan weder bestaan zij in teekenen van prikkeling of verlamming. 7) llyper- en atrophie van het zenuwstelsel. Deze toestanden komen het duidelijkst in de hersenen voor, maar worden ook in het ruggemerg en de zenuwen aangetroffen (zie II. bl. 83—85). 8) Onder de ziekelijke voortbrengselen (II. bl. 157) komen in het zenuwstelsel voor: tuberkels, kanker, cysten; fibroïde (somtijds verbeenende) ligchamen en vetvoortbrengselen (vetgezwellen en vetontaarding der zenuwen). Neuroma, zenuwgezwel, het meest voorkomende, ziekelijke voortbrengsel in de zenuwen, is een omschreven, rond of langwerpig, met zijne lengteas parallel met die der zenuw liggend, vast, elastisch, grijs- of geelroodachtig gezwel, dat van eene fibreuse beurs omgeven is , en de grootte van een papaverzaad tot die van een hoenderei bereiken kan. Zulk een gezwel komt alleen en op zich zelf staande voor, of er ontwikkelt zich eene tallooze menigte derzelven (zoogen. ganglionaiie ontaarding der zenuw). De grondvlakte van het neuroom bevindt zich in de zenuwbundels, met wier scheeden het zamenhangt; maar zijne zitplaats is meest altijd excentrisch, zoodat er slechts weinige zenuwbundels verplaatst zijn; zelden beslaat het de geheele dikte der zenuw. Het komt inzonderheid aan de ruggemergszenuwen (aan de uiteinden der dij-, arm- en aangezigtszenuwen, die digt onder de huid of over beenderen heenloopen) voor; het is fibreus of calleus (kanker- en vetachtig?) van maaksel en veroorzaakt door zijne drukking op de zenuwvezelen, eigenmagtig of alleen bij betasting, het zij prikkelings- of verlammingsverschijnselen der zenuw (vooral naar beneden schietende pijnen); maar somtijds heeft liet ook geenerlei verschijnselen ten gevolge (inzonderheid bij eene uitgebreide vorming van neuromen). Misschien zijn vele neuromen, vooral die snel ontstaan en spoedig weder verdwijnen , van rheumatischen aard (ontstekingsproducten). Bij de doorsnijding der zenuwen, wier spanning en terugtrekkingsvermogen slechts gering is (waarom zij ook niet zelden boven eene gesnedene wondoppervlakte uitpuilen), wordt door de zamentrekkingskracht der neurilematische sclieede, het zenuvvmerg eenigzins uitgeperst, en hierdoor , als ook door het plastische exsudaat der reactive ontsteking, komen de beide zenuwuiteinden weder met elkander in aanraking. Op deze wijze kan zelfs de zenuwwerkzaamheid (de vatbaarheid ter geleiding) hersteld worden; ook moet zich de zenuwzelfstandigheid in het ontstekingsproduct, tusschen de uiteinden der zenuw, op nieuw kunnen voortbrengen. In de stompen van geamputeerde ledematen, zwellen de uiteinden der doorgesnedene zenuwen op, en vereenigen zich grootendeels strikvormig, in eenen gemeenschappelijken, harden, uit likteekenweefsel bestaanden knoop, die met het likteeken der omringende, zachte deelen ineensmelt. 11. Bloed en vaatstelsel. I.) Riool. liet bestaan des menschelijken ligchaams hangt van eene onophoudelijke -verwisseling, eene voortdurende nieuwe vorming en afsterving van zijne bestanddeelen, d. i. de stofverwisseling af; haar ophouden is de dood (I. bl. 3). Deze stofverwisseling, die ook de bron der dierlijke warmte is, kan echter alleen dan behoorlijk plaats hebben, wanneer er van de buitenwereld aanhoudend nieuwe en geschikte stoffen (voedsel en dampkringslucht) in het ligchaam worden ingevoerd en aan zijne zamenstcliing gelijk gemaakt, terwijl daarentegen de oude en onbruikbare bestanddeelen van het ligchaam verwijderd worden. Eene eerste voorwaarde van zulk eene voortdurende vernieuwing van het ligchaam is, dat het, gelijk het uit vloeibare stoffen ontstaat, ook van eene vloeistof (voedingsvloeistof, blasteem) doortrokken zij, en dat alles wat het in zijn zamenstel moet opnemen vooraf vloeibaar gemaakt worde. De drager dezer vloeistof, de bron der warmte, het middelpunt van het geheele leven, de gemeenschappelijke voedingsbron van alle organen (daar het de stoffen bevat, waaruit de organen gevormd en mede gevoed worden) is het bloed, dat bij gevolg in de eerste plaats eene regelmatige opneming en uitscheiding van stof (vernieuwing en zuivering) noodig heeft. De eerste bestaat hoofdzakelijk in het opnemen van zuurstof, chylus, lympha en water; de laatste in het afzetten der zoogen. uitscheidingsproducten, zoo als pis, gal, huid- en longenuitwaseming. Opdat nu het bloed zich zeiven aanhoudend zou kunnen vernieuwen en zuiveren en tevens de stofverwisseling der ligchaamsdeelen behoorlijk onderhouden, wordt het, met behulp van het hart, de vaten en de ademhaling, door het geheele ligchaam rondgevoerd, zoodat het in eene onophoudelijke beweging van het hart naar de organen toe (door de slagaderen) en van de organen naar het hart (door de aderen) terugstroomt; d. i. de bloedsomloop, gedurende welken het bloed derhalve in eene aanhoudende metamorphose verkeeren moet.— Het slagaderlijke bloed moet rijker aan plastische bestanddeelen (rijker aan strembare vezelstof?) en aan zuurstof (rooder) dan het aderlijke bloed zijn; dewijl het eerste, naar de organen toestroomende, eerst in derzel- ver haarvaten, zijne plastische bestanddeelen (blasteem) ter voeding afgeeft, en daarentegen de oude, afgestorvene deelen van het weefsel (kool-, water-, extractiefstof) in zich opneemt en met behulp van zijne zuurstof, ouder warmteontwikkeling (tot koolzuur, water, uitscheidingsstoffen) verbrandt. Het aderlijke bloed, dat uit de haarvaten terugkeert, moet derhalve armer aan plastische bestanddeelen en zuurstof (donkerder van kleur), maar daarentegen rijker aan verstorvene gedeelten der weefsels (koolzuur, water, uitscheidingsstoffen) zijn. Verder zal het bloed der aderen, wanneer de haarvaten met stoffen in aanraking kwamen, die aan het bloed ongelijkaardig waren, en volgens de wetten der endosmose in hetzelve konden opgenomen worden, deze stoffen met zich voeren. Dit moet inzonderheid in de poortader en de longaderen het geval zijn, daar de eerste haar bloed van de'rnaag en het darmkanaal, de laatsten hetzelve van de luchtblaasjes verkrijgen, van deelen derhalve, in welke vele vreemde stoffen kunnen indringen. Zonder twijfel worden vele uit de spijsverteringswerktuigen in het bloed opgenomene, vreemde stoffen (geneesmiddelen) gelukkigerwijze in de lever met de gal weder uitgescheiden. Dewijl overigens het bloed van het haarvatennet onder eene ongelijke drukking staat, die namelijk van de slagaderen naaide beginselen der aderen toe afneemt, zal het slagaderlijke gedeelte van het haarvatennet meer geneigdheid hetoonen tot uitscheiding, het aderlijke daarentegen meer tot opneming van stof. Hoedanigheid des bfoeds. Zoo lang het bloed door de vaten van het levende ligchaam circuleert, vertoont het zich onder het mikroskoop, uit eene heldere, lichtgeelachtige, doorschijnende vloeistof (liquor s. lympha s. plasma sanguinis) en uit eene tallooze menigte gekleurde (geelachtige) en ongekleurde blaasjes (bloedligchaampjes, globuli s. sphaerulae sanguinis) zamengesteld. — Het vloeibare bestanddeel des bloeds, het plasma bestaat uit eene oplossing van eiwit en vezelstof in water, met vet en zouten vermengd. [De aanwezigheid van vezelstof in het levende bloed is echter onlangs door sommigen ontkend, die haar altijd voor een ontbindingsproduct verklaren]. Het plasma levert het blasteem op, dat door de wanden der haarvaten naar buiten dringt, en is ook de drager der vreemde stoffen , die (vooral door de spijsverteringswerktuigen) in het ligchaam en in het bloed geraken. Het is in normalen toestand waterhelder en lichtgeel gekleurd, maar het kan ook door opname van bloedkleurstof (bij vermindering van het gehalte aan zouten) roodachtig, en door galkleurstof geel worden ; verder kan het meer of minder rijk aan vezelstof (d. i. meer of minder strembaar) zijn. -— De gekleurde bloedligchaampj es , die geene kogels, maar cirkelronde schijven daarstellen (daar zij, langs den rand gezien , 2—4 malen smaller schijnen , dan van boven af beschouwd), bestaan uit een eenvoudig, homogeen, vliezig omhulsel of schaal, dat in zijne zelfstandigheid en holte, die met vocht gevuld is, eene roode kleurstof (bloedkleurstof, haematine) bevat; vele dezer bloedligchaampjes bezitten ook eene duidelijke kern. — De kleurlooze ligchaampjes zijn in veel geringer aantal voorhanden dan de gekleurde (in eene verhouding als 1:5); en onderscheiden zich in niets van de chyl- en lymphaligchaaijjpjes; het zijn lymphabolletjes, die in gekleurde bloedligchaampjes moeten overgaan (derhalve jonge bloedligchaampjes). Zij zijn niet volkomen sphaerisch, somtijds meer langwerpig of linsvormig, bleek, fijnkorrelig, glinsterend, zij breken het licht sterk, worden niet in water opgelost, maar wel in ammonia, en worden door azijnzuur, in een omhulsel en eene kern gescheiden; wegens hun vetgehalte, zijn zij ligter dan de gekleurde bloedlig- chaampjes. — Treedt het bloed uit eene ader naar buiten (bij de aderlating of bij uit- en inwendige bloedingen), of wordt bet op de eene of andere wijze buiten de circulatie gebragt (blijft het in de vaten stilstaan), dan stremt het (of zijne vezelstof?). Bij de stremming scheidt zich bet bloed in een vast gedeelte, dat vezelstof en bloedligchaampjes bevat (bloedkoek, placenta), en een vloeibaar, dat slechts weinig vezelstof en eiwit inhoudt (bloedwater, serum). Stremt de vezelstof langzaam, dan kunnen de bloedligchaampjes door hunne zwaarte naar den bodem zinken (terwijl de lymphaligchaampjes opstijgen), voor dat nog de vezelstof een vast stremsel vormt. In dit geval zullen de bovenste lagen van den bloedkoek uit vezelstof en lymphabolletjes zonder bloedligchaampjes bestaan, en eene witte, meer of minder digte en taaije laag vormen (d. i. de spekhuid of ontstekingskorst, crusta inflammatoria, pleurilica, plaslica). — De chemische bestanddeelen van het gezonde bloed zijn als volgt: water, dit vormt het hoofdbestanddeel (75/i0o) van het bloed; eiwit, vezelstof en kaasstof; vetten (cholestearine, seroline, cerebrine; stearin- margarin- en oleïn-zuur, boterzuur); extractiefstoffen (die nog altijd zeer raadselachtig zijn; waarschijnlijk ontbindingsproducten der organische zelfstandigheid en der uitsclieidingsstoffen); zouten (slechts van het keukenzout weet men met zekerheid, dat het in het bloed voorhanden is; van alle overige zouten is het nog onzeker, het minst echter van phosphor- en koolzuren kalk); gassen (zuurstof, stikstof en koolzuur bevinden zich opgelost in het bloed); ijzer. — Daar men tot nog toe geene zekere analyse van het bloed in deszelfs bestanddeelen heeft kunnen daarstellen , en het bestaan van vele (zelfs der vezelstof) nog twijfelachtig is, zoo kunnen wij ook nog geene bepaalde kennis dragen van derzei ver onderlinge verhouding en afwijkingen in hoeveelheid en hoedanigheid. Voedingsvloeistof, blasteem, cytoblasteem. Alle weefsels zijn met eene dunne, plastische, door de haarvaten uit het bloedplasma afgezette vloeistof doortrokken. Zij is van het hoogste physiologische belang, daar zij de voortdurende vernieuwing der stoffen (de stofverwisseling) mogelijk maakt, deels, omdat zij de weefsels week en doordringbaar (permeabel) houdt [corpora non agunl nisi fluida)-, deels, omdat zij de noodige stoffen ter vorming en voeding aanbrengt. Of de zamenstelling van het blasteein in alle organen dezelfde zij, is nog niet uitgemaakt (dat hangt misschien van het maaksel, van de permeabiliteit der haarvaten af); gebrek aan deze vloeistof maakt het organische weefsel harder, brozer, elastischer, atrophisch; vermeerderde hoeveelheid veroorzaakt liypertrophie. Somtijds is zij door het geheele ligchaam in hoedanigheid veranderd, somtijds op enkele plaatsen, het zij waterachtig (bij oedeem) of meer plastisch (op het ontstekingachtige exsudaat gelijkende), somtijds roodachtig gekleurd. Zulk eene afwijking kan van eene veranderde hoedanigheid van de gezamenlijke bloedmassa of van eene (voortdurende of dikwijls terugkeerende) abnormiteit in de werkzaamheid der haarvaten afhangen, en derhalve eene algemeene of slechts plaatselijke beteekenis hebben; in ieder geval moet zij stoornissen in de voeding van het aangedane deel veroorzaken. Ziekten des bloeds. De vereeniging van ziekteverschijnselen, die men als het uitvloeisel eener ontaarding van het bloed (ziekelijke bloedmenging) meent te moeten beschouwen, is men gewoon dyscrasie te noemen, terwijl men onder cachexie den blijvenden ziekelijken habitus (de ziekelijke uitdrukking van het ligchaam), die van de ontaarding des bloeds afhankelijk is, verstaat. Dat»er ziekten des bloeds bestaan, is ontwijfelbaar; maar dat wij van den waren toestand dezer vloeistof in hare ziekten nog zoo veel als niets weten, is nog zekerder. Overigens roept ook niet elke ontaarding van het bloed duidelijke, voorschijn. Voor den practischen Geneesheer zou het wel liet doelmatigst zijn, voor als nog dei* aard der bloedmenging, bij de zoogen. dyscrasiën, daar te laten en alleen op de organische veranderingen, die de ziektek. ontleedk. gevonden heeft, op de gevolgen, verbindingen en uitsluitingen te letten, die bij de thans als dyscrasiën beschouwde ziekten voorkomen, dewijl dit eenen belangrijken invloed op de diagnosis, prognosis en geneeskundige behandeling moet hebben. [Zie hierover uitvoeriger I. bl. 71, 76—83 en 157—247]. Onderzoek van het bloed. De gesteldheid van het bloed tracht men langs den weg der scheikundige analyse te onderzoeken, of uit de veranderingen zijner natuurkundige eigenschappen op te maken, liet chemische onderzoek heeft tot nog toe de meeste, maar volstrekt nog geene zekere uitkomsten opgeleverd; ja, behalve de twijfelachtige, maar voor de ziektekunde des bloeds voorzeker niet onbelangrijke extractiefstofïen, verkeert men over de verhouding, de beteekenis en de hoeveelheid der meer bekende bestanddeelen van het bloed (vezelstof, eiwit, bloedligchaampjes, zouten, vetsoorten) nog zeer in het duister. De natuurkundige (anatomische) nasporing kan op zich zelve slechts eene onvolledige uitkomst opleveren , daar zij alleen over de hoeveelheid, zwaarte, kleur, consistentie en stremming van het bloed laat oordeelen. Hierbij kan men uit de verhouding der vaste deelen en der exsudaten zeer gewigtige en ook voor de diagnostiek belangrijke gevolgtrekkingen maken. Aan eene rationele ziektekunde des bloeds kan men derhalve voor als nog niet denken. Hoeveelheid des bloeds. Gewoonlijk schat men de hoeveelheid der gezamenlijke bloedmassa op ongeveer 20 fi, zoodat zij nagenoeg een 6de gedeelte van het gewigt des geheelen ligchaams zou uitmaken. Of er eene ziekelijke vermeerdering en vermindering dezer massa, eenvoudig en zuiver (d. i. met eene evenredige vermeerdering en vermindering der afzonderlijke bestanddeelen) kan voorkomen, wordt nog zeer in twijfel getrokken; want in ieder geval wordt de mengingsverhouding van het bloed, zoowel bij de liyperaemie, als bij de anaemie zeer spoedig veranderd. — Eene oppervlakkige berekening van de hoeveelheid der bloedmassa, kan men gedurende het leven opmaken uit de kleur der uitwendige huid , den omvang van het geheele ligchaam en der afzonderlijke ligchaamsdeelen, de gesteldheid en kracht der spieren, den toestand der ademhalings- en spijsverteringsweiktuigen. In het lijk (I. bl. 57) beoordeelt men de hoeveelheid van het gezamenlijke bloed naar de meerdere of mindere gevuldheid van het hart en der groote vaten, als ook naar de injectie der haarvaten, de doodsvlekken (I. bl. 6), de lijkverstijving (I. bl. 5), de kleur der huid (I. bl. 32) en den toestand der voeding van het geheele ligchaam.— Over plaatselijke en algemeene liyper- en anaemie zie ï, bl. 57—65. Soortelijk gewigt van het bloed, liet levert op zich zelve geen voldoend uitsluitsel ten opzigte van de zamenstelling des bloeds op; want slechts de uiterste graden van zwaarte en ligtheid (bij plethora, anaemie en hydraemie) laten met eenige zekerheid tot de digtheid of waterachtigheid van het bloed, tot zijn gehalte namelijk aan ligchaampjes, en in het algemeen aan vaste, in hetzelve opgehangen of opgeloste stoffen, besluiten. — Men heeft het soortelijke gewigt van het bloed in toto, van het geslagen bloed en van de wei trachten te bepalen (1050—1057). Het bloed der mannen is zwaarder (meer dan 1053) dan dat der vrouwen (1050), bij jonge personen is het ligter dan bij volwassenen Goede voeding vermeerdert, hongerlijden vermindert de zwaarte des bloeds; maar bij eene gelijktijdige onthouding van drank, neemt ook dan het soortelijk gewigt des bloeds toe. Consistentie van het bloed. Het normale bloed is dikker dan water, kleverig en op het gevoel aan vloeibaar eiwit gelijk ; zijne consistentie is afhankelijk : van het gehalte aan eiwit (kleverigheid der wei), van de hoeveelheid bloedligchaampjes (soortgelijk gewigt), van zijne stremmingsvatbaarheid (vezelstofgehalte) en van den warmtegraad (het is des te vloeibaarder, hoe liooger de temperatuur is). Bij eene vermeerderde consistentie van het bloed, zullen de ligchaampjes zich in het afgetapte bloed sneller tot zuiltjes vereenigen , en deze spoediger naar den bodem zinken (zoodat er eene crusta plastica ontstaat). Zinken de ligchaampjes afzonderlijk ongemeen snel, dan is de kleverigheid van het plasma geringer of het soortelijk gewigt der ligchaampjes, in verhouding tot het plasma, vermeerderd. — De veranderde consistentie van het bloed veroorzaakt ligtelijk stoornissen in den bloedsomloop door de haarvaten ; niet alleen vermeerderde kleverigheid, maar ook de waterachtige gesteldheid van het bloed brengt ophoopingen in de capillaire vaatnetten te weeg. Zie I. bl. 66 en 68. Kleur van het bloed. Uit de kleur kan men nimmer tot de inwendige zamenstelling van het bloed besluiten, dewijl de kleur het uitvloeisel van eene menigte omstandigheden is, die onafhankelijk van elkander voorkomen, zich nu eens onderling ondersteunen, dan weder zich veronzijdigen kunnen. De kleur des bloeds hangt namelijk af: gedeeltelijk van zelfstandigheden, die in het plasma opgelost of met hetzelve vermengd zijn. Tot deze laatsten behooren inzonderheid de gekleurde en kleurlooze bloedligchaampjes j door eene belangrijke vermeerdering der kleurlooze wordt het bloed lichter van kleur; de gekleurde ligchaampjes, hebben ook door hun getal, vorm, gehalte aan pigment en gas (zuurstof- en koolzuurgas) invloed op de kleur. Hoe minder in getal, hoe meer te zamengeschrompeld de bloedligchaampjes zijn, en hoe grooter hun gehalte aan zuurstof is, des te lichter is de kleur des bloeds (deze is te schitterender, hoe meer het plasma geconcentreerd is), en omgekeerd. Zijn er behalve de bloedligchaampjes nog andere mikroskopische deeltjes in het plasma aanwezig (vet, chylus), dan geven deze aan de wei een melkachtig en aan het bloed een licht, geelachtig rood aanzien. De stoffen, in het plasma opgelost, kunnen zijn: gal- en piskleurstof (?), haematine. — De belangrijkste voorwaarden voor de kleur des bloeds zijn: het getal der bloedligchaampjes en de ademhaling; een bloed dat rijk aan ligchaampjes is, ziet er het donkerst, dat arm aan cruor is, daarentegen bleek uit; dat rijk aan koolzuur is, heeft eene donkere kleur (is veneus), dat meer zuurstof bevat, eene lichtere (is arterieus). Zie I. bl. 65 en 238. Stremming des bloeds (zie I. bl. 68). Op den tijd en de wijze deistremming oefenen zoowel uitwendige omstandigheden (de temperatuur en de aanraking met dampkringslucht), als de inwendige hoedanigheid van het bloed (de hoeveelheid en hoedanigheid der vezelstof, het getal en de gedaante der kleurlooze en gekleurde bloedligchaampjes, het gehalte aan zouten, eiwit en lucht in de wei) haren invloed uit. In het algemeen is eene hoogere tem-, peratuur aan de stremming bevorderlijk, en deze komt des te sneller tot stand, naarmate de dampkringslucht vrijer kan toetreden (bij langzame uitvloeijing van het bloed, in eenen dunnen straal, in een plat vaatwerk, bij beweging van het bloed. — Gebrek*aan vezelstof of gemis van strembaarheid derzelve (bij overvloed van zouten) moet de stremming verhinderen (zie ziekelijke ontaarding van het bloed; I. bl. 107). — Versnelde stremming des bloeds paart zich veel mcnigvuldiger met een verminderd, dan met een vermeerderd gehalte aan vezelstof; ook schijnt de aanwezigheid van bloedligchaampjes de stremming te bevorderen; donker bloed stremt later dan lichtgekleurd ; onzijdige zouten, vooral de koolzure loogzouten, vertragen de stremming , terwijl de verdunning van het versche bloed met eene matige hoeveelheid water (in groote hoeveelheid bijgemengd heeft het eene tegenoverge- s-telde werking) de stremming spoediger doet plaats hebben. Eene zekere vastheid van den bloedkoek bewijst altijd, dat zijn gehalte aan serum gering is, zijne grootte en zwaarte is dan hoofdzakelijk met de hoeveelheid bloedligchaampjes in verband. De weekheid en losheid der placenta kan zoowel op een overwigt van water, als van bloed) igchaampjes, in verhouding tot de vezelstof berusten. In ieder bloedstremsel is het onderste gedeelte der placenta weeker dan het bovenste (hetgeen daarvan afhangt, dat in het onderste gedeelte de bloedligchaampjes relatief in eene overwegende hoeveelheid voorhanden zijn, of de volledige zamentrekking der vezelstof verhinderen). De bloedkoek, bij chlorotische personen, die bij een normaal gehalte aan fibrine slechts weinig bloedligchaampjes bevat, is klein en vast; de bloedkoek van pletorische menschen, bij een normaal gehalte aan fibrine en vermeerderd getal van bloedligchaampjes, is groot en week. — Ten opzigte van het opnemen der bloedligchaampjes in de placenta komen er twee afwijkingen voor. Somtijds zinken namelijk de bloedligchaampjes buitengemeen srtel naar beneden en verkrijgt de placenta, dien ten gevolge, in hare bovenste laag eene lichtere kleur (spekhuid, crusta phlogistica, plastica), terwijl de bloedligchaampjes in de diepere lagen zijn opgehoopt. De meest gewone oorzaak dezer bespoedigde nederzakking is gelegen in eene uitgebreide vereeniging der bloedligchaampjes, ten gevolge van de meerdere kleverigheid van het plasma (bij eenen absoluten of relativen overvloed aan vezelstof) en in de grootere zwaarte der tot zuiltjes vereenigde ligchaampjes. Eene andere afwijking is, dat de bloedligchaampjes afzonderlijk (niet tot rollen verbonden) zeer spoedig naar den bodem zakken en een rood bezinksel vormen; de oorzaak hiervan is in eene mindere kleverigheid van het plasma, of in eene grootere zwaarte van de bloedligchaampjes in betrekking tot het plasma gelegen. De spekhuid is tot nog toe zonder eenige semiotische beteekenis. [NB. Over het mikroskopische onderzoek van het bloed zie later]. IX.) Vaatstelsel. liet vaatstelsel (zie over deszelfs maaksel I. bi. 280) wordt in dat der bloedvaten en dat der opslorpende vaten verdeeld; het eerste is bestemd, om het bloed naar de onderscheidene ligchaamsdeelen toe te voeren, en het daarna weder uit dezelven naar het hart te brengen (de bloedsomloop), het laatste voert den ehylus (uit het darmkanaal) en de lympha (het overgeblevene van het blasteem der weefsels) naar de bloedmassa. De voornaamste voortbewegende kracht voor deze circulatie is in de zamentrekkingen van het hart gelegen, verder in de elasticiteit der vaatwanden en in de ademhaling (voor zoo ver het bloed, bij de inademing, in de borstholte en de longen opgetrokken en bij de uitademing, weder uitgedreven wordt). — [Over de werkzaamheid en de ziekten van het hart zie later bij ziekten van de borst.] 1) Slagaderen, arteriae• De slagaderen, die veel dikkere en meer elastische wanden en eene levendiger zamentrekkingskracht dan de aderen bezitten, zijn altijd volbloed, zoowel bij eenen anaemischen, als hyperaemischen toestand (want hare wanden voegen zich door hun uitzettings- en zamentrekkingsvermogen naar elke hoeveelheid bloed, die zij bevatten). De zamentrekbare wand der slagaderen bevindt zich echter door middel van de zenuwen, die hij bevat, in eene voortdurende matige zamentrekking (tonus) en deze kan, naar den graad der ze- 11 uw werkzaamheid, en naar den graad der contractiliteit in dc vaatrokken, sterker of zwakker zijn. Bij eenen vermeerderden tonus, zal men den wand vaster, harder en den omvang der slagader geringer moeten voelen, terwijl hij verlies van tonus de wand woeker en het vat verwijd moet zijn. — Trekt zich het hart te zamen, dan perst liet eene nieuwe hoeveelheid bloed (ongeveer 2j0) in de reeds gevulde slagaderen. Hierdoor wordt het bloed, dat zij reeds bevatten, te zamen gedrongen, zoodat het, even als elke zamengeperste vloeistof, naar alle kanten tracht te ontwijken, en de kolom bloed zoo ver vooruitdrijft, als de nieuw aangekomene massa, in het begin der slagaderen, aan plaats beslaat. Aan het periphcrische uiteinde der slagaderen, kan echter het bloed, door den tegenstand, dien het in de naauwe haarvaten ontmoet, niet zoo spoedig ontwijken, als het door het hart in de slagaderen gedreven wordt, derhalve oefent het naar alle zijden eene drukking op de elastische wanden uit, waardoor de slagaderen in de breedte en lengte worden uitgezet, wijder worden en zich kronkelen (kloppen). Te gelijk veroorzaakt de zamentrekking van liet hart een stoot tegen de slagaderlijke bloedkolom en daarbij een zwak dreunend vibreren der slagader (d. i. de slagadertoon). Deze verwijding en kronkeling deislagaderen (de slagaderlijke pols), van de systole van het hart afhangende, is voelbaar, daarentegen wordt de zamentrekking cn uitstrekking der arteriën, die (bij het ophouden der drukking, bij de diastole van het hart) ten gevolge van de elasticiteit der vaatrokken intreedt, in den normalen toestand (bij éenen behoorlijken tonus der slagaderen) niet waargenomen. Somtijds schijnt dit echter het geval te zijn (bij den pulsas dicrotus), misschien wanneer dc wand der slagader, bij vermindering der elasticiteit en verzwakking van den tonus, zich traag te zamentrekt, of, hetgeen waarschijnlijker is, wanneer de zamentrekking zeer plotseling en krachtig geschiedt en vibratie der wanden te weeg brengt? Verlies van elasticiteit door veranderingen in het weefsel der vaatwanden (ouderdomsstramheid, ontsteking, atheromateuse ontaarding, omkorsting) veroorzaakt eene zwakkere voortstuwing des bloeds door de haarvaten (hetgeen alsdan uitsluitend door liet hart geschiedt) en bij gevolg ligtere ophooping en stilstand in dezelven (met oedeem, bloeding , verzwering , koudvuur). Onderzoek der slagaderen. Men onderzoekt de slagaderen meestal, om derzelver beweging (pols) te leeren kennen, hoewel men daardoor ook den toestand harer wanden en van haren inhoud kan nagaan. Dc bewegingen der slagaderen worden deels door bezigtiging, deels door betasting en auscultatie waargenomen en duiden : op afwijkingen in sommige afdeelingen in het slagaderlijke vaatstelsel, op eene veranderde werkzaamheid van het hart, bij ziekclijken toestand van hetzelve, op eene deelneming van het gcheele vaatstelsel aan de eene of andere ziekte van het ligchaam, op dc hoeveelheid cn de hoedanigheid (?) van het bloed. Bezigtiging. Bij magere personen kan men reeds de normale beweging van oppervlakkige slagaderen zien (aan den hals, de slapen, de armen, in de maagkuil); gewoonlijk echter wijst eene duidelijk zigtbare klopping op eene abnormiteit, die eene zuiver plaatselijke of algemeene beteekenis heeft. Wat de eersten betreft, zoo ziet men duidelijk kloppen: slagadergezwellen (aneurysmata, teleangiëctasiën) en somtijds afzonderlijke slagaderen, wier werkzaamheid door plaatselijke omstandigheden verhoogd is (door drukking van verplaatste organen of gezwellen, door vernaauwing, in het algemeen door hinderpalen, die de vrije strooming van het bloed naar de peripherie belemmeren). Eene duidelijke, over het geheele slagaderlijke vaatstelsel uitgebreide klopping vertoont zich inzonderheid bij eene sterk ingespannen werkzaamheid van het hart, die, het zij als een verschijnsel van reactie of ten gevolge van eene plaatselijke ziekte van het hart (zoo als bij hypertrophie, maar vooral bij insufficientie van het klapvlies der aorta, en in dat geval met eenen opspringenden pols) als ook bij eene groote hoeveelheid bloed (plethora) optreedt. Bij eene zigtbare klopping der slagaderen kan overigens, naarmate van hare oorzaken, eene vermeerderde roodheid, turgescentie en hitte der huid, of ook bleekheid en slapheid dei-zelve voorhanden zijn. Betasting. Bij het voelen van den pols moet men indachtig zijn, dat de verschillende soorten van pols van de volgende omstandigheden afhangen: van de grootte der bloedgolf, die telkenreize in het begin der aorta wordt gedreven, en die weder afhankelijk is van de grootte der bloedmassa in het geheele ligchaam en vooral van de hoeveelheid bloed in het hart bevat, alsmede van den toestand der monding van de aorta en van de vrijheid of belemmering der voortstrooming tusschen het hart en de plaats, die men onderzoekt (volle of ledige pols); — van de menigvuldigheid, de snelheid, de kracht en den rhytmus, waarmede de zamentrekkingen van het hart geschieden (menigvuldige, snelle, sterke of zeldzame, trage, zwakke; onregelmatige, tusschenpoozende pols);— van de wijdte van het vat op de plaats, waar men het onderzoekt, die zoo wel van de hoeveelheid des bloeds, als ook voornamelijk van den tonus en verdere eigenschappen der rokken afhankelijk is (groote en kleine pols); — van den graad der contractiliteit (tonus) en elasticiteit (spanning en uitzettingsvermogen) der wanden, waardoor zij het aandringende bloed meer of minder tegenstand bieden ol medegeven (harde, gespannen, zamengetrokken, of weeke, dubbelslaande pols); — van den graad van wederstand , dien het bloed op zijnen verderen weg naar de peripherie ontmoet, b. v. door gezwellen, stases enz. (volle, resistente pols). — Dezen verschillenden soorten van polsslag heeft jncn vroeger, hetgeen gedeeltelijk nog geschiedt, eene veel grootere belangrijkheid toegekend, dan zij verdienen. De pols heeft slechts eene ondergeschikte diagnostische beteekenis, dewijl de herkenning tegenwoordig op veel vastere gronden berust. Van de verschillende soorten van polsslag zijn de volgende voor de praxis van het meeste belang. Menigvuldige en snelle pols; hij bewijst alleen, dat de werkzaamheid van het hart vermeerderd is, hetgeen echter ten gevolge van zeer verschillende plaatselijke en algemeene ziektetoestanden geschieden, en zoowel een centraal als een peripherisch of terugkaatsingsverschijnsel van H- 13 het zenuwstelsel zijn kan (zie abnormale bewegingen en koorts; II. bl. 181). Deze pols moet den Geneesheer aansporen, om de oorzaak der vermeerderde werkzaamheid van het hart op te sporen en zich niet te vreden te stellen met de gevolgtrekking, dat er ..koorts" aanwezig is. — De buitengewoon zeldzame en langzame pols is het gevolg van de verlamming der werkzaamheid van het hart (bij drukking op het centrale zenuworgaan, narcosis van het bloed). Dubbelslaande pols (p. dicrotus s. duplex), eene soort van polsslag, die wel altijd een algemeen, op het vaatstelsel teruggekaatst lijden aanduidt. Hierbij voelt men niet alleen de nitzetting en kronkeling der slagader (den eigenlijken pols), maar na dezen ook derzelver zamentrekkin® en uitstrekking, die in den normalen toestand niet waargenomen kunnen worden, zoodat er op eiken hartslag schijnbaar twee polsslagen van de slagader volgen. Deze pols schijnt door eene zeer sterke en plotselinge zamentrekking van den slagaderlijken vaatwand, bij vermeerderden (teruggekaatsten) tonus van denzelven, tot stand te komen. Men neemt hem nagenoeg alleen bij hevige ziekten van de bloedmassa waar (vooral bij typhus), en hij is altijd met wijdte van liet vat en gewoonlijk met snelheid van den pols verbonden. Zoo lang deze polsslag nog aanwezig is, blijft de ziekte van groot belang. In sommige zou de slagader zich zelfs in meerdere herhalingen zamentrekken, zoodat daaruit een pulsus triplex ontstaat (?). — Volgens hamebnjk, komt het dubbel aanslaan van den pols in twee verschillende vormen voor: voorbijgaand namelijk (bij koorts), en dat wel in elk geval wanneer de slagader aanmerkelijk in omvang toeneemt 5 of aanhoudend, bij ligtere graden der atheromateuse ontaarding (rigiditeit). In het eerste geval kan men somtijds bij de auscultatie der armslagader, de belde slagen hooren (maar den tweeden altijd onduidelijk), in het laatste geval is de tweede toon nimmer hoorbaar. Volgens H. zijn de tweede slag en toon afhankelijk van de schudding, waarin de slagader geraakt, wanneer zij uit eene sterke kromming plotseling in eene regte rigting wordt gebragt. De opspringende of huppelende pols (meestal zeer kort en hard), die gewoonlijk aan de artt. carolis en subclavia ook gezien kan worden, bestaat in het plotseling en sterk opspringen der slagader, met een aanmerkelijk zamenvallen, dat er op volgt. Hij wordt b,j insufficientie deiklapvliezen van de aorta waargenomen en komt tot stand , dooi dat de hypertrophische linker hartekamer haar bloed met geweld in de aorta drijft en deze, bij hare zamentrekking gedurende de diastole van het hart, een gedeelte van hetzelve weder in de kamer terugperst. Ten gevolge der sterkere zamentrekking van het hart, geraken de wanden van het vat in eene grootere trilling, die dikwijls tot in de kleinere slagaderen (art. radialis, temporalis, pediaea), als een duidelijk omschreven toon hoorbaar is fd. i. de vibrerende, dreunende pols). — Somtijds laat zich de opspringende pols een weinig sidderend aanvoelen (d. i1..de snorrende pols), en daarbij is de hoorbare slagadertoon onduidelijk omschreven diffuus (gelijk aan het spinnewielgcruisch bij het kattegespin van het har ). De ledige, kleine pols, duidt eene geringe hoeveelheid bloed in het slagaderlijke vaatstelsel aan, en dit gebrek kan algemeen zijn, maar is «ewoonlijk het gevolg van eenen verminderden toevoer van bloed naar de8aorta, zooals bij stenosis van het ostium aorlicum en van het osttum venosum sinistrum, bij insufficientie der mytervormige klapvliezen , bij ziekten van de longen en het borstvlies, die den kleinen bloedsomloop storen, zoodat er minder bloed naar het linker hart wordt gevoerd. Door de betasting der slagaderen kan men somtijds, behalve de slagadergezwellen, ook de weefselverandering der vaatrokken, en wel derzelver rigiditeit en incrustatie, als ook de meerdere of mm- dere vastheid van den inhoud (Woed- en vezelstofstremsels) ontdekken. Rigide en verbeende slagaderen, die in het tweede gedeelte van den mannelijken leeftijd en in den hoogen ouderdom menigvuldig voorkomen, zijn sterker gekronkeld, en laten zich als meer of minder harde, kloppende koorden aanvoelen (pulsus durus); tevens hebben zij, door het verlies harer elasticiteit en zamentrekkingskracht, eene meerdere wijdte verkregen, en vormen dus schijnbaar eenen pulsus magnus en durus (die reeds menigen Geneesheer tot nuttelooze bloedontlastingen heeft verleid). — Ontstokene, door bloed- en vezelstofstremsels verstopte en geslotene slagaders laten zich, als niet kloppende, vaste, min of meer harde strengen aanvoelen. Over de voelbare trillingen der groote slagaderlijke stammen (aorta) zie bij het onderzoek van het hart. Percussie der slagaderen. Zij bepaalt zich alleen tot de longslagader, wier verwijding inzonderheid door stremming van den bloedsomloop door de longen, by longziekten en gebreken van het linker hart, tot stand komt. Hare uitkomsten zijn altijd onzeker en hoogstens, bij eene zeer belangrijke verwijding van dit vat, van eenige diagnostische waarde. Auscultatie der slagaderen. De longslagader en het begin der aorta laten twee toonen vernemen, van welke de tweede, die duidelijk hoorbaar en begrensd is en met de diastole van het hart te zamen valt, ongetwijfeld door de sluiting van de halvemaanswijze klapvliezen ontstaat; terwijl de oorzaak van den eersten, die minder duidelijk en niet zoo scherp begrensd is, en die met de systole van het hart te zamenvalt, nog in het duister ligt, maar waarschijnlijk van de trillingen der slagaderlijke vaatwanden afhangt (zie bij auscultatie van het hart). Twee dergelijke toonen neemt men alleen in de art. carotis communis tot aan hare splitsing en in de art. subclavia, in haar beloop tot achter het sleutelbeen, waar. Hier is de tweede toon de voortzetting van dien der halvemaanswijze klapvliezen (hij ontbreekt bij insufficientie dezer klapvliezen), en de eerste ontstaat door de trillingen van den vaatwand (en wordt dus gevormd op de plaats zelve, waar men hem verneemt). In de overige slagaderen, tot ongeveer in de art. brachialis bij den elleboog en tot in de art. poplitaca, wordt er in den normalen toestand slechts een toon gehoord, die meer of minder duidelijk of onduidelijk, scherper of flaauwer begrensd is, altijd met de systole van het hart te zamenvalt (tusschenpoozend) en van de trillingen der wanden afhangt. Zijne duidelijkheid en begrenzing regelt zich naar den sterkeren of zwakkeren aandrang (zamentrekking van het hart), die deze trillingen veroorzaakt, alsmede naar de meerdere of mindere trillingsvatbaarheid van de vaatwanden. Zeer duidelijk is de toon van den polsslag bij hypertrophie der linker hartekamer met insufficientie der klapvliezen van de aorta, waar hij zich ook nog tot in kleinere slagaderen (artt. radialis, ulnaris, pediaea) uitstrekt. Onduidelijk wordt hij vooral bij rigiditeit der wanden. — Somtijds zijn er ook in zulke slagaders twee toonen waar te nemen, die er anders slechts eenen opleveren (in de art. brachialis, cruralis), en dit is alleen bij eenen koorts- 13 * achtigen pulsas dicrotus het geval. - Niet zelden verandert de toon da slagaderen in een blazend geluid (d. i. het bloedgeruisch of tusschenpoozend blaasbalggeruisch der slagaderen, volgens bouillacd), waarschijnlijk ten gevolge eener ongelijke trilbaarheid van den vaatwand (gelijk dit ook in het hart met den eersten toon, by eene ongelijke trilling der verschillende deelen van een klapvlies, het geval schijnt te zijn), bij acute ziekten des bloeds (typhus, uitslagziekten, acute tuberkelzucht, puerperaalkoorts, acuut rheumatismus, pneumonie) en bij chlorosis. — In een (natuurlijkerwijze tusschenpoozend, met de systole van het hart, en de klopping der slagader zamenvallend) wrijvingsgeruisch kan de toon der slagaderen veranderen door eene vermeerderde wrijving van het bloed tegen de ruw geworden vaatwanden (vooral bij verbeening der aorta, bij het aneurvsma varicosum), hetgeen echter hamernjk, dien wij tot nog toe grootendeels gevolgd hebben, ontkent. Hij zegt: »in de slagaderen ontstaat onder geene omstandigheden, behalve bij de gemeenschap eener slagader met eene ader (aneurysma varicosum), eenig geruisch, d. 1. zulk een verschijnsel bij de auscultatie, dat op eene wrijving van het bloed tegen de wanden van het vat zou duiden; maar al de trillingen, die men aan de slagaderen waarneemt, zijn of begrensde toonen en derhalve aan den tik-tak van het hart gelijk of gerekte, min of meer onduidelijk begrensde geluiden, zoo als het zoogen. bloedgeruisch in het hart, die derhalve insgelijks door eene ongelijke trilbaarheid van de afzonderlijke deelen eener slagader worden voorteebragt." Aanhoudende geluiden kunnen niet in de slagaderen voorkomen. — Aneurysmatische slagaderen laten in plaats van eenen begrensden toon, een diffuus, meer of min tot het ruischen (blaasbalggeruisch) naderend geluid hooien; bevindt zich het aneurysma echter aan eene slagader, die in den gezonden toestani twee toonen heeft, dan kan men die ook in het aneurysma opmerken (bij insufficiëntie der halvemaanswijze klapvliezen ontbreekt somtijds de tweede) en rigten zij zich naar de gesteldheid van het ostium arteriosum en deszelfs klapvliezen. Gendrin wil in slagadeibreuken (vooral van groote vaten) twee slagen en twee aansfags- geluiden vernomen hebben (?). ^ , , ... Ziekten der slagaderen (arteriopathia). De slagaderen, bij wier verwonding de wanden, wegens hunne stijfheid, niet zamenvallen, en er dus zeer ligt verbloeding volgt, zijn aan de volgende ziekten onderhevig: a) Ontsteking (arteriitis; I. bl. 291) en de excederende vorming van den binnensten vaatrok, volgens rokitansky (1. bl 293), met het atheromateuse en verbeeningsproces (1. bl. zJ4). De ontsteking bepaalt zich steeds tot enkele plekken der slagader, kan acuut of chronisch zijn (de celwijze scheede aandoende); bij kleinere slagaderen heeft zij verstopping van het kanaal ten gevolge, en kan sluiting van het vat, verettering en verzwering, verslapping, onvermogen ter zamentrekking en rigiditeit der wanden, eindelijk verwijding en verscheuring der slagader te weeg brengen Zelden veroorzaakt zij pyaemie; maar de sluiting van den slagaderlijken vaatstam van een lid door ontsteking, sleept niet zelden een op gran- grttena senilis gelijkend koudvuur (drooge versterving) van dat lid na zich. Bij de ontsteking van oppervlakkige slagaderen bestaat een hoofdverschijnsel in het zwakker worden en verdwijnen van den pols; want alleen in het begin der ziekte kan het vat levendiger en harder kloppen, spoedig laat zich de zieke, niet meer kloppende slagader hard, gezwollen en bultig aanvoelen, hare betasting veroorzaakt pijn. Daarbij voegen zich hevige, somtijds schijnbaar rheumatische, door het aangedane lid heenschietende, zelden het beloop der ontstokene slagader volgende pijnen; verder, naarmate van de zitplaats en de uitgestrektheid van het kwaad, meer of minder hevige koortsverschijnselen enz. (zie I. bl. 296). — Ontstekingen van groote slagaderen in het ligchaam zijn nimmer met zekerheid te diagnostiseren, slechts door het gevoel van branden en onaangenaam kloppen op de aangedane plaats, door eeuen diffusen toon der slagader (blaasbalggeruisch) bij de auscultatie, met hevige koorts, hart- en horstaandoeningen, zijn zij hoogstens te vermoeden. Verwijding der slagaderen (arteriectasia) komt of als eene eenvoudige, door bloedovervulling en versterkte werkzaamheid van het hart veroorzaakte dilatatie (zeldzaam en wel alleen aan de art. pulmonalis en den arcus aortae) voor, of als aneurysmatische ontaarding der slagaderlijke wanden. Zie II. hl. 108. De ziekteverschijnselen, hij inwendige slagaderbreuken, zijn dikwijls zoo gering en metsbeduidend, dat de aanwezigheid van een aneurysma niet vermoed wordt en somtijds de bersting van hetzelve (met eenen plotselingen, schijnbaar apoplectischen dood) intreedt, zonder dat de gezondheid vooraf gestoord was. Zeer ligt kan men ook de aneurysmata met gezwellen , ontaarde klieren, kankermassa's, die op of tegen de slagaderen zitten, en door derzelver klopping bewogen worden, verwarren. Gendkis beweert, wel is waar, dat men deze vergissing door de auscultatie vermijden kan, dewijl aneurysmatische gezwellen (vooral aan groote slagaderen) in den tijd van eenen polsslag, een dubbel aanslaggeluid doen hooren, terwijl de bedoelde gezwellen slechts den eenen toon der slagader, dien zij voortplanten, vernemen laten;' dit is echter zoo niet, slechts in aneurysmata van slagaderen, die ook in den normalen toestand twee toonen hebben, hoort men twee, meer of minder zuivere toonen, die echter gewoonlijk een weinig verspreid (diffuus) en in een geruisch (blaasbalggeruisch) veranderd zijn (zie hiervoor bij auscultatie der slagaderen), terwijl bij gezwellen op slagaderen met eenen toon, deze toon meestal zuiver en scherp begrensd wordt vernomen. c) Vemaauwing der slagaderen, die aangeboren of verkregen zijn kan, veroorzaakt hloedjedigheid, koude, zwakte van den pols, waterzucht, verlamming, en hij eene volledige sluiting, indien er geen collaterale bloedsomloop tot stand komt, drooge versterving [zie II. bl. 112) van het deel, waaraan de slagader hare takken afgeeft. — rl) Verharding en verbeening, gewoonlijk eene ouderdomsziekte, die aanleiding geeft tot ligte verscheurbaarheid der slagader en tot apoplexie, en waarbij de arterie langer, gekronkelder, hard op het aanvoelen en wijder (pulus durus en magnus) wordt; zie II. bl. 142. — c) Verweeking (voornamelijk door het atheromateuse proces en de vetzucht van den kringvezelrok); zie II. bl. 139. — j) Verwoesting en spontane bersting van slagaderen; II. bl. 5 en 163.— g) Afwijkingen in den oorsprong en het beloop (variëteiten) der slagaderen, onder welke er velen voor de operative heelkunde van groot belang zijn, verdienen alleen, wanneer zij groote stammen betreffen ? eene bijzondere opmerkzaamheid. — K) Kanker der slagaderen. Bij personen, aan algemeenen kanker lijdende, wil men enkele malen in de artt. aorta en iliaca eene kankerachtige prop gevonden hebben. Oorzaken van dc ziekten der slagaderen. Onder de aangeboren anomaliën is vooral de tegennatuurlijke naauwheid van de aorta van belang (II. bl. 112). — De verkregene ziekten der slagaderen behooren inzonderheid tot den gevorderden leeftijd en bestaan hoofdzakelijk in rigiditeit, verbeening, atheromateuse en vetachtige ontaarding der wanden, met opvolgend onvermogen tot zamentrekking, verwijding, verlenging en ligte verscheurbaarheid derzelven. — Plaatselijke, mechanische, schadelijke invloeden, zoowel uitwendige (verwondingen, drukking, stooting) als inwendige (spierzamentrek* kingen, beensplinters enz.), zijn zeer dikwijls de oorzaken van ziekten der slagaderen, vooral van derzelver ontsteking bij jonge personen. — Of ook atmospherische invloeden den grond tot dergelijke ziekten leggen, is nog onbeslist ; slagaderbreuken komen veel menigvuldiger in Engeland, Frankrijk en Italië, dan in Duitschland en in het algemeen, in de binnenlanden voor. — Het indringen van giftige stoffen, vooral van etterachtigen, iclioreusen, koudvurigen of rottigen aard, brengt zeer snel arteriitis tot stand. — Sommige dyscrasiën en cachexiën, zoo als mercurialismus, syphilis, jicht, rheumatismus, pyaemie, schijnen zeer gaarne ziekten der slagaderen na zich te slepen. Merkwaardig is het, hoe zeldzaam de atheromateuse ontaarding en aneurysmata bij tuberkellijders voorkomen. — Ziekten van slagaderen wekken niet zelden dergelijke in andere, naburige op, en in dat opzigt kunnen zoowel de kleinere slagaderen op de grootere, als de grootere op de kleinere invloed hebben (b. v. verstopping door stilstaand bloed, verwijding, obliteratie).—■ Ziekten van peripherische organen worden, deels ten gevolge van mechanische inwerking, deels door mededeeling van hunnen toestand, de oorzaken van ziekten der slagaderen. Ziekteverschijnselen. De ziekten der slagaderen verloopen niet zelden met zeer geringe of zonder eenige abnormale gewaarwordingen, menigmaal veroorzaken zij daarentegen een gevoel van drukking, zwaarte, spanning en trekking, somtijds zelfs scheurende, kloppende, stekende en brandende pijnen. — Objective, door bezigtiging, betasting en auscultatie waarneembare verschijnselen berusten op veranderingen in de beweging (polsslag), vastheid, gedaante en de geluiden der slagader (II. bl. 195). De verschijnselen, die zich in de ligchaamsdeelen vertoonen, welke door de zieke slagader van bloed voorzien worden, kunnen tot stand komen: door overvloed of gebrek aan bloed in de haarvaten, waarvan de verschillende abnormale gewaarwordingen, stoornissen in de verrigtingen en veranderingen van het weefsel dezer organen (ontsteking, bloeding, oedeem, koudvuur, hyper- of atrophie, infiltratiën) afhankelijk zijn. Buitendien kan de ziekelijke aandoening der slagaderen zich ook over de naburige deelen uitstrekken en zeer verschillende veranderingen in dezelve te weeg brengen. — Verder kunnen de ziekten der slagaderen (vooral van groote stammen) ook op het hart en de longen terugwerken, en hier, ten gevolge van bloedstilstand : hypertrophie, verwijding, moeijelijke ademhaling, waterzucht enz. veroorzaken. — Het bloed wordt somtijds strembaarder, vormt ligt coagula, of ondergaat de ettergisting (pyaemie). — De medelijdendheid van het zenuwstelsel openbaart zich hoofdzakelijk door de koorts en de abnormale gewaarwordingen, somtijds (vooral bij de pyaemie) ook door hevige, centrale of teruggekaatste zenuwverschijnselen. 2) Haarvaten» In de haarvaten, die netvormig door de weefsels heengevlochten zijn, vloeit het bloed zeer langzaam en in eenen onophoudelijken, gelijkvormigen stroom, zonder golvende beweging, gedeeltelijk en wel hoofdzakelijk door den invloed van de zamentrekkingen van het hart, gedeeltelijk ook door de contractiliteit der vaatwanden, die van de vasomotorische zenuwen afhangt. Terwijl nu het bloed langzaam en met afzonderlijke bloedligchaampjes, door de haarvaten stroomt, dringen opgeloste stoffen uit zijn plasma door de vaatwanden, om tot voeding der weefsels (cytoblasteem, blasteem) of tot af- en uitscheidingen te dienen. Te gelijk worden er vloeibare, buiten de haarvaten aanwezige, aan het bloed ongelijke stoffen, en wel voornamelijk de opgeloste, onbruikbare bestanddeelen der weefsels, in de haarvaten (per endosmosin) opgenomen en (dooide zuurstof van het slagaderlijke bloed onder warmteontwikkeling veranderd) naar de aderen afgevoerd. Dewijl het bloed in de slagaderlijke vaten, onder eene sterkere drukking staat, dan in de aderlijke, is het niet onwaarschijnlijk, dat de uitwaseming meer door de eersten, de opslorping daarentegen meer door de laatsten geschiedt. Veranderingen in de wanden der haarvaten, met stoornis in den bloedsomloop door hunne kanalen, moeten afwijkingen in de afscheiding (voeding en secretie) en opslorping, in de ontwikkeling van warmte en in de verrigtingen van het orgaan, waarin zulks plaats heeft, veroorzaken. Daardoor komen de meest verschillende weefselontaardingen, pathologische nieuwe vormingen en afwijkingen in de verrigtingen tot stand, zoo als: congestie (I. hl. 62) en ontsteking (I. bl. 84), uitzweetingen, die van ontstekingachtigen aard (I. bl. 88) of waterig (waterzucht; I. bl. 108) zijn, of tot onmerkbaar ontstaande, ziekelijke gewrochten en weefselontaardingen (I. bl. 111) aanleiding geven; verder hyper- en atrophie (I. bl. 143), bloeding en (I. bl. 102) en verwoestingsprocessen (verweeking, verzwering, koudvuur; II. bl. 1) enz. Ziekten der haarvaten, a) De menigvuldigste verandering, die de haarvaten ondergaan, betreft ongetwijfeld hunnen omvang en bestaat in verwijding (II. bl. 110). Deze gaat sneller of langzamer voorbij (zoo als bij de congestie en ontsteking), of zij is blijvend en geeft aanleiding tot het ontstaan van eigenaardige ziekelijke weefsels (teleangiëctasiën, caverneuse gezwellen, bloedsponsgezwellen). —. b) Ve rnaauwing der haarvaten is of het gevolg eener krampachtige zamentrekking hunner wanden, of van zamendrukking van buiten, of van bloedsgebrek van binnen. — c) Verstopping der haarvaten komt door bloed- of vezelstofstremsels (bij de zoogen. angioitis x. phlebitis cajnllaris; I. bl. 212) tot stand en veroorzaakt ligtelijk koudvuur, verzwering of atrophie. — d) Ontaardingen van de wanden der haarvaten bestaan in: rigiditeit, incrustatie en vetachtige ontaarding derzelven (excederende nederzetting van den inwendigen vaatrok met het atheromateuse proces en verbeening?) 3) Aderen, venae. In de aderen (I. bl. 283) vloeit het bloed,— dat allezins van mindere hoedanigheid dan het slagaderlijke moet zijn, dewijl het in de haarvaten plastische bestanddeelen afgegeven en in derzelver plaats oude, afgestorvene of vreemde stoifen opgenomen heeft, — gelijkmatig, zonder golfachtige beweging, veel langzamer dan in de slagaderen, maar sneller dan in de haarvaten voort. Deze beweging hangt, even als die in de slagaderen en haarvaten, nog van de zamentrekking van het hart af, maar wordt ook krachtdadig bevorderd door de opzuiging van het bloed, door de ademhaling en de verwijding van de holten van het hart, als ook door de spi erbeweg in g (ondersteund door de aderlijke klapvliezen); minder draagt de zamentrekking van den aderlijken vaatwand zei ven daartoe bij , die slechts bij voorkomende hinderpalen voor den bloedstroom in werking schijnt te treden (met uitzondering van den spierrok der groote, aderlijke stammen). —Voor de diagnostiek, inzonderheid ter herkenning van hart- en longziekten, alsmede van de anaemie (die de Geneesheer dikwijls niet vermoedt), is het onderzoek der aderen volstrekt onmisbaar. Bezigtiging der aderen. Zij moet zich natuurlijkerwijze tot de zigtbare huidaderen bepalen en geldt hoofdzakelijk derzelver zwelling en beweging. Inzonderheid zijn in dit opzigt de aderen van den hals en den romp van diagnostische waarde (zie bij deze deelen); vooral moet men de strotader, wegens hare kloppingen, niet in het onderzoek overslaan. Bij de ontsteking van oppervlakkige aderen, vertoont zich gewoonlijk roodheid en zwelling volgens het beloop van het zieke bloedvat. — De betasting der aderen geeft niet zelden opheldering over den toestand der wanden en den inhoud, en moet vooral bij phlebitis (waar de ader zich als eene harde en knoopvormige streng laat aanvoelen), als ook bij verstopping der aderen aangewend worden. Ook laat zich de aderlijke klopping en bij anaemie somtijds eene trilling der regter inwendige strotader tusschen de beide hoofden van den m. sternocleidomastoidcus voelen.— De auscultatie der aderen beperkt zich tot de regter vena jugularis interna, in welke men bij anaemie (chlorqsis) het nonnengeruisch waarneemt (zie bij onderzoek van den hals), tot den fjarix aneurysmaticus en misschien tot de aderen van de baarmoeder , bij het placentageruisch. Ziekten der aderen. Onder de ziekten der aderen, is de phlebitis (I. bl. 283) de gevaarlijkste, dewijl zij niet zelden eene doodelijke pyaemie na zich sleept. — Daarentegen behoort tot de menigvuldigst voorkomende ongetwijfeld de varikeuse verwijding (II. bl. 113), dikwijls verbonden met verstopping van het kanaal dooor bloed- en vezelstolstremsels, als ook door steenen (II. bl. 155) en somtijds in verzwering of spontane verscheuring deiader overgaande.— Ook heeft men kankermassa's als oorzaken van de verstopping van aderen aangetroffen (I. bl. 208). Overigens is vernaauwing en sluiting der aderen (II. bl. 116) een veelvuldig gevolg van phlebitis. — Er schijnt verder, even als bij de slagade- ren, somtijds eene excederende afzetting van den inwendigen vaatrok, maar zelden atheromateuse verwoesting en verbeening in de wanden der aderen voor te komen (I. bi. 286). — Van belang is de inmonding der vena epigastrica met de vena umbilicalis in den navelring (II. bl. 115), waardoor het openblijven der navelader en, bij leverziekten, aanmerkelijke varikeuse uitzettingen in den buikwand veroorzaakt worden.— De verwonding eener ader in de nabijheid der borstholte kan, door het indringen van lucht door dezelve tot in het hart, uiterst gevaarlijk, ja plotseling doodelijk worden. — Over veneuse teleangiëctasiën en caverneuse gezwellen, zie II. bl. 117. Oorzaken van de ziekten der aderen. Er schijnt niet zelden eene voorbeschiktheid tot verwijding in het geheele aderlijke vaatstelsel of in enkele afdeelingen van hetzelve aangeboren en erfelijk aanwezig te zijn, zoodat er alsdan, reeds bij geringe aanleidingen, voor de gezondheid nadeelige uitzettingen der aderen tot stand komen, vooral in hoogen ouderdom, waar, in het algemeen, de varikeuse verwijdingen te huis behooren. —Plilebitis ontwikkelt zich het liefst in den mannelijken leeftijd en na het opnemen van giftige stoffen in de ader; zij kan overigens, ten opzigte van haren oorsproDg, eene primitive, sympathische en metastatische (primaire en secundaire) zijn (I. bl. 284). — Inzonderheid slepen verstopping en zamendrukking van aderen , ziekten, die den bloedsomloop door het hart en de longen storen, en in het algemeen, belemmeringen in den aderlijken bloedstroom verwijdingen van het aderlijke vaatstelsel (en hydropische verschijnselen) na zich. Ziekteverschijnselen. Zij vertoonen zich deels in de ziekelijk aangedane ader (zwelling , hardheid, spanning, pijnlijkheid), deels in het omringende weefsel (hoofdzakelijk als ontsteking, infiltratie, sclerosis van het celweefsel) , deels boven en onder de zieke plaats, in de ader en in liet haarvatenstelsel (stases, verwijding, verstopping), als ook in de organen , die onmiddellijk met de ader in verband staan (hyperaemie, oedeem, verzwering, uit storting van bloed, infiltratiën, hypertropbie, koudvuur). De subjective en reactie-verschijnselen (abnormale gewaarwording, pijn, koorts, zenuwverschijnselen) rigten zich naar de belangrijkheid der ontstoken ader en naar den graad en de uitgebreidheid der ontsteking. Het menigvuldigst en het hevigst vertoonen zij zich, wanneer er pyaemie, ten gevolge der phlebitis, tot stand is gekomen. 4) Opslorpende vaten. De bestemming der opslorpende vaten (I. 298) is, de vloeistoffen die het bloed voeden, uit de weefsels (lympha) en uit het darmkanaal (chyl) op te nemen en in het bloed over te voeren, maar ook tevens deze stoffen, bij haren doorgang door de klieren, meer en meer aan het bloed gelijk te maken. Dewijl de haarvaten de vloeibare stoffen, die aan het bloed ongelijk zij u , op dezelfde punten als de opslorpende vaten opnemen en door middel van den bloedsomloop snel wegvoeren (waarom het opslorpingsvermogen deihaarvaten ook veel sterker is dan dat der lymphatische vaten), zoo blijft er voor deze laatsten, slechts datgene op te nemen, wat aan het bloed gelijkaardig is, en derhalve (volgens de wetten der endosmosis) door de haarvaten moest achtergelaten worden (d. z. de plastische stoffen). Wanneer de opslorping der haarvaten echter verminderd of opgeheven wordt, zullen de lymphatische vaten, indien zij namelijk in hunne werkzaamheid niet belemmerd worden, (door ziekelijke aandoeningen der wanden) ook die bestanddeelen opslorpen, die vroeger door de haarvaten opgenomen werden. Is daarentegen de opslorping der lymphatische vaten opgeheven, dan moeten de plastische stoffen, die niet in de haarvaten kunnen doordringen, in de weefsels achter blijven (en ziekelijke gewrochten te weeg brengen). Zoo kunnen de lymphatische vaten wel des noods de opslorping der haarvaten op zich nemen, maar niet omgekeerd. Misschien is aan het opslorpende vaatstelsel ook eene soort van afscheidingswerkzaamheid eigen, en wel in den normalen toestand in de klieren, waar misschien sommige bestanddeelen uit de lymphatische, in de bloedvaten overgaan, en in ziekelijken toestand, wanneer hun inhoud stilstaat en nu door de wanden, die ten gevolge der uitrekking dunner en permeabeler geworden zijn, heendringt^?).— De beweging van den inhoud der lymphatische vaten (lympha en chyl) geschiedt in eenen gelijkmatigen stroom, zonder golvende beweging, gedeeltelijk door middel van de zamentrekking der vaatwanden, deels ook ten gevolge van de optrekking door het hart en de ademhaling. Stoornissen in de laatstgenoemden, zou door stilstand van de lymphastroom velerlei weefselontaardingen (infiltratië'n) kunnen veroorzaken. — In de opslorpende klieren (d. z. dooreenwevingen van zeer fijne, lymphatische en bloedvaatnetten) wordt de lympha, waarschijnlijk door eenen wederzijdschen overgang van bestanddeelen tusschen haar en het bloed, aan deze vloeistof meer en meer gelijk gemaakt (rooder en strembaarder). De fijne opslorpende vaattakjes in de lymphatische klieren worden ligtelijk (door dikkere lympha en chyl) verstopt en schadelijke stoffen, door de lymphatische vaten opgenomen, brengen dikwijls alleen of althans in de eerste plaats in de klieren, merkbare stoornissen te weeg. Daarom moet men ook altijd, bij aandoeningen der opslorpende klieren, het deel, van waar hare lymphatische vaten afkomen, naauwkeurig onderzoeken. Ziekten der lymphatische vaten. De ontsteking dezer vaten (lymphangioitis) is alleen met meerdere naauwkeurigheid bekend en, vooral bij de kraamvrouwenkoorts, van groot belang (I. hl. 298). —Vernaauwing en verwijding der opslorpende vaten, zie II. bl. 118; eene gedeeltelijke verwijding moet somtijds sereuse cysten, en bersting derzelven het zoogen. lympha-gezwel veroorzaken. — Verstopping der lymphatische vaten komt door tuberkel- en kankermassa's tot stand, doordiende opslorpende vaten, bij de versmelting dezer stoffen, een gedeelte van dezelven in zich opnemen en medevoeren. Ziekten der lymphatische klieren. Onder deze ziekten is ontsteking {lymphadenitis; I. bl. 299) de menigvuldigste; ondertusschen worden de opslorpende klieren ook zeer dikwijls de zitplaats van tuberculeuse (I. bl. 179), kankerachtige (I. bl. 199) en typheuse (I. bl. 165) afzettingen. — llare hypertrophie en atrophie (II. bl. 101) zijn gewoonlijk met eenen ziekelijken toestand der voeding van het geheele ligchaam verbonden. Ook zijn deze klieren dikwijls, bij acute ziekten des bloeds, aan eenen congestiven turgor (acute zwelling) onderhevig. Oorzaken van de ziekten der lymphatische vaten. Zij bestaan: in eenvoudige, plaatselijke beleedigingen of mededeeling van naburige ziekteprocessen , of in het opnemen van vergiftige stoffen (vooral van lijkvergiften, syphilitische smetstof, kanker- en tuberkelichor) in de opslorpende vaten, of in algemeene ziekten der vochten (dyscrasiën en cachexiën). ■— Overigens komen de ziekten van het opslorpende vaatstelsel veel meer in kinderlijken en jeugdigen dan in meer gevorderden leeftijd voor. In het meerendeel dei gevallen berusten zij op eene ziekelijke ontaarding van het peripherische orgaan , waaruit het aangedane lymphatische vat zijnen oorsprong neemt, of op eene dyscrasie. De ziekten des bloeds, die hoofdzakelijk het lymphatische vaatstelsel aandoen, zijn: tuberculosis, kanker, typhus, syphilis, rhachitis, pest. Ziekteverschijnselen. De verschijnselen bij de ziekten der opslorpende vaten zijn deels plaatselijk en betreffen: de lymphatische vaten en klieren zeiven (aanzwelling, hardheid , pijn), of het omringende weefsel (ontsteking, infiltratie met een weiachtig of plastisch exsudaat), of de klieren, die zich boven de aangedane plaats bevinden, of de peripherische organen, die onder dezelve liggen (aanzwelling, harde infiltratie, elephantiasis); deels zijn het reactieverschijnselen (koorts en andere terugkaatsingen), teekenen van bloedontmenging (pyaemie enz.). C. Bewegiiisrswerlitiiiïfeu. De organen, die in het algemeen de bewegingen van het ligchaam ten uitvoer brengen, zijn deels actief, deels passief werkzaam; tot de eersten behooren de spieren en zenuwen, tot de laatsten de beenderen en kraakbeenderen, met talrijke hulpwerktuigen, uit vezelig, elastisch en wei vliesachtig weefsel gevormd (zoo als: banden, pezen, beenvlies, slijmbeurzen, synoviaal vliezen). *> Beenderen. De beenderen (I. bl. 387) — wier nut, dat van hunne hardheid afhangt, daarin bestaat, dat zij een vast geraamte voor het ligchaam vormen, waaraan zich de zachte deelen kunnen vasthechten, dat zij holten ter bevatting en bescherming van belangrijke deelen vormen en zich tot een bewegelijk mechanismus onderling vereenigen, — zijn, even als het beenvlies ^ in gezonden toestand ongevoelig, maar worden bij ziekten uiterst pijnlijk. De stofverwisseling, waarmede het beenvlies in een naauw verband staat, en die dooide vaatjes in de mergkanalen van de beenschors, als ook door de vaten der mergzelfstandigheid tot stand komt, geschiedt hier veel langzamer dan in andere deelen, maar toch niet zoo langzaam als men uit de vastheid van het beenweefsel vermoeden zou. — De onveranderlijke betrekking van de spieren, vaten, zenuwen en ingewanden tot de beenderen, dient als rigtsnoer bij het topographische onderzoek der organen, en is daarom voor de kennis der zoogen. chirurgische gebreken van groot belang. Dikwijls wordt ook de bezig ti ging van sommige beenderen (van de wervelkolom) en van beenige wanden (van de schedel-, de borst- en bekkenholte), ten opzigte van hunne gedaante en beweging, voor de herkenning van inwendige ziekten onontbeerlijk; daarbij moet men steeds de overeenkomstige plaatsen aan de linker- en regter zijde van het lig- chaam met elkander vergelijken. Zonder betasting is de herkenning eener beenziekte te eenenmale onmogelijk; de auscultatie laat slechts de wrijving van ruwe beenoppervlakten tegen elkander (kraking bij beenbreuken, carieuse verwoesting) vernemen. Ziekten der beenderen. Zij worden in zuiver mechanische en in organische ziekten verdeeld; de eerste bestaan in beenwonden en breuken (II. bl. 161), de laatste zijn van ontstekingachtigen aard, en van eene zuiver plaatselijke of algemeene beteekenis. Tot de organische (zoogen. dynamische) beenziekten heeft men tot nog toe de volgende gebragt: a) Beenontsteking (ostitis; I. bl. 387), met hare uitgangen: in verettering (osteopyosis), verzwering (caries), koudvuur (necrosis), hyperostosis (sclerosis, osteophytvorming), losse zwelling en verweeking, atrophie. — Aan hyperaemie zijn de beenderen ongetwijfeld evenzeer als de zachte deelen onderhevig; men treft, haar in het lijk nog het duidelijkst in de schedelbeenderen (vooral bij kinderen) en in de wervelen aan; habituele hyperaemiën zijn ongetwijfeld dikwijls de oorzaak van exostosis, sclerosis, osteoporosis. b) Verwoestingsprocessen in het beenweefsel (II. bl. 23) zijn: verettering, verzwering en koudvuur, drie ziekteprocessen, die zoowel zuiver ontstekingachtig als tuberculeus, kankerachtig of syphilitisch van aard kunnen zijn (II. bl. 28 32). — Hiertoe behooren verder de phosphorziekte (I. bl. 383), de usura (II. bl. 78) en de afknaging van het beenweefsel (II. bl. 79). c) Bloedingen in het beenweefsel komen somtijds spontaan, ten gevolge van bloedstilstand, vooral van passiven aard, bij scorbut, typhus enz., tot stand (II. bl. 47). — Oedeem van het been weefsel wordt somtijds, bij algemeene, langdurige waterzucht aangetroffen (II. bl. 62). cl) Hyper- en atrophie van het beenweefsel. De hypertrophie of hyperostosis (II. bl. 75) kan ontstekingachtig of niet ontstekingachtig van aard zijn, met vermeerdering van omvang en digtheid van het been (sclerosis) gepaard gaan, en over eene grootere oppervlakte uitgestrekt zijn, of in den vorm van exostosis (II. bl. 76) voorkomen. — De atrophie vertoont zich in drie vormen, als vermagering, opslorping en afknaging (II. bl. 77). c) Verweeking en verharding van het beenweefsel. De eerstgenoemde bestaat of in osteoporosis (II. bl. 134) of in osteomalacie (rhachitis der kinderen en volwassenen, week achterhoofd, II. bl. 137), of in veton taarding (II. bl. 138).— De verharding (sclerosis; II. bl. 141) is primair of secundair. ƒ) Ziekelijke voortbrengselen in het beenweefsel (II. bl. 156) zijn: tuhcrkels, kanker, teleangiëctasie, cysten en fibroïden (sarcoma, cystosarcoma, osteosarcoma en osteosteatoma) enchondroma en cholesteatoma. Dyscratische processen in bet heenweefsel. Men wil, bij bepaalde dyscrasiën, die dikwijls met beenziekten gepaard gaan, niet alleen eene standvastige verhouding van het zieke beenweefsel, maar ook eene bepaalde betrekking der verschillende, dyscratische ziekteprocessen, tot sommige beenderen ontdekt hebben. —De syphilis doet, volgens rokitansky, bij voorkeur de platte schedel been deren aan, en behalve deze het scheenbeen, sleutelbeen, somtijds ook het borstbeen, in het algemeen inzonderheid beenderen, die met weinige zachte deelen bedekt en vast van weefsel zijn. Zij komt hier als eene pijnlijke en vooral op sommige punten hoog klimmende ontsteking voor, die zwelling van het been (tophus) veroorzaakt, en een verbeenend exsudaat in het weefsel afzet, waardoor eene verdigting en blijvende verdikking van het been tot stand komt. In zeldzamer gevallen wordt er ook een verbeenend exsudaat op de oppervlakte van het been afgezet. Is het geheele been geïnfiltreerd , dan vormen zich talrijke, ineenvloeijende, met de ontstekingspunten overeenkomende bulten, het wordt dik, plomp en zwaar. Niet zelden gaat deze ontsteking, na verharding van het been, in caries over (II. bl. 24). De hyperostosis en sclerosis, met ontbrekende osteophyten, kenmerken de syphilitische beenaandoening het duidelijkst. — De tuberculeuse (scrofuieuse) beenontsteking en caries (II. bl. 28) moet, volgens rokitansky, eene eigenaardige osteophytvorming met zich brengen, namelijk het fluweelachtige osteophyt aan compacte, het splinterig-bladerige aan sponsachtige beenderen, terwijl eene inwendige hyperostosis (sclerosis) als vergezellend verschijnsel ontbreekt. — Over kanker van het been zie II. bl. 29. — De jicht schijnt in de gewrichten het malum coxae serule (II. bl. 135 en 141) en in de lange pijpbeenderen eene sclerosis met tepel- of druipsteenvormige osteophyten te veroorzaken, waardoor het been een ruw, op de schors der boomen gelijkend overtreksel verkrijgt. Verder schijnen ook de osteophyten, die aan de wervelen en gewrichten in de bandachtige weefsels, onder de gedaante van platte , schaalvormige, doornachtige, kraakbeenige uitwassen van een verhard, krijtachtig maaksel, tot ontwikkeling komen, volgens rokitansky, vaneenen jichtigen aard te zijn. —De rheumatische ontsteking schijnt vooral de periplierische lagen van het been met het beenvlies aan te doen, en eene sclerosis, met tepelvormig-bladerige osteophyten op de oppervlakte van het been, voort te brengen. Rheumatische sclerosis der gewrichtshoofden veroorzaakt atrophie van het kraakbeenige bekleedsel der gewrichtsdeelen (II. bl. 80). — Engel ontkent dat er bij de onderscheidene dyscratische beenontstekingen bepaalde vormen van osteophyten voorkomen, en beweert dat deze voortbrengselen alleen naar den graad der ontsteking en de hoeveelheid van het exsudaat in gedaante verschillen (I. bl. 391). Ziekten der gewrichten. Wegens de zamenstelling der gewrichten uit zeer verschillende deelen (beenderen, kraakbeenderen, vezelachtig en weivliezig weefsel) zijn zij ook aan vele en zeer verschillende ziekten onderhevig, die grootendeels onder den naam van narthrocace, tumor albus" te zamen gevat worden. — Afwijkingen van den normalen zamenhang der beenderen in de gewrichten vormen: de anchylosis en de ontwrichting (II. bl. 160).— De synoviaalvliezen zijn ligt aan ontsteking onderhevig (arthrophlogosis synovialis; I. bl. 277), die menigmaal; bij eenen hoogen graad van tuberkeldyscrasie, een tuberculeus product vormt (I. bl. 186), maar in andere gevallen verettering en verzwering, of verdikking der banden, vergroeijing der beenuiteinden, gewrichtswaterzucht (II. bl. 59) en fibroïde ligchamen in de gewrichtsholte na zich kan slepen. Somtijds treft men lipomata (lipoma arborescens ; I. bl. 121) in het weivlies aan. — Het gewrichtseinde van het been is onderhevig: aan ontsteking, met opvolgende osteophytvorming, verettering, caries, osteoporosis en sclerosis [malum coxae senile; II. bl. 135 en 141). Dikwijls wordt het ook de zitplaats van tuberculeuse infiltratie en verwoesting (II. bl. 28). ■— Het kraakbeenig overtreksel wordt altijd eerst ten gevolge van ziekte van het beenuiteinde of van het wei vlies aangedaan, dewijl het, wegens gemis van vaten, aan geene primaire ziekte onderworpen is. Het verweekt (II. bl. 32) of atrophieert (II. hl. 80). Nadat het verloren is gegaan, neemt het ontbloote been somtijds eene ivoorachtige gladheid aan.— De bandachtige toestel kan in ontsteking geraken (I. bl. 385), veretteren, verzweren, verdikken of verschrompelen. — Niet zelden worden ook de slijmbeurzen, die het gewricht omringen, ziekelijk aangedaan en slepen ook het gewricht in hunne ziekte mede, dewijl vele van dezelven met de synoviaalvliezen der gewrichten gemeenschap hebben. 3) Hraakli eender en. Het kraakbeenweefsel (I. bl. 395) is, wegens zijn maaksel en vooral wegens zijne armoede aan vaten, slechts zelden aan eene primaire ziekte onderhevig, maar wordt vrij dikwijls door de verpreiding van ziekten der naburige deelen aangedaan. — Ontsteking komt alleen in de vezeldradige kraakbeenderen (I. bl. 396) voor; daarentegen kan liet ware kraakbeen ligtelijk door ontstekingsproducten van naburige deelen verweekt worden (II. bl. 32). Atrophie is ook niet zeldzaam in dezelven (II. bl. 79). — Verbeening komt inzonderheid in de ware kraakbeenderen voor (in het schilden ringvormig kraakbeen, die der ribben). — Verlies van zelfstandigheid , dat in de kraakbeenderen door verwonding of verzwering ontstaat, herstelt zich nimmer door nieuwe vorming van waar kraakbeen, maaralleen door vezelig weefsel zonder kraakbeencellen. Mechanische scheidingen van den zamenhang komen in het kraakbeenstelsel zelden voor (II. bl. 161). 3) Vezeldradig weefsel. Het fibreuse weefsel (I. bl. 380) wordt, ten gevolge zijner geringe levensenergie, slechts zelden de zitplaats eener primaire aandoening; het meest is nog het periosteum (I. bl. 382), veel zeldzamer zijn daarentegen het pcrichondrium (I. bl. 383), de banden (I. bl. 385), het harde hersenvlies (I. bl. 384), de albugineae (I. bl. bl. 386) en pezen (I. bl. 386) aan ziekworden onderhevig. — De ontsteking van het vezelige weefsel, die veel te dikwijls voor eene dyscratische gehouden wordt, gaat gewoonlijk in verzwering (II. bl. 22) of in verharding (met verbeening) uit (II. bl. 81). — Ziekelijke voortbrengselen (II. bl. 157) komen wel alleen in het periosteum en het harde hersenvlies voor. 4) Spierweefsel. De spierzelfstandigheid (I. bl. 396) wordt, niettegenstaande haren grooten rijkdom aan zenuwen en bloedvaten en hare deelneming aan den algemeenen toestand des ligchaams, toch zelden de primaire zitplaats van ziekten. Zij kan aangedaan worden door ontsteking (myositis; I. bl. 396), die echter primair, alleen in sommige, onwillekeurige spieren, het meest nog in het hart voorkomt, en gewoonlijk in ettering overgaat, maar ook eene eeltachtige verdigting van het spierweefsel kan veroorzaken (bij de exerceer- beenderen; I. 398). — Hyper- en atrophie der spierzelfstandigheid is gedeeltelijk of algemeen, de eerste komt, als ziekelijke, de verrigtingen storende toestand (II. bl. 68), alleen in de onwillekeurige spieren voor, inzonderheid in het hart en in het spiervlies van de darmen en de pisblaas. De atrophie (II. bl. 72) treft men ook dikwijls in willekeurige spieren aan. — De versterving van het spierweefsel (II. bl. 32) komt het meest door verettering en verzwering, die van ontstekingachtigen aard kunnen zijn, en zeldzamer door koudvuur tot stand.— Uitstortingen van bloed en water in het spierweefsel (II. bl. 49 en 62) zijn niet menigvuldig. — Wat de afwijkingen in de vastheid betreft, komt er verweeking van het spierweefsel door vetontaarding (II. bl. 138) en verharding (II. bl. 142), door infiltratie met ontstekings- of kankerachtige voortbrengselen tot stand. — Van de ziekelijke vormsels treft men in het spierweefsel teleangiëctasiën (II. bl. 157), vetophoopingen (II. bl. 138), cysten (II. bl. 66), fibroïdweefsel) ontstekingscallus), tuberkels (I. bl. 187), kanker (I. bl. 204), entozoa (echinococcus, cysticercus, trichina spiralis, I. bl. 152) aan.— Spontane verscheuringen van spieren (II. bl. 162) komen het meest in hypertrophische spieren voor. />. "Voedingsorg-anen. Tot de voeding van het ligchaam dienen inzonderheid de klieren en de vliezen, voor zoo ver zij de bereiding en de zuivering van het bloed regelen. De ziekten van deze deelen moeten, naar mate van het onderscheid hunner verrigtingen, ook zeer verschillende verschijnselen te weeg brengen, en zullen hier slechts kortelijk vermeld worden, dewijl zij eigenlijk bij de beschouwing der verschillende ligchaamsstreken behandeld moeten worden. De ziekten der huid worden insgelijks later behandeld. 1) Slijmvlies. Het slijmvlies (I. bl. 305) ondergaat (in eene groote uitgestrektheid en zijne geheele dikte, of op enkele plaatsen, in sommige lagen, in zijne slijmblaasjes, plooijen en vlokken) het gemakkelijkst en menigvuldigst van alle weefsels, eene ziekelijke verandering, inzonderheid is zijne hyperaemie (I. bl. 64) en ontsteking (I. bl. 305), welke laatste als catarrhus (I. bl. 306) en croup (I. bl. 309) voorkomt en zeer verschillende stoornissen (hypertrophie, polypen, zweren, phthisis, verharding, verweeking enz.) veroorzaken kan, eene der veelvuldigste ziekten. — Ook is het slijmvlies aan verwoestingsprocessen (II. bl. 6), zoo als verettering en verzwering (van ontstekingachtigen, tuberculeusen en kankerachtigen aard), aan versmelting, verweeking, wegknaging door zuren enz. en aan koudvuur zeer onderhevig. — Bloedingen in het weefsel der slijmvliezen (II. bl. 49) of nog meer in de holten, die zij bekleeden (li. bl. 49), komen insgelijks zeer ligt tot stand. — Daarentegen is het oedeem der slijmvliezen (II. bl. 61) en de waterzucht hun- ner holton (d. i. onware waterzucht; II. bl. 62) eene zeldzame ziekte. — Hypertrophie en atrophie van het slijmvlies (II. bl. 82) zijn menigvuldige gevolgen van hyperaemie en ontsteking en bepalen zich hoofdzakelijk tot het cpithelium of de slijmblaasjes, of doen het geheele slijmvlies, of het onderliggende celweefsel aan. — Verweeking (II. bl. 138) en verharding vergezellen zeer dikwijls de catarrhale ontsteking der slijmvliezen, of volgen op dezelve.— Ziekelijke weefselontaardingen en abnormale inhoud van de slijmvliezen en hare holten (II. bl. 154) of doorboring (II. bl. 163), verwijding en vernaauwing dezer laatsten (II. bl. 118) zijn toestanden, die, naar mate van hunne zitplaats, eenige verscheidenheden kunnen aanbieden. •■) Weivlies. De wei vliezen (I. bl. 248) zijn zeer dikwijls de zitplaats van ontsteking en uitzweeting (I. bl. 249), vooral van waterverzamelingen (II. bl. 56), daarentegen komen verstervingsprocessen (II. bl. 3) en bloedingen in hunne holten (II. bl. 53) zeldzamer voor. — Hyper- en atrophie van het wei vliesweefsel (II. bl. 81) kan het gevolg van zeer verschillende toestanden zijn. — Over den inhoud van weivliezige zakken, en derzelver ziekelijke gezwellen, zie II. bl. 152. 3) Celweefsel. Het celweefsel (I. bl. 353), dat in de zamenstelling van alle organen wordt opgenomen, en in submembraneus (onderhuids-, onderslijmvlies- en onderweivliescelweefsel, I. bl. 357), omhullings- (I. bl. 359) en parenchymateus celweefsel (I. bl. 364) verdeeld kan worden, is, wegens zijnen rijkdom aan vaten en zenuwen , zeer dikwijls de zitplaats van ziekten, die niet alleen meestal snel verloopen, maar zich ook gemakkelijk over den omtrek verspreiden. De ontsteking (I. bl. 353) gaat veelal in ettering en somtijds in verharding (II. bl. 142) over; in het algemeen is het celweefsel ligtelijk aan versterving (II. bl. 18) onderhevig. Bloedvloeijingen komen hier zeldzamer voor dan waterverzamelingen (II. bl. 48 en 61). — Hyper- en atrophie doet met het celweefsel gewoonlijk tevens het vetweefsel aan. — Over abnormale ophoopingen en ziekelijke voortbrengselen in het celweefsel, zie II. bl. 156. Parenchymateuse organen zijn, wegens hun groot gehalte aan celweefsel , bloedvaten en zenuwen, zeer ligt aan ziekten onderhevig, en deze brengen zoo wel veranderingen in het maaksel, als in de grootte, de gedaante , de vastheid, de ligging en de verbinding dezer organen te weeg. _ De ontsteking sleept in de meeste gevallen en organen etterin» (abscesvorming) na zich (I. bl. 364); de versterving (II. bl. 18) komt in de onderscheidene organen op eene verschillende wijze tot stand, meestal door ontstekingachtige en dyscratische voortbrengselen. — De bloedingen in hunne weefsels vormen de zoogen. apoplexiën (II. bl. 35), de water verzamelingen dragen den naam van oedeem (II. bl. 59)-~~ Tot hyper- en atrophie (II. bl. 67), verweeking (II. bl. 140) en verharding (II. bl. 143), gedaante- en plaatsverandcrin- ringen (II. bl. 146) en tot ziekelijke gewrochten (II. bl. 158) vertonnen de onderscheidene parenchymateuse organen meestal eene verschil lende voorbeschiklheid; inzonderheid is dit op de dyscratische voortbrengselen van toepassing. f. Hoofd, caput. Het hoofd, dat in bekkeneel en aangezigt verdeeld wordt, is meer dan de overige ligchaamsdeelen van het grootste belang, dewijl het de organen voor de werkzaamheid van den geest en voor de gewaarwording (de hersenen en de zintuigsorganen) bevat. Het is op de wervelkolom bevestigd en wordt door de nekspieren in eene behoorlijke opgerigte houding gehandhaafd (bij ouderdomszwakte, gedurende den slaap, in bewusteloosheid, verlamming en bij het Jijk valt het voorover). Zijn vorm vertoont belangrijke verscheidenheden, inzonderheid naarmate van ouderdom, geslacht, ligchaamsgestalte en menschenras; het meest algemeene verschil bestaat in de verhouding van de lengte- tot de dwarse doormeting en van den schedel tot het aangezigt. Ontbreken van het geheele hoofd (acephalie) is eene der zeldzame misvormingen (I. bl. 48); evenmin komen het dwerghoofd (nanocephalus; I. bl. 49) en het dubbele hoofd (I. bl. 51) dikwijls voor; daarentegen zijn misvormingen van het hoofd door zamensmeltingen, gebreken in de ontwikkeling en spleetvormingen (I. bl. 50) minder zeldzaam. Selieilel. Het bekkeneel (de schedel, craniuni) moet men als eene verwijding van het wervelkanaal beschouwen, waarmede het door het foramen occipitale magnum te zamenhangt; het vormt eene eironde, beenachtige doos, die nagenoeg 2 derde gedeelten van het hoofd inneemt , de hersenen bevat en de hersenzenuwen, als ook de bloedvaten , door talrijke openingen laat uit- en intreden. Bij het begin van zijn^ vorming, is het een vliezige, later een kraakbcenige zak, die uit een stuk bestaat, op verschillende punten begint te verbeenen, en die, met den toenemenden wasdom der hersenen zich meer en meer vergrootende, eindelijk uit verschillende, eerst door kraakbeenige strepen, later (na voltooiden wasdom) door naden met elkander verbondene beenstukken (schedelbeenderen) bestaat. Dewijl de hoeken der schedelbeenderen (vooral die van het wandbeen) het laatst gevormd worden, ontstaan op die plaatsen, tusschen de beenderen, de verschillende fontanellen, van welke, bij het pasgeboren kind, de groote vierhoekige nog alleen overig is. Topographische verdeeling en gedaante van den schedel. Dewijl eene naauwkeurige begrenzing van vele afzonderlijke en kleine streken op den schedel niet wel mogelijk is, neemt men in het algemeen de volgende aan: het gewelf en de grondvlakte (basis); de voorhoofds-, wandbeens-, achterhoofds- en slaapstreek. —Het schedelgewelf heeft een' n. 14 veel sterkeren wand dan (le grondvlakte; zijne dikte verschilt naar den al„emeenen ligchaamsbouw en de bijzondere punten (het dikst in de basis van het voorhoofdsbeen , de achterhoofdsknobbels en het tepelachtig gedeelte van het slaapbeen, het dunst in de onderste achterhoofdsgroeven en aan de schelp van het slaapbeen). Bij chronischen, uit het vruchtelijke leven afkomstigen hydrocephalus en bij rhachitis, moet de grondvlakte meer in de schedelholte uitpuilen — Zeer zelden zijn de beide helften van den schedel geheel symmetrisch , somtijds is hij zelfs zeer scoliotisch (I. bl. 36). — De grootste ruimte biedt de bekkeneelsholte op de vereenigingsplaats van haar middelste en achterste derde gedeelte aan. — De schedel van den pasgeborenen is meer rondachtig en van veel sterker vooruitspringende verbeeningspunten (tubera frontalia en parielalia) voorzien; zijne beenderen zijn slechts los (door kraakbeenige strepen) met elkander verbonden, en de groote, vierhoekige fontanel is nog voorhanden; de grootste breedte van het bekkeneel valt een weinig onder de beide wandbeensknobbels (niet tusschen de schelpen van het slaapbeen); de bovenste en onderste rand van het voorhoofdsbeen staan nagenoeg loodiegt te»en over elkander; het achterhoofdsbeen is sterk gewelfd en ligt meer horizontaal , zoodat zich de knobbels juist in het midden der grondvlakte bevinden (waardoor het evenwigt van het hoofd gemakkelijker bewaard wordt). — Uit vele metingen blijkt, dat de grondvlakte van den schedel met het daaraan verbonden aangezigt, van de geboorte af, in verhouding tot den omvang des bekkeneels, aanhoudend toeneemt, maar de schedel in zijn geheel, ten opzigte van het aangezigt, aanhoudend afneemt. Met deze betrekkelijke afname van het bekkeneel gaat eene afplatting van het voorhoofdsbeen en een achteruitwijken van zijnen bovenrand gepaard; verder ngt zich het achterhoofdsbeen meer overeind en puilt dien ten gevolge minder naar achteren uit, terwijl de knobbels meer achterwaarts komen te staan (waarom de nekspieren ook meerdere krachtsinspanning behoeven, om het hootd opgerigt te houden). In hoogen leeftijd wordt de schedel kleiner, ligter, dunner van wanden (somtijds alleen met gedeeltelijke atrophie der beenderen) en brozer ; de naden vergroeijen (het eerst aan de inwendige schedeloppervlakte en aan den pijlnaad), het diploë gaat verloren, zoodat de beide beenplaten digter op elkander liggen en eindelijk tot eene plaat zamensmelten. Merkwaardig is eene door uokitansky beschrevene symmetrische verdunning van den schedelwand, op de hoogte van het zijdelingsche gedeelte der wandbeenderen. Hierbij verdwijnt het diploe in eene langwerpig ronde uitgestrektheid z.oodamg, dat de beide, compacte beenplaten tot eene doorschijnende, papierdunne laag te zamensmelten, rondom welke het diploe wordt opgehoopt en het been uitwendig tot een ongelijkmatig gezwel verdikt. Naden (suturae) en kraakbeenige naadranden vereenigen de schedelbeenderen met elkander; deze laatsten zijn de overblijfselen van het kraakbeenig omhulsel, dat in de vroegere, vruchtelijke levenstijdperken den schedel vormde, zij hangen vaster met het pericranium te samen dan dit met de heenderen , waarom ook het cephalaematoma (extravasaat onder het pericranium) den naad niet overschrijdt. De voorste fontanel [fonlirulus quadrangularis) verbeent gewoonlijk eerst in het tweede levensjaar, bij groote hooiden iets later dan bij kleine; in hydrocephalische hoofden strekt zij zich ver naar beneden naar den neuswortel uit, en verdeelt het voorhoofdsbeen in twee zijdelingsche, sterk uitpuilende deelen (dubbel voorhoofd). Men heelt voorbeelden van moord door het insteken eener naald in deze fontanel en door drukking op dezelve door werktuigen; zij biedt de geschiktste plaats aan ter onthersening van de vrucht. De driehoekige achterhoofdsfontanel en de zijdelingsche fontanellen zijn bij de voldragen vrucht reeds gesloten. Het openstaan der fontanellen bij volwassenen behoort tot de grootste zeldzaamheden ; overigens zou dit volstrekt geen' invloed hebben op het ontstaan van hersenbreuken (deze ontstaan door aangeboren spleten aan het achterhoofd). Abnormale (onware) fontanellen worden gevormd door dat een been zich uit meerdere verbeeningspunten dan gewoonlijk ontwikkelt (b. v. bij den cmbryonalen bydrocephalus), waar dan somtijds midden in zulk een been (wand- of achterhoofdsbeen), of in het beloop van eenen naad (vooral in den pijlnaad) eene onware fontanel en later abnormale naad (b. v. de dwarse achterhoofdsnaad), die men ligt met eene fissuur zou kunnen verwarren, gevormd wordt. De naden laten eene verkleining van liet hoofd bij de geboorte toe, die echter in de dwarse doormeting zeer onbeduidend is (hoogstens 3"'), zelfs bij de aanwending van de tang, en wel, volgens hyrtl , omdat het kraakbeen van den pijlnaad zelden eene genoegzame breedte bezit, om de wandbeenderen te veroorloven over elkander heen te schuiven. Daarentegen brengt de drukking der tang eene verkorting van de lengtedoormeting van 4"'—8"' te weeg, doordien zich het voor- en achterhoofdsbeen een weinig onder de wandbeenderen schuiven. De tang werkt derhalve minder door drukking dan wel door trekking en moet hoofdzakelijk bij zwakte der weeën gebruikt worden. Sterke weeën kunnen zelfs eene aanmerkelijke onevenredigheid tusschen den omvang van het. kinderhoofd en de ruimte van het bekken overwinnen. De tandvormige gedaante der naden ontwikkelt zich eerst in het 3de levensjaar, te voren zijn zij golfachtig gebogen commissuren. — De verbeening der naden, die met verkorting der tandvormige stralen begint, vangt tegen liet 20ste levensjaar (eerst aan de inwendige schedeloppervlakte) aan, en is hoogstens in het 30ste—40ste jaar voltooid; de pijlnaad verdwijnt het eerst, de lambdanaad het laatst. Vroegtijdige sluiting der naden moet natuurlijk, dewijl zij het middel zijn, waardoor de vergrooting van den schedel mogelijk wordt gemaakt, de ontwikkeling der hersenen belemmeren; eenzijdig sluiten der naden terwijl de schedel nog blijft voortgroeijen, veroorzaakt scoliosis van denzelven'. Dewijl de naden, zoo lang zij voorhanden zijn, de breuken en fissuren niet tegenhouden of beperken, gelijk men gewoonlijk ten onregte meent, zoo moet grootere uitgestrektheid der fissuren, na het sluiten der naden, aan eene grootere broosheid van de beenderen toegeschreven worden. — De tusschenbeenderen of naadbeenderen (ossictila wormiana s. suturarum), die hun ontstaan aan de vorming van bijzondere beenkernen in de naden te danken hebben, en meestal symmetrisch geplaatst zijn , treft men inzonderheid .in de pijlnaad aan (vooral bij hypertrophie der hersenen en liydrocephalischen schedel). Zij bestaan of uit twee platen met diploë of behooren tot eene plaat (gewoonlijk de binnenste). Ontwikkelen zij zich in eene fontanel (meestal in de vierhoekige) dan heeten zij fontanel been deren ; het beentje van de voorhoofdslontanel werd wel ossiculum antepileplicum s. interfrontalc, dat van de driehoekige fontanel ossiculum interparietale genoemd; dit laatste vormt de punt van de schelp van het achterhoofdsbeen, en is bij sommige stammen van de oorspronkelijke inboorlingen van Peru, bij vele knaagdieren, herkaauwende dieren en vledermuizen, een standvastig been. Menigmaal puilen deze naadbeenderen tegennatuurlijk uit (vooral in de lambdanaad) of zij liggen dieper dan de overige beenderen en kunnen derhalve met exostoses of indrukseleii verward worden. De naden sluiten niet zoo vast, dat er door eene snel toenemende hypertrophie der hersenen of bydrocephalus, alsmede door werktuigeijke beleedigingen, geene scheiding derzelven (diastasis) veroorzaakt 7.ou kunnen worden. Topographische anatomie van het schedelgewelf. De zachte deelen , welke het schedelgewelf bedekken, liggen laagsgewijs, in de volgende orde op elkander: 1) de huid; zij is grootendeels met haren en vele smeerklieren bezet, in het algemeen vrij dik, digt en weinig rekbaar, aan hel voorhoofd en de slapen echter fijner en rekbaarder dan aan de kruin en de achterhoofdsstreek. — 2) Het onderhuidscelweefsel, digt, strek en zonder vet, verbindt de huid zeer vast met de onderliggende laag (galea aponeurotica , voorli oötds-, acHxerhoofds- en slaapspier), gaat onafgebroken in het slappere celweetsel van de oogleden en het oor over, en neemt de bloedvaten (arlt. p ontales, supraorbüales, temporales, occipitales en auriculares posteriores), die alle 14* naar de kruin oploopen , als ook de zen u wen van liet schedeldeksel (nu. supraorbitales , supra- en infralrochleares, temporales en oceipitales) in zich op. De adervleclit van de huid, die met de boezems van het harde hersenvlies door de emissaria santorini en venae diploïcae zamenhangt, geeft oorsprong aan de ven. frontales (meestal ongepaard). supraorbitales , temporales en oceipitales. — 3) De peeskalot (galea aponeurotica) met de voorhootds- en achterhoofdsspier (w. epicranius), eene sterke, vaste aponeurose, die zeer naauw met de huid, maar zeer los (door een slap slratum eellulare aponeuroticum) met het pericranium verbonden is, van voren en van achteren met de genoemde spieren te zamenhangt en ter zijden, waar zij in de aponeurosis temporalis, die de slaapspier bedekt, overgaat, een weinig vaster aan de linea semicircularis gehecht is. — 4) Het pericranium, het beenvlies, is naauw met de naden vereenigd (dewijl er verlengselen van hetzelve in de kraakbeenige stroken diingen), maar is slechts los met de peeskalot verbonden en voert de vaten, die ter voeding in de schedelbeenderen dringen. — 5) Het beenig schedeldeksel, uit twee compacte tafelen en tusschenliggend diploë bestaande; de inwendige (met de arlt. menincjeae in aanraking) voert, wegens hare broosheid, den naam van lamina vitrea en is ongelijker dan de buitenste (door de intpressiones digitatac, sulei venosi en arteriosi, foveae (jlandulares, cristae), zoodat de beide platen niet parallel liggen en de dikte des schedels ongelijk is. Het diploë bevat menigvuldige, in kanalen verloopende v.v. diploïcae, die zoowel met de sinus van het harde hersenvlies als met de adervleclit van de huid te zamenliangen. In het voorhoofdsbeen bevinden zich de beide, met de neusholte gemeenschap oefenende voorhoofdsboezems, die bij platneuzige personen kleiner, bij grijsaards grooter zijn, en wier tusschenschot zelden in het midden staat. In kinderlijken leeftijd zijn de schedelbeenderen zeer poreus en vaatrijk. Over de naden en fontanellen zie hiervoor. Abnormiteiten van den schede], — De schedel vertoont zeer verschillende misvormingen, zoo als: gebrekkige ontwikkeling (para-, hemi- en microcephalie; I. bl. 48), zamensnielting (cyclopie; I, bl. 49), splijting (I. bl. 50), overtallige vorming (I. bl. 51); hersenbreuk [encephalocele, 1. bl. 37), die een week, kloppend, dikwijls slechts met eene zeer verdunde huid bedekt gezwel vormt, dat somtijds ook nog water bevat en fluctueert (hydrencephaloccle) en door eene spleet in den schedel, meestal aan het achterhoofd, te ■voorschijn komt (overeenkomstig met de spina bifida). — Afwijkingen in de grootte komen als onregelmatige kleinheid (I. bl. 36) en abnormale grootte (1. bl. 36) voor. — Gedaanteafwijking vindt men bij den scoliotischen en hydrocephalischen schedel (1. bl. 36).— Onregelmatige dikte en dunheid van den schedel. De eerste (hypertrophie) vertoont zich als uitwendige hyperostosis, met gelijktijdige sclerosis van het becnweefsel, of als inwendige hyperostosis, met verkleining der schedelholte. Zij is of met vermeerdering van omvang ook van andere beenderen verbonden, of bepaalt zich tot den schedel, of gaat zelfs met atrophie der aangezigtsbeenderen en van het overige geraamte gepaard. Zij is, volgens rokitansky, het gevolg van eene door onbekende oorzaken vermeerderde beenvorming, ontwikkelt zich dan langzaam, meestal in rijpere levensjaren, en is dikwijls met ivoorachtige exostosis op de uitwendige beentafel, met zwelling der inwendige (vooral in de nabijheid van den kroonnaad) en met beenvorming op de dura mater verbonden. Of zij berust op eene acute, van tijd tot tijd terugkeerende, of op eene aanhoudende, chronische ontsteking van het been, waarin ook het pericranium en het harde hersenvlies kunnen deelen, en die met de vorming van een osteophyt gepaard gaat, dat langzamerhand met de schedelbeenderen, onmiddellijk of door middel eener laag van diploë (nieuwe vorming), tot een geheel te zamensmelt. Zulk eene osteophytvorming komt inzonderheid op de binnenste schedeloppervlakte, vooral op en nabij vaatrijke plaatsen (langs de sulci), bij jonge (tuberculeuse) personen en zeer dikwijls bij zwangere vrouwen (als puerperaal osteophyt, I. bl. 223) voor (zoo dat er bij eene dikwijls herhaalde vorming van hetzelve eene puerperale hyperostosis van den schedel tot stand kan komen). Niet zelden komt het ook bij syphilis tot hyperostosis der schedelbeenderen, en bij rhachitis, als ook na osteoporosis, tot secundaire sclerosis. Eene aan de rhachitische gelijke osteoporosis, die in lateren leeftijd somtijds voorkomt, gaat met een krijtachtig aanzien, mat witte kleur, grove korreligheid od de breuk. ruwe. norense en met gaatjes doorboorde oppervlakte der schedelbeenderen gepaard. Gedeeltelijke hyperostosis, zoowel op de uit- als inwendige oppervlakte des schedels, komt dikwijls uitwendig, als ivoorachtige exostosis (II. bl. 76) voor en gaat bijna altijd met eenen hoogen graad van sclerosis der schedelbeenderen gepaard ; de inwendige exostosis (in de nabijheid van den kroonnaad) ontwikkelt zich uit eene gedeeltelijke osteoporosis; verder kunnen ook menigmaal beenplaatjes van de riura mater den schedel hier en daar verdikken. — Atrophie van den schedel is gewoonlijk eene ouderdomsverandering (zie hier voor), maar komt ook ten gevolge van drukking door kanker van bet harde hersenvlies, PAccuioNi'sche granulatiën en hypertrophie der hersenen voor. — Ostitis, caries en necrosis, dikwijls van syphilitischen ol tuberculeusen oorsprong, neemt men het meest aan het voorhoofds- en wandbeen waar; overigens is de zuivere ontsteking (met caries enz.) niet zelden secundair (van het inwendig oor, den neus, de ruggograat enz. afkomstig); somtijds gaat zij ook op het harde hersenvlies en de hersenen over. Ook komt er somtijds ontsteking van de vcnae dijAoicac (bij ontsteking der boezems van het harde hersenvlies) voor.— Rh ach i ti sinus van den kinderlijken schedel kenmerkt zich door sterke ontwikkeling der tubera, door kort getande, bogtige naadranden, aanmerkelijke dikte, met gelijktijdige volsappigheid, sponsachtige zwelling, weekheid en rijkelijk bloedgehalte der schedelbeenderen; het breidt zich ook over de grondvlakte en de inwendige oppervlakte der schedelbeenderen uit, die, ten gevolge der zwelling, hare indrukselen verloren heeft, glad en gelijk is geworden. Verweeking van den schedel komt als week achterhoofd, bij kinderen (I. bl. 37 en II. bl. 137) en bij osteomalacie van het overige geraamte (II. bl. 137), hoewel zeldzaam voor. — Eene op rhaehitismus gelijkende osteoporosis doet den schedel ook nog aan in eenen leeftijd, waarin geene rhachitis meer voorkomt; zij gaat gewoonlijk in sclerosis over. — Bloeding uit de schedelbeenderen vormt het hoofdbloedgezwel van pasgeborenen (thrombus neonatorum ; II. bl. 47). — Van de ziekelijke voortbrengselen komt de kanker het menigvuldigst aan den schedel voor (fungus crartii, niet f. durae matris); hij onlwik- kelt*zich meestal uit liet diploë. — De verwondingen van den schedel slepen ligtelijk ontsteking van het beenvlies met etter- of ichorvorming, necrosis en afbladering van de uitwendige beenplaat na zich, en genezen slechts met moeite door callusvorming. Het is opmerkelijk, dat beenbreuken met indrukking ligter door wezenlijken callus genezen dan eenvoudige fissuren, zonder verschuiving en indrukking. De genezing begint bij dezen eerst laat en wordt slechts door eenen fibroïden callus bewerkstelligd, die met het beenvlies en de dara mater zamenhangt. Dij kinderen is er indrukking van de schede]beenderen, in de nabijheid van den achter-onderhoek van het wandbeen, zonder breuk mogelijk; gewoonlijk is zij van de baring afkomstig en het gevolg van eene misvorming van het moederlijke bekken, of' van de eene of andere kunsthulp bij de verlossing. De zachte deelen van den schedel bezitten, naarmate van het maaksel hunner verschillende lagen, ook eene verschillende voorbeschiktheid tot bepaalde ziekten. De huid, met derzelver menigvuldige haar- en smeerbeursjes, is dikwijls de zitplaats van beursgezwellen , uitslagen (eczema, prurigo, tinea capitis) en ziekten van het haar (poolsche vlecht, peliosis, alopecia, dermatokeras, trichauxe). Het uitvallen van het haar bij mannen, schijnt somtijds van het te dikwijls afkorten van het haar en daardoor te weeg gebragte uitputting der groeikracht af te hangen; want een man, die over de 60 jaren oud is geworden, en zich het haar elke maand omstreeks 4"' heeft laten afkorten, heeft gedurende zijn geheele leven, eenen haargroei van 21 voeten voortgebragt, niettegenstaande het haar, dat men niet afsnijdt, slechts ongeveer 2' voet lang wordt (iiyrtl). Met het uitvallen van het haar wordt de tamelijk dikke huid dun en teeder, zoo dat er somtijds de naden der schedelbeenderen doorheen schijnen. In het digte, strekke, vaatrijke onderhuidscel weelsel ontwikkelt zich gaarne eene erysipelateuse ontsteking (hoofdroos), die, wegens den zamenhang van dit celweefsel met het veel lossere der oogleden en van het oor, ligtelijk op deze deelen overgaat en oedeem en ettering veroorzaakt. De strekheid van het celweefsel brengt verder de platte welving van gezwellen, de omschrevene gedaante- en de hardheid der bloeduitstortingen (builen) te weeg.— De peeskalot veroorlooft wel aan de extravasaten en exsudaten, die zich onder haar in het losse celweefsel bevinden, zich in eene groote uitgestrektheid te verspreiden, maar niet, eene omschrevene, gewelfde verzameling te vormen; daarom wordt de galea dikwijls in eene groote uitgestrektheid van den schedel losgemaakt en verwoest, het periosteum van zijne voedende bloedvaten beroofd en afbladering der uitwendige beenplaat te weeg gebragt. ^ roegtijdige insnijdingen kunnen dezen uitgang verhoeden. — Het hoofdgezwel bij pasgeborenen bestaat in oedeem of uitvating van bloed in het onderhuidscelweefsel en is het gevolg van eene, bij de baring, door drukking veroorzaakte mechanische stasis. — Van ziekelijke aandoeningen der vaten vindt men aan den schedel teleangiëctasiën, aan het voorhoofd en het onbehaarde gedeelte van de slapen, aneurysmata, zelden, somtijds verwijding (aneurysma cirsnidcum) der nrt. temporalis en nccipitalis, rigiditeit (met sterke kronkeling en verwijding) der slaapslagader (I. bl. 36), die éenen dergelijken toestand van de hersenvaten en derhalve gevaar van apoplexie aankondigt. [Dergelijke personen moeten zorgvuldig alles vermijden , wat op de eene of andere wijze stilstand van bloed in de hersenvaten zou kunnen veroorzaken, zoo als het tillen van zware lasten , langdurig bukken, hoesten, persing bij den stoelgang enz.] — Neuralgie van de takken der voorhooldszenuwen (n. supraorbitalis en supratrochlearis). Aan de grondvlakte van den schedel zijn vooral beleedigingen van de wanden der oogholten van buiten af, fissuren en breuken der basis cranii door contre-coup, caries van het zeef-en rotsbeen (tuberculeuse), vernaauwing van het gescheurde gat (bij zielszieken), sterke indrukking van de grondvlakte des schedels van de halswervelen uitgaande (bij foetalen hydrocephalus, rhachitis) van belang. Schedelholte. De inhoud der schedelholte bestaat uit de hersenen niet derzei ver omhulsels (dura mater, araclmoidea en pia mater), het begin der hersenzenuwen en talrijke slagaderen en aderen (aderlijke boezems). Deze worden door eenen waterachtigen damp (het hersenvocht in de ruimte van de arachnoïdea) omspoeld en vullen de schedelholte altijd volkomen aan. De vorming eener ledige ruimte wordt door afscheiding van water uit het bloed (hydrocephalus ex vacuo), of door het invallen van den schedelwand belet. De zigtbare bewegingen, die men (bij het openen van den schedel), in de hersenen waarneemt, zijn deels van den bloedsomloop, deels van de ademhaling afhankelijk, en kunnen, bij pasgeborenen, ook in de groote fontanel gevoeld worden. Bij de auscultatie van den schedel moet men, vooral bij kinderen, een ademhalings-, hart-, stem-, diglutitie-, blaasbalg- en impulsie-geruisch kunnen hooren; al deze geluiden zijn van alle praktische waarde verstoken. 1) Het harde hersenvlies (I. bl. 384), met zijne aderlijke boezems en vrij talrijke artt. mcningeae (wier stammen en grootere takken zich aan de buitenste, de haarvaten zich aan de binnenste oppervlakte der dura mater bevinden) is dikwijls, vooral langs de aanhechting van het groote, sikkelvormige verlengsel, door paccihoni'sche gr an ula tien (voortbrengselen der araclmoidea en pia mater) verdund of doorboord en vertoont niet zelden beennaalden (vooral aan de fa lx cerebri)-, deze toestanden hebben bij den grijsaard geene bijzondere pathologische beteekenis, maar worden, in jongeren leeftijd gevonden, van meer belang en gaan niet zelden met hydrocephalus geilaard. Somtijds doorboren de granulatiën ook den wand van den sinus longitudinalis superior en puilen vrij in zijne holte vooruit. De beenplaten, die tegen de inwendige oppervlakte der dura mater aanzitten, schijnen tot het buitenste blad der arachnoïdea te behooren, daarentegen vormen zich de wezenlijke verbeeningen van het harde hersenvlies, bij eene ontstekingachtige, calleuse verdikking en aan de buitenste oppervlakte; gewoonlijk vergroeijen zij met de schedelbeenderen. — Bloedingen komen, wegens de vaatverdeeling in de dura mater, hoofdzakelijk tusschen haar en de schedelbeenderen voor: bij beleedigingen, schuddingen, hoofdbloedgezwel van pasgeborenen. — Ontsteking van het harde her- senvlics (I. bl. 384) komt wel alleen ten gevolge van verwondingen en van ziekten der schedelbeenderen tot ontwikkeling; hetzelfde geldt van zijne necrosering (II. bl. 23). — Ontsteking der aderlijke boezems (phlebitis encephalica; 1. bl. 288) kan pyaemie te weeg brengen. — Van de ziekelijke voortbrengselen komt de kanker (fungus durae matris; I. bl. 202) het menigvuldigst voor, tuberkels zeldzaam en alleen secundair (1. bl. 182), even zoo de cysten (lipomateuse) en fibroïden. — Verminderde adhaesie en loslating, tusschen het harde hersenvlies en den schedel, komt door hevige schuddingen, bloeduitstorting, etter- en ichorophooping tusschen de beenderen en het hersenvlies, tot stand. Vaster wordt de verbinding daarentegen in hoogen ouderdom en door calleuse ol beenachtige vergroeijing (na ontsteking van het harde hersenvlies of der schedelbeenderen). Verscheuring van het harde hersenvlies is somtijds het gevolg van overmatige uitrekking (bij hydrocephalus). — De zamenhang der aderlijke boezems met de aderen van het diploë en de onderhuidsaderen van het hoofd, door middel van de c miss ar ia santorini, stelt de gelegenheid open, tot eene uitbreiding deiontsteking over deze vaten, maar kan ook tot afleiding van bloed uit de schedelholte dienen. De ziekten van het harde hersenvlies, die noch zigtbaar noch tastbaar zijn, kan men nimmer met zekerheidlierkennen, dewijl zij slechts onbeduidende verschijnselen medebrengen, of, zooals vele andere ziekten der hersenen en vau hunne vliezen, met teekenen van hersenprikkeling of torpor gepaard gaan. — Dewijl de primaire ontsteking tier dura mater tot grootere of kleinere plekken beperkt is, geenen hoogen graad bereikt, en zich zelden aan de binnenste hersenvliezen of aan de hersenen mededeelt (waardoor zij alleen doodelijk kan worden), brengt zij ook geene belangrijke stoornis in de verrigtingen der hersenen te weeg. Zij bepaalt zich gewoonlijk tot eene aanhoudende, omschrevene , gewoonlijk in de nabijheid van eenen naad vastzittende hoofdpijn, op welke plaats ook somtijds de warmtegraad en de gevoeligheid voor drukking verhoogd zijn. Al deze verschijnselen worden echter ook door de PACCHiONi'sehe granulatiën veroorzaakt. 2) De arachnoïdea (I. bl. 274) bevat, in den normalen toestand, geen waterachtig vocht in hare holte, zoo als de overige weivliezige zakken; want hare beide platen (de pariëtale en viscerale) liggen digt tegen elkander, en het hersenvocht (dat eene voor de hersenfunctiën onontbeerlijke drukking uitoefent en bij fracturen aan de grondvlakte van den schedel, door den neus of het oor kan uitvloeijen) bevindt zich tusschen het spinnewebsvlies en de pia mater (in de subarachnoïdeale ruimte). Desniettegenstaande kan er zich eene ziekelijke verzameling van water en bloed in de arachnoidea vormen ; het eerste vormt den hydrocephalus ex t ernus (II. bl. 57), het laatste de apoplcxia interarachnoïdealis (II. bl. 53), eene bloeding, die men zelden in verschen toestand aantreft (daarom trepanere men niet onmiddellijk, nadat men een bloedextravasaat in de schedelholte herkend (?) heeft). Buitendien vindt men nog in de holte der arachnoïdea: Ontstekingsproducten en wel altijd gestremde, terwijl de vloeibare (en tuberculeuse?) in de subarachnoïdeale ruimte worden afgezet; kanker woekeringen, van de inwendige oppervlakte der dura mater uitgaande, fibroïde granu- la tien (vrije en piccmoru'sche), pseudoligamenten, die vergroeijing tussehen de beide bladen der araehnoïdea veroorzaken, llyp eraemie (I. bl. 63) treft men zelden in het spinnewebsvJies aan; maar zoo veel te meer hare gevoJgen, troebelheid, verdikking en PAcciiioNi'sche ligchamen (inzonderheid bij habituele congestie en misbruik van sterken drank). — Ontsteking der araehnoïdea, arachnitis cerebralis (I. bl. 274) betreft de pariëtale of viscerale plaat en verhoudt zich, naar die mate, eenigzins verschillend. — Wat ziekelijke vormsels betreft, komen, behalve de fibroïde en kankerachtige voortbrengselen, ook somtijds cholesteatomen en beenvorming (aan het pariëtale blad, als beennaalden der dura mater), voor. — Verettering der araehnoïdea komt alleen door verspreiding (van uit de hersenen of de schedelbeenderen) tot stand. De PAccHioNi'sche granulatiën, die geene andere beteekenis hebben, dan die eener fibroïde verdikking van een weivlies, in de gedaante van korrels voorkomende, stellen een aggregaat van witte korreltjes daar, die van verschillende grootte en gedaante zijn en uit een fijn, vezelig weefsel bestaan, of zij vertoonen zich in den vorm eener onregelmatige, meer of minder dikke, geelachtig witte, in het hersenvlies ingedrukte plaat, op welke hier endaar de korreltjes verstrooid zitten (pacchioni'sehe exsudatie). Volgens engel ontwikkelen zij zich in de pia maler, vooral aan de sikkelvormige randen der groote halfronden, aan de groeven van sylvius, de vermis superior der kleine hersenen, aan de plexus. Zij vertoonen zich reeds in gering aantal in de jongelingsjaren, vermenigvuldigen zich in lateren leeftijd, doorboren, tot moerbezievormige gezwellen opgehoopt, de dura maler,,brengen de binnenste, ja soms de buitenste beenplaat van den schedel tot atrophie, maar zijn ook dan nog bij oude lieden van ondergeschikt belang. Slechts in den kinderlijken leeftijd behooren zij tot het eigenlijke gebied der ziektekunde, dewijl zij dan altijd met hydrops rneningealis chronicus verbonden zijn (engel). — Het is onmogelijk de ziekten der araehnoïdea met zekerheid van overeenkomstige ziekten der hersenen en der overige hersenvliezen te onderscheiden. 3) Het zachte hersenvlies ('pia mater; I. bl. 360), dat zich in de hersenholten voortzet en derzei ver ependyma vormt, is, wegens zijnen rijkdom aan bloedvaten, meer dan de overige hersenvliezen de zitplaats van ziekelijke aandoeningen. Inzonderheid wordt het dikwijls door ontsteking (meningitis cerebralis; 1. bl. 360) aangetast, die het meest aan de basis der hersenen en bij de tuberculeusc dyscrasie (I. bl. 182) voorkomt. Gewoonlijk wordt zij door de afzetting van een geleiachtig, geel groenachtig vezelstofexsudaat gevolgd of door ettervorming, of door een sereus exsudaat, dat acuten hydrocephalus met witte, hydrocephalische verweeking der hersenzelfstandigheid te weeg brengt (I. bl. 362). — De hyp eraemie der pia mater is zonder twijfel een veelvuldig verschijnsel (vooral bij jonge kinderen); maar zij wordt toch veel te dikwijls bij lijkopeningen gezien door hen, die eene matige injectie ten onregte voor hyperaemie houden. Men beoordeele echter de bloedrijkheid der hersenvliezen niet naar de opvulling der grootere, maar der kleinere vaten; hoe fijner deze met bloed gevuld zijn, des te grooter is het bloedgehalte. Verder kan men haar ook naar den loop der groote aderen beoordeelen; want als deze de sleuven der herse- nen volgen en in dezelyen bevat blijven, is de bloedmassa normaal; maar naarmate zij sterker gekronkeld zijn en uit de hersensleuven te voorschijn treden, is de abnormale vermeerdering der bloedmassa te grooter (engel). Gewoonlijk is de bloedovervulling der pia mater met hyperaemie der hersenen verbonden, en somtijds brengt zij, in hoogen graad bestaande, eene apoplexia vascularis of serosa te weeg. Wanneer zij dikwijls terugkeert of langen lijd voortduurt, laat zij varikeuse uitzettingen der vaten na (II. bl. 116), alsmede verdigting, verdikking, troebelheid en vergroeijing der binnenste hersenvliezen; ook ontwikkelt er zich apoplexie (II. bl. 36) en oedeem der pia mater (II. bl. 61) uit. — Van de dyscratische voortbrengselen verdient alleen de tuberkelzucht der pia mater (I. bl. 182) vermelding. De ziekten der pia mater brengen verschijnselen mede, die niet slechts aan vele hersenziekten , maar ook aan onderscheidene acute ziekten des bloeds (typhus, acijte tuberculose en dronkaardsdyscrasie) eigen zijn, waarom zij ook nimmer met zekerheid te herkennen zijn. Met de meeste waarschijnlijkheid kan men nog de meningitis vermoeden, wanneer een febriciterende tuberkellijder belangrijke hersenverschijnselen (ijlhoofdigheid) oplevert. Bij typhuslijders bestaat daarentegen de oorzaak der hevige hersenverschijnselen meestal slechts in eene matige hyperaemie der pia mater, waarbij echter oedeem der hersenen komt. De meningitis der kinderen, die zoo dikwijls, naar aanleiding der reflexkrampen, gediagnostiseerd wordt, lost zich, bij de lijkopening, bijna even menigvuldig in pneumonie of pleuritis op (althans te Leipzig). — De prikkelings- en verlammingsverschijnselen der verschillende aangezigts- en halszenuwen (zooals scheelzien, verlamming van het bovenste ooglid, tandenknersen, schreeuwen, braken, scheeve hals. stoornissen in de ademhaling enz.) zijn voor de herkenning van de aaudoeningen van het zachte hersenvlies aan de grondvlakte der hersenen van weinig beteekenis, daar al de genoemde verschijnselen ook van andere centrale aandoeningen kunnen afhangen of ook van elders gereflecteerd kunnen zijn. De ziekten der hersenholten betreffen de aderlijke vlechten en bestaan in hyperaemie, verdikking, troebelheid, varicositeit der vaten, ontsteking met uitzweeting, vorming van cysten (II. bl. 67) en hoogst zelden in tuberculosis of kanker; — of zij doen het ependyma aan, en bestaan hoofdzakelijk in ontsteking met fibrineus, etterachtig of sereus exsudaat, met acute hydrocephalie (I. bl. 362), als ook in eene waterachtige afscheiding (chronische hydrocephalus; II. bl. 57). Als ziekelijke weefselvorming heeft men in de hersenholten gevonden: vrije, fibroïde granulatiën, hoogst zelden kankerproducten, nimmer tuberkels, en somtijds een op den cysticercus gelijkend dier, met eene matig gevulde staartblaas. 4) De hersenen (I. bl. 402), wier gewigt omstreeks 3 ponden (bij de vrouw ongeveer 8 lood minder dan bij den man) bedraagt, en die bijna het 50ste gedeelte van het ligchaam uitmaken, zijn de zitplaats van de verrigtingen des geestes en van de gewaarwording, als ook de bron der willekeurige bewegingen. Derzelver anatomie en physiologie zijn echter, wat de bijzonderheden betreft, nog zoo weinig bekend, dat men dezelve tot nog toe niet aan de ziektekunde dienstbaar kan maken. Ja, het is nog volstrekt onmogelijk, te beoordeeld) , van welke der anatomische eigenaardigheden der hersenen de geestelijke voortreffelijkheid van den mensch afhangt; wanl het beweren, dat de mensch betrekkelijk de grootste hersenen zou hebben, is van vele zijden wederlegd geworden. — De aschgraauwe, uit kernhoudende cellen bestaande zelfstandigheid schijnt, daar zij waarschijnlijk aan de zenuwvezelen oorsprong geeft, of althans tusschen derzelver wortels gelegen is, de bron der bewegings-zenuwwerkzaamheid, de verzamel- en verwerkingsplaats der gevoelsindrukken en het werktuig der terugkaatsing te zijn. Ondertusschen schijnt dit minder voor de aschgraauwe neurine aan den omtrek te gelden, dan wel voor die, welke meer naar binnen, in de hersenknoopen gelegen is. De witte, uit zenuwvezelen*bestaande zelfstandigheid schijnt alleen te geleiden en, wanneer zij van de aschgraauwe zelfstandigheid gescheiden is, noch gewaarwording, noch beweging te kunnen veroorzaken.— De groote hersenen vormen het middelpuntsorgaan van alle, met bewustheid plaats hebbende levensverrigtingen ; derzelver symmetrische inrigling, het dubbel aanwezig zijn hunner meeste deelen, die tot dezelfde vem'gtingen schijnen te dienen en, door middel der commissuren, eenheid in hunne werkzaamheden schijnen te brengen, laten belangrijke verwoestingen aan de eene zijde toe, zonder in het oogloopende belemmering in de vrije werkzaamheid van den geest. Voor welke bijzondere verrigtingen de afzonderlijke deeien der hersenen dienen, is nog geheel onbekend; vele waarnemingen pleiten voor de zitplaats van het denkvermogen in het corpus callosum. De vegetative verrigtingen schijnen niet onmiddellijk van de groote hersenen af te hangen; daarentegen kunnen er wel in dezelven, even als in andere centrale organen, terugkaatsingen tot stand komen. — De kleine hersenen worden door velen als het werktuig voor de regeling der bewegingen beschouwd, door anderen als de bron van alle onwillekeurige beweging, en als de zitplaats der geslachtelijke verrigtingen (?). — Het verlengde merg is het middelpunt van de ademhalings- en hartzenuwen. — Tot onderhouding der normale verrigtingen der hersenen is eene snelle stofverwisseling, eene behoorlijke hoeveelheid en hoedanigheid van bloed, vooral goed slagaderlijk bloed, volstrekt noodzakelijk; eene te groote, eene te kleine hoeveelheid, of een ziekelijk ontaard bloed verwekken stoornissen in de hersenfunctiën, vooral, wanneer deze veranderingen snel opkomen. Wegens de o ver kruis in g der zenuwvezelen in de medulla oblongata en onder de brug van syivius , oefenen ziekten van de eene zijde der hersenen haren invloed op de andere zijde des ligchaams uit. De hersenen zijn van den sereusen liquor cercbroxpinalis omgeven, die zich tusschen de arachnoïdea (in de holte van dit vlies is ook zoo veel vocht bevat, als noodig is, om hetzelve glad te houden) en de pia mater (in de subarachnoïdeale ruimte) bevindt, en aan den sinus rhomboideus in de hersenholten binnendringt. Dit vocht schijnt te dienen: om de wortel vezelen der zenuwen uiteen te houden, de hersenen tegen stooting te beschermen (even als de liquor atnnii de vrucht) en eene matige, der verrigting bevorderlijke drukking op dezelven uit te oefenen. Verlies van dit vocht brengt krampen en verlammingen te weeg; te rijkelijke afscheiding de teekenen van hersendrukking. In het algemeen verdragen de hersenen echter beter eene vermeerderde dan eene verminderde drukking. Volgens sommigen moet dit hersenvliesvocht, bij de inademing, in het wervelkanaal afdalen en bij de uitademing, door de zwelling der aderen, naar de schedelholte opwaarts stroomen (? hoogstens bij geopenden schedel).- De bewegingen der hersenen, die aan de voorhoofdsfontanel van een kind, aan trepanatie-openingen en bij een uitgestrekt verlies van zelfstandigheid aan den scliedel, in den vorm van rhythmisch nederzinken en oprijzen, waargenomen worden, zijn van tweeërlei aard: ademhalingsbewegingen, met oprijzing der hersenen . biJ de uitademing en nederzinken bij de inademing, cn circulatie of slagaderlijke bewegingen, inct oprijzing bij de sjstole van het hart en den polsslag der vaten. De eerstgenoemden (die, bij den normalen toestand van den schedel, wel niet zullen plaats hebben) worden veroorzaakt door de zwelling der hersenaderen bij de uitademing; de laatsten (die zich ook aan gezwellen, met de hersenen of hersenvliezen zamenhangende, mededeelen en zich vooral aan de mergsponsgezwellen van het harde hersenvlies vertoonen, maar waarschijnlijk, bij eenen gaven schedel, evenmin bestaan) zouden, volgens sommigen, op den polsslag der groote slagaderlijke stammen aan de grondvlakte der hersenen, waardoor de hersenmassa wordt opgeligt, volgens anderen (nïRii), op de absoluut vermeerderde bloedmassa in de kleinere en kleinste hersenvaten, gedurende de systole van het hart, berusten (en derhalve in een afwisselend opzwellen en inzakken der hersenen in massa bestaan). — Het bloedgehalte der hersenen (een vijfde gedeelte der geheele bloedmassa?), de hoeveelheid van het hersenvocht en de grootte der hersenen kunnen slechts de eene ten koste van de anderen vermeerderd of verminderd- worden, dewijl de schedelholte steeds gevuld moet zijn en hare wanden onrekbaar zijn. Zoo brengt de verkleining der hersenen, die in geringen graad, waarschijnlijk even als van andere zachte deelen, zeer snel tot stand kan komen, eene vermeerdering der bloedmassa of van het hersenvocht te weeg; daarentegen veroorzaakt vergrooting der hersenen anaemie, enz. Bloedontlastingen zullen hier wel de bloedmassa des geheelen lig— chaams, maar niet de hoeveelheid van het bloed der hersenen verminderen, ja, zij moeten deze laatste zelfs kunnen vermeerderen, dewijl de hersenen altijd eenigzins door de bloedontlasting verkleind worden (ijamernjk). llersenverschijnselen, zoogen. nerveuse verschijnselen, d. z. stoornissen in de hersenfunctiën; zij kunnen zich in afwijkingen van de centripetale , centrale en centrifugale werkzaamheid der hersenen openbaren; zij kunnen in vermeerderde, verminderde of geheel opgeheven werkzaamheid derzelven (in tcekenen van prikkeling, torpor en verlamming der hersenen) bestaan, en, naar de zitplaats hunner opwekking, centraal of peripherisch, naar hunne oorzaak, zuiver plaatselijk of algemeen, en naar de plaats, waar zij zich openbaren, centraal of excentrisch zijn; zij kunnen zich verder door mededeeling aan andere afdeelingen van het zenuwstelsel, met verschijnselen van gestoorde werkzaamheid in het ruggemergs- en ganglicn-zenuwstelsel verbinden. De Geneesheer moet zich derhalve, bij het optreden van llersenverschijnselen (vulgo, bij het nerveusworden ccner ziekte), afvragen : zijn deze verschijnselen de gevolgen van ziekten der hersenen of hersenvliezen, of worden zij door het een of ander lijden aan de peripherie van het ligchaam te weeg gebragt, of hangen zij van eene ziekelijke bloedmenging (door narcotismus der hersenen) af? In de beide laatste gevallen, vindt men de hersenen en hersenvliezen, in weerwil der hevigste ijlhoofdigheid, krampen enz. meestal volkomen normaal. — Tot de hersenverschijnselen rekent men: gevoel van geslagenheid en matheid van het geheele ligchaam , dwalende pijnen in de ledematen, gevoel van zwaarte, en volheid in het hoofd, hoofdpijn, duizeligheid, groote neiging tot slaap of slapeloosheid, opschrikken in den slaap, vreesselijke droomen; stoornis in de verrigtingen van den geest (in het denkvermogen, in het willen, in de uitdrukkingen van de verbeeldingskracht en van het gemoed, groote opgewektheid, hartstogtelijkheid , praatzucht, of stilzwijgendheid, ijlen, vergeetachtigheid , dolheid, droefgeestigheid, onverschilligheid, bewusteloosheid , vreesachtigheid, sopor en dergg.); hyper- en anaesthesiën der zintuigen en van het gevoel, groote gevoeligheid of gevoelloosheid voor het licht, het geluid, huidprikkels, van den reuk en smaak; zinsbegoochelingen; krampen en verlammingen, stoornissen in de vegetative verrigtingen (braking, diarrhoe, verstopping, ongeregeldheden in de ademhaling, de pisafscheiding, de werkzaamheid van het hart enz. Het onderzoek van het hoofd mag nimmer, vooral niet, bij het bestaan van hersenverschijnselen en bij kinderen, verwaarloosd worden ; want somtijds openbaren zich de ziekten van den schedel en zijnen inhoud, door plaatselijke, stoffelijke; zigtbare en voelbare teekenen aan het hoofd: verhoogde warmte, roodheid, abnormale gedaante van het hoofd, veranderde vastheid der wanden , onregelmatigheden in de werkzaamheid der vaten en zenuwen van het hoofd. Wil men opregt te werk gaan, dan moet men erkennen, dat het in vele gevallen van zoogen. hersenverschijnselen, hoogst moeijelijk en alleen uit het niet aanwezig zijn van andere ziekten (met dergelijke verschijnselen) mogelijk is, eene verandering in de hersenen te diagnostiseren; maar dat liet dan ook volstrekt onmogelijk is, de zitplaats en den aard der hersen- of hersenvliesziekte met zekerheid te bepalen. Men bedenke, dat in ziekten der hersenen en andere zenuwziekten, dezelfde verschijnselen dikwijls door tegenovergestelde stoornissen voortgebragt worden (duizeligheid b. v. zoowel bij congestie als bij anaemie enz.) dat de verschijnselen in hooge mate van den graad der individuele prikkelbaarheid, van het sneller of langzamer ontstaan en beloop der aandoening, van de gewoonte in het algemeen , van de opmerkzaamheid van den zieke op zich zeiven en op zijne kwaal, van de levenswijze enz. afhangen, zoodat een en hetzelfde grondlijden bij verschillende personen of in verschillende tijden, dikwijls in zeer verschillende vormen optreedt, en dat belangrijke, stoffelijke veranderingen langen tijd zonder in het oog loopende verschijnselen "kunnen blijven, terwijl omgekeerd onbeduidende veranderingen zeer in het oogvallende verschijnselen teweegbrengen. — Verder vloeit nog uit de physiologische beteekenis der hersenen en haren zamenliang met de overige ligchaamsdeelen voort, dat zeer verschillende ziekten dier organen op de hersenen inwerken, en dat een geprikkelde toestand der hersenen wederkeerig eenen nadeeligen invloed op de ziekten van andere deelen uitoefent (vooral bij hooggestemd geestelijk leven). Inzonderheid nemen de meeste ziekten bij kinderen gaarne het aanzien van hersen- of hersenvlieslijden aan (wegens de gemakkelijkheid der terugkaatsingen), waarom pneumonie, pleuritis, darmcatarrhus, zeer dikwijls als acute liydrocephalus worden behandeld. Lik heb zoo dikwijls kinderen gezien, die, wegens meningitis behandeld en aan pneumonie gestorven waren, dat ik aan de menigvuldigheid van hersenziekten bij kinderen begonnen ben te twijfelen, en bij kinderen met zoogen. hersenkrampen veeleer aan pneumonie, dan aan meningitis met uitzweeting denk]. Ziekten der hersenen. Van het grootste praktische belang zijn de hyperaemie en anaemic der hersenen, dewijl deze heide toestanden zeer op elkander gelijkende verschijnselen medebrengen en , tot groot nadeel van den lijder, niet zelden met elkander verward worden. De hjperaemie, congestie, hloedsaandrang naar het hoofd (I. hl. 63), meestal met bloedovervulling der binnenste hersenvliezen verbonden en gedurende het leven, niet van deze laatste te onderscheiden, berust, wanneer zij dikwijls terugkeert of langen tijd aanhoudt, gewoonlijk op eene dieper in het ligchaam verborgene ziekte (op een hersen- of hersenvlieslijden, belemmerde terugvloeijing van bloed uit het hoofd, stoornissen in den kleinen bloedsomloop enz.) en kan ontsteking, apoplexie, hersenoedeem, enz. veroorzaken. Dewijl de bloedbeweging bij de hyperaemie vertraagd is, en de stofverwisseling dus ook langzamer moet plaats hebben, zullen hiervan ook vele verschijnselen (en niet alleen van drukking door bloed ol exsudaat) afhangen. Verder zal de stremming van den bloedsomloop in de hersenen ook hyperaemie in andere organen (het aangezigt, de longen) kunnen veroorzaken. De anaemie (I. bl. 60), uit plaatselijke of algemeene oorzaken ontspruitende, kan men door het nonnengeruisch in de regter ven. jagularis interna (zie bij den hals) ligtelijk van de hyperaemie onderscheiden. — De ontsteking der hersenen (I. bl. 403) die, wegens het anatomisch zamenstel van dit ingewand, op zich zelve geene hevige en in het oog loopende verschijnselen kan veroorzaken, gelijk de meningitis, en somtijds zonder eenige stoornis in de hersenfunctien bestaat, rigt zich in hare symptomata naar de zitplaats van het kwaad, de hoeveelheid, de hoedanigheid en de gedaanteveranderingen van het exsudaat, eindelijk naar de meerdere of mindere deelneming der overige hersenmassa. Anaemie, hyperaemie, stasis en ontsteking der hersenen volgens IIAMERNJK. De hoeveelheid van het bloed in de schedelholte (dat volgens de wetten van den hevel en der capillariteit, zonder den invloed van liet hart zich beweegt) verschilt ook bij gezonde menschen aanmerkelijk op verschillende tijden, en rigt zich, dewijl de schedelholte altijd vol is, en hare wanden zich niet laten uitzetten (zodat het eene gedeelte van den inhoud verminderen moet als het andere vermeerdert), naar de hoeveelheid der hersenen en van het hersenvocht. De hoeveelheid van het bloed in de schedelholte zal dus alleen dan kunnen vermeerderen, wanneer de overige inhoud in omvang afneemt, en zij zal in het tegenovergestelde geval noodzakelijk moeten verminderen. Nu kan echter de omvang der hersenzelfstandighcid snel afwisselen, en bij gevolg even snel de hoeveelheid van het bloed in de schedelholte. Een enkele slapelooze en kommervolle nacht, eene sterke inspanning der hersenen, een wat lang voortgezette dieet enz. vermeerderen de bloedmassa in de schedelholte in dezelfde evenredigheid, als zij de hersenmassa verminderen. Hieruit volgt, dat, wanneer bij congestie van bloed naar het hoofd, de. schedelbeenderen ongeschonden zijn, bloedontlastingen , spijsonthouding, purgantia enz,, de hoeveelheid van het bloed in de schedelholte niet verminderen, ja zelfs (ten gevolge der slechtere voeding van de hersenen) vermeerderen kunnen. Men kan de hoeveelheid van dit bloed slechts dan verminderen , wanneer men in staat is, door eene verandering der omstandigheden, den omvang der hersenmassa te vergrooten. — De hyperaemie en stasis bestaat in eene ziekelijke verandering (welke? dat blijft nog onbeslist) van de haarvaten van het een of ander deel, waardoor de bloedsomloop in hetzelve trager en de stofverwisseling bij gevolg verminderd wordt, waardoor liet deel in omvang begint af te nemen, de haarvaten verwijd en met meer bloed gevuld worden. Ondertusschen mag men met deze hyperaemie en stasis niet het vermeerderde bloedgehalte van een deel verwarren, dat van eene door verschillende omstandigheden veroorzaakte verwijding van deszelfs bloedvaten afhangt. Zoo kan ook in de schedelholte eene groote hoeveelheid bloed voorhanden zijn, zonder dat er stasis op de eene of andere plaats bestaat, terwijl er daarentegen, bij een zeer gering bloedgehalte in de schedelholte, hier of daar stasis bestaan kan. De ziekten van het hart en de longen kunnen slechts in zoo verre de hoeveelheid der bloedmassa in de schedelholte vermeerderen , als zij in de hersenen, zoowel als in het overige ligchaam, eene beginnende atrophie veroorzaken. Zelfs kan de verworging zulk eene vermeerdering van bloed niet te weeg brengen. — Anaemie der hersenen is, bij eenen ongeschonden toestand der schedelbeenderen, niet denkbaar (behalve bij vermeerdering der hersenmassa en van het hersenvocht); het gedeübrineerde en verbleekte bloed kleurt ook de hersenzelfstandigheid bleek en maakt haar schijnbaar anaemisch en brengt door opheiling der voeding den dood te weeg. NB. Het is zeer moeijelijk, uit het verschillende bloedgehalte der scliedelliolte in het lijk, eene gevolgtrekking op te maken , het moeijelijkste blijft echter nog altijd, deze uitkomst der lijkopening in een oorzakelijk verband met den dood te brengen, 'daar wij tot nog toe van de mechanische zijde van het sterven zoo veel als niets weten (hameknjk). IIydrocephalie (d. i. eene uitstorting van wei in de holten of tusschen de vliezen der hersenen) kan ontstekingachtig of niet ontstekingachtig van aard (acute en chronische, of librineuse en sereuse hydrocephalus), idiopathisch of sympathisch (bij tuberculosis der hersenvliezen), aangeboren of verkregen zijn (I. hl. 362 en II. bl. 57). De wei dringt daarbij in den regel gelijkmatig in de hersenzelfstandigheid en de hersenvliezen door en brengt hersen- en hersenvliesoedeem te weeg (II. bl. 59 en 61), dat echter ook zonder hydrocephalus kan voorkomen, alsmede witte, hydrocephalische verweeking der hersenmassa (I. bl. 403). De oorzaak der hydrocephalie is of in ontsteking en hyperaemie, of in vermindering deihersenmassa gelegen. Volgens iiamernjk, berusten alle hydrocephaliën op vermindering der hersenmassa, maar kan deze laatste (II. bl. 85) zoowel van eene stasis en ontsteking, als van gedefibrineerd bloed enz. afhangen. Eene apoplexia serosa kan er, volgens II., niet bestaan, dewijl de afscheiding van wei niet plotseling maar langzamerhand, naarmate van de voortgaande vermindering der hersenmassa, tot stand komt. — De hersenapoplexie (II. bl. 36) komt inzonderheid ten gevolge van atrophie, bij rigiditeit der vaatwanden (dus in hoogen leeftijd) voor, maar kan ook bij jongere individuen zonder ziekten der vaten (misschien bij hersenatrophie zonder uitstorting van water?) plaats hebben. — Hyper- en atrophie der hersenen (II. bl. 83 en 85) bieden in hunne verschijnselen eene groote overeenkomst met den hydrocephalus aan en kunnen in zeldzame gevallen uit de grootte en gedaante van den schedel vermoed worden.— Verweekingen (I. bl. 138) komen in de hersenen onder de volgende gedaanten voor: de roode (I. bl. 403), de witte of hydrocephalische (I. bl. 362) en de gele (II. bl. 33). Verharding der hersenen (II. bl. 141) is het gevolg van zeer verschillende omstandigheden.— Wat ziekelijke gewrochten betreft, komen in de hersenen het menigvuldigst de tuberkels (I. bl. 182) en de kanker (I. bl. 202) -voor. In het algemeen zijn deze voortbrengselen (volgens rokitansky) des te belangrijker, naarmate zij grooter zijn, hoe grooter ook hun rijkdom van bloedvaten, bij een los zamenstel en de daarvan afhangende zweibaarheid is, hoe sneller zij groeijen en hoe meer zij hyperaemie van het weefsel, in hunne onmiddellijke nabijheid, en van de gezamenlijke hersenmassa veroorzaken. Hunne gevolgen zijn: verdringing der hersenen en drukking, daardoor verhinderde capillaire bloedbeweging en anaemie; hyperaemie en zwelling der hersenen; eindelijk hypertrophie, oedeem en hydrocephalie, ontsteking en gele verweeking. Hierdoor brengen zij plotseling en onverwachts den dood te weeg. Zeldzamer vindt men vetgezwellen (lipomata en in beurzen gevatte cholesteatomata), cysten, fïbroïden. Vrij dikwijls komt de cysticercus cellulosae voor (I. bl. 153); hij is gewoonlijk in de aschgraauwe zelfstandigheid gezeteld en kan, na zijn afsterven en verschrompelen, moeijelijk van een' verkalkten tuberkel onderscheiden worden. — Na schudding der hersenen, vindtmen dezelven gewoonlijk (maarniet altijd) oogenschijnlijk zamengevallen en bloedledig; uit dezen toestand ontwikkelt zich dikwijls ontsteking der hersenen en hersenvliezen , of ook, zonder deze , anaemie en tabes van het geheele lig— chaam. De slijmklier (glandula pituitaria), wier voorste vaatrijke kwab het menigvuldigst aan ziekte onderhevig is, heeft men soms atrophisch (bij oude lieden), brijachtig verweekt en roestbruin of wijnmoergeel ontkleurd, bleek, slap en taai aangetroffen. Somtijds is zij, ten gevolge van hyperaemie, ontsteking en abscesvorming vergroot. Ook heeft men colloïde zelfstandigheid (I. bl. 131), cysten, kanker, tuberkels in deze klier gevonden. De pij na ppelklier (glandula pirtealis) is zelden ziekelijk ontaard ; hare ziekten moéten hoofdzakelijk in eene ontijdige of te rijkelijke vorming van liersenzand (acervulus soeinmeringhii) bestaan. Buitendien heeft men eene belangrijke verwijding van de holte dezer klier waargenomen, zoodat zij in eenen vliezigen zak, ter grootte eener erwt tot hazelnoot veranderd was; een toestand, die gewoonlijk met chronische hydrocephalie en verdikking van het ependyma verbonden is. B. Aangezigti Het aangezigt is een zamenstel van verschillende holten, die de zintuigsorganen bevatten, en van welke sommige (de neus- en mondholte) te gelijk tot ingang van de ademhalings- en spijsverteringswerktuigen dienen. Ook brengt men het uitwendige gedeelte van het gehoorwerktuig, het uitwendige oor, tot het aangezigt, hoewel het inwendige gedeelte in het slaapbeen bevat is; even zoo merkt men ook het voorhoofd als een gedeelte van het gelaat aan. Wegens de bewegelijkheid van de afsluitingstoestellen der zintuigsorganen, en den grooten rijkdom van het aangezigt aan spieren, bloedvaten en zenuwen, vertoonen zich op hetzelve niet alleen de terugkaatsingen van het psychische zenuwstelsel (bij voorbijgaande opwekkingen en blijvende stemming van den geest), maar leest men ook niet zelden op het gelaat den toestand der algemeene voeding en van de bloedmassa (I. bl. 37). Desniettegenstaande mag de pbysionomie en de uitdrukking van het gelaat alleen den Geneesheer niet tot het vaststellen der diagnosis van bepaalde ziekten verleiden (vooral niet Lij kinderen, waar liet aangezigt dikwijls met het overige ligchaam in tegenspraak is): den lijder aan zijnen nejis te willen aanzien, wat hem scheelt, is eene ijdele kwakzalverij; in tegendeel moeten alle deelen des ligchaams naauwkeurig door den Geneesheer onderzocht worden, wil hij eerlijk en naar zijn geweten de diagnose der ziekte vaststellen. — De meeste ziekten, die in het aangezigt voorkomen, hehooren tot het gebied der heelkunde, slechts in de neus- en mondholte komen abnormale toestanden voor, die eene meer algemeene beteekenis hebben. Verder neemt men in het aangezigt niet zelden neuralgien in de takken van den nero. trigeminus (in den nerv. infraorbitalis, frontalis, mentalis, alveolaris sup. enz.), als ook verlammingen van den nerv. facialis en kramp in de kaauwspieren (trismus) waar. Ziekten van den neus. Zij ontstaan meestal door plaatselijke oorzaken, maar hangen ook wel van algemeene ziekten af. De uitwendige neus, wiens bewegingen hij moeijelijke ademhaling in het oog vallen, is, wegens de talrijke smeerblaasjes van zijn huidbekleedsel , dikwijls de zitplaats van uitslagen (acne s. gutta rosacea) en van herpetische verzwering [lupus), welke laatstgenoemde zelfs de kraakbeenderen en beenderen aantast en wel van de syphilitische verwoesting onderscheiden moet worden. Door liypertrophie van het onderhuidscelweefsel en ontaarding der huid, verkrijgt de neus somtijds eene wanstaltige gedaante. Bij aandoeningen van het slijmvlies en het been, is hij somtijds gezwollen en vertoont eene roode kleur, ten gevolge van injectie en varicositeiten der vaten (koper-, wijnneus). — Het slijmvlies der neusholte is zeer ligt aan ontsteking onderhevig (verkoudheid; I. bl. 312) en deze kan polypeuse woekeringen en zweren (ozaena) veroorzaken*. Overigens komen hier verzweringen uit zeer verschillende oorzaken voor (II. bl. 7). —• De neusbloeding (II. bl. 49), die op zeer verschillende toestanden, van eene plaatselijke of algemeene beteekenis berusten kan, vereischt, om die reden, een naauwkeurig onderzoek der neusholte. — De beenige neuswand en de cellige doolhof van het zeefbeen worden somtijds, in eene groote uitgestrektheid en zeer snel door ulcerative en koudvurige processen (vooral van sjphilitischen en kankerachtigen aard) verwoest. — De s 1 ij mboezems, inzonderheid die van het voorhoofds- en bovenkaaksbeen, nemen niet zelden aan de ziekten der beenderen en van het slijmvlies der neusholte deel. — Als zuivere zenuwaandoeningen vermeldgn wij hier de hyper- en anaesthesie van den n. olfactorius; de eerste bestaat in eene ziekelijke, verhoogde gevoeligheid voor riekende bestanddeelen (hyperosmie) en in subjective aandoeningen van den reuk (parosmie, reukshallucinatiën); de laatste is ongevoeligheid voor riekende stoffen (anosmie). Dc ziekteverschijnselen bij de neusziekten zijn: zigtbare en tastbare veranderingen in de kleur, den vorm en het maaksel van het slijmvlies en den uitwendigen neus; — verhinderde of geluidmakende doorstrooming van lucht door de neusholte (snuiven); — uitvloeijing en uitsnuiting van verschillende vloeibare en vastere stoffen ; — subjective gewaarwordingen , pijnen IT- 15 (drukking, prikkeling, kitteling), gemis van reuk. — Ligtelijk worden de ziekten van den nens op de traanwegen en de conjunctiva, de Eustachiaansche buizen, de keelholte en liet strotte'hoofd vooil geplant, en veroorzaken stoornissen in het zien, hooren, proeven, nederslikken, ademhalen en spreken. Ziekten van de mond- en keelholte. De deelen,. die deze holten helpen zamenstellen , zijn: de lippen en wangen, de kaken met de tanden en het tandvleesch, het harde en zachte "verhemelte met de uvula en de verhemeltebogen, de amandelen, de pharynx en de speekselklieren. De verrigtingen van de mond- en keelholte bestaan: in de voorbereidende spijsvertering (opneming, vermaling, speekselvermenging en nederslikking der spijzen); in het waarnemen van smaaks- en werktuigelijke indrukken, alsmede van die der temperatuur, in het vormen van de spraak, en in het opnemen van lucht voor de ademhaling. — De lippen, die somtijds op eene tegennatuurlijke wijze met elkander, ot met het tandvleesch vergroeid zijn en waarvan de bovenste niet zelden eene aangeboren splijting (hazelip) vertoont, kunnen de zitplaats van spitse condylomata, teleangiëetasiën, kleine bcursgezwellen , wezenlijken of epitheliaalkankcr (I. bl. 122), van ontsteking, puisten, kloven en zweren zijn. Rondom de mondopening komen sommige uitslagen, als de baardvin (sycosis menti) en de melkkorst (crusta lactea) vooi; somtijds is de baard bij diabetes met pissuiker, en bij den morbus Rrightii met piszure zouten bezet. — Het slijmvlies der monden keelholte is dikwijls de zitplaats van ontsteking (I. bl. 331) en deze is gewoonlijk catarrhaal (somwijlen vesiculair), zeldzamer pustuleus en croupeus (diphtheritis, aphthae), het zij van eene zuiver plaatselijke ol' van eene algemeene beteekenis (bij exanthemen, syphilis, mercurialismus). Verder is het slijmvlies aan vele en zeer verschillende verwoestingsprocessen (li. bl. 8) onderhevig, die dikwijls op de overige zachte deelen en de beenderen overgaan, liet gevaarlijkste van deze zijn de waterkanker, de stomacace en de koudvurige ontsteking(I. bl. 332). Onder de verzweringen, die overigens van zeer verschillenden oorsprong zijn en eene plaatselijke ot a gemeene beteekenis hebben, zijn de syphilitische, de lupus- en kankerzweer de gevaarlijkste; van minder belang zijn de aphtheuse en catarrhale (folliculaire of diffuse) verzwering, buitendien lijdt het slijmvlies der mondholte, bij scorbut en speekselvloed, aan ontsteking, uitzweeting, verweeking, verzwering en koudvuur. Primaire kanker komt wel niet op dit slijmvlies voor. — Mondbloeding {stomatorrhagia) is qf een verschijnsel van een plaatselijk gebrek in de mondholte, of van een algemeen lijden (sepsis der bloedmassa, scorbut, vlekziekte).— Het tandvl eesch wordt ligtelijk de zitplaats van ontsteking (parulis) en abscessen bij ziekte der tanden en tandkassen, en van kleine uitgroeisels (epulis). De scorbutische en kwikaandoening van liet tandvleesch gaat met wankleurigheid van hetzelve gepaard. — Aan de tong vindt men somtijds als aangeboren gebrek, hypertrophie, onregelmatige kleinheid of geheel ontbreken , alsmede vergroening derzelve met den bodem der mondholte. Hare ontsteking (I. bl- 331) bepaalt zich tot het slijmvliesbekleedsel ot doet de spierzelfstandigheid aan en kan algemeen ot gedeeltelijk, w acuut of chronisch zijn. Zij is eene zeldzame ziekte en wordt gewoonlijk door plaatselijke invloeden opgewekt; ook brengt de kwikzilververgiftiging somtijds glossitis met zich. Hare uitgangen zijn: in verdeeling, ettering, verharding, zelden in koudvuur. Kanker en kankerachtige zweren der tong (I. hl. 204) zijn volstrekt niet zelden; maar dikwijls worden hier ook zweren van eenen anderen aard voor kankerachtige gehouden. — De amandelen worden dikwijls door eene acute of chronische ontsteking {amygdalitis, angina tonsillaris) aangedaan, die bij voorkeur in ettering, maar ook wel in verharding overgaat. Kanker-ontaarding is hoogst zelden (misschien nimmer) in de amandelen waargenomen. Menigvuldiger komen kaasachtige of kalkachtige concrementen, ophoopingen van afscheidingsstoffen in verwijde slijmblaasjes en catarrhale zweren aan de amandelen voor. —Onder de speekselklieren is de parotis het meest aan ziekten onderhevig; hier vertoont zich dikwijls ontsteking (I. bl. 374), zelden kanker. De verstopping van den ductus W hartoni anus moet de ranula te weeg brengen, die echter ook in een hygroom der bicrsa sublingualis schijnt te kunnen bestaan. — Speekselsteenen (I. bl. 140) verstoppen somtijds de uitlozingskanalen. — De kraakbeenderen worden in den regel alleen sympathisch of ten gevolge van dyscrasiën (syphilis, mercuriaalziekte, jicht, scrofulose, scorbut) door ontsteking, caries en necrosis aangedaan; onlangs zijn ook de phosphordampen als de oorzaak eener gevaarlijke necrosering (I. bl. 383) ontdekt geworden. [Prof. düpasquier, te Lyon, schrijft de nadeelige werking der phosphordampen aan het bijgemengde arsenicum toe, daar in fabrieken, waar de phosphorus zuiver bewerkt wordt, b. v. in de phosphorfabriek ia guillotière aldaar, de schadelijke invloed op het beenstelsel, vroeger vermeld, niet wordt waargenomen. Vert.]. Veelvuldig komen kankergebreken aan de kaken voor, die niet zelden zich ver over de naburige deelen verbreiden. In den sinas maxillaris vormen zich ophoopingen van een dun slijm (hydrops) en abscessen, ook treft men er polypeuse woekeringen, kanker, tanden met of zonder cysten aan. Aan de bovehkaak is de splijting van het verhemelte (wolfsmond), die enkelvoudig of dubbel (met het os intermaxillare) voorkomt, een gebrek der oorspronkelijke ontwikkeling. De verschijnselen bij de ziekten van den mond kunnen, naarmate van de zitplaats der kwaal, in gestoorde bewegingen , belemmering van liet vermalen, vermenging met speeksel en nederslikking of van de ademhaling en het spreken bestaan; de subjective gewaarwordingen zijn deels onaangename aandoeningen en pijnen van verschillenden aard, deels abnormale of geheel verloren gewaarwording van smaak. Door de bezigtiging en betasting kan men veranderingen van de deelen der mondholte, wat hunne kleur, warmtegraad, gedaante en grootte, vastheid en bewegelijkheid, als ook somtijds veranderde afscheidingen, exsudaten en verlies van zelfstandigheid waarnemen. — Niet zelden worden de Eustachiaansche buizen, het slijmvlies van het strottehoofd en der maag en in het algemeen de naburige deelen door medelijdendheid aangedaan. Somtijds zwellen daarbij het aangezigt en de hals, alsmede de opslorpende klieren en aderen van den hals op, ja er voegen zich zelfs hersenverschijnselen in geringen graad bij. Ten gevolge van de moeijelijke doorstrooming der lucht, vertoonen zich bezwaren in de ademhaling (ge- 15 * voel van drukking en angst, dyspnoe, aanvallen van slikking), geluidgevende ademhaling en veranderde of belette stem ot spraak. —- Het objective onderzoek der mond- en keelholte mag eigenlijk (reeds om het vermoeden van syphilis) bij geenen lijder verzuimd worden, maar vooral niet bij hen, die over bezwaren in de ademhaling en spijsvertering klagen. Bij zeer vele aandoeningen der mond- en keelholte, inzonderheid bij de belangrijke, neemt de adem eenen onaangenamen, somtijds zeer walgelijken, de lucht londom verpestenden stank aan. De oorzaken van de ziekten der mond- en keelholte, waar de kinderlijke en jeugdige leeftijd inzonderheid toe voorbeschikt is, zijn dikwijls zuiver plaatselijk en bestaan niet zelden in uitwendige invloeden van verkouding, spijzen, geneesmiddelen, of in te sterke inspanningen der deelen; vérder in ziekelijke aandoeningen van naburige deelen (de maag, de uitwendige huid , de neusholte, de wervelkolom), in andere gevallen zijn de oorzaken in den algemeenen ligchaamstoestand gelegen (in scorbut, syphilis, kwikziekte, huiduitslagen). II. Rug. De rug, die de breedste oppervlakte en den achtersten wand van den romp daarstelt, heeft de golfsgewijs in- en uitgebogen wervelkolom tot grondlaag; waaraan zich van achteren talrijke spieren (nek- en rugspieren), zijdelings de ribben en de bekkenbeenderen vasthechten. Het borst- en bekkengedeelte van de wervelkolom springt naar achteren uit, terwijl het hals- en lendengedeelte van achteren eene holle bogt vertoont. In het midden van don ïug loopt, over de uiteinden der doornwijze uitsteeksels, de achterste middellijn van het ligchaam, die onder het achterhoofd in de nekgroeve begint, in het hals- en lendengedeelte eene sleuf vormt, in het borstgedeelte daarentegen, bij magere personen, kamvormig uitpuilt (wegens de doornwijze uitsteeksels der borstwervelen), in de heiligbeensstreek eene verhevenheid daarstelt en eindelijk in de bilspleet te niet loopt. Hoe sterker de lange rugspieren ontwikkeld zijn, des te dieper is de sleuf in haar micfden; bij het vooroverbuigen 'van het ligchaam verdwijnt zij grootendeels. In het lendengedeelte van den rug vertoont zich nog eene zijdelingsche sleuf, die de afscheiding tusschen de rug- en huikspieren aanwijst. Eindelijk puilen ook nog de schouderbladen en de kammen der darmheenderen meer of minder aan den rug vooruit. Topograph ische anatomie van Hen rug. a) Zachte deelen: de huid is in het algemeen dik en vast en hangt des te inniger met de onderliggende deelen te zamen, naarmate men meer tot de middellijn nadert; vooral in den nek heelt zij eene aanmerkelijke dikte en onrekbaarheid. De huid der borststreek is daarentegen veel rekbaarder, gevoeliger en met talrijke smeer|,lansjes bezet; in de lendenstreek is zij het dikst, maar tevens zeer rekbaar; in de heiligbeensstreek is de dnnne huid vast op liet been bevestigd. — Het onderhuids-celweefsel is vethoudend en met talrijke peesvezelen doorweven, die op de middellijn van den rug eene tamelijk vaste verbinding tusschen de huid en de ruggegraat daarstellen. — De nek- en rugspieren, die laagsgewijs op elkander liggen, bezitten slechts gedeeltelijk eene fibreuse scheede (fascia lumbo-dorsaUs), die hoofdzakelijk voor de lange uitstrekkende spieren van den rug bestemd is, terwijl de breede rugspieren, die de eerste en tweede Jaag vormen, er geene hebben. —De vaten en zenuwen van den rug zijn alleen aan den nek van eenig belang [art. verlebralis, occipitalis, cervicalis profunda; nerv. accessorius, occipitalis), overigens zijn zij van weinig beteekenis. Aan bet bovenste gedeelte van den nek liggen, tusschen de mm. cucullaris en splenius, eenige (2—3) lymphatische klieren ; de onderhuidsaderen monden zich met de achterste adervlechten van de ruggegraat en het wervelkanaal in. — b) Het geraamte der ruggegraat, uit 24 wervelen, het heilig- en staartbeen bestaande, vormt den steun van het hoofd en van het geheele ligchaam; het bevat een kanaal voor het ruggemerg in zich en bezit, niettegenstaande zijne bewegelijkheid, toch eene groote stevigheid (dewijl er vele gewrichten boven elkander liggen, maar de afzonderlijke wervelen op eene zeer innige wijze met elkander verbonden zijn). De wervelen bestaan hoofdzakelijk uit eene sponsachtige beenzelfstandigheid en zijn deels door elastische, vezelachtige kraakbeenderen (cartilagines interverlebrales), deels door elastisch en peesachtig bandweefsel onderling vereenigd. De golfswijze kromming der wervelkolom (door de gedaante der wervelligchamen en de tusschenwervelkraakbeenderen veroorzaakt) is, dewijl de wervelkolom aan de achterzijde van het ligchaam geplaatst en slechts aan eene zijde, van voren namelijk, door de borst- en buiksingewanden belast is, voor de draagkracht en het behoud des evenwigts bij den opgerigten stand van het ligchaam, volstrekt noodzakelijk. Het borstgedeelte der ruggegraat is daarbij tevens in den regel een weinig naar de regterzijde uitgebogen (misschien door het meerder gebruik van den regter arm); in hoogen ouderdom neemt de kromming van het borst- en lendengedeelte toe, waardoor de hoogte van het ligchaam vermindert. De ruggegraat kan gebogen, uitgestrekt, zijwaarts gekromd en om hare as gedraaid worden, ook kan zij te gelijk met het bekken op de dybeenshoofden (maar zonder verandering van hare gedaante) zicli bewegen. Het halsgedeelte der wervelkolom bezit de grootste, het borstgedeelte de geringste bewegelijkheid. De grootste buigings- en uitstrekkingsbeweging valt tusschen den 3den en 7den halswervel, tusschen den llden borst- en 2den lendenwervel en op de verbinding van den laatsten lendenwervel met het heiligbeen. De zijwaartscbe kromming is in het hals- en lendengedeelte het grootst; de spildraaijing neemt van den hals naar beneden voortdurend af. — c) Inhoud d.er ruggegraat. Het wervelkanaal ('canalis spinalis) bevat het ruggemerg en zijne vliezen (voortzettingen der hersenvliezen), die het echter op lang na niet aanvullen (ten einde, bij de verschillende bewegingen, niet beklemd of gedrukt te worden), maar er blijft tusschen de dura mater en den beenigen wand eene ruimte over, waarin vet en de groote plexus venosi spinates liggen. In de holte der arachnoïdea of, volgens magendie tusschen dit vlies en de pia mater, bevindt zich het liquor eer eb r o-spinalis. De pia maler leidt, door haar fitum terminale verlengselen dér bloedvaten van het ruggemerg, tot aan den uitgang van het heiligbeenskanaal naar beneden, waar zij met de onderhuidsvaten van de heiligbeensstreek inmonden. Het ruggemerg ligt digter bij den voor- dan bij den achterwand van het wervelkanaal, en geeft oorsprong aan 32 zenuwpai en , die ter weerszijde met twee wortelen ontspringen, waarvan de voorste bewegings- de achterste (van eenen zenuwknoop voorzien) gevoelsdraden bevatten. In het ruggemerg bevinden zicli zenuwvezelen , die gedeeltelijk in hetzelve haar centraal uiteinde hebben (spinale), gedeeltelijk door hetzelve heenloopende, de hersenen bereiken (cerebrale), deels tot den n. sympalliicus behooren. Het ruggemerg is derhalve deels geleidings-, deels centraalorgaan (en dit laatste voor de belangrijke vegetative levensverrigtingen: de ademhaling, de werkzaamheid van het hart, de spijsvertering, pisafscheiding en eenige geslachtsverrigtingen), deels reflex-orgaan (tussclien de spinale, cerebrale en sympathische zenuwvezelen). Ziekten van de wervelkolom en het ruggemerg. Onder de aangeboren abnorriiiteiten dezer deelen is de veelvuldigste en meest in het oogvallende, de spina bifida (I. bl. 46 en 50), met of zonder waterzucht der arachnoïdea (Jiydrorrhachis; II. bl. 59), met geheel ontbreken, gebrekkige ontwikkeling of splijting en uitholing van het ruggemerg; verder het ontbreken of de overtallige aanwezigheid van eenen wervel, zamensmelting van onderscheidene wervelligchamen, gemis van de hals- en lendenopzwelling van het ruggemerg, bij gebrekkige ontwikkeling der ledematen. — Aan de ruggegraat komen het meest aangeboren of vooral verkregene misvormingen (1. bl. 46) als scoliosis, cyphosis en lordosis voor. Ook treft men er niet zelden ontstekingachtige en carieuse ziekteprocessen (II. bl. 25, spondylarthrocace) aan, die zoowel den beenigen (I. bl. 387) als den bandachtigen toestel (I. bl. 396) kunnen treffen en dikwijls van tuberculeusen (I. bl. 186 en II. bl. 28) of kankerachtigen aard (II. bl. 203) zijn; verder vertoont zich hier rhachitismus (II. bl. 136), osteomalacie (II. bl. 137) en osteoporosis (II. bl. 134). Synostosis der wervelligchamen en verscheuringen der tusschenwervelbanden, ontwrichtingen (aan het hoofdgewricht en op de plaatsen waar de bewegelijkheid het grootst is) zijn zeldzamer ziekten van de ruggegraat. — Het harde ruggemergsvlies is zelden de primaire zitplaats eener ziekte,'ten zij dezelve door mechanische beleedigingen werd veroorzaakt, veelvuldiger wordt het secundair en sympathisch door ontsteking (I. bl. 384), tuberculosis (I. bl. 182) en kanker (I. bl. 202) aangetast. — De arachnoïdea van het ruggemerg, bij de spina bifida met hydrorrhachis in de lenden- en heiligbeensstreek tot eenen zak uitgezet, is aan dezelfde ziekten als de arachnoïdea cerebralis onderhevig (II. bl. 216) en wordt gewoonlijk te gelijk met de pia mater aangedaan. Zij is, meestal in haar lendengedeelte aan hyperaemie (dikwijls terugkeerende of aanhoudende) en ontsteking (I. bl. 274), aan verdikking (met PAccniom'sche granulatiën) en gedeeltelijke verbeening, aan waterzucht (II. bl. 59) en bloeding (II. bl. 53) onderhevig. — Het zachte ruggemergsvlies wordt zelden spontaan door ontsteking (I. bl. 363) aangetast en deze is bijna nooit eene tuberculeuse (zoo als bij de meningitis cercbralis). De hyperaemie van dit vlies, die somtijds eene apoplexia vascularis en gravis (II. bl. 41), als ook eene weiachtige spinaalapoplexie na zich moet slepen, komt zoo wel in den teedersten kinderlijken, als in den bloeijenden leeftijd en als eene zoogen-, haemorrhoïdalen, in den tweeden mannelijken ouderdom (met bloedophooping in de boezems der wervelkolom en in de bekkenaderen) voor. Z i ekelijke, nieuwe voortbrengselen zijn uiterst zeldzaam in de pia mater spinalis. — Het ruggemerg wordt, even als de hersenen, door de volgende ziekten aangetast: door hyperaemie en ontsteking ('myelitis, I. bl. 407), verweeking, witte, roode of gele (II. bl. 33), en verharding (II. bl. 141), apoplexie (II. bl. 39), uiterst zelden, oedeem, aan dat der hersenen (II. bl. 59) volkomen gelijk, hyper- en atrophie (II. bl. 85 en 87), tuberkels (I. bl. 182) en kanker (1. bl. 202) komen zeer zelden voor; eenige malen heeft men ook den cysticercus in het halsgedeelte van het ruggemerg aangetroilbn (II. 1)1. 67). 231 Verschijnselen bij ruggemergsziekten. Dewijl liet ruggemerg deels zenuwvezelen bevat, die zich tot in de hersenen uitstrekken, deels ook andere, die in het ruggemerg haar centraaluiteinde hebben, kunnen stoornissen in dit centraal zenuworgaan, zoowel afwijkingen in de gewaarwordingen en willekeurige bewegingen , als ook veranderingen in de levensprocessen, die van het ruggemerg afhangen (ademhaling, werkzaamheid van het hart, spijsvertering, pis- en zaadafscheiding, spiertonus), teweegbrengen. Ondertusschen zijn ook hier (even als bij de hersenen, II. bl. 220) omstandigheden mogelijk, onder welke spinaalverschijnselen, zonder eenige organische verandering van het ruggemerg, kunnen te voorschijn komen. Zoo komen niet zelden de meest verschillende spinaalkrampen door terugkaatsing van uit de peripherie of de hersenen tot stand; ook zouden ontaardingen van het bloed (acute dyscrasiën) door onmiddellijke inwerking op het ruggemerg de verschijnselen van prikkeling of torpor der spinaalzenuwen kunnen veroorzaken. In ieder geval mag de Geneesheer, bij zulke verschijnselen, niet onmiddellijk en zonder een naauwkeurig onderzoek van het overige ligchaam, eene ziekte van het ruggemerg diagnostiseren en zich met den naam wspinaalirritatie" vergenoegen. De ruggemergsziekten openbaren zich deels plaatselijk (maar niet in alle gevallen): door abnormale gewaarwordingen en pijnen van verschillenden aard op de zieke plaats, die of zonder eenige uitwendige aanleiding optreden, of door uitwendige invloeden, drukking, warmte en koude, liggen op den rug, misslagen in de leefwijze enz., worden opgewekt; verder door hitte, opzwelling en plaatsverandering der wervelen; als ook door vermagering of zwelling der naburige, zachte deelen. Menigvuldiger echter brengen de ziekten van het ruggemerg, volgens de wetten der excentriciteit en peripherische energie (II. bl. 173), verschijnselen mede, die van het peripherische uiteinde der zenuwen, welke uit het ziekelijk aangedane deel des ruggemergs ontspringen, schijnen uit te gaan. Deze excentrische verschijnselen bestaan in verschillende stoornissen in de gewaarwording, den tonus en de beweging der deelen , in welke zich die ruggemergszenuwen verdeelen, waarbij de genoemde verschijnselen symmetrisch in de beide ligchaamshelften en tegelijk in het gebied van verscheidene zenuwen optreden j meestal en het eerst in de onderste ledematen,, waarna zij zich langzamerhand, bij het toenemen der ziekte, van onderen naar boven voortzetten en over de heupstreken, de pisblaas, de voortplantingswerktuigen, den endeldarm, den romp, de spijsverteringsorganen, de ademhalingsspieren en het hart verbreiden. Deze verschijnselen zijn derhalve: deels pijnen en abnormale gewaarwordingen in het algemeen (zoo als jeuken, branden, dwalende hitte, koude rillingen, verhoogde gevoeligheid voor allerlei invloeden, vermeerderde geslachtsdrift enz.); deels krampen (trekkingen, opschrikken, bevingen, contracturen) of verlammingen (zwakte en spoedige vermoeidheid, langzame en ondoelmatige bewegingen); deels overmatige of gebrekkige reflexwerking van het ruggemerg, gebrekkige spankracht, slapheid en vermagering der spieren, alsmede velerlei schijnbare ziekten der borst- en onderbuiksorganen (afwijkingen in de pislozing, stoornissen in de spijsvertering, hoesten, asthma, hartkloppingen enz.) die, naarmate zij, in meerdere of mindere mate eenen nadeeligen invloed op de voeding uitoefenen, het algemeene welbevinden meer of minder storen. Bij zuivere ruggemergsziekten ontbreken de stoornissen in de zintuigen en het bewustzijn. De oorzaken der ruggemergsziekten zijn of in plaatselijke invloeden gelegen (zoo als stooten, slaan, schudding, uitrekking door te snellen groei des ligchaams, zamendrukking door verkromming van de ruggegraat), of in overprikkeling door onnatuurlijk hoog geklommen werkzaamheid (bij overmatige inspanning der spieren, inzonderheid bij teugellooze en te vroegtijdige geslachtsgenieting), of ten gevolge van gebrek aan spierbeweging, of in omstandigheden , die stilstand van bloed in het wervelkanaal kunnen veroorzaken (vooral onderbuiksvolbloedigheid), of in vergiftiging met eenige metalen en narcotische stoffen (door lood, arsenicum, koper, kwikzilver, strychnine, brucine, opium en blaauwzuur) en in onderscheidene dyscrasiën (P^syphilitische, jichtige, typheuse, tuberculeuse). NB. Het onderzoek van de ruggegraat mag bij geen ziektegeval, dat maar eenigziDs twijfelachtig is, verzuimd worden. III. Hals. De hals (I. bl. 39) heeft eene kegelvormige gedaante, dewijl zijn bovenste gedeelte dunner en cylindrisch is, het onderste daarentegen aanhoudend in omvang toeneemt. De halswervelen vormen zijn geraamte, die het bovenste gedeelte van het ruggemerg en de artt. vertebrales bevatten, terwijl voor hen een groot aantal van hoogst belangrijke organen (strottehoofd en luchtpijp, pharynx en slokdarm, schildklier, art. carotis, nerv. vagus enz.), achter hen de nekspieren geplaatst zijn. De lengte en stevigheid van den hals staan bij volwassenen in eene zekere verhouding tot de grootte en zwaarte van het hoofd; een groot en zwaar hoofd is gewoonlijk op eenen korten en sterken, een klein hoofd daarentegen op eenen langen en dunnen hals geplaatst; met de lengte van den hals neemt zijne bewegelijkheid, met de kortheid, zijne sterkte toe. Men kan denhals doelmatigst in eene voorste, zijdelingsche en achterste halsstreek verdeelen; de voorste bevindt zich tusschen de beide mm. sternocleidomastoidei en splitst zich weder, van boven naar onderen in regio suprahyoidea, thyreohyoidea, laryngea, en de fossa suprasternalis (s. jugulum); de zijdelingsche streek vertoont, aan het onderste gedeelte van den hals, de fossa supraclavicularis; de achterste vormt den nek. Bij de beschouwing van den hals vallen de volgende deelen, inzonderheid bij magere voorwerpen, in het oog: de musc. sternocleidomastoideus, met een kuiltje tusschen zijne beide hoofden, verder de keel- en bovensleutelbeensgroeve (die bij eene moeijelijke ademhaling bijzonder diep worden), het strottehoofd en somtijds ook de schildklier of opgezwollen lymphatische klieren, de uitwendige strotader (meer of minder met bloed gevuld). Buitendien kan men, bij de nederslikking, de ademhaling en de zamentrekkingen van het hart, nog bewegingen aan de genoemde deelen waarnemen, die men niet onopgemerkt mag voorbijgaan, dewijl zij voor de diagnostiek niet zonder belang zijn. Hiertoe behooren voornamelijk: het opzwellen der uitwendige strotader bij de uitademing en de systole van het hart, de zigtbare en springende polsslag van de carotis en subclavia, het invallen of opzetten van de keelen ondersleutelbeensgroeve bij de in- en uitademing. De auscultatie van den hals geldt hoofdzakelijk het strottehoofd en de luchtpijp, alsmede de carotis (wegens het zoogen. bloed- of blaasbalggeruisch en wegens het ontbreken van den tweeden toon, bij de insufficiëntie der aörta) en de regter inwendige strotader (wegens het anaemische of nonnengeruisch). Dat ook de betasting opheldering over den toestand der organen aan den hals kan geven en derhalve bij het onderzoek niet verzuimd mag worden, behoeft naauwelijks vermelding. Men neme daarbij ook de mond- en keelholte in oogenschouw. Topographische anatomie van den hals. De. huid van den hals is dun, teeder, zeer verschuifbaar, met den m. platysma-myoïdes verbonden en met dezen slechts losweg aan de fascia colli gehecht. In het losse celweefsel, onder de breede halsspier, loopt de voorste, uitwendige strotader, met lymphatische vaten en hunne klieren, en met huidzenuwen van den nerv. facialis en den plexus cervicalis naar beneden. De peesscheede van den hals loopt met hare oppervlakkige plaat over de voorste halsspieren heen, die zij gedeeltelijk omhult, terwijl haar dieper blad eene gemeenschappelijke scheede rondom de carotis, de inwendige strotader en de tiende hersenzenuw vormt en tusschen de achterste halsspieren indringt. Onder de spieren komt de in. sternocleidomastoideus (die bij moeijelijke ademhaling, vooral bij longenemphyseem, als inademingsspier werkende, ligt hypertrophisch wordt), het duidelijkst te voorschijn; de driehoekige groeve, tussche zijne beide hoofden, beantwoordt aan de ligging der ven. jugularis interna. De overige spieren zijn — met uitzondering van den m. ornohyoideus, die de inwendige strotader overkluist en bij zijne zamentrekking den bloedsomloop in dit vat gedeeltelijk stremmen kan, — alleen voor de heelkunde van belang. De art. carotis is nagenoeg tot aan hare splitsing door den in. slernocleidomastoideus bedekt en tegelijk met de inwendige strotader en de zwervende zenuw, in eene vezeldradige scheede bevat , langs welke de ramus descendens nervi hypoglossi en eene lymphatische vaatvlecht, met vrij talrijke opslorpende klieren, naar beneden loopt. De zenuwen zijn zeer menigvuldig en bestaan hoofdzakelijk uit den nerv. vagus, den plexus cervicalis en bracliialis met hunne takken. De werktuigen, die tusschen deze deelen liggen, zijn: het strottehoofd, de pharynx, het begin der luchtpijp en van den slokdarm en de schildklier. Streek van het nonnengeruisch (volgens hamernjk). De beide hoofden van den m. slernocleidomasloideus wijken benedenwaarts van elkander af, en laten derhalve eene ruimte tusschen zich open, die aan den hals, boven de articulatio slerno- clavicularis, eene meer of minder diepe groeve (fossa intersiernocleidomasloidealis) vormt, welke, vooral bij diepe inademingen (dewijl zich alsdan de tusschen de beide hoofden der genoemde spier liggende strotader ontledigt), aan de regter zijde veel meer dan aan de linker en liet sterkst bij het vrouwelijke geslacht te voorschijn treedt. [Zij valt ook dan zeer duidelijk in het oog, wanneer de m. slernocleidomasloideus, bij moeijelijke ademhaling, buitengewoon werkzaam is, hypertrophisch wordt en sterker gespannen vooruitspringt, waarbij zich ook de keel- en bovensleutelbeensgroeve dieper dan gewoonlijk voordoet]. Deze groeve duidt eene driehoekige ruin^te aan, die zich onder de huid, de fascia colli en eene matige vetlaag bevindt (interslitium intersternocleidomastoidealé), in wier diepte men de vena jugularis int. aantreft. Buitendien bevinden zich nog onder de spieren, die deze ruimte van buiten en binnen begrenzen (van buiten de m. cleidomastoideus, van binnen de m. sternomastoideus, sternohyoideus en sternolhyreoideus), de i>, subclavia, fle artt. carotis en subclavia, het bovenste gedeelte der anonyma, de nn. phrenicus en vagus (met den ramus recurrens) en het bovenste uiteinde der pleura. De plaatselijke verhouding dezer deelen is aan de regter zijde eenigzins verschillend van de linker zijde. Achter den regter m. clcidomastoideus ligt namelijk slechts een klein gedeelte der v. jugularis int. , terwijl zij aan de linker zijde bijna geheel achter genoemde spier verborgen ligt en daarom ook aan die zijde niet zoo ligt uitzetbaar is. In het regter interstitium inicrsternocleidomastoideale bevindt zich de inwendige strotader en wel bijna geheel , van los celweefsel en vet omringd (waarom zij aan deze zijde ook zeer uitrekbaar is); in dezelfde ruimte, ter linker zijde, vindt men daarentegen de art. carolis en slechts een klein gedeelte der strotader; achter den in. slernomasloideus der regter zijde loopt de a. carolis, terwijl deze spier ter linkerzijde slechts een klein gedeelte der slagader bedekt. — In de streek der verbinding van de eerste rib met het borstbeen loopen de vv. jugularis interna en subclavia te zamen en vormen de anonyma, op welke plaats de beide eerstgenoemde aderen van zulke klapvliezen voorzien zijn , dat het bloed onmogelijk van beneden naar boven kan terugvloeijen, (wanneer namelijk deze klapvliezen niet insufficiënt zijn geworden, hetgeen aan li&t klapvlies der regter venajugularis, wegens hare wijze van inmonding in de anonyma en van deze in de holle ader, veel ligter voorkomt dan aan de linker ven subclavia en jugularis). Dien ten gevolge kan het opzwellen der strotader, zonder insufficientie van haar klapvlies, alleen door oponthoud van het bloed aan dit klapvlies, tot stand komen, en zich slechts langzamerhand naar boven tot in het aangezigt uitstrekken , terwijl bij het bestaan der gemelde insuliicientie, de opzwelling der ader zoowel bij de uitademing, als ten gevolge van de systole van het hart (bij insufficientie der v. tricuspidalis), mogelijk is. De genoemde aderen zijn op de plaats van hare zamenvloeijing door het diepliggende blad der fascia colli aan de eerste rib en de inwendige oppervlakte der clavicula onverschuifbaar vastgehecht, en op die plaats een weinig ingesnoerd. De regter ven. anonyma is kort en gaat in eene regte rigting naar boven in de inwendige strotader , naar beneden in de bovenste holle ader over, terwijl de linker v. anonyma, die veel langer is, zich hoeksgewijs met de v. jugularis van hare zijde en met de holle ader verbindt, zoo dat haar bloed niet zoo vrij kan afvloeijen als aan de regter zijde. Daarentegen, wanneer het bloed met kracht uit de borstholte wordt teruggedrongen (bij hevige uitademingen), of deszelfs voortgaande beweging gedurende de uitademing gestremd wordt, kan de regter vena anonyma met de strotader dierzelfde zijde (wegens de regtere rigting en meerdere nabijheid) het ligtst met bloed overvuld en het klapvlies der laatstgenoemde ader insufficiënt worden; daarom zijn de halsaderen aan de regter zijde ook altijd sterker opgezet dan aan de linker. Inzonderheid is de regter inwendige strotader, even boven haar klapvlie9, standvastig tot eene zakvormige verwijding opgezet, die des te grooter is, naarmate het bloed op die plaats menigvuldiger en in eene grootere hoeveelheid opgehouden werd, zoodat zij zelfs de grootte van een hoenderei kan bereiken. Deze aderlijke zak stoot van achteren tegen het tuberculum carolicum (aan den voorsten wortel van het dwarse uitsteeksel van den 6den halswervel) en ondergaat daardoor eene geringe inbuiging, terwijl van voren, langs zijn bovenste gedeelte, de m. omohyoideun heen loopt, en insgelijks eene vernaauwing kan te weeg brengen. Bij insufficiSitie van het strotaderklapvlies (die gewoonlijk bij gebreken in de klapvliezen van het hart wordt aangetroffen) kan deze zak door de bloedmassa, (die bij de uitademing of ook somtijds door de systole van het hart) teruggedrongen wordt, eene belangrijke uitzetting verkrijgen, en de fossa intersternocleidomastoidealis opvullen. Ook kunnen zijne wanden door den bloedstroom (zoowel den voorwaarts gaanden als terugkeerenden) in eene trilling geraken , die Aowel gevoeld als gehoord kan worden (d. i. het nonnengeruisch). Het nonnengeruisch of aanhoudend geruisch (murmur jugulare, byuit de diable), — dat men vroeger en gedeeltelijk ook nog (niettegenstaande hamernjk's uitvoerige behandeling) ten onregle in de carolis plaatste en met het tusschenpoozeude blaasbalggeruisch (II. hl. 196), dat hiér bij de systole van het hart somtijds intreedt, verwisselde, — vertoont zich bij bloedarmoede en wordt in den regel alleen in de regter inwendige strotader, zeldzaam in hetzelfde vat der linker zijde gehoord. Tegelijk kan men ook altijd de toonen der carotis en het slrottehoofdsadcmen, met meerdere of mindere duidelijkheid (naarmate van de sterkte van het nonnengeruisch), door dit geruisch heen, waarnemen. De toonen der carotis hoort men alleen en zuiver, zoodra men het nonnengeruisch door drukking op de strotader tot zwijgen lieeft gebragt; het ademhalingsgeruisch verdwijnt natuurlijkerwijze bij het inhouden der ademhaling. Somtijds schijnen de bedekte carotistoonen het aderlijke geruisch te versterken, en hetzelve een tusschenpoozend karakter te geven. Het nonnengeruiseh kan men in de regter fossa inlerslernocleidomasloidealis (aan de linker zijde onder den m. cleidomastoidcus) bij sterk uitgestrekten hals en een weinig naar de andere zijde overgebogen hoofd, inzonderheid bij eene diepe inademing, hooren (somtijds ook voelen); want het ontstaat, volgens 1iamernjk, alleen in dat gedeelte der v.jugidaris int., dat tusschen de clavicula (het strotaderklapvlies) en het tuberculum caroticum ligt. Aan den buitenrand van den m. slemocltidomastoideus wordt het alleen dan waargenomen , wanneer de regter strotader te sterk naar buiten gebogen of door eene vergVoote schildklier, in die rigting verdrongen is. Wat zijne hoedanigheid betreft, is de uitdrukking van «aanhoudend geruisch" geheel verkeerd, want als zoodanig wordt het eerst in zijnen hoogsten graad vernomen, terwijl zijne mindere graden een kort tusschenpoozend geruisch (gegons) daarstellen, dat slechts tijdelijk de versterkte inademingen vergezelt. De versterkte inademing maakt namelijk het geruisch duidelijker, dewijl zij den bloedstroom in de strotader versnelt en versterkt, en zoodoende den wand der ader (en haar klapvlies?) in eene meerdere trilling brengt. Daarentegen moet alles wat stilstand van bloed voor het klapvlies veroorzaakt (vooral hevige en aanhoudende uitademingen, alsmede stoornissen in den bloedsomloop door het hart en de longen) het nonnengeruiseh doen ophouden. Wat verder de hoedanigheid van het geruisch aangaat, kan het aanhoudende (dat gewoonlijk dubbel bluasbalggeruisch genoemd wordt) bijna, gelijkvormig zijn (eenvoudig aanhoudend murmelen) of bij eiken polsslag der carotis versterkt worden (zamengesteld aanhoudend murmelen) ; het kan verder gonzend, snorkend, fluitend en zelfs musikalisch zijn. — Volgens hamernjk berust het nonnengeruiseh daarop, dat de aderlijke bloedstroom in de inwendige strotader, onder sommige omstandigheden, zulk eene stroomkracht verkrijgt, dat de vaatwand, dien het aanraakt, hierdoor in tast- en hoorbare trillingen geraken moet. Dat dit inderdaad de ware oorzaak van het verschijnsel is, blijkt daaruit, dat het geruisch duidelijker wordt, zoodra de bloedstroom versnelt, dat het daarentegen ophoudt, zoodra hij afgebroken wordt. Daarom is het in geringere graden alleen bij diepe inademingen waar te nemen, en wordt het ook in den hoogsten graad nog bij elke diepe inademing hoorbaar versterkt. Om het nonnengeruiseh te hooren, moet echter het hoofd en de hals van den lijder in zulk eene houding gebragt worden , dat de strotader de noodige spanning verkrijgt, om eene duidelijke trilling voort te brengen (de hals uitgestrekt, de mond gesloten, de kin opgeheven, het hoofd matig naar achteren en naar de tegenovergestelde zijde gebogen). De versterking van den bloedstroom in de inwendige strotader, die de trilling van hare wanden, en daardoor het nonnengeruiseh veroorzaakt , berust op eene vermeerderde stroomkracht van het bloed in de holle ader, bij eene'verminderde opvulling en spanning dezer laatste, derhalve in bloedarmoede (maar niet in gebrek aan bloedligchaampjes), waardoor de opzuiging van het peripherisclie bloed versterkt wordt. De intensiteit van het geruisch is derhalve evenredig aan de vermindering van de hydrostatische drukking van het bloed in de holle ader, dewijl de opzuiging van de holle aderen, gedurende de inademing, in dezelfde evenredigheid toeneemt, als hare spanning geringer is, en dewijl hierdoor weder de snelheid van den bloedstroom in de strotader geregeld wordt. Dat eindelijk de uitgebogen wand der inwendige strotader door de houding van den hals en het hoofd des lijders, in eene voor de voel- en hoorbare trilling noodzakelijke spanning kan worden gebragt, is van hare onverschuifbare vasthechting aan de eerste rib afhankelijk. [Zie over dit onderwerp uitvoeriger in hamernjk's physiologisch-pathologische onderzoekingen]. De art. carolis is bij het onderzoek van den bals van diagnostische waarde, dewijl zij den toestand van den polsslag (vooral den opspringenden pols bij insulïicientie der aorta, II. bi. 194) duidelijk aanwijst; dewijl zij liet tusschenpoozende blaasbalggeruisch (in de plaats van den eersten carotistoon; II. bl. 195), vooral in acute ziekten des bloeds, en bij den jnd.ius dicrolus, misschien ook als dubbel blaasbalggeruisch, laat liooren; dewijl haai tweede toon, bij insuflicientie der aörta, ontbreekt, of bij eene ruwe oppervlakte van de klapvliezen der aörta, ruischend wordt. Nimmer hoort men in de carotis een aanhoudend geruiscli, gelijk zulks in de strotader, bij de hoogste graden van nonnengeruisch, het geval is. Wanneer men de inwendige strotader te zamendrukt. (in het midden van den voortand van den musc. slernocleidomasloideus) eu de ademhaling laat inhouden , kali men zich gemakkelijk overtuigen of een geruisch , dat men bij de auscultatie van den hals waarneemt, in dezeB ader , in de carotis of in het stroltelioofd en de luchtpijp gezeteld is. De uitwendige strotader mag men, bij het bezigtigen van den hals, wegens den graad van hare uitzetting en opvulling met bloed, als ook wegens sommige bewegingen, die in haar kunnen voorkomen, niet overslaan. Men vindt haar door bloed opgezet bij alle stoornissen van den bloedsomloop in de borstholte, bij gestremde circulatie door het hart en de longen, ten gevolge van hevige en aanhoudende uitademingen. Hierbij staat het bloed voor Bhet klapvlies der strotader stil , en deze stilstand breidt zich somtijds met meerdere of mindere snelheid over al de aderen van het aangezigt uit, 'en brengt, wanneer het bloed veneus en donker van kleur is, cyanotische verschijnselen (I. bl. 40) te weeg. — V oorbijgaande opzwelling der strotader , met opvolgend zamenvallen derzelve, zou door het terugstroomen des bloeds uit de holle ader, ten gevolge der uitademing of van de systole van het hart, tot stand kunnen komen; in elk geval moet het strotaderklapvlies vooraf .insufficiënt geworden zijn. De systole van het hart kan alleen dan eene klopping in de uitwendige strotader veroorzaken, wanneer het driepuntige klapvlies insufficiënt is, of wanneer het, bij de verwijding van het ostiuin venosum der regter hartekamer, eenigzins in den boezem kan omgeslagen worden, of bij dilatatie en hypertrophie van den regter boezem. Overigens kan er insuflicientie van het driepuntig klapvlies bestaan, zonder klopping der strotader, wanneer het strotaderklapvlies nog behoorlijk aansluit. Ziekten aan den hals. In het oogloopende abnormiteiten aan den hals zijn, behalve het caput obstipum, de koudvurige versterving van het celweefsel (I. bl. 40), de aangeboren halsfistel (I. bl. 40) en de -verplaatsing van het tongbeen, inzonderheid: meer of minder omschrevene opzwellingen van,verschillende grootte, die in de speeksel- en opslorpende klieren, of in de schild- of thymusklier gezeteld zijn, of die ook in een hygroma (I. bl. 280), in eene oedemateuse (bij koudvurige keelontsteking) of emphysemateuse opzetting (bij den opgeblazen hals, bij herniae van het slijmvlies der luchtpijp en bij verwondingen der luchtwegen), als ook in vaatgezwellen bestaan kunnen. Bij de opzwelling der lymphatische klieren (II. bl. 101) en derzelver verharding (II. bl. 144) moet men altijd de mond- en keelholte onderzoeken, dewijl ziekten der hier gelegene deelen zeer ligt eene opzwelling van de lymphaklieren aan den hals na zich slepen. De zwelling der schildklier [struma, kropgezwel) kan op zeer verschillende toestanden berusten (II. bl. 101). Ziekten van het strottehoofd. Het slijmvlies van den larynx is dikwijls de zitplaats van acuten en chronischen catarrhus (1. bl. 313), van exanthematische, pustuleuse ontsteking, bij kinderen ook van croup (I. bl. 315), en somtijds van den zoogen. druiperoatarrhus (1. bl. 315). Het is ook niet zelden onderhevig aan verwoesting door verettering en verzwering (II. bl. 7), en wel, bij zeer verschillende ziekten, inzonderheid bij tuberkelzucht, want van de zoogen. s tro t teh o ofds t er in g e n, waarvan de tuberculeuse (I. bl. 182), de catarrhale (I. bl. 314), de typheuse (I. bl. 168) en de rheumatische (I. bl. 395) de voornaamste zijn, komt de eerste zeer dikwijls, de laatste hoogst zelden voor. Somtijds woekeren op het slijmvlies epi the li um-vege tatië n en slijmpolypen te voorschijn, of brengt acuut of chronisch oedeem (I. bl.313 en II. bl 61), alsmede h ypert rophie , eene opzwelling van hetzelve te weeg. — Het onderslijmvliescelweefsel van het strottehoofd wordt menigmaal, hoewel zelden primair, door ontsteking (I. bl. 358) aangetast, en deze gaat gewoonlijk in verettering en versterving van het celweefsel en het slijmvlies uit; de chronische ontsteking heeft dikwijls hypertrophie, verdikking en eeltachtige verharding van het onderslijmvliescelweefsel en hierdoor vernaauwing van de strottehoofdsholte ten gevolge. — Het kraakbeen vlies van het strottehoofd is somtijds aan ontsteking (I. bl. 383) onderhevig en sleept ulcerative verwoesting van "liet slijmvlies en van de strottehoofdskraakbeenderen (rheumatische phthisis), als ook verbeening dezer laatsten na zich.— De kraakbeenderen, die in den lateren mannelijken leeftijd, standvastig verbeenen, ondergaan deze verandering ook somtijds vroegtijdig, ten gevolge van hyperaemie of ontsteking van het perichondrium, bij breuken of verbuigingen der kraakbeenderen, rondom zweren enz.; de verbeende plaats kan vervolgens de zitplaats van carieuse verwoesting en necrosis worden. Het s trotteklepj e verbeent nimmer, maar wel kan het, als zijnde een vezeldradig kraakbeen, door een chronisch ontstekingsproces (I. bl.396) worden aangetast, dat eene calleuse Verschrompeling, misvorming, rigiditeit, incrustatie en verweeking veroorzaakt. Deze kraakbeenderen worden meestal door verwoestingsprocessen, uit hunne nabuurschap afkomstig, aangedaan (bij verzwering van het slijmvlies, het onderliggende celweefsel of het perichondrium). — Van de afwijkingen in wijdte der strottehoofdsholte is de vernaauwing (laryngosten osis, II. bl. 126) veel gevaarlijker dan de verwijding (II. bl. 118). Zoo kan ook de verstopping door verschillende vreemde stoffen (II. hl. 154) of ziekelijke voortbrengselen (II. bl. 158) den dood door verstikking te weeg brengen. — Bloedingen uit het strottehoofd (II. bl. 50) komen niet dikwijls voor en zijn nimmer zeer overvloedig. —Gedaante- en plaatsveranderingen van den larynx, zie II. bl. 145; stoornissen in de continuïteit, zie II. bl. 164. — De kramp der stemspleet (spasmus ghtticlis, laryngismtis stridulus, asthma spasmodicum infantum, asthma MiUari s. thymicum Kopii) bestaat in eene krampachtige vernaauwing en zelfs sluiting der stemspleet, en vergezelt, als eene nerveuse complicatie, als reflexkramp (II. bl. 180), niet alleen strottehoofds-, luchtpijps- en longziekten, maar dikwijls ook andere met krampen verbondene kwalen, vooral hysterie en hydrophobie. Verschijnselen bij strottehoofdsziekten. Daar het strottehoofd het voorportaal der longen kan genoemd worden, en tevens het werktuig der stem is (inzonderheid door zijne onderste stemspleetbanden, daar verder zijn slijmvlies (dat, even als het luchtpijpslijmvlies, de zitplaats van de kitteling tot hoesten is) zoowel met dat van de mond- en keelholte, als van de luchtpijp, in een onafgebroken verband staat, en dewijl het strottehoofd ook deel moet nemen aan de beweging van het nederslikken, — zoo gaan de ziekten van het strottehoofd met zeer verschillende verschijnselen gepaard , van welke sommige echter karakteristiek zijn. Onderscheidene dezer ziekten openbaren zich door plaatselijke materiële veranderingen, die uitwendig aan den hals gezien of gevoeld kunnen worden, of die men, bij de beschouwing der keelholte, (bij diep nedergedrukte tong) kan waarnemen; andere ziekten veroorzaken alleen abnormale gewaarwordingen in het strottehoofd (steken, drukken, krabben, branden, spannen, zamensnoeren, gevoel van droogheid), prikkeling tot kugchen, hoesten (kort, hoog, diep, blaffend, fluitend, kraaijend enz.), veranderde stem (ruw, piepend, lispelend, heesch) of zelfs aplionie, moeijelijke en geluidmakende ademhaling (scherp, ruw, fluitend, piepend, reutelend), geringe en gewoonlijk klompvormige sputa. Dikwijls deelen ook de naburige deelen aan den hals in de ziekte, en dan zijn de nederslikking, de spraak en de bewegingen van den hals belemmerd, niet zelden zijn de lymphatische klieren van den hals opgezwollen. Menigmaal worden bij strottehoofdsziekten ook de longen, ten gevolge van de belemmerde ademhaling, ziekelijk aangedaan, zoodat zij door hare% eigenaardige verschijnselen het ziektebeeld nog vergrooten. De auscultatie van het strottehoofd laat (door de ruwe, raspende, piepende, snorrende, reutelende ademhaling) de vernaauwing der holte en de tegenwoordigheid van vreemde ligchaamen in het cavwn larynyis herkennen; by laryngostenosis klinkt somtijds het laryngeaalademen over beide longen heen, vooral bij de uitademing, en veroorzaakt het zoogen. voortgeplante bronchiaal-ademen aan de borstkas. —De ziekten van het strottek lep je openbaren zich somtijds door overwegende moeijelijkheden in de nederslikking, waarbij vooral vloeistoffen in de luchtpijp geraken en hevigen hoest veroorzaken. Oorzaken der strottehoofdsziekten. De aanleg tot deze ziekten is dikwijls constitutioneel; de kinderlijke leeftijd voorbeschikt inzonderheid tot croup en catarrhus (die zeer dikwijls voor croup wordt aangezien); zoo kenmerken zich ook de puberteitsjaren door hunne voorbeschiktheid tot acute ziekten van het strottehoofd. Longziekten planten zich gaarne op den larynx voort, inzonderheid de tuberkelzucht. Buitendien doen nog vele andere dyscrasiën, zooals exanthemen, syphilis, mercurialismus-, het strottehoofd dikwijls sympathisch aan. Als gelegenheidgevende oorzaken komen het inademen van koude of met scherpe stoffen verontreinigde lucht, het indringen van vreemde ligchaamen, te sterke inspanning der stemwerktuigen, verkouding enz., vooral in aanmerking. Ziekten der luchtpijp. Zij komen nagenoeg met die van het strottehoofd overeen. De ontsteking (tracheitis; I. hl. 316) komt als eatarrhale of eroupeuse, acute en chronische voor; de laatste kan tot blennorrhoe, hypertrophie en verzwering van het slijmvlies (luchtpijpstering), tot polypen- en diverti keivorming (I. hl. 317)), tot vernaauwing (II. hl. 126) en verwijding deiluchtpijp (II. hl. 119) aanleiding geven. — Bloedingen (trachcorrhagia, 11. hl. 50) uit de luchtpijp komen zelden voor. — Ook zijn verwoestingen door verettering verzwering of koudvuur (II. hl. 7) niet menigvuldig. — Plaatsveranderingen (II. hl. 145) ondergaat de trachea hoofdzakelijk door de drukking eener vergroote schildklier. — Als abnormale inhoud (II. hl. 154) kan alles voorkomen, wat van buiten af in de luchtwegen kan dringen of op de eene of andere plaats binnen dezelve kan gevormd worden. — Doorboring (II. bl. 164) komt door drukking of ulcerative verwoesting tot stand. — In hoogen leeftijd verbeent somtijds een gedeelte der luchtpijpskraakbeenderen. De verschijnselen bij ziekten der luchtpijp bestaan hoofdzakelijk in de ademhaling, en worden meestal van strottehoofdsverschijnselen vergezeld , dewijl het slijmvlies van den larynx gewoonlijk te gelijker tijd is aangedaan. Ziekten der schildklier. Deze klier is in het algemeen aan weinige ziekten' onderworpen; het meest komt nog eene vergrooting (II. bl. 101), en wel door verschillende oorzaken tot stand. Hare ontsteking (I. bl. 374) is een der zeldzaamste verschijnselen; daarentegen vertoont zich dikwijls in haar weefsel hyperaemie, vooral van mechanischen oorsprong, ten gevolge van stoornissen in den bloedsomloop door het hart en'de longen. Inzonderheid is haar parenchyma tot de vorming van cysten (II. bl. 66) voorbeschikt, daarentegen lijdt het nimmer aan tuberkels en komt de kanker hoogst zelden in hetzelve voor, meestal nog in den vorm van meduliairen kanker. — Wat de thymusklier betreft, kent men alleen eenen toestand van in het oog loopende, abnormale grootte bij pasgeborenen, en haar voortbestaan (gebrekkige involutie) tot in het 5de - 7de levensjaar, ia" tot in de puberteitsjaren en later (II. bl. 101). KB.. De vergrooting der schildklier veroorzaakt, naarmate van haren omvang en ligging, eene meer of minder nadeelige drukking en verschuiving der naburige deelen , vooral van het strottehoofd en de luchtpijp. Ziekten van den slokdarm en de keelholte. Het slijmvlies dezer deelen is zelden de zitplaats eener catarrhale of croupeuse ontsteking (I. bl. 333); evenmin is zij dikwijls aan verweeking (II. b). 138) of verzwering (II. bl. 8) onderhevig; het meest nog komt #eszells verwoesting door bijtende, minerale zuren (II. bl. 17) voor. — De vernaauwing van den slokdarm (II. bl. 128) bestaat in eene calleuse of scirrheuse strictuur, of zij is het gevolg van chronischen catarrhus, of wordt doordrukking of kramp (II. 1)1. 128) veroorzaakt. De verwijding (II. bl. 129) strekt zich over het gehcele kanaal uit, of bepaalt zich tot een gedeelte van hetzelve, zij is gelijkmatig of divertikelachtig en het gevolg van verlamming van den spierrok, of van vernaauwing en ophooping van voedsels boven de vernaauwde plaats.— Spontane doorboring (II. bl. 164) kan de slokdarm even zeer ondergaan. — Van de ziekelijke voortbrengselen komt somtijds het fibroïd (fibrochondroïd) als een verschuifbaar, blaauwachtig wit gezwel, van de grootte eener linze of boon, in het onderslijmvliescelweefsel van den slokdarm voor, en de fibreuse polyp, als een kwabvormig, met eenen steel in het perichondrium van het ringvormig kraakbeen wortelend en in de holte van den slokdarm afhangend voortbrengsel. Tuberkels komen hier bijna nimmer voor, kanker daarentegen niet zelden (I. bi. 197), zoowel in den vorm van scirrhus als in dien van mergsponsgezwel. Verschijnselen bij de slokdarmziekten. Het hoofdverschijnsel bij deze ziekten is de moeijelijke doorzwelging (clysphagia), die vroeger of later (na den doorgang der spijs door de keelengte) kan intreden, bij het doorslikken van vloeibare of van vaste stoffen , van grootere of van kleinere beten, die nu eens meer krampachtig, dan meer paralytisch is, met terugvoering van de bete in de mondholte, met hals- of ruggepijnen, met borsten halskrampen gepaard gaat, enz. Slechts in enkele gevallen vormt zich aan den hals, links tusschen de luchtpijp en de ruggegraat, een merkbaar gezwel, dat gevoelig is voor drukking. Door de slokdarmsonde kan men somtijds de wijdte van het kanaal , vooruitstekende gezwellen, insnoeringen, divertikels enz. onderzoeken. Vallen de vloeistoffen met een hoorbaar geruisch door den slokdarm, dan staat hij open en is verlamd. Oorzaken der slokdarmziekten bestaan meestal in plaatselijke, nadeelige invloeden , zoo als doorgezwolgen beensplinters en andere puntige ligchamen, te scherpe of zeer heete spijzen, bijtende vergiften, misbruik van brandewijn en van tarl. emelicus, enz. Verder brengen ook ziekten der naburige deelen, van de mond- en keelholte, het strottehoofd (croup., aphthae), alsmede exanthemen , verkouding, typhus enz. aandoening van den oesophagus te weeg. Ziekten der halswervelen. Deze zijn dezelfde, die reeds bij de ruggegraat (II. bl. 229) vermeld werden; maar in het halsgedeelte komt het ligtst eene ontsteking (tusschen den atlas en epistropheus) tot stand; ook treft men hier eene verkromming, ten gevolge van het caput obstipum en hij het mal urn Pottii aan. Dit laatste brengt belemmeringen in de beweging en zelfs in de opgerigte houding van het hoofd te weeg en veroorzaakt moeijelijkheden in de ademhaling en nederslikking. IV. Borst, thoraa;. De horst, wier geraamte door de borstwervelen, het borstbeen en de ribben gevormd wordt, en -waaraan zich de sleutelbeenderen en schouderbladen vasthechten, bevat in hare holte, die door de genoemde beenderen, het middelrif en de tusschenribsspieren omsloten wordt, de centrale werktuigen van den bloedsbewegings- en ademhalingstoestel, het hart namelijk, in het pericardium, en de longen, in de borstvlieszakken bevat. Behalve deze deelen vindt men nog in de borst: de groote vaatstammen, die met de grondvlakte van het hart te zamenhangen {art. aorta, art. en ven. pulmonales, venae cavae) en de thymusklier; verder dringen nog in hare holte of loopen door dezelve heen: de luchtpijp en slokdarm, de ductus thoracicus, de nerv. vagtts, phrenicus en sympathicus, de ven. azygos enz. Door de bewegelijkheid der ribben kan zich de borstkas, e\en als een blaasbalg, verwijden en vernaauwen en zoodoende de ademhaling ondersteunen; tevens is zij door de geledingen der borstwer- velen tot matige voor-, achter- en zijwaartsche buigingen in staat. Eindelijk vormt zij met haar breade onderste gedeelte als het ware een beschermend dak voor de maag, de lever en de milt. — De gedaante der borstkas is zoo in gezonden als in zieken toestand, aan zeer vele afwijkingen onderhevig (zie I. bl. 40), altijd is echter de regter helft een weinig wijder dan de linker. — Hare regelmatige bewegingen zijn van den normalen toestand der afzonderlijke beenderen, kraakbeenderen en gewrichten (van het borstkasgeraamte), van de prikkelbaarheid der onderscheidene spieren der borstkas en van hare zenuwen, als ook van de capaciteit der longen afhankelijk. Zij zijn niet alleen voor de ademhaling volstrekt noodzakelijk, maar ondersteunen ook op eene magtige wijze den bloedsomloop, dewijl bij de inademing het aderlijke bloed in de borst en de longen wordt opgezogen en bij de uitademing, daar het wegens de klapvliezen der longslagaderen, der strotader en der azijgos, als mede wegens de sluiting der onderste holle ader door de lever (zie bij het middelrif) niet terug kan vloeijen, voorwaarts gedreven wordt. Topographische Anatomie tier borstkas. Men kan aan den thorax eene voorste, zijdelingsche en achterste oppervlakte onderscheiden; de voorste (borst) wordt verdeeld in eene middelste of borstbeensstreek en in de beide zijdelingsche of tepelstreken; de zijdelingsche oppervlakte van den thorax bevat van boven naar beneden de oksel-, de middelste ribben- en de hypochondriën-streek; de achterste oppervlakte behoort tot den rug en kan in de middelste of borstwervelstreek en de beide zijdelingsche of schouderbladstreken verdeeld worden. -—■ De borstbeensstreek (bij de vrouw de boezem genoemd) komt met liet borstbeen en de ribbenkraakbeenderen overeen, en strekt zich van de keelgroeve tot aan de maagkuil uit, zijdelings gaat zij in de tepelstreken over. In deze streek bevindt zich: eene tamelijk dikke, bij den man van haren en groote smeerklieren voorziene huid; eene dunne, maar digte, de huid weinig verschuifbaar vasthechtende laag onderhu i d scel weefse I; de fascia, die vast met het beenvlies van het sternum zamenhangt; wat de spieren betreft, slechts een klein gedeelte van den m. pectoralis major, rectus abdommis, inlercostales inlemi (achter de ligg. coruscantia); van de vaten, de art. mammaria interna (met de arlt. mammariae externae en inlercostales anteriores); van de zenuwen, de nn. pectorales anteriores der 7 bovenste tusschenribszenuwen. Binnen de borstholte liggen, achter deze streek, behalve de artt. mammariae: de voorste middelvliezen (der pleura), en tusschen dezelve het cavum mediastini antici met lymphatische klieren en een los, vetrijk celweefsel, de thymus, de nn. phrenici, van boven voor de luchtpijp de groote vaatstammen en van onderen een gedeelte van het liartezakje en de regter helft van het hart. —- De tepelstreek beantwoordt aan de voorste uiteinden der ware ribben, de mamschijf en het borstbeensgedeelte van den m. pectoralis major. In het bovenste gedeelte dezer streek bevindt zich naar buiten de fossa mfraclavicularis, eene ruimte tusschen den m. pectoralis major en deltoïdeus, voor de okselholte. De huid is in de tepelstreek fijner en meer verschuifbaar dan in de borstbeensstreek, het onderhuidscelweefsel vetrijker. De spieren, die zich hier bevinden, zijn de pectoralis major en minor, de subclavius, de inlercostales externi en inlemi; de vaten zijn de artt. inlercostales, mammariae en thoracicae externae; de zenuwen de pectorales anteriores der 7 bovenste tusschenribszenuwen. Inwendig vindt men in deze streek, het borstvlies en de long, aan de linker zijde tusschen de 4de en 6de rib het hart. — De zijdelingsche borststreek strekt zich van de okselholte tot aan de onderste rib uit, behoort voor het grootste gedeelte, dat door de n- 16 8 bovenste ribben gevormd wordt, tot den wand der borstholte en stelt met de 4 onderste ribben het hypochondrium daar. Onder eene dunne huid en celweefsellaag ligt hier naar boven de rn. serratus anticus major, naar beneden de m. obliquus abdommis erlernus, daaronder de mm. inlercostales; de vaten en zenuwen dezer streek zijn de inlercostales, thoracicae en peclorales posteriores. Inwendig bevindt zich op deze hoogte de long met het borstvhes, in het regter hypochondrium de lever, in het linker de milt met den blinden zak der maag. — De onderwancl der borstholte wordt door het raiddelrif (eene inademingsspier) gevormd, die in de spierachtige peripherie en bet peesvezelige centrum, of in een ribben- en lendengedeelte verdeeld wordt en met drie openingen , den Malus aorlicus, het foramen oesophageum ca quadr,laterum doorboord is. Het middelrif is naar de borstholte toe gewelfd, en hier staat zijn hoogste punt, bij eene volkomene uitademing, met de 5de ril> op eene gelijke hoogte. De bovenste bolle oppervlakte van het diaphragma is met de pleura en het pericardium , de onderste holte met het buikvlies vergroeid; deze beide, met. weivlies bekleede oppervlakten, oefenen gemeenschap met elkander uit door eenige openingen in het middelrif (achter den vrocessus xiphoideus, tussehen de pars coslalis en lumbalis, aan het foramen quadrilaterum) en kunnen hier ook ten gevolge van liet verbindende celweefsel ontstekingen van elkander overnemen. De regter helft van het middelrif is, wegens de lever, een weinig hooger dan de linker geplaatst; bij zijne zamentrekking wordt bet diaphragma plat, het daalt naar beneden (door de longen en het hart gevolgd), de borstholte wordt wijder, de buik zet zich op (vooral in de maagkuil en dc hypochondriën), en de onderste hoi e ader wordt regt en wijd, terwijl zij bij de uitademing, ten gevolge van de veranderde ligging der lever, eene kleine indeuking ondergaat, op de plaats waar de leveraderen zich in haar uitstorten. Ziekten van de borstkas. Onder deze ziekten vallen de misvormingen van het geraamte, die met vernaauwing of verwijding der borstholte gepaard gaan, het meest in het oog (I. bl. 41), die, of van de borstkas zelve uitgaan en wel door abnormiteiten der beenderen en spieren, of van de organen in dc borstholte veroorzaakt worden, of ook van de ruggegraat, het bekken en zelis van het hoofd uitgaan. Inzonderheid brengen rhachitis en osteomalaeie (II. bl. 136), ziekten der ruggegraat (II. bl. 229), van de pleura en der longen (I. bl. 42) eene abnormale gedaante van de borstkas te weeg. — Het borstbeen, dat wegens zijn sponsachtig maaksel slechts zeer mocijelijk breekt, wordt daarentegen des te gemakkelijker de zitplaats eener caiieuse verwoesting (van tuberculeuse verzwering, die van de middelvliesklieren, of van kankerachtige, die van de mamschijven uitgaat) en van atrophie door aneurysma dei aörta — De mamschijf, die men somtijds zeer aanmerkelijk gehypertrophieerd (ongeveer 30 pond zwaar) heeft aangetroffen, wordt gedurende het zogen dikwijls de zitplaats van zogklonters en ontsteking (I. bl. 374), buiten dit tijdperk, vooral van kanker (I. bl.194); ook is zij menigmaal aan eene op de korrelige leverontaaiamg gelijkende cirrhosis onderhevig, en somtijds worden er sarcomata, cysten, maar nimmer tuberkels in haar weefsel gevormd. — Openingen in den borstwand (borst- en longfistels), met of zonder emphyseem van het celweefsel, zijn meestal gevolgen van het emprema externum (I. 1)1. 264). ... liet onderzoek der borstkas bestaat: a) in de bezigtiging, die van voren, van achteren en ter zijden geschieden moet, en zoo wel op de gedaante der borstkas als op hare bewegingen (respiratie- en circulatie-bewegingen) letten moet. Inzonderheid moet men de aandacht vestigen op het gedeeltelijke (eenzijdige) of totale ingevallen of opgezet zijn van den borstwand en vooral van de tusschenribsruimten, verder op de verminderde of geheel opgehevene beweging der afzonderlijke ribben, van de tusschenribsruimten, van de geheele borstkas, de hals- en bovenbuiksstreek. — b) De meting, bij welke men in het oog moet houden, dat de regter helft der borstkas altijd een weinig (-»— 1") wijder is dan de linker, vergelijkt den omvang der overeenkomstige plaatsen aan de linker en regter zijde en poogt daardoor de abnormale wijdte, of naauwheid der borstholte op te sporen. Zij moet, na eene volledige in- en uitademing, met een gegradueerd maatbandje bewerkstelligd worden, doordat men het eene uiteinde op een der doornwijze uitsteeksels en het andere op het midden van het borstbeen, maar op dezelfde hoogte bevestigt.— c) De betasting onderzoekt de bewegelijkheid van den borstwand, het voorhanden zijn of ontbreken der stemtrilling, den polsslag van het hart en de slagaderen, somtijds ook de wrijving in de pleura en het reutelen in de luchtwegen. —d) Boor de betastingspercussie zoekt men den graad van resistentie der onderliggende deelen, voornamelijk der longen, te beoordeelen. — e) De percussie doet de grootte en de ligging der borstorganen, het luchtgehalte der longen en den toestand der wanden kennen, die de lucht in de borstholte omgeven. — ƒ) Door de auscultatie kan men waarnemen: aan het hart de beide toonen der kamers, perien endocardiale geluiden; aan de groote slagaderlijke stammen de beide toonen, die versterkt, verzwakt of veranderd zijn; aan de longen ademhalings- stem-, reutel- of wrijvingsgeluiden. — g) Somtijds moet men ook nog de succussie aanwenden (bij pneumo-, pyo- of hydrothorax), om het golven der vloeistof in de pleura waar te nemen. Percussie in het algemeen. Bij het kloppen op een deel, dat middellijk (op de vingers of het plessimeter) of onmiddellijk kan geschieden , kan men in de eerste plaats beoordeelen of het gepercutieerde deel al dan niet lucht bevat. Is dit laatste het geval, dan kunnen wij echter door de percussie niet verder ontdekken, of het aangeklopte deel vast of vloeibaar of van welke hoedanigheid het is. Bij de percussie van luchtbevattende deelen, die echter niet meer dan 6" van de plaats der percussie verwijderd mogen zijn, hangt de hoedanigheid van den voortgebraglen toon, behalve van de wijze van aanslaan, van de hoeveelheid der lucht en van den toestand der wanden rondom deze luchtverzameling af. De volgende percussietoonen zijn van practisch gewigt : a) Toonen, afhankelijk van de hoeveelheid der gepercutieerde lucht: 1) Volle toon (helder-, langklinkend, groot van omvang); hij is naar het grootere of kleinere volumen der lucht meer of minder vol (langer of korter). B. v. de gezonde long geeft aan hare basis, dewijl zij daar de meeste lucht bevat, een' langeren, aan liaren top een' korteren toon; het dunne darmkanaal geeft een' minder vollen toon dan het dikke darmkanaal en de maag. 2) Ledige toon (kort, zonder klank, weerklank en timbre); bij gemis 16 * van lucht in het gepercutieerde, vaste of vloeibare deel (b. v. het hart, de lever, milt, gehepatiseerde long, vloeibaar exsudaat enz.). [j\ Percussietoonen, afhankelijk van de dikte der wanden, die zich tusschen de trillende lucht en de plaats der percussie bevinden. 1) Heldere toon (duidelijk, luid, zuiver, nabij) bij dunne en elastische wanden. B. v. de darmen geven in den normalen toestand een' meer helderen toon dan de longen, dewijl de buikwand dunner is dan de borstwand. 2) Iioffe toon (verdoofd, bedekt, onduidelijk, in de verte), bij dikke, weinig elastische, vaste of vloeibare tusschenlagen. B. v. de toon der iongen onder de mamschijf is dofter dan aan den top der longen. .. NB. Wordt een volle toon korter, dan moet inj ook doller worden, dewijl bij vermindering der lucht, de wand die haar omgeeft, dikker wordt. Daarentegen behoeft een toon, die dofier wordt, volstrekt niet tevens korter te worden; dewijl de tusschenwand boven de gepercutieerde lucht dikker worden kan, zonder dat de laatstgenoemde daarom in hoeveelheid afneemt. r) Percussietoonen, afhankelijk van de spanning der wanden, die zich rondom de gepercutieerde lucht bevinden. 1) Tympanitische toon (klinkend, nagalmend, verstervend, darmachti") bij slappe wanden rondom de luchtverzameling; hij is des te meer tympanitisch, hoe meer de wand verslapt is, en des te minder, hoe meer de wand gespannen is. B. v. de maag en het darmkanaal geven in den normalen toestand eenen duidelijk tympanitischen toon, die echter des te onduidelijker wordt, naarmate hunne wanden steiker door meteorismus worden uitgespannen. 2) Niet tympanitische toon (niet klinkend of nagalmend, scherp afgebroken), bij gespannen wanden rondom de luchtverzameling B v. de longen geven in den normalen toestand eenen niet tympanitischen toon, die echter tympanitisch wordt, wanneer de wanden der longcellen verslappen. tl) Percussietoon, afhankelijk van de vastheid der wanden, die de gepercutieerde lucht omgeven. 1) Metaalklinkende toon (met naklank, klinkende echo, amphorisch geluid), bij vaste, gespannen wanden, rondom eene grootere holte (?), die den klank terug werpt; b. v. bij pneumothorax en sroote , luchtbevattende uitholingen in de longen , tusschen een vast weefsel. e) Percussietoon, afhankelijk van de wrijving der gepercutieerde lucht aan de randen eener naauwe opening. 1) Toon van den gescheurden pot (schervengekletter, bruil dc pot fèlc, kletterende , fluitende toon). Deze wordt, volgens skoda, aan den thorax waargenomen, boven groote, niet diep liggende uitholincen , die lucht 'bevatten en met bronchiaaltakken gemeenschap oefenen. Percutieert men een weinig sterk of is de borstwand zeer elastisch, dan wordt met eiken slag de nitholing zamengedrukt en een gedeelte der lucht snel uit de holte in de luchtpijptakken gedreven. Het fluitende geluid, dat de ontwijkende lucht maakt, vereenigt zich met den gewonen percussieloon der holte en dit vermengde geluid stelt den toon van den gebroken pot daar. NB. Somtijds stuit de lucht door de percussie uit eene holte gedreven, op vloeistoffen, of eenige vloeistof, die in eene luchtbevattende holte voorhanden is, wordt door het aankloppen in beweging gebragt en brengt dan een zwalpend geruisch te weeg, even als van het speeksel, dat men in de mondholte beweegt (lucht-watertoon).— De hooge en diepe percussietoon, afhangende van de uitgestrektheid der geluidsgolven, heelt geene praktische waarde. Ai. JUIeiiilialingswerlituigen. De ademhaling, — die in het binnendringen der dampkringslucht in de longen, ten gevolge van de verwijding der borstkas (inademing) en in het uitdrijven der ingeademde lucht door de vernaauwing der borstholte (uitademing) bestaat, die ook den bloedsomloop (vooral in de borstholte en door de longen) bevordert, als ook het overvoeren van den chylus en de lympha in het bloed door middel van den ductus thoracicus, — heeft de opneming en assimilatie der zuurstof, die voor het onderhoud des levens onontbeerlijk is en uitscheiding van koolzuur, water en stikstof uit het bloed ten doel. De werktuigen, die tot deze verrigting dienen, zijn: de borstkas, door wier afwisselende verwijding en vernaauwing de lucht in de longen wordt gevoerd en weder uit dezelve wordt gedreven, en de longen, door de borstvlieszakken omhuld, binnen welke het bloed en de dampkringslucht in onderlinge aanraking komen, waardoor een gedeelte zuurstof in het bloed wordt opgenomen en koolzuur, water en stikstof uit hetzelve verwijderd worden. Alles de toetreding der dampkringslucht tot het bloed in de longhaarvaten verhindert of de toestrooming van het bloed naar de dampkringslucht in de longcellen stoort, of de vernieuwing van de lucht in de longen (die alleen door eene behoorlijke in- en uitademing mogelijk is) belemmert, werkt nadeelig op het proces deiademhaling en moet derhalve ook schadelijk op de hoedanigheid des bloeds , op den bloedsomloop en de beweging van chijl en lympha werken. jVIechanismus der ademhaling. Dewijl de ribben bewegelijk, met de wervelen en door elastische kraakbeenderen met het borstbeen verbonden zijn, kunnen zij door hare op- en buitenwaartsche beweging de borstholte verwijden (bij de inademing). Dewijl verder de borstwand luchtdigt gesloten en er nergens in de borstholte eene luchtledige ruimte is, kunnen de spieren deze verwijding (wegens de drukking van den dampkring) slechts dan bewerkstelligen , wanneer de zeer elastische longen (door verdunning der lucht, die zij bevatten , en onmiddellijke opname van nieuwe lucht) de verwijding der borstkas naauwkeurig volgen. De inademing kan derhalve met de werking eener zuigpomp vergeleken worden. Daarbij wordt echter niet alleen de lucht, maar ook het bloed der aderen en de inhoud van den ductus thoracicus, alsmede een gedeelte van den borstwand (de tusscheniibbige ruimten, soms ook de keel- en bovensleutelbeensgroeve) opgezogen. Het opzuigen van het bloed in de borstholte geschiedt des te gemakkelijker, dewijl de groote aderlijke stammen zich bij de inademing uitstrekken. Tevens wordt ook het bloed der regter hartekamer door de longslagader naar de longen opgezogen (niet alleen door de kamer voortgedreven) wanneer zich deze laatsten uitzetten.— Het ontstaan eener luchtledige ruimte (door uittering van een borstorgaan of tegennatuurlijke uitzetting der borstholte), dat echter, wegens de drukking der buitenlucht, te eenen male onmogelijk is, wordt verhinderd : door het invallen van den borstwand, door abnormale (partiële of totale uitzetting der longen (supplementair of vicarierend empbyseem), door wegtrekking van naburige organen, door afscheiding van water uit het bloed (hydrops ex vacuo) of misschien zelfs door uitstorting van bloed. Inademing. Wanneer de inademing zeer rustig geschiedt wordt de borstkas nagenoeg alleen door de zamentrekking van het middelrif (II. bl. 242) en der mm. scaleni verwijd; heviger inademingen worden ook door de borsten eenige halsspieren ondersteund [mm. sternocleidomasloïdei en cucullares) waarom men deze spieren, na langdurige moeijelijke ademhaling, ook wel hypertrophisch heeft gevonden, waardoor de hals zich korter en dikker voordoet. - De voorwaarden, onder welke de inademing naar behooren kan plaats hebben , zijn : normale bewegelijkheid van de beenderen der borstkas, natuurlijke prikkelbaarheid en prikkeling der tot de inademing dienende spieren en zenuwen, en eene behoorlijke vatbaarheid der longen om zich uit te zetten en de lucht op te nemen. Wijzigingen der inademing kunnen op stoornis van eene dezer voorwaarden berusten.— De verschijnselen bij de inademing zijn de volgende : de thorax zet zich naar alle zijden uit (vooral in zijne voorste, bovenste en onderste zijdelingscbe gedeelten) en wordt een wein;,r in de hoogte geligt, de tusschenribsruimten (soms ook de keel- en bovensleutelbeensgroeve) worden matig ingetrokken, terwijl daarentegen de bovenbuiksstreek (door de nederdaling van het middelrif) oprijst; het strottehoofd gaat een weinig naar de laagte , terwijl het strotteklepje zich oprigt en de stemspleet zich verwijdt, de lucht in het darmkanaal wordt zamengedrukt. — Wijzigingen der inademing zijn: geeuwen, bestaande in eene diepe en langzame inademing met wijd geopenden mond, sterk opgetrokken verhemelte en zeer verwijde strottespleet; somtijds met eene opvolgende korte, meer of min luidruchtige uitademing; zuchten, d. i. eene langzame, diepe inademing met eene dergelijke, ruischende uitademing; snikken en bikken, d. z. afgebrokene, korte en hevige, snel op elkander volgende en luidruchtige inademingen, die alleen door het diaphragma bewerkt worden; snuiven, d. z. snel op elkander volgende, oppervlakkige inademingendoorden neus, met gesloten mond; bij het zuigen en slorpen bedienen wij ons van de met de inademing verbondene opzuiging. Uitademing. Het gewone uitademen is niet, zoo als de inademing, eene werkzaamheid der spieren, maar het gevolg der elasticiteit van de ribbenkraakbeenderen, van de luchtwegen en het darmgas; het komt door het nalaten der zamentrekking (verslapping) der inademingsspieren en het nederzakken der ribben, alsmede door het opstijgen van het diaphragma, dat echter ook door de uitzetting van het darmgas in de hoogte wordt gedreven, tot stand; daarbij is ook de zamentrekking van de elastische en contractile wanden der luchtwegen behulpzaam. Bij eene ingespannen uitademing (spreken, zingen, lagchen, boesten) treden ook nog eenige spieren (vooral de mm. intercosiales en abdominales) in werking. De uitademing moet gestoord worden, indien de elasticiteit van het geraamte der borstkas en van de luchtwegen verminderd, en de contractiliteit der longvezelen en der buikspieren verzwakt is. — De verschijnselen der uitademing zijn de tegenovergestelde van die, ■welke bij de inademing waargenomen worden.— Wijzigingen van de uitademing zijn: het hoesten, d. z. korte, overluide, krachtige en stootsgewijze uitademingen (meestal na eene diepe en sterke inademing; is dit niet het geval, zoo noemt men het «kugchen"), door eene meer of min vernaauwde stemspleet; niezen, d. i. eene korte en sterke uitademing na een diep en langzaam inademen (ten gevolge van prikkeling van liet slijmvlies der neusholte); bij deze uitademing wordt de lucht snel en hevig door de neusholte uitgedreven en voert een gedeelte van liet slijm, onder een eigenaardig geluid, met zich mede, bij het rogchelen wordt een luchtstroom snel en hevig door middel van eene of eenige snel op elkander volgende uitademingen door het strottehoofd en de zamengetrokken keelholte gedre- ven, waardoor eene soort van afspoeling dezer deelen bewerkstelligd wordt; snuiten, d. i. een sterk uitademen door den neus met gesloten mond; het lage hen wordt door meer of minder klinkende, snel op elkander volgende, kort afgebrokene, stootsgewijze uitademingen gevormd; het weenen is dikwijls een geluidgevend, door inademing afgebroken, stootsgewijs uitademen met opvolgend diep inademen, met tranenvloed en een eigenaardig gebaardenspel. De ademhalingsbewegingen bij den man verwijden inzonderheid de zijdelingsche, onderste ribbenstreek, terwijl bij de vrouw hoofdzakelijk de voorste ribbenstreek wordt opgeligt en bij het kind bijna alleen eene abdominaal (middelrifs) ademhaling wordt opgemerkt. — De ademhalingen, wier getal overigens naar den ouderdom, het geslacht en de individualiteit eenigzins verschilt, bedragen in den normalen toestand bij volwassenen ongeveer 12—24 in de minuut (gaande elke met 3—4 polsslagen gepaard), maar zijn niet volkomen rythmisch en gelijkvormig. In ziekten, vooral van de longen, kan de ademhalingsfrequentie bij volwassenen tot meer dan 60 in de minuut stijgen, maar ook tegennatuurlijk verminderen (respiratio frequens en rara). Even als het getal der ademhalingen kan ook hare grootte (de hoeveelheid der telkens in- en uitgeademde lucht), hare diepte en snelheid verschillen (resp. celeris en tarda; brevis en profunda); zij kunnen verder gemakkelijk en krachtig (resp. facilis en fortis) of met moeite en zwak geschieden (resp. diflicilis en debilis, dysprioea, asthrna, orthopnoca, prona, incubus); zij kunnen ook zijn: zonder geluid of met geluid verbonden (resp. rauca, stridens , sibilans , fisiulosa, siertorosa, anhelosa,, suspiriosa, clangorosa, rhonchosa); gelijkmatig of ongelijk, tusschenpoozend enz. De ademhalingsbewegingen zijn gedeeltelijk aan den wil onderworpen (waarom men dezelve tot bijzondere doeleinden kan wijzigen), gedeeltelijk zijn zij onwillekeurig en wel teruggekaatst. De zenuwen, die deze laatste besturen hebben haar vereenigingspunt in het verlengde merg; hier worden de bewegingsvezelen eerst door de mededeeling (terugkaatsing) van de prikkeling der een tripetaai-leidende vezelen opgewekt; de normale prikkel en de plaats van prikkeling dezer laatste (opwekkings-) vezelen zijn echter noch niet naauwkeurig bekend (waarschijnlijk bestaat de prikkel in het koolzuur zoowel van het bloed der long- als der algemeene haarvaten, en in de lucht der longen?). Ziekelijke prikkelingen en dus ook de verschillende ademhalingswijzigingen kunnen van alle punten des ligchaams (niet alleen van de longen), ook van de centraalorganen des zenuwstelsels en van het bloed uitgaan, waarom dan ook de stoornissen in de ademhaling wel eene ziekte der longen kunnen doen vermoeden, maar in het algemeen even onzekere verschijnselen als pijn, koorts en kramp (II. 1)1. 177) zijn. *) Borstvlies, pleura. Het borstvlies (I. bl. 262), van welks gaafheid en gladheid aan de inwendige oppervlakte, de mogelijkheid, volledigheid en gemakkelijkheid van de uitzetting der longen, alzoo de ademhaling, afhangt, is zeer dikwijls aan ontsteking (pleuritis; I. bl. 263) onderhevig, en deze brengt gelukkigerwijze veel menigvuldiger vergroeijing tusschen de beide platen van het borstvlies dan empyema te weeg. De eerste maakt, wel is waar, de uitzetting der long op de vergroeide plaats onvollediger en geeft daardoor ligtelijk aanleiding tot bloedstilstand, maar het laatstgenoemde oefent door zijne drukking op de long eenen veel nadeeliger invloed uit.—Verwoestingen der pleura (II. bl. 4) komen sympathisch door verweeking en koudvuur, primair door verettering en verzwering tot stand. Zij veroorzaken somtijds doorboring (II. bl. 164) van het borstvlies en den borstwand. — Als abnormalen inhoud der pleuraholte (II. bl. 153) vindt men, behalve ontstekingsproducten, dikwijls verzamelingen van water (liydrotlwrax; II. bl. 57), lucht (jjneumothorax; II. bl. 57) of bloed (haematothorax; II. bl. 54). — Van de ziekelijke voorfBrengselen komen op de pleura tuberkels (I. bl. 185) en kanker (I. bl. 199) voor; verder fibroïde granulatiën en gemetamorphoseerde ontstekingsproducten. S) Long, pulmo. De long is wegens hare ruimte voor de lucht en wegens de longvaten, wier capillaire takjes zich over de fijnste bronchiën en longcellen verbreiden, het wezenlijke orgaan der ademhaling. Bij de vrucht (I. bl. 23) is zij luchtledig en hard, bevat weinig bloed, heeft eene blaauwachtig- of roodbruine kleur en een bijna korrelig aanzien op de doorsnede; zij is zamengetrokken, met stompe randen, en ligt in het achterste gedeelte der borstkas, waarom deze bij de vrucht ook platter en het middelrif sterk naar boven getrokken is. Na de geboorte (I. bl. 23) worden door de lucht, die ten gevolge der ademhalingsbewegingen naar binnen stroomt, de zamengedrongen cellen uitgespannen, de long zet zich uit, krijgt scherpe randen en eene rozenroode kleur (aan de randen lichter, aan de onderste en achterste gedeelten donkerder). De ingedrongen lucht kan nooit volledig weêr uitgedreven worden. In sommige gevallen geschiedt de opblazing der longen na de geboorte slechts onvolledig of in het geheel niet (atelectasie; II. bl. 127); de oorzaak hiervan kan zoowel in zwakte en belemmering der ademhalingsbewegingen als in eene ziekelijke sluiting der longblaasjes gelegen zijn. Met den toenemenden wasdom en de vergrooting der borstkas, worden ook de longen grooter, bloedrijker en vochtiger, tegen het 12dc levensjaar beginnen zij de zwarte pigmentvlekken of strepen te vertoonen, die zich met de jaren meer en meer ophoopen; tusschen het 17de en 25ste jaar is de groei der longen het sterkst en omstreeks het 30ste voltooid. Met den hoogeren ouderdom (I. bl. 18) nemen de longen in grootte af en verliezen hare elasticiteit, zij worden bloedarm, droog, taai en emphysemateus-atrophisch. — Het geraamte der long wordt door de met slijmvlies (I. bl. 312) bekleede vertakkingen van den luchtpijptak gevormd, die, hoe dieper zij in de longen indringen, des te meer haren kraakbeenigen wand verliezen, tot dat zij eindelijk nog alleen uit slijmvliezen en uit elastische en contractile vezelen bestaan; tot in de fijnste takverdeelingen der luchtpijp vindt men nog overlangs loopende, elastische en kringvormige, contractile vezelen. De graad van elasticiteit in het longweefsel is voor de ademhaling van groot belang en het verlies der elasticiteit (dat zich kenmerkt, door dat de long den vingerindruk behoudt, eigenaardig week is, hare lucht gemakkelijk verliest en zich dan slap en taai voordoet) is vooral in jeugdigen en mannelijken leeftijd een gevaarlijke toestand. De longblaasjes, door de capillaire longvaatnetten omweven en in normalen toestand met lucht gevuld, wier aantal approximatief op 1800 millioenen geschat wordt, zijn onderling door een teeder celweefsel tot lapjes vereenigd, elk blaasje hangt aan een fijn bronchiaaltakje, zoodat de naauwste plaats der luchtwegen onmiddellijk voor de longcellen gelegen is. Wanneer men naar de ademhaling eener gezonde long luistert, door het oor of het stethoskoop tegen de borstkas te plaatsen, dan verneemt men bij de inademing een zacht of scherp slorpend geruisch (vesiculair- of cel-ademen) en somtijds ook bij de uitademing een kort, dof, zwak geblaas (uitademingsgeruisch); spreekt de persoon, dien men onderzoekt, dan hoort men de stem onduidelijk, zwak, gonzend of murmelend en voelt daarbij met de opgelegde hand eene trilling. Ausculteert men daarentegen het strottehoofd, de luchtpijp en hare takken, dan kan men bij de in- en uitademing een helder en hoog geruisch (strottehoofds-, luchtbuis- en broncbiaalademen), dat aan het snuiven en blazen gelijk is, vernemen; de stem vertoont zich hier duidelijk, sterk, krachtvol, maar een weinig ledig en dof, en schijnt uit de genoemde deelen voort te komen. Bij het aankloppen op de borstkas met gezonde longen hoort men een' vollen, niet tjmpanitischen toon. Zieke longen doen bij de auscultatie en percussie andere, voor de diagnostiek zeer belangrijke toonen en geluiden hooren, daarbij merkt men tevens op, hoe de toon en de trilling der stem veranderd zijn, gelijk ook de bezigtiging der borstkas niet zelden afwijkingen in vorm en beweging doet ontdekken. Auscultatie der long in het algemeen. De geluiden, die men bij het luisteren aan de borstkas, in en aan gezonde en zieke luchtwegen, waarneemt, zijn: ademhalings-, reutel-, stem- en wrijvingsgeluiden, die, met uitzondering der laatstgenoemde, vesiculair, onbepaald en medeklinkend zijn, en van welke verscheidene eenen amphorischen weerklank en metaalachtigen nagalm kunnen hebben. a) Ademhalingsgeluiden ontstaan door de wrijving der inen uittredende lucht en somtijds ook door het medeklinken van de vaste wanden der luchtwegen; men onderscheidt een vesiculair, bronchiaal en onbepaald ademen. 1) Vesiculair of cel-ademen wordt alleen bij de inademing (inzonderheid op haar einde) vernomen en gelijkt steeds op het den klank van w, b of f nabootsend inslorpen der lucht door de vernaauwde mondopening. Dit geruisch ontstaat in de fijnste luchtpijptakjes en longcellen en waar men het hoort moet de lucht tot in deze ruimten kunnen geraken. Bij vernaauwing der fijnste bronchiaaltakken (door verdikking of zamendrukking hunner wanden) schijnt het sterker, luider, scherper en ruwer te worden (pueriel, scherp, supplementair ademen?), bij verwijding dezer takjes wordt het daarentegen zwakker, onduidelijker, zachter en dieper. Somtijds, waarschijnlijk bij vernaauwing der fijnste bronchiaaltakjes, verbindt zich met het vesiculaire ademen, inzonderheid met het puerile, een liitademingsgeruisch, dat bij de uitademing als een geblaas vernomen wordt en altijd zwakker, zachter en dieper dan het vesiculaire ademen is. 2) Bronchiaal ademen is gewoonlijk zoowel bij de in- als uitademing en dan het sterkst bij deze laatste (dewijl de lucht hierbij met geweld door de vernaauwde stemspleet gedreven wordt), maar somtijds ook aan den thorax alleen bij de uitademing te hooren; het gelijkt op het even als cli of h klinkende blazen, en is meestal zeer hoog en helder, maar aan den thorax (als brochiale uitademing) somtijds zeer diep en aan het blazen met den toon van ha of hu gelijk. Uit ademhalingsgeruisch ontstaat in ieder geval in de wijdere luchtwegen (strottehoofd, luchtpijp en bronchi), wordt hier in gezonden toestand altijd gehoord, en strottehoofds-, luchtpijps-en bronchiaal ademen genoemd. Het kan somtijds ook ziekelijk, over de longen verspreid, voorkomen, en is dan medeklinkend of voortgeplant. cc) Medeklinkend bronchiaal ademen wordt alleen onder de volgende omstandigheden over de longen verspreid vernomen: een niet te klein gedeelte van het longweefsel moet (door zamendrukking of infiltratie) vast en luchtledig geworden zijn; een der groote bronchiaaltakken moet in dit gedeelte intreden, en de lucht van dezen tak moet zich in eene onafgebrokene gemeenschap met de lucht der grootere luchtwegen (waarin het bronchiaal ademen ontstaat) bevinden. Dan plant zich het geruisch , dat in de grootere luchtwegen gevormd wordt (bronchiaal ademen) naar den bronchus van het vaste longweefsel voort, de lucht in dezen tak aanwezig, klinkt mede en het vaste longweefsel dient tot klankbodem. De percussietoon, boven de plaats van het medeklinkende bronchiaal ademen, zal altijd korter, doffer, ledig zijn. (3) Voortgeplant bronchiaal ademen ontstaat daardoor, dat een zeer versterkt bronchiaal ademen (bij hevige dyspnoe, strottehoofdsvernaauwingen) het geruisch der longen overtreft. Het wordt gewoonlijk alleen bij de uitademing gehoord, is over de beide longen verspreid, en wordt naar den luchtpijptak henen altijd duidelijker ; de percussietoon is daarbij vol. 3) Onbepaald ademen. Onder dezen naam verstaat skoda het ademhalingsgeruisch, dat zich noch als vesiculair noch als bronchiaal ademen kenmerkt, en niet van eenen amphorischen weerklank of metaalgalm vergezeld is. Daar dit ademen, ten gevolge van zeer verschillende oorzaken, en op onderscheidene punten schijnt te ontstaan , en ook geene opheldering over den toestand van het longweefsel geeft, is het van diagnostische waarde ontbloot. Het is in den regel bij in- en uitademing hoorbaar, gelijkt noch op het luchtinslorpen van het vesiculaire, noch op het blazen van het bronchiaalademen, maar meer op fluiten of gewoon blazen. b) Reutelgeluiden, rhonchi. Deze worden te weeg gebragt door dat de lucht vloeibare of vaste ligchamen in de luchtwegen heen en weer beweegt, of de wanden dier wegen in sterke .tiillnig brengt. Men heeft een vochtig en droog, een groot- en klein-, gelijken ongelijkblazig, een snorrend, piepend en lluitend reutelen aangenomen, maar er zijn geene bepaalde grenzen tusschen deze verschillende geluiden. Voor praktisch gebruik is het aannemen der volgende reutelgeluiden van belang: 1) Vesiculair knitserend reutelen, crepitatio vesicularis; ontstaat in de fijnste bronchiaaltakken en de longcellcn, ten gevolge van de beweging van vloeistoffen op die plaats door de instroomende lucht en gelijkt op het wrijven van haren voor het oor. Het bewijst dus, even als het vesiculaire ademen het intreden van lucht in de longcellen, maar buitendien ook nog de aanwezigheid van vocht (wei, slijm, etter, bloed) in de fijnste bronchiaaltakjes en de luchtblaasjes. 2) Medeklinkend gereutel is hoog en helder en van eene gelijke beteekenis als het medeklinkend ademen; want het ontstaat, even als dit laatste, in de groote luchtwegen en plant zich, onder de bovengemelde omstandigheden op een vast gedeelte van het longweefscl voort. Het kan overigens als slijmreutelen (met ongelijke bellen), als snorren, piepen of fluiten optreden. 3) Onbepaald gereutel; hiertoe behooren alle reutelgeluiden, die niet vesiculair, niet medeklinkend en niet van eenen amphorischen of metaalklank vergezeld zijn. Zij bewijzen , even als het onbepaalde ademen, niets met zekerheid, behalve dat er zich ergens in de luchtwegen vocht bevindt, of dat deze op de eene of andere plaats sterk trillen. Het kan overigens, even als het medeklinkend gereutel, ofschoon het niet zoo hoog en helder is, als slijmreutelen (met ongelijke bellen), snorren, piepen en fluiten optreden. c) Stemgeluiden. In de groote luchtwegen (strottehoofd, luchtpijp en bronchi) is de stem en spraak zeer duidelijk, sterk en helder (hoewel eenigzins ledig van toon) te hooren, en even als of zij uit het geausculteerde deel zelf voortkwam. Daarentegen hoort men haar aan de borstkas boven de longen onduidelijk, gonzend of murmelend (onbepaald stemgeluid). Hoe vaster een gedeelte der longen wordt, des te duidelijker komt zij op die plaats ook uit de borstkas te voorschijn, tot dat zij eindelijk in 1) Medeklinkende stem, bronchophonie of pectoriloquie verandert, waarbij de lijder uit zijne borst schijnt te spreken. Dit stemgeluid (sterke of zwakke bronchophonie, met meer of minder duidelijke schudding van het opgelegde oor) komt alleen onder dezelfde voorwaarden als het medeklinkend bronchiaal ademen en het medeklinkend gereutel tot stand. Aegophonie, geitengeblaat, is eene wijziging der bronchophonie , waarbij de stem (hetzij al de woorden of derzelver laatste lettergrepen , of het einde eener volzin) sidderend, als het blaten eener geit, wordt. Zij schijnt door de aanwezigheid van vocht in de luchtwegen of in de pleura, alsmede door sterke trillingen van den wand der luchtwegen veroorzaakt te worden. Zij heeft geene bijzondere diagnostische waarde. Amphorische nagalm en metaalachtige klank. Bij vaste, digte en gespannen wanden rondom eene grootere of kleinere holte (zoo als bij de longcavernen en den pneumothorax) kunnen alle medeklinkende geluiden eenen amphorischen weerklank (eene holle resonantie even als of men met eenen wijd geopenden mond in eene kruik ademde of blies), of eenen metaalachtigen nagalm (gelijkende op de flageollettoonen eener guitarre) aannemen. Zoo wordt in het eerste geval het medeklinkende bronchiaalademen tot het zoogen. flesschengesuis, caverneuse ademen, de medeklinkende reutelgeluiden tot het caverneuse of holte-gereutel en de bronchophonie tot de caverneuse of holte-stem. d) Wrijvingsgeruisch (pleuritisch). Bij de in-en uitademing schuiven, ten gevolge van de uitzetting en zamenvalling der borstkas en der longen, de beide, door een weiachtig vocht glad en glibberig gehouden platen der pleura gemakkelijk en zonder geluid over elkander heen. Wordt echter de inwendige oppervlakte dezer platen ruw, dan gaat hare beweging met een geruisch gepaard (wrijvingsgeruisch, opstijgend en nederdalend wrijven), dat naar mate van de weekere of vastere hoedanigheid van de stof, die de ruwheid der pleura veroorzaakt, zeer verschillend is, een zacht aanstrijken, of een krabben, schaven, kraken (als van nieuw leder) enz. daarstelt. Het pleuritische wrijvingsgeruisch, dat ligtelijk met een droog reutelgeruisch verwisseld kan worden en zich van dit laatste alleen door het gevoel van aanstrijken onderscheidt, vergezelt gewoonlijk zoowel de in- als de uitademing, maar wordt ook dikwijls alleen, het zij bij de in- of bij de uitademing, duidelijk, of is slechts bij eene dezer beide verrigtingen hoorbaar, ja niet zelden voor den Geneesheer en den lijder tevens voelbaar. Uitspanningsgeruisch (pleuritiscli) ontstaat op het einde der inademing in den vorm van kraken, misschien dan, wanneer de longpleura met eene exsudaatlaag bedekt is, die bij de sterkste uitzetting der longen zich met een bijzonder geluid (even als bij het opzetten eener parapluie) laat uitrekken (froissemenl pulmonaire van fournet). NB. Van de opgenoemde geluiden kunnen er verscheidene gelijktijdig voorkomen, en den ausculterenden Geneesheer de herkenning van een afzonderlijk geluid zeer moeijelijk of geheel onmogelijk maken. Zoo kan zich met het vesiculairademe 11, het onbepaalde ademen en reutelen (maar niet sterk) en zelfs het bronchiaalademen (hoewel zelden), maar nimmer de amphorisclie weerklank en de metaalgalm paren. — Bij het bronchiaalademen, dat van den ampliorischen weerklank en den metaalgalm vergezeld, maar niet geheel door denzelven bedekt moet zijn, kunnen zich alle soorten van medeklinkend en niet medeklinkend reutelen, onbepaald en vesiculairadcmen voegen. — Het onbepaalde ademen kan alle soorten van gereutel, vesiculair en bronchiaal ademen ten gevolg hebben (skoda). Ziekten der long. De menigvuldigste ziekte der long is derzelver tuberkelzucht (I. bl. 176), die in den chronischen vorm I. bl. 176), zelfs bij hare verettering (phthisis), vele jaren kan voortduren en, zoo als het schijnt, slechts door herhaalde afzettingen van nieuwe tuberkclstof, maar niet door de metamorphose van het afgescheidene, doodelijk wordt; terwijl de acute tuberculosis (I. bl. 175), die veel meer op eenen typhus dan op eene borstziekte gelijkt, binnen weinige dagen den dood kan te weeg brengen. — De ontsteking der longen doet, of meer het slijmvlies der luchtwegen, of meer het interstitiële celweefsel aan, d. i. de interstitiële, chronische longontsteking (I. bl. 325); in het eerste „eval is de zitplaats der ontsteking of in de grootere en kleinere luchtpijptakken, d. i. catarrhus en croup der bronchiën (I. bl. 317), of in de fijnste luchtpijptakjes en de longcellen, d. i. pneumonie, die, naar de hoedanigheid van haar exsudaat croupeus (I. bl. 320), catarrhaal (I. bl. 319) en zelfs sereus kan zijn. Overigens vertoont de longontsteking eene zeer verschillende verhouding, naar mate van hare zitplaats en uitbreiding, van den ouderdom, den toestand van het bloed en der krachten van den lijder (I. 1)1. 329); zij moet bij den typhus (pueumotyphus; 1. bl. 168) onder eenen eeheel eieenaardieen vorm optreden. Hare uitgangen kunnen zijn: absces (1. bl. 323), verharding (I. bl. 322), koudvuur (I. bl. 324), tuberkelontaarding (1. bl. 324). — De hyperaemie (1. bl. 63) en anaemie der long (I. bl. 60) zijn zeer dikwijls secundaire toestanden ; maar de eerste komt ook zeer dikwijls primair voor. — Onder de verwoestingsprocessen, waar de longen aan onderhevig zijn, staat de tuberculeuse phthisis (I. bl. 176) wegens hare menigvuldigheid boven aan, buitendien vindt men nog in de longen: ontstekingachtige verettering en verzwering (I. bl. 323), verweeking en koudvuur (II. bl. 19). — De bloedingen in de longen komen als bronchiaalbloeding (II. bl. 50), als haemoptoïsche infarctus (II. bl. 41) en als longenapoplexie (II. bl. 44) voor. —Het oedeem deilongen (II. bl. 60), een toestand, die den doodelijken afloop van vele ziekten veroorzaakt, is of acuut of chronisch. — Hyperen atrophie der long (II. bl. 98); de eerste is nog niet boven allen twijfel verheven, de laatste is een ouderdomsverschijnsel of bestaat in eene. verkleining (II. bl. 99), door zeer verschillende oorzaken te weeg gebragt.— Verwijding der luchtwegen binnen de long komt voor als eene gelijkmatige of zakvormige bronchiëctasie (II. bl. 119), die, wegens hare verschijnselen, zeer ligt met tuberculosis verwisseld kan worden, en als 1 ongen emphy seem (II. (II. bl. 122). — De vernaauwing en verstopping der luchtwegen in de longen (II. bl. 126) kan door verschillende omstandigheden veroorzaakt worden. — Verweeking (II. bl. 140) en verharding (II. bl. 143) van het longweefsel zijn verschijnselen van verschillende ziekten. — Gedaante- en plaatsveranderingen (II. bl. 146) ondergaat de long op mechanische wijze of door organisch lijden. — De ziekelijke vormsels, die men in de longen kan aantreffen, zijn: tuberkels (II. bl. 176); fibroid weefsel (na interstitiële pneumonie, bij induratie, afsluiting van apoplectische holten en abscessen, zelden fibroïden), kanker (I. bl. 201); cysten (acephalocysten; II. bl. 65); melanose (goedaardige, ware; I. bl. 122). Ziekteverschijnsefen. Van de verschijnselen, die de long- en borstvliesziekten vergezellen, moet de Geneesheer de subjective (pijnen en in het algemeen abnormale gewaarwordingen; II. bl. 177) bijna onopgemerkt voorbijgaan, ja vele functionele teekenen (hoesten, sputa, versnelde ademhaling, idemhalingskrampen en moeijelijkheden van allerlei aard) slechts met de grootste omzigtigheid in aanmerking nemen, en volstrekt niet als voldoende voor de vaststelling der diagnosis beschouwen. Slechts van de natuurkundige verschijnselen kan men met zekerheid tot den toestand der ademhalingswerktuigen besluiten , en een Geneesheer, die niets van de natuurkundige diagnostiek verstaat, moest niet mogen praktiseren. Men bedenke slechts, dat vele longziekten vooral in haar begin, zonder eenige in het oog loopende verschijnselen, zelfs voor den lijder onmerkbaar, bestaan kunnen, en dat andere niet zelden hart-, hoofd- en onderbuiksziekten nabootsen. Door het natuurkundig onderzoek heeft men ongeveer de volgende verschijnselen als belangrijk voor de diagnosis leeren kennen : I. Bezigtiging (II. bl. 242). Zij moet, de algemeene beschouwing van den lijder (I. bl. 27) daargelaten, inzonderheid wat de voeding en de kleur der huid betreft, niet alleen op den vorm en de beweging der borstkas, maar ook op den hals (ten opzigte van de vulling der aderen, de hypertrophie der spieren en opzettingen of inzakkingen bij de ademhaling), alsmede op de bovenbuiksstreek letten (wegens hare beweging en gedaanteverandering bij de ademhaling door het middelrif; II. bl. 246). A. Bezigtiging der gedaante (I. bl. 40). Hierbij moet men de beide helften der borstkas (ook van ter zijden) naauwkeuiig met elkander vergelijken en de tusschenribsruiinten behoorlijk in oogenschouw nemen; ook moet men de ruggegraat bezigtigen, en de kleeding zoowel als het beroep van ilen lijder in aanmerking nemen, en in het algemeen misvormingen, ten gevolge van been- en spieraandoeningen, niet verwarren met diegene, welke door ziekten der borstorganen veroorzaakt worden. a) Opzetting der borstkas (I. bl. 41) is totaal of partieel, absoluut (de gewone verwijding bij de inademing te bovengaande) of relatief (geringere zamenvalling bij de uitademing). De aanmerkelijkste opzetting komt bij empyema, hydro- en pneumothorax, en bij longenemphyseem tot stand ; eene relative heett bij pneumonie en in het algemeen bij infiltratiën van het longweefsel plaats. b) Invalling der borstkas (I. bl. 43) bepaalt zich tot enkele plekken , vooral de boven- en ondersleutelbeensstreek (bij tuberculosis en likteekenachtige uitrekking van de spits der long na interstitiële longontsteking), of strekt zich over een grooter gedeelte van eene of van beide helften der horst uit (na pleuritisch exsudaat, in het algemeen na verschrompeling der long). B. Bezigtiging der bewegingen. De ademhalingsbewegingen (II. bl. 245) van de borstkas zijn minder door hare versnelling en vertraging, door hare kortheid en diepte, dan wel door de met haar gepaard gaande verminderde of geheel opgehevene bewegelijkheid der ribben en tusschenribsruimten, voor de diagnosis van belang. De onbewegelijkheid beperkt zich tot enkele gedeelten of strekt zich over eene helft, of zelfs over de geheele borstkas uit. Men lette tevens, vooral bij de inademing, op den hals en de bovenbuiksstreek : de eerste zinkt gewoonlijk in de keel- en bovensleutelbeensgroeve in, de laatste wordt opgezet. a) Verminderde bewegelijkheid vertoont zich hij de pleuritis en bij eenen geringen graad van emphyseem, oedeem, pneumonie en tuberculosis. b) Opgeheven bewegelijkheid komt voor: bij uitgebreid, pleuritisch exsudaat, bij pneumo- en liydrothorax, bij uitgestrekte hepatisatie, apoplexie en tuberkelinfiltratie, bij lioogen graad van emphyseem en oedeem. II. Betasting (II. bl. 243). Door haar kan men de bewegelijkheid der borstkas aan haar voorste gedeelte, verder de stemtrillingen en de wrijving in het borstvlies of het reutelen in de luchtwegen onderzoeken. De stemtrilling (fremiltts pectoralis) is op de eene of andere plaats der borstkas verzwakt of geheel verloren gegaan, zoodra een deel tier longen, dat weinig of geene lucht bevat, op die plek aan den borstwand grenst, of wanneer de long van den borstwand is weggedrongen. Zij is daarentegen versterkt, wanneer er eene groote hoeveelheid lucht in de oppervlakkige en tegen den borsLwand liggende laag van liet longweefsel bevat is. a) Verminderde stemtrilling komt voor: bij infiltratie der longcellen en bij oedeem. b) Opgehevene trilling: bij pleuritisch exsudaat (empyema), pneumoen hydrothorax. c) Vermeelderde trilling: bij oppervlakkige, luchtbevattende holten en emphysema. III. Percussie (II. bl. 243). De normale long geeft eenen vollen, niet tympanitischen toon, die in de okselholte het duidelijkst is, en van voren van de spits naar de basis der long voller (wegens de grootere hoeveelheid lucht) maar tevens doffer wordt (door de borstspieren en de mamschijf; van achteren door de schouderbladen). De toon der longen wordt in den normalen toestand begrensd: door den ledigen levertoon (ter regter zijde van de 6de rib naar onderen); door den ledigen toon van het hart (aan de linker zijde van het 4de ribbenkraakbeen af); door den ledigen milttoon (in het lin- ker hypochondrium, van de 9de rib af) en door den vollen, helderen, tympanitischen maagtoon (in het linker liypochondrium). a) Abnormale volle toon (bij vermeerderde hoeveelheid lucht): bij emphyseem, pneumothorax en groote, ledige, luchthoudende en oppervlakkig liggende hollen in de longen. b) Kortere, minder volle toon (bij geringere hoeveelheid lucht): bij eene gedeeltijke opvulling der luchtwegen met vloeibare of hier en daar verspreide verstopping met vaste stoffen (oedeem, pneumonie, haemopto'ische infarctus), en bij vernaauwing der luchtwegen door het catarrhaal gezwollen slijmvlies, of door zamendrukking (bij tuberkelgranulitien) of door opeenpakking van het longweefsel (daarom boven een empyeem, eene uitgebreide hepatisatie en somtijds een hypertrophisch hart). c) Ledige toon (bij gebrek aan lucht): bij hepatisatie, verharding, verschrompeling en in liet algemeen bij infiltratie der longen met eene vaste massa (tuberculeuse, kankerachtige, bloedige); bij empyema en hydro- of haemato-thorax. 11) Heldere toon (bij dunne wanden): bij emphyseem en pneumothorax (helder en vol); bij oppervlakkige en groote cavernen met vaste wanden (helder en kort). e) Doffe toon (bij dikke wanden) moet, behalve bij verdikking van den borst wand, in meerdere of mindere mate bij alle long- en borstvliesziekten vernomen worden, die den korten en ledigen percussietoon opleveren. f) Tympanitische toon (bij verslapte wanden), ten gevolge van doortrekking met vocht of zamenvalling): in het eerste of tweede tijdperk der longontsteking of bij oedeem (korte tympanitische toon); bij eenen matigen graad van pneumothorax en (supplementair) emphyseem (volle tympanitische toon),- bij groote, oppervlakkige en door vaste wanden ingesloten cavernen (korte tympanitische toon); bij zamenschuiving der long boven een pleuritisch exsudaat, groote gehepatisecrde plekken, een hypertrophisch hart (korte tympanitische toon). rj) Metaalachtige toon (II. bl. 244): bij eenen hoogen graad van pneumothorax en groote, luchtbevattende, oppervlakkige cavernen. h) Toon van den gebroken pot zie II. bl. 244. IV. Betastingspercussie. Uit de weerstandbieding der gepercutieerde deelen kan men beoordeelen: de spanning en resistentie der bekleedselen; den graad van hardheid en digtheid van geene luchtbevattende organen ; den graad van zamendrukking van ingesloten vloeistoffen , den graad van spanning van luchtbevattende deelen. Bij long-borstvliesziekten kan de weerstandbieding vermeerderd of verminderd zijn : a) de weerstand bieding is vermeerderd: bij luchtledigheid der long en de aanwezigheid van vloeistoffen in de borstvliesholte, het meest bij empyema en hydrothorax, daarna bij infiltratiën van het longweefsel. b) de weerstand is des te zwakker en veerkrachtiger, hoe meer lucht er in de long aanwezig is (bij emphysema) of in de pleura (bij pneumothorax). V. Auscultatie. Bij het beluisteren der long moet men, even als bij de percussie der borstkas, altijd dezelfde plek aan de regter en linker zijde na elkander onderzoeken en het gehoorde te zamen vergelijken ; door deze vergelijking alleen kan men eene gevolgtrekking tot den inwendigen toestand maken. Wanneer wij den dikkeren of dunneren borstwand en de sterkere of zwakkere ademhaling daarlaten, dan vinden wij de volgende ziekelijke geluiden. o) Vesiculaire geluiden: a) Versterkt vesiculairademen (II. bl. 249); scherper, ruwer, luider, pueriel), dikwijls met uitadem ingsgeruiscli verbonden: bij vernaauwing der fijnste bronchiaaltakken, ten gevolge van ontstekingachtige zwelling van het slijmvlies (bron- chitis capillaris) of van zaraendrukking (door tuberkel-granulatiën), of van zamenschuiving (supplementair ademen), of van een bloedrijker vaster parenchyma (puëriel ademen). —(3) Verminderd is het celademen bij verwijding der fijnste bronchiaaltakken en der longblaasjes (empliyseem), alsmede bij verdooving van hetzelve (door pleuritisch exsudaat) en bij onvolkomen ademen. — y)Vesiculair reutelen (knitserend gereute.1; II. bl. 250); bij oedeem, catarrhale longontsteking , in het 1ste en 3de tijdperk der croupeuse longontsteking, bij haemoptoïschen infarctus , waar vloeibaar bloed in de longcellen aanwezig is. b) Medeklinkende geluiden (medeklinkend bronchiaalademen, medekl. gereutel, medekl. stem; II. bl. 251) bij een volkomen gecomprimeerd (bij empyeem, hydro- en pneumothorax), door vaste infiltratiën (croupeuse, tuberculeuse, bloedige, kankerachtige) gehepatiseerd en verschrompeld longweefsel (bronchiëctasie, verharding). Derhalve inzonderheid in het tweede tijdperk der pneumonie en verharde hepatisatie, tuberculosis en bij grooten haemoptoïschen infarctus. c) Onbepaalde geluiden (ademen, reutelen, stem) zijn van zeer geringe en twijfelachtige diagnostische waarde (II. bl. 250). De onbepaalde reutelgeluiden (II. bl. 251) geven nog de meeste zekerheid en duiden gewoonlijk op de aanwezigheid van vloeistof in de grootere luchtpijptakken. Over het voortgeplant bronchiaalademen zie II. bl. 250; — over den amphorischen weerklank en den metaalgalm zie II. bl. 251; — over het pleuritische wrijvings- en uitspanningsgeruisch zie II. bl. 251. NB. Men verzuime ook niet bij de auscultatie de stem op dezelfde plaats der borstkas aan de regter en linker zijde te vergelijken; uit de meerdere duidelijkheid der stem boven een gedeelte der longen, kan men, naar het schijnt, tot eene vermeerderde vastheid en minder luchtgehalte der long besluiten. Dit verschijnsel is, vooral in het begin der tuberculosis, van belang. De oorzaken der long- en borstvliesziekten berusten dikwijls op eenen erfelijken of aangeboren aanleg, verder op hartziekten, misvormingen der borstkas, ziekten des bloeds, op overmatige inspanning of te zwak gebruik der longen enz. Bij de verschillende ziekten der borstorganen zijn de oorzaken zoo menigvuldig en dikwijls zoo duister, dat hare opsporing meestal geheel onmogelijk is, en overigens ook niet van zulk een hoog gewigt kan "enoemd worden. Liever bevlijtige zich de praktische Geneesheer, eene bestaande borstkwaal door middel van de natuurkundige diagnostiek, die men tot de vaststelling der diagnosis bij voorkeur moet, maar niet bij uitsluiting mag gebruiken, en die altijd in bezigtiging, betasting, betastingspercussie, percussie en auscultatie bestaan moet, behoorlijk op te sporen en na te vorschen. Overigens drijve men ook geene kwakzalverij met de natuurkundige diagnostiek, gelijk zulks het geval is, wanneer velen de tuberkels, nog vóór dat zij zijn afgezet, door de auscultatie willen ontdekken. |J. Organen, van den bloedsomloop. Het spierachtige hart, — dat uitwendig met het binnenste blad van het hartezakje (I. bl. 255) overtogen en los weg door deszelfs buitenste blad omhuld wordt, van binnen door het endocardium (I. bl. 301) bekleed is, — ligt achter het borstbeen en dc kraakbeenderen van de 4d0-6Je rib, en kan bij zijne zamentrekking, waarbij het vaster en meer kogelrond wordt, zich meer naar voien welft en met een' ruk tegen den borstwand aandrukt, in eene of of meerdere tusschenribsruimten (gewoonlijk tusschen de 5d« en 6'le rib) gevoeld, of door de voorwaartsche welving van de tusschenribsruimte (hartstoot, hartslag) zigtbaar opgemerkt worden. Geschiedt net aandrukken van het door zijne zamentrekking vaster geworden en sterker gewelfde hart tegen den borstvrand met groote kracht (bij hypertrophie), dan wordt de laatstgenoemde opgeligt en geraakt in schudding en de hartslag laat zich dan ook gewoonlijk in meerdere tusschenribsruimten waarnemen. Bij elke systole van het hart wordt het bloed uit de kamer, dat, wegens de sluiting van den veneusen mond door de atrio-ventrieulaire klapvliezen [valvula tricuspidalis en mitralis) niet in den boezem kan terugvloeijen, door de slagaderlijke monding in de reeds met bloed gevulde slagader [art. pulmonalis en aorta) gedreven, waarbij zich deze niet alleen verwijdt en verlengt (klopt), maar ook door den schok der bloedgolf in hoorbare trillingen (d. i. de eerste slagadertoon) geraakt. Bij de diastole vloeit het bloed uit den boezem door de aderlijke monding in de kamer af, de verwijde slagaderen trekken zich weder te zamen en de terugvloeijing van het bloed uit dezelve naar de kamers, wordt door de sluiting der halvemaanswijze klapvliezen belet. Bij de systole is er, even als bij de diastole, een toon hoorbaar, van welke de eerste of systolische iets langer en dolFer en in de linker kamer het sterkst is, terwijl de tweede of diastolische korter, helderder en meer klepperend is. Beide toonen, die men derhalve van den eenen hartslag tot den anderen verneemt, volgen elkander in een tamelijk gelijk tijdsbestek op; ondertusschen schijnt (wegens de verschillende sterkte der beide toonen) de tusschenpoozing tusschen den eersten en tweeden geringer te zijn, dan die op den tweeden volgt en deze weder van den eersten alscheidt. — Ook in de beide groote slagaderen, de aorta en longslagader, hoort men, gelijktijdig met die van het hart, twee toonen , van welke de tweede, heldere en klepperende, de langste is, zoo dat zich de toonen in het hart even als een trochaeus ( — >_'), die der slagaderen als een jambus —) verhouden. Wat het ontstaan dezer verschillende toonen betreft, kan men alleen met eenige zekerheid zeggen, dat de hoofdoorzaak van den eersten toon der hartekamer ia het uitspannen van het atrioventriculaire klapvlies, en van den tweeden toon der slagader in het uitspannen van het halvemaanswijze klapvlies gelegen is, maar dat de oorzaak van den 2dfn hart- en lsten slagadertoon nog eenigzins duister is. Hoogst waarschijnlijk ontstaat de 2de harttoon op gelijke wijze als de 2de slagadertoon, door de halvemaanswijze klapvliezen en de lste slagadertoon door de trilling van den vaatwand. Voor de praxis is het ook van minder belang te weten, waardoor deze toonen ontstaan, dan wel, wat er gedurende dezelve geschiedt; daarom prente men zich het volgende in het geheugen. «) Bij den eersten hart- of kamer-toon trekt zich de kamer te zamen (systolische toon), drijft het bloed tegen het veneuse klapvlies (valvula tricuspidalis en mitralis) en door het slagaderlijke ostium in de slagader (a. pulmonalis en aorta). Is de systolische toon normaal, dan zijn het veneuse klapvlies en het slagadeilijke ostiuin in gezonden toestand; — hoort men in de plaats II. 17 van Jen lslen kamertoon een geruisch (systolisch), dan kan zoowel dat klapvlies als dit ostium ziek zijn (insufiicientie van het atrio-ventriculaire klapvlies; stenosis van de slagaderlijke monding). b) Bij den tweeden hart- of kamer-toon zet zich de kamer uit (diastolische toon), het bloed vloeit uit den boezem door het veneuse ostium in de kamer en door de zamentrekking der slagader worden de slagaderlijke of hal vemaanswij ze klapvliezen uitgespannen. Is de diastolische toon normaal, dan zijn het veneuse ostium en de halvemaanswijze klapvliezen gezond ; — hoort men in de plaats van den 2den kamertoon een geruisch (diastolisch), dan kan zoowel dat ostium als die klapvliezen ziek zijn (stenosis van het ostium venosum; insullicientie der halvemaanswijze klapvliezen). c) Bij den eersten slagadertoon wordt het bloed, ten gevolge van de zamentrekking der hartekamcr, door hare slagaderlijke monding in de slagader gedreven, llij is des te sterker, hoe voller de slagader, hoe grooter de ingedrevene bloedgolf is en hoe sterker zij voortgestuwd wordt. Is de eerste slagadertoon normaal, dan zijn de slagaderlijke monding der kamer en de wand der slagader gezond, — hoort men in de plaats van dezen toon een geruisch , dan kan zoowel dat ostium als de slagaderlijke vaatwand ziek zijn (stenosis van het slagaderlijke ostium; ruwheid en verbeening van den vaatwand). cl) Bij den tweeden slagadertoon trekt zich, terwijl de kamer hare diastole volbrengt, de slagader te zamen en drijft het bloed tegen de halvemaanswijze klapvliezen aan. Deze toon is des te sterker en klinkender, hoe wijder de slagader is, hoe meer bloed zij bevat, hoe veerkrachtiger en dunner de slagaderlijke klapvliezen zijn. Somtijds is deze toon gesplitst, dan staat gewoonlijk een der klapvliezen hooger (en wordt eer uitgespannen) dan de beide andere. Is de tweede slagadertoon normaal, dan zijn de slagaderlijke klapvliezen gezond; hoort men in zijne plaats een geruisch, dan zijn zij daarentegen ziek (insufficiënt). e) Hoort men hetzelfde geruisch zoowel in de kamer als in de slagader, dan moet de zitplaats van de ziekte, die het veroorzaakt, in het slagaderlijke ostium zijn (stenosis, wanneer het "eruisch in de plaats van den eersten harttoon komt; insuffieiëntie, wanneer het voor den tweeden toon in de plaats treedt). f) Hoort men een geruisch alleen in de kamer, dan is deszeifs bron in het veneuse ostium, bij insuffieiëntie van het atrioventriculaire klapvlies, in de plaats van den lsUra toon; bij stenosis van het ostium venosum, in de plaats van den 2tlen toon). g) Onder de ziekten der klapvliezen en mondingen (die vooral in het linker hart voorkomen) brengen die van het Imker veneuse ostium eene belangrijke verwijding van de regter helft des harten te weeg en maken het hart derhalve breeder; zij versterken den 2(lon pulmonaaltoon en gaan meestal met eenen kleinen pols gepaard. — Ziekten van de monding der aörta veroorzaken verwijding en hypertrophie van de linker kamer en maken het hart langer; de pols is daarbij of zeer klein (bij stenosis) of opspringend (bij insufficiëntie). Ziekten van het hartezakj'e. liet hartezakje wordt zeer dikwijls door ontsteking (pericarditis; I. hl. 256) aangedaan (zoo als de peesvlekken op de meeste harten bewijzen), en vooral treedt deze te gelijk met de zoogen. rheumatische gewrichtsontsteking (van de knie) op. Zij heeft, behalve peesvlekken ook vergroeijingen en verdikkingen van het hartezakje (met hydrops van hetzelve) ten gevolge en wordt, inzonderheid bij etterige of haemorrhagische uitzweeting, ligt doodelijk. De verwoesting, door verettering of verzwering, alsmede de doorboring, ondergaat het hartezakje nimmer primair, maar altijd slechts sympathisch, van het hart of van buiten afkomstig. — Bloedingen in het pericardium hangen van scheuring van het hart, de aorta of de art. coronctria af. — Hydrops (hydropcricardium ; II. bi. 57) is in de meeste gevallen slechts een plaatselijk verschijnsel van algemeene waterzucht. — Als abnormalen inhoud van het pericardium vindt men, behalve ontstekingsproducten (somtijds ook vrije ligchamen, water, bloed en gas?), nog: tuberkel- en kankermassa (I. bi. 185 en 199), maar zelden. — De vetzucht van het hartezakje (woekerende afzetting van vet buiten op het pericardium) komt gewoonlijk bij algemeene vetlijvigheid en somtijds met vetzucht van het hart verbonden voor. — De partiële verwijding van het hartezakje(diverticulum s. hernia pericardii) stelt een gesteeld, van eenen hals voorzien, Haasachtig aanhangsel daar, dat met de holte van het hartezakje gemeenschap heeft en door uitbuiging van het sereuse blad door de fibreuse laag ontstaat. Ziekten van het hart. Onder de belangrijkste en om hare gevolgen gevaarlijkste ziekten van het hart, staat de niet zelden (vooral met acuut rheumatismus) voorkomende endocarditis (I. hl. 301) bovenaan, dewijl zij niet alleen door pyaemie en verlamming van het hart zeer snel den dood veroorzaken kan, maar ook gewoonlijk tot gebreken der klapvliezen en mondingen aanleiding geelt. De myocarditis (I. bl. 399) ontstaat zelden primair, gewoonlijk vergezelt zij de peri- en endocarditis.— De hypertrophie van het hart (vooral de excentrische) is een zeer veelvuldig verschijnsel en komt zoowel op zich zelfstaande, als in gezelschap van gebreken der klapvliezen en ostiën voor (II. bl. 68); wanneer zij tot eenen hoogen graad geklommen is, gaat zij in passive verwijding en verlamming van het hart over en eindigt onder de teekenen van algemeenen waterzucht, wanneer niet reeds vroeger pneumonie of pericarditis den dood te weeg bragten. De atrophie van het hart (II. bl. 73) is zeldzaam en moeijelijk te herkennen. Over hyper- en atrophie van het endocardium en der klapvliezen, zie II. bl. 102. —■ De verwijding van het hart (II. bl. 103) kan het gevolg zijn van overvulling der holten met bloed, of van ziekten der wanden of van vergroeijing met het hartezakje; zij brengt verlamming en somtijds ook ruptuur van het hart te weeg. liet aneurysma van het hart (II. bl. 104) is acuut of chronisch en altijd het gevolg van eene weefselontaarding der wanden. De 17 * vernaauwing der holten (II. bl. 107) wordt door zeer verschillende omstandigheden veroorzaakt.— Van de ziekten der klapvliezen en mondingen, die vooral in het linker hart gevonden worden, is de insufliciëntie der eerstgenoemden (II. bl. 105) en de stenosis der laatsten (II. bl. 107) van bijzonder veel belang; zeldzamer komt de hyper- en atrophie (II. bl. 102), de verweeking (II. bl. 139), verscheuring (II. bl. 162) en het aneurysma der klapvliezen (II. bl. 103) voor. — De vetzucht van het hart bestaat of in de ophooping eener ongewone hoeveelheid vet op de oppervlakte van het hart (vooral bij algemeene vetzucht), of in eene vetachtige ontaarding van de spierzelfstandigheid (II. bl. 138).— Gedaante- en plaatsveranderingen van het hart zie II. bl. 145. De verscheuringen aan het hart (II. bl. 162) betreffen of den wand zeiven , of de klapvliezen, peesdraden en tepelspieren, en komen in den regel iu de linker nellt van het hart voor. Ziekelijke voortbrengselen zijn, met uitzondering van ontstekingsproducten, in en aan het hart zeer zelden; men kan aantreffen: abnormale vetvorming, cysten (II. bl. 66), fibroïd- en been weefsel, tuberkels (I. bl. 187), kanker (I. bl. 20-t) en den cysticercus (I. bl. 153). — De stremsels, polypen en vegetatie» in de holte van het hart zijn of voortbrengselen van endocarditis (I. bl. 301) of voor en na den dood ontstane vezelstofstremsels (l. bl. 7 en 68). Ziekteverschijnselen. Onder alle verschijnselen, die bij hartziekten kunnen voorkomen , zijn alleen de natuurkundige van belang, daar de subjective (pijn , angst, branden , drukking , beklemming), alsmede de functionele en eonsensuele (vooral die der longen) zich bij te veel andere en zeei verschillende ziekten vertoonen. a) Bezigtiging der hartstreek. Hierbij moet men op de gedaante, op de hoedanigheid en dc plaats van den hartslag (en in het algemeen van pulsatiebewegingen) letten; men moet haar bij verschillende plaatsingen van den lijder in het werk stellen (vooral bij de voorwaartsclie en linker zijwaartsche overbuiging). 1) Opzetting, welving van de hartstreek, vooral bij jeugdige personen en elastischen borstwand, komt tot stand: door aanmerkelijke (excentrische) hyp*ertrophie van het hart en door een rijkelijk pericardiaal exsudaat, in het eerste geval zal de hartslag zeer versterkt en uitgebreid zijn, in het laatste daarentegen , weinig of niet gezien worden. 2) De hartslag, — die in meerdere tusschenribsruimten tegelijk eene opligtiug, of in de eene opligting en in de andere eene inzakking veroorzaken kan , of ook op verschillende plaatsen bij opvolging gezien kan worden, — moet ten eerste betrekkelijk zijne plaatsing, verder ook ten opzigte van zijne sterkte, uitgestrektheid en rythmus nagegaan worden. Hiertoe is de bezigtiging dikwijls niet voldoende en moet men ook de betasting te baat nemen. Niet zelden kan men den hartslag volstrekt niet zien, dewijl een gedeelte der long voor het hart geplaatst is. b) Betasting van de hartstreek. Door de vlak opgelegde hand onderzoekt men aedeeltelijk de plaats, waar het hart aanslaat, deels kan men daardoor ook de trillingen van het hart en de groote vaten, als ook somtijds pericardiaal wrijvingsgeruiscli ontdekken. Met de vingertoppen onderzoekt men de gesteldheid van den hartslag. Kattengespin, d. i. een eigenaardig sidderen, als of dc hand op den hals eener spinnende kat lag, wordt met eene afwisselende sterkte (hetzij als een sterk, lang gerekt gonzen, of als een afgebroken, zwak, kort sidderen), vooral bij bewegingen van den lijder, somtijds in de hartstreek waargenomen , en is meestal op het oogenblik der diastole, ten gevolge van stenosis van het linker veneuse ostium voelbaar. Ondertusschen nam jaksch het ook waar; bij insufficiënt ie van de aorta-klapvliezen en stenosis der aorta; — bij verwijding, verdunning en verslapping van het onmiddellijk boven de klapvliezen gelegen gedeelte der aorta; — bij aneurysmatische verwijding van de opstijgende aorta, wanneer zij tevens op hare inwendige oppervlakte ruw was; — in enkele gevallen van waar aneurysma der aorta ascendcns, wanneer de zak aan de binnenste oppervlakte of aan zijnen ingang door afzettingen of vezelstofcoagula oneven en ruw geworden was; — bij eene overtallige peesdraad in het linker hart, die naar het ostium aorlicum toe, dwars van den tusschenwand afgaande, naar de peesdraden der valv. mitralis was uitgespannen;— bij doorboring van de inwendige tip van het mytervormig klapvlies ten gevolge van endocarditis en verweeking; —bij insuflicientie van dit klapvlies door de losmaking van enkele peesdraden, die verdikt, met vezel-» dradige excrescentiën bezet waren, en door den bloedstroom naar de monding der aorta gedreven werden; — bij vernaauwing van het nederdalend borstgedeelte der aorta. Het gesnor, dat van ziekten der aorta afhangt, is het duidelijkst in het midden van het borstbeen, en van daar naar boven en naaide regter zijde waar te nemen. De oorzaak van dit snorren is in trillingen (van het hart of den wand der aorta) gelegen, die onmiddellijk of door de vaste tusschenligchamen van den borstwand medegedeeld worden. — Ook de geluiden, die bij de ziekten, welke met dit snorren gepaard gaan, gehoord worden, hebben somtijds iets sidderends (d. i. het spinnewielgesnor). Plaats van den hartslag. Gewoonlijk is de hartslag in de 4de of 5de tusschenribsruimte, nagenoeg in het midden tusschen den linker tepel en de maagkuil voelbaar. Ondertusschen kan het hart ook tegennatuurlijk lager, hooger, meer naar de linker of de regter zijde aanslaan, en wel in de voegende gevallen (II. bl. 145). Lagere hartslag (onder de 6de rib): bij hypertrophie, vooral van de linker kamer (alzoo bij ziekten van het ostium aorlicum); bij verlenging ot verslapping der aorta (rigiditeit, aneurysma), bij nederwaartsdringiug van het middelrif (emphyseem, pericardiaal en pleuritisch exsudaat). Hoogere hartslag: bij opwaai tsdringen van het middelrif en het hart, van de buikholte uitgaande (door verschoven of vergroote buiksingewanden, ascites, gezwellen, zwangere baarmoeder); in het begin van een pleuritisch exsudaat ter linker zijde. Hartslag in de middellijn of aan de regter zijde: bij emphyseem der linker zijde (hartslag in de maagkuil), empyeem, hydro- en pneumothorax, alsmede bij een luchtledig ter regter zijde (door verschrompeling der regter long, en opslorping of ontlasting van een pleuritisch exsudaat), waardoor het hart, even als door een kopglas, naar de regter zijde wordt getrokken. Somtijds is de dextrocardie aangeboren. Hartslag te zeer naar de linker zijde: bij horizontale houding van het hypertrophische en verbreede hart (bij ziekten aan het linker ostium venosum); bij verschrompeling der linker long. Sterkte en uitgestrektheid van den hartslag. Zeer dikwijls laat zich de hartslag voorbijgaand versterkt aanvoelen, ten gevolge van eene groote menigte van oorzaken, bij het voorwaartsbuigen van het ligchaam, bij hevige uitademingen enz. Gewoonlijk is de plaats op welke de tusschenribsruimle door den hartslag wordt opgeligt, met een' of hoogstens twee vingertoppen te bedekken. Uit eenen zwakken of geheel onvoelbaren hartslag kan men met veel minder zekerheid dau uit deszelfs versterking tot den toestand van het hart besluiten. Versterkte hartslag komt (aanhoudend of re- en intermitterend) voor ten gevolge van vermeerderde werkzaamheid der zenuwen of spier- vezelen van het hart: bij hypertrophie met of zonder gebreken der klapvliezen en mondingen j bij overvulling van het regter hart met bloed j in het begin van peri- en endocarditis. Verder uitgestrekte hartslag (onder meer dan eenen vingertop voelbaar): bij vermeerdering van den omvang van het hart door hypertrophie of dilatatie; bij vergroeijing van het hart met het hartezakje j bij verdigting van het bovenliggende gedeelte der longen. Verzwakte hartslag: bij geringe energie der zenuwen en spiervezelen van het hart (dilatatie, peri-, myo- en endocarditis enz.),* bij tusschenplaatsing eener vloeistof of van de lucht houdende long tusschen het hart en den borstwand (bij pericardiaal exsudaat, emphyseem). Rythmus van den hartslag. Dewijl de rythmus van den hartslag bij ziekten van het hart, geheel regelmatig kan blijven, en daarentegen, zonder eenig organisch lijden van dit ingewand, van den regelmaat kan afwijken , ontbeert het verschijnsel van den gestoorden rythmus alle diagnostische waarde en zekerheid. Somtijds laat het hart bij sommige zijner ziekten , gedurende eenen korten tijd zijne zamentrekkingen na, waarschijnlijk om van te sterke inspanningen uit te rusten (zoo als bij stenosis der mondingen). NB. Men bedenke steeds bij het onderzoek van het hart, dat deszelfs beweging van de zenuwen afhankelijk, eene reflexbeweging is, en dat er derhalve zoowel van alle punten des ligchaams als van uit de centrale zenuwdeelen, en door de meest verschillende prikkels (ziekteveranderingen) , door middel van de centripetaal-geleidende zenuwen, en ten gevolge van de mededeeling van de prikkeling in het verlengde merg op de beweegzenuwen van het hart, de meest verschillende wijzigingen in de bewegingen tot stand kunnen komen. Hier geldt alweder hetzelfde, dat bij de koorts (II. bl. 181) en kramp (II. bl. 179) gezegd werd. Slagaderklopping. In den normalen toestand voelt men de groote slagaderen in de borstholte (wegens hare vrije ligging) niet kloppen. Komen zij echter bij hare verwijding in eene grootere uitgestrektheid tegen den borstwand te liggen, of vormt er zich tusschen haar en den borstwand eene tusschenlaag van vaste zelfstandigheid, dan kan men haren polsslag voelen. — Zoo is de polsslag der longslagader in de ruimte tusschen de kraakbeenderen der 2de en 3de rib ter linker zijde (maar ook alleen op die plaats) voelbaar, en zelfs somtijds zigtbaar, wanneer er een (tuberculeus) geïnfiltreerd gedeelte der longen tusschen ligt. Bij eene belangrijker verwijding der art. pulmonalis, en plaatsing derzelve tegen den borstwand, is de pols daarentegen in de 2de en 3tle ruimte tusschen de kraakbeenderen der ribben ter linker zijde waar te nemen. Aneurysmata der aorta kunnen alleen, wanneer zij tegen den borstwand aanliggen, door hare klopping gevoeld en gezien worden. c) Percussie van het hart. Het hart geeft bij de percussie eenen ledigen, doffen toon; de plaats waar het hart, vrij en onbedekt van de longen, tegen den borstwand ligt, en dezen toon geeft, strekt zich van het 4de ribbekraakbeen der linker zijde en den linker rand van het borstbeen uit tot het punt, waar de hartslag zigt- en voelbaar is; zij bedraagt ongeveer 2 plessimeters in de breedte en even zooveel in de lengte (14/a—2 vierk. duimen). Naar boven en naar buiten gaat de ledige harttoon in den vollen, niet tympanitischen longtoon, naar beneden en naar de linker zijde in den helderen, tympanitischen maagtoon en naar onderen en regts in eenen doffen tympanitischen toon over, dewijl hier de linker leverkwab voor de maag ligt. Bevindt zich een luchtbevattend gedeelte der long voor het hart, dan is deszelfs ledige toon eenigzins door den luchttoon bedekt, en men moet, om hem duidelijk te vernemen, sterker aanslaan, terwijl eene zachtere percussie alleen den toon van het oppervlakkige longweefsel doet hooren. Is bij de percussie de ledige toon in de hartstreek, in eene grootere uitgestrektheid hoorbaar, dan kan zulks op de volgende omstandigheden berusten. Vergrooting van het hart: dilatatie en hypertrophie, met of zon- der gebreken der klapvliezen en mondingen (soms met verg'roeijing van het hartezakje). In het algemeen kan men aannemen, dat, wanneer de ledige toon zich verder in de breedte uitstrekt (wanneer hij tot achter het sternum en langs dit been meer of minder in de hoogte gaat), het regter hart vergroot is (inzonderheid bij ziekten van het linker ostium venosum) ; dat echter bij eene grootere uitgebreidheid van den ledigen toon in de lengte, de linker kamer liypertrophisch of verwijd is (vooral bij ziekten van de monding der aorta). Pericardiaal exsudaat geeft aanvankelijk eenen verder in de lengte uitgebreiden, ledigen toon, die echter later, bij eene grootere hoeveelheid exsudaat, eene pyramidale ruimte inneemt, wier top zich ongeveer aan het 2de ribbekraakbeen der linkerzijde, de grondvlakte in de regio epigastrica bevindt. Aneurysma der opstijgende aörta, geeft eenen ledigen toon boven het midden en aan de regter zijde van het borstbeen. De plaatsverandering van het hart kan men natuurlijkerwijze insgelijks door de percussie ontdekken; bij longemphyseem der linker zijde is de ledige percussietoon van het hart somtijds geheel en al door den toon der long bedekt. d) Auscultatie van het hart. Wanneer men in de plaats van eenen normalen hart- of slagader-toon een geruisch (onverschillig van welke hoedanigheid, of het blazend, suizend, gonzend, schavend, vijlend, raspend zij) verneemt, of wanneer er zulk een geruisch zich bijvoegt, dan moet men onderzoeken : of dit een endo- of pericardiaalgeruisch is, of het de plaats van den lsten of van den 2<*en toon inneemt, of het gedurende de systole of de diastole ontstaat (hetgeen door gelijktijdig den polsslag te onderzoeken ontdekt kan worden), en of liet in het hart alleen (dus in het ostium venosum te weeg gebragt) of tevens in de aörta (dus in het ostium arteriosum voortgebragt) gehoord wordt. Bij de beoordeeling van het geruisch in het hart, moet men echter inzonderheid den omvang van het hart, den 2 Pisblaas. De pisblaas, eene verzamelplaats voor de urine, ligt met haren voorsten, met een los celweefsel bekleeden wand, digt achter de schaambeensvereeniging, en grenst met haren achterwand, die van het buikvlies een overtreksel ontvangt, tegen den endeldarm (of de baarmoeder). ïusschen beide werktuigen blijft eene (door de plicae Douglasii begrensde) uitbuiging van het buikvlies (excavntio rectovesicalis) over, die de onderste kronkels van het ileum bevat. Het hoogste punt der blaas (de bodem), die zich bij derzelver opvulling boven de schaambeensvereeniging verheft, hangt door het lig. vtsicae medium (den vroegeren urachus) en hare zij vlak ten door d eligg. vesicae lateralia (de vroegere artt. umbilicales) met den navel zamen. De blinde zak der blaas rust van voren op de bekken- of middelste bilnaads-aponeurosis, van achteren op den endeldarm. Het voorste gedeelte van dien blinden zak zet zich in den hals voort, die met het begin der urethra door de prostata omgeven wordt. De wanden der blaas worden gevormd door een bleek, glad, met talrijke maar zeer kleine slijmkliertjes bezet slijmvlies (I. bl. 344) en een uit overlangsche en kringswijze vezelen (alleen aan den hals der blaas) bestaand spiervlies [ni. detrusor urinae en sphincter vesicae). De ziekten der pisblaas betreffen hoofdzakelijk het slijmvlies, en bestaan: in catarrhale (of zelden croupeuse) ontsteking (I. bl. 346), die meestal door opgehoopte en specifiek veranderde urine, door gruis en pissteenen veroorzaakt wordt, dikwijls hypertrophie van den blaaswand, maar zelden verettering na zich sleept. Daarentegen gaat de ontsteking van het celweefsel aan de buitenvlakte der blaas [j/ericystitis; I. bl. 360) gewoonlijk in ettering over. De ontsteking van het buikvliesbekleedsel der blaas vergezelt dikwijls eene meer uitgebreide peritonitis. — Verwoesting van het slijmvlies der blaas (II. bl. 9) kan door catarrhale, tuberculeuse en kankerachtige verzwering, zelden door koudvuur en verweeking tot stand komen. Doorboring of verscheuring van den blaaswand is, als spontaan en primair verschijnsel, eene zeldzaamheid (II. bl. 165). — Bloedingen in de pisblaas (II. bl. 52) hangen van ulccrative (vooral kankerachtige) verwoestingen af, of van ontstekingachtige, mechanische en passive stasis (bersten van varikeuse aderen).— Door hyper- en atrophie kan zoowel het slijmvlies (II. bl. 82) als de spierrok (II. bl. 72) aangedaan worden; de laatste is daarbij somtijds vetachtig ontaard (II. bl. 138).— Aan vernaauwing en verwijding (II. bl. 131) is de blaas ten gevolge van zeer onderscheidene ziektetoestanden onderhevig, ook treft men hcrnieuse uitbuigingen (onware divertikels) in haar aan.— Verharding van de wanden (II. bl. 142) is het gevolg van hypertrophie, calleuse of scirrheuse ontaarding. — Gedaante- en plaatsverandering der blaas, zie II. bl. 148; zells heeft men haar somtijds in breuken aangetroffen. — Over den abnormalen inhoud der blaas, zie II. bl. 155; blaassteenen, I. bl. 138.— Wat ziekelijke producten aangaat, komen er voornamelijk kanker (I. bl. 201) en tuberkels (I. bl. 184) in de pisblaas voor. Ziekteverschijnselen. De ziekten der pisblaas kenmerken zich inzonderheid door veranderde hoedanigheid der urine en door belemmering in de pislozing (mcontinenlia urinae, ischuria, dysuria, stranguria etc.), somtijds verbonden met zigt- en voelbare veranderingen in den omvang en de vastheid der pisblaas, als ook met abnormale, pijnlijke gewaarwordingen (kramp). Consensueel doen er zich tevens gewaarwordingen en verrigtingsstoornissen in naburige organen (de pisbuis, prostata, zaadblaasjes, den endeldarm, de baarmoeder) op. 3) Pisbuis. De pisbuis is vooral bij den man, wegens hare lengte (tusschen de 6 en 7"), haren gekromden loop, en haar op verschillende plaatsen verschillend maaksel van belang. Men verdeelt haar gewoonlijk: in de pars prostatica (8-12"' lang), membranacea en cavernosa; of: in de „ars prostatica, den isthmus, den bulbus, dc pars spongiosa en glandaria (hyrtl). Aan hare uitwendige opening is de urethra lietnaauwst, net wijdst in de fossa navicularis; de isthmus, die door den m. pubo-urethralis omgeven' wordt, is niet naauwer dan de pars cavernosa, maar, wegens zijne plaatsing in de diepe fascia perinaei, minder voor uitrekking vatbaar; de pars prostatica (met den monticulus seminalis, aan Wiens voorste aanhangsel zich de vcsicida prostatica en zijdelings de ductus ejaculatorii openen) verwijdt zich trechtervormig naar de blaas toe- de bulbus (beter gezegd bulbus corporis cavernosi urethrae.) is aan ziine ondervlakte van eene flaauwe uitbuiging voorzien, 111 welke zich de uitvoeringskanaaltjes der coorER'sche klieren uitmonden; in de pars cavernosa is het slijmvlies (I. bl. 344) zeer rijk aan plooiien en klieren. Onder de ziekten der pisbuis is, zoo als men weet, de catarrhale ontsteking (de druiper; I. bl. 347) de menigvuldigste, zelden komt de croup (1. bl. 349) voor; de eerste is, vooral wegens hare gevolgen, de strictuur (I. bl. 349) en de verzwering (I. bl. 148), van veel belang. — Behalve de catarrhale of druiperzweren vindt men op het slijmvlies der urethra ook nog syphilitische, tuberculeuse en varioleuse zweren. — Do orboring (II. bl. lf>5) ondergaat de nisbuis het ligtst door ulcerative verwoesting en ruw eatheteriseren.- Pisbuisbloeding (II. bl. 52) komt of door ontsteking en verzwering van het slijmvlies, of door bersting van varikeuse aderen tot stand.— Vernaauwing en verwijding der urethra (II, bl. 132) zijn meestal gevolgen van druiper of van pissteenen en zwelling der prostata. — Van de ziekelijke voortbrengselen komen, behalve de ((Ibroide) overblijfselen der ontsteking, nog: tuberkels (en tuberkelzweertjes), maar slechts bij tuberculosis van den geheelen pisafseheidingstoestel, kanker (en kankerverzwering) bij kanker der roede, condylomata (?) voor. — Als anomalen inhoud (II. bl. 155) vermelden wij inzonderheid de pis- en prostatasteenen als het menigvuldigst. Ziekteverschijnselen. I)e ziekten der pisbuis veroorzaken, behalve de stoornissen in de pislozing en de uitvloeijing van slijm, etter of bloed (zonuei of bij de pislozing), ook plaatselijke verschijnselen van pijn, hardheid < ei urethra, roodheid, ontsteking en verzwering van haren mond. Somtijds voegen zich daarbij drukking en pijn in den bilnaad, onaangename en zelfs pijnlijke oprigtingen. JEf. (xeslaclitswerktuigen. 1) lianrmoeder. De peervormige baarmoeder ligt tusschen de pisblaas en den endeldarm, met haren bodem (die alleen bij zeer magere personen en ongevulden toestand der pisblaas door den buikwand henen kan gevoeld worden) op de hoogte der bovenste bekkenopening; zij is aan den hals door het scheedegewelf omvat, zoodat een (8 —10 " hing) gedeelte [portio vaginalis uteri) in de holte der scheede uitpuilt; het ligchaam van den uterus begint aan de inplantingsplaatsen der fallopiaansche trompetten. Het cavum uteri dat naar onderen naauwer wordt en zich in den canalis cervicis uteri voortzet, heeft eene driehoekige gedaante, met ingebogen randen en wordt door herhaalde zwangerschap eirond. De ligging der baarmoeder is altijd eenigzins scheef, de bodem is eenigzins regts naar voren, het scheedegedeelte links naar achteren gekeerd. De bevestiging van de baarmoeder op hare plaats geschiedt noch door de ligg. lata (die de vaten en zenuwen naar den uterus leiden), noch door de rotunda, maar door de ligg. sacro-uterina en pubo-vesico-uterina, die tot de fascia pelvis behooren en zich aan den hals der blaas vasthechten. Het weefsel der baarmoeder bestaat uit spiervezelen, tusschen welke zeei talrijke bloedvaten doorloopen; van huiten is de baarmoeder met het buikvlies, inwendig met slijmvlies (I. bl. 344) bekleed. Onder de ziekten der baarmoeder, die dit ingewand gedurende of buiten de zwangerschap, of spoedig na de baring aandoen, zijn vooral de laatsten, de zoogen. puerperaal-ziekten, van groot belang en gevaar. Zij betreffen, of het spierweefsel, of het slijmen weivliezig bekleedsel, of de opslorpende en bloedvaten. Hiertoe behoort de endometritis (I. bl. 21(5), met haren croupeusen, dysenterischen en septischen graad (putrescentie), de metrophlebitis (I. bl. 217) en lymphangioitis (I. bl. 218), de peritonitis (I. bl. 218). Deze pucrperale ontstekingen komen in de zoogen. kraamvrouwenkoorts (I. bl. 215) voor en worden dikwijls ook nog dooi' andere ontstekingen (I. bi. 219) en ziektetoestanden (I. bl. 221) vergezeld. Somtijds komt er na de baring, ten gevolge van uitputting, eene algemeene of partiële verlamming van het spierweefsel deibaarmoeder voor, die eene ongelijke zamentrekking of belemmering in de involutie der baarmoeder met hevige bloeding te weeg brengt. Vooral is de verlamming van de inplantingsplaats der placenta (I. bl. 351), die met een' polyp zou kunnen verward worden , wegens de uitputtende bloedstorting, met groot gevaar verbonden. — Buiten het kraambed treffen wij de volgende ziekten in den uterus aan: catarrhus (1. bl. 350), die acuut of chronisch verloopen, en verettering, polypen, stricturen, atresiën en baarmoeder-waterzucht (I. bl. 351) na zich slepen kan. — Aan verwoesting (II. bl. 9) is het slijmvlies onderhevig door catarrhale, tuberculeuse en kankerachtige verzwering; de laatste geeft vooral tot doorboring aanleiding; verscheuring der baarmoeder(II.bl. 165) kan gedurende de zwangerschap en bij de baring plaats hebben. — Bloedvloeijing uit de baarmoeder (II. bl. 53) buiten de zwangerschap, het kraambed en de menstruatie voorkomende, berust meestal op een organisch lijden van den uterus.— Hyper- en atrophie (II. bl. 72 en 74) betreffen ineer het scheedegedeelte dan de geheele baarmoeder.— De vernaauwing en verwijding der baarmoeder (II. bl. 132) kan met verdikking of verdunning, met verweeking of verharding harer wanden (II. bl. 142) gepaard gaan.— Gedaante- en plaatsveranderingen (II. bl. 149) ondergaat de baarmoeder zeer dikwijls.— Van de vreemde voortbrengselen komen hier zeer veelvuldig fibroïden (II. 158) en kanker I. bl. 195) voor, zeldzamer tuberkels (I. bl. 184) en hoogst zelden cysten. Ziekteverschijnselen. De ziekten der baarmoeder, hij welke steeds de bezigtiging (met den baarmoederspiegel), de betasting (onderzoek door de scheede en den endeldarm) en de percussie bewerkstelligd moeten worden, gaan somtijds met persende, dringende, op weeën gelijkende, soms ook met tenesmus en aandrang op de pislozing verbonden pijnen gepaard; de verrigtingsstoornissen betreffen daarbij gewoonlijk de menstruatie, de vatbaarheid ter bevruchting, ter volledige dragt en gemakkelijke baring. Niet zelden grijpen er bij deze ziekten uitvloeijingen (van slijm, etter, ichor, bloed) plaats, ook worden niet zelden naburige organen (endeldarm, pisblaas, scheede, buikvlies) door medelijdendheid aangedaan. Ziekten van het ei. In de eerste plaats zijn hier van belang: de plaatsveranderingen van het ei (II. bl. 151), als graviditas ovarii, tubaria, interstitialis, abdominalis en vaginalis (?), alsmede die der placenta (als praevia; II. bl. 152). Verder wijken het ei en de placenta ook niet zelden in hunne gedaante van de regelmaat af (lithopaedion; II. bl. 151, en mola II. bl. 154).— Het amnion is, even als de overige weivliezen, aan ontsteking (I. bl. 277) met hare gevolgen onderhevig, verder aan opvulling met bloed (II. bl. 55) en water (hydramnion). — De placenta ondergaat somtijds insgelijks eene ontsteking (I. bl. 374) en eene apoplexie (II. bl. 46). —, De navelstreng vertoont de volgende abnormiteiten: tegennatuurlijke kortheid of lengte, afwijkende inplanting in de placenta, knoopen eu varikeuse zwellingen, tegennatuurlijke houding (omslingering), verscheuringen (zelden), vergroeijingen (met de vliezen van het ei en de vrucht), te groote of te geringe hoeveelheid van wiURTON'sche gelei. — In de vrucht vindt men, behalve misvormingen (I. hl. 47) ook dergelijke ziektetoestanden, als na de geboorte voorkomen, als: hyper- en atrophie van de geheele vrucht of van enkele declen en werktuigen, verbuigingen, ontwrichtingen en breuken van beenderen, verscheuring van buiksingewanden, spontane amputatie der ledematen, hyperaemiën en haemorrhagiën (inzonderheid in de hersenen, het ruggemerg, de schildklier, de lever, de nieren en bijnieren), ontsteking (deze tast bijna alle organen, ook de foetale aan), waterzucht (anasarca, hydrocephalie, hydrorrhachis), vreemde voortbrengselen (lipoma, cysten, sarcoma, kanker, tuherkels), exanthemen (pokken, mazelen, pemphigus). Auscultatie van den zwangeven uterus (scanzoni). Bij het ausculteren van den buik eener zwangere vrouw, verneemt men tweeërlei toonen in den uterus, namelijk de harttoonen van het kind, en het geruisch dat men als een circulatiegeruisch der zwangere baarmoeder heeft aangemerkt (placentairgeruisch). De kinderlijke harttoonen (ten onregte foetale pols, hartslag genoemd) hoort men hoogst zelden voor de 4cle of 5de maand der zwangerschap, meestal eerst van de 24ste week af (dewijl de vrucht voor dien tijd nog van te veel liquor amnios omgeven is, dat de toonen van het hart verdooft), het duidelijkst aan het linker onderste gedeelte van den buik. Vindt men ze hier niet dan late men de zwangere verschillende houdingen en liggingen aannemen en auscultere alle plekken van den buik; ergens moet men ze ongetwijfeld vinden. Bij do ligging der vrucht met het hoofd naar beneden, zijn de harttoonen altijd beneden , bij bekkenliggingen, altijd boven eene horizontaal door het midden der buikholte getrokken lijn het duidelijkst te vernemen. Bij de eerste liggingen zal men de toonen van het hart altijd links, bij de tweede altijd regts vinden. Tot het bestaan van tweelingszwangerschap kan men alleen dan uit de auscultatie met eenige waarschijnlijkheid besluiten, wanneer men op eene plaats van den buik de harttoonen sterk en duidelijk waarneemt, wanneer men, het oor van die plaats voortbewegende, dezelve aanhoudend zwakker hoort worden, tot dat zij eindelijk geheel verdwijnen, en wanneer men dan op eene, van de vorige geheel verschillende plek weder duidelijke toonen hoort, wanneer er bij gevolg tusschen twee punten, waar de toonen onmiskenbaar en duidelijk gehooid worden, eene ruimte is, in welke zij geheel verdwijnen. Uit. besluit komt echter eerst tot zekerheid, wanneer de beide, op verschillende plekken duidelijk hoorbare toonen, niet alleen in sterkte, maar vooral door het getal der in eene minuut op elkander volgende slagen, onderling verschillen. De aanwezigheid van een tweede kind kan men overigens ontwijfelbaar te weten komen door de auscultatie, na de geboorte van het eerste. Het placentairgeruisch (abdominaalgeruisch van bouillaud, abdominaal nonnengeruisch, volgens scanzoni), dat op verschillende tijden en in verschillende houdingen, bij dezelfde zwangere op verschillende punten van den buik gehoord kan worden, is als een aanhoudend, of, zoo als raenigvuldiger het geval is, tusschenpoozend, met den polsslag der zwangere maar volstrekt niet met de harttoonen van de vrucht synchronisch en op het nonnengeruisch in de strotader (II. bl. 234) gelijkend geruisch (blazen, piepen gonzen) waar te nemen. Dit geruisch moet alleen van den bloedsomloop der moeder alstammen , en wel in de aderen, niet in de slagaderen der baarmoeder huisvesten. Als de belangrijkste oorzaak van dit geruisch, moet men volgens scanzoni , de drukking der zwangere baarmoeder op de groote aderen van liet bekken (vooral Je vv. iliacae externae), benevens de vaatverdeeling in de zwangere baarmoeder zelve beschouwen; wegens de drukking der zwangere baarmoeder op de venae iliacae, geraakt er eene mindere hoeveelheid bloed in het boven de drukking gelegen gedeelte dier ader, alsmede in de onderste holle ader. De hierdoor te weeg gebragte mindere vulling en spanning dezer aderlijke stammen, noodzaakt het bloed, dat uit de vv. hypogastricae en uierinae (die boven de gedrukte plaats zich uitstorten) aanstroomt, alsmede dat der vv. spermalicae, met vermeerderde snelheid zich voort te bewegen. De in liet parenchyma der baarmoeder vast omsloten en sterk verwijde aderen staan in eene onmiddellijke gemeenschap met de veel naauwere slagaderen ; deze laatste stuwen haar bloed met eene aanmerkelijke snelheid in de verwijde aderen , en brengen daardoor hare wanden (misschien ook die der vv. iliacaej in trillingen, die als zoogen. placentair geruisch vernomen worden. Dat dit geruisch'somtijds aanhoudend, somtijds tusschenpoozend is, hangt van den graad der drukking af, die de vv. iliacae ondergaan. Is deze drukking zeer belangrijk , dan geraakt er slechts eene zeer geringe hoeveelheid bloeds uit de onderste ligchaamsdeelen in het boven de drukking gelegen gedeelte; het bloed slroomt dan met des te grooter snelheid uit de aderen der baarmoeder, zij ontlasten zich des te. vollediger, en de aanhoudend aanstroomende slagaderlijke bloedmassa, brengt de aderlijke wanden in onafgebrokene of zoo kort op elkander volgende trillingen, dat de tusschenruimten onmerkbaar worden , en er een aanhoudend geruisch ontstaat. Hoe geringer de drukking der baarmoeder op de aderlijke stammen is, des te grooter zijn de tusschenpoozingen van het geruisch; hoe meer de uterus door een groot kind, tweelingen of veel vruchtwater is uitgezet, hoe meer zijne lengteas met die van het moederlijke ligcliaam parallel loopt, des te luider en aanhoudender is het zoogen. placentairgeruisch. [Het schijnt mij toe, dat dit geruisch even als liet" nonnengeruisch , door diepe inademingen versterkt en door hevige en langdurige uitademingen verzwakt wordt. S.]. Overigens kan het abdomiriaalgeruisch ook door groote gezwellen in het bekken en hydrovaria veroorzaakt worden, in welk geval het in de vv. iliacae gezeteld is. 3) Eijerleïder. De tuba, die uitwendig een weivliezig en inwendig een slijmvliesbekleedsel (met flikkerepithelium; I. bl. 345) bezit, tusschen welke zich eene spierlaag bevindt, is aanharen baarmoedermond het naauwst, terwijl het buitenste uiteinde met het ostium abdominale en de franjes, trechtervormig verwijd is. — De ziekten der trompet die ook de zitplaats van het ei kan worden (bij de granduas tubaria en interstitialis; II. bl. 151) zijn: catarrhus en croup van het slijmvlies (I. bl. 351), de laatste vooral in het kraambed (I. bl 219) met de endometritis verbonden; de eerste is somtijds de oorzaak van sluiting der mondingen en daaruit voortvloeijenden hydrops der tuba (I. bl. 352). - Bloedvloeiingen der trompet (II. bl. 53) zijn zeer zeldzaam. — Van ziekelijke weefsels vindt men in de tuba: sereuse cysten aan den buikwand, somtijds lang gesteeld, meestal van de grootte van boonen tot hazelnoten, tu berk els (I. bl. 184), zelden in granulatien, meestal m den vorm van infiltratie eener geelachtig witte, spek,kig-kaasachtige, etterig versmeltende, het kanaal verstoppende en het slijmvl.es verwoestende massa; de tuba is daarbij gezwollen, hard op het aanvoelen, als een darm gekronkeld, en haar wand is calleus verdikt; aan de buikmonding is het tubérculeus geïnfiltreerde slijmvlies in den vorm van een bloemkoolachtig gezwel vooruitgedrongen en naar de zijde van het buikvlies omgekruld. Kanker komt niet in de tuba voor, en zeer zelden kleine, hoogstens de grootte van erwten bereikende, plat rondachtige fibroiden. — Aan vernaauwin en verwijding (II. bl. 133) is de trompet, even als ieder ander spierachtig kanaal, onderhevig, llare gedaante- en plaatsverandering (II. bl. 149) is hoofdzakelijk van de vernaauwing en verwijding afhankelijk. De ziekten der trompet zijn tot nog toe, gedurende het leven niet te herkennen, hoewel zij gedeeltelijk de oorzaak van onvruchtbaarheid en de bron van vele zenuwtoevallen kunnen zijn. 8) Eijerstok. Het ovarium (I. bl. 373) is vooral in den middelbaren en ouderen leeftijd (naar bet schijnt inzonderheid ten gevolge van herhaalde congestiën, bij onbevredigde geslachtsdrift of te veelvuldige geslachtelijke opwekking) aan eenige ziekten onderhevig, wier bestaan, zoo lang zij niet een aanmerkelijk en uitwendig (door de buikbeldeedselen, den endeldarm of de scheede) waarneembaar gezwel vormen, ons duister blijft. Daar in den regel slechts een eijerstok ziek wordt, blijft daarbij zeer dikwijls de bevruchtingsvatbaarheid, evenals de' menstruatie voortduren. Ondertusschen stoort het zieke ovarium somwijlen de verrigtingen van naburige deelen (het darmkanaal, de pisblaas, de dijvaten en zenuwen) en wekt ook wel hysterische toevallen op. Het meest komt zwelling van den eijerstok, ten gevolge van de vorming van cysten (II. bl. 63) en areolaire kanker (1. bl. 200), beiden onder den naam van eijerstokswaterzucht, voor. — Atrophie van het ovarium komt door den ouderdom, bij uittering der baarmoeder, na ontsteking van den eijerstok door drukking tot stand. — De eijerstoks-ontsteking (oophoritis, I. bl. 373) bepaalt zich tot enkele blaasjes of strekt zich over het geheele orgaan uit; het eerste komt in den regel buiten het kraambed, het laatste in het puerperium voor (I. bl. 219). De puerperale oophoritis kan vcrettering en zelfs putrescentie van den cijeriSti°k/PN Z'C'L s^ePen- — Bloed vloeij ing binnen den eijerstok (II bl. 46) komt gewoonlijk in de Graafiaansche blaasjes voor, gedurende de menstruatie ook als een physiologisch bedrijf. — Somtijds is het ovarium aan eene fibroïde (ontstekingachtige) of scirrheuse verharding onderhevig (II. bl. 143). - Gedaante- en plaatsveranderingen (II. bl. 149) ondergaat de eijerstok het meest ten gevolge zijner vergrooting. — De ziekelijke producten, die in bet ovarium voorkomen, zijn: cysten, fibroïdweefsel (als likteekenweefsel, cartilagineuse verandering van het omhulsel en fibroïd) kanker, nimmer tuberkels. 4) Scliceric, Van de ziekten der scheede, die grootendeels tot het gebied der heelkunde behooren (uitzakking, breuk, fistels, polypen, vergroeijing), is de catarrhale ontsteking (colpitis, elf tri t is, colei"s, I. bl. 352) de veelvuldigs te; zij brengt ligtrlijk blennorrhoe en "• 19 catarihale zweren te weeg. De croup der scheede komt nagenoeg alleen in het kraambed (1. bl. 220) voor, te gelijk met baarmoedercroup en somtijds ook met pericolpitis (I. bl. 360); buiten het kraambed neemt men hem dikwijls als secundaire aandoening waar bij typhus, huiduitslagen, pyaemie. — Op het slijmvlies der scheede treft men ook zweren aan: catarihale folliculairzweren (1. bl.353), de zoogen. phagedenische (I. bl. 353), de syphilitische, kankerachtige en puerperale (I. bl. 220).— Verscheuring der scheede komt somtijds bij moeijelijke baringen en door ruwe kunstbewerkingen, perforatie door ulcerative verwoesting tot stand. — Over vernaauwing, atresie en verwijding der scheede, zie II. bl. 132, over hare gedaante- en plaatsverandering, zie II. bl. 151. — De ziekten der scheede kenmerken zich door plaatselijke teekenen en worden slechts door gewetenlooze Geneesheeren zonder het onderzoek met den baarmoederspiegel behandeld. 5) Mannelijke geslaclitsdeelen. a) De bal met den bijbal (I. bl. 372) wordt niet zelden door ontsteking aangedaan (orchitis en epididymitis, I. 1)1. 372), die zoowel verettering, als calleuse verharding na zich slepen kan. Verwoest wordt de bal door ontstekingachtige of tuberculeuse verettering of door kankerachtige verzwering. — De vergrooting van den bal (sarcocele) ontstaat hoogst zelden uit eene ware hypertrophie, bijna altijd is zij het gevolg van aderlijken bloedstilstand (vancositeiten, II. bl. 114) of van ontsteking met hare voortbrengselen, of van vreemde weefselvorming (kanker, tuberkels, zelden cysten). Atrophie van den bal (II. bl. 100) kan van marasmus al- hangen of door drukking, vergroeijing, ontsteking en slechte voeding van den bal tot stand komen. — De kanker (1. bl. 2UU) is gewoonlijk een mergsponsgezwel en zetelt zich bij voorkeur in den bal, terwijl de tuberkel (I. bl. 184) gewoonlijk in den bijbal wordt afgezet b) De zaadstreng, inzonderheid het vas deferens, wordt gewoonlijk van uit den bal of het zaadblaasje door ziekten aangedaan, het menigvuldigst komt in dezelve de varikeuse toestand van den plexus pamviniformis (als varico- of cirsocele, II. bl. 11-t) v')0rj verder treft men ook verdikking en calleuse verharding (waarschijnlijk het gevolg eener ontsteking), zelfs verbeening van den wand der afvoerende buis, alsmede kankerachtige en tuberculeuse ontaar- ' c) De scheederok van den bal (I. bl. 276) is aan dezelfde ziekten als alle andere weivliezen onderhevig; maar bijzonder dikwijls treft men hier ophoopingen van verschillende vloeistoffen aan (water, bloed, sereus exsudaat, dunnen etter), die met den naam van »hydrocele" bestempeld worden (II. bl. 59) en dikwijls het gevolg van ontsteking (I. bl. 276), bloeding (II. hl. 55) enz zijn. d) De zaadblaasjes lijden door hun slijmvliesovertreksel aan eenen catarrhus (I. bl. 349), die niet zelden chronisch wordt en tot verdikking en calleuse verdigting (zelfs tot verbeening) der wanden aanleiding geeft. — Verwijding der zaadblaasjes (II. bl. l-«) en der ductus ejaculatorii is meestal het gevolg eener aanhoudende catarrhale prikkeling.— Atrophie en verschrompeling volgt op verlies of werkeloosheid van den bal. — Tuherkels (I. bl. 184) komen in de zaadblaasjes in den regel met tuberculosis van den bal en der prostata verbonden voor. Aan kankerachtige ontaarding zijn zij alleen door kanker van naburige organen onderhevig. Abnormale inhoud der zaadblaasjes bestaat in: verdikt zaad en slijm, etter, haemorrhagisch exsudaat, steenachtige zamengroeisels, tuberkel- en kankermassa. e) De prostata is somtijds aan vergrooting (II. bl. 143) onderhevig, die gewoonlijk ook met verharding verbonden is. — Als uitgangen van ontsteking vindt men abscessen, verettering, verzwering, verharding. De ziekelijke voortbrengselen, die hier voorkomen, zijn: fïbroïde gezwellen, prostatasteenen (I. bl. 140) tuberkels, hoogst zelden kanker. ƒ) Aan den penis komen de volgende abnormiteiten voor: afwijkingen in de grootte en gedaante (hypo- en epispadiosis, I. bl. 50), hyperaemie en ontsteking der sponsachtige ligchamen der roede en van den eikel, en van derzelver bekleedselen, ziekelijke producten (van syphilitischen en kankerachtigen aard). s) ''c' scrotum is somtijds de zitplaats van ulcerative, van den bal of den penis uitgaande verwoestingsprocessen, somtijds wordt het ook door den kanker (schoorsteenvegerskanker; I. bl. 205) aangetast. VII. Uitwendige lmi<1. De algemcene bekleedselen des ligchaams (I. bl. 375) met hunne hoornachtige aanhangsels (opperhuid, haren, nagels) zijn én door hunne natuurkundige én door hunne levenseigenschappen van groot belang voor het ligchaam; want zij beletten niet alleen het indringen van vele vreemde stoffen en verminderen de prikkelende en schadelijke werking der lucht, vochtigheid, koude, warmte, electriciteit enz. maar stellen ook de zitplaats van den tastzin en van een afscheidings- (minder van een opslorpings-) proces daar, dat zeer veel ter zuivering van de bloedmassa bijdraagt. — Sympathische betrekkingen tusschen de huid en inwendige organen spelen eene belangrijke rol in het ontstaan en de genezing der verschillende ziekten van beide. De voornaamste zijn: die tusschen de huid en de inwendige afscheidingsoppervlakten (vooral de slijm- en weivliezen, inzonderheid die der borst- en buikholte); het vaatstelsel (het hart en de haarvaten); het zenuwstelsel (door de voortplanting van de prikkeling der gevoelszenuwen van de huid op de eentraaldeelen en de bewegingszenuwen); het spierstelsel (daar deszelfs oude, afgestorvene, en bij de stofverwisseling opgeloste bestanddeelen door middel van de huid met het zweet schijnen verwijderd te worden); inwendige oppervlakten, die parallel met de aangedane plaats der huid liggen (b. v. tusschen de huid van den schedel en het harde 19 * hersenvlies, die van den buik en het peritoneum). De huid is niet alleen de zitplaats van menigvuldige en zeer verschillende ziekten, die slechts eene plaatselijke beteekenis hebben of postvattingen van algemeene ziekten zijn, maar dewijl vele ziekelijke toestanden veranderingen in de kleur, de dikte, de elasticiteit, de droogheid enz. der huid te weeg brengen, wordt .zij ook een spiegel voor het inwendige des ligchaams, waaruit men vooral tot de hoeveelheid en de hoedanigheid der bloedmassa, tot den staat der voeding en van den algemeenen tonus besluiten kan [zie I. bl. 32). De ziekten der huid, — van welke men de chronische, onder welken vorm zij ook voorkomen, gewoonlijk, hoewel ten onregte aan eene bijzondere vochtmenging (herpetische dyscrasie) toeschrijft, ziin wel is waar dikwijls de uitdrukking van een algemeen lijden , maar ook veelvuldig van eenen zuiver plaatselijken oorsprong. /.ij doen nu het eene, dan het andere zamenstellende gedeelte der huid aan en kunnen derhalve beter naar hare zitplaats en haar wezen (zoo'als rosenisaum, rokitansky , iiebra doen), dan naar haren vorm verdeeld worden. Men neemt gewoonlijk de volgende Hoofdvormen der huiduitslagen aan: 1) de huidvlek (macula), eene omsclirevene kleurverandering, die of van bloedsopliooping in de haarvaten afhangt, en dan onder den vingerdruk verdwijnt (erythemateuse, hyperaemisclie vlek: roodvonk, mazelen, scharlakenuitslag, roos), of door uitgestort bloed en door kleurstof veroorzaakt is, en dan bij drukking onveranderd blijft fzoo als: vibices, purpura, chloasma en ephelis, mdasma, naev,, na syphilanthemen, psoriasis, verbrandingen); of door gemis van pigment lste^eegfebraf' (,vitiligo, morphea, leucaelhiopia, na lupus, bij huidatrophie). — 2)De {\"ldstlP (stigma), eene kleine stip in de huid, hetzij congestief-ontstekingachtig, wegdruk baar en door de roodgekleurde monding van den ontstoken uitvoeringsgang eener klier gevormd (exanthematische stip: mazelen, roseola typhosa), of door uitstorting van bloed of pigment veroorzaakt (petcchien , vlooijenstelen , lenligo, ephelis). — 3) Het knopje (papula), eene kleine rondachtige, meestal toegespitste (van een haartje voorzien), solide (met holle noch met vocht gevulde) verhevenheid der huid, van de grootte eener naaldepunt tot die eener gierstekorrel van verschillende hardheid en kleur (wit, rood, blaauwachtig, huidkleurig'), met of zonder kring. Het knopje bestaat uit eene, ten gevolge van ontsteking of door eenen vasten inhoud; gezwollen smeerklier, en gaat in verharding , blaar- of puistvorming over. Hiertoe behooren: droog schurft, mazelen, de aanvankelijke vorm der pokken, prungo, hchenen strophulus; bij het zoogen. kippevel puilen de smeerkliertjes krampachtig uit 4) De knobbel (nodus, tuberculum) is eene groote vaste, rondachtige of langwer pige, min of meer harde verhevenheid der huid, zonder holte en vocht, van de «rootte eener erwt tot die eener walnoot, die of uit het huidweefsel be staat dat rondom eene of meerdere smeerklieren gezwollen en verhard is, of uit een klein beursgezwel, of uit ontaarde onderhuidweefsels .(k"ollen knobbels, phjmata). Hiertoe behooren: de steenpokken, het knobbeluitslag het molluscum, de lupus nodosus. - 5) De net el blaar (pomphus) stelt eene vlakke, onregelmatige, meer breede dan hooge, knobbelige aanzwelling van eene huidXk daar, die meestal van eene bleeke of paar-kleur, met eenen bleekrooden kring en zonder blijkbaren inhoud is, en door congestive of ontstekingachtige uitzweeting eener waterachtige stofrondomdesmeerblaas^^ Cbii de urticaria, essera, rondom muggesteken). — 6) Het blaasje [vesicuia). oenc kleine ronde (halfkogelvormige of kegelvormig toegespitste), doorschijnende opheffing der onderhuid, die met eene heldere, weiachtige of met eene etteiachti«e bloedige of andere vloeistof gevuld is en door eene vloeibaie uit zweeting in enkele smeerkliertjes ontstaat, waarbij het exsudaat de opperhuid boven de uitvoeringsbuis losmaakt en opheft. De blaasjes staan somtijds op eene ontstokene grondvlakte en hebben dan eenen kring (halo); zij gaan door verdrooging in afschilfering over, of door uitstorting van hunnen inhoud in korstvorming, of in puisten en zweren. Hiertoe behooren: vele vormen van schurft, herpes, eczema, vaecina, varicella. — Blaas (vesica, bulla), eene grootere opheffing der opperhuid, door uitzweeting uit eene grootere ontstokene oppervlakte van liet tepelachtig ligchaam en der omliggende klieren veroorzaakt (pemphigus, belroos, rupia). — 7) De puist, etterblaas (puslula), een kleine, rondachtige, vlakke (p. phlyzacia) of' somtijds toegespitste (p. p.tjdracia), dikwijls in vakken verdeelde, genavelde of gedeelde (op den top van eene kleine indrukking voorziene), ontstokene verhevenheid der huid, wier spits (meestal in een blaasje) etter bevat, en die vooraf gewoonlijk de vormen van stip, vlek, knopje en blaasje doorloopen heeft. Zij dringt nu eens meer, dan eens minder diep in de lederhuid door, en laat dien ten gevolge, in het eene geval een likteeken na, in het andere niet, maar altijd een korstje van verschillende dikte en kleur, dat na eenigen tijd afvalt. Zij ontstaat door eene diepgaande (phlegmoneuse) ontsteking eener huidklier. Hiertoe brengt men: ware en onware pokken, etterende schurft, impetigo, acne, ecthyma, porrigo, vochtig hoofdzeer, melkkorst, mentagra. — 8) De afschilfering (fijne; defurfuratio), de afstooting van zeer kleine, zemelachtige schubjes der opperhuid en van verdroogde afsclieidingstof der smeerkliertjes (na mazelen, rubeola, herpes furfuraceus, tinea furfuracea, pilyriasis).—De afschilfering (grove; desquamatio), afstooting der epidermis in grootere stukken of lappen (na roodvonk, roos, psoriasis, ichthyosis). —9) Korst, roof (crusla, eschara), eene uit gestolde en verharde exsudaten gevormde bedekking van genezen of nog vochtige en etterende huidplekken (na blaasjes en puisten , op zweren), die van verschillende dikte, kleur, grootte en gedaante is (bladerig, korrelig, brand-, honiggraatkorst). — Tot de hoofdvormen behooren verder nog: de wrat, de likdoorn, de zweer, de karbonkel, beursgezwellen, comedones, het keloïd, het likteeken. De ziekten der huid kunnen het best en gemakkelijkst volgens de verdeeling van hebra, die op de onderzoekingen van bokitanskv gegrond is, behandeld worden. Zij is als volgt: I. Bloedsophooping in de haarvaten der huid (hyperaemiën), te weeg gebragt door vermeerderden bloedsaandrang [d. i. active hyperaemie of congestie, van eene plaatselijke (idiopathische) of algemeene (sympathische) beteekenis], of door verhinderde terugvloeijing van het hloed (d. i. passive hyperaemie of stasis, idiopathische of sympathische). A. Active hyperaemiën (congestie); de verschijnselen zijn: eene min of meer verzadigde, hoogroode kleur der huid, die geene of eene geringe verhooging van den warmtegraad laat waarnemen, en voor den vingerdruk verdwijnt, zoodat zich op de verbleekte plek de normale huidkleur vertoont; zij verdwijnt langzamerhand en zonder afschilfering. Hiertoe behooren: a) Idiopathische active hyperaemie: erythemen, die door ligte, spoedig voorbijgaande huidprikkels, (baden, warmte) veroorzaakt worden. b) Symptomatische active hyperaemie: erythemen, die voor het uitbreken van acute huiduitslagen voorkomen (roseola variolosa, vaccinia, infantilis; urticaria ephemera). B. Passive hyperaemiën (stases): blaauwroode kleur, ligte zwelling, verdwijnen der kleur bij den vingerdruk of bij de opheffing van den hinderpaal in de circulatie, zonder achterlating van eenige abnormiteit op de huid. a) Idiopatbische passive hyperaemie: na de inwerking van koude, bij varicositeiten, doodsvlekken. b) Symptomatische passive hyperaemie (mechanische): bij stoornissen in den bloedsomloop, ten gevolge van hart- en longziekten (cyanosis). II. Gebrek aan bloed (anaemie), te weeg gebragt door algemeen bloedgebrek (na haemorrhagiën), of door verhinderden toevoer van bloed naar de vaten der huid (ten gevolge van onderbinding, drukking, kramp der vaten, bij lipothymie), of door qualitative ontaarding des bloeds (bij bleekheid en gebrek aan bloed: chlorose, cachexiën). — De verschijnselen hierbij zijn: wasachtige bleekheid (bij chlorose) of aard vale kleur der huidbekleedselen (bij cachexiën), met slapheid en ingevallen toestand, of sereuse infiltratie en opzwelling derzelven. III. Afscheidingsziekten. Zij betreffen de afscheiding der smeer- en zwcetkliertjes, de hoeveelheid en de hoedanigheid der afgescheidene stof; niet zelden zijn de klier en hare afscheidingsstof te gelijkertijd ziekelijk veranderd. A. Afwijkingen in het zweet; a) ten opzigte der hoeveelheid: 1) overvloed van zweet {hyperidrosis), bet zij algemeen (bij uitterende algemeene ziekten) het zij plaatselijk (in de okselholten, aan de voeten); 2) gebrek aan zweet (oligidrosis, anidrosis), vooral bij chronische huidziekten. — b) ten opzigte der hoedanigheid: stinkend (bromidrosis), bloederig (haematidrosis), urineus (uridrosis), gekleurd (chromidrosis), menstruaal- en liaemorrhoïdaal — (menidrosis en liaemorrhoidrosis), melk- (galactidrosis) en specifiek zweet (odor hircinus, bij exanthemen). B. Afwijkingen in het huidsmeer. Het sebum of smegma culaneum kan zoowel in hoeveelheid als hoedanigheid (riekend, brij-, melk-, steenachtig) ziekelijk veranderen. a) In te groote hoeveelheid afgescheiden huidsmeer, bij eene ongestoorde ontlasting (seborrhoea), inzonderheid op het behaarde gedeelte van bet hoofd en in het aangezigt (tinea s. pityriasis neonatorum, scborrhagia, acne sebacea, ichthyosis faciei), komt vooi : 1) als seborrhoea congestiva: aanvankelijk vertoonen zich op eene roode, niet geïnfiltreerde grondvlakte, de opene, met de afscheidingsstof gevulde mondingen der smeerklieren in de gedaante van witte, niet uitpuilende puntjes; daarna komt de inhoud der klier op de roodgekleurde huidvlakte in den vorm van kleine, witte, vettige schubjes te voorschijn, zoodat de zieke huidplek nu scherp begrensd, sterk rood gekleurd, met schubjes bedekt, maar niet verdikt, niet jeukend, vochtig of ontveld is. 2) als seborrhoea non congestiva-, de oppervlakte der huid vertoont zich glinsterend, als met olie besmeerd en vettig op het aanvoelen; de opene uitvoeringsbuisjes der smeerklieren bevatten propjes van een week, ligt uit te drukken huidsmeer; dit komt te voorschijn en verdroogt tot kleine, witte, vetachtige schubjes, die zich derhalve op eene normale huidvlakte bevinden. —De schubjes worden door stof enz. ligt donker (groenachtig, biuin, zwart) gekleurd. . b) Vermeerderde smeerafscheiding met verhinderde ontlasting (ten gevolge van verdikking van het smeer, of van verminderde uitdrijvingskracht van den klierwand, of van verstop- ping der uitlozingsbuis); het smeer hoopt zich of in het haarheursje op, en deszelfs monding wordt door het smeer gesloten (acne punctala s. comedo met den acarus folliculorum); of bij de ophooping van smeer in de haar- en klierbeurs, is de uitvoeringsbuis door epidermis gesloten, en dan vormen zich kleine, gierstekorrel-grootte, witte, papuleuse verhevenheden op de huid (milium s. grutum, wanneer zij afzonderlijk staan, of strophulus albidus en candidus, lichen sparsus s. albus, wanneer zij in groot getal bijeen zijn). Duurt de smeerafscheiding bij den gesloten toestand der uitlozingsbuis voort, dan zet het smeer de klierbeurs naar alle kanten gelijkmatig uit en er ontstaan ronde cysten, tumores fot liculosi sebacei, die, na de verandering van hunnen inhoud tot eene gele, brijachtige, of vaste, steenachtige massa, melicerides of alheromata en cryptolilhae genaamd worden. Of de uitgezette beurs drijft de huid in den vorm van breede of gesteelde gezwellen, ter grootte van hazelnoten, in de hoogte (molluscum contagiosum). Komt er in den omtrek der uitgezette smeerbeurs eene reactie tot stand, dan ontstaat er eene acne pustiUosa of mdurata. c) Verminderde smeerafscheiding; de epidermis is, ten gevolge der verminderde insmering, ruw, broos, aan bersten onderhevig, wordt afgestooten en veroorzaakt eene soort van (plaatselijke) pityriasis. IV. Exsudat en in de huid brengen inzonderheid veranderingen in derzei ver kleur en dikte te weeg, en secundair eene overmatige vorming van epidermis (defurfuratie, desquamatie en decrustatie). In elk geval is er met de exsudatie een hjperaemische toestand van de huid verbonden, die aanvankelijk door zijne roode kleur het exsudaat bedekt. A. Acute exsudaten; eenige derzelven gaan altijd met koorts gepaaid, andere kunnen met of zonder koorts voorkomen. a) Acute, koortsachtige exsudaten (heete uitslagziekten), die zich kenmerken, door dat zij gewoonlijk door epidemische oorzaken ontstaan, dat zij in hun beloop een contagium ontwikkelen, dat in staat is in andere voorbeschikte personen dezelfde ziekte te veroorzaken, en dat zij hetzelfde voorwerp gewoonlijk slechts eenmaal aantasten. Zij komen voor in den vorm van vlekken , stippen, knopjes, blaasjes, punten. Hiertoe behooren : l)de mazelen (morbilli, met eene ondersoort rubeola); 2) het scharlaken-uitslag (scarlatina); 3) de pokken variola vera en modificata, varicella en vaccinia). b) Acute, met en zonder koorts verloopende exsudaten (niet contagieuse), van fibrino-albumineusen of sereusen aard. Hiertoe behooren: cc) als fibrino-albumineuse exsudaten: 1) bet erythema, dat in den vorm van uitgebreide, roode, voor den vingerdruk wijkende, met desquamatie eindigende vlekken, in verschillende soorten optreedt (als : erythema papulatum , tuberculatum, nodosum, maryinalum, mammellatum, annulare, urlicans, inlerIrigo); 2) de roseola; idiopalhische (ros. aestiva, autumnalis, annulala, infanlilis) of sympathische (r. Ujphosa, cholerica, miliaris)-, 3) erysipelas en dermatitis (sie I. bl. 375). — (3) Sereuse exsudaten in neteluitslag (iirlicaria) of blaasjes: 4) urticaria (u. rubra, alba, conferta, vesiculosa, papulosa s. lichen urticatus); 5) herpes (h. labialis, zoster, praeputialis, circinatus, iris, phlyctaenoides, haemorrhagicus); 6)miliaria, gierstuitslag, (meestal symptomatisch); 7) sudamina (miliaria rubra?), door eene acute, in de huidblaas- jes (niel in de spiraalvormige zweetkanaaltjes) plaatsgrijpende uitzweeting veroorzaakt; 8)pemphigus, blaaskoopts. Chronische exsudaten: in het begin altijd, in het verder beloop meestal zonder koorts, met de vorming van schubben, knopjes, blaasjes en blazen, puisten of knobbels gepaard gaande, deels idiopathische, deels sympathische huidziekten. a) Fibrino-albumineuse (gestremde) chronische exsudaten: 1) Zemeluitslag (pityriasis rubra): eene verspreide, op den vingerdruk voor eene geelachtige kleur plaats makende roodheid, geringe infiltratie der lederhuid en afschilfering der zieke plek, die noch jeukt noch vochtig is, noch ook bij zacht krabben bloedt; 2)schubuitslag (psoriasis: punclata, gultata, conferla, nummularis, scutellala, orbicularis, gyrala): witte, in verscheidene lagen opeen gehoopte epidermisschilfers, die op roode, omschrevene, bij het krabben ligt bloedende liuidplekken zitten; 3) Lichen (l. ruber: sparsus, confertus, diffusus, figuratus, orbicularis, gyratus, agrius): roode, bij den vingerdruk verbleekende, met schubben bedekte knopjes; 4) Vinnen (acne disseminala): afzonderlijk staande, roode, bij den vingerdruk verbleekende knobbels, ter grootte van gierstekorrels, linzen tot boonen , die een smeerpropje in zich bevatten en altijd met comedoncn vermengd voorkomen. Zij nemen altijd slechts enkele deelen (het aangezigt, den rug, de borst, de bovenarmen) in en eindigen meest met verharding en afvalling (acne indurala en pustulosa); hare zitplaats is een smeerkliertje met verstopte uitlozingsbuis. ■—5) Baard vin [sycosis, acne mcnlagra, phytomcntaqra (gruby)] ; roode, met een haartje doorboorde knobbels in het behaarde gedeelte van het aangezigt, die door exsudaat in en rondom haarbeursjes veroorzaakt worden.— 6) Voortvretend uitslag (lupus): roode, linzen- tot boonengroote, opeengedrongen, en meestal in eene geïnfiltreerde plek te zamensmeltende knobbels, die bijna alleen in het aangezigt (aan den wang, den neus, de bovenlip) voorkomen en aanhoudend afschilferen of etterig versmelten. Men onderscheidt: lupus exfoliatus (geringe infiltratie, kleine, linzcngroote knobbels, afschilfering), hypertropliicus (erwt- tot walnootgroote, afzonderlijk staande of zamensmeltende knobbels, aanmerkelijke infiltratie, ettering) en exulcerans (etterige ontbinding van het geïnfiltreerde exsudaat. Hebra neemt nog aan: lupus vulgaris (zonder regelmatige plaatsing der knobbels), cu serpiginosus s. orbicularis, gyratus (met eene cirkel- of halfcirkelvormige rangschikking der knobbels); beide soorten kunnen afschilferend, hypertrophisch of verzwerend zijn. De lupus serpiginosus draagt, volgens hebra, nog de namen van Lepra (in het Oosten), lladesygc (in het Noorden), Scarlievo (in Istrie), Falcadine (in Zuid-Tyrol), morbus Dilhmarsicus (in het Holsteinsche). b) Sero-albumineus exsudaat. 7) Prurigo (ndlis, formicans, senilis): knopjes ter grootte van gierstekorrels tot linzen, die bij het krabben eenen droppel bloed uit hunne spits ontlasten, dat spoedig tot eene kleine, zwarte korst verdroogt; aan de basis stuk gedrukt wordende, laat het knppje een droppel eener waterheldere -vloeistof uittreden. Het krabben door de hevige jeukte opgewekt, is de oorzaak van de verdere metamorphose van het knopje (ontvelling, puistvorming, zweer, eczema cn pityriasis, epidermishypertrophie) en zelfs van den cachectisclien toestand. — 8) Schuilt (scaiies, sarcoplosa: papuliformis, vesiculosa, pustulosa), het wordt altijd door de schurftmade veroorzaakt, en bestaat aanvankelijk in een knopje met een sereus exsudaat. —9) Vochtig uitslag (eczema: simplex, rubrum, impeliginosum): blaasjes en puisten met schubben of korsten, op eenen normaal gekleurden en niet verdikten , of op eenen roodgekleurden en geïnfiltreerden bodem staande. -— 10) Blaasuitslag (pompltolix, pemphigus chronicus en neonatorum), met eene waterheldere vloeistof gevulde blazen.— 11) Korst uits I ag (rupia s. rhyphia): kleine, envtgroote, slappe, niet eene weiachtig troebele vloeistof gevulde, meestal afzonderlijk staande blazen, wier inhoud spoedig tot kegelvormig uitpuilende korsten verdroogt. c) Etterige exsudaten: 12) Puistuitslag (impetigo) met de volgende ondersoorten : cc) i. achor (porrigo favosa, granulala, achorosa, linca, achor): kleine puisten met eenen geringen ontstekingskring, die tot eene gele, lionigachtige korst verdroogen; /3) i. psydrazion (impetigo sparsa, confluens, figurata, scabida, erysipelalosa, acuta): met etter gevulde, van eenen rooden kring omgeven, nimmer ronde opheffingen der epidermis, ter grootte van erwten, die tot groene korsten verdroogen; y) i. phlyzacion (ecthyma vulgarc, cacheclicurn , luridum): groote , volkomen ronde, met bloed en etter gevulde , zonder of met eenen kring voorziene, verspreid staande, met de vorming van bruine korsten eindigende puisten. NB. Tot de chronische exsudaten behooren ook de Syphilid e n (syphilis cutanea macidosa , squamosa, papulosa, tuberculosa, phymalosa, vesiculosa, bullosa, pustulosa). V. BI oedui t vatingen, h aemorrhagi ae. Ieder extravasaat (of haemorrhagisch exsudaat) in het huidweefsel kenmerkt zich door eene meer of minder uitgebreide, vlakke of verhevene, roode efflorescentie, die bij den vingerdruk hare kleur onveranderd behoudt (.purpura genaamd). Deze purpura kan stipvorinig voorkomen (pctechiae), o( in strepen (vibices) of in vlekken (ecchymoses)\ zij kan eene maculosa, papulosa [lichert lividusJ, urticosa, bullosa en vesiculosa zijn; verder als eene idiopathische (purpura traumatica, congestiva, senilis) of sympathische ziekte (/>. fcbrilis, scorbutica, typhosa, cxanthematica) optreden. VI. Vermeerdering van massa, hypertrophia. Elk afzonderlijk bestanddeel der huid kan door eene overmatige vorming en ophooping zijner elementairdeelen in massa en omvang toenemen. Als eene gezamenlijke hypertrophie (d. i. hypertrophie van alle best.mddeelen) der huid kan men wel alleen den naevus piliosus beschouwen. A. Hypertrophie der epidermis: a) zonder gelijktijdige ziekte van het corium: lichen pilaris: tegennatuurlijke ophooping van epidermis, boven de uitlozingsbuis van een haarbeursje. — 2) Eelt, (tyloma): ophooping van epidermis, in den vorm van op elkander liggende lagen; — 3) L i kdoorn (clavus): een klein omschreven, in de lederhuid zittend, pijnlijk eeltligchaampje. b) met hypertrophie van het corium: 4) zemel uitslag .(pjUriasis simplex): ziekelijke afstooting der opperhuid in den vorm van kleine, witte, zemelachtige schilfers;— 5) vischschubbenuitslag [ichlhyosis), met of zonder pytiriasis, in verscheidene lagen op elkander geplaatste epidermisbladen , die of eene verdikte, ruwe, met duidelijke lijnen en groeven bezette huidoppervlakte laten herkennen (ichth. simplex), of zich in zulk eene menigte ophoopen, dat daardoor veelhoekige, door diepe insneden van elkander gescheiden , meestal donker gekleurde, hoornachtige schil- den ontstaan (ichlh. cornea), of ook wel in stekelvormige verheven heden veranderen (ichlh. hystrix); — 6) wrat (verruca)-, — 7) knobbeluitslag (naevus verrucosus). B. Hypertrophie van het pigment. Alle tusschen geel, bruin en zwart variërende, stip- en vlekvorraige of over het geheele ligchaam uitgebreide kleuringen der huid hangen van eene ophooping van pigment af. a) zonder afschilfering der opperhuid: 1) Linzenvlek, sproet (lentigo) j 2) Levervlek (chloasma); 3jmelasma; 4) naevus spilus. b) Met afschilfering der gekleurde huidplek: 5) pityriasis versicolor en 6) — nigra. C. Hypertrophie van het corium; zij betreft nu eens meer de bovenste tepellaag, dan eens meer de dieper gelegene celweefsellaag , of het onderhuidscelweefsel. Hiertoe behoort de elephantiasis s. pachy derrnia (meestal aan den schenkel). D. Hypertrophie der beursjes: a) der smeerk1iertjes; zelden alleen , meestal met hypertrophie der lederhuid en met afscheidingsanomaliën (acne rosacea, molluscum contagiosum); — b) der haarbeursjes: met hypertrophie der smeerkliertjes en der haren. E. Hypertrophie der huidaanhangsels: a) der haren: polylrichia (overmatige haarvorming), trichaucce (toeneming in lengte en dikle), dcrmatokeras s. cornu culaneum, huidhoren; — b) der nagels: polyonychia (overtallige nagels), onychauxe s. gryphosis (ongewone verdikking der nagels). VII. Vermindering in massa, atrophia; zij kan elk afzonderlijk bestanddeel der huid betreffen: A. Epidermis-atrophie: ontvellingen, kloven. B. Pigments-atrophie: (leucopathia: congenita bij de albinos, en acquisita, meestal slechts pleksgewijs). C. Cutis-atrophie : na genezing van favus , erysipelas, zweren, likteeken achtige vlekken op de huid van den buik, na sterke uitiekking derzelve. D. F o 11 i k e 1-atrophie : a) der smeerkl ieren (door verminderde afscheiding en droogheid der epidermis bemerkbaar); b) der haar beursjes (aan het uitvallen van het haar te ontdekken). E. Atrophie der huidaanhangsels: a) van het haarpigment (poliosis); b) van de haren (alopecia); c) der nagels (onychatrophia). VIII. Nieuwe vormsels, neoplasmata; ziekelijke veranderingen der huid, die door woekerende voortbrengselen van nieuwe vorming ontstaan, zonder dat hierbij aan het normale organismus vreemde elementairdeelen worden voortgebragt. A. Epidermoïdaal-woekering: vele condylomata en de epidermiskanker. B. Celweefsel-woekering: molluscum simplex en pendulum, acne rosacea, condylomata. C. Fibroïde (calleuse) vormsels: de likteekenen , het keloïd, de callus. D. V e t-woekering ; vetgezwellen (naevus lipomatod.es) \ cholesteatoom. E. Vaat woekering: teleangiëctasiën. F. Abnormaa 1-b eenweefsel: verbeend likteekenweefsel, osteoïd. G. Melanosis: vorming eener verzadigd zwarte, korrelige zelfstandigheid in de huid. IX. Vreemde vormsels, pseudoplasmata; zulke ziekelijke voortbrengselen , die op de vorming van nieuwe, het normale organismus niet eigene elementairdeelen berusten. Hiertoe behoort de kanker (I. bl. 204) en de tuberkel (I. bl. 187). X. Verzweringsprocessen der huid, deels idiopathische, deels symptomatische of dyscratische (secundair syphilitische, tuberculeuse, kankerachtige, scorbutische). XI. Huid-parasieten: a) dermatophyten (plantaardige parasieten): 1) favus (vulgaris en scutiformis), eene kreeftsoogvormige, in de haarbeursjes wortelende, cryptogamische plant; 2) alopecia circumscripta [porrigo decalvans), omschrevene, haarlooze plekken, door het ontstaan van eenen plantaardigen parasiet (microsporum Auduini, volgens gruby) veroorzaakt, die in het haar zelf nestelend, hetzelve doet afbreken; —- 3) mentagraphyta (eene in de haarbeursjes wortelende mycodermis bij sycosis). — b) dermatozoa (dierlijke parasieten, (I. bl. 151): pediculi (capitis, corporis, pubis); acarus folliculorum en sarcoptes hominis. XII. Zenuwziekten der huid, neuronosen: a) hyperaesthesie: dermatalgia, prurigo latens (huidjeukte), dermatotyposis (tusschenpoozende huidpijn); — b) anaesthesie (algemeene of partiële gevoelloosheid); — c) huidkramp: cutis anserina. MIKROSKOPISCH GEDEELTE J)ER ZIEKTEKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. I. Ontwikkeling der bewerktuigde voortbrengselen. De elementairdeelen, zoo wel van normale als pathologische weefsels in het menschelijke ligchaam, die voor het bloote oog niet toegankelijk, maar alleen door het mikroskoop zigtbaar zijn, komen volgens het tegenwoordige standpunt onzer kennis, in de volgende vormen voor: als verschillende kristallen, gelijkvormige zelfstandigheden, korreltjes (nucleoli), kernen [nuclei), cellen, vezelen en doorschijnende vliezen. Deze elementen kunnen uit een' der genoemde vormen door tusschenvormen in andere overgaan, en de normale en pathologische weefsels vertoonen dan ook meestal op de verschillende trappen hunner ontwikkeling verschillende vormelementen, ja dikwijls vertoonen ziekelijke voortbrengselen van dezelfde soort in verschillende personen eene zeer verschillende zamenstelling. Als gemeenschappelijk ontwikkelingsbeginsel voor de onderscheidene elementairdeelen van het organismus, het zij dierlijk of plantaardig, hebben sciileiden en schwanh de celvorming gevonden. Deze zou op de volgende wijze plaats hebben: dat er in een homogeen vloeibaar cytoblasteem kleine korreltjes (kernligchaampjes, nucleoli) ontstaan, van welke elk afzonderlijk of verscheidene te zamen, tot eene kern worden, doordien zich eene fijn korrelige zelfstandigheid rondom hen plaatst (d. i. de celkern, cytoblast, nucleus, en wel met een' of meerdere nucleoli). De kern wordt nu met een vlies bekleed (celwand), dat haar aanvankelijk naauw omsluit, maar zich later door zijnen snelleren wasdom en de opslorping van vocht uit den omtrek, meer van haar verwijdert, zoo dat er tusschen de kern en den celwand eene ruimte (de holte der cel) ontstaat, die met eenen van de zelfstandigheid der kern en van den wand wezenlijk verschillenden celleninhoud gevuld wordt. In de zoo ontstane cel ligt de kern of in het middelpunt (centrisch) of excentisch, tegen den inwendigen celwand aan. Door de verdere gedaanteverwisselingen dier cellen zouden dan alle bewerktuigde weefsels ontstaan. — Latere onderzoekingen hebben echter geleerd, dat deze eenzijdige wijze van celvorming, die wel is waar, in «1e meeste physiologische weefsels, als ook in vele pathologische voortbrengselen (inzonderheid in de etterligchaampjes) voorkomt, niet de eenige is, die bij de vorming van organische weefsels in aanmerking komt; dat verder, noch de kernligchaampjes tot het ontstaan der kernen, noch deze tot het ontstaan der cellen volstrekt noodzakelijk zijn, maar dat er ook eene primaire zelfstandige celvorming, als ook de vorming eener celmembraan onmiddellijk rondom een hoopje van korrels voorkomt. Bij ziekelijke nieuwe vorming neemt men zelfs eene onmiddellijke ontwikkeling van vezelen en vliezen uit het blasteem waar. Tegenwoordig kan men alleen zeggen, dat de meeste weefsels oorspronkelijk uit kernen met of zonder cellen, en slechts zeer weinige, misschien uit cellen zonder kernen gevormd worden. — Wat de vermeerdering der cellen betreft, deze geschiedt, of van uit het cytoblasteem op zoodanige wijze, dat zich iedere cel afzonderlijk ontwikkelt en dan op zich zelf voortgroeit, of met andere cellen zamensmelt; of dat zich nieuwe cellen (dochtercellen) binnen de oude (moedercellen) vormen (endogene celvorming); of zich uitwendig op de moedercel ontwikkelen (exogene celvorming); of dat de cellen verdeeld worden door dwarse en overlangsche tusschenschotten die van uit den celwand in de holte voortgroeijen en eindelijk te zamen komen (in de planten). — De verdere ontwikkeling der cellen geschiedt op de volgende wijze: de cellen behouden hare zelfstandigheid (door dat zij niet met andere zamensmelten, noch ook zich zeiven verdeelen) eii veranderen slechts langzamerhand in gedaante, inhoud en scheikundige zamenstelling (zoo als de epithelium-, epidermis-, pigment-, vet-, gangliën-, parenchyma-, bloed-, lympha-, ettercellen); of zij verliezen hare zelfstandigheid, doordien de wanden van naast elkander gelegene cellen, of hare nieuw gevormde dochtercellen onderling zamengroeijen (celvezelen en kanaaltjes vormend) waarbij de holten der cellen of gescheiden blijven of door scheuring der zamengegroeide celwanden onderling communiceren. In vele cellen blijven de celkernen onveranderd bestaan, in andere verdwijnen zij, in nog andere ontwikkelen zij zich tot vezels (kernvezels); ook schijnen zij zelfs in cellen (bij de endogene celvorming) te kunnen overgaan of zich te kunnen verdeelen. — len opzigte van de krachten, die hare werking in de cellen openbaren (en wel grootendeels van scheikundigen en physischen aard zijn), kan men eene plastische en metabolische kracht aannemen; de eerste bestaat daarin, dat elke cel uit het haar omringende blasteem die stoffen opneemt, die voor hare eigenaardige ontwikkeling en groei noodzakelijk zijn (zoo dat zich uit eene en dezelfde vloeistof zeer verschillende elementaircellen ontwikkelen en voeden kunnen); door middel harer metabolische kracht zijn de cellen verder in staat de stoffen, die zij uit het cytoblasteem hebben opgenomen, scheikundig om te werken.—- Over pathologische weefselvorming, zie I. bl. 111. liet cytoblasteem, de kiemstof, het blasteem (I. bl. 112; is van het bloedplasma afkomstig en bij zijne vorming steeds vloeibaar en amorph. Later kan het blasteem, den vloeibaren vorm behoudende, door middel van kern- en celvorming tot liet ontstaan van physiologische en pathologische weefsels aanleiding geven, of het stremt en er vormen zich onmiddellijk vezelen en vliezen uit hetzelve, of het gestremde hlasteem lost zich weder op, en eerst dan volgt de vorming der weefsels naar de kern-en cellentheorie. De oorzaken, waarom zich het hlasteem tot dit of dat weefsel ontwikkelt, waarom nu deze dan gene type van cel-, vezel- en weefselvorming optreedt, zijn nog zeer duister. Zonder twij iel werken hiertoe, behalve de ontwikkelingsvatbaarheid, die het hlasteem als zoodanig eigen is, dikwijls nog zeer verschillende, buiten het hlasteem gelegene, en voorzeker dikwijls zeer toevallige oorzaken te zamen. Bij de pathologische weefselvorming hangt in dit opzigt veel van de mengingsverhouding der beide cdvormende stoffen (vet en eiwit), van de meerdere of mindere vloeibaarheid van het hlasteem, hoofdzakelijk ook van den graad der warmte in den omtrek, die de cel vorming ondersteunen moet, van de wijze van uitzweeten (snel of langzaam), van den invloed deinaburige deelen (hunne assimilatie- en levensvatbaarheid) enz. af. Daar nu zoo vele en zoo verschillende omstandigheden haren invloed op het ontstaan en de verhouding der vorm-elementen uitoefenen, deze elementen in schijnbaar dezelfde voortbrengselen (bij verschillende of zelfs hij denzellden persoon) dikwijls in geheel verschillenden vorm optreden, en er zich daarentegen in schijnbaar verschillende trappen hunner ontwikkeling, dus op verschillende tijden, ook verschillende vorm-elementen vertoonen, zoo kan men bij zeer vele pathologische voortbrengselen door het mikroskopische onderzoek alleen nimmer met zekerheid tot den aard der nieuwe vorming besluiten. De celkern vertoont zich in de gedaante van een klein (l/ooo—Vioo"'). rond ach tig, eirond of langwerpig toegespitst, solide, nu eens korrelig, dan met korreltjes gevuld, of kernligchaampjes (1, 2 of zelfs 3—4) bevattend ligcliaam , dat of scherp of onduidelijk begrensd is, in azijnzuur niet wordt opgelost (terwijl de celwand en het blasteem daardoor bleeker worden en verdwijnen), daarentegen in bijtende potasch zeer snel wordt opgelost, zoodat nog slechts kleine vetkorreltjes (vetligchaampjes) overblijven. De celkern ligt, wanneer zij in eene cel gevat is, centrisch of excentrisch in dezelve, vrij of met den wand vergroeid; vele cellen bevatten meer dan eene kern (doordien zich het celvlies rondom reeds bestaande kernen vormde, of door dat er in eene reeds gevormde cel met eene kern, later nog andere cytoblasten ontstonden). De kernligchaampjes (zelden meer dan Vtooo" 'n dm.) schijnen zoowel primair als secundair te kunnen ontstaan en hoofdzakelijk uit vetkorreltjes te bestaan (in aether oplosbaar); de wetten van hun bestaan zijn ons nog zeer duister. — De celwand, die niet in alle cellen duidelijk van den inhoud en de kern gescheiden is, bestaat waarschijnlijk altijd uit eiwit (hij wordt door azijnzuur ondoorschijnend gemaakt en eindelijk geheel opgelost, evenzoo door bijtende ammonia en potasch). Hij is aanvankelijk homogeen, maar wordt later door eene korrelige massa, die zich tegen denzelven aanlegt (waarschijnlijk vetachtig) troebel. —De cel 1 eninhoud is, wanneer hij duidelijk van den celwand gescheiden voorkomt, gewoonlijk vloeibaar (eene matig geconcentreerde oplossing van in water oplosbare stoffen), en derhalve binnen de cel niet te ontdekken; is hij vast, dan bestaat hij meestal uit eene korrelige, kleurlooze of gekleurde (bruine, zwarte, oranjekleurige) massa. Zijne chemische hoedanigheid is zeer verschillend, somtijds zijn bet II. on vetkorreltjes (in aether oplosbaar), menigmaal kalkzouten (oplosbaar in zuren) , zwart pigment , gele galkleurstof, margarinkristallen. II. Bloed en deszelfs stremsels. n) Bloed. Bij de ziekten des blocds (I. bl. 71 en 157) heeft het mikroskoop tot nog toe niet de minste opheldering over de ware verandering der bloedmassa gegeven. Zelfs bij de pyaemie heeft men nog niet met zekerheid etterligchaampjes in het bloed kunnen aantoonen, daar men ongetwijfeld niet zelden klcurlooze bloedligchaampjes voor ettercellen heeft aangezien. Dat de bloedligcbaampjes in den typhus eene onregelmatige, hoekige gedaante zouden aannemen, heeft zich niet bevestigd.— Eene berekening van het aantal der bloedligchaampjes door het mikroskoop zal wel onmolijk zijn; daarentegen laat zich door hetzelve de verhouding der kleurlooze bloedligchaampjes tot de gekleurde ontdekken (in een' droppel kleurloos bloed vocht, dien men voor de stremming boven van het bloed der aderlating afneemt). De eersten komen in het gezonde bloed gewoonlijk zeer op zich zelf staande voor, verdwijnen na lang honger lijden geheel en al, en nemen gedurende de spijsvertering in hoeveelheid toe, ja gedurende dien lijd liggen zij in klompjes van 3, 4 en meerdere bijeen. In het oog loopend is hunne (niet slechts relative, maar ook absolute) vermeerdering na bloedverlies. Het menigvuldigst treft men dezelven in de pneumonie en tuberculosis (waarschijnlijk ten gevolge van bloedverlies), als ook bij koortsziekten aan. — Met betrekking tot de gedaante der bloedligchaampjes, — van welke de gekleurde cirkelrond, plat, zonder kern, zwak biconcaaf, ongeveer 0,003"' in dm. der platte oppervlakte, de klcurlooze daarentegen kogelrond en 0,005" in dm., fijnkorrelig van oppervlakte, meestal van eene eenvoudige, ronde, zeldzaam ovale of niervormige kern of van 2—4 kleinere, digt bijeen liggende kernen voorzien zijn, —laat het mikroskoop wel veranderingen aan de ligchaampjes van het afgetapte bloed waarnemen, maar deze moeten eenvoudig ujt de endosmotische veranderingen der ligchaampjes door het opnemen of afgeven van water verklaard worden. In het circulerende bloed zullen er wel nimmer belangrijke gedaanteveranderingen der ligchaampjes plaats hebben. De verschillende vormen van kleurlooze ligchaampjes schijnen elementen van verschillenden oorsprong en verschillende beteekenis te zijn; de ligchaampjes met ééne centrale kern zijn ongetwijfeld van de lympha oorspronkelijk, terwijl de veelkernige en die met ééne aan den wand liggende, roodachtige kern zonder twijfel in het bloed zelf ontstaan. De beide laatste soorten komen niet of slechts bij uitzondering in de lympha voor; zij zijn ten tijde dat de minste lymphabolletjes in het bloed overgaan, het talrijkst in deze vloeistof voorhanden; zij schijnen in het aderlijke bloed talrijker dan in het slagaderlijke te zijn en zich in het zieke bloed (hij anaemie en na aderlatingen) te vermeerderen. [Het zuivc- ringsproces des blocds, volgens scholtz , zou toch wel kunnen bestaan; zie I. bl. 78 en 240], — De toevallige bestanddeelen en vreemde bijmengsels, die men door middel van het mikroskoop in liet bloed ontdekt heeft, zijn: vet (in den vorm van kogeltjes en droppels) uit dechyl, dat aan de wei haar melkachtig aanzien geeft; epithelium der vaatwanden , in den vorm van plaatjes, en entozoa (tot nog toe slechts bij dieren ontdekt); etterligchaampjes en kankercellen (?). Ook heeft men metaalaardig kwikzilver, dat in de huid werd ingewreven of in het darmkanaal opgenomen, als ook poedervormig gebruikte kool in de gedaante van kogeltjes en fijne deeltjes in het bloed terug gevonden. Het normale menstruaal-bloecl, dat altijd vloeibaar door de scheede afgaat (want als het stremsel bevat, dan zijn er reeds grootere vaten verscheurd) , en dat in den aanvang en tegen het einde der vloeijing gewoonlijk, bleeker van kleur is dan in het midden, -— doet zich (volgens remak) op de volgende wijze voor: in den aanvang en tegen het einde der menstruatie bevat het betrekkelijk slechts weinige, maar normale bloedligchaampjes, daarentegen zeer vele grootere en korrelige ligchaampjes (zoo als in het slijm voorkomen) en eene groote menigte epitheliumplaatjes. Is de blocdvloeijing behoorlijk aan den gang, dan zijn de bloedligchaampjes in de gewone hoeveelheid, de slijmligchaampjes en epitheliumplaatjes daarentegen betrekkelijk in gering getal aanwezig. *>) Vezelstofstremsels (I. bl. 7 en (19). Het bloed geraakt in den regel, zoodra het buiten de circulatie is gekomen (zoo wel buiten als binnen het vaatstelsel en het ligchaam), tot stremming; aanvankelijk vertoont zich daarbij de vezelstof (het stremmende gedeelte des bloeds) geleiachtig of slijmig, rijkelijk van wei doortrokken, later ontwijkt deze, de fibrine wordt vezelig en bestaat nu uit draden en onregelmatige vliezige stukken, die zich in platen (uit vezelachtige netten bestaande) laten verdeclen. Onder het mikroskoop is (volgens iienle) in de eerste oogenblikken van het vastworden (dat zich nu slechts door onbewegelijkheid der bloedligchaampjes kenmerkt) geen eigenaardig maaksel aan het stremsel waar te nemen; daarna vertoonen zich aanvankelijk spaarzame, uiterst fijne en gladde strepen (geïsoleerde vezelen of fijne plooijen van een vlies?), die elkander in alle rigtingen over• kruisen; ontwijkt daarop de wei, dan vermeerderen de strepen zoodanig, dat zij de grondzelfstandighcid in massa overtreffen. Te gelijk verandert hare mikroskopische verhouding; want in de vastgestremde vezelstof ontdekt men twee soorten van vezelen. De ecne zijn dikker dan de oorspronkelijke strepen, overigens ruw, rekbaar, takkig en netvormig dooreengevlochten, in strengvormige stremsels meestal in eene overlangsche rigting loopende. De andere, die men door het verscheuren der gestremde fibrine verkrijgt, zijn breeder, plat, aan het uiteinde dikwijls in korte, stijve stukken gesplitst, somtijds ®jn geg°lfd, somtijds in de lengte gestreept, als het ware draderig. Door drukking wordt de eerste soort van vezelen ligter dan de tweede verwoest; door de inwerking van azijnzuur worden beiden onzigtbaar, maar kunnen onmiddellijk door uitwasschen met water, ol door ammonia weer te voorschijn gebragt worden. Het azijnzuur 20 * doet de vezelige massa tot eene doorschijnende, geleiachtige, schijnbaar homogene zelfstandigheid opzwellen en maakt daardoor eene menigte stipvormige molekulen (waarschijnlijk vet) zigtbaar. Nasse houdt het voor niet onwaarschijnlijk, dat het vezelige stremsel der fibrine geheel uit klompen (mikroskopische plaatjes) is zamengesteld en dat de vezelen door het kneuzen en wrijven der klompen kunstmatig gevormd zijn; henle zag echter de vezelen nimmer in klompen overgaan, en virciiow houdt daarentegen de klompen voor fragmenten van een vezelstofcoagulum, die ontstaan, wanneer de zamentrekking van het stremsel tot eene massa verhinderd of het zamengetrokkene weder gescheiden wordt. Het is ook zeer wel mogelijk, dat de zoogen. vezelstofklompen (die men altijd in eene vloeistof aantreft, waarin vezelstofstremsels uitgewasschen zijn, of waaruit zij zich afgezet hebben) geene vezelstof zijn, want hare chemische verhouding is geheel van die der gewone vezelstof verschillend, ook schijnen zij zich vroeger dan vezelstofstremsels en altijd eerst buiten de vaten (zoo als de ingesloten luchtbelletjes bewijzen) te vormen; misschien zijn het zamenklevende vliezen van verbroken bloed- of lympha-ligchaampjes, want deze klompen vertoonen de meeste overeenkomst met de hoornstof der celmembranen, misschien zijn het ook epitheliumplaatjes van den inwendigen vaatrok. De veze 1 stofklompen zijn (volgens henle) of zeer dun en bleek, meestal met naar binnen gekrulde randen, geplooid en dikwijls zeer onregelmatig van omtrek, hier en daar in korte, vezeldradige verlengselen uitgetrokken , of zij zijn dikker en donkerder van kleur, zoo als zicli de meeste en onregelmatigste verhouden, met afgeronde randen, eirond of langwerpig vierhoekig, met inbuigingen en inkervingen in de randen, week en elastisch; eindelijk komen ook nog groote en dikke, onregelmatige stukken voor, die conglomeraten van klompen daarstellen. De oppervlakte der vezelstofklompen is met donkerder of lichtere, breedere en smallere, somtijds parallel loopende of elkander in verschillende rigtingen overkruisende lijnen (d. z. spleten en opkrullingen der oppervlakte) bedekt, en met donkere, glinsterende stipjes (d. z. ingesloten of opgeplaatste vetligchaampjes en anorganische nederslagen) bezaaid. De klompen worden in azijn- en zwavelzuur slechts een weinig bleeker, zonder zich op te lossen ; bij de ontbinding des bloeds blijven zij langer dan al de overige bestanddeelen in wezen. a) De vezelstof uit lijken van gezonde personen (wier bloed niet ontmengd was; als ook de dik-geleiachtige pseudofibrine) vormt, volgens rokitansky , vrij vaste en taaije, matig kleverige stremsels van eene witte, naar het gele overhellende kleur; zij laten zich in vliesachtige lagen splijten, en op de doorscheuring vertoonen zij eene fijnviltige oppervlakte. Het mikroskopisch onderzoek toont eene heldere (hyaline), vliesachtig ontplooibare of klompachtige grondlaag, op dezelve een cligt, aan de randen van het praeparaat vrij uitpuilend vilt van zeer fijne, elastische vezelen met zwarte omtrekken, en talrijke, ronde, glinsterende kernen, als ook spaarzame, fijnkorrelige, matte, ronde en ovale kernen, en dergelijke cellen. b) De plastische, voor bewerktuiging vatbare vezelstof, van eene meer kleverige hoedanigheid en reeds eenigzins ziekelijk ontaard, vertoont onder het mikroskoop, volgens rokitansky, eene klompachtige, in platte of rondachtige, ruwe en harde, of op organische spiervezelen gelijkende draden zich splijtende, of eene vliesachtige, soms met eene gegolfde opkrulling, fijn vezelachtige grondlaag, op welke zich behalve elementairkorreltjes, talrijke ronde, van zwarte omtrekken voorziene, somtijds tot kleine staafjes ot vezelig uilgetrokken kernen bevinden, en vooral in de uitgedruppelde vloeistof ook korrelige, matte kernen en dergelijke kernhoudende cellen. Deze vezelstof, ten gevolge van een ziekteproces (ontsteking) uitgezweet, moet de grondlaag der celweefselachtige en fibroïde voortbrengselen vormen. c) Versmeltende, croupeuse vezelstof (rokitansky). Deze onderscheidt zich van de overige soorten door hare mindere kleverigheid en ondoorschijnendheid , alsmede door eene matwitte, naar het gele en groenachtige overhellende kleur; het stremsel bevat behalve wei ook eene groote menigte bloedligchaampjes (hetgeen reeds de snelle stremming aanduidt). Het mikroskoop vertoont: eene klompachtige of klompachtig vezelige grondmassa of een matgestreept vlies, dat wegens eene groote menigte fijne stipjes ondoorschijnend is; tegelijkertijd op en naast liaar een groot aantal kernachtige voortbrengselen en ontwikkelde matte, korrelige kernen en dergelijke meer of minder ontwikkelde cellen (etterkernen en ettercellen). d) Bij den hoogeren graad der croupeuse ontaarding is het stremsel nog minder kleverig, zeer ondoorschijnend en geelachtig groen of wegens de ingesloten bloedligchaampjes, grijs- of bruinroodachtig van kleur, het bestaat uit eene digte, fijn korrelige massa, kern- en celvormingen, die in verschillende verhoudingen meer en meer tot de etterkern en ettercel naderen, en die gezamenlijk door een taai, vormloos bindmiddel bijeengehouden worden, zonder vezelnet of ander vezelig maaksel. NB. Deze vezelstofsoorten, die zoowel binnen het vaatstelsel of in extravasaten als in exsudaten gevonden worden, bezitten, volgens rokitansky , reeds oorspronkelijk de neiging tot weefselvorming (bij a en b) of tot versmelting (bij c en d), ja, eene dezer beide veranderingen is reeds in dezelven aangevangen. (Over de gedaanteverwisselingen van het vezelstofstremsel zie later bij vezelstofexsudaat). 1 SB. Ontsteking en Iiare voortbrengselen, n) Ontsteking. «ij de ontsteking (I. bl. 84) zijn de mikroskopische verschijnselen de volgende: in den aanvang (in het tijdperk der ontstekingachtige congestie) treedt in de eerste plaats na de inwerking van den ziekteprikkel somtijds, maar niet altijd, eene vernaauwing der haarvaten met gelijktijdige versnelling van den bloedsomloop door dezelven in; daarop volgt, vroeger of later: verwijding der haarvaten met vertraging van den bloedstroom. Menigmaal is de verwijding het eerste verschijnsel en wordt zij niet door vernaamving voorafgegaan; in alle gevallen brengt zij eene sterkere opvulling der haarvaten met bloed, derhalve capillaire injectie en ontstekingsroodheid te weeg. [Volgens bidder kan echter eene, bij de ontsteking plaats hebbende verwijding der haarvaten niet met overtuigende zekerheid aangetoond worden, terwijl men daarentegen alleen eene ophooping van bloedligchaampjes in de haarvaten (misschien ook in de plasma-laag), misschien bij verminderde tonus en verhoogde permeabiliteit der vaatwanden, met zekerheid ontdekken kan]. De vertraging der bloedsbeweging gaat vroeger of later in eene oscillerende beweging van het bloed in de verwijde haarvaten over en de bloedligchaampjes beginnen aan elkander te kleven (als rollen geldstukken). - Nu vertoont zich (in het tijdperk van stasis) een stilstand in het bloed; daarbij neemt, deels len gevolge der uitzwceting (eerst en hoofdzakelijk van water, daarna van zouten), deels door overgang van het bloedplasma in de aderen, dit laatste in hoeveelheid af, het wordt dikker en doet de bloedligchaampjes aan een kleven. De vaten zijn nu geheel inct bloedligchaampjes gevuld; deze zijn hooger gekleurd, platter, meer zamengetrokken, digt op een en tegen den vaatwand aangeplakt. Dikwijls scheuren eenige der overvulde haarvaten en veroorzaken daardoor grootere en kleinere extravasaten in het ontstoken weefsel en in het exsudaat. — Ten gevolge der stasis en van de hierdoor veroorzaakte verdunning en verhoogde permeabiliteit der vaatwanden, komt het eindelijk (in het tijdperk der ontstekingachtige uitzweeting) tot de afscheiding van plastische bloedbestanddeelen (eiwit, vezelstof, vet) uit het stilstaande bloed, die naar hare hoeveelheid en zamenstelling met den naam van fibrineus, albumineus, sereus en haemorrhagisch exsudaat bestempeld worden. — De werkzaamheid der opslorpende vaten, die aanvankelijk de uitgezweete stof, althans gedeeltelijk, opnemen, wordt spoedig ontoereikend (en door opvolgende stilstand in de lymphatische klieren meer en meer belemmerd), en het exsudaat hoopt zich rondom de aangedane haarvaten op. Deze laatsten bevinden zich spoedig met de stilstaande bloedligchaampjes te midden eener vloeistof, wier waterachtig gedeelte naar de wetten der endosmosis in de haarvaten terugkeert en de bloedligchaampjes doet aanzwellen, losmaakt of oplost. Volgens rokitansky vormen zich in het tijdperk der stasis binnen de vaten en tusschen de stilstaande bloedligchaampjes kleurlooze kogeltjes (kernen cel-vormingen), als ook fijne, hyaline vezelstofstremsels. Rokitansky beschouwt dit verschijnsel als het belangrijkste moment van het ontstekingsproces, waardoor het zich van de eenvoudige vaatverwijding en bloedsophooping, alsmede van het eenvoudige uitzweetingsproces onderscheidt. De vermelde elementairdeelen worden in het stilstaande bloed nieuw gevormd; dit laatste vertoont zich donkerrood, met eenen tint in het steenroode, bet bevat roodvlokkige cruordeeltjes, die met het bloote oog waargenomen kunnen worden, het is overladen met die nieuwe kernen , cellen en stremsels, van welke de meeste eene menigte der laatstgenoemde elementen en van donkerkleurige, platte bloedligchaampjes in r.icli opgenomen hebben.—Bij de oplossing der ontsteking trekken zich de verwijde vaten weder tezamen, daardoor wordt de voortdrijvende kracht van de zijde der slagaderen versterkt, en grijpt eene rugwaartsche, oscillerende beweging der stilstaande bloedkolom plaats; de bloedligchaampjes, die reeds door de ingedrongen wei bleek en rond zijn geworden, worden verder uit hunne wederzijdsche aaneenkleving losgemaakt, en de afgescheiden fragmenten worden door den voortspoelenden stroom in naburige haarvaten gedreven. Somtijds wordt de oplossing door eene belangrijke beklemming der bloedligchaampjes in de verwijde vaten belemmerd (d. i. eene voortgezette stasis van mechanischen aard); menigmaal blijft er na de opheffing van den bloedstilstand een zekere graad van verwijding en verlamming der haarvaten na, zoodat het deel, hetwelk eenmaal aan ontsteking geleden heeft, in eenen toestand van hyperaemie en van vermeerderde neiging tot recidiven blijft verkeeren. Dit is des te meer het geval , naarmate zich de ontsteking meerdere malen herhaald heeft. Engki.'s proefnemingen (aan het zwemvlies van kikvorschen) leverden de volgende uitkomst op: geene soort van prikkeling (behalve die door verwonding) veroorzaakte, bij eenen voor de prikkeling volkomen normalen bloedsomloop, eene duidelijke vernaauwing der haarvaten. De liyperaemie (liet lste tijdperk, der ontstekingachtige congestie, I. bl. 85) kenmerkte zich door vertraging van den bloedsomloop met verwijding en verlenging der vaten en het ophouden der afscheiding. De vertraging van den bloedstroom wordt het eerst in de fijnere vaten opgemerkt (zij begint derhalve in de peripherische vaten en zet zich allengs naar den hoofdstam voort), maar niet in alle gelijktijdig, ook niet in al de takken van een stammetje; maar zij begint hier en daar (zoodat de tusschenliggende deelen dikwijls nog lang hunnen normalen bloedsomloop behouden), en tast dus langzamerhand een grooter aantal haarvaten aan. Met de vertraging der bloedbeweging verdwijnt de stilstaande laag in de vaten (en met haar de afscheiding der parenchymateuse voedingsvloeistof), de bloedligchaampjes komen, naarmate de vertraging toeneemt, meer en meer met hunne overlangsclie doormeting in de dwarse as van het vat te liggen en pakken zich meer en meer opeen , waardoor de inhoud van het vat donkerder van kleur wordt. Daarbij worden de vaten in het oog vallend wijder en gekronkeld. Wanneer de hyperaemie nog niet te lang geduurd heeft, kan de circulatie in dit tijdperk. door ieder prikkelend middel, dat niet al te hevig werkt, hersteld worden. — Nadat de vertraging van den bloedsomloop door de haarvaten eenigen tijd geduurd heeft, gaat zij op verschillende punten te gelijkertijd in eenen volkomen stilstand over (2de tijdperk: van sta sis; I. bl. 86). De bloedgolf in een vaatje begint allengs te oscilleren en geraakt eindelijk in eene volledige rust; het vat vertoont zich nu in het oog vallend wijd, in hoogen graad gekronkeld en met een donker rood bloed overvuld, terwijl het niet meer mogelijk is, de afzonderlijke bloedligchaampjes te onderscheiden. Tegelijk bemerkt men in het ontstoken weefsel naast de omtrekken der haarvaten grijze strepen voortloopen , die zich meer en meer in de breedte vergrooten, en eene dunne, bloederig sereuse uitzweetingsvloeistof (de lste exsudatie) schijnen te zijn. Hierdoor wordt liet ontstoken weefsel gezwollen en troebel , het verkrijgt een gevlekt en langzamerhand gelijkmatig, grijsroodaclitig aanzien, de gestreepte injectie verdwijnt en men kan nog alleen de grootere vaten onderscheiden. In den omtrek neemt men eene snel voortgaande vorming van lichtbruine pigmentvlekken waar, die uit eene fijn korrelige massa zijn zamengesteld. JVIet meerdere of mindere snelheid verbreidt zich nu de bloedstilstand over al de haarvaten, terwijl de grootere vaten nog eene, hoe wel vertraagde circulatie onderhouden. Ja, wanneer in de meeste haarvaten reeds lang elke beweging heeft opgehouden, blijft zij nog in de grootere vaten en enkele capillaire voortduren, en van uit deze punten stelt zich de versnelde beweging bij intredende genezing, het eerst weder in. Heeft deze toestand van volledige rust nog niet lang geduurd , zoo is er nog eene onmiddellijke terugkeering tot de gezondheid mogelijk (door inwikkelende, niet door prikkelende middelen). — Wordt de stilstand echter niet opgeheven , dan vertoont zich het parenchyma tusschen de vaatnetten, door de voortgaande uitzweeting aanhoudend doffer, meer gezwollen , grijs of grijsroodachtig (d. i. het 3de tijdperk: der ontstekingachtige, eigenlijke of tweede uitzweeting ; I. bl. 86). Hierbij kan de uitzweeting menigmaal (bij sterke dieren en na hevige prikkels) de vaten volkomen ontledigen, zoodat men deze als ledige , doorschijnende strepen in het grijsroodachtige parenchyma ontdekt. Bij deze ontstekingachtige uitzweeting neemt men ook dikwijls het uittreden van geheele bloedligchaampjes waar, hetgeen vooral in de hoeken der vaatnetten plaats heeft. — Wanneer de uitzweeting, waarin zich het tijdperk van stilstand onafgebroken voortzette, voleindigd is, dan vangt het weder intreden van bloed in de ontledigde haarvaten nog niet onmiddellijk aan, maar eerst na eenig tijdsverloop; eerst bemerkt men eene zwak bewogen bloedkolom, in welke men duidelijk ieder afzonderlijk bloedligchaampje ouderscheiden kan j de bloedligchaampjes zijn gering in aantal, bleek van kleur, en drijven in eene betrekkelijk groote hoeveelheid van eene kleurlooze vloeistof. Keeds kan me» weder eene stilstaande laag in de vaten bespeuren; de circulatie komt eerst langzamerhand in volle werkzaamheid weder tot stand. In dit 4do tijdperk (I. bl. 87) moet er wegens de geringe concentratie van het nieuw ingetreden bloed, wegens zijne langzame beweging en de tegenwoordigheid eener stilstaande laag, eene nieuwe, dunvloeibare (oplossende) uitzweeting plaats vinden. Ook in dit tijdperk vertoonen zich de haarvaten van elkander onafhankelijk, daar somtijds eenige, die in elkanders nabijheid liggen , zich in den voortgang van dit tijdperk geheel verschillend verhouden. — Eene ontsteking, die het hier beschreven beloop heeft, is eene zuivere, normale, active, en ontwikkelt zich in sterke en gezonde personen, in gezonde deelen en na de inwerking van zuivere prikkels. In verzwakte personen en ligchaamsdeelen , en na mechanische hinderpalen in de circulatie is het beloop geheel anders (d. i. eene abnormale, passive, mechanische ontsteking). Hier volgt namelijk op den stilstand deicirculatie geene ontstekingachtige uitzweeting, maar eene stremming van bloed, waarop clan het zieke deel tot eenen vuilen brij wordt opgelost, er komt verzwering of koudvuur tot stand. Bij eene mechanische en paralytische stasis volgt er , behalve bloedstremming ook ligtelijk eene bloederig sereuse uitzweeting en infiltratie (oedeem) van het weefsel, alsmede verscheuring van vaten. Bij de chronische ontsteking schijnt de stasis te ontbreken, en de bloedsomloop nog door de verwijde en verslapte haarvaten voort te gaan; zij kan zich ook uit het 4) Si;i ii Ucr-inassa. De histologische elementen van het carcinoma (I. 1)1.123), van hetwelk men insgelijks nog niet met zekerheid weet, ol het steeds het voortbrengsel eener ziekte des bloeds (de kankerdyscrasie; I. bl. 194) is, dan of het ook als eene plaatselijke aandoening kan optreden, — vertoonen zich in de verschillende kankersoorten en op derzelver verschillende ontwikkelingstrappen zeer onderscheiden; ja in hetzelfde kankergebrek kunnen verschillende histologische verhoudingen voorkomen. De elementen der kankermassa zijn (naar vogel) de volgende: 1) het blasteem, de vaste, harde, vormlooze grondzelfstandigheid, die op gestremde vezelstof gelijkt (daar zij ook door azijnzuur doorschijnend wordt) en somtijds meer of minder moleculair-ligchaampjes (uit proteïn en vet) insluit. Deze zelfstandigheid gaat door de verdere ontwikkeling van den kanker in cellen en vezelen over en wordt derhalve in geheel ontwikkelde vormen gemist. Somtijds is het kankerblasteem ook vloeibaar, cn stelt eene geleiachtige, tamelijk dikke, melkachtige, troebele, homogene vloeistof (kankervocht?) daar. liet blasteem bevat op zich zelf niets dat voor den kanker kenschetsend zou kunnen zijn. 2) Moleculairligchaampj es, die gedeeltelijk proteïne-, gedeeltelijk vet-, zelden kalkkorreltjes schijnen te zijn; zij komen in vele kan- kersoorten niet voor, hoopen zich daarentegen in de verweekte kankermassa belangrijk op en vercenigeu zich hier wel tot ontstekingskogeltjes en korrelccllcn. Ook dit element heeft niets karakteristieks voor den kanker. 3) Cclvorming (cytoblasten en cellen) inde meest verschillende gedaanten, zoodat ook deze elementen alleen den kanker niet kunnen kenmerken. Dc zoogen. karakteristieke celvormen (kankercellen) komen volmaakt met de epitheliumcellen overeen, die nu eens pleistervormig, dan cylindrisch, dan weder gestaart, getand, knotsvormig enz. verschijnen. Ook is de endogene celvorming den kankercellen niet bij uitsluiting eigen , dewijl zij ook in het kraakbeen wordt aangetroffen. De celvormige bestanddeelen , die men in den kanker heeft waargenomen , zijn , naar vogel , van tweeërlei aard: a) zulke, die gedurende liet geheele ontwikkelingsproces, waarvoor zij vatbaar zijn, zich nimmer boven den cellenvorm verheffen, maar als cellen weder ten ondergaan. Deze voorbijgaande cellen zijn de eigenlijke kankercellen, en bieden eene zeer groote verscheidenheid aan van de eenvoudige cytoblastcn tot de meest ontwikkelde cellen, die als gestaarte en vertakte cel, als cel met zeer dikken wand, als moedercel met dochtercellen, als dubbele (door de verdeeling van eene of de zamensmelting van twee cellen ontstaande) cel, als korrel- en pigmentcel optreden kan, tusschen welke de menigvuldigste overgangsvormen bestaan. Daaruit volgt, dat men niet aan eenen, van alle andere verschillenden celvorm den naam van kankercel kan geven, en derhalve aan eene enkele cel niet kan zien of zij al dan niet tot eenen kanker behoort; daarentegen worden dikwijls geheele massa's van kankercellen, juist wegens hare verscheidenheid als zoodanig herkend, b) Cellen, die voor eene verdere ontwikkeling in andere weefsels en met name in vezelen vatbaar zijn , en die derhalve slechts op eenen voorbijgaanden ontwikkelingstrap den celvorm bezitten, d. z. 011 twikkelings- of vezelcellen (van klosvormige gedaante, zooals zij ook bij het ontstaan van celweefsel en spiervezelen voorkomen). 4) Vezelen, die nu eens zeer fijn (van Viaoo — Vsoo'" dm.), op die van het bindweefsel gelijkende, dan eens dikker (van '/suo — '/'=oo'" dm.) zijn en op dc eenvoudige, niet dwarsgestreepte spiervezelen gelijken. In het eene geval zijn deze beide soorten van vezelen volkomen ontwikkeld en treden de afzonderlijke vezelen duidelijk te voorschijn, in het andere is de vezelvorming minder duidelijk en zijn de afzonderlijke vezels niet meer met elkander versmolten. Wat haar ontstaan betreft, zoo ontwikkelen zich de vezelen zoo wel uit cellen, als onmiddellijk uit het vaste blasteem. Zij worden door azijnzuur bleek, verdwijnen ook wel geheel en in derzelver plaats komen langwerpig-eironde celkernen te voorschijn. Eene derde soort van vezelen gelijkt op die van het elastische weefsel, dit zijn kernvezelen (dikwijls vertakt, dichotomisch verdeeld, door de inwerking van azijnzuur niet verdwijnend, maar in tegendeel duidelijker te voorschijn komende). 5) Bloedvaten vormen somtijds insgelijks een, hoewel niet wezenlijk element van den kanker. (!) Kankergelei, eene slijmige vloeistof, die zich kenmerkt door de aanwezigheid van eene op slijmstof of pyine gelijkende zelfstandigheid, die door azijnzuur, zwavelzuur ijzeroxydule en galnoten aftreksel tot eene, onder het mikroskoop zigtbare, kleurlooze, streepachtig amorphe massa stremt. — Behalve de beschrevene elementen vindt men somtijds nog andere bestanddeelen in den kanker (dwarsgestreepte spiervezelen , cel- en vetweefsel, klieren enz.), die echter niet van den kanker zeiven, maar van den bodem, waarop hij zich ontwikkeld heeft, afkomstig zijn. Derhalve moet men de beschouwingswijze van muller beamen, dat de kanker geen heteroloog voortbrengsel is, en dat de fijnste deeltjes van zijn weefsel zich niet wezenlijk onderscheiden van de weefselelementen van goedaardige gezwellen en van de primitive weefsels der vrucht. Virchow neemt driedeelenin den ontwikkelden kanker aan: het kankergeraamte en zijnen inhoud, het kankervocht, bestaande uit kankerligchaampjes en kankerwei. liet kankergeraamte (stroma , het netvoimige weefsel) bestaat uit bindweefsel op verschillende tiappen van ontwikkeling; nu eens is het jong, onvolkomen bindweefsel, uit langwerpige, in twee punten uitloopende, kernhoudende vezelcellen (celvezelen) bestaande, de zoogen. spilvormige of gestaarte ligchamen, dan eens daarentegen volkomen ontwikkelde, de krulvormige bundels bevattende bindzelfstandigheid (celweefsel).' Even als in het normale celweefsel, zijn ook in de zamenstelling van dit geraamte elastische vezels en bloedvaten in verschillende hoeveelheid bevat. Het kankerstroma vormt meer of minder begrensde ruimten, mazen of' cellen (,alveoli), die nu eens met elkander gemeenschap hebben, dan weder van elkander gescheiden zijn. liet kankervocht is eene tamelijk dikke, troebele, melkachtige vloeistof, nagenoeg van de consistentie van goeden etter en even zoo homogeen; het bestaat uit de vormlooze kankerwei en de kankerligchaampjes. De kankerwei, die uit eiwit,vet, caseïne, pyïne, slijmstof enz. bestaan moet, is nog niet behoorlijk onderzocht. De kankerl 1 gchaampjes komen in den vorm van kernen en cellen voor, die echter volstrekt niet karakteristiek voor den kanker zijn; in denzelfden kanker vertoonen zij zich in de meest uiteenloopende vormen. De jonge kankercel is volkomen rond, helder als glas, haar omhulsel is dun, glad en doorschijnend, haar inhoud homogeen, zij bezit altijd eene relatief groote, scherp begrensde, meer of minder korrelige, meestal ovale, reeds zonder hulp van reagentia zigtbare, eenvoudige, dubbele of meervoudige kern. Wanneer de cel zich vei der ontwikkelt, ondergaat zij voornamelijk drie veranderingen: de vroeger homogene, doorschijnende inhoud wordt troebel, dewijl er fijne, in azijnzuur oplosbare (proteïn-) molekulen in den'zelven ontstaan; het omkleedende vlies verdigt en verdikt zich, zoodat haar omtrek duidelijker en donkerder wordt; de kern vertoont 1 of 2 groote, glinsterende kernligehaampjes. Te gelijkertijd neemt men ook dikwijls de meest verschillende veranderingen in de uitwendige gedaante der cel waar, die gedeeltelijk door inbuiging, gedeeltelijk door intrekking en tandvorming ontstaan. Naarmate het eene of andere element in den kanker voorheerscht, vertoont hij in zijn uiterlijk aanzien verscheidenheden, die men ter onderscheiding van verschillende kankersoorten, namelijk van vezel-, cel- pigment-, vaat- en geleikanker gebruikt heeft (I. bl. 125). Ontwikkeling van den kanker. De eerste vorming van / der longslagader. I. 298. II. 195. u der luchtpijp. II. 238. n der lymphatisclie klieren. II. 202. ti der lymphatisclie vaten. II. 202. u der mamschijven. II. 242. ir van den mond. II. 226. ii van den neus. II. 225. ii der oorklier. II. 227. ii van het pancreas. II. 276. ii van den penis. II. 291. ;/ der pia mater. II. 217. u der pisblaas. II. 283. n der pisbuis. II. 284. ii der pisleiders. II. 278. ii der placenta. II. 286. i/ van pot. II. 29. » der prostata. II. 291. ii van den pylorus. II. 269. Ziekten der scheede. II. 289. r/ d{r schildklier. IL 239. // van den slokdarm. II. 239. // van het strotteklepje. II. 237. i/ van het tandvleesch. II. 226. ii van de thymusklier. II. 101. ii van den twaalfvingerigen darm. II. 271. n der vaten. II. 196. ii der vrucht. II. 287. ii der wervelen. II. 229. ii der zaadblaasjes. II. 290. n der zaadstreng. II. 290. Zoster. II. 295Zuchten. II. 246. Zuigeling. I. 22. Zuigen. II. 246. Zwangerschap. II. 151. Zwarte ziekte. II. 51. Zwavelijzer. I. 137Zweer. I. 101. II. 2. y