■H ALGEMEENE ONTLEEDKUNDE. ALGEMEENE ONTLEEDKUNDE, LEER VAN DE SCHEIKUNDIGE EN MORPÜOLOGISCIIE BESTANDDEELEN TAN HET flIENSCHELIJK L1GCHAAM. DOOR Dr. JT. H E N Ij E, Hoogleeraar in de Ontleedkunde enz. enz. te Heidelberg. IN HET NEDERDÜITSCH OVERGEBRAGT, ONDER MEDEWERKING VAX DEN SCHRIJVER GEDEELTELIJK OMGEWERKT EN MET AANTEEKENINGEN VOORZIEN DOOR Dr. C. E. IIEYflfSIUS, Stadsgeneesheer te Amsterdam. MET 5 PLATEN, OP STAAL GEGRAVEERDE AFBEELDINGEN BEVATTENDE, EN VELE IN DEN TEKST GEDRUKTE ÜOUTSNEÊFIGÏIREN. EERSTE DEEL. (nederl. maatschappij] i ter bevordering dek \~ GENEESKUNST AMSTERDAM, HENDRIK F li IJ L I N K. 1847. GEDRUKT BIJ BAKELS EN KRÖBER. INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. bladz. Voorrede van den Schrijver I. Voorrede van den Vertaler III. Register der met verkortingen aangehaalde werken .... XI. OVER DE SCHEIKUNDIGE BESTANDDEELEN VAN HET MENSCHELIJK LIGCHAAM 1. A. Stikstofhoudende stoffen 36. I. Proteine 36. 1. Albumine 39. 2. Fibrine 47. 3. Caseine ; 54. 4. Pepsine 59. Proteïne-houdende, met mikroskopische elementen vermengde stoffen . . . . 63. 1. Globuline 63. 2. Spermatine 65. 3. Slijm 65. 4. Traanstof 68. Iloornstof 68. blad/. II. Extractiefstoffeu 69. 1. Alkoliol-extract 2. Wijngeest-extract 3. Water-extract 75, Speekselstof Kreatine 79. III Lijm-gevende zelfstandigheid 79. 1. Colla-gevende zelfstandigheid 80. 2. Chondrine-gevende zelfstandigheid .... 83. 3. Lijm-gevend gedeelte van het elastische weefsel . 84. 4- py;ne 85. IV. H aematine 86 V. Bestanddeelendergal 91 VI. Pisstof enPiszuur 105 !• Pisstof 105. 2. Piszuur 109. 15. Stikstofvrije stoffen I. Melksuiker II. Melkzuur III. Vetsoorten A. Voor zeepvorming ongeschikte vetsoorten 123. 1. Cholestearine 123. 2. Seroline 125. B. Eigenlijke, voor zeepvorming geschikte vetsoorten . . 125. a. Vetbases Glycerine b. Vetzuren 1. Margaryl en deszelfs verzuursels 129. bladz. 4. Capronezuur 136. 5. Caprinezuur 137. 6. Cerebrinezuur 138. 7. Oleophosphorzuur 139. OVER DE MORPHOLOGISCIIE BESTANDDEELEN DES MENSCHELIJKEN LIGCHAAMS 143. Inleiding 145. Eerste Gedeelte. Over de vormen en eigenschappen der dierlijke elementaire deeltjes in het algemeen . . . . 177. De elementaire cellen, primaire cellen, kerncellen, cel- lulae nucleatae 177. Het ontstaan der cellen 179. Physische voorwaarden voor de celvorming .... 192. Vermeerdering der cellen 201. Verdere ontwikkeling en metamorphose der elementaire cellen 209. Verrigtingen der elementaire cellen 233. Tusschencelstof 245. Organismus 248. Tweede Gedeelte. Over het maaksel en de verrigtingen der bijzon- dere weefsels 281. Over de opperhuid, epithelium 281. Maaksel 283. 1. Plaveisel-epithelium 287. 2. Cylinder-epithelium 301. 3. Flimmer-epithelium 308, bladz. Physiologie 313. Over de nagels 336. Maaksel 336. Physiologie Over het korrelig pigment 347. Maaksel 348. Physiologie 357. Over de haren 365. Maaksel 365. Physiologie 382. Verklaring der Afbeeldingen 396. VOORREDE VA.T DEN S C H R IJ V E R. Het scheikundig gedeelte van het onderhavige werk is naar de handboeken van. Berzelius, Löwig en F. Simon ontworpen, en eigenlijk slechts een uittreksel daaruit. Eenige voordeelen geloof ik echter ook op dit veld van wetenschappelijk onderzoek, hoewel mij eigene ondervinding niet ten dienste stond, daardoor te hebben verkregen, dat ik de resultaten van mikroskopische onderzoekingen ter beoordeeling der scheikundige heb gebezigd. In het bijzonder anatomisch gedeelte volgt op eene , zooveel mogelijk zuiver dogmatische behandeling der daadzaken, aan het slot van elke afdeeling, een beknopt overzigt der bouwstoffen voor eene vergelijkende weefselleer, en eindelijk, met eene kleinere letter, de geschiedenis van den arbeid, welken het afzonderlijke onderwerp heeft opgeleverd. Bij het klierweefsel, dat tot nog toe aan geen aaneengeschakeld, eigenlijk histologisch onderzoek werd onderworpen, heb ik hierop eene uitzondering moeten maken. De vergelijkende anatomische feiten zijn slechts uit gastvrijheid hier opgenomen, vermits zij nog te gebrekkig zijn, om zelfstandig te verschijnen. Zeker zal deze openhartige bekentenis voldoende zijn, om tot medewerking uit te noodigen. De geschiedkundige opgaven kwamen mij om gewigtige redenen onontbeerlijk voor. Bij onderzoekingen, welke steeds eene bijzondere oefening en toestellen vorderen, welke zich niet in alle handen bevinden, zijn autoriteiten niet geheel en al onverschillig, des te minder, naarmate de beschouwingen der verschillende waarnemers omtrent hetzelfde onderwerp meer uiteenloopen. Het was behoefte bevestiging te zoeken, waar zij zich vinden liet. En levert het niet de zekerste bevestiging op, wanneer vergetene uitspraken uit vroegere tijden, die van geene of van andere vooroordeelen afgeleid -werden, met de onze overeenkomen? Gene zijn ten minste vrij van het verwijt, dat zij, ten gelieve van eenen goeden naam, minder streng in het onderzoek geweest zijn, en ook op ons kan de verdenking niet vallen, als volgden wij eene vaan in blind vertrouwen op den aanvoerder. Want wij verstonden hem eerst, nadat wij zelfstandig de waarheid gevonden hadden, en hij was daarom juist in vergetelheid geraakt, omdat hij niet was begrepen. Wanneer er echter met dit doel geschiedkundige studiën worden ondernomen, dan is het niet voldoende, dat men den schrijvers naar hunne meening, naar het resultaat vrage, hetwelk zij zelve uit hun onderzoek trokken; men moet veeleer, hoe moeijelijk het ook zij, de bronnen opsporen, uit welke die meeningen afgeleid zijn. De geschiedenis der laatste, hoewel ook in andere opzigten belangrijk, was voor ons doel onverschillig. Veel tegenspraak lost zich op, wanneer men, in plaats van de conclusiën, de Avaarnemingen der schrijvers vergelijkt, en hij, die om deze elkander tegensprekende resultaten het gewapend oog voor onzeker uitmaakt, zal leeren, dat men meer de beoordeeling dan de hulpmiddelen van het onderzoek moet wantrouwen. In het beschrijven van de physiologische eigenschappen der weefsels geloof ik, dat ik niet te wijdloopig geweest ben. Dephysiologie der weefsels is de basis der algemeene of der ra tionele pathologie, welke de ziekteprocessen en verschijnselen als op vaste wetten steunende terugwerkingen eener met eigenaardige en onveranderlijke krachten bedeelde organische stof op abnorme uitwendige invloeden tracht te leeren kennen. Ik heb geene gelegenheid laten voorbij gaan, om, wanneer ook slechts vlugtig, op de gevolgtrekkingen te wijzen, die zich voor de verklaring van ziekelijke processen uit de hier ontwikkelde stellingen lieten afleiden. De afbeeldingen zijn alle naar de natuur, nagenoeg alle door dezelfde hand en bij dezelfde vergrooting geteekend. Daar ik aan eenen geoefenden en onbevooroordeelden kunstenaar de vervaardiging derzelve opdroeg, was ik niet alleen in staat gesteld om ze volkomeher te leveren, maar had ik ook eenen waarborg te meer voor de juistheid van hetgeen er werd gezien. Zürich, 1 Oct. 1841. De Schrijver•. VOORREDE VAN DEN VERTALER. Bij het verschijnen van Henle's werk in een nationaal kleed, gevoel ik mij verpligt den goedgunstigen lezer der vertaling rnet een enkel woord mede te deelen, waarom ik dezen arbeid op mij heb genomen, en Avaarom de vertaling eerst thans en op deze wijze het licht ziet. Voor hem kan het, dunkt mij, toch niet onverschillig zijn of daarvan al dan niet rekenschap worde afgelegd, en het overige geneeskundige publiek zal haar wel niet voor eene verkeerde gewoonte en nuttelooze moeite verklaren. Ik nam die taak op mij, omdat ik eene levendige overtuiging bezat van de behoefte, die er in onze taal aan een geschikt handboek over dit gedeelte der natuurkundige wetenschap bestaat. Reeds lang werd die behoefte gevoeld, maar zeker sprak zij nooit sterker en algemeener dan thans, nu, door de ijverige pogingen van eenige vaderlandsche geneeskundigen, de gaping, welke in onze geneeskundige litteratuur eenen geruimen tijd heeft bestaan, meer en meer doelmatig wordt aangevuld. Wanneer men dien arbeid der laatste jaren overziet, dan valt het niet te ontkennen, dat men betrekkelijk reeds zeer veel gevorderd is; maar het verdient tevens opmerking, hoe men daarbij oogenschijnlijk juist den tegenovergestelden weg is ingeslagen van dien, welken men zoude meenen dat gevolgd worden moest. Men is namelijk aangevangen met bij voorkeur vertalingen te leveren van betere zoogenaamde praktische handboeken, met name over geneesmiddelleer, over bijzondere pathologie en therapie, over ziekten van grijsaards, vrouwen en kinderen, over die van afzonderlijke stelsels + * \ van organen, over heelkunde en hare verschillende deelen, over verloskunde, ook van enkele monographiën, men is laler voortgegaan met handboeken te vertalen over algemeene ziektekunde «n herkenningsleer, terwijl men eerst thans begonnen is met gedeeltelijk de fundamenten van deze allen te vernieuwen, door Dr. Rooseboom's vertaling van Valentin's Lehrbuch der Physiologie des Menschen. Hoe vreemd en ongepast eene dergelijke ook schijne, zij is naar ons inzien vpor vertalingen, ten minste in den tegenwoordigen tijd en in ons vaderland, de natuurlijke weg. Het grootste gedeelte toch der lezers van vertalingen moet eene wezenlijke behoefte aan het vertaalde werk gevoelen, zoo het zich de geldelijke opoffering voor den aankoop van hetzelve kan laten welgevallen. Geen gebrek aan wetenschappelijken ijver houdt hen, ten minste niet aanvankelijk, onverschillig, maar hun maatschappelijke toestand noodzaakt hen, om de wenschen, welke zij uit wetenschappelijken ijver vormen, voor een groot deel onbevredigd te laten; het noodzakelijkste kan door velen slechts worden verkregen. Als zoodanig werden natuurlijk bij voorkeur de zoogenaamde praktische handboeken beschouwd, en eerst thans, nu men deze bezit en ze als handboeken gebruikt, is de overtuiging, dat er eene uitgebreidere histologische, physiologische en zoogenaamde propaedeutische kennis tot juist begrip dezer gevorderd wordt, levendig genoeg geworden, om zich ook voor het verkrijgen dezer kennis de noodzakelijke opofferingen van tijd en geld te laten welgevallen. Met verlangen ziet men zelfs daarvoor thans de handboeken te gemoet, terwijl men ze voor eenigen tijd onaangeroerd zoude hebben laten liggen. Als bewijs daarvoor strekke het gunstig onthaal, dat der vertaling van Yalentin's Lehrbuch is te beurt gevallen. Dit voldoet echter slechts gedeeltelijk in de bestaande behoefte, zoo als te regt door Prof. J. van der Hoeven (1) is aangemerkt, omdat de schrijver zich streng binnen de bepaalde grenzen der verrigtingen van het levende menschelijk ligchaam heeft gehouden, omdat hij zoowel de leer der scheikundige bestanddeelen en weefsels van het menschelijk ligchaam, als ook de vergelijkende ontleedkunde en die van den mensch als bekend (1) J'aderlandsclic Letteroefeningen, 18i~, N'. 11, p. 485. Boekbescli. vooronders Lelt, en de geschiedkundige ontwikkeling van onze tegenwoordige kennis der verschillende verrigtingen geheel onaangeroerd heeft gelaten. Hoewel ik met den hooggeachten Leidschen hoogleeraar dit laatste in het werk van Valentin niet goedkeur, meen ik echter op het standpunt, waarvan ik de behoeften van een groot gedeelte onzer vaderlandsche geneeskundigen heh leeren kennen en de dringende noodzakelijkheid van vertalingen inzie, juist in die streng bepaalde grenzen den grond te vinden, waarom ik mij in de keuze van Dr. Rooseboom bijzonder verheug. Geen handboek overphysiologie, dunkt mij, is meer geschikt, om eenen echt wetenschappelijken geest onder het grootere deel der geneeskundigen aan te wakkeren, en de behoefte aan grondige studie der zoogenaamde hulpwetenschappen krachtiger te doen gevoelen. Bepalen wij ons tot de histologie. Wanneer deze in Valentin's Lchrbuch hier en daar stuksgewijze ware opgenomen, dan zou men zich, zoo het boven aangevoerde waar is, al ligt met die verbrokkelde kennis tevreden hebben gesteld en aan eene grondige studie der histologie, als een op zichzelf staande tak der wetenschap, zou voor de meesten in den eersten tijd niet meer te denken zijn geweest; elke poging, om haar daartoe bij hen te verheffen, zou vruchteloos zijn gebleven. Thans echter is het er verre af, dat wij dit zouden willen beweren. De vertaling van Valentin's werk heeft de noodzakelijkheid van histologische kennis, door anderen reeds langzamerhand verlevendigd, krachtig tot het beAvustzijn der meesten gebragt. Daarom bestaat er thans meer dan ooit eene dringende behoefte aan een goedhistologischhandboek; daarom legde ik de hand aan het werk van Henle. Reeds voor vier jaren werden er door mij voor de vertaling pogingen in het werk gesteld; zij bleven toen om boven aangeduide redenen vruchteloos; ook door anderen zullen er wel pogingen met hetzelfde gevolg zijn aangewend. Thans echter heeft Prof. J. van der Hoeven er de aandacht zelfs openlijk op gevestigd, dat Henle's Allgemeine Anatomie nog onvertaald bleef (1). Moeijelijk zouden wij eenen beteren waarborg voor de doelmatigheid onzer (1) t. a. i>. keuzekunnen vinden, zoo men niet algemeen juist op liet werk van Henle als het geschiktste handboek wees; ook naar mijne overtuiging verdient het te regt die eerste plaats; de onpartijdigheid en strenge waarheidsliefde, waarmede de schrijver de waarnemingen van anderen heeft medegedeeld, de hoogst geschikte vorm, waarin hij de met reuzenschreden ontwikkelde wetenschap onzer dagen in zijn werk heeft nedergelegd, en die hij in korte en krachtige trekken in zijne voorrede heeft geschilderd, doen zijn werk allergelukkigst hoven de overige handboeken over dit gedeelte der geneeskundige wetenschap uitkomen. Voor de keuze zal ik mij daarom dan ook niet verder hebben te regtvaardigen. Toen ik nu voor eenigen lijd de gelegenheid voorde vervulling van één mijner wenschen eindelijk geopend zag, begreep ik te goed al het gewigt van de taak, welke ik op mij zoude nemen, om niet bedaard te overleggen op welke wijze de arbeid moest worden aangevangen en voortgezet, zoo hij de gewenschte vruchtenzoude dragen en door geene teleurstelling voor mij zoude worden verbitterd. De laatste vier jaren toch hebben wederom een groot aantal nieuwere en rijpere resultaten aangebragt, die bij de vertaling niet met stilzwijgen mogten worden voorbij gegaan en ongebruikt blijven liggen. Vooral wordt dit in ons vaderland vereischt, waar wegens het gering aantal van geneeskunst-oefenaren eerst na vele jaren eene tweede uitgave noodzakelijk worden kan. Bij de hooge verdiensten, welke men algemeen aan het werk van den schrijver toekent, bij den grooten invloed, welken de vertaling, met zorg bewerkt, op den wetenschappelijken geest onder het grootere deel onzer geneeskundigen kan uitoefenen, gevoelde ik levendig het hooge gewigt van, efi de moeijelijkheid om, op dezelfde volkomene wijze, als de schrijver zijne voorgestelde taak heeft uitgevoerd, van deze latere resultaten gebruik te maken, zonder, al ware het dan ook slechts in eene geringe mate, den zoo geprezenen vorm van het werk te verminken. Daarbij was het ook mogelijk, dat er een tweede druk in de oorspronkelijke taal spoedig verschijnen moest, terwijl het in dit geval zeker hoogst wenschelijk zoude zijn, dat mijn geduld nog een weinig op de proef werd gesteld en de behoefte nog eene poos onbevredigd gelaten. Om eene en andere reden besloot ik den hooggeachten schrijver met mijn voornemen bekend te maken, en hem dringend te verzoeken, om mij bij mijnen arbeid de behulpzame hand te bieden en mij zoodanige verbeteringen en bijvoegsels mede te deelen of aan te duiden, als hij in de vertaling wenschte opgenomen te zien, terwijl ik tevens omtrent de mogelijkheid van eenen spoedig noodzakelijk te achten herdruk eennaauwkeurig berigt trachtte in te winnen. Ik ontving daarop van den schrijver het antwoord, dat er in de eerste jaren nog geen tweede druk verschijnen zou, en daarbij tevens de blijde verzekering, dat hij, zoo ik tot de vertaling besloot, gaarne zoo veel mogelijk daartoe wilde bijdragen, dat zijn werk volkomener voor mijne landgenooten verscheen. Dien ten gevolge zal dan ook, op zijn in een later schrijven geuit verlangen , het hoofdstuk over het nagelweefsel, het physiologisch gedeelte van de ontwikkeling der bloedbolletjes, en de anatomie der lever, op de door hem aangegevene wijze door mij worden omgewerkt, bij het pigment de latere resultaten vanBruch,aangaande het maaksel van het glasachtig ligchaam , die van Brücke en Hannover enz. enz. worden vermeld. Van alle veranderingen en uitbreidingen, die op verzoek van den schrijver gemaakt worden, zal ik den lezer bij de voltooijing van het werk verslag geven, terwijl ik overigens, met goedvinden van den schrijver, mij het regt heb voorbehouden,om hier en daar, waar mij dit noodigscheen, aanmerkingen neder te schrijven, waarvan ik de bepaling der waarde aan denbescheidenen beoordeelaar overlaat. De wezenlijke waarde van het werk kon, geloof ik, op geene andere wijze dan op deeerstgemelde meer worden verhoogd, en de zoo hooggeschatte schrijver kon, naar mijn inzien, geene grootere dienst aan zijne Hollandsche lezers en den vertaler bewijzen. Voor de welwillendheid, waarmede hij zijne medewerking heeft toegezegd en voor een gedeelte reeds zijne belofte heeft vervuld, betuig ik hem hierbij openlijk mijnen hartelijken dank, even als ook aan onzen vaderlandschen Hoogleeraar G. J. Mulder, die mij met de meeste bereidvaardigheid, voor het scheikundige gedeelte, met zijnen raad wel heeft willen bijstaan. Dit over de wijze, waarop de vertaling zal worden bewerkt en waarom zij thans het licht ziet. Een enkel woord nog over de behoefte aan vertalingen. Hoewel in den boven aangegevenen gang van zaken hare wezenlijke behoefte voor de wetenschappelijke ontwikkeling onzer geneeskundigen ligt opgesloten, en zich daaruit geleidelijk laat bewijzen, wenschte ik er toch nog even op terug te komen, omdat de hedendaagsche kritiek die behoefte niet zoo levendig gevoelt, en steeds in de vrij algemeene kennis der nieuwere talen den grond meent te vinden, waarom zij dien arbeid ondoelmatig oordeelt en ze misschien alleen voor den vertaler nuttig vindt. Ontegenzeggelijk is dit eene vrij harde veroordeeling van hun werk, waarvoor niet allen ongevoelig zijn, die wel geenen grooten invloed uitoefent op diegenen, waarvoor de vertaling bestemd is, omdat deze over het algemeen, zoo als de ondervinding leert, in de kritiek minder belang stellen, maar toch dit groote nadeel aanbrengt, dat zij den meer wetenschappelijk ontwikkelde alles behalve tot eenen arbeid uiüokt, die eigenlijk voor hem bestemd is en in zijne handen het meest kon bijdragen, om den ijver onder onze geneeskundigen krachtig op te wekken en levendig te houden, die daarenboven tevens de eerste voorwaarde voor eenen uitgebreideren werkkring der kriLiek is. Het is een te levendige wensch van mij, dat de kritiek eenen grooten invloed bekome, ik gevoel te groote achting voor onze vaderlandsche geleerden, die hunnen tijd gedeeltelijk aan haar wijden, dan dat ik ook niet mijne beste pogingen zoude aanwenden, om haar daar, waar het zich laat bewijzen, dat zij eenezaak meestal van een minder gunstig gekozen standpunt beschouwt, zoo mogelijk tot eene juistere zienswijze te brengen. Tegen hare telkenmale uitgesprokene overtuiging, staat immers het groote debiet, zelfs van minder gelukkig geslaagde vertalingen als een hoogst belangrijk verschijnsel over. Men meene niet, dat ik van dit debiet melding maak, om het als een bewijs aan te voeren tegen de opinie van hen, die de kennis der levende talen als vrij algemeen bij de geneeskundigen vooronderstellen. Ten opzigte van het jongere geslacht en van de doctoren deel ik zelfs nagenoeg volkomen in hunne overtuiging. Maar welke zijn dan van dit belangrijke debiet de oorzaken? Ik werd door de kritiek dikwerf uitgelokt hierover rijpelijk na te denken, en het resultaat daarvan is geweest, dat ik niet ééne enkele, maar vele omstandigheden erkende, die elkander ondersteunen, en mede- IX werken om liet debiet lot die hoogte te brengen. Vooreerst is de bekendheid met de Duitsche taal niet zoo algemeen, als men wel eens meent le moeten aannemen, wanneer men alleen het oog vestigt op de personen, in wier kring men zich beweegt. Er zijn behalve eenige doctoren, welke geen Duitsche boeken lezen, al lezen zij ook de overige talen, nog geneeskunst-oefenaren, plattelands heelmeesters , chirurgen en scheeps-doctoren, voor welker vorming vooral vroeger eene mindere zorg besteed is. Voor hen, als mannen van eenen wetenschappelijken stand, is de vertaling eene levensbehoefte; want zoo er niet vertaald wordt, bezitten zij niels. Maar ook zij, die met de Duitsche taal niet onbekend zijn, vormen een groot deel van de lezers van vertalingen. De inlandsche produktender pers toch worden door de boekverkoopers met meer zorg verspreid en komen meer onder het bereik der geneeskundigen, terwijl de meesten hunner van oorspronkelijke werken hoogstens den titel lezen of op eene andere wijze vernemen; de vertaling wekt daardoor eene grootere belangstelling op; eenig gevoel van nationaliteit, hoe laag tegenwoordig ook bij velen gezonken, brengt het hare bij om die belangstelling te verlevendigen. Vele geneeskundigen, die van grootere steden zijn verwijderd, door bezigheden en huiselijke zorgen aanhoudend zijn ingespannen, hebben door het gemis van genocgzamen tijd, en helaas ook soms van f>-eld, om behoorlijk aan de eisclien hunner wetenschap te voldoen, veel van hunnen wetenschappelijken ijver verloren. Z,ij zijn te weinig op de hoogte van den tijd, om voor zichzelve uit de hier en daar opgevangene titels eene keuze te doen. De kritiek helpt haar hier niet in ; die lectuur is noodzakelijk voor hen te vervelend en leidt voor hen Lot te weinig resultaten. In liet verschijnen eener vertaling echter zien zij eene keuze voor hen gedaan. De menigte van wetenschappelijke werken, voor hen een chaos, die het buitenland voortbrengt, levert bij een vertaling geene verschooning ■meer op, waarom men zich de ondervinding van latere jaren, die er in is nedergelegd, niet zoude eigen maken. Zij is een nationaal produkt geworden, dat te zeer door dezen en genen wordt geprezen, dan dat men zich aï niet spoedig schamen zou, het niet te bezitten, zoo men het althans in de oorspronkelijke taal mei heeft. Telkenmale komt de vertaling, of in de dagbladen haar titel, weder onder de oogen en houdt de stem, die tot vermeerdering van kennis aanspoort, levendig. Daarbij levert de vertaling een -wezenlijk gemak voor hen op, en komt aan hun geheugen te gemoet. Vooral hun, die niet veel in eene vreemde taal lezen, kost het veel inspanning eene wetenschap, die in de latere jaren zoo zeer van gedaante veranderd is, als de verschillende takken der natuurkundige, en die daardoor vreemd voor hen geworden is, in vreemde talen weder tot de eigene te maken. In de moedertaal denkt, begrijpt en onthoudt men gewoonlijk gemakkelijker. De vertalingen lokken daarom tot studie uit, weiligt krachtiger dan eenig ander middel, en geven er gelijktijdig de geschiktste middelen voor aan de hand. Wanneer men hierbij nog in aanmerking neemt, welk een verlies ons nationaal vermogen elk jaar door de massa van werken lijdt, welke ons van buiten toestroomen, terwijl dit verlies door geen uitvoer van onze produkten der pers zelfs eenigermate wordt vergoed, en bij verbetering van den wetenschappelijken ijver onder onze geneeskundige landgenooten aanmerkelijk moet toenemen, wanneer men bedenkt, dat ons vad-erland, het land der boekdrukkunst, al de bouwstoffen voor het drukken van boeken oplevert, en derhalve door de uitgave van vertalingen (bij gemis van oorspronkelijke werken in onze taal) verschillende takken van nijverheid, en het bestaan van velen worden ondersteund, dan vraag ik met de hand op het hart: Voldoen in ons vaderland in den tegenwoordigen tijd vertalingen aan geene dringende behoefte? Zijn wij niet verpligt liet goede, dat op vreemden grond welig groeit en heerlijke vruchten oplevert, op onzen bodem over te planten en met zorg te kweeken, opdat het ook bij ons eenen rijken oogst van wetenschappelijke kennis en ijver oplevere, die de eerste voorwaarden uitmaken voor eene wezenlijke verbetering van onzen maatschappelijken stand, die algemeen zoo hartelijk gewenscht wordt, waarvan de noodzakelijkheid zoo levendig wordt gevoeld, en die te vergeefs in middelen buiten ons zelve gezocht wordt, voor een groot gedeelte juist alleen in ons zelve te vinden is? Amst. Julij 1846. Or, C. JE. Heynsius- REGISTER. der MET VERKORTINGEN AANGEHAALDE WERKEN (1). Albini, Academicaruin adnotationum Libri VIII. Leidae 1754 sq. 4. Arnemann, Ueber die Reproduction der Nerven. Gött. 1786. 8. F. Arnold, Anatomische und physiologische Untersuchungcn über das Auge des Menschen. Ileidelb. 1832. 4. F. u. J. IV. Arnold, Die Erscheinungen und Gesetze des lebenden nienschliclien Körpers im gesunden und kranken Zustaude. Rd. I. ThI. I. Lehrbueh der Pliysiologie des Menschen von F. Arnold. I. Thl. Ziirich 183(5. 8. F. Arnold, Tabulae anatomicae (jnas ad naluram accurate descriptas in lucem edidit. fase. I. II. Turici 1838. fol. Asch, Diss. de natura spermatis, observat. microscop. indagati. Gött. 175G. 8. Raumgiirtner, Reobachtungen über die Nerven und das Rlut in ihrem gesunden und krankhaften Zustande. Freib. 1830. 8. Hè.clard, Elemens d'anatomie générale, ou description de tous les organes, qui composent le corps humain. 2. edition. Paris et Bruxelles 1827. 8. Vertaald door G. J. van Epen. Amst. 1828. Th. Bell, The anatomy and diseascs of the teeth. Lond. 1835. 8. C. F. Bellmgeri, De medulla spinali nervisque ex ca prodeuntibus annotationcs anatomico-physiologicae. Augustac Taurin. 1823. 4. Bericht über die Versammlung teutscher Naturforscher und Aerzle in Prag im September 1837 vom Grafen K. Sternberg und J. V. Edl. v. Krombholz. Prag. 1838. 4. Berger, Diss. dc dentibus. Kiliae 1788. 8. (I) De werken, die slechts eenmaal voorkomen, zijn in de noten met den gelieelen titel aangehaald, en worden in dit register niet opgenomen, evenmin als de titels van tijdschriften, omdat de daarvoor gebruikelijke verkortingen algemeen bekend zijn. [De titels der later uitgekomene werken, waarvan in de vertaling gebruik i« gemaakt, zullen evenzeer in hun geheel worden aangehaald. Vert.] Bernharilt, Symholac uil u\ i niammalnun historiam. Diss. inaug. Wralisl. 1834. 4. Berres, Anatomie tier mikroskopisclien Gebilde des menscliliclien Körpers. Heft I—VIII. Wicn 1836. Fol. Berzeltus, Lehrbuch der Chemie. Aas der sehwedischen Handschrift des Verf. übers. von F. Wühler. Bd. I—IX. Dresden u. Lpz. 1835. ff. 8. Vertaald door Koster, Eilenta en van der Vliet, Rott. 1834—1815. Cours de physiologie générale et comparée, professé a la faculté des seienees de Paris par M. Ducrotay de Blainville, public par les soins de Mr. Ie docteui llollard. Paris 8. ï. I. II. Blandin, Anatomie du système dentaire consideré dans 1'liomme et les animaux. Paris 183G. 8. Bleuland, leones anatomico-physiol. pal lium corp. hum. et animalium, quae in deseriptione musei acad. Rheno-Trajectanae inveniuntur. 'fraj. ad Rh. 182G. 4. Blumeiibach, De generis humani varietate nativa. Ed III. Gütting. 1795. 8. Biihm, De glandularum intestinalium struetura penitiori. Diss. inaug. Berol. 1835. i. —.— Die kranke Darmschleimhaut in der asialischen Cholera mikroskopisch un- tersuclit. Berlin 1838. 8. Bordeu, Recherches sur le tissu muqueux. Paris 1767. 8. Bourdel, Recherches et observations sur toutes les parties de 1'art du dentiste. Paris 1757. 8. T. J. Brandt und Ratzeburg, Medicinische Zoölogie, oder getreue Darstellung und Beschreibung der Thiere. die m der Arzneiiriittellehre in Betracht kommen. Thl. I. II. Berl. 1828, 29. 4. Brescliet, Essai sur les vaissaux lymplialiques. Paris 1836. 8. Ilistoire anatomique et physiologique d'un organe de nature vasculaire découvert dans les cétacés. Paris 183G. 4. Recherches anatomiques et physiologiques sur 1'organe de 1'ouie et sur 1'audition dans 1'homme et les animaux vertébrés. 2e éd. Paris 1836. 4. Répertoire général d'anatomie et de physiologic pathologiques et de clinique ' chirurgicale, par une société de médecins et de chirurgiens , el redigé par Mr. Breschct, 4. Paris. Bruns, Lehrbuch der allgemeinen Anatomie des Menschen. Nach eigenen Unter- suchungen. Braunschweig 1811. 8. Budge, Untersuchungen über das Nervensystem. Heft I. Frankf. 1841. 8. A'. F. Burdach, die Physiologie als Erfahrungswissenschaft. Bd. 1—VI. Leipng 1828—40. Bd. I—III. 2te Aull. Leipzig 1836—38. 8. E. Burdach, Beitrag zur mikroskopisclien Anatomie der Nerven. Köningsb. 1837. 4. - Observationes nonnullae microscopicac de inflammatione. Diss. inaug. Piegiomont. 1826. 8. p. Byl'ttidl, Disquisitio circa telam cellulosam. Diss. inaug. Berol. 1838. 8. Caldani, Memorie sulla struttura della ossa umane e fcovine. Padova 1804. 4. Carus, Lehrbuch der vergleichcndcn Zoötomie, mit steler Uinsiclit auf Physiologic. lid. I. II. u. Atl. 2te Aufl. Lpz. *1834. 8. Della Chiaje, Osservazioni sulla struttura dell'epidermide umana. Napoli 1827. 4. Clare, Vermischte Abhandlungen nebst Cruiksliank's Brief über die thierische Einsaugung. Leipzig 1782. 8. Cloquet, Anatomie de 1'homme, oü deseription et figures de toutes les parties du corps humain. T. I. — IV. Paris. 1821. fol. Cooper, Die Bildung und Krankheiten des Hodens. Aus dem Engl. Weimar 1832. 4. Ci uikshank, Experiments on the insensible perspiration of tlie human boctv. Published originally in 1779. Ed. 2.1795. Lond. 8. Aus d. Engl. von Michaelis Leipzig 1798. 8. The anatomy of the absorbent vessels. Lond. Uebers. von Ludwig: Geschichte und Beschreibung der Saugadern. Bd. I. Leipzig 1789. 4. G. v. Cuvier, Vorlesungen über vergleichende Anatomie, übers. von L. F. Froriep und J. F. Meckel. Bd. 1—IV. Leipzig 1809—11. 8. C. F. Delabarre, Odontologie ou observations sur les dents humaines. Paris 1815. 8. Denis, Essai sur 1'application de la chimie a 1'étude physiologique du sang de 1'homme. Paris 1838. 8. —— Recherches expérimentales sur le sang humain, considéré a 1'état sain. Commercy 1830. 8. Deutsch, De penitiori ossium structura observationes. Diss. inaug. Wratisl. 1834. 4. Dictionnaire des sciences me'dicales par ane société de médicins et de chirurgiens. Paris 1812. sq. 8. Döliinger, De vasis sanguiferis, quae villis intestinorum tenuium hominis brutorumque insunt. Gratulationsschr. an Sömmerring. Monachii 1828. 4. Donnê, Du lait et en particulier de celui des nourrices. Paris 1837. 8. Nouvelles expériences sur les animalcules spermatiques. Paris 1837. 8. Recherches microscopiques sur la nature des mucus et de la matière dej écoulemens. Paris 1837. 8. Dutrochet, Mémoires pour servir a 1'histoire anatomique et physiologique des végélaux et des animaux. T. I. II. Atlas. Paris 1837. 8. Eberle, Physiologie der Verdauung nacli Versuchen. Würzb. 1834. 8. Eble, Die Lehre von den Haaren in der gesarnmten organischen Na tor. Bd. I. II. Wien 1831. 8. Die sogenannte contagiöse oder agyptische Angenentziindung. Stuttg. 1839. 8. Ehrenberg, Beschreibung einer auffallenden und bisher unerkannten Structur des Seelenorgans. Berlin 1836. 4. Die Infusionsthierchen als vollkommene Organismen. Ein Bliek in das tiefere organische Leben der Natur. Leipzig 1838/ Fol. F. C. Emmert, Ueber die Endigangsweise der Nerven in den Muskeln. ■ Bern. 1836. 4. Encyclopadisches Wörterbueh der medicinischen Wissenschaften, lierausgegeben von den Professoren der medicinischen Facultat zu Berlin. Bd. I—XXIV. Berlin 1836. ff. 8. Eulenberg, Dc tela elastica. Diss. inaug. Berol. 1836. 4. Eysenhardt, De structura renum, observationes microscopicae. Diss. iuaug. Berol. 1813. 4. Ficinus, De fibrae muscularis forma et structura. Diss. inaug. Lips. 183G. 4. Fohmann, Anatomische Untersuchungen Uber die Verbindungen der Saugadern mit den Venen. Ileidelb. 1822. 8. Fontana, Abhandlung über das Viperngift, das amerikanische Gift u. s. w. Aus •dem Italien. Berl. 1787. 4. Fox, The natural history and diseases of the human teetfi. 2. ed. T. I. II Lond. 1814. 4. Fraenkel, De penitiori dentium humanorum structura observationes. Diss. inaug. Wratisl. 1835. 4. Gagliardi, Anatomes ossium novis inventis illustratae Pars I. Rom. 1G89. 8. Gaultier, Recherches anatomiques sur le système cutané de 1'homme. Paris 1811. 4. Recherches sur 1'organisation de la peau. Paris 1809. 4. Gerber, Handbuch der allgemeinen Anatomie des Menschen und der Ilaussaugetliiere. Grösztentlieils nach eigenen Untersuchungen. Bern und Cliur. 1840. 8. nebst Atlas in Querfol. Giesher, Splenologie. 1. Abtli. Anatomiscli-physiologische Untersuchungen über die Mik des Menschen. Zürich 1835. 8. Gluge, Anatomisch-mikroskopische Untersuchungen zur allgemeinen und speciellen Pathologie. Heft I. Minden. 1839. 8. Observationes nonnullae microscopicae lila quae dieunt primitiva in in- flammatione spectantes. Diss. inaug. Berol. 1835. 8. L. Gmelin, Handbuch der theoretischen Chemie. Bd. 1. II. 3. Aufl. Frankf. 1827—29. 8. Gruly, Observationes microscopicae ad morpliologicam pathologicam spectantes. Vindob. 1839. 8. Gurlt, Lebrbuch der vergleiohenden Physiologie der Ilaussiiugethiere. Berl. 1837. 8. Haase, De vasis cutis et intestinorum absorbentibus, plexibusque lympb. pel vis hnmanae. Lip/.. 1786. fol. A. ab llaller, Disputationes anatomieae selectae. Vol. I—VII. Gotting. 1750—52.4. Elementa physiologiae corp. humani. T. I—Vill. Lausanne 1757—78. 4. Hallmann, De cirrbosi hepatis. Diss. inaug. Berol. 1839. 8. Hamburger, Experimenta circa sanguinis coagulationem. Diss. inaug. Berol. 1839. 8. Hamillou, New account of the East-Indias. T. I. II. Edinb. 1727. 8. Hastings, Abhandlung über die EntzLindung der Scldeimhaut der Lungen. Aus dem Engl. von G. v. d. Buscli. Bremen 1822. 8. llausmann, Ueber die Zeugung und Entstehung des wahrcn weiblichen Eics. Hannover 1840. 4. Clopton Havers, Osteologia nova or some new observations of the bones and the parts belonging to them. Lond. 1691. 8. Heilbut, De atresia vaginae. Diss. inaug. Heidelb. 1832. 4. Ilempel, Anfangsgründe der Anatomie des gesunden menscblichcn Körpers. Ihl. I. II. 5te Aufl. Götting .1827. 8. Henle, De membrana papillari aliisque oculi membranis pellucentibus. Diss. maag. Bonn. 1832. 4. Symbolae ad anatomiam villorum intestinalium imprimis eorum cpitlielii et vasorum lacteorum. Berol. 1837. 4. — Ueber Schleim- nnd Eiterbildung und ihr Verhaltniss zur Oberhaut. Berl. 1838. 8. Uit Hufeland's Journal fiir die praktische Heilkunde, Mei 1838, afzonderlijk afgedrukt. Pathologische Untersuehungen. Berl. 18i0. 8. Heuermaiin, Physiologie. Thl. I—(V. Ropenh. 1751—55. 8. Heusinger, System der Histologie. Thl. I. Eisenach. 1824. 4. Ueber anomale Kohlen- und Pigmentbildung in dem menschlichen Körper. Jena 1823. 8. IV. llewson, Experimental incjuiries. Part. I. If. Lond. 1774. 8. Experimental inijuiries. Part III. being the remaining part of the observations and experiments of the late Mr. W. llewson, by Ma «mis Falconar. London 1777. 8. Hildebrandt, Handbuch der Anatomie des Menschen. 4te Ausg., besorgt von C. E. Weber. Bd. I—IV. Braunschw. 1830—32. 8. A. v. Humboldt, Versuche über die gereizte Muskei- und Nervenfaser. Bd. I. II. Berl. 1797—99. 8. Iliinefeld, Der Chemismus in der thierisehen Organisation. Gekr. Preischr. Lpz. 1840. 8. Physiologische Chemie des menschlichen Organismus. Bd. I. II. Leip- zig 1826. 1827. 8. J. Hun ter's IVatürliche Geschichte der Zahne und Beschreibung ilirer Krankheiten. Aus dem Engl. Leipzig. 1780. 8. Versuch über das Blut, die Entzündung und die Schuszwunden. Aus dem Engl. -von Hebenstreil. Bd. I—III. Lpz. 1797—1800. 8. Jalm, Der Haararzt, eine neue Untersuchung des Baaes, der Bestandtheile und Verrichtungen der menschlichen Haare. Bd. I. II. Prag 1828. 1G. Jourdaiit, Essai sur la formation des dents. Paris 1766. 8. Kaltenbrunner, Experimenta circa statum sanguinis et vasorum in inflamma- tione. Monach. 1826. 4. Kieser, Commentatio physiologica de anamorphosi oculi. Gotting. 180i. 4. Kölliker, Beitriige zur Kentniss des Samenflüssigkeit ■wirbelloser Thiere. Berlin 1840. 4. C. F. T. Krause, Handbuch der menschlichen Anatomie durchaus nacli eigenen Untersuehungen. Bd. I. Ilannover 1833—38. 8. 2te Aufl. Bd. I. Hft. It. z. p. 1841. Kremers, Beobachtungen und Untersuehungen über das Wechselfieber. Aachen 1837. 8. Krimer, Versuch einer Physiologie des Blutes. Thl. I. Lpz. 1822. 8. Lampferhoff', De vesieularum seminalium natura et usu. Diss. inang. Beroi. 1835. 8. B. Langenbeck, De retina observationes anatomico-pathologicac. Diss. inaug. Gött. 1836. 4. A. Lauth, Essai sur Jes vaissaux lymphatiques. Strasbourg 1824. 4. Mémoire sur divers points d'anatomie, uit de Annales de Ia socielé d'histoire naturelle de Strasbourg. T. 1. 1834. 4. Nouveau manuel de 1'anatomiste. 2e éd. Paris 1835. 8. Lavugna, Esperienze e riflessioni sopia la carie de' denti uraani coll' aggiunta di un nuovo saggio sulla riproduzione dei denti negli animali rosicanli. Genova. 1812. 8. Ledermiiller, Mikroskopische Gemiiths- und Augenergötzung: bestebend in 100 nacb der Natur gezeichneten und mit Farben erleuchtelen Kupfertafeln sammt deren Erklarung. Kiirnb. 1763. 4. Ant. a Leeuwenhoek, Opera omnia s. arcana naturae ope exactissimorum microscopiorum detecta etc. epistolis ad varios illustres viros ut et ad integram quae Londini floret sapientiae societatem, cujus membrum est, datis comprebensa et 4 tomis distincta. Lngd. Batav. 1722. 1. T. I, Epistolae physiologicae 1—4G. 1719. T. If, Arcana naturae detecta. Ook onder den titel: Experimenta et contemplationes. De niet genummerde brieven gaan tot 84. Daarbij is gevoegd: Continuatio arcanorum naturae detectorum. 1722. Epist. 93—107. T. III, Epistolae ad societatem regiam angl. s. continuatio mirandorum arcanorum naturae detectorum 40 epistolis contentorum 1719. Ook onder den titel: Contin. arcanorum naturae. Zij bevat Epist. 108—14G. T. IV. Anatomia et contemplationes, bestaat uit 3 deelen, elk met bijzondere paginatuur en register. In de uitgave, die mij ten dienste stond, ontbrak bet 3de deel. Ik baal deoudere uitgave aan: Anatomia s. interiora rerum cum animatarum tum inanimatarum detecta. Lugd. Bat. 1687. J. Liebig. Die organische Cbemie in ihrer Anwendung auf Agricultur und Physiologie. Braunscbw. 1840. 8. Vertaald door J. P. C. van Tricht, Assen 1842. C. J. und J. Linderer, llandbucb der Zabnbeilkunde. Berl. 1837. 8. Löteig, Chemie der organischen Verbindungen. Bd. 1. II. Ziiricb 1838, 39. 8. Ludwig, Scriptores neurologici minores selecti. T. I—IV. Lips. 1791—95. 4. Magendie, Lecons sur la physiologie du système nerveux. T. 1. II. Paris.1839. 8, Marcelli Mulpigliii, Opera omnia Tom. II. comprebensa. Lond. 1686. fol. Opera posthuma. Lond. 1697. fol. Mandl, Anatomie microscopique. Livr. I—III. Paris 1838. fol. Marshall Hall, On the circulation of the blood. Lond. 1831. 8. P. Mascagni. Prodromo della grande anatomia, seconda opera posluma posta in ordine e publicata da Franeesco Antommarehi. Firenze 1819. fol. En Tavola figurate di alcuni parti organische del corpo umano, degli animali e dei vegetabili esposte nel prodromo della grande anatomia di P. Mascagni. Ibid. fol. Mascagni, Vasorum lymphaticorum corp. hum. historia et ichnographia. Senis 1787. fol. Vert. in Cruikshank und Mascagni, Geschichte en Beschreibung der Saugadern. Bd. IJ. Lpz. 1798. 4. C. May er, Die Elementarorganisation des Seelenorganes. Bonn 1840. 4. — Die Metamorphose der Monaden. Bonn. 1840. 4. Meckauer, De penitiori cartilaginum structura svmbolae. Dis inaug. AVratisl. 1836. 4. J, F. Meckel, Diss. epistolaris de vasis lympliaticis in Monro et Meclcel, De vasis lympliaticis, opusc. anat. Lip/.. 1760. 8. Handbuch der menschlichen Anatomie. Bd. I—IV. Hallel815—20. 8. Meyen, Neues System der Pflanzenphysiologie. Bd. I—III. Berl. 1836—39. 8. Meyer, De musculis in ductibus efferentibus glandularum. Diss. inaug. Berol. 1838. 8. Miescher, De inflaminatione ossium eorumquc anatome generali; accedunt J. Mülleri observationes de canaliculis corpusculorum ossium atque de modo, quo terrea materia in ossibus continetur. Berol. 1836. 4. Monro, De testibus et de semine in variis animalibus. Edinb. 1755. J. Muller, Bildungsgeschichte der Genitalien aus anatomischen Untersuchungen an Embryonen des Mensclien und der Thicre. Diisseld. 1830. 4. Ilandbueh der Pbysiologie des Mensclien fiir Vorlesungen. 3te verb. Aufl. Coblenz 1837. 8. Ueber den feinen Bau und die Formen der krankhaften Gcschwülste. » Lief. I. Berl. 1838. Fol. Ueber die organischen Nerven der crectilen mannlichen Geschlechts- organe des Mensclien und der Saugethiere. Berl. 1836. Fol. Zur vergleiclienden Pbysiologie des Gesichtssinnes des Mensclien und der Thiere. Leipzig 1826. 8. De glandularum secernentium structura penitiori earumque prima formatione in homine atque animalibus. Lips. 1830. Fol. Muys, Musculorum artificiosa fabrica. Lugd. Bat. 1751. i. F. Pfasse und H. Nasse, Untersuchungen zur Pbysiologie und Pathologie. Bd. I. II. Bonn 1835. ff. 8. J], Nasse, Das Blut in mehrfacher Bezieliung, physiologisch und pathologisch untersucht. Bonn 1836. 8. Olto, Lehrbuch der palhologischen Anatomie des Menschen und der Thiere. Bd I. Berl. 1830. 8. Pappenheim, Die specielle Gewebelelire des Gehörorganes nach Structur, Entwickelung und Krankheit. Breslau 1840. 8. —-—— Zur Kenntniss der Verdauung im gesunden und kranken Zustande. Breslau 1839. 8. Parry, Experimentaluntersuchung über die Natur, Ursache nnd Verschiedenheit des arteriösen Pulses. Aus 'dem Engl. von E. von Embden. Ilannover 1816. 8. Pauli, Comment. pbysiol. chirurg, de vulneribus sanandis. Gotting 1825. 4. Prochaska, De carne musculari tractatus anatomico-physiologicus. Vienn. 1778. 8. Disquisitio anatomico-physiologica organismi corp. humani ejnsqne processus vitalis. Vienn. 1812. 8. Institutionum physiologiae humanae in usum suarum praelectionum conscript. Vol. I. II. Vienn. 1805. 8. Purhinje et Valentin, De pbaenomeno generali et fundamentali motus vibratorii continui in membranis animalium etc. Wratisl. 1835. 4. v. Rapp, Die Vcrrichtungen des fünften Hirnnervenpaares. Lpz. 1832. 4. Raschkow, Meletemata circa mammalium dentium evolutionem. Diss. inang. AYratisl. 1835. 4. Raspail, Système dc cliimie organique. 2e ed. T. I. II. Brux. 1839. 8. avec Atlas. Ratlike, Abhandlungen zur Bildungs- und Entwickelungsgeschichte des Menschen und der Thiere. Thl. I. II. Leipzig 1832, 33. 4. Entwickelungsgeschichte der Natter. Köningsb. 1839. 4. Reich, De membrana pupillari. Diss. inaug. Berol. 1833. 4. Reichel, De sanguine ejusqae motu experimenta. Lips. 1767. 4. Reichert, Das Entwickelungsleben im Wirbelthierreich. Berlin 1840. 4. Reisseissen, Ueber den Bau der Lungen. Berl. 1822. Fol. Remalc, Observationes anatomicae et microscopicae de systematis nervosi structrira, Berol. 1838. 4. i Rosenmüller, Handbuch der Anatomie des inenscblicben Körpers. 6te Ajjfl. Ilerausg. von E. H. Weber. Leipzig 1840. 8. Rose?ithal, De formatione granulosa. Diss. inaug. Wratisl. 1839. 8. E. Rousseau, Anatomie comparée dn système dentaire chez 1'homme et chez les principaux animaux. Paris 1827. 4. Rudolplii, Grundriss der Physiologie. Bd. I. II. Berl. 1821—28. 8. Rust, Theoret.-praktisckes Handbucb der Chirurgie in alphabet. Ordnung. Bd. I—XVII. Berl. 1830—36. 8. Rui/sch, De fabrica glandularum. Amst. 1733. 4. Sandifort, Thesaurus dissertationum programmatum aliorumque opusrulorum selectissimorum. T. I—III. Lugd. Bat, 1769—78. 4. Santorini, Observat. anatomicae. Venet. 1724. 4. Scarpa, De penitiori ossium structura commentarius. Lips. 1799. 4. J. C. Schmidt, Ueber die Blutkörner. AVur/h. 1822. 4. Schreger, Theoret. und prakt. Beitrage zur Cultur der Saugaderlehre. Bd. I. 1793. 8. De irrilabilite vasorum lymphaticorum. Lips. 1789. 8. Schriften der Berl. Gesellschaft rjatuif. Freunde. Berl. 1780 1T. 8. C. II. Schullz, De alimentorum concoctione experimenta nova. Berol. 1834. 4. Das System der Circulation in seiner Entwickelung dureb die Thierreihe. Stutlg. 1836. 8. S. Schultze, Systemat. Lehrbuch der vergleichenden Anatomie. I. Abth. Allg. Anatomie. Berl. 1828. 8. Schumlanski, De structura renuin traclatus physiologico-anatomicus, edente G. C. H'iirtz. Argent. 1788. 8. Schwann, Mikroskopische Untersuchungen über die Uebereinstimmung in der Structur und dem Wachsthum der Thiere und Pflanzen. Berl. 1839. 8. Seiler, Naturlehre des Menschen, mit Bemerkungen aus der vergleichenden Anatomie, fiir Künstler und Runstfreunde. Dresd. 1826. 8. Mit Atl. Sénac, Traité de la structure du coeur, de son action et de ses maladies. T. I. II. Paris 1749. 4. Serres, Essai sur 1'anatomie et la physiologie des dents, ou nouvelle théorie de la dentition. Paris 1817. 8. G. v. Setten, De salivae natura atque indole. Diss. inaug. Groning. 1836. 8. €. Th. v. Sielold, Beitrage zur Naturgeschichte der wirbellosen Thiere. Danzig 1839. 4. F. Simon, Handbuch der angewandten medicinischen Chemie nacli dcm neuesten Standpunkt der Wissenschaft. Th. I. Berl. 1840. 8. W. Sümmerring, Beobachtungen über die organischen Veriinderungen im Auge nach Staaroperationen. Frankf. 1828. 8. S. T. Sömmerring, Vom Baue des menschlichen Körpers. Tlil. I—V. Frankf. 1791 — 9G. 8. Spallanzani, Expériences sur la circulation, traduit de 1'Italien. Paris An VIII. 8. Steinbuch, Analekten neuer Beobachtungen für die Naturkunde. Fiirth 1802. 8. Steinriiclt, De nervorum regeneratione. Diss. inuag. Berol. 1838. 4. Stilling, Physiologische, patliologische und mediciniseh-praklisclie Untersuchungen über die Spinalirritation. Lpz. 1840. 8. F. Tiedemann u. L. Gmelin, Die Verdauunff nach Versuchen. Bd. I. II. Ileidelb. 1831. 4. Versuch über die Wege, auf velchen Substanzen aus dem Magen u. Darmcanal ins Blut gelangen u. s. w. Heidelb. 1820. 8. G. R. Trecirmtus, Beitrage zur Aufklarung der Erscheinungen und Gesetze des organischen Lebens. Bd. I. Heft. 1—4. Brem. 1835—37. 8. G. R. u. L. C. Treviranus, Vermischte Schriften anatomischen u. physiologischen lnhalts. Bd. 1. Gölting. 181G. 8. Todd, The cyclopaedia of anatomy and physiology. Vol. I— III. Lond. 1836—41. 8 G. M. Della Tor re. Nnove osservazioni microscopiche. Napoli 1776. 4. Falen tin, De functionibus nervorum cerebralium et nervi svmpathici libri IV. Bern. et Sangall. 1839. 4. Handbuch der Entwickelungsgeschichte des Menschen. Berl. 1835. 8. Historiae evolutionis systematis muscularis prolusio. Diss. inaug. Wratisl. 1832. 4. Ueber den Verlauf und die Enden der Nerven aus den N. A. Nat. Curios. Vol. XVII. besonders abgedruckt. Bonn. 1836. Verschuir, De arteriarum et venaruiu vi irritabili. Groning. 1766. J. Vogel, Anleitung zum Gebrauch des Mikroskopes zur zoöcbemischen Analyse und zur mikroskopischen Untersuchung. Lpz. 1841. 8. Physiologisch-pathologische Untersuchungen über Eiter, Eiterung etc. Erlangen 1838. 8. Prodromus disquisitionis sputorum in variis morbis excreatorum. Diss. inaug. Monach. 1838. 8. Volcherus Coiter, Externarum et internarum principalium humani corporis partium tabulae atque anatomicae exercitationis etc. Norimberg. 1573. fol. Volkmann, 'Neue Beitrage zur Physiologie des Gesichtssinnes. Lpz. 1836. 8. R. Wagner, Icones physiologicae, tabulae physiologiam et geneseos historiain illustrantes fase. I—III. Lips. 1839. fol. Lehrbuch der Physiologie für akademische Vorlesunffen. Abth. 1. 2. 1839, 40. 8. B. Wagner, Lehrbuch der vergleichenden Anatomie. Lpz. 1834, 35. 8. ——— Partium elementarium organorum quae sant in homine atque animalibus mensiones micrometricae. Lips. 1834. 4. Prodromns historiae generationis liominis atque animalinm. Lips. Zur vergleichenden Physiologie des Blutes. Lpz. 1833. 8. Beitrage zur vergleichenden Physiologie. lift. II. t. z. p. 1838. J. G. Walter, De venis oculi ad G. Hunterum. Berol. 1778. 4. Wasmann, De digestione nonnulla. Diss. inaug. Berol. 1839. 8. E. II. Weber, De aure et anditu liominis et animalium. P. I. Lips. 1820. 4. De pulsu, resorptione, auditu liominis et tactn. Annotationes anatoraicae et physiologicae. Lips. 1834. 4. M. J. Weber, Die Zergliederungskunst des menscliliclien Körpers. lte Athlg. Elemente der allgemeinen Anatomie. Bonn 1826. 8. IVedemeijer, Untersuchung iiber den Rreislauf des Blutes. Hannov. 1828. 8. A. Wendt, De epidermide liumana. Diss. inaug. AVratisl. 1833. 4. Werner et Feller, Vasorum laeteorum atque lymphaticorum anatomico-physiologica descriptio. Fase. I. Lips. 1784. 4. Westrumb, Untersuchungen iiber die Einsaugungskraft der Venen. Hannov. 1825. 8. Winslow, Exposition anatomique de la structure du corps humain. Paris 1732. 4. IFulzer, De corporis humani gangliorum fabriea et usu monogi-apliia. Berol. 1817. 4. Zinn, Descriptio anatomiea oculi humani, icon. illustr. Ed. If. Götting. 1780. 4. Observationes quaedam botanicae et anatomicae de vasis subtilioribus oculi et de cocblea auris. Götting. 1753. 4. OVEfi DE SCHEIKUNDIGE BESTANDDEELEN VAN HET * MENSCHELIJK LIGCHAAM. De vochten en weefsels van liet dierlijk ligchaam blijken, wanneer zij na den dood of na liunne scheiding yan het lerende ligchaam langs eenen scheikundigen weg, zoo lang mogelijk, ontleed worden, uit een zeker aantal van grondstoffen te zijn zamengesteld, welke de organische ligchamen met de onbewerktuigde (leblosen) natuur gemeen hebben. In het gezonde menschelijk organisme zijn tot nog toe de volgende eenvoudige stoffen aangetoond: 1. Zuurstof. 10. Sodium. 2. Waterstof. 11. Calcium. o. Stikstof. 12. Magnesium. 4. Koolstof. • 15. Silicium. 5. Phosphor. 14. Aluminium. 6. Chloor. 1$. IJzer. 7. Zwavel. 16. Manganium. 8. Fluorium. 17. Titanium. 9. Potassium. 18. Arsenicum. (?) V an deze vormen de vier eerstgenoemden de hoofdbestanddeelen der vloeistoffen en der weeke weefsels; kalkaarde is, in verbinding met phosphorzuur en koolzuur, in groote hoeveelheid in de beenderen aanwezig. De overige grondstoffen komen slechts in geringe hoeveelheden voor; sommige zijn nog twijfelachtig. Potassium, sodium en magnesium maken, even als het calcium, in verbinding met chloor, of in geoxydeerden toestand met kool-, zwavel-, phosphorzuur, een bestanddeel uit van de asch der meeste dierlijke zelfstandigheden. Het ijzer vormt een wezenlijk bestanddeel van het bloedrood en van het zwarte pigment; ook in de kristallens en in de haren is ijzer gevonden. Zwavel vertoont zich óf 1* in de asch van dierlijke zelfstandigheden in zwavelzure zouien, óf zij ontwikkelt zich als zwavel waterstofgas bij de ontleding derzelve, bij liet koken van eiwit, bij de rotting, enz. Het fluorium werd in verbinding met calcium in het glazuursel der tanden aangetoond; silicium en inanganium zouden in de haren, het laatste ook in de beenderen voorkomen (Fourcroy en Vauquelin) ; aluinaarde wil Morichini in het glazuursel der tanden, Fourcroy en Vauquelin willen haar in menschenbeenderen gevonden hebben. V olgens Jahn (1) komt zij in witte haren, volgens Schi.ossberger (2) in het vleesch van visschen voor. Titanium werd door 0. Rees (5) in de zouten gevonden, welke uit de bijnieren verkregen werden. Over de aanwezigheid van arsenicum in het menschelijk ligchaam is eerst dezer dagen, bij gelegenheid van een geregtelijk onderzoek omtrent arsenicum-vergil'tiging, sprake geweest. Raspail en Orfila hebben gemeend door middel van den toestel van Marsii een spoor van arsenicum in de spieren en beenderen te ontdekken, en hielden het voor waarschijnlijk, dat het door de phosphor bevattende voedingsmiddelen in het ligchaam geraakte, bij welke somtijds arsenicum in kleine hoeveelheden bijgemengd is. Flamdin en Danger (4) kwamen tegen deze waarneming op, en toonden aan, dat er door eene verbinding van zwavelzure en phosphorzure ammonia met eene dierlijke zelfstandigheid vlekken ontstaan, welke met die van arsenicum veel overeenkomst bezitten. Zij konden zelfs in de beenderen geen arsenicum ontdekken. Men heeft de vraag geopperd, of deze stollen alle wezenlijk tot het ligchaam behooren, dan of zij slechts toevallig door het voedsel in hetzelve voorkomen. Deze onderscheiding is niet streng vol te houden, daar alle stollen van buiten worden aangevoerd en alle zelfstandigheden, die in de dierlijke vochten oplosbaar zijn, ook haren weg door het ligchaam moeten maken. Alleen daarvan kan sprake zijn, of zij met de dierlijke weefsels verbonden blijven, dan of zij door eene aantrekking van bijzondere afscheidingswerktuigen (1) Der llaararlz, 1, 48. (2) Untersucliungen übcr d. ïleisch verschiect. Tkiere. S. 39. (3) Lond. and Edinb. phil. Mag. V, 308. — Yerj. MiROHASB.in Poggendorf Aan. XLV, 312. (1) l'lnslitut, !\o. 566. terstond weder worden verwijderd. De wezenlijke en toevallige bestanddeelen zouden scherper van elkander onderscheiden zijn, wanneer men nog geloofde, dat hel organische ligchaam in staat was ook deszelfs eenvoudige stollen uit de elementen te vormen. Voor de planten schijnt dit echter door de nieuwere en meer afdoende proeven wederlegd te zijn (1); hij de dieren is de vorming der kalkaarde voor de eerste ontwikkeling der beenderen nog aan zwarigheden onderworpen, en in dit opzigt zijn herhaalde proeven, voornamelijk omtrent hel kalkgehalte der eijeren, zeer gewenscht. Dat bij de zoogdieren, tijdens de beenwording, de kalk door het bloed der moeder wordt verschaft, laai zich door het onderzoek der zoogenaamde lithopaedia bewijzen. Onder dezen naam verstaat men vruchten, welke, na hunne volkomene ontwikkeling, door eene gebrekkige ligging, of door eene toevallige sluiting der wegen, «elke de vrucht vóór de geboorte moet afleggen, in den uterus verblijven. In dit geval vindt men eerst de vaten van de baarmoeder omkorst, en bij de herkaauwende dieren de slijmklieren, welke zich aan de binnenste oppervlakte der baarmoeder openen, met mikroskopische korreltjes van kalkzouten opgevuld. Later verbeenen ook de uterus, de vliezen van het ei, en zelfs deelen aan de oppervlakte van de vrucht, liet schijnt alzoo, dat door de aanwezigheid van het foetus de toevoer van kalkaarde wordt onderhouden, en dat er, nadat het verbruik derzelve door het embryo heeft opgehouden, eene nederzetting van kalkaarde 0111 de genoemde buizen en op de weefsels plaats grijpt. Met betrekking tot de verwijderde bestanddeelen zijn derhalve de organische ligchamen van die der onbewerktuigde (tod(en) natuur niet wezenlijk onderscheiden; want hoewel ook slechts een klein gedeelte der organische grondstoffen in de zamenstelling van organische wezens wordt opgenomen, zoo komt er toch in deze geene eenvoudige stof voor, die ook niet in de onbewerktuigde natuur gevonden wordt. Maar op eene geheel eigenaardige wijze zijn de verbindingen dezer grondstoffen in organische ligchamen gevormd. Hoewel zij in deze ook in zuiveren toestand of in die tweeledige zamenstellingen voorkomen, welke wij in de anorganische natuuï [1) METEJf's Pflanzenphysiulogie. If, 130, 532 en volg. ontmoeten en die in onze laboratoria kunstmatig worden daargesteld, komen zij echter veel menigvuldiger in verbindingen voor, die zicli niet gemakkelijk anders dan weder in soortgelijke verbindingen of terstond in de eenvoudige grondstoffen laten ontleden, en zich kunstmatig niet weder laten zarnenstellen. Stikstof en zuurstof komen zuiver, zuurstof en koolstof in tweeledige (binaire) verbinding als koolzuur in het bloed voor, en kunnen door middel der luchtpomp uit hetzelve ontwikkeld en door andere gassoorten uitgedreven worden, even als dit met elke andere vloeistof het geval is, welke gassoorten in opgelosten toestand bevat. Koolzuur is in de urine, in de long- en huiduitwaseming aanwezig; stikstof, koolzuur, kool- en zwavelwaterstof zijn gasvormig in het darmkanaal voorhanden. Zuurstof en waterstof vormen in hare tweeledige verbinding als water het voermiddel van alle dierlijke vloeistoffen, en doordringen ook de vaste deelen zoodanig, dat deze eene zekere mate van weekheid behouden. Wanneer deze stoffen door verdamping het water verliezen, dan worden zij hard en broos. Onder gunstige omstandigheden trekken zij weder water aan, en herkrijgen daardoor meer of minder volkomen hare natuurlijke gedaante, ja zelfs hare levenseigenschappen, zoo als dit van verscheidene lagere planten en van eenige afgietseldiertjes bekend is. Slechts zuiver water, of water, dal eene kleine hoeveelheid zout opgelost bevat, kan door de gedroogde dierlijke zelfstandigheden worden opgenomen; zamengedrongene zoutoplossingen onttrekken veeleer, volgens wetten, welke wij later zullen beschouwen, het water aan de versehe weefsels, waarop de bewaring van dierlijke zelfstandigheden door middel van zouten berust. Chloor en waterstof zijn als zoutzuur in het maagsap en in het vocht van den blinden darm aanwezig; phosphorzure en koolzure kalk- en bitter-aarde, als ook phosphorzure soda, komen in de beenderen, ei- en kreeftschalen, in mosselschelpen en in het bloed in eene groote hoeveelheid voor. In de beenderen ziet men deze zouten met liet gewapende oog in bijzondere kanaaltjes als een kristalachtig poeder nedergezet; evenwel is de aldus nedergezette zelfstandigheid slechts een deel der kalkaarde, welke in de beenderen bevat is, terwijl een ander gedeelte, aan het kraakbeen gebonden en met hetzelve lot een gelijkaardig sponsachtig weefsel vereenigd, niet met het oog kan worden waargenomen, maar desniettemin duor dezelfde behandeling alü het vorige, namelijk door de behandeling met zuren, kan worden afgescheiden. Het. is zeker, dat in de beenderen de phosphorzure kalk reeds als eene tweeledige verbinding gedurende liet leven aanwezig is; want de meekrap, welke door de beenderen van bet levende dier uit het bloed wordt opgenomen, wanneer men dieren met deze zell'stan digheid voedt, heeft verwantschap tot den phosphorzuren kalk, maar niet tot de afzonderlijke grondstoffen van denzelven. Deze en vele andere tweeledig zamengestelde zouten, het meest chloorsodium, chloorpotassium, chloorammonium, zwavelzure potasch, koolzure potaseh, zwavelzure, koolzure en phosphorzure soda en dubbel koolzure ammonia, komen deels in de bloed wei, deels in de afgescheidene vochten voor; zij worden door middel der gewone scheikundige herkenningsmiddelen aangetoond, maar dikwijls ook bij het verdampen der vloeistof in den vorm van mikroskopische kristallen nedergeslagen. Uit de urine waren deze kristallen reed» aan de oudere waarnemers, b.v. Lepermüm.eii, bekend. In hel zaad werden zij door Vauqueun (1), in eiwit door Raspajl (%), in de lymphe door H. JVasse (3), in de allantoïs vloeistof door Gurlt (4) waargenomen. (ü) heeft ons op de mikroskopische kris¬ tallen in de uitwerpselen van typhuslijders opmerkzaam gemaakt, en geloofde, dat zij tot de herkenning van den typhus konden gebezigd Morden. J. Müu.er (6) vond ze ook in andere uitwerpselen. IIarrison (7) ontdekte kristallen uit phosphorzure ammonia en bitteraarde op sommige deelen van het buikvlies en der arachnoidea, en na hem heeft voornamelijk Glugh dit onderwerp vervolgd en de kristalvormen uit vele gezonde en zieke vloeistoffen en weefsels beschreven (8). De kristalvonnige sedimenten der urine werden dooi Vigla naauwkeuriger onderzocht (9). Onlangs beschreef IliiNE- (1) Ann. de Chimie et de Physiquo. IX, 64. (2) Système de Chimie org. § 1507. PI. VIII, fij. 12. (3) Tiedemann und Trevirancs Zeitschrift. V. 1. S. 3(1. (4) Verg. Physiol. S. 544. (5) Müller's Archiv, 1836. S. 258. Taf. XI. (6) t. a. p. S. 261. (7) Fricke ii. Oppe.nheim Zeitschrift. 1S36 II, 510. (8) Anatomisoh-mikroskoj). Vnters. S. 80. Taf. IV. V. (9) L'Experience, 1838. No. 26, 27. Feld (1) uit het bloed plaatvormige kristallen, welke zich bij het verdroogen van bloed hadden afgescheiden en met de kristallen Tan phosphorzure ammonia en soda Teel oTereenkomst bezaten. Ook komen er inwendig in het leTende ligchaam nederslagen Tan zouten, Toornamelijk Tan kalkzouten voor, meestal in de gedaante Tan zeer kleine korreltjes, doch ook in Tolkomen ontwikkelde kristalvormen. Als mikroskopische korreltjes komen de kalkzouten tooi- in de kanaaltjes der beenderen en tanden, in de beenige ■vormsels op den inwendigen Taatrok, die bij oude individuen zoo menigruldig voorkomen. Volgens de waarneming van Hassensteiiy (2) is het tapetum der verscheurende dieren met eene laag van mikroskopische korreltjes van een kalkzout, waarschijnlijk phosphorzure kalk, bedekt. Korreltjes, welke uit koolzuren kalk bestonden, vond ik in den inhoud der vliezige zakken aan de spijshuis van den regenworm en wel in de vier achtersten, terwijl de vaste bestanddeelen van den inhoud van het Toorste paar wel Tan dezelfde chemische gesteldheid waren, maar kristalvorm bezaten (3). In hoogst iijne korreltjes wordt de koolzure kalk nedergeslagen in de kijsten, welke de cyslicercus, trichina en andere blaaswormen bewonen. Ook de kogeltjes, welke de buikholte van het merkwaardige, onder den naam van proleus lenax bekend staande entozoön Tan den regenworm opTullen, bestaan uit een kalkzout en worden zonder opbruising in zoutzuur opgelost. — Daarentegen komt de koolzure kalk in de zakjes, welke bij de kruipende dieren de plaatsen omgeTen, waar de zenuwen den schedel en de rugwervelen verlaten, in de gedaante van zeszijdige zuiltjes voor, met dubbele driezijdige of zeszijdige toegespitste puntjes (4), de kleinste kleiner dan 0,001"', de grootste meer dan 0,01 " lang. Soortgelijke kristallen vond Eiirenberg ook in het achterhoofd bij riviervisschen en zelfs bij zoogdieren, namelijk bij vesperlilio tmtrinus. Hij alle gewervelde dieren liggen er kristallen van denzelfden vorm, en eveneens uit koolzuren kalk (1) Dei Chemismus in der thier. Organisation. S. llil). Fi;;. 7, !J. (2) De luce ex quorundam aaimnlium oculis prodeunte utque de tapetu lucido. Jenae 1830, (3) MiillER's Archiv, 1835. S. 581. Veijjel. v. Siebuld t. a. p. 1830. S. 52. Valentin's Reperl. 1, 21. (4) Ehrekberg in Poggendorf's Annal. XXVIII. 465. Taf. VI. IIcscuke inde Ism. 18U8. Ileft 7. S. Muller in zijn Archiv, 1834. S. 158. bestaande, op zekere plaatsen van het vliezige doolhof. Zij zijn bij de visschen tot geheele groepen van kristallen aangegroeid. Eene uitvoerige beschrijving derzelve zullen wij later laten volgen. Hiertoe behooren verder de steentjes der pijnappelklier, die bij oudere individuen zoo gewoon zijn, dat men ze wel voor normale producten houden moet. Meestal bestaat het hersenzand (acervulus Soemmeringi) uit kogelvormige ligchaampjes; intusschen zag Valentin (1) in eenige gevallen ook kleine quadraatvormige zuiltjes. In de kraakbeenige bekleedsels van ascidia mamillala komen volgens il. Wagner (2) kleine, deels toegespitste, deels stomp afgebrokene kristallen voor. Rhomboëdrische kristallen van koolzuren kalk heeft Turpin (5) aan de binnenste oppervlakte der eischalen van helix ad-x spersa, Valenten in de eischalen der hagedissen (4) en van eenige slangen en sepiën (o) gevonden. Ook in de blinde darinvormige kanalen der vrouwelijke voortplantingswerktuigen van den kakkerlak (blalla orientalis) vertoonen zich kristallen in den vorm van regelmatige spitse rhomboëders of rhomboëdrische plaatjes (6). In polypen, zwammen en in vele planten zijn kristalachtige vormsels in het geheel niet zeldzaam en reeds sedert geruimen tijd bekend. In vele der aangevoerde gevallen is het echter nog niet uitgemaakt , of de kristallen eenvoudige organische nederslagen, dan wel of zij niet veeleer omkorstingen zijn van organische vorm-elementen, of zij alzoo in het laatste geval hunne regelmatige gedaante niet alleen aan de weeke, organische grondlaag verschuldigd zijn. Dikwijls blijft er namelijk, wanneer men de zouten door zuren heeft opgelost, eene organische massa terug, welke den vroegeren vorm behoudt. Hier zijn drie gevallen mogelijk: 1. De organische stof is slechts een nederslag op het kristal, en hangt uitwendig aan hetzelve aan. 2. Het kristal ligt binnen in eene organische cel, digt door den celwand omgeven. Voorbeelden hiervan heeft Me yen (1) Verlauf u. Htiden tl. Nerven. S. 48. Fïjj. 25. (2) Lehrb. d. vergl. Antit. S. GO. (3) Annales d. sc. nat. 1832. (4) MiiLLER's Archiv, 183G. S. 250. (5) Repertor. 1838. S. 311- Fig. 5. 8. (6) V. Simoil) in MiiLLER's Archiv 183G.S. 52. Vaiehtin'S Repertor. i. 11a. ons uit planten aangevoerd (1). Volgens Krieger (2) zijn ook de oorkristallen der gewervelde dieren elk in een vliezig blaasje ingesloten. Deze kristallen zijn derhalve van de anorganische kristalachtige sedimenten slechts door de plaats, waar zij gevormd worden, onderscheiden. 5. De vorm der schijnbaar kristalachtige ligchamen wordt door de organische grondlaag bepaald, waarin de aardachtige bestanddeelen op eene niet verder verklaarbare wijze worden nedergezet. Dit schijnt bij de kogelachtige vormsels gewoonlijk plaats te grijpen. Zoo komen er b. v. aan de plexus chorioidei en op andere plaatsen der hersenen ovale kogeltjes van eene bepaalde grootte voor, welke onder opbruising in zoutzuur worden opgelost, maar eene cel teruglaten, welke van eene kern voorzien is en den vorm der gangliën-kogelljes bezit (3) ; deze vormde alzoo de grondlaag der kalkdepositie. De door Valento ontdekte kalknederzettingen geven bij verhitting kool, en laten bij de behandeling met zuren eene weeke massa terug, welke uitwendig nog den vroegeren vorm en de vorige stuctuur vertoont. Hetzelfde heeft bij de kreeftsoogen plaats (4). In de urine heeft Vigla zwartachtige kogeltjes gevonden, welke als nederslagen van piszure magnesia werden herkend. Water loste de zelfstandigheid op, welke aan de kogeltjes de zwarte kleur medededeeldc, en deze bleven in den vorm van slijmkogeltjes of nog kleinere terug (ö). Ook de zoogenaamde kristalhoopjes in de bladen van ficus elastica zijn niets anders dan omkorste organische vormsels; van daar ook de uitstekende puntjes, welke ons eene meer naauwkeurige beschouwing doet zien, zonder de aan de kristallen eigendoininelijke scherpe kanten (G). Schijnbaar puntige kristallen worden op die wijze duargesteld, dat verlengde cellen omkorst worden , zoo als bij de beschrijving van het tandglazuursel zal worden aangetoond. De vorm der terugblijvende cel, en vooral de aanwezigheid van de celkern, laten daaromtrent geenen twijfel over. De vraag, of wij nederslagen dan wel omkorstingen in sommige gevallen voor ons hebben, is in vele opzigten en vooral voor de (1) Pflanzenphysiologie, 1, 231. (2) De otolithis, p. 15. (3) Uemak, Observ. anat. de syst. nerv. structura, p. 21, (4) Verg. Oesterlen en Müller's Arcliiv, 1810. S. 132 (5) VExperience, 1838. No. 27. (6) Meyew in Müller's Arcliiv, 1839. S. 255. theorie der steenziekten van gewigt. De bewerktuigde stof in de kernen der niersteenen, liet bindmiddel volgens v. "vvaltiier , geelt te kennen, dat er nog iets anders dan alleen oververzadiging der urine met zouten, bij de vorming dezer steenen, zamenloopt. Voor ons tegenwoordig onderzoek is liet echter onverschillig, of wij de kristallen voor echt of onecht verklaren; in alle gevallen zijn de bestanddeelen derzelve, even als in de anorganische natuur, tweeledig verbonden, en zoo ook als zouten bij de weeke weefsels of de vloeistoffen bijgemengd. Van eenige andere metalen en metalloïden, ijzer, phosphorus, zwavel, fluorium, manganium, silicium, is het niet zoo zeker, of zij in tweeledige verbindingen bij de organische stollen slechts bijgemengd zijn, dan of zij met deze op eenemeer innige wijze en in oorspronkelijker! toestand zijn verbonden. De meesten derzelve kunnen niet langs den gewonen scheikundigen weg worden aangetoond, maar slechts bij de ontbinding of na de verbranding, dat is na de ontleding der organische bestanddeelen in de eenvoudige grondstoffen. Later moet ik hierop nog terugkomen. Tan die grondstoffen echter, welke de hoofdmassa uitmaken, koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof, zijn er in de meeste dierlijke en plantaardige zelfstandigheden, zoo als reeds is opgegeven, drie of vier op eene eigenaardige wijze verbonden; de meeste stoffen, welke uit dezelve bestaan, kunnen noch kunstmatig in de gewone tweeledige verbindingen dezer grondstoffen worden ontleed, noch uit de twee verbindingen worden zamengesteld. In anorganische ligchamen, welke uit drie of vier grondstoöèn gevormd zijn, staan de elementen gewoonlijk twee aan twee in een naauwer verband met elkander, en zoo kan in een zout het zuur, dat uit een radicaal en zuurstof tweeledig is gevormd, van de tweeledig zamengestelde basis door een sterker zuur zonder ontleding van het eene of andere dezer bestanddeelen worden gescheiden. Van de drie of vier grondstoffen eener organische verbinding laat zich echter gewoonlijk geen enkel afscheiden, zonder dat ook gelijktijdig dc overige zich volkomen van elkander vrij maken. Stoffen, welker bestanddeelen in eene zoodanige betrekking tot elkander staan, worden bij voorkeur organische verbindingen en in tegenoverstelling van de eenvoudige of verwijderde grondstoffen de naaste dierlijke en plantaardige bestanddeelen genoemd. Onder de naaste bestanddeelen van Jiet plantenrijk zijn er wel is waar ook eenige, die uit niet meer dan twee grondstoffen, koolstof en waterstof, of koolstof en zuurstof, zijn zamengesteld; maar de stoffen, in welke de dierlijke weefsels en vloeistoffen het eerst worden ontleed, of welke door zekere scheikundige behandelingen uit de dierlijke weefsels en vloeistoffen w 01 den verkregen, zijn ten minste uit drie en nog menigvuldiger u't vier grondstoffen zamengesteld, uit koolstof, waterstof en zuurstof, waarbij in de meer zamengestelde nog stikstof komt. ^olgens de vroegere meening van fourciioy en anderen zijn deze diie ol \ ier bestanddeelen alle op eene gelijke wijze en even vast met elkander verbonden. De organische stoffen werden diensvolgens als diieledige (ternaire) en vierledige (qualcrnaire) verbindingen beschouwd. Zoo dit echter het geval ware, dan zouden zij niet alleen specifiek van de anorganische ligchamen verschillen, maar er zouden ook voor de bewerktuigde natuur geheel andere wetten der scheikundige aantrekking bestaan, dan voor de onbewerktuigde. Hierbij kon de wetenschap niet blijven berusten, en van verschillende kanten stelde men pogingen in het werk, om de verschijnselen in het gebied der organische scheikunde met de grondwetten der anorganische in overeenstemming te brengen. gay-lussac verklaarde de organische zelfstandigheden regtstreeks \ooi \ereenigingen uit de bekende anorganische verbindingen, den «ether b. v. voor een mengsel uit koolwaterstof en water, het azijnzuur voor een mengsel uit kool-oxyde, water en koolwaterstof. berzklius beschouwt alle organische ligchamen, welke zuurstof bevatten , als oxyden van zamengestelde radicalen, of als verbindingen \an zoodanige oiyden. Een voorbeeld van zidk een zamengesteld i.idicaal, hetwelk in staat is om zoowel met waterstof als met zuurstof zuren te vormen, en hetwelk alle overige eigenschappen der eenvoudige zoutvormers bezit, kent men reeds lang in het cyanogenium, eene zelfstandigheid, welke uit een gelijk aantal atomen stikstof en koolstof bestaat. Op soortgelijke wijze kan men de organische zelfstandigheden, die uit koolstof, waterstof en zuurstof, of uil koolstof, stikstof en zuurstof bestaan, als verbindingen beschouwen van zuurstof met radicalen, die uit koolstof en waterstof ol uil koolslof en stikstof bestaan , al zijn zij ook uit andere hoe- veelheden gevormd, dan de verbindingen van koolstol' met stikstof en waterstof, die in de onbewerktuigde natuur voorkomen. Volgens deze beschouwing zoude de sether uit vier atomen koolstof, tien atomen waterstof en één atoom zuurstof zijn zamengesteld, terwijl C4 II10 als het radicaal kan worden aangemerkt. Azijnzuur zoude als C4 IiG -j- 50 kunnen worden voorgesteld. Bij ligchamen, die uit vier grondstoffen bestaan, moeten er drie tot de zamenstelling van het radicaal bijdragen, en dit kan weder uit een tweeledig en een eenvoudig bestanddeel, of uit twee binaire verbindingen zijn zaïliengesteld, b. v. uit koolstikstof en waterstof, of uil koolwaterstof en stikstof, of uit koolwaterstof en koolstikstof, enz. Om aan te toonen, dat deze wijze van beschouwing als de juiste is aan te merken, moesten er middelen worden ontdekt, om aan de organische ligchamen geheel of gedeeltelijk hunne zuurstof te ontrekken , en de radicalen geïsoleerd of in verschillende verzuringstrappen daar te stellen, of men moest trachten de zuurstof door waterstof, zwavel, chloor enz. te vervangen. Het aantal waarnemingen van dezen aard is ongetwijfeld reeds niet meer gering. Het volkomenst ziet men dit bij het cyan plaats grijpen, hetwelk toch ook eene organische stof, ten minste door de ontleding van organische stoffen verkregen is. Zoo wordt het alkarsin (C} If12 A .s'2 -f- 0) door de eenvoudige opname van zuurstof in alkargen (C4 III2 \ s,t -f- U0) veranderd, en dit wordt wederom door herleidende middelen, zoo als b.v. phosphorigzuur, in alkarsin omgezet. Van het acetyl heeft Lierjg drie verzuringstrappen ontdekt, aldehyd C4 H8 -f- 0, acetylig zuur C4 H° -f- 20, terwijl liet eigenlijke azijnzuur C4 H° -f- 50 is 1). Aether, als oxyde van het radicaal C' II10, kan niet alleen zich met zuurstofzuren verbinden (azijnaether), maar ook zijne zuurstof tegen chlorium en jodium afgeven. Mierenzuur stoot de zuurstof tegen chlorium, jodium en anderen uit. Algemeen heeft men aangenomen, het radicaal met de eindletter¬ greep yl aan te duiden, b.v. van aether «ethyl, van azijnzuur acetyl, van mierenzuur formyl; de gewone wther is dan = aethyl- oiyde, azijnaether = azijnzuur aethyloxyde, zoutaether = chloor- aethyl, wijngeest = aethyloxyde-hydraat. (1) Verg. Veler Reduction der orgav. Stiurcn clurch Kalium, Lüwig u. Weidman in Toggchdorf Annalen. I, 95. Bij de levendige belangstelling, waarmede in onzen tijd de vroeger zoo zeer verwaarloosde organische chemie bearbeid wordt, verrneerdeien met eiken dag de feiten, welke voor de juistheid dezer wijze van beschouwing pleiten. Ook is zij thans door de uitstekendste scheikundigen algemeen aangenomen, en naar de meening van allen bestaat het onderscheid tusschen de radicalen in de anorganische chemie en die in de organische slechts daarin, dat de laatsten zamengesteld zijn, dat hunne verbindingen bij verhoogde temperatuur en onder den invloed van sterke scheikundig werkzame zelfstandigheden onder gestadige uitscheiding van anorganische verbindingen, als koolzuur en water, gewoonlijk in minder zamengestelde verbindingen worden ontleed, en dat daarom de radicalen slechts zelden op zichzelve kunnen worden daargesteld. Deze laatste omstandigheid veroorzaakt echter, dat in de zaïnengestelde organische stollen de eigenlijke elementaire zamenstelling dikwijls slechts vermoed kan worden, en dat verschillende uitleggingen mogelijk zijn, naarmate men het bekende aantal van atomen zóó of op eene andeie wijze rangschikt. Men kan het in de hoofdzaak eens zijn, en desniettemin in het op zicli zelfstaande geval nog menigen grond voor tegenspraak vinden. Zoo is het b. v. nog de vraag, of de zuurstof der organische ligchamen steeds als oxyderend beschouwd moet worden/, dan ol zij ook tot de vorming van het radicaal kan bijdragen; ol de waterstof tot het radicaal behoort, of, met de zuurstol verbonden, als water in de organische ligchainen bevat zij. Ook is het mogelijk, dat zekere organische ligchamen, welke door sommigen voor oiyden van zamengestelde radicalen worden aangezien, reeds zouten van zoodanige oxyden zijn met koolzuur of met organische zuren. De vette oliën beschouwt Ciievrei'L, en alle scheikundigen met hem, als verbindingen van vetzuur met oliesuiker; suiker kan voor eene verbinding van koolzuur, {ether en water, derhalve voor koolzuur ;ethyloxyde gehouden worden. Zelfs in de anorganische chemie zijn nog dergelijke punten aan twijfel onderworpen. Zoo als bekend is, bestaat er eene school, welke alle waterhoudende zuren als waterstofzuren beschouwt, en alle zouten dezer zuren als verbindingen van het metaal met het radicaal van het waterstofzuur. Het zwavelzuur-hydraat wordt b. v. in plaats van H- O -f- S O3, zamengesteld gedacht als SO4 -f- IP ; hier is SO4 het radicaal, hetwelk in de plaats van II2 een atoom metaal, b. v. sodium, opneemt, om daarmede een zout, zwavelzure soda, te vormen. — Ik kan hierover niet verder uitweiden en verwijs diegenen , welke deze geschilpunten grondig wil leeren kennen, naar Graiiam's Lehrbuch der Chemie , bearb. von Otto , Braunschw. 1840, S. 526 en volg. (1) en naar het algemeene gedeelte van Löwig's organische chemie, waar ook de beschouwingswijzen van Berzelius, DüMas en Liebig aangevoerd en beoordeeld worden. Over de wijze, waarop de metalen en metalloïden in de organische stollen bevat zijn, kunnen evenzeer nog steeds verschillende zienswijzen worden gedoogd. Er is reeds vroeger aan de mogelijkheid gedacht, dat zij in de gewone anorganische verbindingen, als koolzure, zwavelzure, phosphorzure, zoutzure zouten enz., bij de naaste bestanddeelen bijgemengd of in geoxydeerden toestand met dezelve verbonden konden zijn. Er liet zich daartegen aanvoeren, dat zij dan door middel van de gewone herkenningsmiddelen herkenbaar moesten zijn. Intusschen heeft II. Bose de waarneming gemaakt , dat na de vermenging van kleine hoeveelheden ijzeroxydezouten met de waterachtige oplossingen van meerdere indifferente organische stoften, bepaaldelijk van eiwit, suiker, gom enz., door de toevoeging van alkali geen ijzer wordt nedergeslagen, en dat noch zwavelwaterstof noch galnoten-aftreksel eenige reactie op ijzer te weeg bragt. Derhalve kon het ijzer desniettegenstaande als oxyde in het bloed aanwezig zijn en slechts door de aanwezigheid van eiwit verborgen worden gehouden. Maar ook de bekende proeven van Engelhart spreken daartegen. Engelhart leidde door eene waterige oplossing van bloedrood eenen stroom chloorgas. De dierlijke stol werd daarop in vólkomen witte vlokken nedergeslagen, in verbinding met zoutzuur, en liet bij de verbranding geene asch achter; het geheele gehalte aan ijzer, phosphorzuur, kalk en alkali bevond zich, door chloor opgelost en van de dierlijke stof gescheiden, in de vloeistof. Daar nu geene zuren, maar zoutvormers de delfstofl'elijke bestanddeelen van het bloedrood scheiden, en daar de zoutvormers geene verwantschap tot oxyden bezitten, zoo moet men (1) ^ an hot gedeelte, dat uvrr de scheikunde der bewerktuigde ligchamen handelt, is eene Nederduitsche vertaling door Dr. c. de Bordes geleverd. Amsterdam, bij J. NoordendoBp. vert. besluiten, dat de delfstoffelijke bestanddeelen niel in geoxydeerden toestand in het bloedrood aanwezig zijn, tenzij dari dat men aanneme, dat het chloor eerst ontledend op het organische ligchaam werke, waterstof aan hetzelve onttrekke, en het zoo gevormde zoutzuur met het ijzeroxyde water en chloorijzer vorme. JVog eene andere verklaring geeft Mulder (1) aan dit feit. Het chloor vormt met de bestanddeelen van het water zoutzuur en chlorigzuur; het laatste verbindt zich met de organische zelfstandigheid, en verdringt het ijzer. De hoeveelheid van de zwavel in het eiwit en de vezelstof en van den phosphor in andere dierlijke zelfstandigheden is in verhouding tot het aantal atomen der overige elementen zoo gering, dat Berzelius meent te moeten aannemen, dat deze stollen zich in hare verbinding in eene geheel en al onbekende betrekking tot elkander bevinden, en wel te meer, daar eiwit en vezelstof zich, na onttrekking van de zwavel door potasch, in hunne eigenschappen bij het onderzoek met anorganische herkenningsmiddelen geheel en al onveranderd vertoonen. Deze omstandigheid maakt het ook onwaarschijnlijk , dat de zwavel of de phosphor bestanddeelen van het organische radicaal zelf zouden zijn. Aan den anderen kant bezit de phosphor in alle scheikundige kenmerken zooveel overeenkomst met de stikstof, dat het wel te denken is dat hij ze ook in eene organische verbinding vervangen kan. "Voor korten tijd heeft Hünefeld een nieuw middel aan de hand gedaan, waardoor bewezen moest worden, dat het ijzer als oxyde in het bloedrood aanwezig is (2). Hij stelde namelijk bloed aan de inwerking van verschillende zuren bloot, en bewaarde het alzoo 6—8 weken in goed gekurkte llesschen. Na dezen tijd was het ontkleurd, en de herkenningsmiddelen toonden de aanwezigheid van ijzerzouten aan. De meest in het oog loopende werking vertoonde het zwavelig zuur. Hünefeld vermoedt, dat het zich eerst met he* eiwit en bloedrood tot oplosbare vereenigingen verbindt, het oxyde-ijzerzout van het bloed van deszelfs zuurstof berooft, en dat er zoo een gedeelte zwavelzuur ijzer-oiydule en ontkleurd bloed gevormd wordt. Het is echter even zoo ligt mogelijk, dat de organische zelfstandigheid door de langdurige inwerking van het zuur (1) Bulletin des scieiiccs phys. et nat. en Neerlande 1839. p. 409. (2) Der Chenn'smus in <1. thier. Organisation. S. 123- ontleed en dat ten koste Tan hare zuurstof het vroeger in den metaalstaat aanwezige ijzer geoxydeerd wordt, om zicli vervolgens met het zuur te verbinden. Het eigenaardige der organische stollen ligt in het volgende: 1. In de wijze van ontstaan. Eene organische zelfstandigheid wordt slechts door de ontwikkeling van organismen gevormd, in de planten uit eenvoudige verbindingen, in dieren uit reeds georganiseerde plantaardige en dierlijke stoffen. De natuur der krachten, onder welker invloed in het levend ligchaam deze verbindingen tot stand komen, is niet bekend. 2. In de zamenstelling. Het onderscheid ligt niet alleen daarin, dat er een grooter aantal elementen, zoo als reeds is aangemerkt, tot de vorming van een organisch ligchaam wordt gebezigd, maar eigendominelijk is ook het groote aantal van atomen der elementen , welke in één atoom van een organisch ligchaam bevat zijn, in korte woorden, het groote atoomgewigt der laatsten. Daarbij zijn de verhoudingen, in welke de hoeveelheden der eenvoudige atomen in een organisch atoom tot elkander staan, meestal veel meer gezamengesteld, dan in anorganische verbindingen. In geen organisch ligchaam, dat uit zuurstof, waterstof en koolstof bestaat, is de hoeveelheid zuurstof voldoende, om de koolstof tot koolzuur en de waterstof tot water te oxyderen. In het oogvallend is het verder, hoe dikwijls de eigenschappen van ligcliamen, die uit gelijke bestanddeelen zijn zamengesteld, aanmerkelijk uit een loopen. Zoo zijn b. v. suiker, zetmeel en gom uit volkomen gelijke hoeveelheden waterstof, koolstof en zuurstof zamengesteld, isomerisch. Ook zijn wijnsteenzuur en druivenzuur, versch en gestold eiwit isomere verbindingen. Dit duidt op een inwendig verschil in de rangschikking der atomen, hetwelk ook in vele gevallen kan worden aangetoond. Cyanzure ammonia en pisstof bevatten beide N/( C2 II8 02. De verbinding der atomen moet men zich in deze zelfstandigheden echter op de volgende wijze voorstellen : In cyanzure ammonia N2 C2 0 -f- Na II80. In pisstof C2 02 -f 2 (N2II4). Verbindingen van dezen aard, in welke een gelijk aantal atomen op eene verschillende wijze gerangschikt is, worden metamere ge- I. 2 noemd. Ook kunnen twee verbindingen schijnbaar gelijk en toch verschillend zijn, doordien de eenvoudige atomen in beide wel is waar in dezelfde verhouding tot elkander staan, maar het absolute aantal verschilt. Dit zijn depolymere verbindingen. Citroenolie en terpen lijnolie bevatten beide koolstof en waterstof in verhouding van C10enIIi6, maar één atoom citroenolie beslaat uit Ci0Hlfi, en één atoom terpentijnolie uit C20H32. (Verg. Löwig, t. a. p. 11,750.) 5. Kenmerken zich de organische verbindingen door hare ligte ontleedbaarheid; deze is welligt slechts het gevolg van hare veelvoudige zamenstelling. De elementen behouden de neiging, om zich in meer eenvoudige verhoudingen en volgens de gewone wetten der verwantschap met elkander te vereenigen; telkens vormen er zich daarom koolzuur en water en de overblijvende atomen gaan nieuwe verbindingen aan, die later nog verder ontleed worden. Door hooge warmtegraden worden de organische zelfstandigheden ontleed. Yele scheikundig werkzame stoffen verbinden zich met sommige bestanddeelen derzelve en scheiden andere uit of veroorzaken, dat de andere nieuwe verbindingen aangaan, zoo als b. v. het zuringzuur, na de onttrekking van deszelfs water door zwavelzuur, in koolzuur en kooloiyde wordt ontleed. Maar ook zonder zoodanige invloeden, welke hier juist op dezelfde wijze werken als in de anorganische natuur, scheiden zich de organische verbindingen dikwijls bij de gewone temperatuur in nieuwe ligchamen van eene deels anorganische, deels organische zamenstelling. Men heeft aan de processen, door welke dit geschiedt, den naam van vrijwillige ontledingen gegeven, hoewel zij ook voor een gedeelte door bepaalde uitwendige middelen opgewekt en onderhouden worden en slechts zelden plaats grijpen, zonder dat de lucht, het water en eene matige temperatuur hunnen invloed op de organische zelfstandigheid uitoefenen. Aan de chemische processen in de anorganische natuur sluiten zich het naast de zoogenaamde vrijwillige ontledingen aan, waarbij uit de lucht of het water, met welke de organische zelfstandigheid in aanraking is, elementen worden aangetrokken, ten koste van welke de scheikundige veranderingen plaats grijpen. Hiertoe behoort de oxydatie der aetherische oliën in de lucht, doordien een gedeelte van hare waterstof zich met de opgeslorpte zuurstof tot water ver- bindt en het overige gedeelte liooger geoxydeerd wordt. Een atoom bittere amandelolie C]4H,202 met 2 zuurstof O 2 vormen één atoom benzoëzuur c14 h10o3 en water ïï2 O Met Berzelius beschouwen de meeste scheikundigen de ontleding van organische zelfstandigheden in de lucht als een langzaam, meer of minder volkomen verbrandingsproces. Zoo de lucht met alle deelen der organische zelfstandigheid in aanraking komt, dan is de oxydatie volkomen ; uit plantaardige stoffen ontstaan koolzuur en water. Is daarentegen de toetreding der lucht moeijelijk gemaakt, dan komen de bestanddeelen tot nieuwe verbindingen zamen, bestaande uit koolstof, waterstof en zuurstof. Dit zijn de produkten der verrotting. Soortgelijke proeessen worden, even als de verbranding, door warmte begunstigd (1). Wanneer zetmeel gedurende eenen langeren tijd met water in aanraking staat, dan gaat het, door het opnemen van 2 atomen water, in druivensuiker over: 1 atoom zetmeel C12H20O10 2 atomen water H, O 4 w 2 1 atoom druivensuiker C12If24012 Hetzelfde geschiedt zeer snel, wanneer zetmeel met water boven de 100" wordt verhit. Er zijn echter gevallen, in welke organische zelfstandigheden in water opgelost en aan zich zelve overgelaten, zonder stoffen af te geven en zonder zoodanige uit de lucht of het water aan te trekken, door eene eenvoudige omzetting harer elementen in andere verbindingen overgaan. Zoodanige ontledingen zijn bij indifferente verbindingen waargenomen, in welke de waterstof in eene gelijke verhouding als in het water tot de zuurstof staat. Een atoom zetmeel (C12H,0O10) b. v. wordt in 2 atomen melksuiker (1) Of liever door eenen bepaalden warmtegraad opgewekt. De voorstelling dat deze en andere dergelijke ontledingen vrijwillig ontstaan, is minder jnist te noemen, omdat er hier, zoowel als in de overige aangevoerde gevallen een bepaald complex van omstandigheden, van scheikundig werkzame maften aanwezig moet zijn, zal de ontleding plaats grijpen. Verg. hiorovér en over liet in de volgende bladz. tot pag. 28 aangevoerde de noot aldaar. Vert. (2 [C6IJ1003]) veranderd; uit 3 atomen cyanzuur-hydraat =3 (N2 c,h202) wordt één atoom onoplosbaar cyanuurzuur-hijdraat = N6C6Hs 06 gevormd. De aanwezigheid eener stof, welke tot de nieuw gevormd wordende verwantschap bezit, kan de omzetting der bestanddeelen bevorderen, even als de aanwezigheid van zwavelzuur de oxydatie van zink in water. Zoo veranderen zich, bij de aanwezigheid van zoutzuur, het blaauwzuUr en water in mierenzuur en ammonia ; de ammonia verbindt zich met het zoutzuur. Mierenzure ammonia wordt onder soortgëlijke omstandigheden weder in blaauwzuur en Mater ontleed (Verg. LöwiG,t. a.p.II, 547). Ook deze werkelijk vrijwillige ontledingen worden door de warmte bevorderd. Zij is het, die bij de drooge overhaling van organische zelfstandigheden het ontstaan van nieuwe produkten veroorzaakt. Onder haren invloed maken zich van vele zamengestelde ligchamen slechts enkele verbindingen los, die als zoodanig reeds vroeger schijnen aanwezig te zijn geweest, b. v. van zekere niet vlugtige zuren het hydraatwater; in andere gevallen worden er zamengestelde ligchamen uit de elementen op nieuw voortgebragt, welke verschillen naarmate van den aangewenden warmtegraad. Zoo er namelijk, nadat een gedeelte der elementen als water of koolzuur vervlugtigd is, uit de overige een ligchaam daargesteld wordt, hetwelk bij de aanwezige temperatuur vluglig is, dan ontwijkt het, zonder dat het ontleed wordt; door verhooging der temperatuur kan echter ook dit ligchaam op nieuw worden ontleed, enz. (Löwig II, 575 en volg.). Op eene zeer merkwaardige wijze worden sommige ontledingen van organische stoffen, die niet van zelf en slechts gedeeltelijk bij verwarming plaats grijpen, door zekere stollen begunstigd, die aan de nieuw ontstaande zamenstellingen geen deel nemen en, zoo als het schijnt, slechts door hare aanwezigheid werken. Fijn verdeeld platina doet, zonder zelf veranderd te worden, den wijngeest onder opslorping van atmospherische zuurstof in azijnzuur overgaan. Dezelfde verandering, welke zetmeel, gom, melksuiker enz. door warmte ondergaan, de verandering in druivensuiker, wordt door de aanwezigheid van diastase of van verdund zwavelzuur voortgebragt. Wanneer druivensuiker gedurende eenen langeren tijd met verdund zwavelzuur gekookt wordt, dan wordt zij in humuszuur ' en water ontleed. Hiertoe behoort ook nog de verandering van suiker in melkzuur door middel van het slijmvlies der lebmaag 1). Zeer veel overeenkomst met de besprokene ontledingen bezitten de processen van gisting en verrotting; zij komen met deze 1 ° daarin overeen, dat met name bij de wijngisting de suiker in twee stoffen, alkohol en koolzuur, wordt ontleed, welker gewigt met dat der suiker overeenkomt en 2°, dat de ontleding opgewekt en begunstigd wordt door eene zelfstandigheid, welke aan de nieuwe produkten geen deel neemt en slechts door hare aanwezigheid schijnt te werken: het ferment. De gisting en verrotting zijn echter van de eerstgenoemde ontledings-processen in de volgende twee punten onderscheiden: 1° dat de stof, welke de gisting veroorzaakt, onder zekere omstandigheden daarbij ontleed, onder andere daarentegen vermeerderd wordt en 2° dat het scheikundig proces vergezeld gaat van de ontwikkeling van eigenaardige organische voorwerpen van eene dierlijke of plantaardige natuur. Op dezen oogenblik schijnt het nog niet mogelijk eene verklaring dezer ontledingen te geven en zicli voor te stellen, welke rol het platina, de zuren, het ferment speelen. Mitsciierlich omvat de ontledingen van dezen aard onder den naam van contactwerkingen, daar de ligchamen, onder welker invloed de ontleding geschiedt, niet door keurverwantschap, maar slechts door aanraking werkzaam zijn. Dit is juist, in zooverre als men het niet als eene verklaring, maar als eene benaming der daadzaak beschouwt. Berzelius kent aan de ligchamen, welke door contact werken, eene eigene kracht toe, welke hij de Icalalylische noemt. Dit is gevaarlijker, omdat daardoor onder één gezigtspunt feiten gebragt worden, die welligt op zeer verschillende wijze te verklaren zijn. Verbindingen en ontledingen door middel van platina-spons komen ook in de anorganische natuur voor, zoo als de bekende vereeniging der waterstof met de zuurtof, de ontleding van het waterstofsuperoxyde. Men is gewoon ze uit eene verdigting der gassoorten op de oppervlakte van het platina te verklaren ; dit is echter in geen geval op de overige contactwerkingen toepasselijk. Liebig beschouwt als algemeene oorzaak daarvan eene beweging of trilling, welke in verbindingen, welker (1) Fkeiht, Comples rendus, 1839, VIII, 060. bestanddeelen slechts zwak verbonden zijn, de atomen uit elkander zou doen wijken, en eene Terbinding volgens nieuwe en meer natuurlijke rangschikkingen zou veroorzaken. Zulke trillingen zijn deels mechanische, deels worden zij door eene vloeistof, die ontleed wordt, en door de stroomingen, welke van deze uitgaan, voortgebragt. Tegen deze theorie laat zich veel inbrengen. Wel is waar zijn er stollen, die door eenvoudige aanraking of ligte verwarming worden ontleed, zoo als de knalzure zouten, chloorstikstof enz.; maar de ontleding van het waterstofsuperoxyde laat zich niet op deze wijze verklaren, daar zij slechts door weinige ligchamen (platina, goud, zilver, vezelstof) bewerkt wordt. Liebig voert eenige gevallen aan, waarin duidelijk het eene mengsel, terwijl het ontleedt wordt, het andere tot ontleding als het ware verleidt (1). Hij vermeldt b. v. hoe tin, hetwelk door salpeterzuur spoedig, maar door water slechts langzaam wordt geoxydeerd, bij deszelfs oxydatie in verdund salpeterzuur ook eene levendig plaats grijpende ontleding van het water veroorzaakt. Ook bij de gisting schijnt de eene ontleding van het ferment, de voorwaarde voor de andere, die der suiker, op te leveren. Maar de grond dezer mededeeling kan niet alleen de opgewekte trilling of beweging zijn. Zoo dit het geval ware, dan moest de gisting, eenmaal door ferment opgewekt, ook zonder ferment haren weg vervolgen, want de beweging in de deeltjes der suikeroplossing moest dezelfde werking uitoefenen, als de beweging in het ferment. Ook moesten, wanneer de zelfstandigheden, die met elkander in aanraking komen, slechts werkten door het opwekken van trillingen, de produkten der ontleding in alle gevallen dezelfde zijn. I)e produkten der verrotting zijn echter van die der drooge destillatie onderscheiden. Eindelijk laat Liebig's theorie de contactwrerking van het zwavelzuur geheel en al onverklaard. De nieuwe vorming van ferment bij de gisting vergelijkt Liebig met de vorming van oxalzuur uit oxamid (2). Zoo namelijk oxalzuur en oxamid met elkander in aanraking worden gebragt dan ontleedt het zuur het oxamid zoodanig, dat er met de bestand- (1) Die organische Chemie in ihrer Anwendung wtf Agricultur unrl Physiologie■ Braunschw. 1810. S. 202—205. (2) t. a. p. S. 318. deelen van liet water ammonia en weder oxalzuur gevormd worden. Het oorspronkelijk toegevoegde, even als het op nieuw gevormde zuur verdeelen zich in de ammonia; er is alzoo na de ontleding van het oxamid weder even zooveel vrij zuur aanwezig, als vroeger, en door dit kan weder eene nieuwe hoeveelheid oxamid ontleed worden enz. tot in het oneindige. Wanneer deze vergelijking gepast was, dan moest het ferment de stikstof houden de zelfstandigheid, uit welke het zich op nieuw vormt, ontleden in ferment en in eene andere stof, met welke het zich verbindt, en van het vrije ferment mogt er aan het eind der gisting geene grootere hoeveelheid aanwezig zijn, dan er aanvankelijk werd bijgevoegd. Volgens CagniardLatour (1) wordt de gisting en volgens Scii wann (2) worden de gisting en rotting door organische voorwerpen veroorzaakt, wrelke, terwijl zij zich uit de gistende en rottende zelfstandigheden voeden, gelijktijdig ontledend op deze zelfstandigheden werken. De vorming van afgietseldiertjes en schimmels bij de rotting is eene reeds lang bekende daadzaak. Even zoo zeker is het door de onderzoekingen der beide genoemde geleerden, welke later door Kützing (5) Quevenne (4) en Turpin (5) bevestigd en uitgebreid zijn geworden, dat ook de bier- en wijngist en de gist in diabetische urine mikroskopische schimmels bevatten. Het zijn ronde of ovale korreltjes van 0,0028—0,0040"' doormeting, welke deels afzonderlijk voorkomen, deels in rijen van 2—8 verbonden zijn. Op de ééne rij zijn gewoonlijk eene of meerdere andere rijen scheef geplaatst. Gedurende het brouwen ontstaan er aan de aanvankelijk eenvoudige ligchaampjes 1 of 2 uitspruitsels, die zich later uitzetten tot de grootte der eerste kogeltjes, op nieuw uitspruitsels voortbrengen enz. Ook zullen de korreltjes der gist zich gedurende hunne werking op het graan zamentrekken en zaadjes uitdrijven, van welke later, wanneer zij de grootte der moederkogeltjes bereikt hebben, nieuwe uitspruitsels uitgaan (Cagniard Latour, Turpin). Of echter de ontwikkeling der infusoriën en schimmels de oorzaak (1) VInstitut, 1837, Déccmbrc. Comptes rendus, 1838, .lui]I. (2) Poggend. Annal. XLI, 187. (3) Erdmann's Journ. XI, 387. (4) PE.vpnrien.ee, 1838, No. 26. (5) Mém. de l'acad. d. sciences. T. XVII, 1810, p. 03, van liet ontledingsproces, en met name van de ontleding der suiker, is, dit is eene andere vraag, waarbij wij nog eenen oogenblik moeten stilstaan. Be verrotting ontstaat liet spoedigste in stikstofhoudende zelfstandigheden, wanneer deze bij eene matige warmte en vochtigheid aan zich zelve worden overgelaten. Door volkomene afsluiting der lucht kan zij verhinderd worden; zij begint echter, zoodra de organische zelfstandigheid slechts eenen geringen tijd met de lucht in aanraking is geweest en gaat dan later verder voort. Eene rottende zelfstandigheid kan als het ware als ferment gebezigd worden, om stoffen, welke voor rotting geschikt zijn, spoediger tot ontbinding te brengen. De verbindingen, in welke de organische stof bij de verrotting ontleed wordt, zijn voornamelijk koolzuur, water en ammonia ; wanneer er zwavel en phosphor aanwezig zijn, dan worden er ook zwavel- en phosphonvaterstof gevormd, die den hinderlijken stank veroorzaken. Onder medewerking van sterke zoutbases en bij eene zooveel mogelijk rijkelijke toestrooming van zuurstof, schijnt de waterstof ten koste van deze tot water, de koolstof tot koolzuur en de stikstof tot salpeterzuur te vtorden geoxydeerd. Men zou zich kunnen voorstellen, dat er door de toetreding der lucht, welke de voorwaarde voor het aanvangen der verrotting is, eene verzuring of in het algemeen een chemisch proces werd opgewekt, hetwelk vervolgens in het binnenste der zelfstandigheid verder voortgaat. Zoo werd de zaak tot nog toe beschouwd en de infusoriën werden als toevallige bewoners der rottende stoffen aangemerkt. De proeven van Schultze (1) en Sciiwann , welke door Ure (2) zijn bevestigd, hebben echter bewezen, dat lucht, die over potasch of een zuur is geleid of boven eene vlam gegloeid, de verrotting niet opwekt, en dat, ook dan, wanneer de lucht aanvankelijk op de stoffen'heeft gewerkt, de verrotting door het koken der organische zelfstandigheid verhinderd en afgebroken wordt, en dat zij niet weder begint, voordat er nieuwe lucht wordt toegelaten. De genoemde middelen kunnen echter de zuurstof niet veranderen of ontleden (1) Poggekd. Ann. XXXIX, 487. (2) Uit het Atlienaeum 1839 in de Bibl. univers.. de Genève. T. XXX1JJ, p. 423. en daarom kan dan ook de toetreding der zuurstof niet de eenige oorzaak der ontbinding zijn. Daarentegen maken deze proeven het waarschijnlijk, dat het beginsel, hetwelk door de lucht geleverd moet worden, zoo er rotting zal ontstaan, eene organische stof is. Wanneer echter eene organische stof de oorzaak der ontbinding is, dan mag men allezins het eerst aan de infusoriën denken, welker ontwikkeling inet de verrotting gelijken tred houdt. De ontbinding wordt aan andere stoffen medegedeeld door het overbrengen van infusoriën. De bederfwerende middelen zijn stoffen, die de infusoriën dooden, waarom dan ook indedaad alle vergiften antiseptica zijn en b. v. strychnine, hetwelk slechts voor infusoriën en niet voor planten een vergift is, wel de verrotting, maarniet de ontwikkeling van schimmels verhindert (Schwann). Of nu de infusoriën zelve, of hunne eijeren of eene in het algemeen levensvatbare organische stof in de lucht bevat zijn, is niet uit te maken. Zeker kan men zich moeijelijk voorstellen, dat in elke luchtbel al de soorten van planten en dieren bevat zijn, die zich mogelijkerwijze, naarmate van het chemische verschil der infusie, in welke zij geraken, daaruit kunnen ontwikkelen ; aan den anderen kant is ook het aannemen eener levende zelfstandigheid, die niet eigenaardig gevormd is, maar zich naar omstandigheden zóó of anders vormen kan, door geene daadzaken geregtvaardigd. Intusschen is de ontleding door afgietseldiertjes of schimmels niet zoo op te vatten, als of alle verbindingen, die bij de verrotting ontstaan, onmiddellijk door het levensproces der dierlijke of plantaardige organismen voortgebragt worden; maar naardien zij aan de rottende zelfstandigheden zekere elementen onttrekken, stellen zij aan de overblijvende de gelegenheid open, om zich volgens hunne natuurlijke verwantschappen tot nieuwe zamenstellingen te vereenigen. Onder deze omstandigheden schijnt de ontleding zich ook tot die stoffen uit te strekken, welke in de rottende vloeistof opgelost zijn en door de infusoriën zelve niet worden aangeroerd. Piszuur wordt gedurende de rotting in blaauwzuur, pisstof en koolzure ammonia ontleed (Liebig). Gisting is verrotting in eene suiker bevattende vloeistof, die met eene ontleding der suiker gepaard gaat. Elke rottende zelfstandigheid, die in eene suikeroplossing gcbragt wordt, veroorzaakt gisting, even als de gist, hoewel langzamer; terwijl omgekeerd de pisstof door gist op dezelfde wijze wordt ontleed, als bij de rotting. Alle rottingwerende middelen verhinderen ook de gisting. Deze treedt slechts dan vrijwillig in de suikerhoudende vochten in, wanneer deze gelijktijdig eene stikstofhoudende stof bevatten, zoo als dit met de kleefstof en het eiwit het geval is, welke zich in het druivensap, het mout enz. bevinden. Gelijktijdig is het echter noodzakelijk, dat de voor gisting geschikte zelfstandigheid eenigen tijd met de lucht in aanraking is. Zonder toetreding der lucht blijft het druivensap dagen lang onveranderd ; eene enkele luchtbel is echter voldoende, om de gisting op te wekken, die dan ook in de beslotene ruimte verder voortgaat (Gay-Lussac , Schwann). Door koken wordt de gisting verhinderd, even zoo ook door het gloeijen der lucht en het voeren derzelve door eene potaschoplossing en zuren. Bij de gisting wordt één atoom druivensuiker (C12H24 0|2) in 2 atomen wijngeest (C8 ÏÏ24O ) en 4 atomen koolzuur (C4 Og) ontleed; gelijktijdig gaat de stikstofhoudende zelfstandigheid in gist over. De vroeger oplosbare stikstofhoudende zelfstandigheid wordt onoplosbaar, echter niet ten gevolge eener oxydatie of eenige andere chemische metarnorphose, maar door de ontwikkeling der vroeger beschrevene kogeltjes. De gist, die zich bij de gisting vormt, wekt op nieuw gisting op in vloeistoffen, welke suiker opgelost bevatten ; zoo zich bij de suiker nog kleefstof of eiwit in de oplossing bevindt, dan worden deze ook weder in gist veranderd. Kunstmatig laat zich de vorming der gist begunstigen, wanneer men bij de gistende vloeistoffen stikstofhoudende plantaardige stoffen voegt, als meel van boonen, erwten, linzen. In eene zuivere suikeroplossing wordt geene nieuwe gist gevormd. Daarom is in eene vloeistof, die bij de suiker ook kleefstof of eiwit in eene genoegzame hoeveelheid bevat, eene zeer kleine hoeveelheid gist voldoende, om al de suiker te ontleden; in zuiver suikerwater wordt er echter door eene bepaalde hoeveelheid gist, slechts eene bepaalde hoeveelheid suiker ontleed. Wanneer de hoeveelheid gist juist toereikende is, om de aanwezige suiker te ontleden, dan bezit het na de gisting zich vormende bezinksel geene geschiktheid meer, 0111 gisting op te wekken. Hetzelfde grijpt plaats, wanneer een gedeelte der suiker onveranderd gebleven is. liet bezinksel wordt ontleede gist genaamd; zij beslaat uit de vliesjes van de gebarstene kogeltjes der gist (Cagniard Latoijr) en bevat geene stikstof meer. De stikstof is als ammonia ontweken. Aan zich zelve overgelaten gaat de gist in vochtigen toestand ligt in rotting over en ontwikkelt koolzuur en ammonia. Dat de ontleding der suiker een gevolg van het kiemen der gistingschimmels in de stikstofrijke zelfstandigheid is, kan na dit alles wel niet betwijfeld worden. Men kan daartoe nog eene proef van Colin aanvoeren, die vond, dat het oplosbare gedeelte van het ferment ongeschikt was, om gisting voort te brengen. Hetgeen op het filtrum terugblijft zijn juist de schimmels (1). Ook schijnt de volgende proef, welke Schwann onlangs heeft in het werk gesteld, daarvoor te pleiten (2). Een lang reageerbuisje werd met eene zwakke, door middel van lakmoes, licht blaauw gekleurde suikeroplossing gevuld en zeer weinig gist er bijgevoegd, zoodat de gisting eerst na eenige uren beginnen kon en de schimmels vooraf op den bodem zonken. Werkelijk begon de blaauwe vloeistof van den bodem van het buisje af aan rood gekleurd te worden door het koolzuur, dat er gevormd werd, maar opgelost bleef. Zoo er in het begin een staafje midden in het buisje werd geplaatst, zoodat zich ook daarop de schimmels konden nederzetten, dan begon zij van den bodem en van dit staafje. Maar er wordt daarmede , zoo als reeds is aangemerkt, niet bedoeld, dat de schimmels suiker zouden opnemen en koolzuur en wijngeest uitstooten. Het is niet eens waarschijnlijk, dat zij op de bestanddeelen der suiker eenen regtstreekschen invloed uitoefenen. Wel is waar wordt er bij de gisting, wanneer zij in eene beslotene ruimte plaats grijpt, uit gelijke hoeveelheden suiker niet zoo veel alkohol gevormd, als wanneer de lucht vrij kan toetreden, en Liebig geeft als grond daarvoor aan, dat de zuurstof van een gedeelte der suiker tot vorming van nieuwe gist gebezigd wordt en dat er uit de overige bestanddeelen in plaats van koolzuur en alkohol producten gevormd (1) Het onoplosbare gedeelte brengt echter de gisting evenmin te "\vceg. Verg. i.iebig, De bewerktuigde scheikunde toegepast op landbouwkunde en pbysiologie, vertaald door ,J. p. c. van ïbiodt. pag. 246. VERT. (2) Mikroskop. Vniers. s. 235. worden, die armer aan zuurstof zijn. Intusschen blijft ook hierbij de regtstreeksche invloed steeds slechts tot een gedeelte der suiker beperkt en bovendien is er gisting mogelijk, zonder dat er iets van de suiker verdwijnt. De ontleding, welke de stikstofhoudende stof ondergaat en welligt de ontwikkeling van koolzuur uit dezelve is de middellijke voorwaarde voor de ontleding der suiker. Volgens Döbereiner wordt gisting ook door verzadiging der suikerhoudende vloeistof met koolzuur opgewekt (verg. hierbij Berzelius Lehrbuch VIII, 80), welligt op die wijze, dat het opgeslorpte koolzuur zich later weder losmaakt en het koolzuur van de suiker met zich voert. Hier zouden Liebig s vroeger aangevoerde voorbeelden van ontleding door inductie passen, met name het geval, waarin zekere oxyden, terwijl zij met waterstofhyperoxyde in aanraking gebragt worden, op denzelfden oogenblik hunne zuurstof verliezen , waarin zich de zuurstof van het waterstofhyperoryde van het water scheidt. ^ Er blijft nog te verklaren, hoe ferment in eene eenvoudige suikeroplossing gisting bewerkt. Welligt door ontleding der in de plantennog aanwezige stikstofrijke zelfstandigheid: daarvoor schijnt te pleiten, dat uitgewasschene gist geene gisting voortbrengt, doch bij het uitwasschen kunnen ook de cellen bersten. Misschien door inwerking op het water, bij wijze van ademhalingsproces. Misschien dat zelfs een deel der gist aan het overige tot voedsel dient, waarbij allengs gist verteerd wordt; inderdaad neemt hare hoeveelheid allengs af. I)at de gist, die in eene suikeroplossing ligt, hare kracht verliest, heeft of in het bersten der cellen zijnen grond , of daarin, dat er bij gebrek aan eigenlijke voeding, dat is aan stikstofhoudende zelfstandigheden, geene kiemen gevormd worden. Steeds echter is de ontleding der suiker, zoo als zij bij de gisting plaats heeft, eene eigenaardige; de eigenschappen der gist moeten daarop invloed uitoefenen. Hiermede overeenkomstig zullen, zoo als vermeld is, het koolzuur en volgens Gay-Lussac ook de elektriciteit werken (1), maar geheel andere produkten levert de suiker bij de drooge overhaling, nog andere, wanneer zij op eenehooge temperatuur (515—40°) opgelost aan zich zelve blijft overgelaten. Hier (1) Löwig, t. a. p. 1, 373. ontstaat de zoogenaamde slijinige gisting, en er wordt azijnzuur, inannite en gom gevormd (1). (1) lk kan niet nalaten, om aan liet door den Schrijver in de laatste 10 bladzijden geleverde omtrent vrijwillige ontledingen, contactwerking, katalyse, gisting en verrotting de rijpere en vereenvoudigde opvatting der feiten, welke ons door Prof. Mulder in zijne Proeve eener algemeene physiologische scheikunde is geleverd, zoo beknopt mogelijk tegenover te stellen. Behalve de gewone scheikundige werking, die namelijk, welke van de sloffen uitgaat, maar geheelenal ook op die stoffen terugwerkt, zoodat er van beide, de aangedane en de aandoende of werkende, gemeenschappelijke produkten te voorschijn treden, uiten sommige stoffen nog andere scheikundige vermogens, waardoor zij op ontleding of vereeniging van ligchamen invloed uitoefenen, zonder in de zamenstelling der nieuw gevormde stoffen te worden opgenomen. Platina-spons condenseert waterstof, en wanneer daarbij zuurstof komt, dan wordt er water gevormd, zonder dat de platina-spons iets veranderd wordt. IJonderde ponden waterstof en zuurstof kunnen door een klein stukje platina-spons verbonden worden. Er gaat dus eene kracht uit van het platina, die op waterstof en zuurstof terugwerkt, en eene werking voortbrengt, waarin het platina niet deelt. Dit vermogen noemt Berzeliüs het hatalytische. Het voortbrengen of opwekken van eene kracht door aanraking (contactwerking) laat zich niet voorstellen. De aanraking is eene conditie, waarin de ligchamen verkeeren moeten, om eenig verschijnsel voort te brengen, zoo als het eene conditie is, om te kunnen loopen, dat de voeten aanraking hebben met den grond. Eene conditie nu om eenig verschijnsel voort te brengen is hemelsbreed onderscheiden van eene bron van werking, van de oorzaak van dat verschijnsel zelve. Bovendien is de aanraking der stoffen eene voorwaarde voor alle scheikundige werking in het algemeen, en niet voor de zoo evengenoemde in het bijzonder, en de naam van contactwerking drukt derhalve niets bijzonders uit, of leidt tot een wanbegrip. Dat er vele soortgelijke vermogens in de ligchamen huisvesten, is eene uitgemaakte zaak. Niet alleen toch bezit platina-spons het genoemde vermogen, maar ook platina in zelfstandigheid. Alle poreuse voorwerpen bezitten dit in meerdere of mindere mate. Glaspoeder bezit het op eene temperatuur van 300°, goud en zilver onder dezen warmtegraad. Uit denzelfden katalytischen invloed verklaart Berzeliüs de ontploffing van het deuloxydum hydrogenii, wanneer dit met platina, zilver, peroxydum manganesii, zelfs niet vezelstof in aanraking komt. Verder de verandering van alcohol in aether door zuren, de verandering van amylum in gom en suiker door zwavelzuur. Bij alle deze veranderingen wordt echter eene bepaalde temperatuur gevorderd; niet bij eiken warmtegraad grijpen dezelfde veranderingen plaats. De ontelbare menigte produkten der drooge destillatie bij verschillende temperaturen leeren dit ons ten duidelijkste. Het katalyserend vermogen der ligchamen is evenzeer aan eenen bepaalden warmtegraad gebonden. Overal merken wij bij denzei ven echter eene scheikundige werking op, die van eene sloffe uil gaat, zonder dat deze er in deelt, maar welke op andere wordt overgedragen. Al schijnt hel ook, dat wij voor den oogenblik er nog van moeten afzien, om de krachten te kennen, van welke deze ontledin- Van deze is de scheikundige werking onderscheiden, welke van stoffen uitgaat en op andere wordt overgedragen, terwijl de oorspronkelijke stoffen daarbij ontleed worden, zonder dat die een harer bestanddeelen aan de nieuwe produkten afstaan (fermentatie). Zeer vele organische stoffen in vloeibaren staat vertoonen, wanneer zij aan eene bepaalde temperatuur blootgesteld worden, eene inwendige beweging, leveren gasbellen op, en ondergaan daarbij scheikundige verandering. Alle plantensappen , vooral de suikerhoudende, zijn in dat geval. Deze verandering wordt voortgebragt door geheelenal van elkander onderscheidene stoffen, maar gaat altijd uit van zeer zamengestelde organische ligchamen. Naarmate een organisch ligchaam uit een grooter aantal atomen zijner elementen bestaat, naar die mate worden deze elementen gemakkelijker omgezet, en ontstaan er alzoo gemakkelijker nieuwe verbindingen uit. Onder deze behooren eiwitstof, vezelstof, geleistof der dieren, eiwitstof der planten, gluten en alle stoffen, die deze bevatten. Wanneer eene dezer zelfstandigheden gemengd is met suikerhoudende ligchamen, dan worden er spoedig de genoemde verschijnselen waargenomen , en er ontstaat hetgeen wij gisting noemen. Volgens Liebig wordt dan de suiker in C02 en alcohol veranderd, doordien de scheikundige krachten, die de atomen van suiker binden, gestoord worden, ten gevolge van de ontleding in eene der genoemde complexe stoffen, eene ontleding, die steeds voortgaat, en zoolang zij voortduurt, alle organische scheikundige krachten rondom zich stoort. Groot zeker is de invloed van scheikundige krachten in werkzaamheid, op het opwekken van nieuwe krachten in andere stoffen in het algemeen. Maar indien deze meening juist is, dan moet of eiwit altijd in eenen ontleed wordenden toestand verkeeren, of de fermentatie eerst dan aanvangen, wanneer deze complexe stoffen beginnen ontleed te worden, cn die ontleding van eiwit moet dus nog van iets anders afhankelijk wezen. Het eerste wordt door de waarneming niet bevestigd, daar de gemelde complexe stoffen vooreerst niet te gelijk gevormd en tevens ontleed kunnen worden, en zij dus in het organische voorwerp niet kunnen worden gevormd en in eenen ontleed wordenden toestand tevens kunnen zijn. Maar de waarneming leert ook, dat zij buiten het organische voorwerp, dat hen heeft, voortgebragt, eenigen tijd kunnen bewaard worden, zonder verschijnselen van ontleding op te leveren; wanneer zij gedroogd zijn, b.v., kunnen zij zeer lang worden bewaard. Vanwaar nu de ontleding aanvangt in de genoemde complexe zelfstandigheden is niet uitgemaakt; het zijn scheikundige krachten, die de complexe stoffen zamenhouden, en deze kunnen door geenc andere dan door scheikundige krachten gestoord worden. Hoewel Liebig aanneemt, dat de gist steeds in eenen ontleed wordenden toestand verkeert en die ontbinding zich op andere voorwerpen overplant, die in den kring van werking begrepen zijn, blijft het altijd nog eene vraag, hoe de gist in den ontleed wordenden toestand begint te komen. Is er nog eene andere stof, die gist doet ontleed worden, even als gist suiker doet? Doen wij suiker in € O2 en alkohol veranderen door lijm, die jaren lang onveranderd bewaard was, die jaren lang in gen van organische stof afhangen, zoo zijn toch de veranderingen zelve voor de waarneming toegankelijk en beloven zij voor de phy- eenen toestand van niet ontleed worden verkeerde, zoo is de vraag": hoe begint de lijm, als van haar de alkoholvorming, de gisting uitgaat, ontleed te worden? waardoor geraakt zij in dien toestand? Deze vraag blijft nog onbeantwoord. Alleen kunnen wij met Liebig aannemen, dat zeer complexe stoffen los te zamen verbondene atomen bevatten, welke door uitwendige oorzaken even zoo gemakkelijk gescheiden worden, als de fulminaten enz. Tot deze uitwendige omstandigheden behoort zonder twijfel eene bepaalde temperatuur, eene temperatuur, die wel de gemiddelde des dampkrings niet te boven gaat, en dus, zoo als wij ze noemen, laag is, maar die desniettemin evenzeer complexe verbindingen veranderen kan, als eene lioogcre temperatuur alle organische stoffen in eene groote reeks van pyrochcmische produkten kan omzetten, stoffen, wier aard van die temperatuur geheel afhankelijk is. AVanneer wij nu waarnemen, dat de elementen der organische voorwerpen door verschillende temperatuur in verschillenden scheikundigen toestand gebragt worden, zoodat zij nieuwe verbindingen kunnen aangaan, dan kan er aan de warmte een katalytische invloed worden toegeschreven. Passen wij dit toe op hetgeen in die planten geschiedt, waar des winters geene functiën bestaan en met de voorjaars warmte alles herleeft, voeren wij dit door over alle stoffen, die van den invloed der temperatuur meer of min afhankelijk zijn, zoo hebben wij eenig regt, om de warmte als eerste bron der scheikundige wisseling van bestanddeelen in complexe organische stoffen aan te nemen, die dan, eenmaal ontstaan, op andere kan worden overgeplant. De warmte noemen wij dan de stoffen katalyserende; de aanvang der ontleding van gist is alzoo aan eene bepaalde katalyserende temperatuur toe te schrijven. De organische complexe voorweqjen wordendoor verschil in temperatuur ligtelijk omgezet, en deze omzetting plant zich ligt mede aan andere organische voorwerpen, die daarmede in aanraking zijn. Dit is stellig bewezen, en de eerste bron van scheikundige werking, die van complexe organische stoffen uitgaat en op andere ligchamen wordt omgeplant, stellen wij ons, naar hetgeen wij waarnemen, niet in die ligchamen zelve, maar in de temperatuur, en noemen in dien zin, in denzelfden, waarin Berzeliüs dit genomen heeft, de temperatuur katalyserende, een vermogen hebbende, om de scheikundige krachten, die in de elementen schuilen, die ze te zamen tot één geheel verbinden, te wijzigen, te versterken in sommige, te verzwakken in andere, daardoor gestoord scheikundig evenwigt en alzoo ook het onstaan van nieuwe ligchamen tot gevolg te hebben. Door deze ontleding van organische stoffen kunnen er in anorganische stoffen krachten opgewekt worden, welke somtijds andere wetten volgen dan die, welke gewoonlijk in minerale stoffen voorkomen. Zoo wordt er b. v. uit sulphas sodae, wanneer het aan de inwerking der rotting wordt blootgesteld, koolstofzure soda en gezwaveld waterstofgas gevormd. Het koolstofzuur ontstaat uit de gisting der rottende stoffen; maar het zwavelzuur wordt hier, tegen alle gewone scheikundige wetten aan, ontleed, verliest ,dcszelfs zuurstof, terwijl er ook water ontleed wordt, siologie van het gezonde en zieke ligchaam in eene liooge mate vruchtbaar te worden. Men weet, dat dezelfde elementen en in ■waarvan liet hydrogenium zich met de zwavel verbindt. Wanneer wij zulk eene omzetting' zien in sterk verbondene atomen, hoeveel gemakkelijker zullen de los verbondene atomen van organische stoffen daardoor kunnen omgezet worden. Uit de veelvuldige veranderingen, die suiker kan ondergaan, blijkt het, dat de elementen van suiker zeer los te zamen verbonden zijn, en losser dan die van vele andere ligchamen. Ook zijn het vooral de stikstofhoudende stoffen, die gemakkelijk ontleed "worden, zoodat zij die ontledende "werking ook aan andere voorwerpen mededeelen. De stikstof heeft eene groote neiging om zich los te maken, ten gevolge van haren indifferenten aard. Alleenlijk verbindt zij zich gaarne met hydrogenium tot ammonia. Van den oogenblik af aan, dat de voortbrenging daarvan voldaan wordt, is het scheikundig evenwigt der elementen gestoord en kan zich de werking op andere stoffen voortplanten. Het zijn de stikstofhoudende stuffen, die ontploffen; organische stoffen, in aanraking met water, geven, als zij stikstof bevatten, ammonia, en de koolstof en zuurstof vormen te zamen, ten gevolge der vorming van ammonia, koolzuur. Gist en andere stikstofhoudende stoffen behoeven dus water om gisting voort te brengen, dat is, om eerst ammonia en koolzuur te vormen, en om later daardoor nieuwe stoornis der scheikundige krachten in andere voorwerpen op te wekken. De scheidende krachten gaan uit van de waterontleding, van de ontleding der organische stof van de ammonia-vorming en van de vorming van het koolzuur. Wanneer suiker gist onder den invloed van eene gematigde temperatuur (15°—25°), dan ontstaat er steeds alkohol en CO2 van. Evenzoo van vele suikerhoudende sappen. Wanneer deze echter bij 35—40° fermenteren, dan ontstaan er andere produkten. Het album en en het gluten der sappen wordt hierbij geheel ontleed, zoodat alle stikstof als ammonia in de vloeistof voorkomt; terwijl onder dien veranderden invloed melkzuur, mannite en eene stof, aan gom gelijk, uit suiker gevormd worden, in plaats van alkohol en CO2; hierbij worden tevens gassen uitgedreven. Het blijkt dus, dat van den toestand van het gluten enalbumen, die te zamen onder de alkoholische gisting in ferment veranderd worden, geheelenal de ontleding van de suiker afhangt, en dat het ferment, eene andere dan de gewone ontleding ondergaande, geheel nieuwe produkten doet te voorschijn komen, welke met die der alkoholische fermentatie niets gemeen hebben. Hieruit blijkt ten duidelijkste, dat het algemeene begrip van het in beweging stellen der moleculen niet voldoende is, om de alkohol- en koolzuur vorming uit suiker te verduidelijken, maar dat die beweging eene eigendommelijke, zulk eene wezen moet, die de moleculen van suiker in dien zin en in geenen anderen aandoet, zal er alkohol en koolzuur uit ontstaan. De eenvoudigste verandering, die ferment ondergaat, is alleen geschikt, om alkoholische gisting voort te brengen. Deze bestaat in het steeds ontwikkelen van C O2 en in het waarschijnlijk tevens gevormd worden van ammonia. Wordt deze verandering tegengegaan, dan bezit het ferment niet het vermogen om gisting op gelijke hoeveelheden vermengd, stoften kunnen daarstellen, die geheel en al in eigenschappen verschillen; dat organische ligchamen door het opnemen of afgeven van één atoom water of zuurstof in stoffen veranderd worden van zeer verschillende scheikundige en physische eigenschappen; dat er in organische ligchamen, even als in de onbewerktuigde, onder zekere omstandigheden eene uitwisseling van een gedeelte hunner elementen tegen een gelijk aantal elementen van gelijke chemische hoedanigheid plaats grijpt, zoo als b. v. van zuurstof tegen chloor of zwavel, van stikstof tegen phosphor of arsenik. Ziet men, hoe de organische zelfstandigheden in hare zamenstelling aan elkander verwant zijn, en met welke te wekken en te onderhouden; de gist is ook niet in staat gisting voort te brengen , althans te doen aanvangen, dan onder den invloed van oxygenium der lacht. Want sluit men deze volkomen af, dan ontstaat er geene gisting. Dat er bij de fermentatie der suiker ook een deel ferment wordt ontleed, hoezeer deszelfs bestanddeelen niets bijdragen tot de alkoholvorming en ook niet merkbaar tot de hoeveelheid CO2, die ontwikkeld wordt, is door Tbenard uitgemaakt, maar bovendien ook bewezen, doordien eene zeer kleine hoeveelheid ferment geene groote hoeveelheid suiker kan doen fermenteren, en omgekeerd de ontleding van het ferment nog voortgaat, nadat eene kleine hoeveelheid suiker geheel in alcohol en CO2 veranderd is (Liebig). Uit al het aangevoerde, dat aan liet werk van Mulder ontleend en uitvoeriger aldaar te vinden is, meenen wij genoegzaam te hebben aangetoond, dat het niet de schimmels zijn, die de gisting (p. 27), noch ook de afgietseldiertjes, die de rotting (p. 24) voortbrengen. Het ontstaan er van is alleen aan dezelfde voorgaarden als die voor gisting en rotting gebonden, en deze zijn eene eigenaardige temperatuur, de aanwezigheid van zuurstof der lucht, van water en van eene stikstofhoudende zelfstandigheid. Alles toch, wat wij omtrent de sniker en hare veranderingen onder bepaalde omstandigheden hebben in het midden gebragt, geldt ook voor de ontbinding van alle andere organische stoffen (verschillende soorten van rotting), waarvan de producten eveneens naarmate van de verschillende katalyserende temperatuur, van den eigenaardigen invloed van in den staat, van ontleding verkeerende zelfstandigheden enz. verschillen. Verder wordt het hieruit meer duidelijk dat: er geene werkelijk vrijwillige ontledingen bestaan (p. 20), maar dat eene bepaalde katalyserende temperatuur de scheikundige spanning der moleculen, de neiging om zich met elkander steeds in evenwigt te stellen, verhoogt en daardoor tot nieuwe vereenigingen aanleiding geeft: dat liet katalyserend vermogen van sommige stoffen, en vooral van de warmte, bij de omschrijving, welke hier aan hetzelve gegeven is, geene hypothese is, maar een wetenschappelijk feit, en daarom onmogelijk gevaarlijk (p. 21) kan worden genoemd; dat de denkbeelden van Liebig, over den invloed van moleculen in beweging, veel tot opheldering van sommige punten der wetenschap kunnen bij- !• 3 geringe middelen een zoo groot aantal van zamenstellingen wordt verkregen, dan mag men hopen, dat de primaire, meer eenvoudige en algemeen verspreide plantaardige en dierlijke grondstoffen zullen worden gevonden, door welker wijziging de specifieke zelfstandigheden der vloeistoffen en organen gevormd worden ; men kan verwachten, dat men die wijzigingen zelve leert kennen, en de omstandigheden, onder welke zij worden voortgebragt. De plantenchemie heeft reeds sedert eenen geruimen tijd aanmerkelijke schreden tot dit doel gedaan. Men herinnere zich hier slechts de scheikundige processen bij het kiemen, de ontwikkeling der diastase en hare werking op het zetmeel, de verandering van amygdaline in bittere-amandelolie door emulsine, en van bittere-amandelolie in benzoëzuur door de in de dampkringslucht aanwezige zuurstof, enz. Maar ook de zoöchemie kan feiten van dezen aard aanwijzen; wij rekenen daaronder de ontdekking van de proteine, de nieuwe analysen van de bestanddeelen der urine, en de proeven over kunstmatige spijsvertering. Des te moeijelijker echter wordt het, zelfstandigheden als nadere bestanddeelen van het dierlijk ligchaam aan te merken, welke uit zamengestelde vloeistoffen niet alleen door aanwending van warmte, maar ook door middel van de meest verschillende herkenningsmiddelen zijn daargesteld. De bekende ontledingen deigal hebben zoodanige zelfstandigheden in menigte geleverd. Tot de organische stoffen behooren zoowel die, welke door liet levensproces van organische ligchamen gevormd worden, als die, welke kunstmatig door zekere behandelingen uit deze worden voortgebragt , zoolang zij slechts het eigenaardige kenmerk van de zamenstelling der organische verbindingen bezitten. De meeste stoffen, welke wij nu afzonderlijk zullen beschrijven, rekenen wij tot de eerste soort en zien haar als educten aan, hoewel wij niet met zekerheid kunnen zeggen, in hoe verre de bereidingswijze op hare vorming invloed heeft uitgeoefend. Tot de kunstmatig voortgebragte stoffen echter behoort b.v. de lijm, welke doorkoken uit kraakbeenderen en uit zekere vezelachtige weefsels verkregen wordt. Van de ontdragen, zoo men hierbij ook niet vergete, dat, elke omzeiling van moleenlen onder verschillende omstandigheden verschillend zijnde, dc indruk, welken zij aan andere stoffen mededeelen, ook daarnaar moet verschillen. Vert. ledingsproducten en de verbindingen Tan organische stoffen met anorganische zal ik slechts diegene opnemen, welke óf reeds in het levende organisme kunnen tot stand komen, óf die tot verklaring van de zamenstelling der organische stoffen van gewigt zijn, óf die eindelijk de verwantschap der organisch-chemische processen met de chemische processen der onbewerktuigde natuur aantoonen. Ten opzigte van de overige verwijze ik naar de bovengenoemde handboeken. Overigens zal in de volgende bladzijden slechts van de eigenschappen der vormlooze stoffen sprake zijn. Een eerste vereischte bij scheikundige onderzoekingen is, dat men ten minste mechanisch gelijkvormige en eenvoudige ligchamen tot het onderzoek bezige. Daartegen heeft de zoöchemie dikwijls genoeg gezondigd, en hij, die bij chemische nasporingen ook het mikroskoop te hulp neemt, kan zich overtuigen, hoe dikwijls er zamengestelde ligchamen, blaasjes met eenen meer ol minder vloeibaren inhoud, voor nederslagen eener eenvoudige, in water onoplosbare zelfstandigheid zijn gehouden. Van de gistingsschimmels heb ik dit boven reeds aangemerkt; bij de analyse van het pigment werden het omkleedsel der pigmentblaasjes , hunne kern en de zelfstandigheid der pigmentligchaampjes, alzoo ten minste driederlei scheikundig van elkander verschillende weefsels, met elkander vermengd. Soortgelijke onnaauwkeurigheden maken de onderzoekingen van het bloed, van het slijm, zaad enz. voor een gedeelte onbruikbaar. Wanneer ook de reactiën eener organische zelfstandigheid, welke zoodanige blaasjes bevat, hoofdzakelijk van den inhoud der blaasjes afhangen, dan maakt het toch een aanmerkelijk verschil, of de stof vrij in de vloeistof opgelost en verdeeld, dan of zij in afzonderlijke cellen ingesloten is. Zoo ligt, om slechts een paar voorbeelden aan te voeren, het onderscheid tusschen globuline en gewoon eiwit daarin, dat in de globuline het eiwit in afzonderlijke, heldere en met het bloote oog niet zigtbare blaasjes bevat is (1); de globuline blijft daarom bij de stremming korrelig en kruimelig, terwijl zuiver eiwit een zamenhangend coagulum vormt. Het vet der (1) Dat de globuline cene protcine-verbinding is, is volgens Mulder zonder tegenspraak [Bulletin, 1839, p. 84), maar "welke zij is, is voor als nog onbekend. Simojv houdt ze voor caseïne. Verg. Meider , Proeve eener algemeene pliysiologische scheikunde, p. 341. 5 * melk wordt in kokenden alkohol moeijelijk opgelost, zoolang de omkleedsels der vetblaasjes ongeschonden zijn; oogenblikkelijk echter geschiedt dit, zoodra men deze door azijnzuur heeft opgelost. Men verdeeldt de organische verbindingen, naar hare scheikundige eigenschappen, in zure, basische en indifferente ligchamen. Onder de nadere bestanddeelen van het menschelijk organisme behooren verreweg de meeste tot de indifferente stoffen. Eene rangschikking volgens dit of een ander streng chemisch beginsel is overigens niet mogelijk. Twee natuurlijke groepen laten zich daarstellen, naarmate de zelfstandigheden stikstof bevatten al dan niet. Wij plaatsen, voor zoo ver het mogelijk is, de soortgelijke stoffen bij elkander, en maken met de meest algemeen verspreide, de eiwitachtige, een begin. A. STIKSTOFHOUDENDE STOFFEN. I. PROTEÏNE. Deze zelfstandigheid is de grondstof der eiwitachtige ligchamen in het planten- en dierenrijk, en bevindt zich voornamelijk] in het eiwit, de vezelstof, de kaasstof, in verbinding met eene kleine hoeveelheid zwavel, phosphor en zouten, van welke zij op de volgende wijze wordt bevrijd. De voor de bereiding van proteine bepaalde stof wordt, nadat zij gestold is, achtereenvolgens met water, alkohol en aether uitgeloogd, om estractiefstoffen, vet en de oplosbare zouten te verwijderen. Men verwarmt ze daarna in eene matig sterke potaschloog tot op ongeveer -f- o0°, waarbij de phosphor en zwavel der organische verbinding zich met de potasch tot phosphorzure potasch en zwavelpotassium vereenigen. Uit de alkalische vloeistof wordt alsdan de proteine door azijnzuur nedergeslagen en op een filtrum met water uitgewasschen. De vochtige proteine is geleiachtig, reuk- en smaakloos, onoplosbaar in water, wijngeest en aether. Gedroogd is zij wit-geelachtig, hard eri broos; in fijn gewreven toestand stelt zij een barn- steengeeJ poeder daar. Zij trekt uit de lucht water aan; in water zwelt zij op, en verkrijgt hare vroegere eigenschappen weder. Zij bestaat in 100 deelen uit stikstof — 16,01 koolstof — 55,29 waterstof — 7,00 zuurstof — 21,70 Haar atoorngewigt, uit het proteine-zwavelzuur berekend, bedraagt (wanneer zuurstof = 100 is) 5529,528. De chemische formule is volgens Mulder NloC4oH62 012. In de hitte levert proteine de gewone producten der overhaling van stikstofhoudende ligchamen en eene poreuse kool, die in de lucht zonder iets achter te laten verbrandt. Bij de verrotting wordt zij in humuszuur, koolzuur en ammonia ontleed. Boor aanhoudend koken met water krimpt zij ineen, wordt hard en voor een gedeelte opgelost; het onopgeloste is onveranderde proteine; het opgeloste ziet er na de uitdamping als eene broze, gele massa uit, en heeft eenen aangenamen bouillonsmaak. Yoor een klein gedeelte wordt zij in alkohol opgelost; het in water opgelost gedeelte stolt niet, maar vormt nederslagen met looistof, azijnzuur loodverzuursel, zwavelzuur ijzerverzuursel en aluin. Zoo er door de oplossing eener proteineverbinding chloor geleid w01 dt, dan woidt er door de ontleding van het water zoutzuur en chlorigzuur gevormd. Het laatste verbindt zich met de proteine. Zwavel, phosphor en de bijgemengde zouten worden afgescheiden. Het proteine-chlorigzuur wordt in witte vlokken nedergeslagen. Gedroogd zijnde, is het een stroogeel, inwater nagenoeg onoplosbaar poeder. Het bestaat, volgens Mulder , uit een atoom proteine en een atoom chlorigzuur, wordt in ammonia onder ontwikkeling van stikstof opgelost, en uit de oplossing wordt door alkohol eene nieuwe stof nedergeslagen, oxyproteine volgens Mulder. Beze stof kan men beschouwen als het hydraat eener zelfstandigheid, die uit NJo C4 ^62 ®is ^ atoom proteine -j- o atomen zuurstof gevormd is. Het proteine-chlorigzuur heeft de chloor aan de ammonia afgegeven en de zuurstof behouden. Oxyproteine verhoudt zich jegens herkenningsmiddelen soortgelijk als de proteine, doch wordt door cyanuretum potassii el ferri niet nedergeslagen. (1) (1) Dit is de lal ere tri-oxy-protcine, welke ook door kok™ van fibrine en Proteine wordt in alle verdunde zuren opgelost, en vormt daarmede verbindingen, die bij overmaat van zuur moeijelijk of in het geheel niet oplosbaar zijn. Uit de zure oplossing wordt zij daarom door nieuwe bijvoeging Tan zuur nedergeslagen, door water weder opgelost. Alleen azijnzuur en ongegloeid phosphorzuur lossen ook in overmaat proteine op. Zoo zij met deze zuren overgoten wordt, wordt zij aanvankelijk geleiachtig, welke gelei zich in water slechts langzaam oplost, spoediger echter wanneer het mengsel verwarmd wordt. Na de verdamping der azijnzure oplossing blijft er eene doorschijnende, geelachtige massa terug, die, na volkomen gedroogd te zijn, in water niet weder oplosbaar is. Ook citroen- en wijnsteenzuur, alsmede koolzuurhoudend water, lossen de proteine op (Bird). Uit alle zure oplossingen wordt zij door potassium-ijzercyanure en cyanide, door looistofzuur en loogen nedergeslagen. Dat het door cyanuretum ferri et potassii wordt nedergeslagen, beschouwt Berzelius als een eigenaardig kenteeken. De nederslag bestaat uit blaauwstofijzer en eene blaauwstofverbinding van de proteine, welligt blaauwstof-waterstofzure proteine. Looistofzure proteine verkrijgt men, wanneer men eiwit met water verdunt en met looistof van den eikenbast nederslaat. Door zamengedrongene zuren wordt de proteine veranderd. In zuiver salpeterzuur vormt zich onder ontwikkeling van stikstof, xanthoproteine-zuur, ammonia, acidum oxalicum en appelzuur. In zwavelzuur gekookt, wordt zij purperkleurig en gaat zij in leucine en lijmsuiker over. Met koud zwavelzuur getrokken, vormt zij onderscheidene verbindingen. Wanneer proteine met zoutzuur getrokken wordt, dan ontstaat er eene violette of blaauwe kleur, volgens Mulder door de vorming van salmiak en humuszure ammonia. Proteine wordt in verdunde loogen en in oplossingen van alkalische aarden zonder ontleding opgelost. Wijngeest slaat haar uit de albamine in water verkregen "wordt. en een voornaam bestanddeel der ontste— kinrnkorsten vormt. In liet bloed is zij steeds in eene kleine hoeveelheid aanwezig, even als in de etter [pyine), terwijl zij in de longen wordt bereid. Eene andere verbinding van de proteïne met zuurstof is de bi-oxy-proteine, welke uit de haren wordt verkregen, door deze in potaseh op te lossen en door een zuur neder te slaan. Het eerste praecipitaat, hierbij verkregen, is proteine, het tweede bi-oxy-proteine, C40, U62, N'°, O14. Verg. Mol der, Proeve eener pliysiologisclie scheikunde , p. 331. ^ ERT- oplossing neder; met potasch-hydraat in overmaat bij eene zachte warmte getrokken, levert zij ammonia, koolzuur en mierenzuur, welke zich met de potasch verbinden, verder leucine, protide en erythroprotide. Met de eigenlijke aarden en metaalverzuursels vormt zij onoplosbare verbindingen. Om deze te verkrijgen, voegt men bij de oplossing van het metaalzout, dat de proteine zal oplossen, azijnzuur. Tien atomen proteine verbinden zich met een atoom verzuursel, en het dubbele aantal, wanneer er azijnzuur in overmaat aanwezig is. Tan de verbindingen der proteine zijn die met zwavelzuur nader onderzocht. Het proteïne-zwavelzuur (ncidum sulphoproleïcum) wordt verkregen door de inwerking van zamengedrongen zwavelzuur op eiwit, vezelstof of kaasstof. Het is in droogen toestand geelachtig, moeijelijk tot poeder te brengen, in water, wijngeest en aether onoplosbaar, gemakkelijk oplosbaar in potasch en ammonia. Het verbindt zich met metaalversuurzels, en wel, naar het schijnt, met zooveel, als het zwavelzuur van de verbinding verzadigen kan. Eene andere verbinding van het zwavelzuur met proteine [ncidum sulplwbiproleïcum) verkrijgt men, wanneer men verdund zwavelzuur bij de oplossing van de proteine in azijnzuur droppelt. Er vormt zich een vlokkig nederslag, die uit 2 atomen proteine met water en 1 atoom zwavelzuur bestaat. Welligt zal later nog veel tot de proteine worden teruggebragt, wat tot nog toe slechts bij afzonderlijke proteineverbindingen is aangetoond. De volgende nadere bestanddeelen kan men onder den naam van proteineverbindingen zamenvatten. Zij zijn zamengesteld uit proteine en kleine hoeveelheden phosphor of zwavel, of beide. Wat de wijze der zamenstelling aangaat, de verschillende zienswijzen daaromtrent zijn reeds vroeger medegedeeld. I. ALBUMINE. Albumine (eiwitstof) is van de proteineverbindingen het meest algemeen verspreid. Er bestaan twee varieteiten. De eerste varieteit wordt gevonden in de wei der chijl, der lymphe en van het bloed, en in de meeste vloeistoffen , welke uit het bloed worden afgescheiden, ook in de pathologische afscheidingen van wei en etter. Bij de ontleding van alle weefsels verkrijgt men eiwit in eene grootere of kleinere hoeveelheid, deels uit het bloed der bloedvaten zelve, deels uit hel uitgezweete bloedvocht, dat de weeke weefsels doortrekt, welligt ook uit het binnenste der buisjes en blaasjes, welke het weefsel zamenstellen. Het is een hoofdbestanddeel van de hersenen en het ruggemerg. De tweede varieteit komt in de eijeren van vele dieren voor, met name der vogels, waar het als eene bijzondere laag, waarschijnlijk in cellen van een fijn vliesje ingesloten, den dojer digt omgeeft. Het eiwit der planten is van het dierlijke niet wezenlijk onderscheiden. Het is echter niet onderzocht, of het met eene der genoemde varieteiten overeenkomt, dan of het eene derde zoude vormen. Om het eiwit zuiver daar te stellen, verdampt men eiwit of bloedwei bij eene temperatuur, die -J- !50° niet te boven gaat, of in het luchtledige boven zwavelzuur. De drooge massa wordt tot poeder gewreven, en dit eerst met aether en vervolgens met alkohol uitgetrokken. Na gedroogd te zijn, verschijnt het als eene gele massa (barnsteengeel uit eijeren, donker geel uit bloedwei), het is glinsterend, doorschijnend, broos, zonder reuk of smaak, reageert noch zuur, nocli alkalisch, en wordt in koud water weder volkomen opgelost. In gedroogden toestand kan het tot 100° verhit worden, zonder dat het verandert. Verwarmt men de waterige oplossing, dan begint zij bij -j- 60' troebel te worden, verstijft, wanneer zij zamengedrongen is, bij 61°, en het eiwit gaat in den gestolden toestand over. Deze overgang grijpt eerst bij eene hoogere temperatuur plaats, wanneer de oplossing verdund is; zeer verdunde eiwit-houdende vloeistoffen worden eerst bij 90—100° troebel, en het gecoaguleerde eiwit verzamelt zich eerst na lang voortgezet koken. Naarmate de vloeistof meer of minder zamengedrongen is, stremt het in massa of in afzonderlijke vlokken, welke onder het mikroskoop uit zuivere, zamendrukbare vezelen schijnen te bestaan. Het gestolde eiwit is in scheikundige zamenstelling van het versche niet onderscheiden; beide zijn isomere verbindingen, welke zich slechts door hare verhouding tot het water onderscheiden. Bovendien heeft Mijlder gevonden, dat de verzadigings-capaciteit van ongestold eiwit Teel grooter is, dan die van het gestremde. Hitte is niet de eenige voorwaarde, waaronder eiwit coaguleert. In den kring der \ oltasche zuil stremt het bij zwakke toestellen aan den positiven pool door het vrij wordende zuur van het keukenzout, bij sterke apparaten aan beide polen, evenzeer ten gevolge van de ontleding van het keukenzout; aan den positiven draad zet zich zoutzure albumine aan, aan den negativen albumine-soda. Wanneer het keukenzout uitgetrokken is, veroorzaakt de Yolta'sche zuil geene stremming. Door bijvoeging van keukenzout wordt de strembaarheid weder hersteld. De stremming volgt verder door de bijvoeging van kreosoot, zelfs van eene zeer kleine hoeveelheid, en van wijngeest. De oplossing van albumine in water wordt door wijngeest nedergeslagen; wanneer de wijngeest veel water-houdend is, en er niet in overmaat wordt bijgevoegd, dan is de nederslag in water weder oplosbaar; in het tegenovergestelde geval echter is het eiwit gestold. Vele zuren, met name salpeterzuur, gegloeid phosphorzuur, looistofzuur, chromiumzuur (IIünefeld) en vele metaalzouten slaan het eiwit neder, dewijl zij met hetzelve onoplosbare verbindingen vormen. Het sterkst werken salpeterzuur zilver, basisch azijnzuur lood, sublimaat en salpeterzuur kwikzilver-oxydule: de laatste maken nog een mengsel van eiwit met 2000 deelen water troebel. Ook door eene geconcentreerde oplossing van aluin wordt eiwit nedergeslagen, evenzeer als door chloorgas en zwavelwaterstof, en volgens Pappekheim (1) ook door galhars. Na de afscheiding uit deze verbindingen bevindt zicli het eiwit in gecoaguleerden toestand. Worden de verbindingen van albumine met zuren in water opgelost en de oplossing met koolzure ammonia vermengd, dan wordt er gestold eiwit nedergeslagen. Met aether stremt slechts het eiwit van eijeren. Het eiwit der wei wordt er niet door veranderd; Berzelius zag echter eene sterk albumen-houdende vloeistof uit de nieren van een paard eveneens door aether stremmen, en Hünefeld (2) geeft op, dat wei van ontstoken bloed dikwijls door aether stremt, even als ook de wei van zwijnen, honden en schapen en het se- 1) Die Verdauung, s. 65. 2) Chemismus in stikstof . koolstof waterstof zuurstof zwavel . 14,44. 49,96. 6,65. 28,59. 0,58. nederslag, door zwavelzure aluinaarde voortgebragt, is niet in eene overmaat van het reagens oplosbaar. 4. PYINE (1). Deze stof, door Güterbock in etter ontdekt, koint ook in andere pathologische afscheidingen, in het slijm en in de tuberkelmassa voor, hoewel niet standvastig, zoo als het schijnt. Vogel kon het in den etter niet vinden , en F. Simon miste het eveneens eenige malen in etter en in tuberkels. Deze zelfstandigheid wordt, volgens Gütebbock , door koking uit de granuleuse vormsels en versche schijnvliezen uitgetrokken, en dezelfde, of eene geheel en al overeenkomstige, verkregen Sciiwann (2) en G. Simon (5) uit de huid van het foetus, de laatste scheikundige ook nog door koking van korrelachtige vormsels en condylomata, derhalve uit alle deelen, welke uit nog niet volkomen gevormd bindweefsel bestaan. Uit den etter stelt Güterbock de pyine op de volgende wijze daar: zij wordt gelijktijdig met het eiwit door alkohol nedergeslagen en uit den nederslag door water uitgetrokken. Eene kleine hoeveelheid eiwit, welke het water gelijktijdig opneemt, kan door koking worden nedergeslagen en vervolgens door filtratie volkomen worden afgescheiden. Uit de waterige oplossing vormt er zich door azijnzuur en aluin een sediment. Aluin is als reagens gevoeliger, daar zij de pyine uit eene oplossing, die door azijnzuur slechts troebel gemaakt wordt, in vlokken nederslaat. De nederslag wordt noch door azijn¬ zuur, noch door aluin, noch door onzijdige zouten opgelost. Een i droppel zoutzuur kleurt de waterige oplossing geel; bij verdere etl bijvoeging van zoutzuur wordt zij weder kleurloos. Uit deze zure ar oplossing slaat bloedloogzout niets neder; sublimaat brengt in de le pyine-oplossing eene witte troebelheid voort, welke in azijnzuur )e (2) Latere onderzoekingen "hebben geleerd, dat de pyine eene boogere verbindingvan proteine is met zuurstof, namelijk tri-oxy-proteine, dezelfde stof, die in eene groote hoeveelheid in de ontstekings-korst van bet bloed gevonden wordt. Vert. (3) Mikioskop. Untersuch. S. 143. (4) müller's Arcliiv. 1839, s, 26. . niet meer oplosbaar is. Azijnzuur lood, zwavelzuur koper en looizuur slaan haar insgelijks neder. In gedroogden toestand vormt de pyine een graauw poeder, dat in water niet meer volkomen oplosbaar is. De zelfstandigheid, welke G. Simon ook uit de granulatiën kreeg, onderscheidde zich van de zoo even beschrevene slechts daardoor, dat de door zoutzuur voortgebragte troebelheid witachtig en door bijvoeging eener grootere troebelheid zoutzuur, wel is waar, eenigzins verminderd, maar niet geheel en al opgeheven was. IV. haematine. De haematine, het kleurende bestanddeel van het bloed, is in de bloedbolleljes, maar onder zekere omstandigheden ook vrij in de vloeistof van het bloed bevat. De bloedbolletjes namelijk zijn blaasjes met eenen vloeibaren inhoud, die in het bloedvocht zwemmen. Tusschen den inhoud der blaasjes en het bloedvocht, dat hen omgeeft, grijpt er eene uitwisseling van bestanddeelen door cndosmose plaats, op die wijze, dat de bloedblaasjes, wanneer de omgevende vloeistof zamengedrongen is, water aan hen afgeven en samenvallen, terwijl zij daarentegen omgekeerd, wanneer de omgevende vloeistof verdund wordt, water uit hen aantrekken en opzwellen, waarbij gelijktijdig de in de bloedblaasjes opgeloste aanwezige vaste bestanddeelen zich door de vloeistof verdeelen. In de blaasjes en in de vloeistof van het versche bloed is de kleurstof in eenen in het water oplosbaren toestand bevat. Kleurstofhoudend serum is na de verwijdering der bloedbolletjes eene geheel en al gelijkvormige, ongekleurde vloeistof. De haematine, welke op de wijze, die wij aanstonds zullen opgeven, wordt daargesteld, heeft hare oplosbaarheid in water verloren. Men neemt daarom aan, in de vooronderstelling, dat de haematine door de wijze, waarop zij wordt verkregen, geene chemische verandering heeft ondergaan, dat zij, even als de eiwit- en vezelstof, in tweederlei toestanden kan voorkomen, verscli en gecoaguleerd (1). (t) Volgens Mulder spreken de scheikundigen verkeerdelijk van geeoaguleerde kleurstof. )ooi coajjnleiing; namelijk is zij onvatbaar; deze voorstelling berust, Hünefeld gelooft, dat hij ongestremde haemaline door de volgende behandeling heeft daargesteld: hij-hing den bloedkoek, in dunne schijven gesneden, in aether op; de aether wordt daarbij schoon rood gekleurd, en laat na vrijwillige verdamping een rood overblijfsel achter, dat naar versch bloed riekt en met eenig vet verontreinigd is. Wanneer de oplossing eenigen tijd staat, dan gaat de haematine van zelf in den gestremden toestand over. 0n~ gestremde haematine verkrijgt men ook door uitwassching van den bloedkoek; maar liet water bevat alsdan, behalve de opgeloste kleurstof, ook geheele, en slechts opgezwollene bloedbolletjes. De methoden, volgens welke zij zuiver bereid wrordt, berusten daarop, dat alkohol de verbindingen der haematine met zuren oplost, terwijl zij de eiwitachtige bestanddeelen van het bloed en van de bloedbolletjes in gestremden toestand onopgelost achterlaat. 1. Gmelin gaf twee methoden op: hij vond, dat, wanneer men bloed met eene groote hoeveelheid alkohol kookte, de kleurstof van het bloed in alkohol werd opgelost, en, na het afdestilleren, als een donkerbruin, in water oplosbaar overblijfsel achterbleef. Volgens eene andere methode zoude het bloed gestremd en met zoutzuur behandeld worden; daarbij blijft, wanneer het zuur genoeg verdund is, de kleurstof onopgelost, die zich in alkohol laat oplossen. In het eerste geval was de haematine met alkali, in het tweede met zuur verbonden, van welke Gmelin haar niet heeft gescheiden. Bovendien bevatte zijne kleurstof de in alkohol opgeloste extractive bestanddeelen van het bloed , en welligt caseine. 2. Le Canu deelt verschillende voorschriften ter bereiding der haematine mede: a. De bloedkoek wordt met water uitgeloogd, de roode vloeistof met zwavelzuur nedergeslagen, de nederslag met zwavelzuurhoudend water en vervolgens met waterhoudenden alkohol uitgewasschen en gedroogd. b. Geslagen bloed wordt met verdund zwavelzuur vermengd, vervolgens met kouden alkohol gewasschen en uitgeperst. volgens liem, op tl ey.e eigenschap, vroeger Lij albumine-houdende kleurstof gevonden, die slechts aan de eiwitstof, niet aan de kleurslof toekomt. In alkohol en «wave]zuur, of in alkohol en ammonia, geheel oplosbaar zijnde, kan men haar moeijelijk gecoaguleerd heeten. Physiol. Scheikunde, bladz, 363. Vert. c. Men behandelt geslagen bloed met loodazijn, waardoor albuminaat van loodoxyde wordt nedergeslagen. De roode vloeistof v\ 01 (11 doorgezegen en zoo lang gewasschen als de doorloopende vloeistof nog roodgekleurd wordt. Uit de doorgezegene vloeistof W0I"dt door zwavelzure soda het loodoxyde nedergeslagen. Door kouden alkohol wordt de nederslag even als in de vorige gevallen van het vrije zuur bevrijd. De volgens eene dezer methoden verkregene verbinding wordt herhaaldelijk met alkohol uitgekookt, welke het eiwitachtige bestanddeel der bloedbolletjes onopgelost laat. De alkoholische oplossing der zwavelzure kleurstol wordt door bijtende ammonia ontleed; er valt zwavelzure ammonia neder, en na de verdamping wordt deze door water en het vet door aether verwijderd. Ook in dit geval is de haematine ten minste met e\tractive stoffen verontreinigd. o. Berzeeius scheidt de bloedbolletjes van het serum, doorliet bloed, dat met zwavelzure soda vermengd is, te filtreren. Dit zout verhindert de stremming der vezelstof en de bloedbolletjes blijven alleen op het filtrum. Zij worden met alkohol, waarbij eenig verdund zwavelzuur gevoegd is, gekookt, zoo lang als de alkohol nog gekleurd wordt en tot dat het overblijvende graauwachtig wit is. De alkoholische oplossingen worden inet bijtende of koolzure ammonia vermengd, waardoor zwavelzure ammonia wordt nedergeslagen. De gefiltreerde oplossing geeft, nadat de alkohol door overhaling is verwijderd, een nagenoeg zwart poeder, uit hetwelk door aether het vet wordt verwijderd. Op deze wijze wordt, zoo als liet schijnt, het bloedrood het zuiverst verkregen. 4. Simon eindelijk heelt het volgende voorschrift gegeven: geslagen bloed wordt gekookt en daardoor de albumine in gestremden tpestand gebragt, vervolgens tot droogwordens toe uitgedampt. Het drooge overblijfsel wordt met aether en vervolgens met alkohol uitgekookt. De wijngeest lost het aanwezige alkali, de melkzure zouten, osmazoom en haematine op. Uit de kokende alkoholische oplossing wordt bij verkoeling bloedrood in vlokken nedergeslagen, .terwijl het overige opgelost blijft. De roode vlokken worden met zuren wijngeest overgoten. Deze lost de zwavelzure haematine op, .en het zwavelzuur laat zich vervolgens door ammonia op de opgegevene wijze afscheiden. De zuivere haematine is bruinachtig zwart met afzonderlijke glinsterende puntjes, en is reuk- en smaakloos. Le Canu vond haar bruin met eenen metaalglans. Zij is in water, wijngeest en aether onoplosbaar; door vette en vlugtige oliën wordt zij, volgens Mulder, in de warmte opgelost. Sanson meent dat de haematine in alkohol, aether en verdunde zuren oplosbaar is. \ olgens het vermoeden echter van Le Canu is de haematine van Sanson gewijzigd door het zamengedrongen zwavelzuur, hetwelk hij bij de bereiding bezigde. Le Canu verkreeg dezelfde modificatie, wanneer hij zijne haematine met geconcentreerd zoutzuur of met zwavelzuur, dat met 6 deelen water verdund was, behandelde. Volgens 31iilder is de zamenstelling der haematine de volgende : stikstof. . . . 10,54; 10,46; 10,57. koolstof . . . 66,90; 66,20; 65,73. waterstof . . . 5,50; 5,44; 5,28. zuurstof . . . 11,01; 11,15; 11,97. ijzer .... 6,G6; 6,75; 6,45. De formule is N6 C44 Hu 0U Fe; haar atoomgewigt 5108,01. In het ijzeroxyde der asch komt ook eenig mangaanoxyde voor; volgens Würzer maakt dit zelfs 13 van het ijzeroxyde uit. Yan den toestand, in welken het ijzer in het bloed zijn kan, is reeds vroeger melding gemaakt (1). (1) Op bladz. 1G van dit werk heeft de schrijver als ter loops daarvan eenige melding gemaakt; de vraag is daar echter onbeslist gelaten, enwij meenen, dat de beslissing derzelve van te groot gewigt is, om niet kortelijk kennis te maken met de gronden, welke Mulder voor zijne beschouwingswijze aanvoert. Volgens hem is rle veranderlijkheid van het ijzergehalte aan de gcnomene proeven toe teschrijven; het ijzergehalte is onveranderlijk, als de stof goed is bereid. liet ijzer maakt een scheikundig verbonden element van de stof uit, maar kan daaroit worden weggenomen, zoo als hieronder van hetchlorigzuur wordt aangetoond. De kleurstofisindit geval echter niet meer rood, maar wit. Op eene andere wijze kan de kleurstof uit het ijzer worden weggenomen, zoo dat er eene roode kleurstof overblijft. Zoomen namelijk droog bloed met sterk zwavelzuur vermengt, dit eenigen tijd laat staan en er water bijvoegt, dan lost er zich, onder ontwikkeling van hydrogenium, sulphas ferri in het water op, hetgeen door de gewone reactiën op ijzer kan worlen aangetoond. Het goed uitgespoelde bloed, met alkohol en eenig zwavelzuur uitgetrokken, levert ijzervrije haematine op, in verbinding met sulpho-proteinetuur. Wanneer zuivere ijzerhoudende haematine op dezelfde wijze met zwavelzuur wordt behandeld, dan heeft er hetzelfde plaats. Er ontwikkelt zich hydrogenium , De haematine verbrandt, zonder te smelten en op te zwellen, met eenen reuk naar hoorn; bij de drooge destillatie levert zij ammoniakale stoffen; door zamengedrongene minerale zuren wordt zij ontleed. en er "wordt sulphas ferri in de vloeistof bespeurd. Op de7.e wijze kan men al liet ijzer oplossen en de organische elementen C4.4 H44 ()(; Nq te zamen verbonden verkrijgen, tiet ijzer is niet los, maar zelfs zeer innig met deze vier organische elementen verbonden, zoo zelfs, dat goed bereide haematine (bereid volgens de wijze van Berzeiius boven opgegeven) vele dagen met verdund zout- of zwavelzuur kan digereren, zonder dat de hoeveelheid ijzer in het minst vermindere. Zoodanig behandelde haematine gaf Mulder na de verbranding nog 9.49 pCt. ijzer-oxyde, hetgeen steeds de hoeveelheid is, die van goed bereide haematine bij de verbranding overblijft. Het is dus onjuist, dat men het ijzer anders uit bet bloed kan wegnemen, dan door tevens den aard der kleurstof geheel te veranderen. Liebig grondt zich op de waarneming, dat inen uit gedroogd bloed door verdunde zuren ijzer kan oplossen. Maar ook in andere bestanddeelen des bloeds komt ijzer voor, behalve in de kleurstof. Zuiver seruin laat, even als kippen-eiwit, na verbranding eene ijzerhoudende asch na. Het is dit ijzer-oxvde, hetwelk verdunde zuren uit gedroogd bloed kunnen uittrekken, geenszins dat der kleurstof, zoo als Liebig meent (z. Dierlijke Scheikunde, Nederduitsche uitgave van Dr. Donders, bladz. 235). In de kleurstof, zoo als die zuiver verkregen wordt , moet men zich het ijzer voorstellen, als in den toestand, waarin het in het art erieuse bloed verkeert. Hierin kan het nu óf zoo zeer geoxydeerd wezen, als het zijn kan, Fe2 03 (ijzerzuur van FREMr zal men daarin niet vooronderstellen) óf als organisch bestanddeel met C II N O verbonden, en dus niet als oxyde, maar als ijzer. Bij de gemakkelijke veranderlijkheid, die Liebig in dit ijzer aanneemt van carbonas protoxydi ferri in deutoxydum (bij de verandering van veneus in arterieus bloed) en omgekeerd, moest men van de kleurstof al het ijzer door een slap zuur kunnen uittrekken, hetgeen in het minst, zoo als wij zoo even zagen, het geval niet is. De beurtelingsche verandering van het ijzer is daarom onmogelijk. Maar daarenboven is er volgens Mulder nog eene andere reden, welke ontegenzeggelijk bewijst, dat het ijzer in de kleurstof, aan de lucht bereid, en dus in den toestand, waarin het in slagaderlijk bloed voorkomt, niet als deutoxyde aanwezig is, want de kleurstof wordt vooreerst door sterk zwavelzuur van ijzer onder ontwikkeling van hydrogenium bevrijd, hetgeen niet geschieden kan, als er F e2 O3 in wordt aangetroffen; ten andere blijven er. wanneer al liet ijzer verwijderd wordt, van C44 N6 06 Fe over C« II44 N" 06. terwijl er 04} overblijven moest, indien werkelijk Fe2 O3 met 2 (C44 II14 NS O41) waren verbonden. Mulper houdt het daarom voor uitgemaakt, dat niet Fe2 O3 in de kleurstof voorkomen kan, maar dit ijzer hierin even zoo wordt gevonden, als het jodium in spons, als zwavel in cystina, of nog liever als hel arsenicum in het cacodyl. Verg. Physiol. Scheikunde. bladz. 3G4 en volg. Vert. Met verdunde minerale zuren vormt de liaematine, zoo als vermeld is, in water onoplosbare verbindingen, die in alkohol oplosbaar zijn, en uit dezen door water worden nedergeslagen. 100 deelen drooge liaematine slorpen 15,23 tot 12,71 zoutzuurgas op, en stooten verhit de helft weder uit, zoodat in het laatste geval op 2 atomen liaematine 1^ atomen zoutzuur komen. Chloor verbindt zich met drooge liaematine, zonder ontleding, tot eene donkergroene, in wijngeest oplosbare zelfstandigheid. De oplossing in wijngeest wordt door zuren en alkaliën niet veranderd, door zwavelwaterstof en ammonia in de warmte roodgekleurd. Volgens Mulder kan deze stof als eene verbinding van 1 atooin liaematine met 12 atomen chloor beschouwd worden. Zoo chloorgas in verbinding met haematine komt, die in water is opgelost of opgehangen, dan wordt de haematine ontkleurd. Het ijzer wordt in verbinding met zoutzuur nedergeslagen; een gedeelte der chloor verbindt zich met de zuurstof van het water tot chlorigzuur, en vereenigt zich met de haematine. De chlorigzure haematine scheidt zich in vlokken af; de analyse derzeive gaf C44 II44 N8 Ofl +6 (Clil, 03) of 1 atoom haematine, waarin de plaats van het ijzer door G atomen chlorigzuur vervangen is. De verbinding is onoplosbaar in Avater, maar wordt in alkohol en aether opgelost. Potasch, soda en waterige ammonia lossen de haematine met eene donkere, bloedroode kleur op; - de verbindingen zijn in water, wijngeest en aether oplosbaar; ook koolzure alkaliën lossen de haematine op. Mulder heeft verbindingen van haar met zilver-, lood- en koperoxyde daargesteld. Over de invloeden, die de kleur van het bloed in licht en donker veranderen, kan eerst later bij de beschrijving der bloedbolletjes sprake zijn. V. de eigenaardige bestanddeelen der gal. Ik plaats hier de zelfstandigheden bij elkander, die behalve de algemeen verspreide (eiwit, kaasstof, extractiefstof, vet, zouten) en liet zoogenaamde slijm (epithelium) der galblaas, in de gal gevonden zijn, in de hoop, dat de verschillende bestanddeelen zich mettertijd als wijzigingen van eene en dezelfde wezenlijke galstof zullen doen kennen. De oudere scheikundigen namen eene zoodanige stol aan, een harsachtig ligchaam, dat in verbinding met loogzout eene zeep vormde, en ook Berzelics stelde hij eene vroegere analyse eene eenvoudige galstof daar, die zich met delfsloflelijke zuren tot een ligchaam verbond, hetwelk in eene overmaat van zuur onoplosbaar was. Nadat nieuwere onderzoekingen uit de gal een groot aantal van stollen, wel meer als producten dan als educten, hebben doen kennen, is men thans nagenoeg weder op weg om tot de vroegere beschouwingswijze terug te keeren (1). Thénard sloeg door middel van azijnzuur loodoxyde eene zelfstandigheid neder, welke met salpeterzuur van het loodoxyde werd gescheiden, de galhars, eene groene, harsachtige stof, die in water weinig, maar in alkohol volkomen oplosbaar was. Uit de vloeistof, waaruit deze zelfstandigheid wras nedergeslagen, sloeg loodazijn nog eene andere stof neder, welke, nadat het loodoxyde door zwavelwaterstof was verwijderd, in alkohol en water werd opgelost, die eenen zoetachtig bitteren smaak bezat, en daarom den naam van picromel verkreeg. In hare waterige oplossing loste zich de galhars op, en er liet zich op die wijze weder eene soort van gal voortbrengen. Bovendien vond Tiiénard nog eene gele zelfstandigheid, het pigment, dat vooral in de ossengal dikwijls overvloedig voorkomt en concrementen vormt. Door Gmelin's beroemde analyse der ossengal werd aangetoond, dat Thénard's galhars nog picromel en zijne picromel nog galhars bevatte, en dat de zuivere galsuiker door loodazijn niet werd nedergeslagen. De gele kleurstof onderzocht Gmelin naauwkeuriger, en hij vond bovendien nog twee eigenaardige bestanddeelen, die in kristalachtigen toestand verkregen werden, namelijk taurine en cholzuur, benevens eenige minder wrezenlijke extractaardige zelfstandigheden. De galhars van Gmelin is lichtbruin en doorschijnend, in de koude broos; zij smelt bij eenige graden boven de 100, is gemakkelijk in alkohol oplosbaar, daarentegen onoplosbaar in water, in zuiveren aether en verdunde zuren. De picromel is kleuren reukloos, en bezit eenen lang voortdurenden zoeten smaak met een spoor van bitter; zij is stikstofhoudend, gemakkelijk inwater en alkokol oplosbaar, ook in zaïnengedrongene zuren, maar niet in zuiveren aether. Taurine, eene stikstofhoudende zelfstandig- (1) Ycpj. de noot op pag-, 101. Vert. heid, vormt groote, kleurlooze, doorschijnende kristallen, zeszijdige prismen met vier- of zeszijdig toegespitste puntjes; zij knarsen tusschen de tanden, smaken scherp, niet zoet noch zoutachtig, reageren noch zuur noch alkalisch, en worden in de lucht niet veranderd. Zij worden in lö-y- deelen koud en nog gemakkelijker in kokend water opgelost; in alkohol zijn zij nagenoeg onoplosbaar. Alkaliën, met taurine verwarmd, ontwikkelen ammonia. Volgens de analyse van Demarcay bestaat de taurine uit N2 C4 IIU 0,0, en kan daarom , volgens LöWIG , als eene verbinding van zuringzure ammonia met water, of van blaauwstof, zuringzuur en water of van oxamide, zuringzuur en water beschouwd worden (1). liet cholzuur is eene stikstofhoudende, in fijne naaldjes kristalliserende stof, welke in koud water nagenoeg niet, in kokend water weinig, maar in alkohol gemakkelijk oplosbaar is; zij is sterker dan piszuur, en ontleedt de koolzure loogen. Yolgens Dumas en Pelouse is zij zamengestcld uit C42 II72 O10, en zoude diensvolgens stikstofvrij zijn. De kleurstof heeft zich uit normale gal nog niet laten afscheiden. Gmelin onderzocht haar aan de bovengenoemde galsteenen; zij lost zich het gemakkelijkst in potaschhydraat op, en wordt daaruit door zoutzuur in dikke, donkergroene vlokken nedergeslagen. Wanneer men er allengs salpeterzuur bijvoegt, dan wordt de oplossing der kleurstof eerst groen, vervolgens blaauw, violet, rood, eindelijk na eenigen tijd geel. Door deze reactiën herkent men ook de aanwezigheid van galpigment in andere dierlijke vloeistoffen, in serum, urine, bloedvocht, enz. Chloor brengt dezelfde opvolgende kleurverandering te weeg, maar minder levendig. Demarcay noemde de biltere bestanddeelen der gal, die in water oplosbaar waren , choleïnezuur, en houdt de gal voor eene zeep, die uit dit zuur en soda bestaat. Zoo de gal met een ander zuur wordt ontleed, dan ontstaat er een sodazout en het choleïnezuur wordt afgescheiden. Azijnzuur-loodoxyde brengt eenen nederslag voort, welke uit het zuur der gal en loodoxyde bestaat. Het door zuren of loodzouten afgescheidene choleïnezuur geeft met soda verbonden een zout, dat met de gal geheel en al overeenkomt. Demarcay gaf de methode aan, langs welke het choleïnezuur in taurine, galhars of cholzuur veranderd kan worden. De picromel is volgens (1) Ridtejsiucher toonde er 25 , 5 pCt. zwavel in aan. Vert. hem nieLs anders, dan juist de verbinding van choleïnezuur en soda, welke het wezenlijke bestanddeel der gal uitmaakt. Demarcay's methode om het choleïnezuur daar te stellen is de volgende: ossengal wordt tot droogte toe uitgedampt, vervolgens in water opgelost, en met verdund zwavelzuur bij eene zachte warmte zoolang uitgedampt, dat de vloeistof troebel wordt; daarna laat hij ze in de koude staan; het zuur, dat zich als een groen bezinksel afscheidt, wordt met gedestilleerd water gewasschen, in wijngeest opgelost, het zwavelzuur door barytwater en met aether het weinige bijgemengde margarinezuur verwijderd. Of de gedroogde gal wordt in water opgelost, door onzijdig azijnzuur-loodoxyde nedergeslagen; de nederslag wordt voor een gedeelte in wijngeest opgelost en deze oplossing door zwavelwaterstof ontleed, doorgezegen en uitgedampt. Het drooge choleïnezuur is geel, sponsachtig, gemakkelijk tot poeder te brengen, en van eenen zeer bitteren smaak. Het is in aether onoplosbaar, gemakkelijk oplosbaar in water, en nog gemakkelijker in wijngeest. Uit de gal kan het door plantenzuren niet worden nedergeslagen, en wanneer het eenmaal door minerale zuren is nedergeslagen geworden, dan slaan ook azijnzuur, wijnsteenzuur en citroenzuur het uit zijne verbindingen met alkaliën neder. Het choleïnezuur drijft het koolzuur uit zijne verbindingen met alkaliën en aarden uit, en vormt met deze laatsten zure zouten. Yan de choleïnezure soda is reeds sprake geweest. De formule van het choleïnezuur is volgens Demarcay N2 C41 H66 0i2 ; volgens Dumas en Pelouze N2 C42 H72 On; het atoomgewigt: 3040,86. De gal gaat niet in rotting over, wanneer het slijm aan haar onttrokken is ; in de hitte zwelt het choleïnezuur op, verbrandt met eene sterke, veel roet gevende vlam, en laat eene volumineuse kool achter. Zoo de waterige oplossing van het choleïnezuur met zoutzuur, zwavelzuur of phosphorzuur gekookt wordt, dan ontstaat er taurine en eene met galhars overeenkomstige zelfstandigheid, choloïdinezuur volgens Demarcay. Volgens de formule van choleïnezuur van Demarcay, kan, zoo als Löwig aanmerkt, worden aangenomen, dat: 1 at. choleïnezuur N2 C41 Hc6 On -j- 4 at. water . . II8 O 4 N, Cu II74 Oio vormen : 1 at. eholoïdinezuur C.« II00 O 6 1 at. taurine N 2 C 4 Hu O 10 N 2 C« II74 Oi6 Het eholoïdinezuur, waarvan de wijze, waarop het wordt verkregen, en de zamenstelling boven zijn opgegeven, is kleurloos, zeer bitter, onoplosbaar in aether, moeijelijk in water en gemakkelijk in wijngeest oplosbaar; het ontleedt de koolzure zouten, en vormt met de bases in wijngeest moeijelijk oplosbare zure zouten. Alle zouten van dit zuur worden door water gemakkelijk in zure en basische gescheiden. Bijtende loogen ontleden het choleïnezuur in cholzuuren ammonia. De nieuwste analyse der gal is eene tweede, die door Berzelius is ondernomen. Als hoofdbestanddeel der gal beschouwt hij, even als vroeger, eene eigenaardige electro-negative zelfstandigheid, welke hij biline noemt. De biline is zeer veranderlijk; door zuren wordt zij in vijf andere stoffen omgezet: fellinezuur, cholinezuur, taurine, dyslysine en ammonia. Deze veranderingen, bovenal de vorming van felline- en cholinezuur, hebben reeds van zelve in de gal en nog in het levende ligehaam plaats; zij geschieden echter onder verschillende omstandigheden op eene veel uitgebreidere schaal, cn kunnen ook wel geheel en al achterwege blijven. Wanneer de gal lang bewaard wordt, ontstaan er bovendien nog twee nieuwe zuren, cholanzuur en fellanzuur. Datgene, hetwelk hij vroeger zelfs als galstof beschreef, zoude , even als het choleïnezuur van Demarcay, een mengsel zijn van biline met fellinezuur en cholinezuur. Mat het cholzuur aangaat, zoo bevestigt Berzelius de opgave van Demarcay, dat het namelijk uit de galstof door koken met alkaliën gevormd wordt. Behalve de genoemde stoffen onderscheidt Berzelius eindelijk nog twee pigmenten, biliverdine en bilifulvine, en eenige eigenaardige extractiefstoffen. Ter bereiding der biline geeft Berzelius de volgende twee methoden op: 1. Yersche ossengal wordt, nadat het slijm door azijn- zuur is afgescheiden, met azijnzuur-loodoxyde nedergeslagen; de gele nederslag, die uit verbindingen der kleurstoffen en vetzuren met loodoxyde bestaat, wordt door doorzijging van de vloeistof gescheiden, en de vloeistof met basisch azijnzuur-loodoxyde nedergeslagen. De nederslag bevat de zuren der gal, met een gedeelte biline. Het grootste gedeelte blijft opgelost en wordt, nadat door zwavelwaterstof het overmatige lood is nedergeslagen, tot droogte toe uitgedampt. Deze biline is met kristallen van azijnzure soda vermengd, en is dat, wat vroeger galsuiker genoemd werd. 2. Gedroogde ossengal wordt door aether van vet bevrijd, in alkoliol opgelost, waarbij het slijm en de zouten achterblijven, dan met chloorbarium ontleed, dat de biliverdine nederslaat, en vervolgens met barytwater vermengd, waardoor de andere kleurstof wordt nedergeslagen. Daarna wordt de uitgedroogde massa weder in alkohol opgelost en met verdund zwavelzuur ontleed, zoo lang als er nog zwavelzure zouten van de in de vloeistof bevatte bases nedergeslagen worden. Om het zwavelzuur en de vetzuren te binden, wordt er alsdan koolzuur loodoxyde bijgemengd, en het opgeloste lood mèt zwavelwaterstof afgescheiden. De achterblijvende massa bestaat uit biline en fellinezuur; zij wordt in water opgelost, en met loodoxyde getrokken, waardoor er een pleisterachlig mengsel van fellinezuur en cholinezuur loodoxyde en biline gevormd wordt, terwijl het grootste gedeelte der biline opgelost blijft en door verdamping in gedroogden toestand wordt verkregen. De biline is eene heldere, kleurlooze, niet kristalachtige massa, zonder reuk, van een bitteren en onbepaalden zoetachtigen smaak, is in water en alkohol gemakkelijk oplosbaar, maar niet in aether. Hare oplossing in water wordt door zuren niet nedergeslagen , ook niet door looistof; chloor, loogen, aard- en metaalzouten slaan haar ook niet neder; zoo zij echter met veel potaschhydraat of met koolzure potasch vermengd wordt, dan scheidt er zich eene in de alkalische vloeistof onoplosbare verbinding van potasch met biline af, die in alkohol oplosbaar is. Hieruit volgt, dat de biline zich met oxyden verbindt, dat echter door de oplosbaarheid der verbindingen in water de reactiën uitblijven. Men kan door eene biline-oplossing zeer lang chloor leiden, zonder dat er eene verandering ontstaat. Bij eene temperatuur van 60° wordt echter de biline door het pasgevormde zoutzuur yoor een gedeelte in fellinezuur en cholinezuur veranderd. Uit de tot droogwordens toe uitgedampte massa verkrijgt men taurine. De biline bezit eene zoo groote neiging, om zich in een zuur ligchaam te veranderen, dat zij reeds gedurende de verdamping op lakmoes zuur begint te reageren. Deze neiging neemt buitengemeen toe door bijvoeging van zuren, voornamelijk bij verhoogden warmtegraad. De minerale zuren veranderen de biline volkomen, zoo dat er niets onveranderd overblijft, en slaan de producten der omzetting grootendeels neder. De plantenzuren bewerken slechts eene onvolkomene metamorphose, en houden de producten opgelost. Bij deze metamorphose wordt de biline, zoo als vermeld is, in vijf zelfstandigheden ontleed. Vooreerst scheidt er zich, wanneer de biline in verdund zoutzuur opgelost en daarmede gedurende eenigen tijd gedigereerd wordt, eene gele, olieachtige zelfstandigheid af, een mengsel van biline met fellinezuur en cholinezuur, dezelfde zuren, die, bij de bereiding der biline uit de gal door middel van loodoxyde, als een pleisterachtig mengsel nedergeslagen worden. Zet men de digestie met het zuur voort, dan verandert zich ook dit olieachtig ligchaam allengs, en er wordt eene harsachtige stof nedergeslagen. De biline is nu geheel en al verdwenen; de vloeistof bevat ammonia en taurine opgelost; de harsachtige stof (Gmelin's galhars, Demarcay's choloïdinezuur) bestaat uit cholinezuur, fellinezuur, en eene nieuwe harsachtige stof, de dyslysine. Door kouden alkohol worden de beide eersten uitgetrokken. De dyslysine blijft als eene harsachtige massa achter; in kokenden alkohol lost zij zich moeijelijk op, en zet zich daaruit, bij de verkoeling en uitdamping, als eene witte aardachtige massa af. Zij is tot nog toe niet nader onderzocht. De beide in alkohol opgeloste zuren worden van elkander gescheiden, doordien men de alkoholische oplossing met verdunde ammonia verzadigt, en door uitdamping concentreert; daarbij zet zich de cholinezure ammonia als eene harde, massa af; de fellinezure ammonia blijft opgelost. Uit de fellinezure ammonia wordt door zoutzuur het fellinezuur in sneeuwwitte vlokken nedergeslagen, die bij uitdrooging wit blijven. De nog overblijvende biline blijft vast met hetzelve I- 7 verbonden, en wordt door lang voortgezet afwasschen verwijderd. Het fellinezuur laat zich gemakkelijk tot poeder brengen, is reukloos, van eenen bitteren smaak; het smelt boven -f- 100°, ontvlamt bij eene sterkere verhitting, en verbrandt als eene hars, met achterlating eener opgezwollene kool, die zonder iets over te laten verbrandt. In water lost het zich op het kookpunt in eene zekere hoeveelheid op; in alkohol, ook in verdunden, is het gemakkelijk oplosbaar. Aether lost het gemakkelijker dan water, maar moeijelijker dan alkohol op. De oplossingen kleuren lakmoespapier rood en smaken zuiver bitter. Met alkaliën vormt het fellinezuur zouten, die in water en alkohol oplosbaar en in aether onoplosbaar zijn ; zij worden door eene overmaat van bijtende of koolzure loog nedergeslagen in den vorm eener plcisterachtige massa. Om het cholinezuur zuiver te verkrijgen, wordt de genoemde ammonia-verbinding met verdund zoutzuur behandeld, het zuur scheidt zich dan in witte, ligte vlokken af, welke op het fillrum onder het droogen tot eene bruine, broze massa ineenloopen, die gemakkelijk tot poeder is te brengen ; het is ligt smeltbaar, in water onoplosbaar, oplosbaar in aether en zeer gemakkelijk in alkohol; koolzure loogen verbinden er zich mede; de verbinding is in water slechts weinig oplosbaar, maar wordt gemakkelijk in alkohol opgelost. Het barytzout vormt eenen nederslag, die niet ineenloopt. De verbinding van het choline- en fellinezuur met bil ine, welke zich door de ontleding der biline reeds in de versche gal vormt, en welke, zoo als bij de bereiding der biline reeds is opgegeven, door loodoxyde wordt nedergeslagen, noemt Berzelius bilifellinezuur. Het mengsel toch verhoudt zich, zoo als het schijnt, als een zuur, en kan met bases verbonden worden, echter zoo, dat j een gedeelte der biline door oververzadiging wordt afgescheiden. Het is waarschijnlijk, dat het fellinezuur, misschien ook het cho- j linezuur , zich in twee verhoudingen met de biline scheikundig verbinden. Zoo namelijk het uit de gal door loodoxyde nedergeslagene 1 bilifellinezuur met koolzure potasch gedigereerd wordt, en de daar- 1 door gevormde oplosbare bilifellinezure potasch met verdund zwa- I velzuur wordt ontleed, dan scheidt zich het bilifellinezuur, dat 1 in zure vloeistoffen onoplosbaar is, als eene weeke, pleisterachtige j massa af, welke men als eene verbinding van felline- en choline- 1 zuur met een minimum van biline beschouwen kan. Aether onttrekt aan deze verbinding een gedeelte felline- en cholinezuur, en er blijft eene dikke vloeistof onopgelost, die de verbinding van felline- en cholinezuur met een maximum van biline daarstelt. Door digestie met loodoxyde wordt deze verbinding weder ontleed in zuivere biline en in bilifellinezuur met een minimum van biline, dat zich alsdan met het loodoxyde tot de vermelde pleisterachtige massa verbindt. Nogmaals kan door potasch het loodoxyde worden verdrongen en aan het door zwavelzuur afgescheidene bilifellinezuur door middel van aether een gedeelte van het zuur onttrokken worden, en zoo voort, zoo lang er iets overblijft. Berzelius vermoedt, dat de aan biline rijkere verbinding met de bases onzijdige zouten vormt en dat deze zouten in de gal bevat zijn, dat daarentegen het bilifellinezuur met een minimum van biline slechts kunstmatig door den invloed der reagentia wordt voortgebragt. Het bilifellinezuur wordt niet door azijnzuur nedergeslagen en gemakkelijk door azijnzure potasch en soda opgelost. In dit opzigt alleen onderscheidt het zich van Demarcay's choleïnezuur, en Berzelius, besluit daaruit, dat liet laatste eene overmaat van felline- en cholinezuur bevat heeft. In de verdikte gal, zoo als zij in de apotheken bewaard wordt, gaat de metamorphose gestadig voort; de biline wordt daardoor steeds verminderd , en er ontstaan, behalve de tot nog toe beschrevene producten, het door Berzelius zoogenoemde cholanezuur en het fellanezuur, welke uit de versche gal tot nog toe niet zijn verkregen. liet cholanezuur wordtin verbinding met iellanezuur door azijnzuur als eene pleisterachtige massa nedergeslagen, de nederslag in verdunde bijtende potasch opgelost en daarmede verdampt. Het overblijvende wordt in water gekookt, waarbij het cholanezuur als een witte nederslag zich afscheidt; het stelt eene witte, aardachtig aanvoelende, afkleurende, reuk- en smaaklooze massa daar, die eerst ver over de 100° smelt, en als eene hars verbrandt; het wordt nagenoeg niet in water opgelost, moeijelijk in kouden alkohol en aether, gemakkelijker in warmen alkohol. Het is een zwak zuur, maar ontleedt desniettemin de koolzure loogen. Het fellanezuur blijft in de vloeistof over, uit welke het clm- ïanezuur is verwijderd geworden. Door zoutzuur wordt uit het ver- dikte overblijfsel eene pleisterachlige massa afgescheiden, uit welke door aether het fellanezuur wordt uitgetrokken; het wordt in fijne kristalachtige naaldjes nedergeslagen. Door zuren uit de oplossing zijner zouten nedergeslagen, yormt het witte vlokken , die na het droogen wit en aardachtig zijn , en bij eenen geringen warmtegraad smelten. In kokend water wordt het in eene tamelijke hoeveelheid opgelost; in alkohol is het gemakkelijk oplosbaar, uit welke oplossing het bij de verdamping in kristalachtige prismata wordt nedergeslagen. Wij hebben nu nog de beide zelfstandigheden te beschouwen, welke Berzelius voor de kleurende bestanddeeleh der gal houdt, de biliverdine en bilifulvine. De biliverdine wordt verkregen, wanneer men eene oplossing van gedroogde gal in alkohol met eene oplossing van chloorbarium vermengt. Er ontstaat een donkergroene nederslag van biliverdinebaryt, uit welken door middel van verdund zoutzuur de zwaaraarde wordt uitgetrokken. De achterblijvende biliverdine wordt door oplossing in alkohol gezuiverd en blijft na zijne verdamping over. Zij is eene glinsterende, groenbruine, smaak- en reuklooze stof, onoplosbaar in water, gemakkelijk oplosbaar in loogen, en wordt uit de alkalische oplossing door zuren in groene vlokken nedergeslagen. In zoutzuur lost zij zich met eene schoone groene kleur op, in azijnzuur met eene roode; zij bevat geene stikstof. De biliverdine der ossengal schijnt met het chlorophyllum der planten identisch te zijn (1). In de gal van vleeschetende dieren bezit zij geheel andere eigenschappen, of zij is daarin met nog eene andere kleurstof verbonden, van welke men haar nog niet heeft afgescheiden. Menschen- en hondengal verhouden zich jegens salpeterzuur en andere reagentia even als het boven beschrevene galpigment van Gmelin. Bilifulvine noemt Berzelius eene gekristalliseerde, roodgele zelfstandigheid, die hij uit de verdikte ossengal verkreeg en nog voor problematisch houdt. (1) Platker heeft dit ontkent, omdat zij stikstof bevat. Volgens Mdider's analyse bevat bet bladgroen echter evenzeer stikstof. Verg. Berzelius, Jtihreslericht, XXV, 893 en Melder, Physiol. Scheikunde, bi. 301. Vert. ln hoeverre de resultaten dezer analyse op de menschengal zijn toe te passen, is nog twijfelachtig. Gmelin vond in de laatste, als eigendommelijke bestanddeelen, galhars, picromel en pigment. J? romiierz en Gugert , welke de menschelijke gal op een geheel en al overeenkomstige wijze onderzochten, verkregen soortgelijke stollen, namelijk galhars, picromel, cholzuur (doch niet gekristalliseerd) en kleurstof (1). (1) Na deze nieuwe ontleding* van IJerzelics is de gal liet onderwerp geworden van eenen vrij levendigen strijd. Kemp (Journ. ƒ. pr. Chemie, XXVIII, 154) heeft den strijd aangevangen door de resultaten van eenige onderzoekingen mede te deelen, waardoor hij meende te bewijzen, dat de gal hoofdzakelijk uit eenc oplossing van een sodazout gevormd was, waarvan het zuur een organisch, namelijk gal-zuur zoude zijn. Door behandeling met alkohol en aether verwijderde hij het slijm, vet en de in alkohol onoplosbare zouten, en bepaalde, nadat het praeparaat tot droogwordens toe was uitgedampt, door verbranding de hoeveelheid koolstof en waterstof. Op deze wijze heeft hij van de op verschillende wijzen bereide stof 58,46—53,8 pCt. koolstof en 8,3—8,81 pCt. waterstof verkregen, en door aschvorming in een open vat 11,16 pCt. koolzure soda en 0,54 pCt. keukenzout. Zoo men er de soda en het keukenzout aftrekt, dan blijven er 64,85 pCt. koolstof en 9,4 pCt. waterstof over. Men vond bovendien nog 3,4—3,7 pCt. stikstof. Dit galzuur van Kimt verschilt, volgens hem, van de biline van Berzeuds, omdat koolzuur bet niet van de soda scheidt, waarvan bij zich overtuigd heeft door eenen stroom koolzuur te voeren door de alkoholische oplossing van de verbinding van dit zuur met de soda, waardoor geen nederslag van koolzure soda gevormd werd; bet is ook niet de galhars van Thénard, omdat het in water oplosbaar is, noch ook het choleïnezuur van Demar^aï, omdat dit uit de oplossing van het sodazout door zuren, zelfs door zwakke plantaardige, wordt nedcrgeslagen. Steunende op deze onderzoekingen van Kemp, heeft ook Lieïig beweerd (Ann. d. Chem. u. Pharm. XLVIF. 1), dat de gal hoofdzakelijk uit eene verbinding van soda met een enkel zuur, het galzuur, bestaat. Deze laatste meent echter, dat dit galzuur overeenkomt met het choleïnezuur van Demarijay en het bilifellinezuur van Berzelujs. Om het galzuur te verkrijgen dampte hij de gal uit, loste het overblijvende in alkohol op, verwijderde de kleurstof door middel van dierlijke kool, verhitte de oplossing tot aan het kookpunt, en voegde er £ van het gewigt der gal aan zuringzuur bij, die de soda nederslaat; bij de verkoeling zette de vloeistof nog een weinig sodazout af. Daarna liet hij de vloeistof met koolzuur "loodverzuursel trekken, om het overtollige zuringzuur weg te nemen, sloeg het opgeloste lood met zwavelwaterstof neder, zeeg haar door, en verdampte de vloeistof tot droogwordens toe. Het overblijvende is, volgens hem, galzuur. Ook op eene andere wijze verkreeg hij hetzelve door oplossing der gal in watervrijen alkohol, welke oplossing hij sterk afkoelde en inct droog zoutznurgas verzadigde, dat het keukenzout nederslaat; hetgeen er van dit zout overbleef, vcrwij- Zoo lang de bestanddeelen der gal met geene meerdere zekerheid gekend en bereid kunnen worden, blijft het steeds moeijelijk derde hij door het vocht met aether te vermengen, door te zijgen en op een zandbad uit te dampen, tot dat het grootste deel van het zoutzuur was ontweken; hij het overblijvende voegde hij ■water, dat het in twee lagen scheidde, waarvan de zwaarste het galzuur bevatte, dat in alkohol werd opgelost en met fijn verdeeld loodverzuursel vermengd, tot dat de vloeistof lood in opgelosten toestand bezat, dat na doorzijging door zwavelwaterstof werd verwijderd, en waarna de overgeblevene vloeistof tot droogwordens toe werd uitgedampt, liet is dit ligchaam, dat, volgens Liebig, met de soda verbonden, het eigenaardige bestanddeel der gal daarstelt. De biline van Berzeliüs is volgens hem niets anders dan galzuresoda, en de overige door Berzeliüs in de gal beschrevene zuren vormen , volgens hem, geene eigendommelijke ligchamen. Dat het galzuur van Kemp van het choleïnezuur van Demar^ay verschilt, was echter reeds vroeger door Kemp aangetoond en werd later door hem tegenover Liebig volgehouden. Daarna hebben Theyer en Schlosser (Amt. d. Chem. u. Pharmacie, XLV1II, 47) in het laboratorium van Liebig onderzoekingen in het werk gesteld en bekend gemaakt, die tot hetzelfde resultaat als dat van Liebig hebben geleid, namelijk dat de galhars van Thénard, het galzuur van Kemp, de galsuiker van Gmelin, het choleïnezuur van Demar^aY en hetgeen Berzeliüs bilifellinezuur en biline genoemd heeft, dit laatste buiten verbinding met soda voorstellende, slechts verschillende namen voor een en hetzelfde ligchaam zijn. Hunne latere onderzoekingen hebben hen echter, behalve het bilifellinezuur, toch ook nog andere bestanddeelen fellinezuur, dyslysine en cliolzuur doen erkennen. Tegen dit alles heeft Berzeliüs zijne onderzoekingen verdedigd tegenover Kemp. door hem aan te toonen, dat hij wel de hoeveelheden koolstof, waterstof en stikstof heeft opgegeven, uit welke de in alkohol oplosbare zelfstandigheden bestonden, welke met aether van de hierin oplosbare stoffen waren bevrijd 5 maar dat hij geenszins heeft uitgemaakt, of zij van ééneofvan meerdere verschillende stoffen afkomstig zijn. Verder tegenover Liebig, door op te merken, dat hij bij de eerste wijze, waarop hij het galzuur bereidde, op de overige in alkohol oplosbare bestanddeelen der gal geen acht heeft geslagen, en dat bij de tweede wijze van bereiding de invloed, welke het zoutzuur op de bestanddeelen der gal uitoefent, door de vorming van salmiak, taurine en harsige zuren, geheel en al aan zijne aandacht is ontsnapt. Ook was Berzeliüs in de gelegenheid, om eenig in het laboratorium van Liebig bereid galzuur te onderzoeken en daaruit > behalve sporen van cholestearine en fellinezuur, ook cholinezuur, biline en bilifellinezuur op de gewone wijze af te scheiden (z. Rapport annuel, 1845, p. 380). Tegenover Toeter en Schlosser heeft hij de resultaten van zijn onderzoek verdedigd, door hen te herinneren, dat zij, hoewel zij biline en bilifellinezuur voor identisch verklaren, de eenvoudige proef hebben vergeten in het werk te stellen, waardoor zij zich konden hebben verzekerd, of de door hen verkregene zelfstandigheid biline, dan wel bilifellinezuur was, door haar in water op te lossen, en hierbij zwavelzuur uit te maken, of zij alle, of enkele derzelve, ook in andere vloeistoffen, voornamelijk in het bloed, voorkomen. Dat de kleurstol in het bloed bevat kan zijn, wordt reeds waarschijnlijk door de gele kleur der huid en van alle afgescheidene vloeistoffen bij leverziekten. Of zij hier in het bloed teruggehouden, ol door de bloed- en watervaten uit de lever opgeslorpt zij, is eene physiologische vraag, over "welke ik op eene andere plaats verder zal uitweiden. Intusschen mag toch reeds voorloopig worden aangemerkt, te mengen, waardoor niet de biline, maar wel het bilifellinezuur wordt nedergeslagen. Verg. Jahresbericht van Berzelius, 25" Jalirg. S. 890. Mulder heeft thans (in de Ilolltiiidische Beitriige zu den anaiomischen u. physiologischen tPischenschaften, lierausgegeben von Dr. J. van Deen Dr. 1<'. C. Donders u. Dr. Jac. Moleschott, Bd. I, Ileft. 1, S. 103) voorloopig eenige resultaten van zijn onderzoek der gal medegedeeld. Veel van hetgeen door Berzelius beweerd is, wordt er door bevestigd. Vooreerst dat gedroogde gal, die eenige dagen oud is, en vcrsche van elkander zeer verschillende ligchamen zijn. Die beide voor identisch houdt, zegt Mulder, heeft niet beide onderzocht. De gedroogde gal, die eenige dagen oud is, wordt door basische loodzouten niet geheel en al, maar toch voor het grootste gedeelte nedergeslagen, de versche gal voor het grootste gedeelte niet. Wanneer men hetgeen uit de versche gal met. wordt nedergeslagen, van lood bevrijdt en uitdampt, dan ondergaat het eene verandering en kan voor een gedeelte weder op nieuw door basische loodzouten worden nedergeslagen. Door dit eenvoudige feit wordt de uitspraak van Berzelics omtrent de biline bevestigd, en er volgt daaruit, dat men de versche gal geenszins voor choleïnezure soda houden mag. Die de biline ontkent, beeft gecnc versche gal volgens eene metbode onderzocht, langs welke dit niet te miskennen ligchaam kan gevonden worden. Door basisch azijnzuur lood gaat het geene verbinding met loodoxyde aan, en laat zich alzoo met het choleïnezuur niet verwisselen ; in de versche gal vormt het het hoofdbestanddeel. In niet volkomen versche gal, die uitgedampt, in alkohol opgelost, door dierlijke kool ontkleurd en met aether behandeld is, bevindt zich hoofdzakelijk één ligchaam, het bilifellinezuur van Berzelius. De zamenstelling van dit ligchaam is door de scheikundigen, die zich met de gal hebben bezig gehouden, verkeerd opgegeven, omdat zij steeds hunne onderzoekingen met eene hij 100° gedroogde zelfstandigheid hebben in het werk gesteld. Als resultaat van vele analysen geeft Mulder de formule C52 Hg4 J\!2 O12 (C = 75,12) op en het aequivalent gewigt = 5807,44, zoo als dit uit de analysen van bij 130° goed gedroogde loodzouten blijkt. Mulder houdt zich voortdurend met het onderzoek der versche gal bezig; zooveel is echter thans reeds bij hem uitgemaakt, dat de door Berzelius in het werk gestelde onderzoekingen der gal een waren grond bezitten, om de natuur der gal te lemen kennen. Z. t. a. p. dat er met die der geelzucht geheel en al overeenkomstige verschijnselen, ook bij eene ongehinderde, ja zelfs vermeerderde galafscheiding, ontstaan in de zoogenaamde polycholie. Chevreul (1), Lassaigne (2), Braconnot (5) en Le Canu (4), hebben de kleurstof der gal in het bloed aangetoond. Le Canu (5) meent haar in gezond bloed gevonden te hebben, en Sanson (6) stelde haar uit het ossenbloed daar. Denis (7) zegt zelfs, dat de hoeveelheid der kleurstol in het bloed, die ook hij met het galpigment voor identisch houdt, in gezond bloed dikwijls even zoo groot is, als in bloed van geelzuchtigen. Simon (8) betwijfeld de identiteit dezer kleurstof, die hij bloedbruin of haemaphaeïne noemt, met de kleurstof der gal, daar gene niet de zoo eigenaardig kenmerkende opvolgende kleurverandering door salpeterzuur vertoont. Intusschen heeft J. Vogel (9) aangetoond, dat deze reactie uitblijft of over het hoofd kan worden gezien, wanneer men er te veel salpeterzuur bijvoegt, daar zich dan het eiwit geel kleurt. Collard de Martigny wil ook galhars in het bloed van eenen geelzuchtige gevonden hebben (10). Van de overige vloeistoffen bevat het serum der chyl volgens Denis (11) geene kleurstof; daarentegen vond Braconnot haar in het slijm van waterzuchtigen. Uit de afgescheidene vloeistoffen van geelzucht-lijders is zij zeer dikwijls verkregen; hare aanwezigheid in de urine is bekend, en het salpeterzuur wordt als diagnostisch hulpmiddel op de urine bij geelzucht aangewend. Welligt bevat ook het oorsmeer eene stof, die met het een PlATM.K heeft (Ann. d. Chem. u. Pharmacie, LI, 105) nog eene gekristalliseerde stof uit de gal beschreven, welke volgens JiERZiï.lus niets anders dan cliolzuur kan geweest zijn. (Z. t. a. p. S. 803). Vebt. (1) Journal de chim. tnéd. 1825, r. 135. (2) t. z. p. 182G, p. 264, 267. (3. t. z. p. 1827, p. 480. (4) iSouv. recherch. sur le sang, p. 33. (5) t. z. p. pag. 15. (6) Etudes sur les molières colorunles du sang, Paris 1835, p II. (7) Essat, p. 122. (8) Medicin. Chemie, S. 331. (9) R. Wagner's Physiol. S. 167. (10) Bebzeiiüs, Chemie, IX, S. 106 (11) t. a. p. pag. 131. of ander bestanddeel der gal overeenkomt. Berzeuus scheidde daaruit, nadat het vet door aether was uitgetrokken, door middel van alkohol eene geelbruine, in water oplosbare stof af, die na de verdamping der waterige oplossing als een donker geel, doorschijnend , zeer glinsterend vernis achterbleef. Zij is van eenen zeer bitteren en walgelijken smaak, wordt door onzijdig azijnzuur loodoxyde volkomen nedergeslagen, ook door tin-chlorure, daarentegen niet door sublimaat en niet van eenig belang door looizuur. Eberle , die op de overeenkomst der gal en het oorsmeer de opzaamheid vestigt (1), die allezins tot nog toe slechts eene uitwendige is, deelt gelijktijdig een merkwaardig geval mede, in hetwelk bij volkomene ontaarding der lever eene zeer rijkelijke afscheiding van oorsmeer plaatsgreep, na welker onderdrukking zich verschijnselen van geelzucht voordeden. VI. pisstof en piszuur. 1. pisstof. De pisstof komt voor in de urine, in verbinding met melkzuur (Cap en IIexry), ook in het bloed, vooral wanneer de urineafscheiding door de nieren is onderdrukt, en in andere uit het bloed afgescheidene vloeistoffen. Nysten (2) vond haar, na aanhoudende ischurie, in eene uitgebraakte vloeistof. Daarna ontdekten haar Prévost en Dumas in het bloed van dieren, aan welke de nieren, waren geexstirpeerd. Talrijke waarnemingen hebben deze ontdekkingen bevestigd. Marchand (5) vond pisstof in het bloed van cholera-lijders, die gedurende verscheidene dagen geene urine hadden geloosd, en verder in de vloeistof, die een hond, wien de nieren onderbonden waren, had uitgebraakt. In de hydropische vloeistof bij menschen, die aan Bright'sche ontaarding der nieren leden, hebben Rayer en Guibourt (4), als ook Marchand (5), de pisstof aangetoond. Eindelijk stelde haar Marciiand (6) ook uit het gezonde ossenbloed daar. (1) Vet dauung, S. 134. (2) Recherches de cliimie et de physiologie patliologique , Paris 1811, p.281. (3) Erdmann's Journal, 1837, XI, 449. (4) Desire in Gaz. mèd. de Paris, Juill. 1836. (5) Müuer's Archiv, 1837, S. 440. (6) Erdmann's Journal, 1838. XIV, S. 500. De pisstof wordt uit de urine verkregen door middel van salpeterzuur of zuringzuur; de urine wordt tot de dikte eener siroop uitgedampt en met salpeterzuur vermengd; bij de verkoeling kristalliseert de salpeterzure pisstof in geelachtige blaadjes, die men door eene herhaalde oplossing in heet salpeterzuur en kristallisatie kleurloos maakt; door koolzure zwaaraarde wordt het salpeterzuur afgescheiden, de massa uitgedampt, en de pisstof door kouden alkohol uitgetrokken, uit welken zij door overhaling van den alkohol kristalliseert. Eene tweede bereidingswijze is de volgende: de uitgedampte urine wordt met absoluten alkohol behandeld, tot dat deze niets meer oplost; de alkoholische oplossing wordt uitgedampt, het overblijvende in water opgelost, en met eene kokend heete oplossing van zuringzuur ontleed; de nederslag, zuringzure pisstof, wordt gezuiverd, en het zuringzuur door koolzuren kalk nedergeslagen; de pisstof blijft in de oplossing. Ook kan de pisstof kunstmatig gevormd worden. Wanneer men namelijk cyanzure potasch in water oplost, en de oplossing met salpeterzuur zilveroxyde vermengt, dan wordt er cyanzuur zilveroxyde nedergeslagen. Door overgieting van den nederslag met eene oplossing van salmiak verkrijgt men chloorzilver en eene oplossing van cyanzure ammonia; zoo deze oplossing wordt uitgedampt, dan wordt de cyanzure ammonia in pisstof veranderd. Beide zijn metamere verbindingen : il atoom ammonia Pi2 H6. . Tv- r> r» 1 atoom cyanzuur I>2 Lm U. < * t ii n 1 atoom water Ü2 V. = 1 atoom pisstof N4 C2 lis 02. Verder ontstaat er ook pisstof bij de afwisselende ontleding van cyan en water en door verschillende ontledingen van het piszuur (z. o.). De pisstof vormt, wanneer zij langzaam kristalliseert, kleurlooze, lange en smalle, vierzijdige prismen, bij eene snelle kristalvorming fijne als zijde glinsterende naaldjes. Kaar specifiek gewigt is = 1,55. Zij is reukloos, van eenen verkoelenden smaak, zonder invloed op de plantenkleuren. In water van eene middelmatige temperatuur wordt zij in gelijke deelen opgelost, in kokend water in elke verhouding. Alkohol lost bij 15° ongeveer ^ van zijn gewigt op, bij verwarming nagenoeg gelijke deelen; in aether en aetherische oliën is de pisstof weinig oplosbaar, bij -j- 120° smelt zij, zonder dat zij ontleed wordt. De pisstof bestaat uit N4 C2 II8 O,; haar atoomgewigt bedraagt 756,86. Iloe deze elementen onder elkander zijn zamengesteld, is noc niet zeker. De zamenstelling komt, zoo als reeds vermeld is, met die van cyanzure ammonia met water overeen. Z. Löwig, Orgnn. Chemie, I, 253. Wanneer pisstof boven de -j- 120° verhit wordt, dan wordt zij ontleed; er ontwrijkt ammonia, en er blijft cyanuurzuur over; nog sterker verhit, wordt het laatste in cyanzuur-hydraat veranderd, welke zich met de ontwekene ammonia weder tot pisstof verbindt. Bij de verrotting wordt de pisstof met 2 atomen water in koolzure ammonia veranderd. 1 atoom pisstof . . . . N4 C2 lis 02 2 atomen water .... H4 02 N4 C2 lll2 04 worden ontleed in: 2 atomen ammonia N4 II12 2 atomen koolzuur C2 04 = 2 atomen koolzure ammonia . N4 C2 II12 04. Op dezelfde wijze wordt de pisstof ook door gist veranderd. Met verdund zwavelzuur gekookt, ontwikkelt zij koolzuur en laat zwavelzure ammonia achter; met potasch gekookt wordt zij in ammonia en koolzure potasch veranderd. De pisstof verbindt zich zoowel met zuren als met bases. In verbinding met zuren is zij in de urine aanwezig; bij den mensch met melkzuur (1), bij het rundvee en bij paarden met hippuurzuur, (1) Morin (Journal de phartn. et de chim. III, 351) heeft gemeend, dat het vrije zuur in de urine door znre pbosphorzure kalkaarde en niet door melkzuur gevormd -werd; hij gelooft, dat het laatste er slechts toevallig in voorkomt, en slechts een wezenlijk bestanddeel van diabetische urine uitmaakt. De naauwkeurige onderzoekingen van Lehman (Verg. Berzelius, Rapport minitel, IV, 368, en Journal für prakt. Chemv XXV ï, XXVII, 257) spreken dit echter stellig tegen. Liebig (Ann. d. Charm. u. Pharm. L, 161) heeft het weder niet kunnen ontdekken, wel daarentegen hippuurzuur, dat ook door pettenrorer in groote bij de vogels en slangen met piszuur. De melkzure pisstof kristalliseert in lange, zeszijdige prismen met scheeve eindvlakten, heeft eenen verkoelenden , brandenden smaak, wordt gemakkelijk in water en alkohol opgelost, weinig in aether. (1) Zij smelt in de warmte, en men kan haar, zonder [dat zij ontleed wordt, sublimeren. De verbinding bevat 49,61 pisstof en !50,59 melkzuur. Ook met de minerale zuren en met het zuringzuur gaat de pisstof verbindingen aan, zonder zich te ontleden. Men kan de pisstof onmiddellijk met het zuur vermengen , of zuringzure pisstof met eene verbinding van kalk en het zuur zamenbrengen, dat zich met de pisstof zal verbinden. De salpeterzure pisstof kristalliseert in groote, kleurlooze blaadjes of prismen, is in water en alkohol oplosbaar, en bezit eenen zuren smaak. In het zout bevinden zich 1 atoom pisstof, 1 atoom salpeterzuur en 1 atoom water. De zuringzure pisstof wordt niet gemakkelijk in water van eene gewone temperatuur en in alkohol opgelost, zeer gemakkelijk daarentegen in kokend water. Zij bestaat eveneens uit 1 atoom zuur, 1 atoom water en 1 atoom pisstof. (2) Zoo men bij eene oplossing van pisstof salpeterzuur zilveroxyde hoeveelheid bij een ziekelijk meisje werd waargenomen, zoolang liet slechts brood en appelen gebruikte, maar het terstond zag verdwijnen, als het dierlijken kost at. IIeintz verkreeg het melkzuur echter weder uit de urine. Verg. Herzeiiüs, Jahresb. XXV. 898. V£BT. 1) Peioüze [Afin. de chim. et de pliys. VI, 65) heeft de gekristalliseerde verbindingen der pisstof met melk-, hippuur- en piszuur, wclkedoorCiPen Uenrv waren beschreven, niet kunnen verkrijgen. Hij heeft aangetoond, dat hetgeen deze scheikundigen als kristallen van deze zouten hebben beschreven, niets anders was dan kristallen van vrije pisstof. Verg. Berzeiics t. a. p. 370. Vert. 2) Erdmann (Z. Jour», für pr. C/iem. XXV, 506.) heeft na de waarneming van IIagen, dat de pisstof zoutzuurgas opslorpt, droog zoutznurgas door drooge pisstof laten stroomen, en heeft gevonden, dat zij hetzelve opslorpt, warmte ontwikkelt, smelt en in eene bleek gele, olieachtige massa overgaat, welke men door kunstmatige warmte in gesmolten toestand moet houden, totdat zij geen gas meer opslorpt; het overtollige zuur verwijdert men door een stroom dampkringslucht, en men verkrijgt bij de verkoeling eene kristalachtige, bladerige en straalvormige massa, die 37,5 pCt. zoutzuur en 62,5 pisstof bevat. Aan de lucht blootgesteld, trekt zij vochtigheid aan en verliest het zoutzuur. Water ontleedt baar in pisstof en zontzuur. AVatervrije alkohol lost haar op, maar zet geene kristallen af. Pei opze heeft deze waarneming bevestigd. (Verg. Berzelics t. a. p. 370.) Vert. en vervolgens potasch voegt, dan valt er eene verbinding van zilveroxyde met pisstof naar den bodem, die eene graauwe kleur bezit en bij verhitting ontploft. Men kent ook eene verbinding van pisstof met loodoxyde en met barijt. 2. hszdur. Het piszuur bevindt zich in de urine van vleeschetende dieren in eene nog onbekende verbinding; bij de plantenetenden vrordt het door hippuurzuur vervangen, dat ook somtijds in de diabetische pis van menschen, maar niet in gezonde urine gevonden wordt. Piszuur komt verder voor in pissteenen en jichtachtige zamengroeisels. Nysten vond het in verbinding met pisstof veelvuldig in vloeistoffen, die na pisopstopping uitgebraakt waren. De pis van vogels en slangen bestaat grootendeels uit zuivere piszure ammonia. Het zuur wordt het gemakkelijkst uit slangen-urine bereid op de volgende wijze: de onzuivere piszure ammonia wordt eerst met alkohol uitgekookt, en vervolgens met koud water behandeld. Eenige bijgemengde phosphorzure kalk wordt door middel van zoutzuur uitgetrokken. Men lost daarna het tot zoover gezuiverde piszuur in eene verdunde warme loog vaji bijtende potasch op, en zijgt het door. Het doorgezegene bevat piszure potasch, welke zich bij concentratie der vloestof door uitdamping afscheidt, terwijl de dierlijke stoffen inde vloeistof opgelost blijven. De piszure potasch wordt met koud water afgewasschen, in kokend water opgelost en kokend heet in zoutzuur gegoten; terstond wordt het piszuur daarbij nedergeslagen. Uit de menschelijke urine wordt het piszuur bij verkoeling nagenoeg zuiver nedergeslagen, slechts met sporen van ammonia en soda. De nederslag is aanvankelijk poederachtig en graauw, wordt daarna bleek rozenrood, en kristalliseert bij het droogen in des te fijnere schubjes, naarmate het zuur zuiverder is. Zelden wordt er uit koud wordende urine piszure ammonia nedergeslagen. Eerst na 24—36 uren kristalliseert zij uit de urine, die aanvankelijk geen bezinksel vormde, of zij ontstaat uit het nedergeslagene vrije zuur, wanneer de urine alkalisch wordt. Een niet onbeduidend gedeelte piszuur blijft er overigens bij verkoeling in de urine opgelost. Bij uitdamping van doorgezegene menschen- urine ontstaat er een graauw bezinksel, dat uit een mengsel van piszuur en phosphorzuren kalk bestaat. Het piszuur laat zich ook door bijvoeging van eene groote hoeveelheid salpeterzuur of zoutzuur uit de urine nederslaan. Het is een ligt, wit, uit fijne schubjes bestaand poeder, zonder reuk of smaak, in water zeer moeijelijk oplosbaar, onoplosbaar in aether en alkohol; zonder ontleding wordt het in zamengedrongen zwavelzuur opgelost. Het piszuur is zamengesteld uit N8 C10 H8 0b; het atoomgewigt is 2122,42. Fiutsciie heeft een gekristalliseerd hydraat van piszuur verkregen, bestaande uit 1 atoom piszuur en 4 atomen water. Onder verschillende straks nader op te geven invloeden wordt uit het piszuur pisstof afgescheiden. Men kan daarom het piszuur beschouwen als eene pisstofverbinding, in welke bij de pisstof == N4 C, II8 02 een ligchaam komt van ... N4 C8 04 N8 Cio H8 06. Dit ligchaam noemden Liebig en WöHler uril. Het piszuur zoude alsdan een zamengesteld zuur zijn, even als het amandelzuur, dat uit mierenzuur en bittere amandelolie kunstmatig wordt zamengesteld, onder zekere omstandigheden weder in dezelfde twee stollen wordt ontleed, en in welke de verzadigings-capaciteit van het mierenzuur onveranderd is. Het uril is intusschen nog niet afzonderlijk daargesteld. Bij de drooge destillatie van het piszuur ontstaat er eene groote hoeveelheid blaauwzuur, en gelijktijdig een sublimaat, bestaande uit pisstof met cyanuurzuur. Zoo piszuur in droog chloorgas verhit wordt, dan ontstaan er cyanzuur en zoutzuur. Wanneer men piszuur en water met loodsuperoxyde vermengt, dan ontstaan er allantoïne, pisstof, zuringzuur en koolzuur. Van deze stoffen komt de allantoïne (allantoïs-zuur) ook natuurlijk voor in de allantoïsvloeistof der koe, waaruit zij bij uitdamping kristalliseert. Zij komt voor in waterheldere, glinsterende, harde, vierzijdige, reuk- en smaaklooze kristallen, reageert noch zuur noch alkalisch, en is in 400 deelen koud en in 30 deelen kokend water oplosbaar. Bij de drooge destillatie levert zij koolzure en blaauwzure ammonia, en laat eene sponsige kool achter; met zamengedrongen zwavelzuur verwarmd, geeft zij kooloxyde, koolzuur en zwavelzure ammonia; door kaustische alkaliën wordt zij in zuringzuur en ammonia veranderd. (1) Liebig en Wöiiler hebben eene verbinding van haar met zilver-oxyde daargesteld. Men kan de allantoïne als eene verbinding beschouwen van 2 atomen cyan en 5 atomen water, of van watervrije zuringzure ammonia met 1 atoom cyan. 2 at. cyan . . N4 C4 5 at. water. . IIr O, = 1 at. allantoïne N4 C4 II0 03. Door salpeterzuur wordt het piszuur onder gas-ontwikkeling opgelost; er ontstaan, naarmate van de sterkte van het gebezigde zuur, velerlei producten, welke Liebig en Wöiiler naauwkeuriger hebben onderzocht. 1. Alloxan, N4 Cs Hf Oio. Wanneer met salpeterzuur van 1,45 tot 1,5 spec. gewigt piszuur vermengd wordt, dan ontwikkelen (1) AVanneer men haar met salpeter- of zoutzuur behandelt, heeft Peioüze (Aitn. de chim, et de phijs. VI, 70) gezien, dat zij in pisstof'en in een eigenaardig zuur, dat hij allantuurzuur noemt, wordt veranderd. Wanneer men de oplossing in salpeterzuur tot droogwordens toe uitdampt, en het overblijvende met alkohol overgiet, dan lost deze laatste de pisstof en salpeterzure ammonia op en laat het allantuurzuur onopgelost. Dit zuur is zamengesteld uit C10 Hlt N8 09. Onder den invloed van salpeterzuur worden uit 3 atomen allantoïne (volgens Peiodze CsHl2NsOJ cn 4 atomen water gevormd 2 atomen pisstof en 2 atomen allantuurzuur. 3 atomen allantoïne = C21 H3„ ]\'2J 013 4 atomen water =. H8 O 4 Cj4 II44 N24 022 2 atomen pisstof = c4 II13 N„ O, 2 atomen allantuurzuur . . . = C,0 Il2, Nla 0,3 Cj4 1141 N2, 022 Het allantuurzuur is niet vlugtig; hij drooge overhaling wordt het ontleed en brengt cyanzuurhydraat voort. Het trekt in de lucht vochtigheid aan, is in water oplosbaar, en bezit eenen ligt zuren smaak. Chr. Gmelin heeft dit zuur vóór Pelocze bereid, maar noch aan hetzelve-eenen naam gegeven, noch deszelfs eigenschappen beschreven. Volgens Pei.odze verandert loodsuperoxyde de allantoïne zelfs zonder verwarming in allantuurzuur en pisstof. Wanneer men de allantoïne in water bij eene hooge luchtd rukking verwarmt, dan doet zij allantuurzuur en koolzure ammonia ontstaan. Verg. Berzemüs. Rapport annuel, 4. p. 380. Vert. er zich koolzuur en stikslof in gelijke verhoudingen, en er blijft alloxan over. Het alloxan ontstaat door de ontleding van het uril, de gassen door de ontleding der pisstof. 1 atoom uril N4 C8 04 neemt uit salpeterzuur op -f- 4 atomen water . . . Hg 04 — 1 atoom alloxan . . . N4 Cs Hs Oio. Het alloxan is een wit kristalachtig poeder; met water gekristalliseerd vormt het groote, glinsterende, doorschijnende kristallen van den vorm van zwaarspaat, die in de lucht verweeren. Het alloxan is in water gemakkelijk oplosbaar, smaakt onaangenaam zuurachtig zout, reageert zuur, en wordt in de hitte ontleed; met Joodsuperoxyde geeft het pisstof en koolzuur loodoxyde. 1 atoom alloxan . . N4 C8 h8 o10 -j- 4 atomen zuurstof 04 n4 c8 h8 Gu- Wordt veranderd in. 1 atoom pisstof. . . N4 C2 II8 O2 6 atomen koolzuur . C6 012 N4 C8 H8 O14. 2. Alloxanzuur (Brugnatelli's erythrisch zuur), N4 Ca II4 08. Gekristalliseerd neemt het nog 1 atoom water op. Het vormt zich bij de vereeniging van alloxan met alkaliën. Boor bijvoeging van barytwater bij de oplossing van alloxan wordt er alloxanzure z.\vaaraard c nedergeslagen, die door zwavelzuur ontleed wordt. 1) Het alloxanzuur is eene straalvormig kristalachtige, zeer ligt oplosbare, zure massa, lost zink onder ontwikkeling van waterstof op, en wordt door zwavelwaterstof niet veranderd. 5. Mesoxalzuur C3 04 -f- 1 atoom water. Wanneer de oplossing van alloxanzure zwaaraarde tot het kookpunt verhit wordt, 1) Ook schijnt liet, volgens Gregort, uit alloxantine gevormd te-worden, wanneer liare oplossing gedurende eenen langen tijd aan de lucht wordt blootgesteld. Verg. Berzeuds, Jahresbericht, XXV, OOG. Vert. dan scheidt zich het zuur in pisstof, die opgelost wordt, en in mesoxalzuur, dat zich met de basis verbindt : 1 atoom alloxanzuurhydraat . . . N4 C8 H8 0!0 wordt ontleed in: 1 atoom pisstof JV4 C2 H8 02 2 atomen mesoxalzuur CG 08 N4 C8 II8 O10. Het mesoialzuur is kristalliseerbaar, zeer zuur, gemakkelijk oplosbaar, eigenaardig gekenmerkt in zijne Terhouding jegens zilverzouten. Met alkali verzadigd, geeft het, met salpeterzuur zilver eenen geelachtigen nederslag, die bij eene zachte verwarming onder eene hevige ontwikkeling van koolzuur tot zilvermetaal herleid wordt. 4. Mykomelinezuur, Ng C8 H10 O5. Alloxan, in bijtende ammonia pgelost, vormt mykomelinezure ammonia: 1 atoom alloxan N4 C8 H8 O10 + 2 atomen ammonia N4 II,, Nb C8 H20 010 vormen: 1 atoom mykomelinezuur . . N8 C8 II10 05 5 atomen water H10 05 Ns C8 H20 O10. Door verdund zwavelzuur wordt het mykomelinezuur uit het zout afgescheiden. Gedroogd is het geel, aardachtig, smaakloos, in koud water moeijelijk, in kokend iets gemakkelijker oplosbaar.' Het zilverzout vormt gele vlokken; wanneer het zuur verhit wordt, ontstaat er cyanzure ammonia, welke in pisstof wordt veranderd.' 5. Parabanzuur, N4 C6 04 + 2 Aq. vormt zich, wanneer piszuur of alloxan in matig zamengedrongen salpeterzuur wordt opgelost, en de oplossing tot siroopdikte wordt uitgedampt. Neemt men aan dat: 1 atoom urü N4 C8 04 uit het salpeterzuur opneemt . . 04 N4 C8 O8 - 8 dan ontstaan er: 1 atoom parabanzuur IV, C6 O4 2 atomen koolzuur C2 04 N4 Ca 08. Het zuur kristalliseert in kleurlooze, breede, dunne prismen, is gemakkelijk oplosbaar, en van eenen zeer zuren smaak. 6. Oxaluurzuur, N4 Ca Hg 07. Door sterke bases verandert zich het parabanzuur, onder opname van water, in oxaluurzuur: 1 atoom parabanzuur . . . N4 C8 04 -]- 4 atomen water II8 O4 = 1 atoom krist, oxaluurzuur. N4 C6 ïï8 08. Indien parabanzuur in ammonia wordt opgelost, dan wordt er oxaluurzure ammonia gevormd, uit welke door een sterker zuur het oxaluurzuur als een wit, kristalachtig poeder wordt afgescheiden. Deszelfs oplossing wordt door kookhitte in zuringzure pisstof en zuringzuur veranderd: 1 atoom oxaluurzuur . . N4 C6 Il8 08 wordt ontleed in: 1 atoom pisstof . . . . N4 C2 Hs 02 2 atomen zuringzuur . . C4 06 N4 C0 H8 08. " 7. Alloxantine, N4 C8 II10 Oio, ontstaat door de werking van zeer verdund salpeterzuur op piszuur. Hierbij worden 1 atoom zuurstof en 15 atomen water met het uril verbonden, terwijl er tevens koolzuur, stikstof en salpeterzure ammonia gevormd wor- "den. Yerder wordt er alloxantine gevormd door de ontleding van alloxan met zoutzuur; er wordt koolzuur ontwikkeld, alloxantine afgescheiden, en in de vloeistof blijft zure zuringzure ammonia opgelost. Ook wanneer 1 atoom waterstof zich met alloxan verbindt, ontstaat er alloxantine. Indien men door eene alloxanoplossing zwavelwaterstof laat stroomen, dan wordt zij met de afgescheidene zwavel nedergeslagen, en van de laatste door oplossing in kokend water gescheiden. Zij kristalliseert in kleurlooze,kleine, harde prismen, wordt in eene met ammonia vermengde lucht rozen- en purperrood, en is in koud water zeer moeijelijk oplos- baar. Door salpeterzuur wordt zij in alloxan veranderd; jegens loodsuperoxyde verhoudt zij zich als alloxan; in ammonia opgelost, verandert zij zich in de lucht, onder opslorping van zuurstof en vorming van vrater, in oxaluurzure ammonia. (1) 8. Thionuurzuur, N6 C8 H10 012 S2 + 2 Aq. Bij de verbinding met bases worden de 2 atomen water tegen 2 atomen basis verwisseld. Eene alloxan-oplossing, met zwaveligzuur en daarna met ammonia verzadigd en verhit, zet bij verkoeling thionuurzure ammonia af. Het afgescheiden zuur vormt eene witte, kristalachtige, gemakkelijk oplosbare zure massa; het bevat de elementen van 1 atoom alloxan, 1 dubbel atoom ammonia en 2 atomen zwavelig zuur. 9. Uramil, ]\T0 C8 Hi0 06. Zoo eene oplossing van thionuurzuur tot koking toe verhit wordt, dan wordt het in zwavelzuur en uramil ontleed. Ook verkrijgt men het door koking eener oplossing van thionuurzure ammonia met zoutzuur: 1 atoom thionuurzuur . . . Ne C8 H10 06 + 2 S03 wordt ontleed in: 1 atoom uramil N6 C8 If10 06 2 atomen zwavelzuur ... 2 S03 n6 c8 ii10 o6 2 so3. Uramil ontstaat verder onder de vorming van alloxan en zout- (1) Wanneer men alloxan uit piszuur met salpeterzuur bereidt, dan verkrijgt men na de kristallisatie van liet alloxan eene zure moederloog, welke nog veel van dit ligebaam opgelost bevat, dat niet kan afgescheiden worden. Gregort (p/nl. Mag. XXIV, 186) mi beeft gevonden, dat er, bebalvealloxantine(wanneer men er zwavelwaterstof door laat stroomen, waarbij alloxantine en zwavel worden nedergesJagen), ook dialuurzure ammonia uit kan worden bereid. Het dia- lUUrZUUr kan uit dit afgescheiden, wanneer men het laatste door verwarming in eene overmaat van zoutzuur .oplost, waaruit het zuur bij de verkoeling aanschiet, soortgelijk als de alloxantine. Het is een sterk zuur, dat met potasch en ammonia moeijelijk oplosbare zouten en met zwaaraarde een nao-enoeg onoplosbaar zout vormt. Zoo men het in water opgelost aan de lucht blootstelt" gaat het onder opslorping van zuurstof in alloxantine over. Men kan de voortgezette verandering van dit zuur aantoonen door bijvoeging van barytwater, betwelk met het onveranderde zuur eenen witten nederslag geeft, die echter, naarmate er zich alloxantine vormt, bleekrood, purperrood en eindelijk violet wordt. Kristallen, welke m de oplossing liggen, ondergaan ook allengs deze verandering. Het zuur bestaat volgens GBEGORr uit C3 He N, O, + Aq. Z. Berzelids, Jahresb. XXV, 905, Tr Vert. 8 * zuur, wanneer eene met salmiak vermengde oplossing van alloxantine op liet kookpunt toe verhit wordt. 2 atomen alloxantine . . . N8 ClG H20 O20 1 atoom salmiak N2 H8 Chl2 N10 Cis H28 Ooo Chl2. wordt ontleed in : 1 atoom uramil . . . Ne C8 II10 Oö 1 atoom alloxan . . . N4 C8 H8 O10 1 atoom zoutzuur . . H2 Chl, 1 atoom water . . . H8 o4 N10 C16 II28 O20 Clilo. Het drooge uramil is wit, glinsterend als satijn, onoplosbaar in koud water, oplosbaar in zwavelzuur en potasch. Uit het zuur wordt het door water, uit de potasch door zuren nedergeslagen. Door zamengedrongen salpeterzuur wordt het onder de gelijktijdige vorming van stikslofoxydegas en salpeterzure ammonia in alloxan veranderd. Men kan zich het uramil zamengesteld denken uit 1 atoom uril, 1 atoom ammonia en 2 atomen water. 10. Uramilzuur, N10 C16 H20 0)5 (?) ontstaat door lang aanhoudend verhitten van uramil met verdund zwavelzuur; het vormt kleurlooze, glinsterende prismen, is gedroogd van eene rozenroode kleur, en is in koud water moeijelijk oplosbaar. 11. Murexide, N10 C12 II12 08 (purperzure ammonia, Prout). Deze zelfstandigheid ontstaat uit de reeds genoemde stoffen op velerlei wijzen. 1. Uit uramil, door verhitting van hetzelve met kwikzilveroxyde en water, waarbij onder herleiding van het oxyde eene hoog purperroode oplossing ontstaat, waaruit het murexide bij verkoeling kristalliseert. 2. Uit uramil, door oplossing in heete ammonia en blootstelling aan de lucht of door bijvoeging van alloxan. o. Uit alloxantine, wanneer men hare kokend heete oplossing met eene overmaat van ammonia en vervolgens met alloxan behandelt. 4. Uit piszuur, dat inen in verdund salpeterzuur oplost en met ammonia verzadigt. Zoodra het murexide gevormd is, kleuren zich de vloeistoffen hoog purperrood. Het kristalliseert in korte, vierzijdige prismen, waarvan twee vlakten, even als de vleugelschilden der gouden torren, een metaalachtig glinsterend en groen licht terugkaatsen. Bij doorschijnend licht zijn de kristallen granaatrood, doorschijnend. Fijngewreven rormen zij een bruinrood poeder, hetwelk door het polijststaal glinsterend metaalachtig groen wordt. Het is moeijelijk oplosbaar in koud water, waaraan het eene zeer schoone, purperroode kleur mededeelt, gemakkelijker in kokend water, niet in aether en alkohol. In potaschloog lost het zich met eene schoone indigoblaauwe kleur op. Volgens Fritsche (1) zou het murexide inderdaad purperzure ammonia zijn. Het purperzuur laat zich niet afzonderlijk bereiden, en wordt, uit zijne zouten nedergeslagen, terstond in murexan veranderd. Door ontleding der purperzure ammonia met zouten kan men echter het purperzuur op andere bases overdragen. In zijne zouten bestaat het uit N,0 Ci6 II8 O10. 12. Murexan, N4 Cs H8 05 (purperzuur, Prout) ontstaat op velerlei wijze door ontleding van het murexide. De blaauwe kleur der oplossing van het laatste in potaschloog verdwijnt bij verwarming onder ontwikkeling van ammonia. Alsdan slaan zuren uit de kleurlooze oplossing het murexan neder als een uit geelachtig, als parelmoer glinsterende blaadjes bestaand nederslag. Uit de kokend heet verzadigde oplossing van murexide in water wordt door zoutzuur murexan nedergeslagen, onder vorming van ammonia, alloxan, alloxantine en pisstof. Zoo zwavel-waterstof door eene oplossing van murexide geleid wordt, dan wordt er murexan nedergeslagen , en in de vloeistof blijft er alloxantine en ammonia. Het murexan is een ligt, vlokkig, als zijde glinsterend poeder, dat zich in eene met ammonia vermengde lucht rood kleurt; in water en verdunde zuren is het onoplosbaar, oplosbaar in zamengedrongen zwavelzuur. De oplossing in ammonia wordt aan de lucht blootgesteld, purperrood gekleurd, en zet kristallen van murexide af. Het piszuur is eene der zwakste zuren, en verhoudt zich in zijne verwantschap tot bases nagenoeg als het koolzuur en de vetzuren. De meeste zouten zijn moeijelijk oplosbaar in water, gemakkelijk in eene overmaat vanpotasch, en vormen witte, aardachtige, smaak— looze poeders. Het potasch-, soda- en ammoniazout behoeven voor* hunne oplossing nagenoeg 500 deelen water. (1) Löwig, Orga?iisc7ic Chemie, II, 129. B. STIKSTOFVRIJE STOFFEN. I. MELKSUIKER. De melksuiker wordt in de inelk van menschen en zoogdieren gevonden, en waarschijnlijk ook in de melkachtige vloeistof, welke somtijds bij onderdrukte zogafscheiding uit het darmkanaal wordt geloosd of in de holten en weivliezen wordt uitgestort. ScnREger (1) vond haar in eene melkachtige vloeistof, die zich in de holte van het buikvlies had verzameld. Van de menschenmelk maakt de melksuiker 4,7 pet. of '/ van de vaste bestanddeelen uit. Uit de melk, die van vet en kaas bevrijd en tot honigdikte uitgedampt is, schiet de melksuiker na de verkoeling in kristallen aan, en wordt door herhaalde oplossing en kristalvorming gezuiverd. De melksuiker der menschen- en koemelk vormt witte, vierzijdige, met vier vlakken toegespitste zuilen van een bladerig maaksel. Het specifiek gewigt is — 1,545. Zij is veel harder dan de rietsuiker, van eenen zwak zoeten en gelijktijdig zanderigen smaak; die van menschenmelk is iets zoeter dan de koemelksuiker. De laatste is in !5—7 deelen koud en in 2i-—4 deelen kokend water oplosbaar; de melksuiker der menschenmelk wordt iets gemakkelijker opgelost. Zij lost zich in waterhoudenden wijngeest, niet in absoluten op , en wordt door alkohol uit de waterige oplossing nedergeslagen ; ook in aether is zij onoplosbaar. Matig verwarmd verliest zij 12 pet. water en gaat in den watervrijen toestand over. De gesmoltene melksuiker is doorschijnend, kleurloos , en stolt tot eene witte, ondoorschijnende massa. Volgens Berzelius bestaat de melksuiker uit C5 Hio 03, en watervrij uit Cs H8 04; Lierig geeft de volgende zamenstelling op: C12 H24 O12 = C12 II22 Ou -f- 1 Aq. = C12 II20 Oio -f- 2 Aq. Löwig houdt de laatste formule voor waarschijnlijker, daar zij met de zamenstelling van de rietsuiker, van het zetmeel en de gom overeenkomt, die onder dezelfde omstandigheden, als melksuiker, in druivensuiker overgaan. Volgens Marchand (2) wordt de melksuiker reeds bij de gewone (1) Fluidorum corporis animalis cliemiae nosolog. specimen. Erl. 1800, p. 25- (2) Berl. Encyclop. Art. Mi leb. temperatuur in 10—12 dagen ontleed en donkerbruin; eene waterige en zamengedrongene oplossing er van wordt vrijwillig (?) in melkzuur veranderd. Zoo als bekend is, zagen verschillende scheikundigen de melk op eene verscheidene wijze reageren; de koemelk zou het lakmoespapier meestal rood kleuren ; Don»; en Simo» vonden de mensclienmelk in verschen toestand alkalisch ; mij kwam zij onzijdig voor. Na eenigen tijd reageert zij echter steeds zuur , en het is waarschijnlijk, dat het melkzuur, waarvan de zure reactie afkoihstig is, ten koste der suiker gevormd wordt. De verandering van melksuiker in melkzuur wordt ook door leb veroorzaakt (z. kaasstof). In de hitte wordt de melksuiker bruin, gemakkelijker in water oplosbaar, verliest haren zoeten smaak en de geschiktheid om te kristalliseren. Met verdund zwavelzuur of zoutzuur gekookt, wordt zij in druivensuiker veranderd, waarvan zij slechts door 1 atoom water onderscheiden is. Door gist en andere stikstofhoudende zelfstandigheden, kaasstof, kleefstof enz., gaat zij in wijngisting over, waarschijnlijk eerst nadat zij vooraf in druivensuiker veranderd is. Zoo fijngestooten melksuiker in chloorgas gebragt wordt, dan slorpt zij hetzelve op, en stoot even zooveel koolzuur uit; daarbij wordt zij halfvloeibaar, roodachtig, in water gemakkelijk oplosbaar ; uit de oplossing wordt door bijvoeging van alkohol onveranderde melksuiker nedergeslagen. Zam en gedrongen zwavelzuur verandert haar, even als de rietsuiker, in humuszuur en humus; salpeterzuur doet haar in slijmzuur overgaan, onder gelijktijdige vorming van zuringzuur en koolzuur. Het is mogelijk, dat de melksuiker door eenvoudige opname van zuurstof in slijmzuur overgaat, want: 1 atoom melksuiker .... C12 Hm Oio + 6 atomen zuurstof O G = 2 atomen slijmzuur .... C12 JI20 Oi6 Het zuring- en koolzuur, die gelijktijdig ontstaan, kan men met Lik mg als verdere ontledingsproducten van het slijmzuur beschouwen. Het slijmzuur is een zwak zuur, stelt een zandig, wit, ligt zuurachtig poeder daar, dat niet in wijngeest, moeijelijk in koud water en in 60—80 deelen kokend water oplosbaar is. Des- zelfs zouten zijn, met uitzondering van de alkalizouten, onoplosbaar. Met één atoom water wordt het slijmzuur in metaslijmzuur veranderd, dat in alkohol oplosbaar is en oplosbare zouten vormt. Wanneer men melksuiker met potaschhydraat en water vermengt, dan vormt er zich eene bruine, in alkohol onoplosbare massa, welke koolzuur, azijnzuur en eene eigendommelijke, bruine stof bevat, van eenen flaauwen en bitteren smaak. T'an de verbindingen der melksuiker zijn die met zuren nog weinig onderzocht. Men kent verbindingen van haar met loodoxyde in verschillende verhoudingen. Indien loodoïyde gedurende eenen langen tijd met eene oplossing van melksuiker getrokken vrordt, dan ontstaan er drie verbindingen: die met de grootste hoeveelheid suiker blijft opgelost; eene tweede met minder suiker blijft verdeeld; de derde met de grootste hoeveelheid loodoryde wordt nedergeslagen. II. melkzuur. Het melkzuur is even zoo algemeen verspreid als de eitractiefstoffen; in alle vochten des ligchaams en in alle afscheidingen komt zij nu eens met bases verbonden, dan weder ook vrij voor. Het vrije zuur, dat in het vleesch en het zweet, in de urine en in de melk gevonden wordt, is melkzuur; de bases, waarmede het verbonden voorkomt, zijn soda, potasch, kalk, magnesia, ammonia en pisstof. In de melk ontstaat zij, wanneer zij van den beginne af aan niet aamvezig is, zeer spoedig en waarschijnlijk uit de melksuiker; beide zijn polymerische verbindingen, en 1 atoom melksuiker bevat de elementen van 2 atomen melkzuur. Berzelius houdt het melkzuur voor een ontledingsproduct, dat bij de voeding gevormd vrordt; wel ligt is het zijn ontstaan verschuldigd aan de zetmeel- en suikerhoudende voedingsmiddelen. Vele plantaardige stoffen, waarin deze zelfstandigheden bevat zijn, leveren, bij de vrijwillige (?) ontleding, onder andere producten ook melkzuur op; zoo ontstaat het b. v. bij de gisting van zuurkool, van beetwortelsap, van meelstijfsel, enz. Volgens Fremy en Boutron-Charlard (1) (1) Jourtt. de pharm. 1840. p. 477. kunnen vele stikslofhoudende zelfstandigheden zich mettertijd zoo wijzigen, dat zij suiker, zetmeel en gom in melksuiker veranderen. Men bereidt het melkzuur uit de melk of uit de genoemde, ontlede plantensappen. Uit de melk wordt het op de volgende wijze bereid: de zure wei wordt tot op 'la van haar gewigt uitgedampt en doorgezegen; het aanwezige phosphorzuur wordt door kalk en de overtollig bijgevoegde kalk door zuringzuur afgescheiden. De nogmaals doorgezegene vloeistof wordt weder uitgedampt en het melkzuur door alkohol uitgetrokken, welke de melksuiker nederslaat. De alkoholische vloeistof wordt uitgedampt, na verdamping van den alkohol in water opgelost, en met koolzuur loodoxyde getrokken, waardoor melkzuur loodoxyde wordt verkregen. De doorgezegene oplossing van melkzuur loodoxyde wordt met zwavelzuur zinkoxyde ontleed; er wordt zwavelzuur loodoxyde nedergeslagen, en er blijft melkzuur zinkoxyde opgelost, dat na doorzijging en door uitdamping in kristalvormigen toestand verkregen en door herhaalde kristalvorming gezuiverd wordt. Het melkzuur zinkoxyde wordt door baryta, de melkzure zwaaraarde door zwavelzuur ontleed, de zwavelzure zwaaraarde door filtreren afgescheiden, en het doorgezegene uitgedampt. Nadat het overblijvende in aether is opgelost en de aether is verdampt, blijft het melkzuur zuiver over. Men kan ook melkzuren kalk regtstreeks uit de alkoholische oplossing van het melkextract, dat van suiker bevrijd is, bereiden, wanneer men haar met gebluschten kalk of krijt verzadigt , doorzijgt en uitdampt. De onzuivere melkzure kalk wordt door dierlijke kool en herhaalde kristallisatie gezuiverd en vervol¬ gens, zoo als van de melkzure zwaaraarde is opgegeven, verder ontleed. Het zuivere melkzuur-hydraat (watervrij komt het slechts in verbinding met bases voor) is eene kleurlooze vloeistof, van de dikte eener siroop, 1,215 spec. gewigt, zonder reuk en van een en zeer zuren smaak. Het lost zich in water en wijngeest in elke verhouding op, in aether slechts weinig. Het coagaleert eiwit en kaasstof, de laatste zeer spoedig bij verhoogde temperatuur. Van i het azijnzuur, waarmede het vroeger zeer dikwijls is verwisseld, ' onderscheidt het zich, doordien het niet vlugtig is, zoodat het ook verwarmd geencn reuk ontwikkelt. Het melkzuur heeft de eigenschap van den phosphorzuren kalk snel op te lossen, en waarschijnlijk wordt door hetzelve de beenaarde in de melk, de urine en andere afgescheidene vloeistoffen opgelost gehouden. Welligt wordt eene bovenmatige ontwikkeling van melkzuur in de maag of in het bloed oorzaak van beenverweeking, juist daardoor dat zij de afscheiding der beenaarde verhindert of de afgescheidene oplost (Marchand). Het melkzuur bestaat watervrij uit C6 H10 05. De formule van het hydraat is C6 II10 05 -f- Aq. Zijn atoomgewigt = 1021. Bij de drooge overhaling van het melkzuur verkrijgt men een wit sublimaat, gesublimeerd of gebrand melkzuur, hetwelk C6 H8 04 bevat, en weder in gewoon melkzuur veranderd wordt, wanneer het in water wordt gebragt. (1) Daarom zou men kunnen aannemen, dat het verhitte melkzuur watervrij zuur was (C6 Hg 04), en het melkzuur-hydraat 2 atomen water bevatte (Ce Hs 06 -f- 2 Aq.) en in verbinding met bases een atoom water verloor, doch het andere behield. Dit wordt echter daardoor tegengesproken, dat het melkzuur-zinkoxyde zelfs bij 250° een zuur van C6 Hi0 03 bevat, en dat het gesublimeerde melkzuur in wijngeest wordt opgelost, zonder dezen door onttrekking van water in aether te veranderen. Op eene verhoogde temperatuur ontwikkelt het melkzuur, behalve het genoemde overgehaalde melkzuur, ook azijnzuur en de gewone brandige gassen. Het melkzuur der zouten in organische zelfstandigheden wordt, zoo als bekend is, bij de aschvorming in koolzuur veranderd. Door koking met zamengedrongen salpeters zuur en opneming van zuurstof daaruit gaat het melkzuur in zuringzuur over, waarbij zich koolzuur en water moeten vormen. Het melkzuur is tamelijk sterk zuur en scheidt het azijnzuur uit zijne verbindingen af. De meeste melkzure zouten zijn in water oplosbaar en bezitten de geschiktheid om te kristalliseren; het baryt en loodzout droogen tot eene gomachtige massa op. Melk- (1) Volgens Müider is dit sublimaat, waarvoor hij de formule C3 111 02 opgeeft, het tweede oxyde van het radicaal C3 II4 (lipyle), waarvan liet eerste oxyde, lipyloxyde, Cs 114 O, de basis van het vet vormt. Twee aeq. van dit sublimaat vormen onder opslorping van Il! O het melkzuur. Z. Pliys. Scheik. bl. 269. Verï. zure potasch en soda trekken uit de lucht vochtigheid aan; zij zijn ook in alkohol oplosbaar. III. VETSOORTEN. Met dezen naam duidt men stikstofvrije, in water onoplosbare, in heeten alkohol en aether oplosbare verbindingen aan, van eene zeer verschillende zamenstelling. Eenige der hiertoe behoorende zelfstandigheden bezitten namelijk het eigenaardige, dat zij door sterke bases, met name door alkaliën en loodoxyde, worden ontleed. Een harer bestanddeelen wordt afgescheiden; het andere, een zuur, verbindt zich met de basis, en levert met de alkaliën de zoogenaamde zeepen, met loodoxyde de pleisters. Hieruit volgt, dat deze vetsoorten, die men zegt dat voor zeepvorming geschikt zijn, even als zouten zijn gevormd', en uit een zuur en eene basis zijn zamengesteld. De zuren en bases zelve zijn oxyden van zamengestelde radicalen, waarschijnlijk van gekoold-waterstof-gasverbindingen. Er zijn verschillende radicalen, verschillende verzuringstrappen van hetzelfde radicaal, en derhalve eene groote menigte van vette zuren, bases en derzelver verbindingen. Eene andere reeks van ligchamen, die men tot de vetsoorten rekent en voor zeepvorming ongeschikt noemt, laten zich niet op gelijke wijze ontleden. Men moet daarom aannemen, dat het eenvoudige ligchamen zijn, die met de organische zuren of bases overeenkomst bezitten, en het is twijfelachtig, of men ze in het algemeen met die vetsoorten, die als zouten te beschouwen zijn, onder ééne rubriek mag brengen, dan of men ze niet liever als eene eigenaardige soort van indifferente organische stoffen beschouwen moet. Het eerste zou slechts dan geregtvaardigd zijn, als men eene bijzondere verwantschap der voor zeepvorming ongeschikte vetsoorten met de basis of het zuur der voor zeepvorming geschikte vetsoorten kon aan het licht brengen. A. VOOR ZEEPVORMING ONGESCHIKTE VETSOORTEN. 1. CHOLESTEARINE. De choleslearine of het galvet is een bestanddeel van het bloed, de gal en liet zenuwmerg. Uit de gal wordt het dikwijls kristalachtig nedergeslagen en vormt op zichzelve concrementen, diedoor hun bladerig maaksel eigenaardig gekenmerkt zijn. Zeer dikwijls heeft men het in pathologische afscheidingen en weefsels gevonden: in de wei bij waterzucht, in den vloeibaren inhoud van kysten en hydatiden, in fungeuse en andere gezwellen. Het is opgelost of in de gedaante van afzonderlijke, glinsterende blaadjes in de vloeistof opgehangen, of het vormt vaste massa's. In de planten, die tot voedsel dienen, komt de cholestearine niet voor; eene stof van volkomen gelijke zamenstelling vond Dumas in de hars van den teerboom. Men bereidt het galvet uit galsteenen, door ze in water uit te koken en vervolgens in kokenden alkohol op te lossen. Bij de verkoeling scheiden er zich kristallen van cholestearine af, die men door herhaald kristalliseren zuivert. De cholestearine kristalliseert in witte, eenen parelmoer-glans bezittende, op het aanvoelen zeer zachte, somtijds zeer groote blaadjes. Zij is zonder reuk en smaak, wel in aether en alkohol, doch niet in water oplosbaar; in kouden wijngeest wordt zij ook slechts weinig opgelost, gemakkelijk ook in vette oliën. De oplossingen oefenen geenen invloed op de kleur der plantensappen uit. Volgens Wagner wordt 1 deel cholestearine in water opgelost, dat 4 deelen zeep opgelost bevat, doch kan daarna uit de oplossing niet weder worden verkregen. Zij is ligter dan water, smelt bij -}- 145°, en stolt mede bij 115°. Wanneer de lucht wordt afgesloten, laat zij zich onveranderd sublimeren; aan de lucht verhit, verbrandt zij met eene heldere vlam. Alkaliën oefenen op cholestearine geenen invloed uit. Ciievreul , Couerre en Marciia\d hebben analysen der cholestearine met zeer overeenstemmende resultaten medegedeeld. Zij vonden: Ciievredl. Couerre. Marchand. koolstof .... 85,095. 84,895. 85,56. 84,79. waterstof. . . . 11,880. 12,099. 11,99. 12,55. zuurstof .... 5,025. 5,006. 2,65. 2,86. De hiernaar berekende formule is C37 II6; O, het atoomgewigt 3328,352. De uit de oplossing in alkohol kristalliserende cholestearine schijnt chemisch verbonden water te bevatten, volgens Gmelin 5,1 pCt. van haar gewigt. Het ontwijkt bij verhitting der kristallen in het waterbad, zonder dat deze hun physisch voorkomen veranderen. Cholestearine, met zwavelzuur behandeld, kleurt het zuur geel, wordt kleverig, en verandert zich in eene pekaardige massa. Door salpeterzuur wordt zij in cholestearinezuur IV C13 II20 O,' veranderd; dit zuur kristalliseert in geelachtige naaldjes, bezit eenen reuk naar boter, is moeijelijk in water oplosbaar, gemakkelijk in wijngeest, aether, azijnaether en vlugtige oliën, onoplosbaar in vet. Met de zoutbases vormt het geel- of roodgekleurde verbindingen, welke door alle zuren, behalve koolzuur, ontleed worden, en voor een gedeelte gemakkelijk, voor een ander gedeelte moeijelijk in water oplosbaar zijn. 2. seroline. De seroline werd door Boudet in het bloed ontdekt. Zij wordt door kokend heeten alkohol uit liet gedroogde bloed uitgetrokken, en scheidt zicli bij de verkoeling van den alkohol in vlokken af, die eenen parelmoerachtigen glans bezitten, op het aanvoelen vetachtig zijn, en noch zuur noch alkalisch reageren. Onder het mikroskoop schijnen zij uit draden gevormd, die op verschillende punten tot kogeltjes opzwellen (1). De seroline is ligter dan water, en smelt reeds bij -f- 36°. Zij kan grootendeels onveranderd gesublimeerd worden, waarbij echter het gedeelte, dat ontleed wordt, amoniakale dampen van eenen eigenaardigen reuk uitstoot. Aether lost de seroline gemakkelijk, koude alkohol nagenoeg in het geheel niet op, en ook kokende slechts in eene kleine hoeveelheid. Ten opzigte van het zwavelzuur verhoudt zij zich als ■cholestearine. B. eigenlijke, voor zeepvorming geschikte vetsoorten. Cl. vetbases. Men kent drie ligchamen, oxyden van verschillende radicalen, (1) Denis, Essai. p. 146. welke zich als bases in het dierlijk vet voordoen: de glycerine, (1) het cetyloxyde en de ceraine. Yan deze is het eerste het meest algemeen verspreid, en vormt ook alleen de basis van het menschenvet; het cetyloxyde is in het spermaceti, de ceraïne in het was der bijen bevat. glycerine. De glycerine wordt uit vet door het zeepvormingsproces afgescheiden , door het zuur van het vet met eene sterkere basis te laten verbinden. Het zuiverst en gemakkelijkst verkrijgt men haar, wanneer men dierlijk vet met loodoxyde kookt. Het vetzure loodoxyde vormt eene in water onoplosbare massa (pleister); de glycerine blijft in het water opgelost; de waterige oplossing wordt door zwavelwaterstof van het overige loodoxyde bevrijd, uitgedampt en boven zwavelzuur in het luchtledige volkomen gedroogd. De glycerine is eene niet kristalliseerbare, heldere vloeistof van 1,280 spec. gewigt, van eene eenigzins gele kleur, zonder reuk, van eenen sterk zoeten smaak, is gemakkelijk oplosbaar in water en alkohol, en onoplosbaar in aether. Wanneer het verhit wordt, ontwikkelt het eerst waterdampen, en vervolgens onder verhooging van temperatuur, witte, zware, naar honig riekende dampen. Zij lost eene menigte stoffen op, met name jodium, plantaardige zuren, de vervloeijende zouten, zwavelzure potasch, soda, koperoxyde, salpeterzuur-zilveroxyde, bijtende potasch, soda, en in eene kleine hoeveelheid ook loodoxyde. Men beschouwt de glycerine als het hydraat van een oxyde, welks radicaal, glycyl, nog niet afzonderlijk is verkregen. Volgens Pelouze is de glycerine zamengesteld uit C6 H 05 -f- Aq. het atoomgewigt der watervrije glycerine of van het glycyloxyde, zoo als het in verbindingen voorkomt is = 104ü,96. Stenhouse(2) (1) Latere onderzoekingen van Berzelios en anderen hebben geleerd, dat deze basis niet als zoodanig in het vet aanwezig is, maar bij de zeepwording gevormd •wordt. Verg. Mdider's Phjs. Scheik. bl. 262. Berzeliüs, Rapport annuel. 1843, p, 233. Vert. (2) Ann. d. pharmacie. XXXVI, 25. neemt voor het glycyloxyde de formule C3 H4 O aan. (1) Bij verhoogde temperatuur wordt er een gedeelte glycerine onveranderd overgehaald; het andere gedeelte wordt in brandige oliën, azijnzuur, brandbare gassen ontleed, en laat een koolachtig overblijfsel achter. Chloor ontleedt de glycerine, en er worden zoutzuur en chloorglycerine (C6 Hu 03 Clil:j), eene olieachtige vloeistof, gevormd. Door salpeterzuur wordt glycerine in koolzuur, zuringzuur en water veranderd. Zoo zij met potaschhydraat verwarmd wordt, dan ontwikkelt er zich waterstof, onder vorming van azijnzuur en mierenzuur. Glycerine verbindt zich met zwavelzuur. Wanneer men bij een mengsel van zwavelzuur en glycerine in water kalkwater voegt, totdat de vloeistof verzadigd is, dan blijft er in de doorgezegene vloeistof een mengsel van glycerine-zwavelzuur en kalk opgelost, waaruit men met zuringzuur den kalk afscheidt. Het glycerinezwavelzuur (zuur zwavelzuur glycyloxyde) is in zijne verdunde waterige oplossing kleurloos, zonder reuk en van eenen zuren smaak; het wordt gemakkelijk in zwavelzuur en glycerine ontleed. Zijne zamenstelling is = Cu Hu 05 -J- 2S03. De verbin- (t) Onlangs lieeft Redtenbaciier de glycerine weder onderzocht, en daarvoor gevonden C[5 Hg (\ -+• 4 IIa O, eene zamenstelling, welke geheel met die van Stenhodse overeenkomt, en zich ook sluit aan de vorige van Pelouze. De glycerine wordt door hem als eerie soort van alkohol voorgesteld, welke zich vormt bij de zeepwording. De stoffe C6 II, Oa. door Redtenbacher acroleïne genoemd, is met aldehyde in zoo verre overeenkomstig, dat door oxydatie daaruit een acidum acrylicum C6 IIe Os kan gevormd worden, w elk laalste zuur met azijnzuur veel overeenkomt. Even als de aldehyde verandert zich de acroleïne zeer gemakkelijk in eene onzijdige kristalliseerbare stoffe. Berzeiius beschouwt de glycerine alzoo als niet in de onzijdige vetten voorhanden. maar hij de zeepvorming gevormd wordende, terwijl hij de basis der onzijdige vetten beschouwt als een oxyde van een radicaal lipyle C3 II4, dus als oxydum lipylicum C3 II4 O. Glycerine ontstaat dus uit 2 atomen van dit oxyde en 3 atomen water: 2 X O3 IIt O + (3 HJ O) = Cg Hj| O3. Al de glycerine houdende onzijdige vetten bevatten dus als basis C3 O (waar derhalve hier in het vervolg van verbindingen der vetzuren met glycerine sprake is, leze men voor haar lipyloxydc; ter herinnering is achter glycerine een vraagteelten door mij geplaatst), en bij de bereiding derhalve van onzijdige vetten in de planten moet met de vetzuren deze basis gevormd,bij het verbruik van onzijdige vetten in de dieren deze basis verbruikt worden. (Mulder, in zijne Phys. Scheik. bl. 2G2.) Verg. ook Berzelius, Rapport annuel ,1343, p. 233 en 321. Vert. dingen Tan het glycerine-zwavelzuur met kalk en andere bases zijn dubbelzouten van 2 atomen zwavelzuur, 1 atoom glycyloxyde en 1 atoom der andere basis. Zij ontstaan door de ontleding van koolzure loogen door middel van glycerine zwavelzuur, en zijn in water gemakkelijk oplosbaar. Het kalkzout kristalliseert in kleurJooze naaldjes (1). (1) De Jongh (Sclieik. onderzoekingen, I. 380) heeft aangetoond, dat de glycerine, in water opgelost, door de verdamping gedeeltelijk ontleed wordt en een gekleurd ligcliaam doet ontstaan, dat men door onderazijnzuur lood kan nederslaan, of door digestie met loodoxyde kan afscheiden. Wanneer men het nederslag herhaaldelijk afwascht, dan verbindt zich het loodoxyde met koolzuur, en men verkrijgt eene oplossing, die minder loodverzuursel bevat. Wanneer men het snel afwascht, uitperst, in het water ophangt en met zwavelwaterstof-gas ontleedt, dan verkrijgt men eene ongekleurde vloeistof,die bij de uitdamping geel en bruin wordt, op de oppervlakte bruine droppels afzet, en eindelijk een bruin doorschijnend overblijfsel achterlaat. Dit overblijfsel geeft met koud water eene troebele oplossing; kokend water lost het beter op; echter laten zoowel water als alkohol en aether, steeds eene kleine hoeveelheid onopgelost achter. Bijtende potasch lost het zonder iets over te laten op, maar wordt bruin gekleurd. Deze ontleding heeft telkens plaats, zoo dikwijls men glykerine in water op nieuw oplost, en de oplossing uildampt. Er vormen zich bij deze gelegenheid twee nieuwe ligchamen: het eene vormt zich ten koste van de lucht, wordt door basisch azijnzuur lood nedergeslagen en niet inliet luchtledige gevormd; het andere ontstaat zelfs in het luchtledige, deelt aan de glycerine eene donkergele kleur mede, en wordt niet door het genoemde loodzout nedergeslagen. Naar aanleiding hiervan vond DoBereiner later (Journ.f.pr. Chemie. XXVIII, 498, XXIX, 450), dat de oxydatie der glycerine aanmerkelijk versneld wordt, door haar met platinazwart te vermengen en aan zuurstofgas bloot te stellen. Het mengsel wordt hierbij warm, slorpt het gas in de eerste uren zeer spoedig op, en na 6—8 uren is de glycerine geheel en al in een eigenaardig zuur veranderd. Wanneer de glycerine eenige dagen met platina en zuurstof in aanraking blijft, dan gaat de oxydatie voort, en zij wordt in koolzuur en water ontleed. Het genoemde zuur vormt na de uitdamping der oplossing eene zure en scherpe siroop, die in alkohol oplosbaar is, en onder den invloed van warmte zilver- en kwikzouten herleidt. Hij beschouwt den toestand, waarin de glycerine verkeert, als met dien van alkohol overeenkomstig, even als dit zoo even van RedtenJtiCHER is gezegd. Even als de houtgeest, door oxydatie onder den invloed van platina, mierenzuur en de wijngeest azijnzuur vormt, even zoo ontstaat eronder dezelfde omstandigheden nit glycerine een eigenaardig zuur. 1 atoom glycerine C8 Hu 05 + A, 6 nagenoeg dezelfde vergrooting als oculair 2 met linze 5,4,8. Op de aangevoerde gronden geef ik aan de laatste combinatie de voorkeur. De keuze der vergrooting in het algemeen hangt van het te beschouwen voorwerp af. De meeste histologische voorwerpen zijn duidelijk genoeg bij eene 500malige vergrooting (in doormeting), en hetgeen bij eene 400malige vergrooting niet duidelijk is, wordt zelden door sterkere linzen duidelijker. Men moet niet vergeten, dat sterkere vergrootingen altijd slechts ten koste der sterkte van het licht verkregen worden, en zelden wint men door gene zooveel, als men door de vermindering van het licht verliest. Eene hoofdzaak bij mikroskopischen arbeid is het gebruik van het licht. Men verlicht de voorwerpen nu eens van onderen, terwijl men het door den spiegel teruggekaatste licht door dezelve heen leidt, of van boven door het op den objectdrager vallende licht, dat eveneens door brandglazen of prismen zamengedrongen en op één punt geleid kan worden. Ondoorschijnende voorwerpen kan men slechts bij opvallend licht beschouwen, doorschijnende bij opvallend en doorstralend licht. Elk dezer wijzen, waarop men de voorwerpen beschouwt, heeft hare eigenaardige voordeelen, en, waar het mogelijk is, moeten beide worden aangewrend. Bij opvallend licht zijn de kleuren der voorwerpen duidelijker; ook worden de vormen gemakkelijker begrepen, omdat wij aan deze wijze van verlichting door de voorwerpen, die ons in het dagelijksch leven omringen, gewoon zijn en zonder moeite, ja nagenoeg zonder er ons rekenschap van te geven, uit de verdeeling van licht en schaduw tot do vormen besluiten. In het zien bij doorstralend licht moet men zich eerst oefenen, dat is men moet over den vorm uit de wijze, waarop het voorwerp beschaduwd is, een oordeel leeren vellen en dit levert juist de reden op, waarom oefening en onder- vinding bij het gebruik van het mikroskoop zoo onmisbaar zijn, des te meer daar juist bij de sterkste vergrootingen het opvallende licht, dat wij overigens ter vergelijking aanprijzen, wegens den geringen afstand van den focus niet meer is aan te wenden. In het gewone leven valt het een kind niet moeijelijk, om eene kogelachtig verhevene vlakte, van eene uitgeholde te onderscheiden; bij het mikroskoop vordert het overleg en berekening, en wanneer wij gevonden hebben, dat bij eene kogel de schaduw op de van het licht afgekeerde zijde, bij eene holte op de naar het licht toegekeerde zijde voorkomt, dan moet men eindelijk nog op de omkeering van het beeld door het mikroskoop de aandacht vestigen. Dit slechts als voorbeeld. Tot mikroskopische waarnemingen kan men dag- en lamplicht bezigen; het eerste verdient in het algemeen reeds daardoor de voorkeur, omdat het, volgens mijne ondervinding ten minste, de oogen minder sterk aandoet. Het regtstreeksche zonlicht is reeds sedert lang en te regt verworpen; alle misleidingen, waaraan men bij mikroskopische beschouwingen door de infleiie en interferentie van het licht is blootgesteld, grijpen des te gemakkelijker plaats, naarmate de verlichting sterker is. De voorwerpen krijgen alsdan gekleurde randen, dat reeds een bewijs voor de verstrooijing van het licht oplevert; bedaarde waarnemers worden daardoor ook gewaarschuwd , dat de verschillendste organische en anorganische praeparaten hetzelfde beeld van draden, kogeltjes enz. geven. Zoo de kleine deeltjes in beweging zijn, dan ontstaat er een zeer onbestemd geflikker, waarvan men alles maken wat men wil, en waaruit C. H. SciiütTZ eenmaal eene physiologie van het bloed zamenstelde. (1) Slechts bij voorwerpen, die van boven verlicht moeten worden en waar het niet zoo zeer op den vorm der kleinste deeltjes aankomt, kan het zonlicht gebezigd worden; zoo is het b.v. ter verlichting van fijne inspuitingen van vaten en klieren zelfs zeer aanbevelenswaardig, daar de in het zonlicht glinsterende metaalkorreltjes zich daarbij door eigenaardige kenmerken onderscheiden. Voorliet overige is echter zelfs het volle teruggekaatste licht bij eenen helderen hemel meestal te sterk, en moet het getemperd worden. Daartoe dienen (1) Der Lehensprocess im Blute, Berlin 1822. 11* zekere bewegingen van den spiegel, welke men door oefening moei leeren kennen, of beschaduwing met de hand, waardoor men het opvallende licht afkeert (eene kunstgreep , die niet genoeg kan worden aanbevolen), of het gebruik van het diaphragma, eene met grootere en kleinere openingen voorziene, zwart gemaakte plaat, die onder den objectdrager is aangebragt. Men zal terstond zien, dat omtrekken, welke bij het volle licht niet of naauwelijks zigtbaar zijn, door vermindering van het licht duidelijk worden; men zal ook leeren, de opening van het diaphragma nu eens in het midden, dan eens naar de ééne of andere zijde te plaatsen, en daardoor de schaduwen nu eens langer, dan eens korter te laten worden. Ik sprak zoo even van de optische misleidingen, waartoe de inüexie en interferentie van het licht aanleiding geven. Deze berusten op den invloed, welken op elkander treffende stralen, die zich, even als twee aan elkander rakende golvende bewegingen, voor een deel versterken, voor een ander deel vernietigen, wederkeerig op elkander uitoefenen, en verder op de eigenschap der lichtstralen, dat zij , wanneer zij aan een vast ligchaam langs of door eene smalle spleet heengaan, eene afwijking ondergaan, waarbij zij gelijktijdig in de stralen van eene verschillende breekbaarheid ontleed worden. Het is niet mogelijk, hier ter plaatse dit onderwerp uitvoeriger te behandelen ; maar ik kan niet nalaten, aan de volgende eenvoudige experimenten te herinneren, welke E. II. Webeiï (1) mededeelt, en die een overtuigend en gepast voorbeeld der vermelde misleidingen geven. Zoo men twee bij elkander gebragte vingeren digt bij het oog houdt, en door deze naauwe spleet naar het zon- of kaarslicht ziet, dan merkt men in de tusschenruimte tusschen de beide vingers ontelbare evenwijdige, lichte en donkere strepen op. Legt men drie vingerpunten zeer digt bij elkander, en ziet men door de naauwe driehoekige tusschenruimte in het licht, dan ziet men eene menigte donkere en lichte punten, die er dikwijls als verlichte kogeltjes uitzien. Iloe groot de gelegenheid tot interferentie bij de fijne mikroskopische voorwerpen is, valt ligt te begrijpen, en zoo komen er, vooral wanneer het licht sterk, het voorwerp oneffen (1) HunEBfUHDT's Auat. I, 132. en niet dun genoeg of fijn verdeeld is, strepen, kogeltjes en golfachtig gebogene lijnen te voorschijn, welke bij den wensch om gelijkvormige elementaire deeltjes te vinden, dikwijls voor zoodanige gehouden zijn. Hiertoe behooren de geslingerde cylinders van Monro (1), Fontana (2) en Mascagni (5), als ook de kogeltjes, welke Milne Edwards (4) en in den laatsten tijd F. Arnold (5) als de laatste bestanddeelen van alle weefsels hebben beschreven. In de afbeeldingen der beide laatstgenoemde schrijvers verschillen de weefsels slechts door de rangschikking der kogeltjes, daar deze nu eens gelijkvormig verstrooid, dan weder in rijen of in kringen geplaatst zijn, zoo dat men wel ziet, dat er vezels of de omtrekken van blaasjes zijn waargenomen, maar dat zij verkeerdelijk als uit kogeltjes zamengesteld zijn beschouwd. Eene gelegenheid tot misleidingen bij sterke vergrootingen wordt ook daardoor gegeven, dat ligchamen van eene zekere dikte, kogeltjes of blaasjes, niet geheel en al in den focus gebragt kunnen worden, dat alzoo, wanneer b. v. het verhevenste gedeelte, het middelpunt van een kogelvormig ligchaam, zich in den juisten afstand van den focus bevindt, de randen onduidelijk of verstrooid gezien worden. Daardoor kan het gebeuren, dat eene eenvoudige blaas voor eene zamengestelde, die uit kern en omhulsel bestaat, wordt aangezien, of dat eene cylinder een van de in het midden geplaatste zelfstandigheid verschillend omhulsel schijnt te bezitten. Overigens zijn de gewone linzen niet zoo volkomen zuiver, dat slechts die punten gelijktijdig duidelijk gezien worden, die volstrekt in hetzelfde vlak liggen , en men zal daarom, wanneer men eene zoodanige naauwkeurigheid vooronderstelt, in de tegenovergestelde dwalingen vervallen, en b.v. blaasjes, die onder elkander liggen, voor in elkander ingesloten aanzien. Eenigermate waarborgt men zich daartegen door het gebruik van applanatische ooglinzen. (1) Hemerkungen üler die Structur und Verricht ungen des Nerv&nsystems. A. d. Engl. Leipz. 1787, Taf. XI, Fig. 4. Taf. XII, Fig. 2—7, 10—13. (2) Viper.ngift, Taf. VIII—X. (3) Prodromo delta grande analomia. Op vele plaalsen. (4) Mémoire sur la struclure élémentaire des principau.r tis sus organiques des animaux, Paris, 1823, en Atm. des sciences. nat. 1826. p. 362. (5) Physiologie , I, Taf. III—X. zekere bewegingen van den spiegel, welke men door oefening moei leeren kennen, of beschaduwing met de hand, waardoor men het opvallende licht afkeert (eene kunstgreep , die niet genoeg kan worden aanbevolen), of het gebruik van het diaphragma, eene met grootere en kleinere openingen voorziene, zwart gemaakte plaat, die onder den objectdrager is aangebragt. Men zal terstond zien, dat omtrekken, welke bij het volle licht niet of naauwelijks zigtbaar zijn, door vermindering van het licht duidelijk worden; men zal ook leeren, de opening van het diaphragma nu eens in het midden, dan eens naar de ééne of andere zijde te plaatsen, en daardoor de schaduwen nu eens langer, dan eens korter te laten worden. Ik sprak zoo even van de optische misleidingen, waartoe de inflexie en interferentie van het licht aanleiding geven. Deze berusten op den invloed, welken op elkander treilende stralen, die zich, even als twee aan elkander rakende golvende bewegingen, voor een deel versterken, voor een ander deel vernietigen, wederkeerig op elkander uitoefenen, en verder op de eigenschap der lichtstralen, dat zij , wanneer zij aan een vast ligchaam langs of door eene smalle spleet heengaan, eene afwijking ondergaan, waarbij zij gelijktijdig in de stralen van eene verschillende breekbaarheid ontleed worden. Het is niet mogelijk, hier ter plaatse dit onderwerp uitvoeriger te behandelen ; maar ik kan niet nalaten, aan de volgende eenvoudige experimenten te herinneren, welke E. H. Weber (1) mededeelt, en die een overtuigend en gepast voorbeeld der vermelde misleidingen geven. Zoo men twee bij elkander gebragte vingeren digt bij het oog houdt, en door deze naauwe spleet naar het zon- of kaarslicht ziet, dan merkt men in de tusschenruimte tusschen de beide vingers ontelbare evenwijdige, lichte en donkere strepen op. Legt men drie vingerpunten zeer digt bij elkander, en ziet men door de naauwe driehoekige tusschenruimte in het licht, dan ziet men eene menigte donkere en lichte punten, die er dikwijls als verlichte kogeltjes uitzien. Hoe groot de gelegenheid tot interferentie bij de fijne mikroskopische voorwerpen is, valt ligt te begrijpen, en zoo komen er, vooral wanneer het licht sterk, het voorwerp oneffen (1) Hudebrahdt's Anat. I, 132. en niet dun genoeg of fijn verdeeld is, strepen, kogeltjes en golfachtig gebogene lijnen te voorschijn, welke bij den wensch om gelijkvormige elementaire deeltjes te vinden, dikwijls voor zoodanige gehouden zijn. Hiertoe behooren de geslingerde cylinders van Monro (1), Fontana (2) en Mascagni (5), als ook de kogeltjes, welke Milne Edwards (4) en in den laatsten tijd F. Arnold (5) als de laatste bestanddeelen van alle weefsels hebben beschreven. In de afbeeldingen der beide laatstgenoemde schrijvers verschillen de weefsels slechts door de rangschikking der kogeltjes, daar deze nu eens gelijkvormig verstrooid, dan weder in rijen of in kringen geplaatst zijn, zoo dat men wel ziet, dat er vezels of de omtrekken van blaasjes zijn waargenomen, maar dat zij verkeerdelijk als uit kogeltjes zamengesteld zijn beschouwd. Eene gelegenheid tot misleidingen bij sterke vergrootingen wordt ook daardoor gegeven, dat ligchamen van eene zekere dikte, kogeltjes of blaasjes, niet geheel en al in den focus gebragt kunnen worden, dat alzoo, wanneer b. v. het verhevenste gedeelte, het middelpunt van een kogelvormig ligchaam, zich in den juisten afstand van den focus bevindt, de randen onduidelijk of verstrooid gezien worden. Daardoor kan het gebeuren, dat eene eenvoudige blaas voor eene zamengestelde, die uit kern en omhulsel bestaat, wordt aangezien, of dat eene cylinder een van de in het midden geplaatste zelfstandigheid verschillend omhulsel schijnt te bezitten. Overigens zijn de gewone linzen niet zoo volkomen zuiver, dat slechts die punten gelijktijdig duidelijk gezien worden, die volstrekt in hetzelfde vlak liggen , en men zal daarom, wanneer men eene zoodanige naauwkeurigheid vooronderstelt, in de tegenovergestelde dwalingen vervallen, en b.v. blaasjes, die onder elkander liggen, voor in elkander ingesloten aanzien. Eenigermate waarborgt men zich daartegen door het gebruik van applanntische ooglinzen. (1) Bemerkungen über die Structur und Verrichtungen des Nervensystems. A. d. Engl. Leipz. 1787, Taf. XI, Fijj. 4. Taf. XII, Fig. 2—7, 10—13. (•2) Viper.ngift, Taf. VIII—X. (3) Prodromo della grande anatomia. Op vele plaatsen. (4) Mèmoire sur la structure élémentaire des principau.r tissus organiques des animausc, Paris, 1823, en Anti. des sciences. nat. 1826. p. 362. (5) Physiologie , I, Taf. III—X. Applanatische linzen zijn biconvexe glazen, waarvan de beide gekromde oppervlakten bogen zijn van stralen van eene verschillende lengte, of liet zijn ook wel vlakbolle glazen. Men heeft gevonden, dat linzen, waarvan de doorineting van de kromming der ééne oppervlakte tot die der andere zich verhoudt als 1: 6, of waarvan de ééne oppervlakte geheel en al vlak is, veel beter achromatisch zijn, en ook eene juistere vereeniging der stralen in het brandpunt geven, dan de gewone biconvexe linzen, Maarvan de beide oppervlakten dezelfde bolheid bezitten, en dat zij de chromatische uit flint- en kroonglas zamengestelde linzen kunnen vervangen. Vele andere misleidingen zijn mogelijk, waar de opvatting van het gezigt niet door de betasting kan worden gecontroleerd. Men kan ze onmogelijk alle voorzien; maar er is een middel, om ze af te weren , door namelijk hetzelfde voorwerp dikwijls en onder de meest verschillende conditiën te onderzoeken. Een Fransch geleerde beschreef vóór eenigen tijd eene bijzondere soort van melkkogeltjes , en trok terstond daarop zijnte ontdekking weder in, daar er blaasjes in het glas geweest waren. Hij geloofde aan zijne kunstgenooten eene dienst te bewijzen, door ze bij deze gelegenheid tot voorzigtigheid ten opzigte van de glazen aan te sporen. Beter ware het wel geweest, ze voor eene al te haastige bekendmaking hunner waarnemingen te waarschuwen. Ik maak hier nog niet eens melding van hetgeen aan beginnenden dikwijls zeer hinderlijk is, de subjective gezigtsverschijnselen namelijk, mouches volantes, welke meestal den vorm van bleeke draden en kogeltjes bezitten en met vele mikroskopische voorwerpen eene tot verkeerde opvattingen aanleiding gevende overeenkomst hebben. Om de subjective kogeltjes van de objective te onderscheiden, raad ik een eenvoudig middel aan, waarop meergeoefenden wel van zelve komen: men moet namelijk in twijfelachtige gevallen slechts snel en een weinig den focus veranderen: de objective beelden verdwijnen alsdan; de subjective blijven even duidelijk. Voor het overige is de vrees voor mikroskopische misleiding zeei overdreven, en het instrument daardoor geheel en al onverdiend in miscrediet geraakt. De meeste dwalingen toch, waartoe zij heeft moeten dienen, zijn geene optische misleidingen, maar misleidingen van het oordeel, verkeerde uitlegging van hetgeen goed werd gezien. In de lens vertoonen zich vezelen. Hij, die ze voor spier vezelen houdt, is even zoo min het slagtoffer van een optisch bedrog, als die een populier voor een denneboom aanziet. Men beschouwe de figuren 1, 7 en 12 van onze eerste plaat; men ziet daar netvormig verbondene lijnen, welke polygonale ruimten insluiten. De lijnen zijn de grenzen van tegen elkander aanliggende cellen; dikwijls zijn zij voor een haarvaten-net gehouden; ook daaraan is het mikroskoop onschuldig. Hij, die het mikroskoop niet kent, en het niet wenscht te leeren kennen, troost zich met de onzekerheid der mikroskopische waarnemingen, waarvan de oneenigheid der waarnemers het bewijs oplevert. Maar met weinige uitzonderingen betrof het verschil in meeningen steeds meer de beteekenis, welke men aan het beeld hechtte, dan het beeld zelf. W ij hebben op elke afdeeling een geschiedkundig overzigt der op het behandelde terrein gemaakte ontdekkingen laten volgen, hoofdzakelijk met het doel, om aan te toonen, hoezeer in de hoofdzaak de goede waarnemingen van verschillende tijden, door verschillende waarnemers en met de meest verschillende instrumenten verzameld, met elkander overeenstemmen. Ik zeg de goede waarnemingen, en sluit daarbij dezulke uit, welke slechts oppervlakkig ter ondersteuning van zekere vooringenomene meeningen gemaakt zijn, als ook het geringe aantal, dat in de boven aangevoerde, wezenlijk optische misleidingen heeft gedeeld. De geschiedenis der bloedbolletjes, der spier- en zenuwvezelen, onderwérpen, die zoo dikwijls zijn behandeld, spreken ook juist het meest voor de aangevoerde stelling. Zekerlijk moet men ook de weefsels goed kunnen bereiden en behandelen. Wanneer dit niet het geval is, dan geeft het mikroskoop wel is waar ook een getrouw beeld, doch niet het beeld der deelen in hunnen verschen, eigenaardigen toestand, maar in eenen, die door verrotting, scheikundige invloeden enz. veranderd is, en het is weder slechts eene misleidingvan het oordeel, wanneer men, zoo als-, b. v. bij de zenuwen geschied is, uit het aanschouwen der vernietigde vezelen tot haar voorkomen in het levende ligchaam besluit. Tot de misleidingen van het oordeel behooren ook de in het geheel niet zeldzame gevallen, waarbij bewegingen der kleinste deeltjes onder het mikroskoop verkeerdelijk voor dierlijke bewegingen en daardoor elementaire deeltjes voor infusoiïën gehouden werden. Bijzonder beroemd werd in dit opzigt de door Brown ontdekte moleculaire beweging, welke bij alle zeer kleine, in vloeistoffen opgehangene moleculen en bij voorkeur reeds aan de korreltjes van het zwarte pigment kan worden waargenomen. Zonder twijfel wordt zij voortgebragt door de stroomingen, welke door de verdamping der vloeistof op de oppervlakte ontstaan, want zij neemt in dezelfde mate af, als de verdamping tegengegaan wordt door het bedekken der vloeistof met glas, olie, enz. De moleculaire beweging bestaat in een gering heen en weder bewegen der kogeltjes ; zij beschrijven echter dikwijls ook tamelijk uitgestrekte wegen, docli niet snel of in eene regte lijn, maar langzaam en boogsgewijs voortgaande. Platte korreltjes komen daarbij nu eens met de smalle, dan weder met de breede zijde boven; cylindrische ligchaampjes , korte vezelen of staafjes krommen zich ook slangvormig, daar zij met sommige gedeelten hunner lengte in zekere male in verschillende stroomen liggen. Daardoor wordt de schijn van zelfstandige beweging 2iog vermeerderd. Aan de fijne staafjes van het Jacob'sche vlies bij de menschen en zoogdieren kan men dit verschijnsel leeren kennen. De schijn eener spontane plaatsverandering kan ook ontstaan door de stroomingen, welke bij de vermenging van verschillende vloeistoffen of bij het oplossen van vaste deelen in vloeistoffen plaats vinden; deze houden op, zoodra het scheikundig evenwigt hersteld is. Yerder kan de beweging ook worden veroorzaakt door eene afhellende ligging van den objectdrager, waardoor wel niemand lang kan worden bedrogen, of eindelijk door de aanwezigheid van llimmer-vliesstukjes of van wezenlijke infusiediertjes, die zich óf in de massa verbergen óf zich door hare kleinheid aan het oog onttrekken. Zoo worden in rottende stoffen dikwijls bloed- of slijmkorreltjes enz., ware rotsklompen voor de kleine vibrionen en monaden, door eene massa der laatsten aangepakt en omgewenteld. Wat de bereiding der voorwerpen betreft, zoo is het in de eerste plaats, vooral bij sterkere linzen, noodig effene oppervlakten te verkrijgen, opdat niet de buiten den focus gelegene, somtijds ook spiegelende deeltjes eenen storenden invloed uitoefenen. Tot dat einde bedekt men het praeparaat inet vloeistof of met een fijn glazen plaatje. Een tweede vereisclite is, dat de voorwerpen, welke men zal beschouwen, in zoo dun mogelijke lagen op den objectdrager geplaatst worden, deels om aan eene toereikende hoeveelheid licht den doortogt te vergunnen, deels om de elementaire deeltjes afzonderlijk en hunne omtrekken zuiver te zien. Wanneer men er zich aan vasthoudt, om niets voor elementaire vezels of kogeltjes te houden , dan hetgeen bij fijne verdeeling en in geïsoleerden toestand zich als vezels en kogeltjes voordoet, dan is men tegen de optische misleidingen tamelijk gewaarborgd. Waar de elementaire deeltjes in vloeistoffen drijven, zoo als in het bloed en de melk, of zoo gemakkelijk losraken, als bij de fijnere epithelia, is de bereiding niet inoeijelijk; ten hoogste kan het noodig zijn, er eenige vloeistof bij te voegen, om de kogeltjes over eene grootere oppervlakte te verspreiden. Niet zonder bittere ondervinding heeft men geleerd, dat de keuze der vloeistof, waarvan men zich te dien einde bedient, niet onverschillig is. Zuiver water biedt zich daartoe het eerst aan; maar vele elementaire deeltjes, welke cellen vormen met eenen vloeibaren inhoud, hebben doordringbare wanden. In water gelegd, slorpen zij hetzelve op, zwellen er door, en verkrijgen alzoo niet alleen eene andere gedaante dan zij in de zamengedrongene dierlijke vloeistoffen bezitten, maar zij kunnen ook bersten, en geheel en al vernietigd worden. Bij zoodanige cellen is bet derhalve noodig een verdunningsmiddel te bezigen, dat, even als de dierlijke vochten , reeds indifferente stoffen opgelost bevat. Men kan suikerwater, oplossingen van keukenzout en andere onzijdige zouten bezigen , maar men moet daarbij wel in het oog houden, dat de cellen ook dan eene verandering van vorm ondergaan, wanneer de vloeistof, waarin men ze onderzoekt, meer zamengedrongen is dan de vochten van het ligchaam; zij laten dan van haren inhoud water door, vallen ineen en worden gerimpeld, zoo als dit aan de bloedbolletjes gemakkelijk kan worden aangetoond. Het meest zijn er de organische vloeistoffen zelve toe geschikt, verdund eiwit, bloedwei, speeksel, liumor aqueus, de vloeistof van het glasachtig ligchaam, enz. Men moet echter bedenken, dat het speeksel dikwijls door het zuur, dat er in bevat is, eenen nadeeligen invloed uitoefent, en dal de bloedwei, wanneer zij eene poos aan de lucht is blootgesteld geweest, door verdamping meer zamengedrongen wordt, en dan denzelfden invloed als le sterke zoutoplossingen uitoefent. Maar niet alleen door endosmose, ook op andere, nog niet genoegzaam verklaarde wijzen, verandert het water vele dierlijke zelfstandigheden, b. v. de zenuwvezelen, de staafjes van het Jacob sche vlies, de zaaddiertjes. Deze alle behouden over het algemeen na den dood hunne ware gedaante niet, of slechts onder bijzonder gunstige voorwaarden. Zij moeten verseh en met zoo weinig bijvoegsel, als mogelijk is, onderzocht worden. Zenuwzelfstandigheid en het vlies van Jacob bedek ik liet liefst, slechts om hunne snelle uitdrooging te voorkomen, met een stukje van het glasachtig ligchaam. Overigens spreekt het van zelve, dat het gebruik van alterelende middelen niet volstrekt verwerpelijk, maar zelfs zeer leerrijk is, wanneer men slechts eenmaal weet, dat zij altereren. Zoo is ook het water onder anderen onontbeerlijk, om den inhoud of de kernen zigtbaar te maken. In andere gevallen is het doelmatig al te heldere en doorschijnende voorwerpen door stremming te verdikken, b. v. de vezelen der lens, der zonula Zinnii en andere. Daartoe bedient men zich van verdund zout- of salpeterzuur of van wijngeest. Van de hardere weefsels van het ligchaam, beenderen en tanden, verkrijgt men dunne plaatjes, die tot het onderzoek geschikt zijn, door slijpen; kraakbeenderen, nagels en weefsels-van eene soortgelijke consistentie kan men met scherpe messen in genoegzaam fijne schijfjes snijden. Moeijelijker is de behandeling der halfvaste en weeke stoffen, zoo als zenuwen, spieren, bindweefsel, klieren enz. Veel hangt reeds van eene gelukkige keus af der plaats, waar men ze afneemt. Zoo vindt men de hersenvezels in de klapvliezen der kleine hersenen, de zenuwvezels in de dunne nervi ciliares tusschen choroidea en sclerotica in zoo fijne lagen, dat er nagenoeg geene bereiding meer noodig is; ter onderzoeking van het spierweefsel kan men de oogspieren van kleine zoogdieren bezigen; bij het onderzoek der haarvaten de retina, welker weeke zenuwzelfstandigheid zich gemakkelijk laat wegspoelen. Vezelige weefsels worden in hunne afzonderlijke bundels of vezels door vaneenscheuring met twee naalden, nu eens met het bloote oog, dan weder onder de loep, ontleed. Wil men echter dwarse door- sneden van deze weefsels of fijne deeltjes van weeke en niet vezelige zelfstandigheden hebben, dan moet men op middelen denken, om ze hard te maken. Purkinje bezigde daartoe houtazijn en zamengedrongen liquor subcarbonatis potassae, welke de dierlijke weefsels zoo hard maken, dat men er gemakkelijk dunne lagen van kan snijden. Hannover prijst het verdund chromiumzuur aan, dat hij door Jacobson ter verharding van dierlijke weefsels zag aanwenden. Raspail droogde stukken van weeke plantenzelfstandigheid, nadat hij ze eerst met eene gomoplossing had laten doortrekken, om het ineenschrompelen te verhinderen, en Wasmann heeft deze behandeling met goed gevolg tot het onderzoek van het slijmvlies der maag gebezigd. In vele gevallen is het voldoende, stukken van weefsels of organen, aan zichzelve overgelaten, te droogen. De stukken moeten slechts niet te dun zijn, daar zij anders in gedroogden toestand ligt breken, en mogen bij het droogen niet uitgespannen gehouden worden, want daardoor juist ontstaan, uit ligt te begrijpen oorzaken, scheuren en bersten. Ik heb van stukken huid, hoornvlies en spieren, nadat zij zoo hard waren geworden als hout, fijne spaantjes meer afgeschaafd dan gesneden, die, wanneer zij in water geweekt waren, de eigenaardige elementen dezer weefsels geheel en al ongeschonden lieten herkennen. Om van de versche hersenen en het ruggemerg en van de weefsels, die in consistentie daarmede overeenkomen, dunne laagjes af te snijden, heeft Valentin een instrument voorgesteld, dat hij dubbelmes noemt (1). Dit bestaat uit twee zeer scherpe messen, die door middel van een schuifpincet bij elkander gebragt worden, zoo digt als men wil. Hoe hooger de schuif opgaat, des te naauwer wordt de tusschenruimte tusschen de beide snijdende oppervlakten. Zoo gewenscht als het is, dat de voorwerpen in de vergrooting, zoo als het zamengestelde mikroskoop ze ons vertoont, aan eene verdere ontleedkundige praeparatie konden worden onderworpen, zoo moeijelijk is het deze uit te voeren. Een bezwaar ligt reeds daar in, dat het mikroskoop de voorwerpen en daarom ook de ontledende instrumenten omkeert, zoodat men aanvankelijk steeds (1) Repertorium, 183!). s, 30, de tegenovergestelde beweging maakt van die, welke men wil; dit kan ïntusschen door opmerkzaamheid en oefening vervallen. Een ander bezwaar wordt door de ruwheid der instrumenten voortgebragt, die , door het mikroskoop vergroot, in verhouding tot de voorwerpen meer op knodsen en bijlen, dan op naalden en messen gelijken, v. JYordmann (1) raadt daarom als mikrotomische messen de punten van cactus flagelliformis aan, die men in de lengte moet splijten, en waarvan men de spits toeloopende uiteinden vervolgens met een scheermes aan beide zijden in eene schuinsche rigting afsnijden moet. Eindelijk kunnen de werktuigen bij sterke linzen en eenen korten afstand van den focus slechts in eene zeer achterover gebogene, aan den horizontalen stand naderende rigting tot het te praepareren voorwerp gebragt worden en moeten daarom steeds eene groote vlakte bedekken. Om deze redenen moet men zich nagenoeg alleen tevreden stellen met de praeparaten te verscheuren ol door eene methodisch aangebragte drukking uiteen te doen wijken, plat te maken, en eindelijk te verpletteren of onder zekere omstandigheden uiteen te doen springen. Dit geschiedt door opgelegde dunne plaatjes van glas of glimmer, en bij de Berlijnsche mikiuskopen zijn zoodanige zamendrukkingstoestellen (compressoria) volgens EhRenberg's opgave gevoegd, bestaande in eene bus van geel koper, die open- en toegeschroefd kan worden. In het onderste gedeelte ligt een dik en daarboven een dunner rond glas, beide met eene uitsnijding voorzien, waarin een aan den rand der geelkoperen bus uitstekende stift past. Het voorwerp wordt tusschen de beide glazen gelegd, en deze worden door het aanschroeven van het bovenste gedeelte van den toestel tegen elkander aangedrukt. Dit apparaat is echter onbiuikbaar, omdat meestal het glas, dat eerst op het voorwerp gelegd wordt, door zijn gewigt alleen de weeke voorwerpen "\ erscheui t, en alzoo de oogenblik, waarop de drukkino H01 dt aangewend en waarop het juist aankomt, met kan worden waargenomen. Het was daarom een zeer verdienstelijk werk. om een instrument uit te denken, zoodanig ingerigt, dat het bovenste glas, waarmede de drukking wordt uitgeoefend, allengs en onder (1) Mikrogiaphisclie Beiinigc sur JSalurgescldclite der wirbellosen Tliiere-) Heft ), Berlin. 1832. s. 32. de beschouwing van het voorwerp digter bij het onderste glas, dat het voorwerp draagt, gebragt kon worden. Purkinje heeft het eerst een zoodanig instrument onder den naam van mikrotomische kneuzer opgegeven (2), dat slechts onnoodig gecompliceerd en zwaar is. Een eenvoudiger en zeer bruikbaar apparaat wordt door Schiek in Berlijn vervaardigd; daar het goedkoop is en zeker spoedig algemeen verspreid zal zijn, reken ik het voor overtollig, om in eene wijdloopige beschrijving van hetzelve te treden. Ook de chemisch-mikroskopische experimenten vorderen eenige oefening en nog meer geduld. Natuurlijk kan het er hier slechts op aankomen, om reactiën uit te vorschen, zoo als b. v. of een weefsel in bepaalde stoffen oplosbaar zij of niet, er mede opzwelle, bleeker of donkerder worde, stremme, enz. Somtijds is het voldoende , de stof, welke men onderzoekt, eerst chemisch te behandelen en vervolgens onder het mikroskoop te brengen. In vele gevallen echter is het onmisbaar, om de veranderingen, welke het reagens voortbrengt, van den beginne af aan waar te nemen, vooral wanneer men wil uitmaken, of elementen zich geheel of gedeeltelijk oplossen. 3Ien voegt alsdan de chemische zelfstandigheden bij de praeparaten, welke zich op den objectdrager bevinden. Indien dit zonder in achtneming van verdere voorzigtigheidsmaatregelen geschiedt, dan ontstaat er gedurende de vermenging eene zoo levendige beweging, dat alles voor eenigen tijd voor het oog verdwijnt, en het doel der proef verijdeld wordt. Beter is het, de praeparaten met een glaasje te bedekken en het reagens in eenen droppel aan den rand van het dekglaasje te brengen, vanwaar het allengs tusschen de beide glazen indringt. Daar dit dikwerf een zeer langen tijd vordert en dikwijls ook geheel en al tegenslaat, zoo bedien ik mij van eenen lijnen draad garen, waarvan ik het ééne uiteinde in de vloeistof breng, welke het voorwerp bevat, en alles gezamenlijk met een dun glazen plaatje bedek; op het andere einde van den draad breng ik alsdan een droppel van het reagens, dat nu door de capillariteit van den draad wel is waar ook langzaam, maar zeker in de vloeistof, welke aan het onderzoek onderworpen is, wordt verplaatst. Ook bij deze methode (1) Miin. Archiv, 1834, S. 385, Taf. VIII, Fig. 1—C. blijven intusschen somtijds enkele plaatsen verschoond, waarschijnlijk ten gevolge van de sterke aankleving van het praeparaat aan de glazen, en de proeven moeten dikwijls herhaald worden, zoo zij vertrouwen zullen verdienen. Neemt men nu daarbij in aanmerking lioe moeijelijk het is, de hoeveelheid der gebezigde sloffen te bepalen, en denkt men daarbij aan de bijzondere eigenschap der protemeverbindmgen, van in verschillende reagentiën, naarmate van hunne hoeveelheid, nu eens te worden nedergeslagen, dan weder opgelost te worden, dan wordt het ons duidelijk, waarom het scheikundig gedeelte van onze onderzoekingen nog zoo onvolkomen is (1). De meeste der tot nog toe aanwezige feiten bezitten door de wijze, waarop de waarnemingen gemaakt werden, slechts eene gennge waarde, en ik heb mij daarom nagenoeg alleen tot de proeven met azijnzuur bepaald, die ook meer dan alle andere van gewigt zijn, wegens de verschillende verhouding van dit zuur ten opzigte van de cellen en hare kernen. Een naauwkeurige, alle weefsels omvatlende, vergelijkende arbeid omtrent de verhouding van andere herkenningsmiddelen ten opzigte van de verschillende weefsels zou eene levendig gevoelde gaping in de histologie aanvullen. Hoe meer zich de soorten der vezels en blaasjes in het dierlijk organisme vermenigvuldigen, des te noodzakelijker wordt het, om tot derzelver onderscheiding, nevens andere kenteekenen, ook de verhouding der grootte ter hulp te nemen. Oudere onderzoekers vergenoegden zich met de betrekkelijke grootte van mikroskopische voorwerpen bij benadering op te geven, door ze met haren, zandkorrels, bloedbolletjes enz. te vergelijken. Tegenwoordig moet derzelver absolute maat bepaald worden. Van de toestellen ter bepaling van de doormeting dezer kleine voorwerpen, mikrometers genaamd, bestaan er tweederlei soorten; glazen- en schroefmikrometers (2). De glazen mikrometers zijn glazen plaatjes, waarop, door (1) Eene aanmerkelijke uitbreiding lieeft ook dit gedeelte ondergaan door de onderzoekingen van Donders en Mulder, bekend gemaakt in Mcider's Phys. Scheile. Gde stuk, en in de Holliindische Beitrage, lierausgeg. von Dr. J. van Deen, Dr. F. C. Donders und Dr. Jac. Moleschoi, Bd. J. Ileft. 1, S. 39. Vert. (2) Die deze instrumenten nog naamvkeariger wil leere'n kennen, leze onder anderen de Recherches micrometriques sur le développement des tissusetdes orgnnes du corps humain, précédées d'un examen critique des differentes methodes micrometriques por P. Harting, Utrecht. 1845. Vert. I middel eener verdeelingsmachine, zeer fijne lijnen zoo digt mogelijk en op eenen bepaalden afstand van elkander geslepen zijn. Gewoonlijk wordt daarbij nog eene tweede reeks Tan lijnen gevoegd, welke de eerste in regte hoeken snijden, zoodat er vierkante vlakken ontstaan, en er is nu slechts uit te vorschen, hoeveel vlakken een mikroskopisch voorwerp inneemt, of hoeveel mikroskopische voorwerpen op een veld gaan. Men brengt tot dat einde het praeparaat op de mikrometerplaat, of liever, men legt de mikrometerplaat in het oculair, zoodat zij slechts door de oculair-linze vergroot wordt, en men door het net van strepen heen op het voorwerp ziet. Bij het gebruik van den schroefmikrometer wordt het voorwerp, dat men meten zal, onder eenen in het oculair gespannen draad doorgevoerd, door het omdraaijen eener zeer fijn verdeelde schroef, die in de plaats van het hoofd eene groote, ronde schijf heeft, welker rand in graden is verdeeld. Zij draait zich aan eenen vaststaanden nonius, en, men bezit alzoo een middel om uit te rekenen, hoeveel omdraaijingen en hoeveel gedeelten eener omdraaijing de schroef maken moest, vóórdat het voorwerp onder den draad in het oculair was doorgegaan. Wanneer door ééne omdraaijing der schroef de objecttafel en het voorwerp, dat er op ligt, eene zekere lengte wordt voortbewogen, b.v. J/10'", en wanneer het hoofd der schroef in 100 graden verdeeld is, dan heeft het voorwerp, wanneer de schroef één graad voorwaarts wordt bewogen, 1/IOoo'" doorloopen. Het is moeijelijk uit te maken, aan welk dezer instrumenten men de voorkeur geven moet. In een zeker opzigt is de schroefmikrometer naauwkeuriger, daar bij den glazen mikrometer nog steeds iets aan onze schatting blijft overgelaten ; de laatste worden intusschen tegenwoordig zoo fijn gemaakt, dat zij in de meeste gevallen volkomen toereikende zijn. Ik heb voor de in dit werk opgegevene metingen een schroefmikrometer gebruikt, welke met den nonius tot V]„ooo eener Parijsche lijn aangeeft. Tot meerdere zekerheid stel ik de metingen steeds zoo in het werk, dat ik het voorwerp voor- en achteruit beweeg, en slechts zoodanige metingen opneem, waarbij de mikrometer, nadat het ligchaam voor- en weder achterwaarts geschoven is, juist op hetzelfde punt komt, waarop zij bij het begin van het onderzoek stond. Toor het overige komen er in de grootte der elementaire deeltjes dikwijls aanmerkelijke verschillen voor, en het is daarom goed, om, nadat men eenige in het oog vallend groote en kleinere ligchaampjes uitgezocht heeft, uit een aantal van verschillende metingen de gemiddelde grootte te berekenen. Als proef wendde ik eene andere methode aan, die vroeger veel in gebruik was, van namelijk het voorwerp in zijne schijnbare grootte na te teekenen, zoodat de teekening en het voorwerp elkander bedekken, wanneer beide zich op eenen gelijken afstand van het oog bevinden, en het eene oog door het mikroskoop, het andere daarnaast naar de teekening ziet. De teekening geeft de schijnbare grootte van het voorwerp bij de vergrooting, welke bekend moet zijn. De wezenlijke grootte wordt alsdan door eene eenvoudige verdeeling gevonden. Alle afbeeldingen, welke zich op de hierbij gevoegde platen bevinden, zijn op deze wijze geteekend, en vertoonen derhalve de schijnbare grootte der voorwerpen bij de opgegevene vergrootingen. De vergrooting, welke eene linze geeft, wordt, zoo als "bekend is, uit haren afstand van den focus berekend, terwijl men aanneemt,' dat de afstand, waarin een ligchaam met het bloote oog duidelijk gezien wordt, 8" bedraagt. De schijnbare doormeting van een ligchaam neemt in dezelfde verhouding toe, naarmate het digter bij het oog of de linze gebragt kan worden; het wordt alzoo 8 malen vergroot door eene linze van 1" brandwijdte, 96 door eene linze van 1"' brandwijdte, enz. Te dezer plaatse moet nog herinnerd worden, dat in oudere werken de vergrootingen niet naar de doormeting, maar naar de oppervlakte gegeven werden, welke gelijk is aan het vierkant der doormeting. (1) (1) Die ziel. uitvoeriger met de constructie van de mikroskopen enz. der verschillende werktuigkundigen bekend wil maken, leze J. Vogei's Anleitung zum Gebrauch des Mitcroskops, Leipzig 1841. yERj EERSTE GEDEELTE. OVER DE VORMEN EN EIGENSCHAPPEN DER DIERLIJKE ELEMENTAIRE DEELTJES IN HET ALGEMEEN. De stof voor eene geschiedenis der dierlijke elementaire deeltjes wordt door de waarnemingen omtrent het maaksel van de ontwikkeling der bijzondere weefsels geleverd. Naarmate deze in volkomenheid toenemen en aan zekerheid winnen, laat er zich het voor allen gemeenschappelijke gemakkelijker en zekerder uit vaststellen. Te gevaarlijker echter zijn deze afgetrokkene beschouwingen in een gebied van wetenschap, waarin nog zoo veel uit te vorschen en nog zoo weinig van het waargenomene onbestreden is. De gang, welken de bearbeiding van ons onderwerp tot nog toe genomen heeft, en het gebrek aan bouwstoffen maakten het noodzakelijk, dat wij somtijds eene vergelijking met de plantaardige weefsels te baat nemen. Het nadeel, dat een te spoedig gebruik der feiten in dit opzigt zou kunnen aanbrengen, hoop ik voor te komen, door bij elke algemeene stelling naauwkeurig de waarnemingen op te geven, waarop zij gegrond is. Wij maken met de het best gekende deelen, met de volkomen ontwikkelde elementaire cellen een begin, om ons daarna aan den eenen kant met haren oorsprong, aan den anderen kant met hare verdere ontwikkeling bezig te houden. DE ELEMENTAIRE CELLEN (PRIMAIRE CELLEN , KERNCELLEN, CELLULAE NUCLEATAE). In de meeste plantaardige en dierlijke weefsels komen gedurende het gansche leven , of op eenen zekeren tijd hunner ontwik- I. 12 keling, mikroskopische ligcliaampjes voor van eenen eigenaardigen en zeei kaïakteiistieken vorm, die men inet de bovengenoemde namen pleegt te bestempelen. Het zijn blaasjes (PI. I, fig. 1, PI. II, fig. 2, PI. IY, fig. i, E, PI. Y, fig. 4, B, 15," 22 ^ B.), die uit een fijn vlies beslaan, met eenen vloeibaren, nu en dan eenigzins korreligen inhoud; in hunnen wand ligt een klein, donkerder ligchaam (PI. I, fig. 1, b), de celkern, nucleus, cytoblast (Schleiden), en deze is gewoonlijk gekenmerkt door ééne of twee, zelden meerdere, nog donkerder en nagenoeg regelmatig ïonde vlekjes (PI. I, fig. 1; e.), nucleoli, kernligchaampjes. De celkern bezit eene tamelijk bestendige grootte en vorm, rond of ovaal, 0,002—0,004 " in doormeting, meestal eenigzins afgeplat, helder of geelroodachtig, glad, fijn gekorreld of ook wel even als eene framboos uit fijnere korreltjes zamengesteld (PI. I, fig. 7), in welk geval de kernligchaampjes onzigtbaar zijn. Ook de celkern schijnt somtijds uit een vliesachtig omhulsel en eene ingeslotene vloeistof te bestaan; zij kan zich ten minste onder zekere omstandigheden in een vetblaasje veranderen. De meeste elementaire cellen lossen zich, vooral in den eersten tijd na hare vorming ol in hare jeugd, zoo men dit zeggen mag, in azijnzuur op, waarna de kernen overblijven en des te duidelijker als zelfstandige ligchaampjes kunnen onderscheiden worden. Kern en kernligchaampjes verschillen echter, voor zoo ver men weet, chemisch niet van elkander; men kan de kernen niet ontleden, zonder gelijktijdig de kernligchaampjes te vernietigen, en om deze reden is het ook nog niet zeker, of de kernligchaampjes vlekken, openingen of zelfstandige kogeltjes of blaasjes binnen in of in den wand van den nucleus zijn. Volgens Sciiwann (1) liggen zij in de ronde cellen excentrisch, bij de holle aan den inwendigen wand der kern. Bij de planten zouden zij , zoo als Schleiden opgeeft, zelve nog holle blaasjes kunnen zijn. De cellen liggen in eene vormlooze stof, cytoblastema volgens Sciiwann , waarin zij zwemmen, wanneer het cytoblastema vloeibaar is, of als het ware in een bed liggen, wanneer het cytoblastema half vast of vast is. Het vaste cytoblastema, waarin de cellen meer (1) MikrosJtoj). [fitters. s. 20g. of minder opeengedrongen zijn, doet zich als intercellulaire zelfstandigheid voor, en is gelijktijdig het bindmiddel der cellen. het ontstaan der cellen. Om de wijze, waarop de cellen zich vormen, te bestuderen, moet men óf de ontwikkeling van het ei en van de afzonderlijke weefsels uit den kiem, óf hunne regeneratie in volwassenen nagaan. Hiertoe zijn het meest de weefsels geschikt, die bestendig en normaal aan eene bepaalde zijde op nieuw worden voortgebragt, zoo als dit bij de hoornachtige vormsels geschiedt. Veel hebben ook de processen der organisatie ter oplossing van sommige punten geleverd, die in uitgezweete plastische vloeistof, namelijk na ontsteking, plaats vinden. Bij de planten ontstaan de cellen, volgens de onderzoekingen van Sciileiden (1), zeer algemeen zóó, dat er om afzonderlijke scherp begrensde korreltjes, om de kernligchaampjes namelijk, granuleuse coagulatiën te voorschijn treden, die de cytoblasten daarstellen; op de volkomen ontwikkelde cytoblasten verheft zich een fijn, doorschijnend blaasje, dat aanvankelijk een vlak kogelsegment vormt, zich allengs meer uitbreidt en over den rand der celkern heen groeit, tot dat de laatste slechts als een klein door een der zijwanden ingesloten ligchaam voorkomt. Deze wijze van ontwikkeling houdt Schwann ook voor de gewone bij de dierlijke cellen (2). Er wordt eerst een kernligchaampje gevormd; daarom wordt eene laag gewoonlijk van eene fijnkorrelige zelfstandigheid nedergeslagen, die echter naar buiten nog geene scherpe grenzen bezit. Terwijl er tusschen de aanwezige moleculen dezer laag steeds nieuwe moleculen afgezet worden, en wel slechts op eenen bepaalden afstand van het kernligchaampje, worden de grenzen der laag naar buiten meer bepaald, en er ontstaat eene meer of minder scherp omschrevene celkern. Indien de nederzetting van stof sterker in het uitwendige gedeelte der laag plaats grijpt, dan wordt de celkern hol, de oppervlakte verdikt zich sterker, en kan (1) MiiUER's Archiv, 1838 S. 137 cn volg. (2) t. a. p. S. 207. de hardheid van een vlies verkrijgen. Het ontslaan der kernen met ineer dan één kernligchampje stelt Sciiwann zich zoo voor, dat de lagen, die zich om twee naast elkander liggende kernligchaampjes vormen, inéénvloeijen, vóór dat zij naar buiten scherp begrensd zijn. Hetzelfde proces zou zich bij de vorming der cellen om de kern herhalen. Op de uitwendige oppervlakte der celkern zou zich eene laag zelfstandigheid nederslaan, die van het omgevende cytoblastema verschilt, aanvankelijk nog geene scherpe grenzen vertoont, maar bij de voortgaande afzetting zich naar buiten scherper van de omringende zelfstandigheid afscheidt. Ook hier kan het geschieden, dat er twee kernen gelijktijdig door zelfstandigheid, die zich tot eene cel vervormt, ingesloten, en er alzoo cellen met meer dan ééne kern gevormd worden. Wanneer de laag dik is, dan verhardt zich allengs haar buitenste gedeelte tot een vlies, of vertoont zich ten minste meer ineengedrongen, dan het binnenste gedeelte. Het vastgewordene celvlies zet zich allengs uit, verwijdert zich van de celkern, en de ruimte tusschen celvlies en kern wordt met vloeistof aangevuld. Wat nu vooreerst het ontstaan der celkern betreft, zoo zijn Schwann's beschouwingen daaromtrent, daargelaten de vooronderstelde analogie met de planten , op twee onzekere waarnemingen gegrond. R. Wagner (1) heeft de ontwikkeling der eijeren in den eijerstok van Arjrion virgo nagegaan, en daarbij waargenomen, dat zich het eerst de kiemvlek, daar om heen het kiemblaasje, en eindelijk om het kiemblaasje de dojer met het dojervlies vormden. Ueschouwt men met Schwann het geheele ei (PI. Y, fig. 23) als ééne cel, het kiemblaasje (e) als de celkern, de kiemvlek (f) als het kernligchaampje, dan zou daardoor allezins het vooraf bestaan van het kernligchaampje bewezen zijn. Maar deze opvatting is nog aan vele bedenkingen onderhevig; zij berust voor een gedeelte juist op de vooronderstelling, welke zij zou moeten bewijzen, namelijk op de vooronderstelling, dat de vorming van het kernligchaampje aan de vorming van de kern voorafgaat; vele gronden echter, welke eerst in de bijzondere beschrijving kunnen worden (1) Ab7ia?idlunge?i der mathemat isch-phi/sileal. Classe der haier. Akad. der Wissen5chafte?i, Bd. II» S. 531 , Taf. II, Fig. 1. aangevoerd, doen veeleer het vermoeden ontstaan, dat het kiemblaasje zelf als de cel moet worden beschouwd en de kiemvlek als de celkern, waarin, zoo als zoo dikwerf, het kernligchaampje ontbreekt of onduidelijk is. De tweede hierop betrekking hebbende waarneming vermeldt Sciiwann met de volgende woorden (1): »PI. III, Cg. 1, e, schijnt eene in het tijdperk van haar ontstaan verkeerende celkern van eene kraakbeencel te zijn. Men ziet daar een klein, rond ligchaampje, en rondom hetzelve ligt eene kleine hoeveelheid eener fijn korrelige zelfstandigheid, terwijl het overige cytoblastema van het kraakbeen homogeen is. Deze fijn korrelige zelfstandigheid gaat naar buiten allengs te niet." Iets soortgelijks heb ik ook eens in het kraakbeen in het binnenste eener cel gezien en op plaat V, fig. 6, A, o, afgebeeld. Indien wij het ontstaan van kraakbeencellen binnen in de reeds gevormde cellen al eens voor een oogenblik toegeven, dan kunnen de korreltjes n en o nieuwe kernligchaampjes en de kringvormige lijn rondom o de omtrek eener nieuwe celkern zijn. Er is intusschen in dit kraakbeen eene nederzetting van vet begonnen, zoodat de cytoblast der moedercel zelve (m) in een vetblaasje veranderd scheen, en in dit geval kunnen ook n en o toevallig nedergezette vetmoleculen zijn. Andere waarnemingen maken het twijfelachtig, of de granuleuse zelfstandigheid, waaruit de celkern ontstaat, slechts in den omtrek van een kernligchaampje kan worden nedergezet. Men vindt, zoo als reeds vermeld is., celkernen, die zeer gelijkmatig uit eene groote hoeveelheid van fijne korreltjes zamengesteld schijnen, en wel het meest in de klieren (PI. V, fig. 18) en in de bloedbolletjes der lagere gewervelde dieren (2), ook somtijds in de opperhuid (5) en in gezwellen (4). De buitenste omtrekken dezer kernen worden later gladder en de korrelige massa schijnt op de oppervlakte digter te worden, terwijl de inhoud steeds helderder wordt, zonder dat er ook later kernligchaampjes zigtbaar worden. Echter kunnen zij hier door de massa der korreltjes verborgen gebleven (1) t. a. p. (2) BadmgïRTNER, Nerven und Blut,S. 45, Tuf. VIII, Fig. 10. — R. Wagner , tcon. physiol. Tab. XIII, Fig. 3, 7. (3) Vai.entin, Repeit. 1836. Taf. II, Fig-. 34. (4) .1. MliUBR, Ban d. hrankh. Gesehieiiltle, Taf. Ilf. Fij. 5 en andere. en later verdwenen zijn, zoo als in de kernen der epidermis nagenoeg regelmatig geschiedt. Reichert (1) werpt eveneens bedenkingen op tegen Schwann's theorie, omtrent het vooraf bestaan der kernligchaampjes, daar deze in de celkernen Tan de eerste beginselen van het embryo niet zigtbaar zijn, en eerst later bij de verdere ontwikkeling te voorschijn komen. Hij uit daarom het leinioeden, dat de kernligchaampjes ten gevolge van eene bijzondere en latere metamorphose der kern ontstaan. Evenwel is het, zoo als later zal worden aangetoond, niet zeker, of datgene, wat Reichert aan de cellen van de eerste beginselen van het embryo voor de kern houdt, werkelijk dien naam verdient. Een niet onbelangrijk aantal feiten laat zich voor eene geheel andere ontwikkelingswijze der celkern aanvoeren. De meeste dezei werden bij de vorming van nieuwe producten waargenomen, welke ten gevolge van een pathologisch proces, de ontsteking, plaats grijpt. In ontstokene deelen zweet namelijk, om het even uit welke oorzaken, het vloeibare gedeelte van het bloed in eene grootere hoeveelheid, dan bij de normale voeding, uit de wanden der bloedvaten uit, en verzamelt zich op de oppervlakte van vliezen, onder hunne opperhuid, of in de tusschenruimten van het parenchyma, die, naarmate er meer vloeistof toestroomt, allengs vergroot worden en tot eene holte kunnen ineenloopen. In het eerste geval ontstaan er blaasjes of puistjes; in het tweede geval vormt er zich eene abscesholte. De verzamelde vloeistof wordt naarmate van hare dikte, etter of wei, of eindelijk plastische lymphe, plastisch essudaat genoemd, wanneer hare vezelstof gestold en het vloeibare gedeelte opgeslorpt of langs den eenen of anderen weg verwijderd is geworden. Hare dikte wordt echter niet alleen door de hoeveelheid der in het bloed opgeloste stoffen bepaald of door het nederslaan van vormlooze vezelstof, maar door de aanwezigheid van mikroskopische ligchaampjes, die men onder den naam van etterbolletjes sedert lang beschreven heeft en die, zoo als nieuwere onderzoekingen leeren, niets anders zijn, dan elementaire cellen, in haren overgang tot de weefsels, welke het organisme op de gekweste plaats op nieuw voortbrengt. De etter- (1) Entwickelungsleben, S. 28. wei, waarin de bolletjes zwemmen, is vloeibaar; de gestolde vezelstof is vast cytoblastema. De etterbolletjes bezitten eene schil, die door azijnzuur eerst doorschijnend en vervolgens opgelost wordt, en binnen deze wordt eene kern gevonden, die na liet aanwenden van azijnzuur zelden eenvoudig en meestal uit 2—4 kleine kernen zamengesteld voorkomt (1). In versche etterbolletjes is de kern eenvoudig, meestal van een centraal vlekje voorzien; zij is óf terstond in het begin zigtbaar óf vertoont zich na een kort verwijl der bolletjes in water. Indien men ze aan water of verdund azijnzuur gedurende eenen langen tijd en langzaam blootstelt, dan wordt de eenvoudige kern en eenige cellen slechts bleeker; in anderen wordt haar omtrek ingescheurd, zoodat zij nu eens hartvormig, dan eens tómYvormig, of eindelijk in de gedaante van een kaartliguur voortkomt; in anderen eindelijk komt het van eene inscheuring van den rand tot eene wezenlijke splijting, en vervalt de eenvoudige kern in 2 of 5, zelfs 4 kleinere. Vóórdat zij vaneenvallen, doorloopen de laatste, wanneer het azijnzuur langzaam inwerkt, de andere vormen na elkander (verg. PI. M, fig. 22, A—E (2)). De korreltjes, waarin de cytoblasten eindelijk verdeeld worden, bezitten eene doormeting van 0,001—0,002"'; hunne omtrekken zijn scherp en donker; zij zijn eenigzins plat en komvormig uitgehold, en van daar schijnbaar ringvormig. De etterbolletjes, welker kern door azijnzuur niet wordt aangedaan, komen in alle opzigten met de elementaire cellen overeen, waaruit zich de opperhuid en andere dierlijke weefsels vormen. Daar nu de overgang van deze tot de etterbolletjes met eene zamengestelde kern allengs plaats grijpt, werd de vraag geopperd, of de elementaire cellen, b. v. der opperhuid, door eene soort van ontleding en oplossing in etterbolletjes overgaan, dan of omgekeerd de etterbolletjes met vaneenvallende kernen een vroegere ontwikkelingstrap der gewone elementaire cellen zijn. Om vele (1) GüTEKBOCK, De pure et granulatione, p. 7. V'OGEL, JEtter, Eiterurig, etc. S. 2G. (2) In de aangehaalde afbeeldingen rijn slijmbolletjes voorgesteld, die zich echter mikroskopisch volkomen als «tterholletjes verhonden. redenen (1) heb ik de laatste beschouwingswijze als mijn gevoelen uitgesproken en aangenomen, dat de kern der elementaire cellen uit kleinere kerntjes zamengesteld wordt, die ook te zwakker verbonden zijn en des te gemakkelijker door water en azijnzuur weder van elkander kunnen worden gescheiden, naarmate zij jonger zijn; ongeveer even als twee aan elkander gelijmde ligchamen zich des te gemakkelijker laten scheiden, naarmate de lijm verscher is. Eene waarneming van Vogel (2), welks werk gelijktijdig met het mijne in het licht verscheen, bragt dit vermoeden tot zekerheid. Reeds Güterbock en vele anderen na hem hebben in den etter, behalve de gewone etterbolletjes, kleine korreltjes ontdekt, die in vormen grootte met die overeenkomen, waarin de nucleus der etterbolleIjes ontleed wordt. Deze zijn echter, volgens Vogel , de eerste mikroskopische deeltjes, die in de aanvankelijk waterheldere, uitgestorte vloeistof op wonden voorkomen; in het gestold plastisch exsudaat liggen zij verstrooid in het rond; hunne hoeveelheid neemt allengs toe ; enkele zijn daaronder grooter. Allengs ziet men een zoodanig donker korreltje afzonderlijk, of twee tot drie derzelve, welke met elkander vereenigd zijn, met eenen teederen doorschijnenden ring omgeven; nog later komen er grootere ligchaainpjes te voorschijn, van 0,005"' doormeting, waarin men nog slechts onduidelijk eene donkerder kern en een lichter, halfdoorschijnend omhulsel waarneemt; eindelijk worden er volkomen ontwikkelde etterbolletjes in de vloeistof gevonden. Deze gewigtige waarnemingen maakte Vogel aan blazen, die door spaansche-vliegenpleisters getiokken waren, en aan eene gapende huidwond van een konijn. Van de elementaire cellen, die in het volwassen ligchaam onder normale voorwaarden op nieuw gevormd Morden, sluiten zich hieraan het naast de zoogenaamde slijmbolletjes aan, waaraan wij dezelfde vormen en overgangen van de etterbolletjes hebben aangetoond. Zij vullen de fijnste vertakkingen der slijm-, speeksel-, traanklieren enz. aan. Van de kern der cellen in de maagklieren weet men door Wasmann (5), dat zij door water en azijnzuur, (1) Sclileim und Eiter, S. 18. (2) t. a. p. S. 152. (3) De digestione, p. 11, even als de kern der slijmbolletjes, wordt ontleed. De bolletje der lymphe (PI. IV, fig. 1, E), die ook in het bloed nog voorkomen en ongetwijfeld in bloedbolletjes overgaan, zijn slechts door hare mindere grootte van de etterbolletjes onderscheiden. Bovendien bevatten de lymphe en-de chijl aanvankelijk, even al de pas gevormde vloeistof op wonden, de kleine kerntjes afzonderlijk, die later door hunne verbinding met elkander de cytoblasten uitmaken. Splijtbare cytoblasten vond ik verder in de jongere epitheliumlagen (PI. I, fig. 7, a), hoewel zelden. Valen'Tin (1) trof ze eindelijk ook bij het embryo aan in de cellen, waaruit spieren zenuwweefsel gevormd worden, en Scüwann heeft zelfs eene zoodanige cytoblast uit de spier van een zwijnen-embryo afgebeeld (2). Iloe zal men zich bij deze wijze, waarop de cytoblast ontstaat, de vorming van het kernligchaampje verklaren? Daarvoor laten zich nog slechts onderstellingen geven. Wanneer men hunne ligging en hun aantal met het aantal der korreltjes vergelijkt, door welker vereeniging de celkernen ontstaan, dan kan men tot de gedachte komen, dat het overgeblevene openingen zijn, met eene zelfstandigheid gevuld, welke van die der overige cytoblasten verschilt. De ontwikkeling der cel om de kern begint, zoo als uit de zoo even medegedeelde waarneming van Vogel en uit mijne onderzoekingen omtrent de bloedbolletjes blijkt, nog vóór dat de versmelting der korreltjes tot cytoblasten is begonnen. Wanneer de kern vastgeworden is, dan groeit de cel voort, wordt dikker, en vult zich met haren specifieken inhoud. Slecht bij uitzondering bevinden er zich in het slijm groote, met de epitheliumcellen der oppervlakkige laag overeenkomstige cellen, welker kern nog door azijnzuur ontleed wordt (5). Dat, zoo als Sciiwann opgeeft, de cel het eerst als eene laag van fijn korrelige en nog niet naauwkeurig begrensde stof op de kern wordt nedergezet, en later door verdikking op de oppervlakte een blaasje wordt, is wel is waar zeer waarschijnlijk, maar ook nog geen eigenlijk resultaat der waarneming. Schwann zelf beroept zich op eene, (t) Müller's Arcluv, 1840, S. 202, 219. (2) ftlikroskopische Unters. PI. III, I'*J13. (3) Schtcim und Eiler, S. 18. afbeelding van kraakbeencellen (PI. III, fig. 1)# waarbij de kern eener groote cel, door fijne en met geene scherpe grenzen omschrevene puntjes wordt omgeven. Deze puntjes zou men slechts dan voor het begin eener nieuwe cel kunnen houden, wanneer men by het kraakbeen de vorming van nieuwe cellen binnen de ouden erkende Schwann erkent dit niet. De enkele, eeniVzins waarschijnlijke feiten, die ik aanvoeren kan, worden door de" geschiedenis van de ontwikkeling der bloedbolletjes aan de hand regeren en door de vergelijking der verschillende pigmentcellen met dÜ oD PI °Trlkf°mein °^ik^de bloedbolletjes, van den vorm, P. ' ' 'f; '. E' d> a%ebeeldis, waar de eene of andere everige zelfstandigheid de korreltjes slechts los om de kern za menhoudt, schijnen door verdikking van het weefsel op de oppervlakte in den vorm f over te gaan, totdat eindelijk de korrelachtige massa geheel en al verdwijnt en de inhoud der cellen zich gelijkmatig kleurt. In de pigmentcellen van het druivenvlies schijnen de kleine pigmentbolletjes door een vast bindmiddel „iet «oor een uitwendig vlies, zamengehouden, terwijl daarentegen >n de pigmentcellen der choroïdea de bolletjes dikwijls in eene door het celvlies ingeslotene vloeistof vrij liggen en zelfs moleculaire Beweging vertoonen. Voor het overige ontstaat waarschijnlijk de dierlijke cel, even als die der planten, aan de ééne zijde der kern, zoodat deze laatste aanvankelijk slechts buiten op de cel ligt, of, even als door een horlogieglas door de cel bedekt wordt. Ik heb eene zoodanige cel uit de kristallens van den mensch afgebeeld (PI. II, fin. 2 c) Hall™ (1) vond dergelijke cellen in den inhoud'de"r ballen van roggen. De tot nog toe besprokene gevallen bezitten dit met elkander gemeen, dat de kern, hoe zij ook ontstaan moge, vóór de cel aanwezig is,en dat van haar de vorming der cel uitgaat. Wij zullen den blik nu meer wenden tot eene reeks van vormsels, die met de cellen overeenkomst bezitten, waarbij de celkern in het geheel geene rol schijnt te spelen, of eerst later binnen in de cel schijnt te ontstaan. (1) Müiier's Archiv, 1810, s. 171, Taf. xv, F}? 2 a-e 7 m. i» Vooreerst bestaan er, even als er kernen zonder kernligchaampjes zijn, ook cellen zonder kern. Bij de cryptogamen, en zelfs in vele gevallen bij hoogere planten, grijpt de vorming van nieuwe cellen zonder een spoor van cytoblastèn plaats (1). Sciiwann miste de kern bij visschen in de cellen der cliorda dorsalis, welke als eene jongere generatie in de grootere zijn ingesloten (2). In zeer zeldzame gevallen lag er een zeer klein ligchaampje tegen de binnenvlakte der jonge cel aan, waarvan het onzeker is, of het zich tot eene kern zou kunnen ontwikkelen. Aan de cellen, waarin de zaaddiertjes ontstaan, is evenzeer nog geene kern gevonden. Het meest zijn de cellen van den dojer en het kiemvlies onderzocht, maar de uitspraken daaromtrent laten zich nog moeijelijk vereenigen. Sciiwann (5) onderscheidt aan den dojer van het hoenderei tweederlei kogeltjes, de eigenlijke dojerkogeltjes en de kogeltjes der dojerholte, welke bovendien in de van daarnaar het kiemvlies gaande kanalen en in den heuvel der kiemlaag voorkomen. De eigenlijke dojerkogeltjes bestaan uit korreltjes van verschillende grootte, die met de melkkogeltjes overeenkomst bezitten. In water breken zij, zoodat de afzonderlijke korreltjes vrij worden; deze schijnen door een vlies bijeengehouden te worden, want onder het compressorium verbrijzeld, scheurt de kogel plotseling aan ééne zijde, terwijl de overige randen glad blijven. Eene kern of iets soortgelijks kon Schwann niet vinden, en ook Reiciiert (4) zocht er in kikvorsch- en hoendereijeren te vergeefs naar. In vertrouwen op de algemeene geldigheid der door Sciiwann opgestelde wetten , neemt hij aan, dat de kern vroeger aanwezig geweest is en na de volkomene ontwikkeling der cel is verdwenen. Bergmann's waarnemingen omtrent de wording der dojerkogeltjes bij den kikvorsch en salamander (5) spreken deze hypothese bepaald tegen. Volgens hem bestaat de dojer aanvankelijk uit geheel en al gelijkmatig bijeenliggende korreltjes, die zich eerst in eenige groote en vervolgens in steeds kleinere groepen scheiden ; (1) SIeïen in Wiegjunn's Aichiv, 1839, II, 19. (2) MiJcroskopische Unlersuchungen, S* 15, (3) t. a. p. S. 57. (4) Entwickelungslehen, S. G, 93. (5) MüILEr's Archiv, 1811, S. 92. de laatste groepen zijn de dojerkogeltjes, die derhalve slechts klompjes der kleine, door eene vaste bindmassa bijeengehoudene korreltjes zijn, aanvankelijk zonder een omhullend vlies, daar zich eerst later het celvlies vormt. Schwann's tweede soort van kogeltjes, de kogeltjes der dojerholte, zijn kleiner dan de eigenlijke dojerkogeltjes, volkomen rond, licht met gladde randen, "en bezitten aan de binnenvlakte der wand een kleiner, eveneens geheel en al rond kogeltje, dat naar een vetdroppel gelijkt. Aan jonge dojers werden de kogeltjes der dojerholte door water terstond vernield; zij bersten met eenen ruk, die zich aan het binnenste, donkere kogeltje laat bemerken. Dit en eenige fijn korrelige zelfstandigheid blijven er over. Sciiwann wil niet beslissen of het donkere of kernkogeltje, zoo als hij het noemt, de plaats der celkern inneemt; Reichert houdt het er voor (1), en de wijze, waarop zich eenige kogeltjes der dojerholte verder veranderen, is voor zijne stelling gunstig. Aanvankelijk namelijk vertoont er zich om het kernkogeltje een grof- of fijnkorrelig nederslag binnen in de cel, die zich van daar verder uitbreidt, waarbij het kernkogeltje, hoewel door het nederslag verborgen, toch steeds zijne zelfstandigheid bewaart. In andere gevallen echter wordt de geheele cel allengs gevuld met kogeltjes van de grootte en het vetachtig aanzien van het kernkogeltje, die men toch onmogelijk alle voor kernen kan houden. Daarbij moet men nog bedenken, dat er zich tusschen de eigenlijke dojerkogeltjes en de kogeltjes der dojerholte middentrappen bevinden. Er zijn eigenlijke dojerkogeltjes, die van de kleine korreltjes één of meerdere grootere bevatten, welke met de kernkogeltjes overeenkomst bezitten, en kogeltjes der dojerholte, die met eene grootere of kleinere hoeveelheid van de kleinere dier kogeltjes gevuld zijn. Het is derhalve mogelijk, dat de eene vorm in den anderen overgaat; de eigenlijke dojerkogeltjes zullen dan zeker den oorspronkelijken vorm uitmaken, want zij zijn jonger; de dojerholte met hare cellen zal het eerst gevormd en de eigenlijke dojerzelfstandigheid laagswijze om haar geplaatst worden (2). De veranderingen van de cellen der. (1) t. a. p. s. 30. (2) ScHWiNff, t. a. p. dojerholte zouden alsdan elkander juist in de tegenovergestelde orde opvolgen van die, welke Beichert opgeeft, d. i. de kogeltjes zouden eerst aangevuld en langzamerhand leeg worden, op het kern-kogeltje na. Inderdaad heeft Reichert de opvolging der afzonderlijke vormen noch naar ruimte, noch naar tijd toereikend vastgesteld. Hetgeen Bischoff (1) aan bevruchte eijeren van zoogdieren heeft waargenomen, komt ook eer met den door ons aangenomenen gang overeen. Bischoff vond klompjes van dojerkorreltjes zonder omhulsel, die later met een vlies werden omgeven, waartegen de dojerkorreltjes zich in ringen rangschikten. Ik vermoedde, dat de dojerkorreltjes zich overal tegen de wanden der blaas aanlegden en slechts het midden vrij lieten, of liever, dat de dojerkorreltjes in het binnenste der cellen langzamerhand verdwenen en die aan de peripherie overbleven. De schijn van ringen moest onder het mikroskoop ontstaan, wanneer korreltjes gelijkmatig over eene kogelvlakte zijn uitgespreid, daar zich telkens slechts eene door de kogel bepaalde vlakte in den focus bevindt. Volgens Bischoff wordt verder elk dojerkorreitje de kern eener cel. Daarop zal ik nog eens terugkomen. Soortgelijke ligchamen als de dojerkorreltjes komen ook in den etter en andere plastische exsudaten voor. Het zijn groote, donkere kogeltjes, opeenhoopingen van eene groote menigte kleinere kogeltjes, die naar de kleinste vetkogeltjes gelijken. Zij zijn 2 tot 5 maal zoo groot als de etterbolletjes. Gluge (2) heeft ze onder den naam van zamengestelde ontstekingskorreltjes het eerst naauwkeuriger beschreven; ten onregte echter meent hij, dat de ligchaampjes, waaruit ze zijn zamengesteld, de kernen der bloedbolletjes zijn. Dit kan reeds daarom niet juist zijn, omdat de minste bloedbolletjes van zoogdieren en menschen nog eene kern bevatten. Van dezelfde soort van kogeltjes hebben Valentin (5) uit een kropgezwel en S. Muller (4) uit kankergezwellen afbeeldin- (1) wagner's Physiologie, s. 99. (2) Vtitersuchungen sur Pathologie, S. 12, Taf. I. Fijj. 1, 2. (3) Repeitor. 1837, Taf. I, Fi (3) Allgem. Anatomie, Fig. 9, e, Fi«\ 25. (4) Schleim und Eitcr, S. CO. (5) t. a. p. S. 18. Uit de waarnemingen omtrent de ontwikkeling der cellen , welke wij hier hebben zamengesteld, volgt, dat de allereerste en meest algemeene vormelementen der dierlijke weefsels scherp omschrevene, met vetblaasjes overeenkomstige korreltjes van 0,001—0,002"' doormeting zijn. Om een zoodanig korreltje legt zich welligt de ligt korrelachtige zelfstandigheid der cytoblasten aan, waarom zich later de cel vormt, of 2—4 of ook een grooter aantal korreltjes smelten in een, om eene celkern te vormen, of zij verzamelen zich in nog grootere hoopen en worden terstond eene cel, waarin het geheel niet of eerst later eene kern ontstaat. Overal, waar nieuwe vorming van georganiseerde deelen zal plaats grijpen, doen zich deze korreltjes voor; wij ontmoeten ze in den dojer, in de melk, in de chijl en lymphe, in de fijnste beginselen van alle klieren, in de epitheliën, wanneer er eene snelle regeneratie plaats grijpt (PI. Y, fig. 20, c, a), in ziekelijk uitgestorte vloeistoffen. Op de veranderingen, welke zij ondergaan, schijnt de verdere ontwikkeling der vormbestanddeelen te berusten. Terwijl zij zamenvloeijen en een hoopje allengs van buiten naar binnen of van binnen naar buiten vloeibaar wordt, ontwikkelt er zich om hetzelve een vlies, en zoo wordt er uit de opeengehoopte stof een blaasje of eene cel geboren. Men kan deze korreltjes met den algemeenen naam van elementaire korreltjes aanduiden, maar men moet er gelijktijdig op bedacht zijn, dat er zich punten van onderscheid kunnen doen kennen, die ons noodzaken, om ze in verschillende soorten af te deelen, zoo als dan ook reeds de elementaire korreltjes, welke de splijtbare kern der etter-en slijmbolletjes zamenstellen, door hunnen afgeplatten vorm en den indruk in het midden, van de overige afwijken. De vetkogeltjes der melk zijn volkomen bolvormig, de elementaire kogeltjes van den dojer A daarentegen bezitten de meest verschillende vormen; zij zijn ovaal, wig-, kubiekvormig, enz. De 'elementaire korreltjes zijn grootendeels, voor zoo ver men het kan nagaan, blaasjes, die uit vet bestaan, en een vlies, dat het vetdroppeltje omsluit. Dat vet den inhoud der blaasjes uitmaakt, is bij de chijl en de lymphe, bij de melk en den dojer scheikundig aangetoond; wij besluiten er toe, dat een vlies het vet omgeeft, omdat de korreltjes door mechanische middelen niet in- eenvloeijen en omdat zij zoo allengs in de grootere vetblaasjes overgaan, welker uitwendig omhulsel met zekerheid kan worden aangewezen. Asciierson (1) meende uit de matte, somtijds zelfs met eenige plooitjes bezette oppervlakte van de dojerkorreltjes der hoendereijeren tot een omhullend vlies te moeten besluiten. Hoe zich het omhulsel scheikundig verhoudt, is ook eerst nog uil te ïorschen. Vermoedelijk bestaat het uit eene proteïne-verbinding. Het omhulsel der melkkogeltjes lost zich in azijnzuur op, waarna de vetdroppels zamenvloeijen en in aether en heeten alkohol gemakkelijk opgelost worden, waaraan zij, zoo lang zij hunne schil bezitten, tamelijk hardnekkig wederstand bieden. Het volgende onderzoek zal het eveneens waarschijnlijk maken, dat het uitwendige vlies der elementaire korreltjes uit eene eiwitachtige zelfstandigheid gevormd is. physische voorwaarden voor de celvorming. Ascherson (1) heeft de gewigtige ontdekking gemaakt, dat er, zoodra eiwitstof met een vloeibaar vet in aanraking komt, telkens eene stremming van eiwit plaats grijpt in den vorm van een vlies, en dat bij gevolg een oliedroppel geen oogenblik door eene eiwithoudende vloeistof omgeven kan zijn, zonder dat zich om haar een vlies in den vorm van een blaasje of eene cel vormt. De eenvoudigste wijze om dit verschijnsel voort te brengen, is, dat men een droppel eiwit en een droppel olie digt naast elkander op eene glazen plaatje brengt en hunne randen vereenigt. Het gevolg daarvan is de nagenoeg oogenblikkelijke vorming van een teeder en elastisch vliesje, dat zich door eene soort van contractie zeer spoedig in talrijke, dikwijls zeer sierlijke plooijen legt. Wanneer de vorming van dit vlies langzamer geschiedt, zoodat men de afzonderlijke momenten met het mikroskoop volgen kan, dan ziet men eerst aan de plaats, waar de droppels elkander raken, kleine, bleeke deeltjes te voorschijn komen, die zich digter bij elkander voegen en onregelmatige kleine hoopjes vormen; deze nemen door (1) muiier's ArcJiiv, 1810. s. 13. (2) t. a. p. bijvoeging van nieuwe deeltjes dikwijls eene kogel- of schijfvormige gedaante aan, vereenigen zich vervolgens, terwijl zich hun omvang bij voortduring uitbreidt, en vormen vliezige lappen, die aan de oppervlakte op eene naauwelijks merkbare wijze gekorreld zijn. Door vereeniging dezer lappen ontstaat eindelijk het vlies, maar dan verdwijnt de granulatie langzamerhand, en dikwijls gaat later alle schijn van eenig bekleedsel verloren. Wanneer men olie en eiwit zamenroert of schudt, en dc oliedroppels ook slechts een oogenblik in eiwit ondergedoopt worden, dan zijn zij met een vlies omgeven, ware vetcellen. Het bestaan van dit vlies gelooft Ascherson door den dikwijls zeer zonderlingen vorm der kunstmatige cellen aan te toonen, daar het vlies de oliedroppels zou verhinderen, om den kogelvorm, dien zij verloren hadden, weder aan te nemen, doordien zij met geweld in eene taaije vloeistof waren ingedrongen. Dit moet ik tegenspreken, want ik heb dezelfde menigte van verschillende vormen, knods-, peer-, retortvormige droppels gevonden, wanneer ik olie met zuiver gedestilleerd water vermengde. Ook kan ik de donkere randen, die oliedroppels in eiwithoudende vloeistoffen aannemen, niet als bewijzen voor het bestaan van een vlies laten gelden. Dezelfde zelfstandigheid vertoont onder het mikroskoop meer of minder donkere of lichtere randen, naarmate de oliedroppels kogelvormig of plat zijn. Nu zijn zeker de oliedroppels in zuiver water meestal plat en met lichtere omtrekken voorzien, en men zou daaruit met Ascherson kunnen besluiten, dat het vlies hunnen kogelachtigen vorm behield; dit verschil in vorm laat zich echter ook eenvoudig daaruit verklaren, dat de oliedroppels in water gemakkelijk naar de oppervlakte stijgen en zich afplatten, doch in het eiwit, ten gevolge van de taaiheid en aankleving der vloeistof, onder de oppervlakte blijven. Als het meest afdoende argument voor de celnatüur der genoemde vormsels komt mij voor, dat zij hunnen inhoud door endosmose en exosmose kunnen veranderen. Zoo als bekend is, grijpt er tusschen twee oplossingen van verschillende scheikundige hoedanigheid en verschillende dikte, wanneer zij door een dierlijk vlies gescheiden zijn, eene uitwisseling plaats, zoodanig, dat de meer zaïnengedrongene vloeistof uit de dunnere water aantrekt. Zijn de dierlijke vliezen geslotene blazen, dan worden zij door aantrekking van water (endosmose) I. 13 meer gespannen, en vallen door het afgeven van water (exosmose) zamen. Ascherson had eene hoeveelheid kunstmatige cellen door schudden van olie en eiwit gevormd. Zij waren nagenoeg alle langwerpig en rimpelig. Vervolgens werd een droppel dezer emulsie met water verdund; de cellen werden meer gespannen en namen eenen meer sphaerischen vorm aan; een aantal kleine oliedroppels scheen gelijktijdig naar buiten getreden te zijn en zich op hare uitwendige oppervlakte te hebben geplaatst. Als hij bij het water azijnzuur voegde, zag hij de cellen zoo gespannen worden, dat de meeste berstten. In olie daarentegen namen de plooijen van hel vlies in aantal toe, en de cellen schrompelden ineen. Wij zijn het volkomen met Ascherson eens, wanneer hij de vorming van het haptogeenvlies, zoo noemt hij deeiwitlaag rondom den vetdroppel, tot een physisch proces terugbrengt, tot eene soort van verdikking, die op de oppervlakte van aan elkander rakende, vreemdsoortige vloeistoffen plaats grijpt. Eene zoodanige verdikking komt in vele gevallen voor, en veroorzaakt, dat luchtblazen, kwikzilverkogeltjes enz., in vloeistoffen verdeeld, niet terstond weder inéénvloeijen. Hoe sterker zij is, des te meer wederstand kunnen de vliezen bieden. In eene groote mate wordt dit opgemerkt tusschen vet en eiwit, waarvan aan den éénen kant de wederkeerige betrekking dezer stoffen tot elkander, aan den anderen kant de merkwaardige eigenschap van het eiwit en van de proteïneverbindingen in het algemeen, die onder den naam van strembaarheid door ons wordt aangeduid, oorzaken kunnen zijn. Eiwitstof, kaasstof en vezelstof vertoonen deze eigenschap, daargelaten den toestand, waarin zij bij scheikundige verbindingen geraken, onder verschillende omstandigheden, en in eenen sterkeren of ligleren graad; de eiwitstof stolt zeker slechts in de hitte en door aanraking met stoffen, als alkohol en kreosoot, die in het levende ligchaain niet gevonden worden; de kaasslof stremt daarentegen door de organische zuren, die in de vochten van het ligchaain aanwezig kunnen zijn, de vezelstof zelfs vrijwillig en onophoudelijk. Wanneer nu reeds het eiwit zoo zeer tot de vorming van een vlies geneigd is, dan mag men dit des te meer van de kaasstof en de vezelstof verwachten. Met de vezelstof is, wel is waar, de proef niet gemakkelijk te nemen, maar van de kaasstof is het ten minste zeer waarschijnlijk, dat zij de vaste omhulsels der melkkogeltjes levert. De vermelde physisch-chëmische processen verklaren zeer goed hel ontstaan der elementaire korreltjes. Vet en proteïneverhindingen worden aan liet dierlijk organisme bestendig doorliet voedsel verstrekt, zijn in alle dierlijke vloeistoffen aanwezig, en bij de wijze, waarop het vet steeds slechts door de fijnste poren der dierlijke weefsels, uit het darmkanaal in de vaten, uit de vaten in het parenchyma komt, moeten de fijnste droppeltjes er van terstond door omhulsels worden omgeven en slechts door een bijzonder toeval tot grootere droppels ineenvloeijen, die zich somtijds in de chyl, den etter en de melk laten vinden. Mogelijk wordt het eenmaal wel een punt van onderzoek, of het aantal der elementaire korreltjes en de regelmatigheid , waarmede zij zich vormen, in de dierlijke vloeistoffen in eene bepaalde verhouding tot de hoeveelheid der eiwitstof en vooral der vezelstof staan. Intusschen zij het mij vergund, op de groote vetoogen te wijzen, die juist bij voorkeur in slechten, discratischen etter en zoo zeldzaam in goeden etter gezien worden. Verder echter moeten wij de vergelijking der organische celvorming met de kunstmatige niet uitstrekken. Een met verdikt eiwit omgeven oliedroppel is geene dierlijke cel en onderscheidt zich daarvan even als een lijk zich van een levend ligchaam onderscheidt (1). Indien zich ook al uit de zuiver ligchamelijke eigenschappen van vele stoffen, die haar na de scheiding van het ligchaam overblijven, tot hare verhouding gedurende het leven laat besluiten, dan staan toch de veranderingen der stol', even als de uit de stoffen gevormde vormelementen, onder den invloed eener kracht, die met den dood ontweek, en het is slechts een toeval, wanneer de kunstmatig, d. i. onder zuiver physische voorwaarden voortgebragte vormen, met dezulke overeenkomst bezitten, welke het organisme (1) Deze vergelijking gaat niet door; een ligchaam, dat geleefd heeft (een lijk) slaat niet lot een levend ligchaam als, eene (kunstmatig gevormde) cel, die (nog nooit als zoodanig een bestanddeel van een organisme heeft uitgemaakt) nog xooit geleefd heeft, tot eene cel (die een bestanddeel van het dierlijk ligchaam uitmaakt), die leeft. De kunstmatig gevormde eet en de dierlijke komen ook niet met elkander overeen, wanneer de laatste Luiten het organisme geplaatst is en dus als niet levend moet beschouwd worden, 7.00 men ten minste bet woord leven in geene beteekenis bezigen wil, waarbij ook de kunstmatig gevormde cel levend kan genoemd worden, en liet beweerde onderscheid in identiteit veranderd wordt. VjïliT. 13* volgens eene bijzondere, in hetzelve wonende wet doet ontstaan. Zoo komt het mij ook op geene physische gronden begrijpelijk voor, waarom de elementaire korreltjes zich slechts ten getale van 2 of 4 of tot groepen van eenen bepaalden omvang vereenigen, waarom de ligchamen, die er gevormd worden, eene zekere grootte niet te boven gaan, en waarom deze ligchamen het begin eener nieuwe vorming moeten uitmaken. Asciierson heeft eene poging gedaan, om het ontstaan der kerncellen uit hetzelfde beginsel als dat der elementaire korreltjes af te leiden; fiij meent (1), dat de levende uit vet en eiwit gevormde cellen het oliedroppeltje niet behoeven uit te stooten, wanneer zij door endosmose serum opnemen; het zal zich, terwijl de cel zich met vloeistof vuil en vergroot, met de inwendige vlakte van den celwand in aanraking stellen cn hier een nieuwen celwand om zich vormen. Deze verklaring neeml reeds iets ter hulp, wat de kunstmatige cellen niet bezitten, namelijk de geschiktheid om te groeijen. Zij past echter ook niet op de zigtbare processen bij de ontwikkeling der kerncellen. De cel ontstaat, zoo als het schijnt, als een korrelig nederslag om de kern, en de kern is meestal geen oliedroppel meer, wanneer de cel zich om haar vormt. De zelfstandigheid der kern schijnt ook in eene proteïneverbinding over te gaan; of het vet zich door bloote opslorping van stikstof, zoo als Raspail meent, in een eiwitachtig ligchaam veranderen zal, willen wij daarlaten. Ik voeg hier nog eenige verschijnsels bij, die aan de buiten het ligchaam geplaatste vochten worden waargenomen en die met de processen der celvorming overeenkomst vertoonen, zonder dat daarbij het vet eene rol speelt. Zoo als bekend is, scheidt zich het bloed bij de stremming in cruor en serum , en de vezelstof sluit in afzonderlijke holle ruimten wei en kogelljes in; men zou kunnen zeggen, zij vormt cellen, waarin de genoemde bestanddeelen van het bloed bevat zijn. De bloedbolletjes zijn niet de oorzaak, dat de vezelstofdeeltjes ruimten tusschen zich overlaten, want de gestolde vezelstof bezit denzelfden vorm, wanneer ook de bloedbolletjes vóór de stremming den tijd nadden, om te zinken; steeds onderscheidt men reeds met het (1) t. a. ]). S. 00. ■ bloote oog een netvormig weefsel, in welks mazen serum bevat is. Of deze mazen in het versche coagulum volkomen gesloten zijn of met elkander gemeenschap oefenen, kan ik niet beslissen; wanneer echter het stremsel nog eenigen tijd lang in de vaten of kanalen van liet levende ligchaam blijft, dan ziet men overal en bij voorkeur aan de oppervlakte tamelijk groote, geslotene, ronde en ovale blaasjes, welke vloeistof bevatten en gedeeltelijk boven de oppervlakte uitsteken, en ook zoo naar buiten groeijen, dat zij nog slechts aan eenen steel schijnen te hangen. Ik heb deze ontwikkeling der met serum gevulde ruimten aan hartpolypen, croupvliezen en aan exsudaten in de holte der darmen en van den uterus nagegaan, en twijfel er niet aan, dat zelfs de blazen van vele zoogenaamde hydatiden en derzelver opeenhoopingen slechts verder ontwikkelde cellen van vezelstof zijn. Hier zou het proces der celvorming alzoo daarop berusten, dal bij de stremming van eene vloeistof, die uit eiwit en vezelstof met elkander vermengd bestaat, de vloeibare wei in de holten van het stremsel wierd ingesloten, welker wanden zich bij voortgaande stremming verdikken en uitzetten, en die zich later door endosmose of door het ineenloopen der afzonderlijke holten vergrooten. Met behulp van het mikroskoop merkt men soortgelijke metamorphosen in eene halfvloeibare zelfstandigheid op, die uit de afstervende ligchamen van infusoriën en uit de versche fragmenten van lagere en hoogere dieren wordt afgescheiden. Dujardin beschreef haar onder den naam van Sar code (1). Zij is zeer helder en doorschijnend, bezit zeer fijne omtrekken, die slechts bij getemperd licht worden waargenomen. Zij vormt aanvankelijk groote, onregelmatige vlekken, welker buitenste omtrekken echter dikwijls uit boogvormige lijnen zamengesteld zijn, alsof meerdere kringvormige droppels gedeeltelijk ineengevloeid waren. Dikwijls scheiden er zich enkele kogeltjes af, of de geheele massa gaat in één of meerdere grootere kogeltjes over (2). Binnenin deze ziet men alsdan afzonderlijke kleine kogeltjes ontstaan, die zich allengs uitzetten en in aantal toenemen, en zich, wanneer zij eene zekere (1) Ann. (les sciences nat. 2 Série, IV, 3G7. (2) Dcjarihn, t.. a. p. Tl. XI, Fig. L, 2—G, grootte bereikt hebben, als kogelvormige openingen of holle ruimten vertoonen, omdat de zelfstandigheid, waaruit zij bestaan, een minder sterk lichtbrekingsvermogen bezit, dan die van den grooten kogel. "W anneer de vergrooting der openingen (vacuoles volgens Di'jardin) wordt voortgezet, dan krijgt de kogel het voorkomen van een traliewerk, dat eindelijk schijnt in een te vallen en een gering, zwak, korrelig overblijfsel achter laat. I)e zelfstandigheid der sarcode onderscheidt zich van ^et reeds optisch door haar gering lichtbrekingsvermogen ; zij stremt door wijngeest en salpeterzuur, wordt wit en ondoorschijnend , en vertoont daarin hare verwantschap met de proteineverbindingen. Zou niet de vorming der vacuolen op eene scheiding der oplosbare en onoplosbare bestanddeelen berusten, zoo als wij die in het groot bij de stremming der dierlijke vloeistoffen waarnemen ? Ook het stremsel der lymphe is aanvankelijk grooter en trekt zich eerst langzamerhand zamen, zoodat een gedeelte water en oplosbaar eiwit nog met de vezelstof chemisch verbonden is en zich eerst later alscheidt, zich bij het omgevende water voegt en de hoeveelheid der wei helpt vermeerderen. Dujardin beschouwt eveneens het ontstaan der holten als een gevolg van de scheiding des waters, dat gedurende het leven met de dierlijke zelfstandigheid verbonden was. Kort te voren geeft hij wel is waar op, dat de holten met de ingedrongene vloeistof, die den kogel omgeeft, gevuld zijn, en ik mag, ter gunste dezer laatste beschouwingwijze eene waarneming van Ascherson niet verzwijgen (1), dat namelijk in oliedroppels, die met eiwit omgeven zijn , het eiwit ook in enkele droppels indringt, die zich als ledige ruimten voordoen en door Ascherson zeiven met de vucuolcs van Dujardin vergeleken werden. Of er langs den zoo even beschrevenen weg ware elementaire cellen gevormd worden, die de geschiktheid bezitten om zich typisch verder te ontwikkelen, daarover moeten latere onderzoekingen beslissen. Reeds in de inleiding hebben wij van de beschouwingswijze van Raspail en Schwann melding gemaakt, volgens welke de elementaire cellen met de kristallen der anorganische stoffen zouden te vergelijken zijn en slechts in zooverre daarvan verschillen, als de (1) Müuer's Archiv , 1840, S. 58. zelfstandigheid, waaruil die organische krislallen bestaan, zich niet vocht kan doortrekken en de nieuw aangroeijende moleculen tusschen de oudere, reeds nedergeslagene, kan opnemen, terwijl de anorganische kristallen slechts door appositie in omvang toenemen. Schwann (1) gaat van de vooronderstelling uit, dat kernligchaampjes, kern en cel naar denzelfden typus gevormde, in elkander geslotene blaasjes zijn, en houdt de blaasjes voor analoog met de lagen der kristallen, waarbij zeker het onderscheid blijft bestaan, dat de lagen elkander niet aanraken, maar vloeistof tusschen zich bevatten. Kristallen groeijen door eene dubbele soort van appositie, daar de moleculen zich deels op de vlakte naast elkander, deels in de dikte op elkander nederzetten. Het groeijen in de dikte is echter uit onbekende oorzaken beperkt, zoodat de moleculen, wanneer een blad eene bepaalde dikte bereikt heeft, zich niet meer met elkander tot één geheel verbinden, maar eene nieuwe laag vormen. Nemen wij aan, zegt Schwann, dat ligchainen, die voor iinbibilie geschikt zijn, kunnen kristalliseren, dan zal er ook bij deze eene vorming van lagen plaats hebben en men slechts in de afzonderlijke lagen eene zooveel mogelijk innige verbinding der moleculen aantreffen. Daar nu de nieuwe moleculen zich tusschen de aanwezige kunnen nederzetten, zal de laag zich uitzetten en zich van het afgewerkte gedeelte van het kristal scheiden, zoodat er tusschen haar en het kristal eene holle ruimte ontslaat, die door iinbibitie met vloeistof wordt gevuld. Op die wijze verkrijgen wij bij voor imbibitie geschikte ligchamen, in de plaats van eene nieuwe laag een hol blaasje. Van den meer of minder zamengedrongenen toestand der vloeistof, van het cytoblastema, hetwelk Schwann met de moederloog vergelijkt, hangt liet af, hoeveel vaste zelfstandigheid er in eenen bepaalden tijd uit moet kristalliseren; hoeveel er zich in eenen gegevenen tijd bij de reeds gevormde laag voegen kan, hangt van hare geschiktheid voor imbibitie af. Zoo er meer vaste zelfstandigheid uit kristalliseert, dan zich bij de gevormde laag voegen kan, dan moet er eene nieuwe laag ontstaan. Is deze gevormd, dan breidt zij zich snel lot een blaasje uit, tegen welks binnenvlakte het eerste blaasje met zijn primitief ligchaampje aanligt. (1) Mikroskop. Untersuch. vs. 230 en volg;. 200 Voor de verdere ontwikkeling van eene cel tot eene vezel ziet Sciiwann eveneens een aanverwant verschijnsel bij de kristallen in de vervorming van eene teerling tot eene zuil, waarbij ook de bij voeging van nieuwe moleculen aan ééne zijde sterker plaats grijpt. En vermits kristallen zich dikwijls tot boom- en bloemvormige figuren aaneenvoegen zoo als aan bevrozene vensterglazen, aan de boom van Diana, enz. kan worden opgemerkt, gelooft Sciiwann zich tot de uitspraak geregtigd, dat het organisme niets anders dan een aggregaat van kristallen is, die uit voor imbibitie geschikte zelfstandigheden zijn gevormd. Met deze geestig volgehoudene hypothese tracht Sciiwann, tegen de in de physiologie heerschende teleologische verklaringen in, te bewijzen, dat aan het organisme geene, naar een bepaald denkbeeld werkende kracht te gronde ligt, maar dat het volgens de bloote wetten der noodzakelijkheid ontstaat, door krachten, welke evenzoo met het bestaan der stol gesteld zijn, als de krachten in de anorganische natuur. Of deze meening in het algemeen kan worden volgehouden, zal ik hier niet onderzoeken; maar tegen de beschouwing der organische elementaire deeltjes, die haar ten steun dient, dringen zich vele bedenkingen op. Toegegeven dat de drie wezenlijke deelen der elementaire cel op de wijze en in de opvolging, zoo als Sciiwann ze zich voorstelt, ontstaan, dan is er reeds een aanmerkelijk onderscheid aanwezig, waarvan hij zelfs ter loops melding maakt, tusschen de lagen van een kristal en die der cel daarin, dat de laatste, met name kern en cel, chemisch van elkander verschillen. Maar zoo als uil de vroeger medegedeelde onderzoekingen volgt, is het nog onzeker, of de. cel steeds als een blaasje om de kern ontstaat; zeker is in vele gevallen het beloop geheel anders, de kern ontwikkelt zich uit korreltjes, deze smelten inéén of worden vloeibaar, en het proces is alzoo aan de kristalvorming juist tegenovergesteld, waar vloeibare of opgeloste stoffen vast worden. Zoo men nu wil aannemen, dat de cel en kern secundaire vormen, zijn en zoo men de elementaire korreltjes als de organische kristallen wil beschouwen, dan laat zich daartegen inbrengen, dat deze zelfs reeds uit twee, niet chemisch, maar mechanisch verbondene zelfstandigheden bestaan, het eiwitachtig omhulsel en het ingesloten vetdroppeltje. De analogie tusschen cellen en kristallen 201 is alzoo daartoe beperkt, dat beide ligchamen zijn van eenen bepaalden, regelmatigen vorm, die zich uit vloeistoffen afzetten. Andere punten van overeenkomst zijn óf toevallig óf berusten op zekere algemeene wetten der aantrekking, die zoowel bij de kristal-, als bij de celvorming en ook nog bij vele andere processen medewerken. VERMEERDERING DER CELLEN. De cellen der zoogenaamde hoornvormsels, opperhuid, haren, nagels, enz. welker ontwikkelings-geschiedenis door de in volwassenen bestendig plaats grijpende regeneratie het gemakkelijkst is na te gaan, en het beste gekend is, ontwikkelen zich afzonderlijk, elk op zichzelve op de oppervlakte der cutis , en groeijen afzonderlijk op. Zoo ontstaan ook in het exsudaat, dat het gevolg van eene zuivere ontsteking in de weeke deelen is, de cellen onafhankelijk van elkander en vormen zich tot een likteeken onafhankelijk van de vaatrijke vlakte, welke het cytoblastema levert; zij veranderen zich b.v. in eene wond aanvankelijk in bindweefsel en later in opperhuid, zelfs wanneer de vaten, waaruit het bloedvocht wordt uitgestort, tot eene spier, eene klier, het hoornvlies of een ander weefsel behoren. Wanneer in dit geval de reeds gevormde cellen invloed uitoefenen op die, welke nog gevormd worden, dan bezitten zij dien slechts in zooverre, als zij medewerken tot vorming van het geheel, als organisme; de kracht, die in het organisme, als geheelheid, werkt en ze naar eenen typus vormt, bepaalt ook alleen wat er van de nieuwe cellen worden zal. In andere gevallen gaat de vorming van nieuwe cellen zigtbaar van de reeds gevormde cellen uit. Even als bij de voortteling, is de nieuwe cel eerst een deel der oude; evenals individuen van ééne soort, gaan de oude te niet, om voor eene nieuwe generatie plaats te maken, en er grijpt eveneens vermenigvuldiging plaats, daar de afzonderlijke moedercel een grooter of kleiner aantal van nieuwe of dochtercellen uit zich ontwikkelt. Dit geschiedt op verschillende wijzen: 1. Door spruiten, die zich buiten op de moedercel vormen, als het ware uit haar voortgroeijen, bij de lagere planten, b. v. dc vroeger beschrevene gistschimmels. Men kan deze wijze van voort- planting eene exogene noemen. Bij de cellen van hoogere planten en van dieren is zij niet waargenomen. 2. Door endogene voortplanting, zoodat uit den inhoud eener rijpe cel en binnen in liaar nieuwe cellen ontstaan. De inhoud der moedercel vormt het cytoblastema der dochtercellen. Volgens Sciileiden (1) is deze soort vdn celvorming, die bij het stuifmeel reeds sedert eenen langen tijd bekend was, de eenige, welke bij de zigtbaar bloeijende planten voorkomt. Nadat zich in den kiem, die zelf eene cel en in eene cel gevormd is, de eerste cellen, gewoonlijk slechts weinige in getal, gevormd hebben, zetten zij zich spoedig zoover uit, dat zij de moedercel aanvullen en dat deze als omhullend vlies weldra ïiiet meer te herkennen is. Terstond echter ontstaan er binnen in elk dezer cellen weder verscheidene cytoblasten, waarom zich nieuwe cellen vormen, bij welker uitzetting de moedercellen eveneens ophouden zigtbaar te zijn en opgeslorpt worden, enz. Dat ei ook in het dierlijk organisme cellen voorkomen, die in cellen woiden ontwikkeld, is aan geen twijfel meer onderworpen, maar vele op zichzell staande gevallen zijn er nog mede in strijd, en vooral moet het dikwijls onbeslist blijven, hoe de cellen, welke de jongere generatie bevatten, ontstaan zijn, of zij eenvoudige of slechts verwijde elementaire cellen zijn, eene kern bezitten of ten minste bezaten, dan ol zij zelve niet reeds zamengesteld en blaasvoimig geslotene vliezen zijn, die uit ineengesmoltene elementaire cellen werden gevormd. In het laatste geval zouden zij tot de ingeslotene cellen in geene andere betrekking staan, dan de cutis tot de cellen der opperhuid, en zou men ze even zoo min moedercellen mogen noemen, als men zich een weivlies, b. v. het hartezakje, met betrekking tot het epithelium, dat hetzelve overtrekt, als moedercel zou voorstellen. De sterkst sprekende bewijzen van endogene voortplanting van cellen levert de eerste ontwikkeling van het embryo uit de doj erkorreltjes op. A. de Quatrefages (2) geeft als resultaat zijner on- (1) Müiler's Archiv, 1833, S. 161. (2) Annal. des scicnces natur. 2. Serie II, 115, derzoekingen omtrent de ontwikkeling van Lymnaeus en Planorbis het volgende: » Er vertoonen zich eerst 5—4 kogeltjes; deze sluiten andere in, welke weder groeijen, de eerste uitzetten , en zoo voort, totdat er zich eene homogene cellen-massa gevormd heeft, welke reeds nagenoeg volkomen den vorm van het kleine weekdier vertoont." Dumortier, die de ontwikkeling van Lymnaeus ovalis naging (1), vond in de primitive cellen binnen in het embryo, secundaire cellen, » die zich ten koste der in haar bevatte voor organisatie geschikte stollen gevormd hadden." De primitive cellen zouden scheuren, om voor de secundaire plaats te maken. Ilij telt er ongeveer 8 in elke moedercel (2). Bij de kikvorschèn en het hoen heeft Reiciiert het ontstaan van jonge cellen in de cellen van den dojer uitvoerig beschreven (3). In de korrelige dojercellen van den kikvorsch, waarvan wij in eene vroegere afdeeling het ontstaan uit elementaire korreltjes hebben geschilderd, vertoonen zich allengs, wanneer men van het midden des dojers naar den omtrek voortgaat, 2 tot 5 donkerder vlekken, en in den gekneusden inhoud bevinden zich onder de kleine elementaire korreltjes 2 tot o grootere, geelachtige kogeltjes, van een korrelig aanzien en somtijds door eene lichte massa omgeven. In de nabijheid van den kiemheuvel vallen deze vlekken steeds meer in het oog en in den kiemheuvel zelf hebben zij zich van elkander gescheiden. Elke vlek is nu een hoopje van korreltjes, waarin een geelachtig, grooter kogeltje, nucleus, bevat is. Terwijl die korreltjes in den omtrek naar het centrum toe allengs verdwijnen, komen het uitwendige vlies en de kern duidelijker te voorschijn en uit de hoopjes van korreltjes worden de eigenaardig gekenmerkte kerncellen gevormd, die Schwann (4) reeds uit het kiemvlies van het bebroeide ei heeft bereid. Dezelfde ontwikkelingstrappen komen in het hoen naast elkander in de cellen van (1) t. a. p. VIII, 146. (2) In tegenspraak met deze opgaven staat eene aanmerking van Poucbet , (Ann. des scienc. vat. 2. Sér. X, 63), volgens welke de dojer van lymnaen aanvankelijk uit 6 cellen zou beslaan van 0,04—0,05 Mm. doormeting, en zich vervolgens in de tussclienruimten dezer primitief-cellen, derhalve in de intercellulaire gangen, nieuwe cellen vormen. (3) EntwicJielu?igslebe?i, S. 6, 88. (4) Mikrosltop. Utitersuch, Taf. Jf, Fig. 6. het kiembeginsel voor. In het hondenei wordt , volgens Bisciioff (1), zelfs elk afzonderlijk dojerkorreltje, nadat zij zich regelmatig aan den inwendigen wand der dojercel gerangschikt hehben (zie boven), de kern eener nieuwe cel. Endogene celvorming is door Reiciiert bij de ontwikkeling der lever aangetoond en bij de ontwikkeling der vaten en van het bloed door ScnwANN, Valentin en Reiciiert waarschijnlijk gemaakt, zoo als ter geschikter plaatse uitvoeriger zal worden aangetoond. Wanneer de haarvaten, volgens Schwann's theorie, als geslotene cellen ontstaan, die takken afgeven en daarmede in elkander inmonden, dan zouden zoowel de bloedbolletjes, als de epitheliumcellen der fijnere vaten als eene, binnen in de moedercel ontwikkelde, jonge generatie te beschouwen zijn. Het inikroskopisch onderzoek van pathologische voortbrengsels heeft ons eveneens met een groot aantal van gevallen, waarin zonder eenigen twijfel endogene vermeerdering der cellen plaats heeft, bek«?nd gemaakt. Nog vóór dat Sciileiden's mededeelingen waren in het licht verschenen, heeft Valentin (2) onder de mikroskopische elementen van het carcinoma eene cel afgebeeld, die twee andere, elk met eenen nucleus voorzien, insluit. J. Muller vond jonge cellen, in moedercellen ingesloten in het sarcoma cellulare, carcinoma alveolare simplex en reticulare, en het menigvuldigst in het enchondroma (5). Onder de normale weefsels van het volwassen individu schijnen de kraakbeenderen (zie PI. V, fig. 6 en 7) en eenige klieren op dezelfde wijze voort te groeijen. De zoogenoemde slijrnkorreltjes, die den inhoud van de fijnste kanaaltjes der klieren en van de acini uitmaken, zijn onmiskenbare kerncellen; zeer waarschijnlijk is het verder, dat de laatste eindblaasjes der acineuse klieren geslotene kogeltjes zijn, vóór dat zij zich in den uitlozingsbuis openen (verg. PI. V, fig. 14, D). Er blijft alzoo slechts uit te vorschen, of deze kogeltjes, waaraan ik nog geene kern heb waargenomen, steeds eenvoudige en uitgezette elementaire cellen zijn. (1) R. AVagner's Physiol. I, 100. (2) Bepert. 1837. Taf. I, Fig. 11. (3) Bau der krankli. Geschwülste, Taf. I, Fig. 14, T«f. II, Fig. 2, 3, b, 5, 14, Taf. III, Fig. 4. Het ontstaan van de blinden-darmvormige zakjes der maagklieren uit ineengesinoltene elementaire cellen wordt door eene vergelijking van PI. V, fig. 16 en 17, zonder verdere opheldering duidelijk. Wanneer de kanaaltjes der ballen uit ineengesmoltene celwanden bestaan, dan grijpt er in deze eene dubbele insluiting van cellen plaats, daar de groote kogeltjes, welke gedurende de zaadvorming ontstaan, nogmaals kleinere cellen bevatten. Ik wil hier niet onvermeld laten, dat Schwann ook in de kristallens (1), in de gangliën (2) en in de epidermis (5) bij larven van kikvorschen eenige malen cellen heeft waargenomen, waarin een jonger broedsel ingesloten was. Die van de opperhuid kunnen welligt van de huidklieren afkomstig zijn. Sciiwann beschouwt ook de capsula lentis en het chorion als eenvoudige celvliezen, daar zij in volkomen ontwikkelden toestand structuurloos zijn , en hij beschouwt dien ten gevolge zoo wel de cellen, waaruit zich de vezels der kristallens ontwikkelen, als ook de dojercellen, de cellen van het kiemvlies en van het embryo zelfs, als dochtercellen ; dat het kiemblaasje de kern der eicel vormen zou, heb ik reeds vermeld. Ik moet erkennen, dat deze verklaring mij nog zeer bedenkelijk voorkomt. Wij zien dikwijls lagen van cellen tot vliezen ineengesmolten , die na de resorptie der kernen structuurloos schijnen; dal dit bij de capsula lentis het geval is, wordt reeds daardoor zeer waarschijnlijk, dat een met de kapsel zeer overeenkomstig vlies, het vlies van Demours, over de achterste vlakte van het hoornvlies heengaat, waar het toch geen gedeelte eener cel of als zoodanig ontstaan kan zijn. Wat het chorion aangaat, zoo zijn de onderzoekingen van Barry omtrent het ontstaan van het ei bij zoogdieren en vogels (4) deitheorie van Sciiwann niet gunstig. Volgens Barry komt eerst het kiemblaasje te voorschijn; het is met oliedroppels omgeven, die zich later in cellen veranderen ; om deze cellenmassa vormt zich eerst een structuurloos vlies, het vlies van het Graafiaansche blaasje; (1) Mikroskop. Untersucli. S. 100. (2) t. a. p. S. 183. (3) t. a. p. S. 83. (4) Philos. transact. 1838, P. If, p. 309. (laar binnen ontstaat dan om liet kiemblaasje de dojer-zelfstandiglicid , en eindelijk om den dojer liet chorion. Wij hebben hier alle gevallen bijeengebragt, waarin eene endogene ontwikkeling Tan cellen plaats grijpt of vermoed wordt , daai gelaten oi de jonge cellen met de oude overeenkomen of niet, omdat het er voornamelijk slechts op aan kwam, dit beginsel der celvoiming aan te toonen. Ouder het begrip van voortplanting is zeker , streng opgevat, alleen het onstaan van gelijksoortige cellen , zoo als in de kraakbeenderen, in de gezwellen enz. begrepen. De vorming van epitheliumcellen, slijm- en bloedbolletjes in vaat- en kliercellen laat zich als ongelijksoortige, heterogene voortplanting onderscheiden. 5. Er bestaat bij de planten ook eene vermeerdering der cellen door verdeeling, doordien er dwarse en overlangsche tusschenschotten ontstaan, die van den celwand naar de holte toe groeijen en ineenloopen (1). Bij de dieren is daarvan geen voorbeeld bekend. Wij zouden met Schwakn de celvorming in den dojer door splijting voor een analoog procés houden, wanneer wij den dojer als eene eenvoudige cel mogten beschouwen. Door insnoeringen op de oppervlakte, welke allengs dieper indringen, wordt namelijk de dojer eerst in twee gelijke helften verdeeld; elk dezer helften wordt "cdei dooi eene nieuwe insnoering, welke de eerste regthoekig snijdt, in twee helften verdeeld; vervolgens ontstaan er diagonale voren in eene grootere of kleinere hoeveelheid, meer of minder regelmatig, tot dat de geheele dojer een moerbeivormige, uil kleine rondachtige ligchaampjes zamengestelde kogel geworden is. Volgens de \ ï oeger reeds medegedeelde onderzoekingen van Bergmann geschiedt dit daardoor, dat elementaire korreltjes, waaruit de dojer bestaat, zich in grootere en steeds kleinere groepen verdeelen, die niet door omhullende vliezen, maar alleen door een taai bindmiddel bijeen gehouden worden. De scheiding der groepen zou derhalve op eene plaatselijke resorptie of vervloeijing yan het bindmiddel berusten. In elk geval echter verdienen deze afscheidingen van den dojer de grootste opmerkzaamheid, en van meer naauw- (1) S. Meten, Pflmizenphjsiologie, II, 340, 344, IViegmann's Archiv, 1838, II, 22. keurige onderzoekingen omtrent dit proces mag men gewigtige resultaten voor de wetten van de ontwikkeling der elementaire deeltjes verwachten. Tot dit vermoeden leidt reeds hare algemeenheid; aan dojers van kikvorschen (1), visschen (2), weekdieren (5) en medusen (4) is de vorming van voren reeds waargenomen, en bij hoogere dieren is zij welligt, volgens het juiste vermoeden van Bergmann, slechts over het hoofd gezien, omdat zij zich wel tot de kleine plaats bepalen kan, waarvan de ontwikkeling van het embryo uitgaat. Vorming van uitspruitsels, inwendige voortplanting en verdeeling zijn derhalve, voor zoo verre onze kennis strekt, de wegen, langs welke ten koste van het indifferente cytoblastema eene vermeerdering der cellen mogelijk is , die van eene gevormde cel of cellenmassa uitgaat. Er komen echter gevallen voor, waarin op eene nog onverklaarbare wijze rijpe cellen er toe medewerken, dat het cytoblastema in cellen en eindelijk in weefsels van dezelfde soort veranderd wordt. Bij het begin van deze afdeeling vestigde ik de opmerkzaamheid op de regeneratie, met name op de genezing van wonden, waarbij alleen de in het organisme als geheelheid inwonende kracht de oorzaak is, dat er uit de cellen eener uitgestorte kiemstof op bepaalde plaatsen eigenaardige weefsels ontstaan. Thans moeten wij de aandacht vestigen op den invloed, dien de eigenaardig gevormde weefsels op de metamorphose der elementaire cellen van het essudaat uitoefenen. Deze invloed vertoont zich het sterkst bij de regeneratie van het been weefsel. Na eene beenbreuk storten de vaten van het been, het beenvlies en het omringende bindweefsel bloed in de wondholte uit; het bloed wordt ontkleurd en vervolgens in eene geleiachtige massa veranderd. De verandering dezer massa in kraakbeen, en later in been, gaat echter steeds van de gebrokene uiteinden uit; even zoo vormt er zich nieuw been (1) v. Baer, Müiier's Arcluv, 1834, S. 481. (2) rosconi, t. a. p. 1840, S. 185. (3) Sars in wlegmahn's yirrhiv. 1840, I, 199, bij Tritonia , Aeolidia , Doris en yiplijsia, Vanbeneden, l'Institut, N. 375, bij -dplysia. (4) v. Sieisold , Beitriige zur Nalurgeschiclile der wirbellosen Tliieret Danzijj 1839, S. 21 , Medusa aurila. . 0111 de afgesprongene en van hare plaats gew.ekene beensplinters, wanneer zij nog slechts met het beenvlies in verband zijn en bloedvaten bevatten (1). Ilier kan alzoo het been weefsel op ongewone plaatsen ontstaan, niet alleen onafhankelijk van de wet, welke den vorm van het organisme oorspronkelijk bepaalt, maar tegen deze wet in. Daar de kraakbeencellen ook bij den volwassene zich door endogene voortplanting schijnen te vermeerderen, zou men het vermoeden kunnen opvatten, dat er in de cellen van de gebrokene uiteinden een zoodanig voortplantings-proces begon, en dat alzoo het been in het eisudaat als het ware ingroeide. Daardoor echter zou nog niet worden verklaard, waarom de nieuwe vorming en alzoo ook de van volkomen gevormde weefsels uitgaande invloed eene bepaalde grens heeft, waar buiten zij zich niet uitstrekt. Indien de beide gebrokene einden te ver van elkander liggen, dan wordt er toch slechts tot eenen zekeren afstand been gevormd , en vervolgens bindweefsel, hetwelk de gapingen tusschen de van beide stompen vooruit gedrongene massa beeneelt aanvult en tot valsche gewrichten aanleiding geeft. Bovendien vertoonen er zich soortgelijke verschijnselen ook in andere weefsels, waarin de jonge cellen nimmer in de oude ontstaan. Ook de zenuwen vormen, wanneer zij doorgesneden zijn, zenuwmassa van de uiteinden af aan, en genezen volkomen zonder likteeken, wanneer de nieuwe zenuw-zelfstandigheden elkander bereiken; bij eenen te grooten afstand verbindt een likteeken uit bindweefsel de doorgesnedene uiteinden. Het schijnt eene algemeene wet te zijn, dat de specifieke weefsels kleine hoeveelheden van uitgestort bloedwater of cytoblastema ter voortbrenging van gelijksoortige weefsels bezigen, terwijl grootere hoeveelheden bloedvocht in eenige heterogene zelfstandigheid meestal in bindweefsel overgaan of zelfs uitgestooten worden. Daarom hebben ligte en herhaalde bloedophoopingen eenvoudige hypertrophie, bijv. van de spieren, de opperhuid, sterkere congestie daarentegen ontaarding, verharding, ettering (2) ten gevolge. (1) Miescher , De iiiflammat, ossium , p. 92, srjij. (2) Verg-, mijne pathol. Uniersuch., S. 153. VERDERE ONTWIKKELING EN METAMORPIIOSE DER ELEMENTAIRE CELLEN. Nadat wij in het voorafgaande het ontstaan der elementaire cellen hebben nagegaan, willen wij thans in algemeene trekken de veranderingen aantoonen, welke zij in het verder beloop van hare I ontwikkeling ondergaan, en waarvan het eind-resultaat hare verandering in de bijzondere weefsels is. Wij stellen ons daarbij de metamorphose voor van het tijdstip af aan , waarop het blaasje om de kern voltooid is en in celvlies en inhoud duidelijk is gescheiden, maar wij moeten daarbij gelijktijdig opmerken, dat zij dikwijls reeds vroeger begint, wanneer de kern nog slechts door een klompje granuleuse zelfstandigheid wordt omgeven, en dat welligt in vele gevallen niet eens eene voltooijing van het celvlies tot stand komt. In de voedingsvochlen en in vele weefsels blijven de cellen zelfstandig en afgescheiden, gemakkelijk herkenbaar, en veranderen slechts van vorm, inhoud en chemische gesteldheid. Weefsels van dezen aard zijn de opperhuid, eenige pigmentsoorten en het vet. De elementaire cellen zetten zich uit, nu eens gelijkmatig, dan weder in enkele afmetingen. Zij kunnen eene betrekkelijk aanmerkelijke grootte bereiken; zoo worden er b. v. onder de vetcellen enkele gevonden van 0,04—0,015'" doormeting, terwijl de I jonge elementaire cellen, die de kern digt omgeven, naauwelijks eene doormeting van 0,004" bezitten. Een der meest gewone verschijnselen in het dieren- en plantenrijk is, dat de in omvang toenemende en digt bijeenliggende cellen zich tegen elkander afplatten; zij worden polygonaal (PI. I, fig. 7), de vlakke cellen dikwijls zeer regelmatig vijf- of zeshoekig (PI. I, fig. 12). Grijpt de uitzetting in de eene of andere rigting sterker plaats, dan ontstaan er de vreemdsoortigste vormen. Aan de cellen, welke op vlakten zijn uitgespreid, kan men twee hoofdvormen onderscheiden, naarmate zij zich in de rigting der oppervlakte uitzetten , waarbij de loodregte doormeting zich aanmerkelijk kan verkleinen, of in eene op de vlakte loodregte rigting groeijen. In het eerste geval ontstaan er plaatjes of schubjes, die in eene naauwelijks meetbare dikte eene aanmerkelijke breedte verkrijgen; in het tweede geval vormen er zich wigvormige, I. 14 prismatische, cylindrische of conische ligchaanipjes. Tot de platte cellen behooren de elementen van liet plaveisel-epithelium (PI. I, fig. 1—7), van het korrelig pigment (PI. I, lig. 12, 15), alsook de bloedbolletjes (PI. IV, fig. 1); de verschillendste soorten van regt opstaande cellen, die men in het algemeen prismatische noemen kan, worden in het overgangs-, cylinder- en fliinmer-epithelium gevonden (PI. I, fig. 8—10). De platte cellen bezitten rondachtige of hoekige omtrekken (PI. I, fig. 1, ö); zij zijn geheelenal onregelmatig in de epidermis (t. a. p. fig. 6), scheef rhombisch in het epithelium der vaten en veler weivliezen (fig. 2), in de vezelige weefsels, b. v. in het spiervlies der darmen en der slagaderen, waarin zij zich in zeer lange en betrekkelijk smalle, aan de beide uiteinden toegespitste vezels (PI. IV, fig. 2, B) veranderen, die eene lengte van 0,02"' en meer kunnen bereiken. Eene eigenaardige metamorphose van sommige cellen bestaat daarin, dat zij op eene bepaalde plaats of langs verschillende kanten verlengsels vormen, die er als klaauwen of doorns uilzien, of ook in lange vezels uitloopen. Zulke verlengsels zijn de flikkerende haren (ciliari) van het flimmer-epithelium (PI. I, Fig. 10, C, b), die als franje op de breede, vrije eindvlakte der kegeltjes geplaatst zijn, de doorntjes aan de cellen van het epithelium der plexus clioroïdei (PI. I, fig. 4, B, C, c), welke van de hoeken der aangegroeide vlakte naar beneden uitsteken ; daartoe behooren ook de onregelmatige uitwassen aan de platte pigmentcellen in de lamina fusca (PI. I, fig. 1,5); van de laatstcn is het, door hare opvulling met pigmentkorreltjes, zeker, dat de celholte zich ten minste een eind wegs in het uitwas uitstrekt. Takken, waardoor de zijranden van platte cellen als met tanden in elkander grijpen, komen in de epidenniscellen der grassoorten voor (1). Bij dieren worden zij slechts aan vezels gevonden, die uit ineengesmoltene cellen zijn zamengesteld. De metamorphosen der celkern zullen later in haar geheel worden afgehandeld; ik wil echter hier ter loops vermelden, dat zij in de cellen, die afzonderlijk blijven bestaan, dikwijls verdwijnt (epidermis, bloedbolletjes), doch ook dikwijls aanwezig blijft en in regelmatig gerangschikte cellen ook eene zeer bepaalde plaats inneemt, b. v. in de pigmentcellen (1) Scbwann , MikrosJc. Uttlersuch. Taf. I, 1'ijj. l i. der choroïdea het midden der voorste, naar de lens toegekeerde vlakte. Met de veranderingen van den vorm grijpen ook gelijkmatig de veranderingen van de chemische gesteldheid en den inhoud der cellen plaats. De meeste jonge cellen worden door azijnzuur opgelost; onder die, welke haren volkomenen groei hebben verkregen, zijn er vele, die door dit zuur moeijelijk of in het geheel niet worden aangedaan. Een in het oog vallend voorbeeld van chemische verandering bieden de cellen der epidermis aan. De inhoud, die aanvankelijk korrelig is, wordt allengs helder en vloeibaar; in andere gevallen wordt de heldere vloeistof weder troebel en zet zij eigenaardige ligchaampjes af, zoo als de pigmentbolletjes in de cellen van gekleurde ligchaamsdeelen, de zaaddiertjes in de cellen der ballen. Yan het nieuwe cellengeslacht, dat zich binnen inde cellen ontwikkelt, was reeds vroeger sprake. Yet, haematine, chlorophyllum bij de planten (1), de verschillende afscheid ingsstoffen, ontstaan in cellen, en zoo als zich nu en dan laat nagaan, door eene langzaam voortgaande vervorming van den inhoud der cellen; zoo worden de bloedbolletjes slechts langzamerhand gekleurd, en komt het vet aanvankelijk in afzonderlijke droppeltjes te voorschijn, die eerst bij eene voortgaande opeenhooping ineenvloeijen. Ook komt er door uitdrooging lucht in de plaats van den vroegeren inhoud der cellen, b.v. in de vederen der vogels (2). Wij moeten nog iets naauwkeuriger het aandeel onderzoeken, dat het celvlies aan de vormveranderingen der cellen neemt. Dat zij bij haren groei niet blootelijk passief wordt uitgezet, even als eene blaas door vloeistof, is reeds daardoor te bewijzen, dat zij in sterkte kan toenemen. Dit is duidelijk zigtbaar aan de cylindertjes van het epithelium der darmen (PI. I, fig. 8) en aan de kraakbeencellen (PI. Y, fig. 6, A, k, B, a). Bij de planten komen de verdikkingen van den celwand meestal in den vorm van spiraalvormige vezels voor; zulke verdikkingen zijn bij de dierlijke cellen nog niet aangetroffen. Daarentegen is eene laagswijze nederzetting der zelfstan- (1) Meten , Pjlanzeiipltysiol. 1, 201. (2) ScnwANN, t. a. p. S. 94. 14* digheid, Maardoor de wanden in dikte toenemen, zoowel bij dieren als bij planten (i) waargenomen. Cellen met laagswijs verdikte wanden doen zich bij de miskroskopische beschouwing als gestreept voor; aan cylindrische en polyedrische cellen zijn de strepen evenwijdig aan de uitwendige omtrekken; aan kogelvormige cellen vormen zij concentrische kringen. Aan sommige cylinders en plaatjes der opperhuid heb ik zoodanige strepen waargenomen ; Schwann (2) gelooft, dat hij ze in kraakbeencellen heeft gezien. Wanneer de verdikking van den wand steeds voortgaat en gelijktijdig de cellen plat worden, dan wordt ten laatste de holte aangevuld, kern en inhoud zijn niet meer van elkander te onderscheiden, en de cel wordt een vast plaatje, even als de plaatjes van de bovenste lagen der epidermis. Indien men zich aan eenen celwand enkele punten of kleine cirkelvormige plaatsen zoo gevormd denkt, dat eene nederzetting van zelfstandigheid aan zijne binnenste vlakte niet kan plaats hebben, dan zal de daaropvolgende concentrische laag, die er gevormd wordt, op deze plaats afgebroken zijn; zoo zich dit bij de aangrenzende en alle volgende lagen herhaalt, dan ontstaan er in den verdikten celwand cylindrische kanalen, die, van de centrale holte der cel uitgaande , aan den buitensten rand blind eindigen. Een blik op de nevensstaande figuur, die eene ideale doorsnede vertoont van eene op die wijze verdikte cel, zal de vorming aanschouwelijk maken. Dergelijke kanalen , die in vele soorten van plantencellen , met name in de cellen van het hout der coniferae, in de mergcellen der vlier, in hetparenchyma van den cactus, in de harde massa's of zoogenaamde versteeningen in de peren enz. voorkomen, worden met den naam van gestippelde of porenkanalen aangeduid, en de donkere vlekken, welke, met de blinde einden der gestippelde kanalen overeenkomende, aan de oppervlakte der cellen gezien worden, heeten (1) Door Mom, zie Meven's Pflanzenphys, I, 25, (2) t, a. j). S. 22 «tippen of ook poren, daar zij tot op Moiil door de meeste pliytotomen voor openingen der celwanden werden gehouden (1). De porenkanalen kunnen ook eerst aan de tweede of derde laag of verder naar binnen aanvangen, zij kunnen gedeeltelijk ineenloopen, en zoo ontstaan er, wanneer men van de celholle uitgaat, gaffelvormig vertakte kanalen, waarvan bij Meyen meerdere afbeeldingen worden gevonden (2). De celholte en porenkanalen bevatten in vele gevallen lucht, en dan vertoont ook de stip aan de oppervlakte van den celwand, de eigenaardig gekenmerkte, donkere omtrekken van een luchtblaasje; zij zijn echter ook met velerlei vloeibare en vaste deposila gevuld , en met name is er de korrelige aardachtige massa iu nedergezet, die de versteeningen der peren veroorzaakt, en maakt dat zij onder het mikroskoop er donker en bij opvallend licht wit uitzien. Dat dezelfde vorm van gestippelde cellen ook in het dierlijk ligchaam voorkomt, geloof ik, hoe gering ook het aantal waarnemingen in dit opzigt nog is, toch met zekerheid te kunnen beweren. Aan de kraakbeencel uit de epiglottis van een mensch, die ik op PI. V, fig. 8, heb afgebeeld, beschouw ik a als de celholte, waarvan vertakte porenkanalen uitgaan , die op eenen kleinen afstand van de oppervlakte eindigen; b is welligt de rest van den cytoblast. Ik heb dergelijke cellen niet in vele kraakbeenderen, maar eenige malen in grooten getale en zeer duidelijk gezien. En daar ik deze daadzaken voor zeker houde, geloof ik daarnaar eene waarneming van Talen-™ bij een kreeft te mogen verklaren (5). Onder het huidskelet ligt een kraakbeenplaatje (de nieuwe sckaal?), op welks buitenste oppervlakte, die naar de binnenzijde der schaal is toegekeerd, eene eigenaardige organisatie door Valentin werd waargenomen. »Men ziet zeszijdige, digt bijeenliggende cellen, volkomen op dezelfde wijze, waarop het celweefsel van het parenchyma der planten gevormd wordt. In deze cellen merkt men donkere punten op, die (1) Mom, über die Poren des Pflanzenzellgeivebes. Tubingen, 1828. S. 12. Verg. Meten, Pflnnzenpliys. I, 32, volg. en Wiegmann's Arcliiv, 1838, 11, 39. Valefïtin, Repertor. I, S. 78. Unger, in de Annal. d. Wiener Museums , 11, 38. Tcbpin, Ac. de Paris, 1838, p. 54. (2) Pflansenphysiol. I, Taf. V, Fig. 7, tl. (3J Repertorium . I, 12 i. in bepaalde lijnen gerangschikt zijn. Slaagt men er echter in, om zich eene fijne perpendiculaire dwarssnede te bezorgen, dan ziet men dat deze punten de oppervlakkige uitgangen, van loodregt geplaatste buisjes zijn, welke eene donkere, volkomen ondoorschijnende en vaste massa bevatten. Laat men zamengedrongen zoutzuur zijnen invloed er op uitoefenen, dan merkt men op, hoe uit elk afzonderlijk buisje een luchlblaasje te voorschijn komt, welks donkere inhoud zich oplost en welks lumen licht en herkenbaar wordt; kortom, men kan zich overtuigen, dat de buisjes eigenaardige organen zijn, waarin de koolzure kalk bevat en nedergezet is.» Valentin heeft over de verhouding der buisjes tot de cellen, waaraan hare soms ook slechts schijnbare uitgangen als donkere punten zigtbaar zijn, niets verder opgemerkt. Ik betreur het in dit jaargetijde niet door regtstreeksche waarneming te kunnen beslissen of zij werkelijk porenkanalen zijn. Op de anastomoserende porenkanalen van ineengesmoltene cellen kom ik later terug. Nadat wij nu de elementaire cellen in haren groei hebben nagegaan , moeten wij ook op hare ontwikkeling naar eenen anderen kant acht slaan, waarbij zij afnemen, geheel of gedeeltelijk vernietigd worden en verdwijnen. De cellen in de lymphe, die zich allengs met roode kleurstof vullen en in bloedbolletjes overgaan, nemen gedurende deze metamorphose blijkbaar in grootte af; in het bloed wordt haar vlies, nadat de kern is opgeslorpt, dunner, des te gemakkelijker door chemische middelen te vernielen, naar mate zij ouder zijn, en eindelijk geheel en al opgelost. Een soortgelijk proces doorloopen, zoo als zich tot nog toe slechts vermoeden laat, de cellen, die in de klieren ontstaan, en die men, wanneer zij toevallig met de afgescheidene vloeistof verwijderd worden, slijmkorreltjes noemt. De gedeeltelijke vernietiging der cellen heeft ten gevolge , dat zij bersten en door de scheur óf met de oppervlakte van het ligchaam, óf met andere cellen, óf met holten tusschen de cellen, die men tusschencelgangen noemt, in eene zigtbare verbinding treden. Men kan dit proces met Carus (1) als dat der bersting aanduiden, hoewel Carus onder der,en naam eigen- (1) MüUEU's Archiv, 1335, s. 321 ■ lijk niet het bersten van elementaire deeltjes, maar van zarnengestelde organen en vliezen verstond. De bersting vertoont zich vooral in de eenvoudige en zamengestelde klieren, wanneer derzeber tunica propria een wezenlijk celvlies is, en wel zoo, dat de cellen der eenvoudige klieren zich aan de ligchaamsoppervlakte, die der zamengestelde klieren zich in de tusschencelgangen of in elkander openen, waarvan in het vervolg meer gezegd zal worden. De planten-ontleedkunde levert ons ook voor dit verschijnsel stellige bewijzen. De ongesteelde eenvoudige klieren der planten bestaan uit eene eenvoudige cel, welke met haren buitensten wand tot een klein, eenigzins kolfvormig gezwollen haartje ontwikkeld is. Het bovenste gedeelte dezer aanzwelling wordt in den vorm van een cirkelrond schijlje afgestooten en laat eenen gesteelden beker achter, die de afgescheidene vloeistof bevat (1). De zoogenaamde uitvloeijing van gom of hars der planten berust daarop, dat cellen of tusschencelgangen, waarin de afgescheidene zelfstandigheid is opgehoopt, bersten en de afgescheidene stof laten uitvloeijen (2). Ten slotte moet ik nog, als eene eigenaardige metamorphose van geïsoleerde cellen, melding maken van hetgeen bij de gangliënkogeltjes (volgens Valentin) en welligt ook bij het ei plaats grijpt. De voltooide cellen, die onder eene halfweeke, korrelige massa begraven zijn, trekken in eene zekere mate eene laag dezer massa om zich heen, wikkelen zich derhalve in eenen kogel in, die van zijnen kant aan de oppervlakte door een vlies wordt overtrokken en zelfs door eene epitheliumaehtige cellenlaag kan bedekt worden (PI. IV, fig. 7, A, B). De elementaire cel met hare kern staat dan zelve tot den geheelen kogel in dezelfde verhouding als eene kern met kernligchaampjes, waarvan zij zich slechts door hare grootte en chemische hoedanigheid, namelijk hare oplosbaarheid in azijnzuur, onderscheidt. Ik zal deze cellen zamengestelde noemen en gelegenheid vinden, om later op eene analoge verhouding var zekere uit elementaire cellen zamengestelde cylinders de opmerk zaamheid te vestigen. (1) Meten, PJl aan , maar verandert in het beloop van zijn werk herhaalde malen van zienswijze omtrent de beteekenis van het dradig aaneengeregen epithelium. Volgens bl. 13 zijn het rhombi, door onmeetbaar dunne draden verbonden. BI. 111 vermoedt hij, dat er bijzondere cellen voor zullen bestaan, als welker kernen het in lateren tijd waarschijnlijk aan alle vliesachtige , dierlijke deelen schijnt voor te komen, nu eens zonder voorbereiding, dan weder na bijvoeging van azijnzuur of verdunde bijtende potasch, bij volwassenen nu eens in de gedaante van rhombi- 3clie, dan weder in die van ovale ligchamen, dikwijls door draden, die veelal T misschien altijd, de randen der platte cellen zijn, die slechts de lengtedoormeting naar het gezigt toekeeren." Wanneer ik deze eenigzins moeijelijke stelling goed versta, dan meent hij, dat de opzwellingen door kernen en de verbindingen tusschen haar door deelen der platte cellen gevormd worden, die slechts daardoor als draden voorkomen, dat zij de kanten naar boven keeren. Voor deze uitlegging spreekt eene latere plaats, bladz. 115, waar gezegd wordt: indien zich ons boven uitgesproken vermoeden door waarneming bevestigde, dat het dradig aaneengeregen opithelium der vliezen, de celkernen zijn , enz." Lij een toevallig onderzoek van het spiervlies der maag in het embryo (bl. 147, Noot) zag Pappekiieim gelijkmatige, 0,001/' breede vezels, en van plaats tot plaats ovale ligchamen, die aan beide einden uitgetrokken waren, voorts plat, niet zelden met een in het oog loopend donker ligchaampje, somtijds nog van vele punten (Punhtmasse) voorzien en onoplosbaar in azijnzuur. Hij erkent hunne identiteit met het groote, kernvormige ligchaampje der willekeurige spiervezels en houdt ze voor kernen der cellen, waaruit de scheeden der primitive bundels ontstaan zijn. Iloe hij echter na al het voorafgegane het zoo even beschrevene maaksel voor een karakteristiek eigendom der organische spiervezels verklaren kan , is moeijclijk te begrijpen. Eene beschouwing, die aan de mijne zeer nabij komt, is op bladz. 165 uitgesproken. »Het dradig aaneengeregen epithelium bestaat niet, zoo als men tot nog toe aannam, uit de bij den verderen groei verdwijnende, maar uit de overgeblevene met nucleoli voorziene nuclei, welker cellen bij de wisseling des ouderdoms een verschillend lot ondergaan." Daarentegen staat weder op bladz. 131 te lezen: het celweefsel van het slijmvlies der maag is met eene groote hoeveelheid van dradig aaneengeregen epithelium voorzien, d. i. met cellen, welke zich in buisachtige, dikwijls platte draden verlengen , met nucleus en nucleolus, en eindelijk ter verklaring van fig. lf 15, 16, draadvormig epithelium: de kernen zitten, volgens latere waarnemingen , slechts op de platte draden. pürklnje en RosentïïAL's formatio granulosa (de formatiojie granulosa, 1839) zijn ovale en ook toegespitste korreltjes, die met behulp van azijnzuur in de spieren, zenuwen, vaten, in de vliezen en in het bindweefsel gevonden worden. Verbindende draden tusschen de korreltjes schenen wel is waar hier en daar voor te komen, doch zij zijn niet overal aanwezig (bladz. 4). De korreltjes bezitten steeds kernen, en wel de langwerpige 2—3, de ronde en ovale een grooter of kleiner (kernligchaampje.) Rosenthal erkent de identiteit der formulio granulosa met Valentin's dradig aaneengeregen epithelium, doch gelooft, dat hij den laatsten naam moet verwerpen, daar de epitheliën altijd slechts aan de oppervlakte van vliezen liggen en uit digt aaneengeschakelde cellen bestaan, hetgeen bij de formatio granulosa niet het geval is (bladz. 25). Aan het slot maakt hij de formatio granulosa met de elementaire cellen van Scdwann identisch; hij ziet in haar een bewijs, dat de regeneratie der weefsels, in volwassenen, volgens dezelfde wetten plaats heeft, als de eerste vorming in het embryo. De korreltjes, die aanvankelijk rond waren, werden elliptisch, vervolgens steeds langer en dunner, en ingen eindelijk in de eigenaardige zelfstandigheid der weefsels over. Mijne onderzoekingen omtrent dit onderwerp zijn in den winter van het jaar I lij 153 op 1840 in het werk gesteld, en werden in liet begin van liet jaar 1840 L in het Gesellschaft naturforschender Freunde te Berlijn , vervolgens, voor zoo i ver de vaten en spieren betrof, in Casper's IVoclienschrifft, IV0. 21, medegedeeld. Ik noemde de vezels, die uit kernen ontstaan, toenmaals naar hare ligging, interslitiele en omwikkelende. In het begin van 1840 kwam Gerber's Allg. Ana, tomie in het licht, waarin wel is waar ook nog spilvormig verlengde en aaneen; geschakelde cellen onder den naam van varikeuse celstof beschreven worden (bl. . 125). 0[> bladz. 70 echter vind ik de volgende plaats: «Gaan de cellen in draden i over, dan worden zij spilvormig en vormen in haren lijnvormigen zamenhang de i celvezels, waar binnen de kernen dikwijls op dezelfde wijze door tusschenkerndraden onderling verbonden zijn. Welligt komen deze kernvezels ook bloot voor." Waarin ik Gerber tegenspreken moet, is, dat de cellen zelve steedsspilvormigworden, en dat de kernvezel binnen in de celvezel ligt. Overigens komen mij de hier door i| Gerber gebruikte namen te doelmatig voor, om ze niet boven alle andere te ! verkiezen. VERRIGTINGEN DER ELEMENTAIRE CELLEN'. Wanneer men ziet, hoe groot een aantal en misschien de geheele massa Tan organische vormsels uit gelijksoortige deelen, de elementaire cellen, deels zamengesteld is, deels uit haar ontwikkeld i wordt, dan kan men de hoop niet laten varen, dat de raadsels in de levensverschijnselen van zamengestelde organismen door het onderzoek dezer eenvoudige bestanddeelen opgelost zullen worden. 1 Want even als het organisme behouden wordt en werkzaam is door de krachten van zijne organen, even als de werkzaamheid der organen afhangt van den wederkcerigen invloed der weefsels, waaruit zij bestaan, even zoo moet eindelijk de energie der weefsels slechts de som der krachten zijn, waarmede elk deeltje begaafd is. Een physiologisch feit te verklaren, heet, met andere woorden, zijne noodzakelijkheid uit de physische en chemische natuurwetten afleiden. Zeker geven deze ook omtrent de laatste oorzaak geen uitsluitsel, maar zij maken het mogelijk, dat eene menigte van op zichzelve staande feiten onder één geziglspunt gebragt worden, van ééne vooronderstelling uitgaande worden begrepen, en het is een triomf van het physisch onderzoek, wanneer van twee oogenschijnliik verschillende krachten, zoo als van magnetisme en electriciteit. wordt aangetoond, dat zij slechts wijzigingen van ééne en dezelfde kracht zijn. Wanneer wij nu moeten toestemmen, dat een levensverschijnsel zich uit de eigenschappen der stof niet laat begrijpen, i dan erkennen wij daarmede gelijktijdig het bestaan eener kracht buiten de in de organische natuur werkzame krachten, die de stof beheerscht, en noemen haar levenskracht of geven haar eenigen anderen naam. De levenskracht is inderdaad eene even zoo goede verklaring als de zwaartekracht; wij bezitten daardoor slechts eene kracht te meer, en dit is in strijd met onzen naar eenheid strevenden geest. Indien wij in deze hoop en met deze eischen den blik vestigen op de elementaire cellen, dan zien wij de klove tusschen de doode en de levende natuur nog eer wijder worden, dan zich sluiten. Reeds bij de ontwikkeling der cellen zelve bleef de verbinding en ineensmelting der elementaire korreltjes in een zoo bepaald aantal en zoo bepaalden vorm ons onbegrijpelijk; in eene nog grootere mate is dit het geval met de vervorming, het aaneenrijgen en ineensmelten der cellen. Er bestaat echter een physisch verschijnsel, dat aan de morphologische en scheikundige veranderingen van organische blaasjes deel kan hebben; ik bedoel de endosmose. liet is hier juist de plaats, om daarin eenigzins dieper in te dringen. Dutrociiet (1) bepaalt dit verschijnsel op de volgende wijze: »Wanneer twee heterogene en vermengbare vloeistoffen door eenen vliezigen tusschenwand gescheiden zijn, dan ontstaan er door de poren van dezen tusschenwand twee stroomingen in eene tegenovergestelde rigting en van eene verschillende kracht. De eene vloeistof neemt daardoor in massa toe, en wel even zooveel, als de sterkere stroom de zwakkere overtreft." De eerste proeven heeft Dutrociiet zoo in het werk gesteld , dat de vloeistof, welke in hoeveelheid toenam, in eene blaas bevat was; hij noemde daarom de instrooming endosmose, en de uitstrooming exosmose. Tegenwoordig duidt hij inet den eersten naam de sterkere, met den tweeden de zwakkere strooming aan, en de endosmose kan even zoo goed van eene holte naar buiten gerigt zijn, als omgekeerd. Door middel van den zoogenaamden endosmometer, van een vergaarbak zonder bodem, die van onderen met eene blaas of eene andere stof, die aan het onderzoek zal worden onderworpen, gesloten wordt, en van boven in eene gegradueerde buis uitloopt, kan men zich op de eenvoudigste wijze van het be¬ ft) Memoire pottr servir « l'histoire des vegel. et des animuux, 1,1, s 200 z*jn ook de organismen van de soort vergankelijk, en even als in het organisme zich de elementaire deeltjes naar den oorspronkelijken typus en tot op eene zekere hoogte onafhankelijk van de aanwezige elementaire deeltjes op nieuw vormen, zoo wordt ook de vorm van het geteelde individu niet blootelijk door de voorttelende organismen bepaald. Misvormde ouders brengen welgemaakte kinderen voort. Hetgeen derhalve den vorm van het organisme bepaalt en hetzelve behoudt (men heeft het levenskracht, organiserende kracht, vormdrift enz. genoemd), is geene kracht inde beteekenis, welke de natuurkundigen er aan hechten, eene kracht, die door het bestaan der stof noodzakelijk en onvoorwaardelijk bepaald en aan de stof gebonden is; zij gaat niet met de individuen te loor, maar zij vertoont zich in de afzonderlijke soorten, of ten minste in de geslachten der levende wezens, zoo oorspronkelijk en standvastig verschillend, dat men de specifieke vormsels niet beschouwen kan als voortgekomen uit het zamentreffen van een eenvoudig en algemeen organiserend beginsel met de menigvuldige agentia der levenlooze schepping. Ik geloof daarom, dat ik dit in het organisme werkzame beginsel het best als Idee der soort aanduide, en ik wil daardoor uitdrukken, wat dit beginsel eigenaardig kenmerkt: aan deneenen kant hare vrijwilligheid (spontaneïteit), hare onafhankelijkheid van de stof; aan den anderen kant haren concreten aard. Het idee deisoort is als het ware de vooraf gevormde vorm, waarin de kiem, die zich tot een organisme ontwikkelt, ingroeit. Men kan de teleologische verklaringen in de physiologie niet ontberen, want de processen der voeding en regeneratie zijn slechts te begrijpen uit het doel, dat zij najagen. Het groeijen der haren, der nagels enz. is typisch beperkt; er worden derhalve gedurende eenen zekeren tijd nieuwe cellen in de matrix van het haar, in de nagelplooi voortgebragt, welke de oudere naar buiten dringen, en dan treedt er rust in. Men snijdt de haren en nagels aan de spits af, en het voortbrengen van nieuwe cellen duurt steeds voort. Kan men in feiten van dezen aard, welker aantal zich gemakkelijk laat vermenigvuldigen, iets anders zien, dan een streven van het organisme, om den vorm daar te stellen, welke het idee der soort hem voorteekent? Slechts voor het misbruik der teleologische verklaringen, zoo als dat sedert eeuwen in onze wetenschap heerscht, moet men zich wachten. Erkennen wij in het organisme eene naar zekere bedoelingen werkende kracht, dan beoordeelen wij haar veel te gaarne met onze beperkte wetenschap, wij maken ons te spoedig diets, dat wij hare bedoelingen hebben afgeluisterd, of wij kennen haar eene willekeurigheid toe, die ons de moeite ontnemen moet, om den gang harer gedachten van stelling tot stelling na te gaan. Het begrip der reactie in de physiologie kan ook nog in zijne tegenwoordige gedaante als bewijs daarvoor dienen. Het organisme tracht tegenover de buitenwereld staande te blijven; hel bezit het vermogen om ingedrongene schadelijke stollen te verwijderen; dat het echter met dat doel koorts krijgt, of het bloed naar de geprikkelde plaats drijft of pijn gevoelt, is eene verklaring, die slechts zoolang behoudbaar is, als men daarbij berusten wil. Het idee der soort streeft naar een doel, maar zij streeft daarnaar met noodzakelijkheid. Tegenover de levenlooze natuur is het het organisme zelve, dat bepaalt, wat er van hetzelve worden zal, het ontwikkelt zich met spontaneïteit, maar op zichzelve is de ontwikkeling eene noodzakelijke, die van den beginne af aan in den kiem gegeven is. Bij het z amen treffen der in het organisme werkende krachten met de physisch-chemische zijn daardoor de resultaten evenzoo noodzakelijk bepaald, als bij het zamentreflen der physisch-chemische krachten onder elkander. Het onderscheid ligt daarin, dat twee doode ligchamen, wanneer zij op elkander werken, hunnen werkelijken toestand veranderen en in deze verandering volharden, dat daarentegen met de alteratie der organische zelfstandigheid ook hare verdere ontwikkeling veranderd wordt en het idee der soort als het ware Tan hare wegen wordt afgeleid. Wanneer de buitenwereld aan het organisme niets anders aanbood, dan de stoffen, die het in zijne eigene zelfstandigheid Teranderen moet en waartoe het bestemd en toegerust is, dan zou het met Tele onontwikkelde Tatbaarheden, maar in eene ideale toIkomenheid en gelijkmatigheid groeijen en sterTen. Daar het echter ten behoeTe der typische Ternieuwing zijner bestanddeelen met de buitenwereld in eene afwisselende werkzaamheid geplaatst werd, is het ook Toor eene menigte werkzame magten toegankelijk geworden , welker Terstorenden invloed het niet altijd tot evenwigt kan terugbrengen. JVu wordt, wanneer men zoo zeggen mag, de bouwstof, waarmede het idee der soort werkzaam is, eene andere; zijne betrekking tot de leTcnlooze schepping wordt Teranderd. Reeds de kiem, een Toortbrengsel Tan het Tan den idealen Torm afgeweken organisme, beTat den grond voor ziekelijke reactie en nieuwe ziekelijke ontwikkeling, en zoo ontstaan derhalve eindelijk door het conflict Tan het idee der soort met de krachten der leTenlooze schepping, het individueel verschil, idiosyncrasie, ziekelijke aanleg, ziekten. De physiologie moet trachten te onderscheiden en uit te maken, in hoeverre de levensTerschijnselen en reactiën door de oorspronkelijke bewerktuiging en het streTen naar het oorspronkelijk ToorgeschreTen doel, in hoeTerre zij door den inTloed der buitenwereld op de leTende zelfstandigheid bepaald zijn. Dit einddoel is moeijelijk door haar te bereiken, maar zij zal reeds daardoor eene meer waardige gedaante Terkrijgen, dat zij zich Tan hetzelTe bewust blijft. Wij laten hier in Let kort volgen hetgeen er, na de verschijning van Henle's werk in de oorspronkelijke taal, voor de leer der dierlijke, elementaire deeltjes in liet algemeen geleverd is. Geheel en al verworpen werd de celtheorie, zoo als zij hier is ontwikkeld, do# Fr.ArnOLD (Z. Ihtndb. der Anatomie des MenscJien, 1,136), en in hare plaats werd doorhem eene kogeltheorie geleverd als de vrucht van zijne met zijnen ambtgenoot II. BaumgUrtner gemeenschappelijk in het werk gestelde onderzoekingen omtrent de ontwikkeling derhloedbolletjes en der verschillende weefsels aan de larven van kikvorschen en het embryo van den mensch. Door de waarnemingen van Trembley, Swammerdam, IIewson.Ev. Home, Bacer, J. F.Meckel, Miine Edwards enz. werd zijne theorie voorbereid. A. zag aan den eenen kant in de eenvoudige moleculaire kogeltjes en aan den anderen kant in de zamengestelde vormingskogeltjes de grondvormen voor de verschillende weefsels. Hij zag, dat de vormingskogeltjes zich in ligcliamen veranderen, die met eenen ring omgeven zijn; dat uit dezen gezwollen ring liet fundamentele gedeelte der meeste weefsels ontstaat, daar de ringen zich óf met elkander tot primitiefdraden vereenigen, óf zich in eene gelijkvormige, korrelige massa veranderen, en dat deze weefsels eindelijk weder in moleculaire kogeltjes ontleed worden; en ten slotte zag hij, dat de vormingskogeltjes zich, op de oppervlakte van het ligchaam en op de vrije oppervlakte van inwendige werktuigen, tot platte ligchamen, de polygonale plaatjes van de epidermis en het epithelium veranderen. Even als de scheikundige bestanddeelen onderscheidt A. de morphologische in verwijderde (vormelementen), nadere en naaste. De eerst genoemden zijn in het menschelijk ligchaam in alle deelen tamelijk gelijkvormig, de nadere en naaste loopen zeer uiteen. Als vormelementen onderscheidt hij 1. vor mi n gsstof of kiemstof, 2. elementaire korreltjes, 3. vetdroppeltjes, 4. pigment korrel tj es, 5. aardkorreltj es, G. kristallen. a. De vorm in gsstof, voor ontwikkeling vathare stof of kiemstof, blastema, zoöcambium (Herm. IIorn) is eene gelijkvormige, doorschijnende stof, van eene weeke of vloeibare consistentie. Voor elk weeksel neemt A. eene bijzondere kiemstof aan. (Schwann's cytoblastema.) b. De elementaire korreltj es , glohuli elementares, zijn ronde, ovale, platronde of elliptische ligchaampjes, zonder zamengestelde textuur en van een zeer eenvoudig maaksel. Zij komen in alle vloeistoffen en in nagenoeg alle vaste deelen voor. Zij liggen somtijds tusschen de meer ontwikkelde bestanddeelen afzonderlijk of in massa bijeen, voor een gedeelte reeds in rijen gerangschikt, waaruit draden ontstaan, zoo als b.v. in de celstof, in de sereuse vliezen, in de spieren. In het slijm en lidvocht doen zij zich gekorreld voor, alsof zij in verscheidene kleinere korreltjes konden worden ontleed. Hunne grootte is zeer verschillend, vanJ/ioooen 1/1500 P. lijn tot 1laoo—Vsoo en 'ƒ300 P- lijn. De elementaire korreltjes of moleculaire ligchaampjes zijn de eerste vormelementen der dierlijke weefelvormen; zij zijn in den dojer en de chyl, in de plastische lymphe enz. de oorspronkelijkste en wezenlijkste vormbestanddeelen. Zij maken, doordien zij elkander wederkeerig aantrekken, de voorwaarde voor de vorming der kogelachtige ligchamen uit, die daarna verdere veranderingen ondergaan. Even als zij echter de oorspronkelijke beginselen der ontwikkelingsprocessen uitmaken, evenzoo zijn zij ook de laatste vormen, waarin de organische stof ten onder gaat; alle fundamentele vormsels worden weder in moleculaire korreltjes ontleed, die vloeibaar worden en weder in de vochten des ligchaams terugkeercn. Zij vertoonen in den dojer, vooral na de bevruchting, in de chyl, na haren doorgang door de darmscheilklieren, moleculaire be\vegingcn, die in eene wederkeerige aantrekking en afstooting der kogeltjes bestaan. Dit is volgens A. niet bet gevolg van eene zelfstandige kracht der korrels, maar dat van eene van bet organisme uitgaande werking.,Eenigen tijd na den dood vertoont zij zich niet meer, en onderscheidt zich daardoor wezenlijk vanBROWN's moleculaire beweging, die een zuiver physisch verschijnsel is en door verdamping van vloeistoffen op de oppervlakte veroorzaakt wordt. De elementaire korreltjes van A. komen overeen met hetgeen de aanhangers der celtheorie als kernen beschouwen, om welke zich primitiefcellen vormen; de grootere daarentegen werden als oorspron- kelijke primitiefcellcn, dat is, blaasjes met een tecder, gelijkvormig vlies en eene kern en kernligchaampjes beschreven. c. Olie-, vet- of elaïnedroppel tj es, guttulae adiposae, noemt A. kogelvormige of elliptische eenvoudige droppeltjes, die zich van de vetblaasjes daardoor onderscheiden, dat zij bij opvallend licht als parelmoer glinsteren, zeer donkere omtrekken bezitten, van eene naauwelijks meetbare kleinheid tot de grootte van 1ho lijn voorkomen, en bij onderlinge aanraking ineenvloeijen. Azijnzuur verandert bunnen vorm. Arnold besluit daaruit, dat Henie en anderen, die, om dezewerking van het azijnzuur op de melkkogeltjes, de laatste voor wezenlijke cellen (met membraan en kern voorzien) hielden, gedwaald hebben. Hij houdt de melkkogeltjes juist voor eenvoudige oliedroppels. d. De pigmentkorreltjes zijn gekleurde deeltjes van eene bekende gedaante, die, volgens A. door Schwakn, IIenle en anderen, zonder voldoende gronden voor cellen verklaard zijn. e. De aar :1 korre 11j es noemt Arnold de anorganische, poedervormige nederslagen in de kalkkanaaltjes der beenderen en tanden, in het hersenzand en (als ziekelijke producten) op eenige sereuse vliezen. /.De kristallen worden in den normalen toestand van het organisme, als zoogenaamde otolitben, in het labvrinth van het oor, in het hersenzand en dikwijls ook in de adervlecht der hersenholten gevonden. Als nadere bestanddeelen voert A. aan: 1. volmaakt kogelvormige ligchamen, sphaeren; 2. aan twee zijden (polen) eenigzins afgeplatte en in hunnen omvang (aequalor) met eene ringvormige opzwelling (Wulste) voorziene ligchamen, sphaeroïden; 3.schijfvormige ligchamen met eenen ring en eene kern, discoïden; 4. ligchamen van eene veelsoortige gedaante, polvmorphe ligchamen. Alle vormsels zijn oorspronkelijk uit vaste, kogelvormige ligchamen zamengesteld cn uit deze ontstaan. De kogels ontstaan door de verceniging der wezenlijke elementaire bestanddeelen, der korreltjes en voor ontwikkeling vatbare stof, en ook gedeeltelijk met eene bepaalde hoeveelheid der vetmoleculen, in bepaalde verhoudingen. In den kogel vormt zich eerst eene ligte, taaije, rondachtige en steeds grooter wordende kern, waarschijnlijk ten gevolge eener oplossing en verandering der in het centrum liggende korreltjes; daarna wordt de peripherische laag, de bast des kogels, allengs licht, doorschijnend, terwijl zich de korrels in den omtrek eveneens in eene gelijkvormige, glasachtige massa veranderen. In de vloeistoffen, die voor vormsels bestemd zijn, en in de fundamentele, d. i. zuiver dierlijke weefsels, inde cclstof, de sereuse en libreuse vormsels, de kraakbeenderen, de beenderen, inde spier- en zenuwzelfstandigheid grijpt er eene afplatting van den kogel aan twee zijden plaats, de massa dringt zich in den omvang des kogels opeen, en krijgt aldaar een ringvormig voorkomen (sph aer oïden-vormin g). Doordien zich de kogels van de polen af aan volkomen afplatten, verkrijgen zij den vorm van schijven met eenen ring (discoïden-vorming); uit deze schijfvormige ringen ontstaande zich steeds gepaard vormende primitief-vezels der weefsels, die eindelijk weder in moleculaire korrels ontleed worden (vezelverceniging);of er ontstaat uit de ringen onmiddellijk en zonder dat zij draden worden, eene korrelige grondmassa (k oge 1 v er eeniging). De moleculaire kogeltjes moeten weder vervloeijen, enkomen dan nood- wendig 111 de vochten des ligcliaams terug. In die vormsels daarentegen, die niet als fundamentele en zuiver dierlijke kunnen worden aangemerkt, maar een meer plantaardig karakter bezitten, die op de oppervlakte van het ligchaam en op de vrije oppervlakte van inwendige werktuigen geplaatst zijn, d.i. in het ependyma, in de epitheliën, de epidermis, in de nagels en haren, veranderen de kogels, zonder in den sphaeroïden-vorm over te gaan, in ligchamen van den meest verschillenden vorm, die wij als polymorphe bestanddeelen aanvoerden, en die met de hij de planten voorkomende vormen eene uitwendige overeenkomst bezitten, maar die zich door de wijze, waarop zij zich ontwikkelen, en door hunne wezenlijke gesteldheid van de cellen der planten onderscheiden, daar zij noch holle ruimten zijn, nocli geweest zijn; de meeste veranderen zich in dunne, polygonale plaatjes, die zich in de haren en nagels lijnvormig tot vezels, de hoorndraden, aaneenrijgen, en meer of minder talrijke op elkander liggende lagen vormen (platenvereeniging). Deze voorstelling van de ontwikkeling en zamenstelling der ligchaamsbestanddeelen is, volgens A., aan eene onpartijdige waarneming ontleend; zij is, voor zoo ver A. weet, vrij van elke theorie, en geeft ons een voorloopig inzigt in de wezenlijke en fundamentele vorming van de weefsels des menschelijken ligcliaams. Ter verdere opheldering willen wij de vormen en hunne verhoudingen naauwkeuriger beschrijven. a. De kogels, sphaerae, zijn zamengestelde, volmaakt kogelige ligchamen, die slechts wanneer zij digt opeenliggen, door de bierbij veroorzaakte wederkecrige • drukking, eene polygonale gedaante aannemen. Hunne middellijn wisselt tusschen '/soo—'Iso'" af. De grootere kogels komen voor in de vezelige kraakbeenderen, in \ de zwarte en grijze zelfstandigheid der hersenen en zenuwknoopen, in het slijm j enz.; zeer kleine kogels treft men in de chyl, de lymphe, het speeksel en ook in de grijze zenuwmassa aan. De kogels, waaruit alle deelen van het embryo in den eersten tijd bestaan, zijn grooter dan de laatstgenoemde. Zamengestelde kogelige ligchamen komen voor: 1. in voedingsvoebten, chyl en lymphe; 2. in afscheidingsvochten , en wel in de assimilatie- en voorttelingsvochten. Overal zijn het solide ligchamen, die in hunne eerste gedaante als kogelvormige aggregaten van elementaire korrels, die door eene taaije vloeistof verhonden zijn, voorkomen. Zij bezitten op dezen ontwikkelingstrap geene haren; wanneer zij vancenvallen of bersten, merkt men geen onderscheid tusschen het centrum en de peripherie op; evenzoo min ontdekt men een vlies, dat de korreltjes omgeeft. In het tweede tijdperk vertoont er zich echter eene kern, meestal in het centrum; zijdelings slechts bij drukking. Deze kern, nucleus, is kogelachtig, bleek, doorschiji nend, taai, en wordt des te grooter, naarmate de kogel meer zijn derde stadium I bereikt, liet aantal der korreltjes neemt namelijk af; de glasachtige stof, waarin zij opgenomen zijn, werdt duidelijker en het derde ontwikkelings-tijdperk is daar. ' De bast (peripherie) van den kogel doet zich nu als eene glasachtige, gelijkvormige laag voor, waarin zich nog enkele afgeplatte korreltjes bevinden. De kern bestaat uit moleculaire kogeltjes. De geheele kogel komt iets kleiner voor dan in zijne 1 vroegere tijdperken. De afzonderlijke bestanddeelen dezer zamengestelde kogels, en ■ 'le W1jze waarop zij zich na elkander vormen, heeft Arnoid gemeenschappelijk met BAüMGar.TNEn duidelijk aan de eijeren van kikvorschen en tritonen opgemerkt. Evenzoo de ontwikkelingstrappen der chylkogelljes. De bast is eenvoudig, structuur- ■ loos, taai, uitrekbaar, krijgt bij het droogen spleten, en lost zich in azijnzuur op, zoodat slechts de kern overblijft, waarin men alsdan een of meerdere kernligchaampjes ziet. De kogels verschillen naarmate van den ontwikkelingstrap en van den aard der vloeistof en der weefsels. Ilunne vorming hangt van den invloed af van bepaalde vitale krachten van het organisme 5 bij de lagere dieren misschien alleen van bepaalde, uitwendige invloeden. Het vermogen der vermenigvuldiging, door verdeeling of vorming van uitspruitsels, door voortbrenging van nieuwe kogels binnen in dezelve , kent A. aan de elementaire vormsels niet toe. Het histologische element der dieren onderscheidt zich van dat der planten, doordien het laatste eenen hollen kogel vormt met excentrische vormingswerkzaamheid, met het streven om eenen vasten wand voort te brengen, bij het verdwijnen der kern. Bij de dieren vinden wij daarentegen eenen vasten kogel, welks verdere ontwikkeling van de kern des kogels uitgaat, terwijl de bast voor de vorming van de naaste bestanddeelen der weefsels gebezigd wordt. b. De s p h a e r 0 ii d e n, overgangsvorm van kogels tot schijven. Het zijn ligchamen met eene groote kogel- of lensvormige kern en met eene peripherische opzwelling, die de kern ring- en spiraalvormig omgeeft. De as van de sphaeroïdc verhoudt zich tot de aequatoriale doormeting = 31/2 of 4:5. Zij komen in de lymphe, de chyl en het zaad (niet in de eijerstok-vloeistof) en waarschijnlijk in alle vaste weefsels \oor, waarin men geringde ligchamen vindt. Zij zijn in de laatste niet dan moeijelijk afzonderlijk daar te stellen. De afplatting der kern geschiedt gewoonlijk gelijkvormig aan beide polen, waardoor zij eene lensvormige en eindelijk eene geheel en al platte gedaante aanneemt. De sphaeroïde wordt daardoor eene schijf, voorzien van eenen gezwollen ring en eene platte kern. Somtijds grijpt de afplatting echter eerst aan de eene en later aan de andere pool plaats. Zulke geringde ligchamen, welker ééne vlakte zich in de gedaante van een doorschijnenden, halven kogel welft, vond ARNOLD somtijds in de chyl; hij houdt ze echter voor afwijkingen van den normalen vorm. In de ligchaampjes van de chyl, de lymphe en het bloed is de ring (even als in het zaad) het wezenlijke bestanddeel; hij is in het bloed de drager der haematine, in het zaad de drager van het bevruchtende agens. De kern verdwijnt, de eenvoudige ring wordt vrij (bloed), of de ring valt en rolt zich als een draad op (zaad)'. In de vaste weefsels is de ring bestemd, om vezels en primitiefdraden te vormen. c. De discoïden bestaan uit eene afgeplatte kern en eenen gezwollen ring. De as der schijf verhoudt zich tot de doormeting van den ring = l of 1'/2: 5. Zij komen hoofdzakelijk in het bloed voor; hier en daar in de chyl en de lymphe, in de retina, in de hersenen en de kraakbeenderen. Zij bezitten in de vaste weefsels overeenkomst met de bloedbolletjes, waarom BacmgSrtner ze haematoïden-ligchaampjes noemt. Zij bieden wijzigingen van den ronden vorm aan, en zijn somtijds ovaal, halvemaanvormig, langwerpig, onregelmatig; maar niet alleen aan het geheele ligchaampje, ook in den vorm van de kern en den ring doen zich afwijkingen voor. De kern is nu eens groot en gemakkelijk te zien, dan weder zeer klein, nu eens rond, dan weder elliptisch, en vertoont dikwijls één of meer kernligchaampjes. De ring is of week, ligt vervloeijend, of tamelijk consistent en vast, nu eens gelijkvormig, dan weder uit verscheidene moleculaire kogeltjes zamengesteld, zoodat nij er als een kransje uitziet. De discoïden veranderen op die wijze van gedaante, dat de oude kern door vormlooze stof doordrongen -wordt of ze in zich opneemt, dat deze de stof voor eene nieuwe vorming afgeeft, welke in den vorm van een kogeltje in de oude kern, die als een ring om hetzelve geplaatst is, voorkomt, en dat de oude in enkel moleculaire ligcliaampjes ontleed wordt, of zich welligt ook allengs oplost. Een soortgelijk proces grijpt zonder twijfel ook in de weefsels bij de verandering der elementaire deeltjes plaats. d. Polymorphe ligcliamen. In het vliesachtig slijm, in de epidermis, de epitheliën, in de haren en nagels gaat de kogel door de ellipsoïde (zonder eerst in eene schijf veranderd te worden) in de cvlindrische, spil- en kegelvormige gedaante over, of zij neemt eenen polyëdrischen of zeer onregelmatigen vorm aan. Deze vormen worden gedeeltelijk door de kleine cylindrische en kegelvormige ruimten bepaald, waarin de ligchaampjes zich ontwikkelen, gedeeltelijk"door de"wederkeerige drukking, die zij op elkander uitoefenen. Somtijds vertoonen zij ook in verscheidene rigtingen verschillende vormen van verlengsels of strooken. De bast van den kogel neemt een grooter deel aan deze gedaanteveranderingen, dan de kern; de laatste blijft rond of ovaal, wanneer de bast zich zelfs tot eenen kegel of cylinder vervormt, en zij neemt slechts bij uitzondering eenen vorm aan, die met het geheele ligchaampje in overeenstemming is. De kern is ligt gekorreld, of ook duidelijk; somtijds met eenen opgezwollen ring omgeven; somtijds is zij geheel verdwenen. De polymorphe ligchamen bezitten volstrekt geene holte. Zij laten zich onder twee hoofdvormen groeperen: plaatjes en kegelvormige ligchaampjes. Scherp zijn zij met van elkander gescheiden, daar er zich op de slijmvliezen overgangsvormen, ellipsoïden, vertoonen, die met hare langste doormeting loodregt op het i- | slijmvlies staan. De plaatjes, lamellulae, zijn aan twee zijden zamengedrukte, polygonale of onregelmatige ligchamen met of zonder kern. Zij komen in het ependyma der sereuse vliezen, het algemeene vaatvlies, de slijmvliezen der trommelholte en der naauwere klierbuizen, in de epidermis en de epitheliën voor. Die der sereuse en slijmvliezen noemt Arnold musiefplaatjes, lamellulae musivae, wegens hunne overeenkomst met mosaïk. Een wezenlijk verschil daarvan toonen de plaatjes aan, die inde epidermis en de ware epitheliën voorkomen, en door Arhoid hoornplaatjes, lamellulae corneae s. tnlulatae, genoemd worden. De musiefplaatjes zijn in azijnzuur oplosbaar, de hoornplaatjes niet. De laatste komen ook in den slokdarm tot aan de cardia voor, waar zij plotseling verdwijnen. Beide vormen het plaveisel- of plaatvormig epithelium der celtheoristen. De kegelvormige ligchamen, conoïden, zijn langwerpige, gewoonlijk aan het einde toegespitste, kegel-, kelk-, peer-, piramide- of spilvormige, zelden cylindrische deeltjes. Hun puntig uiteinde is naar het slijmvlies gekeerd, het stompe uiteinde vormt de vrije oppervlakte der huidlaag, is plat of bol, en in den omtrek nu eens rond, dan weder hoekig , enz. Zij komen voor op het slijmvlies van het darmkanaal van de cardia tot aan den anus, in de grootere uitlozingsbuizen der klieren en op het slijmvlies der mannelijke voortplantings-werktuigen. Zij vormen zich uit de slijmkogeltjes in de conische tusschenruimten, welke in het slijmvlies en zijne kleine klierblaasjes gevonden worden. ■ Als cene bijzondere soort van hiertoe behoorende nadere vormbestanddcelen l;escbrijft ArNOLO nog de corpora cilinta s.vibratori«, flimmer-ligchaampj es, en ook de kristalachtige en aardachtigkorrelige opeenhoopingen. Hij neemt verder chemische en mechanische veranderingen aan, die met de metainorphosen gelijken tred houden, er in een bepaald verband mede staan, en ze gedeeltelijk kunnen verklaren. Overigens, zegt hij, is het meer dan waarschijnlijk, dat de grond van de vormen dezer ligchamen niet alléén daarin, maar ook in vitale eigenschappen dezer vormbestanddcelen zelve ligt. Aan deze laatste schrijft A. de vormveranderingen toe, waarvoor hij gecne andere oorzaak vinden kan, die ze voldoende verklaart, zoo als voor de plotselinge afplatting der slijmkogeltjes in de opperhuid, de vormveranderingen van de blocdkogclljes en van die van het zaad; terwijl hij daardoor tevens meent, dat de nadere bestanddeelen niet alleen metabolische, maar ook assimilatieve krachten bezitten, waardoor zij stoffen aantrekken, in zich opnemen, assimileren en veranderen. Behalve deze plastische werkzaamheid, die aan alle nadere bestanddeelen eigen is, neemt men ook aan sommige bewegingen waar, geene willekeurige, maar organische, waartoe hij de iliinmer-beweging brengt en de merkwaardige gedaanteveranderingen van de ligchaampjes van versch bloed. Deze laatste bestaan in geene contractie en expansie, maar in menigvuldige buigingen, kronkelingen en krommingen van den gezwollen ring {Anatomie, pog. 103); ook de bewegingen der zaaddiertjes, die hem gedeeltelijk ook spontaan voorkomen, brengt hij tot deze rubriek. Deze bewegingen maken van de organische, moleculaire beweging den overgang tot de contractiliteit der celstof en door deze tot de contractiliteit der spieren uit. Als naaste vormbestanddeelen neemt hij eindelijk aan: 1. bundels, 2. strooken, 3. vezels en 4. platen, die gevormd worden, doordien zich de nadere vormbestanddeelen óf lijnvormig aaneenrijgen (in het celweefsel, in het screuse, fibrcuse en elastische weef el, in vezelachlig kraakbeen, beenderen, in spier- en zenuwzelfstandigheid, in de nagels, haren en tanden), óf in den vorm eener vlakte nederzetten (ependyma der sereuse vliezen, epithelimn, epidermis), óf in den vorm van een ligchaam opeenhoopen(ware kraakheenderen, graauwe zenuwzelfstandigheid). Martin Rarrt (Verg. Bericht ïtber die durch den Gebrnucli des Hlicroscops in dem Studium der Anatomie und Physiologie erhaltenen Resultate, den Ursprung und die Verrigtuiigen der Zeilen, von J. Paget u. . 1>. c,ARPEPiT£r, übers. von r. Melzer) wil alle weefsels uit de bloedbolletjes laten ontstaan, en wel uit de ongekleurde ligchaampjes; de bloedbolletjes zijn eerst cene schijf (cytoblast); uit deze schijf vormt zich een blaasje, en uit bet eenvoudige blaasje eene cel. De bloedbolletjes bezitten een kleurloos centraalgcdeelte, waaromheen de roode kleurstof geplaatst is. De grondvorm der liloedschijf is de elliptische, die eindelijk in de kogelvormige overgaat; maar daarbij vertoont zich, in plaats van deNroegere, kleurlooze uitholing in het midden, eene half vloeibare doorschijnende zelfstandigheid aan eene der zijden. Zij is de kern van het in cene cel veranderde bloedbolletje. Deze kern verdeelt zich weder in meerdere ligchaampjes, waaruit weder bloedschijven ontstaan; op die wijze ontstaan er uit de verdeeling eener schijf steeds weder nieuwe. Het oorspronkelijk klcurlooze centraalgcdeelte is de wezenlijke zelfstandigheid der strembare lymphe , en geeft de stof voor de vorming der weefsels af. \erdcr laat Barry uit de kern der bloedschijven eene ringvormige of spiraalvormig gewondene vezel ontstaan, waaruit zich alle dierlijke weefsels zullen vormen 5 zelfs de etterkogelljes laat hij uit de kern der bloedbolletjes op eerie analoge wijze ontstaan, als ook de zaaddraden, Let ei enz., Zijne waarnemingen heeft hij zoowel aan de hloedbolleljes der zoogdieren, als aan die der vogels, arnpbibiën en visschen in het Merk gesteld. Ook in alle plantenweefsels vond hij dezelfde filamenten (anders vezels genoemd). Eindelijk gelooft Barrï eene moleculaire beweging aan de bloedbolletjes te hebben opgemerkt, die veroorzaakt wordt door eiliën, die aan de kernen werden waargenomen (I'hil. Transact. 1842, 89). DiSJël Cooper en George Busk (Microscopical Journal, I/, I\°. 21, jYov. 1842, verg. ook Canstatt's Jtthresb. f. Biologie, 1843, p. 72) kwamen tegen deze waarnemingen op, konden de door Barrt beschrevene vezels niet vinden, en verklaarden zijne dwaling daardoor, dat de door hem aan de hloedkogeltjes waargenomene verschijnselen, namelijk de gedachte korrelige vezel, blooteHjk het product van den door endosmose ingeschrompelden rand geweest is. Ook de verschijning van eenen ring om het bloedbolletje is bet gevolg van de verdamping. De overeenkomst der spiervezels en spiraalvezels der bloedbolletjes berust eveneens op een« optische vergissing. Ook J. W. GRirnin kwam tegen Barry op (z. AValiacd's Bericht ü. Ilistol. in Canstatt's Jahresb. pag. 72) en VilEJïTIïï (Repertor.. B(l. Vllf, pag. 91.) Volgens Vale min (Wagner's Handmürterbuch, I, S. 623) ontsnapt juist de eerste vorming der cellen meestal aan de waarneming en wordt zij nagenoeg steeds theoretisch gemaakt, zelden wezenlijk gezien. Vandaar het groote verschil van opinie in dit opzigt. Terwijl men vroeger de cellen in het plantenrijk op velerlei wijze liet ontstaan, en Scmeiden tot bet resultaat gelooft te zijn gekomen, dat de ontwikkeling van alle plantencellen op één beginsel berust, meent Valentin, dat vroeg of laat de planlen-physiologie tot een vorig gezigtspunt zal terugkeeren en meerdere wijzen van ontstaan der cellen vaststellen. Al hetgeen omtrent de ontwikkeling der dierlijke weefsels is waargenomen, leidt er toe om te gelooven.dat de cellen op velerlei wijze ontslaan en ontwikkeld worden , en dat er verschillende ontwikkelingswijzen naast elkander kunnen voorkomen, in één weefsel verschijnen, en voor een gedeelte zelfs in elkander kunnen overgaan. Hij stelt daarom de volgende ontwikkelingswijzen vast: Er vormt zich eene vaste kern. Om deze komt vervolgens eene heldere, dunwandige cel te voorschijn, welke zich later individueel verder ontwikkelt, a. De oorspronkelijke cel blijft bestaan en vergroot zich slechts op eene eigenaardige wijze, zoo als bij het plaveisel-epithelium. b. Zij omgeeft zich met eene tweede cel, en wordt daardoor in zekeren zin tot nucleus, terwijl de kern tot de beteekenis van een kernligcbaampje afdaalt; zoo als bij de zenuwligchaampjesen het ei. c. Er vormen zich nieuwe cellen, binnen in de primaire cel door het holworden van kernachtige ligchaampjes, of door meer zelfstandige vormsels (endogene celvorming), zoodat de eerste cel moedercel wordt en óf later verdwijnt (zoo als waarschijnlijk bij de eerste veranderingen van het kiemblaasje na de bevruchting (Barry, en gedeeltelijk BrsciiOFF en C. Vogt), óf in de grondstof wordt opgenomen, zoo als in de echte kraakbeenderen. d. De om de kern gevormde cel stoffen verhinden zich in de lengte en smelten ineen, of komen .17* zoo vroeg in den vorm van vezelige weefsels voor, dat men slechts kernen of vezels, met kernen voorzien, waarneemt. De rondachtige nuclei worden eerst ovaal, des te helderder en bleeker, hoe meer stof er aan de primaire celwanden (dwars gestreepte spier vezelen) of in den inhoud der cellen (zenuwvezels) wordt nedergezet, en verdwijnen eindelijk geheel en al, óf verdwijnen eerst later, kort vóór de overlangsche splijting der vezels in draden (celweefsel en voor een gedeelte museuleuse vezels), óf hlijven zelfs permanent (eenvoudige spiervezels, graauwc zenuwvezels.) 2. Bij de genoemde ontwikkelingswijzen is de inhoud der cellen zelve gelijkvormig en vloeibaar; volgens Bergmann zullen er zich echter, hij de splijting van den dojer der kikvorschen, hoopjes van den vorigen inhoud van liet ei groeperen, met een vlies omgeven en zoo tot cellen worden. Er zou derhalve hier eene cel om eenen vasteren celinhoud gevormd worden, zonder dat het bewezen is, of deze nog eene kern bezitte, dan niet. Deze waarnemingen zijn echter door C. Vogi bestreden. 3. Er ontslaat eerst eene eenvoudige cel, waarin eerst later secundair de kern zigtbaar wordt. Ilier zijn groote wijzigingen mogelijk. «. De oorspronkelijk gevormde cel laat aanvankelijk geene kern waarnemen; deze komt eerst later tevoorschijn, b. Er vormt zich door aggregatie van ligchaampjes een korrelig, in het begin meer nucleusachtig ligchaam, dat vervolgens door de vorming eener ronde, waarschijnlijk door een celvlies voortgebragte omgrenzing en door gehcele of gedeeltelijke verandering zijner vroegere korrelige gesteldheid in eene homogene massa, in eene ware cel overgaat, terwijl in haar centrum eene kern gevonden wordt, als het ware als overblijfsel van den vroegeren vorm, zoo als b.v. in de bloedbolletjes (zoodra zij namelijk van hare waarschijnlijk bestaande moedercel bevrijd zijn). 4 Dat cel en kern ook jreliiktijdi^ kunnen ontstaan, gelooft C. Vogt te mogen aannemen, omdat hij in de primaire kraakbeen-cellen van Alytes obstetricans (.Untersuchungen über d. Enlwickelungsgeschiclite d. Geburtshelferkröte. lMl) geene cellen zonder kern, noch ook kernen zonder cel waarnam. 5. Eindelijk kan er in de kern of in een kernachtig vormsel een steeds grooter wordend hol blaasje ontstaan, dat men bij de relativiteit van het begrip der cel, als zoodanig kan aanmerken, dat zich uitbreiden en of eene eenvoudige holte blijven of celvorming in zich opwekken kan. Bewijzen daarvan worden in de echte kraakbeenslof, en misschien ook in het kiemblaasje, vooral in dat der zoogdieren gevonden. Overal -waar kern- of celvorming- plaats heeft, gaat aan haar de nederzetting eener grondstof vooraf. Deze kiemstof, die óf gelijkvormig, helder en doorschijnend is, óf welks rondachtige en zelfs kristalachtige moleculen later opgelost worden kan door celvorming en andere metamorphosen worden verbruikt, of als een 'verdikt overblijfsel in den vorm van een homogeen vlies blijven bestaan. Het eerste wordt aan de meeste weefsels, het laatste aan de Wharton'sche gele. van den navelstreng en sommige vormen van omhullingsweefsel waargenomen. De kernachtige eentraalligchamen verbinden zich daarin door netvormige vezels, m de mazen wordt eene geleiachtige kiemstof gevonden met ingestrooide kernen, die echter niet met de overblijfselen en metamorphosen van vroegere cellen mogen verwisseld worden. . . Het primaire celvlies verdwijnt weder, of wordt door intussnsceptio sterker en blijft bestaan, of het wordt boomachtig, of het verdikt zich laagsgewijs en smelt met de omliggende deelen ineen, enz. De oorspronkelijk meestal ronde cellen kunnen de verschillendste vormen aannemen; zij worden hoekig, polygonaal enz. Bij het voortgaande verhoorningsproces worden zij plaatvormig. Ook de inhoud der cel verandert zijnen vorm en zijne dikte. Als kern beschouwt Valentin het van den overigen inhoud der cel onderscheiden, geïndividualiseerd vormsel, dat door eene cel ingesloten wordt of kan worden. Zij is vast, of met korreltjes gevuld, of bevat kernligchaampjes, die in organische zuren onoplosbaar zijn. Nu eens ligt zij in het midden, dan weder excentrisch, vrij of aangegroeid, enz. Nu eens vormt zij door hare dikte eene uitpuiling, dan weder komt zij allengs digter bij de oppervlakte. Maar nagenoeg algemeen is de wet geldend, dat haar bestaan, waar zij niet regtstreeks aan de vermeerdering der cellen deelneemt, door de voortgaande metamorphose inbreuk lijdt. Zij wisselt van vastheid tot eene eenvoudige holte af, zoodat zij den vorm van bloedligchaainpjes verkrijgen kan, v/aarbij zij eene platte, in het midden met een donker deel voorziene schijf vormt. Er zijn ook heldere kernen. De vorm, die het meeste voorkomt, is de granuleuse; hij gaat in de langwerpige, streep-, spilvormige enz. over. De kernvorming bepaalt er zich niet toe, om slechts eenigen tijd werkzaam te zijn, allengs aan stof te verliezen, daarop in dezen toestand te blijven, en eindelijk te verdwijnen, maar zij draagt ook wezenlijk bij tot de vermeerdering der -weefselelementen, en wel ontstaan er; 1. Cellen in cellen, endogene cel vorming. De nucleus kan in eene moedercel ingesloten, eene of meerdere nieuwe cellen met kernen voortbrengen, of ook slechts holle, ledige ruimten. 2. Enkele (misschien jongere) kernvormsels vertoonen reeds in verschcn toestand vormen, welke op eene verdeeling heenwijzen. In het omhullingsweefsel der hartboezems van den kikyorsch komen enkele dubbelbrood-vormige en ingesnedene kernen voor, enz. 3. Ineensmelting van kernen tot vezels, bij de vezels in het omhullingsweefsel waargenomen. Valiktin verdeelt deze vormsels (zoo als hij t. a. p. belooft, in zijn Repert. VII, S. 321) in drie klassen: «. de vorm van kernvezels, die in het sarcolemma en neurolemma voorkomt, waar deze vormsels met andere gelijkvormige, membraneuse omhullingsdeelen verbonden zijn, b. die, welke in het celweefsel voorkomt, waar de op zichzelve meer geelachtige omhullingsvezels zuiverder voorkomen, van elastische vezels dikwijls niet kunnen worden onderscheiden en talrijke ligchaampjes naast zich aanbieden, die eveneens aan het azijnzuur wederstand bieden, c. waar zich vezelnetten tegen membraneuse vormsels aanleggen, zoo als in het middelste vlies der slagaders. De kernligchaampjes kunnen primair en secundair voorkomen. Van de wetten voor hun bestaan is niets met zekerheid bekend. Behalve het cytoblastema, de cellen en kernen en hunne metamorphosen, komen er nog andere elementaire deeltjes als vrije, of met een fijn vlies ompevene, vloeibare en vaste ligchaampjes voor, die óf als een deel van het cytoblastema, óf als inhoud van cellen , Cf als product der afscheiding kunnen worden aangemerkt. Hoogst waarschijnlijk, zegt Valentin, laten zich alle weefseldeelen tot de genoemde typen terugbrengen. Het is echter ook mogelijk, dat enkele elementen, b.v. de fijne, aan een doorschijnend vlies zich aanleggende veie!ige nellen van de laag van cirkelvormige vezels der slagaderen, zich zonder tussclienkomst van cellen en kernen vormen. A. KüLLIKi K (Entwickelungsrjescliichte der Cephalopodeti, 1 S i 1) het voringsproces bij de cephalopoden-eijeren nagaande, kwam tot het besluit, dat de voringskogeltjes, die door de voortgaande splijting van den dojer gevormd worden, liet ligchaam van het embryo zamenstellen, en eindelijk regtstreeks in de weefsels van het embryo overgaan; dat het voringsproces zelf echter van de vermeerdering van een vormsel afhankelijk is, dat met eene celkern op cene lijn gesteld moet worden: dat eindelijk de vermeerdering dezer kernen waarschijnlijk door endogene vorming en om een kogeltje of blaasje plaatsgrijpt, dat aan het kernligchaampje verwant is. Hij noemt de kerncellen der vorige schrijvers «secundaire cellen," de kern primaire cel (bij het embryo Embryonalzelle) en liet kernligchaampje cel. Wij zullen ons hier, om verwarring voor te komen, van de algemeen aangenomen namen bedienen. De vorming van voren bepaalt zich bij de sepiën, even als bij de visschen, tot een klein gedeelte van den dojer, dat zich eerst in den vorm van een heuveltje vertoont, vervolgens in 2, 4, 8 segmenten verdeelt, welke zich later van den dojer afscheiden en den kogelvorm aannemen, terwijl zich in zijnen buitensten omtrek nieuwe segmenten vormen en weder als kogels afscheiden. Alle op deze wijze gevormde segmenten bevatten aan de punt en elke kogel binnen in zich een kernachtig blaasje (Embryonalzelle K.), dat rond, geheel en al doorschijnend en teeder is, met een en waterhelderen en, zoo als het schijnt, vloeibaren inhoud; in het blaasje ligt gewoonlijk eene zeer kleine, donkere, ronde vlek (kernligchaampje), die excentrisch geplaatst is of niet. Vóór de vorming van voren bestaat de dojer uit eigenaardige, bleeke, licht geelachtige, ronde of rondachtig hoekige korreltjes (dojerkorreltjes) van 0,003—0,009 " doormeting en enkele elementaire korreltjes; nadat de ontwikkeling begonnen is, zijn de elementaire korreltjes aan het gedeelte van den dojer, dat van voren bevrijd is gebleven, verdwenen; de dojerkorreltjes echter van eene meer standvastige doormeting, de kogels en segmenten, zijn uit niets anders dan zeer kleine elementaire korreltjes gevormd', die in den omtrek der kern in grootcn getale worden gevonden, en op de oppervlakte der segmenten en kogels digt bijeen geplaatst en scherp begrensd zijn, zonder echter door een bijzonder omhullend vlies bijeen te worden gehouden. Van den beginne af aan nemen de kogels in grootte af: de grootste waren van 0,096"', de kleinste van 0,009—0,012'"; daar tusschen bevonden zich slechts grootten van 0,048 en 0,024 " of daaromtrent. Er kwamen geene kogels van al deze grootten in ééne kern voor; gewoonlijk werden er slechts van twee, zeldzamer van drie grootten gevonden; de kleinere waren inliet centrum, de grootere aan den omtrek geplaatst. Dat de kogeltjes door verdeeling in aantal toenemen, wordt hieruit tamelijk zeker gemaakt. De kernen namen eveneens in omvang af, van 0,018 op 0,008'"; meestal werden er twee in eenen enkelen voringskogel gevonden. Uit analogie met de ontwikkeling der ascariden, welke K. vroeger heeft nagegaan (MiillER'S Archiv, 1843, I,p. G8) neemt hij aan, dat er in ééne kern telkens twee nieuwe ontstaan, welke door oplossing der moederkern vrij worden, een proces, waarin de voringskogeltjes bij hunne verdeeling in twee ligchaampjes deelen. Dat de kernligchaampjes niet in alle kernen zigtbaar waren, gelooft K. uit de moeijelijkheid der waarneming te kunnen verklaren, en hij houdt zich desniettemin, eveneens na waarnemingen aan ingewandswormen, geregtigd om aan te nemen, dat zij zich verlengen en verdeelen, en dat de verdceling van het eenvoudige kernligchaampje in 2 de vorming van twee kernen in de moederkern voorafgaat. K. ontkent bepaaldelijk, dat de eerste kern met de kiemvlek of het kiemblaasje identisch is of er regtstreeks uit ontstaat, daar beide vormsels in bevruchte eijeren verdwenen zijn. Hij stelt zich voor, dat er zich eenigen tijd na de bevruchting aan de óéne pool van liet ei, misschien door den invloed van den vloeibaren inhoud van het kiemblaasje, dat op dezelfde plaats lag, elementaire korreltjes bij voortduring opeenhoopen; dat daarin, óf door grooter worden van één dezer, óf door ineensmelting van meerderen, een grootere nucleolus ontstaat, en daarom de eerste nucleus zich vormt.; dat de laatste in die mate de omliggende korreltjes en dojermassa aantrekt, dat er cene gedeeltelijke opzwelling en alzoo de eerste voringsheuvel ontstaat. Door de verdeeling van liet kernligchaampje worden er nu eerst twee en daarom twee kernen in de oude gevormd, zoo als boven is aangegeven; de onde kern wordt opgelost, en de twee jongere worden daardoor vrij, wijken uiteen, en geven aanleiding tot de verdeeling van den voringsheuvel; in elk der beide voringsheuvels begint hetzelfde proces nu op nieuw enz. tot dat eindelijk de voringskogeltjes gevormd zijn, welke de naaste elementen voor de vorming van het embryo uitmaken. Vóór dat dit geschiedt, verdwijnen de elementaire korreltjes der voringskogeltjes voor een gedeelte, en deze worden daardoor helderder. K.. ontkent, dat de voringskogeltjes ware cellen zijn. Zij bezitten wel scherpe omtrekken, maar worden in water los en onregelmatig, zonder dat zij zich in wand en inhoud scheiden, en bet schijnt daarom, dat zij slechts gelijkvormige stukken ecner doorschijnende, taaije zelfstandigheid zijn, die de kern en de elementaire korreltjes insluit. Voor zulke elementen stelt K. den naam «omhullingskogeltjes" voor. Menle noemt dezen naam doelmatig, om eenen ontwikkelingstrap aan te duiden, waaruit dikwijls echte cellen ontstaan. Met Schwans, Brscoorr, Reichert en Vogt meent K. dat het embryo van dieren van alle klassen in den vrocgsten tijd geheel en al uit kerncellen bestaat. De inhoud dezer cellen is in de jonge embryones van de dojerkorreltjes der voringskogeltjes niet te onderscheiden. Zij vermindert echter allengs, en gewoonlijk zoo, dat eerst de buitenste, daarna de binnenste om de kern nedergezette korrels verdwijnen. De kernen zijn nu eens duidelijk, met donkere, scherpe omtrekken, dan weder zeer bleek, met teedere, hoewel scherpe omtrekken, die zonder azijnzuur in het geheel niet of hoogst moeijelijk te herkennen zijn. In de jongste embryonen liggen zij gewoonlijk in het midden harer cellen ; later zijn zij regelmatig aan cene of ook aan twee plaatsen van den wand der platgedrukte cellen aangehecht. Zelden worden er twee kernen in cene cel gevonden, maar er vertoonden zich eens bij het embryo eener hagedis nagenoeg in elke cel 2 kernen. Tweemaal vond K. kernen, die binnen in zich twee andere bezaten, die haar geheel en al aanvulden. De kernligchaampjes zijn insgelijks nu eens duidelijk, dan weder onzigtbaar. In eenigzins oudere kiemen van kikvorsclien zijn zij nagenoeg overal gemakkelijk te zien als ronde, donkere ligchamen van 0,001—0,002' zelfs 0,0025"' grootte. Bij kiemen van hagedissen bezitten zij in de cellen der opperhuid eene grootte van 0,0035'". Wanneer er slechts één kernligchaampje aanwezig is, dan ligt het nagenoeg zonder uitzondering tegen den binnenwand der kern aan; zijn er daarentegen, hetgeen dikwijls gebeurt, twee aanwezig, dan liggen zij nu eens beide of slechts één in het centrum der kern, dan weder zijn zij aan hare wanden vastgehecht. Drie nucleoli zag K. hoogst zeldzaam, en nooit zag hij er vier. Zij zijn niet allen rond, en er komt nagenoeg overal een zeker aantal van eironde en spil- of biscuit-voTmige voor. Bij het genoemde hagedisembryo bezaten de kernen der enkele cellen, die met slechts ééne kern voorzien waren, eene elliptische gedaante, en gewoonlijk 2 ronde bijeenliggende, of éénen langwerpigen, in het midden ook wel ingesnoerden nucleolus, terwijl in de dubbele kernen slechts bij uitzondering 2 kernligchaampjes lagen. De vorming van voren in den dojer is thans reeds bij dieren van nagenoeg alle klassen waargenomen. Külliker heeft ze eindelijk nog bij eene hagedis en ergasilus gil/bus, E. Grcbe bij clepsine complanata (Köningsb. Naturwissenschaftliclie Unterhalt. 1, p. 137) en H. Meckel bij den regenworm (Mülier's Archiv, liiil, p. 482) waargenomen. Kernen der voringskogeltjes, even als bij sepia, beschreven reeds vroeger v. Sjeboid en Bagge, Vogt, Bergmann, Bischoef en Köuiker zelf aan de eijeren van ongewervelde en gewervelde dieren (Henie in CAHSTATT'S Jalirb. 1844, I, 6); kortelings ontdekte Grcbe ze in de eijeren van clepsine, en Kölliker in de eijeren van helix pomatia, waarin zij door een gekorreld, uit 4—8 korreltjes zamengesteld kernligchaampje eigenaardig gekenmerkt waren, dat in water vaneenviel. Bij den kikvorsch vond hij ••ze standvastig in alle voringskogeltjes; zeldzaam vond hij er twee; nu en dan twee kernligchaampjes in ééne kern, en éénmaal 2 voltooide kernen met kernligchaampjes en inhoud in ééne moederkern. Daar hij noch bij sepia en loligo, noch bij andere ongewervelde dieren ooit eene nieuwe vorming van cellen waarnam, en ook bij den kikvorsch lot aan de verschijning van het embryo nooit iets anders dan voringskogeltjes, eerst grootere en daarna kleinere zag, verklaart K. zich voor het gevoelen van Beichert, BiscnOFF en Bergmann, die meer of minder bepaald den regtstreekschen overgang der voringskogeltjes in celkernen vaststellen, terwijl hij zich tegen dat van Vogt verklaart, die de cel vorming in het bevruchte ei van alytes obstetricans onafhankelijk van de voringskogeltjes laat plaats grijpen. Terwijl intusschcn de vermeerdering der voringskogeltjes door verdeeling gemakkelijk als een positief feit is vast te stellen, laat zich, zoo als zich ligt laat begrijpen, het negatieve gevoelen, dat er daarbij geene onaf hankelijko cel vorming in het ei voorkomt, moeijelijk volhouden. Zelfs bij de sepiën is het Kölliker niet duidelijk geworden, hoe de buitenste omtrek der kiemplaats na het ophouden der tegmentvorming groeit, en hij houdt het slechts uit analogie met vroegere tijdperken voor waarschijnlijk, dat de kiem na het ophouden der segmentvorming in omvang toeneemt, doordien de kogeltjes der buitenste en misschien ook meerdere rijen, vóór dat zij zich verdcelen, in grootte toenemen (door assimilatie van den dojer), en Jat er 200 uitbreiding der kogels zonder te groote verkleining derzei ve mogelijk wordt. Niet minder bedenkelijk komt bet IIenle (t. a. p. pag. 7) voor, om de endogene vermeerdering der kernen, die aan de dojerverdeeling voorafgaat, als de algemeene en alleen mogelijke wijze der kernvorming vast te stellen, nadat de insluiting van 2 kernen in ééne moederkern nog zoo zeldzaam is waargenomen. Hij twijfelt er aan, dat bet door Külliker ontdekte beginsel der cellenvermeerderinn-, bij het embryo door verdere waarnemingen eene algemeene geldigheid zal verkrijgen, terwijl Köuiker zich door deze nog niet genoegzaam bewezene wet en een aantal van afzonderlijke en groolendeels onzekere waarnemingen aan volwassenen laat verleiden om aan te nemen, dat er in het geheel geene oorspronkelijke en vrije celvorming in het cytoblastema plaats grijpt; dat veeleer, even als alle cellen van het embryo nakomelingen van den eersten voringskogel zijn, zoo ook alle cellen in de weefsels van volwassenen regtstreeks nakomelingen van de kerncellen van het embryo zijn, die door voortgezette endogene ontwikkeling zijn ontstaan. Wanneer Henle van de feilen en veronderstellingen, die K. ter bevestiging zijner theorie aanhaalt, eerst het groote aantal aftrekt, die in het gunstigste geval slechts voor de ontwikkeling der weefsels uit cellen en kernen pleiten, dan blijven er slechts enkele daadzaken over, als: lc. de endogene cel vorming in de kraakbeenderen; 2°. het voorkomen van twee kernen in de gangliën-kogeltjes, die zelve somtijds in een proces van verdeeling worden gevonden; 3°. de mogelijkheid, dat er zich bij de klieren, die door ineensmelting van cellen ontstaan, in de cellen, die nog niet met den klierwand verbonden zijn, geslachten van jonge cellen vormen , waarvan de binnenste, na de oplossing der moedercellen, door ineensmelting met de reeds gevormde, vrije kliercellen worden, terwijl de buitenste als cellen blijven bestaan en zich terstond weder tot moedercellen ontwikkelen. Dit is echter slechts eene mogelijkheid. 4°. De waarnemingen van Uenle omtrent het menigvuldig voorkomen van twee kernen in ééne levercel en van levercellen, wier holten met elkander gemeenschap oefenen. Met hetzelfde regt hebben echter anderen daaruit tot de ineensmelting der levercellen besloten. 5°. De beschouwing van de lymphe-, chijl-, bloed- en klierligchaampjes als endogene cellen. Dit kan echter slechts geschieden, als men liet lumen van het begin der water- en chijlvaten, waarin zij zich vormen, en van de haarvaten en klierkanalen voor de holten van ineengesmoltene cellen aanziet. 6°. Voor de endogene vermeerdering der epitheliumcellen voert K. de door Vaientln en Sciiwann en eens door hem zelf waargenomene cellen met 2 kernen aan, voorts de enkele waarneming van ScnwANN eener volmaakte cel, die in eene epithelii.im-cel was ingesloten, eindelijk Henle's ontdekking van de splijtbaarheid der kernen, Broch heeft (UntersucJiungen sur Kenntniss des hörnigen Pigments etc. S. 51) epithelium-cellen uit de snuit van eene kalfsvrucht afgebeeld met een ingesloten blaasje zonder kernligchaampje; maar hij wil niet bepalen, of de ingeslotene blaasjes jonge cellen, dan wel ver. groote kernen geweest zijn. IUnnover merkte in het epithelium van het onderste ooglid van den kikvorsch, hoewel zeldzaam, eene epilhelium-ccl op, die eene kleinere insloot. IIenle voert daarbij nog een feit van eigene ondervinding aan , dat volgens hem meer dan een der genoemde voor eene vermeerdering der kernen door verdeeling schijnt te pleiten. Meermalen vond hij namelijk de kernen van geheeleepithelium-lagen, met name der comea, veel grooter dan gewoonlijk, en hoon- of niervormig tot aan den vorm van een toegebonden zak, zoodat twee rondachtige ligchamenslechts aan eene pool door eene hrug schenen verbonden te zijn. Maar juist aan de laagswijze en bestendig op nieuw gevormd wordende epilheliën is hem dit niet en in het algemeen alles, wat op endogene celvorming duiden kan, betrekkelijk zoo zeldzaam voorgekomen, dat het hem steeds nog als uilzondering en de uitsluitende vaststelling eener zoodanige voortplanting steeds nog zeer gewaagd voorkomt. Heizelfde geldt van de epithelium-cylinders met 2 tegenover elkander geplaatste kernen, die men overigens evenzoo goed voor ineensmeltende als voor zich verdeelende houden kan. 7°. Van de nagels en haren is het volgens K. mogelijk, dat zij door voortgaande endogene celvorming, hier in de cellen der pulpa, daar in de cellen der matrix groeijen. Niemand heeft echter iets gezien, dat regt geeft om het te vermoeden. Hierbij is nu nog te voegen het (zeldzaam) voorkomen van 2 kernen in eene pigment-cel, volgens Brocd (t. a. p. S. 4), en de aanwezigheid van 2 kleine pigment-cellen, behalve de kern, in grootere pigment-cellen, dieB. eenigc malen in vischoogen waarnam (t. a. p. S. 13), en voorts het bestaan van 2 kernen in eene cel van liet corpus luteum der koe, door Zwicky (Dissert. de corporuni luteorum origine utque transforrnalione, p. 45) waargenomen. Streng genomen, zegt Henie, zou men het, na al het aangevoerde, nog voor problematisch kunnenhouden, of de weefsels van volwassenen zich ooit door endogene celvorming regenereren, veel minder kan men er zich door genoodzaakt zien, om de vorming van cellen en kernen in het cytoblastema op te geven. Köiliker geeft toe, dat hij zijne stelling voor de pathologische vormsels niet door kan voeren (hij heeft echter later in ScntEiDEN's ü. Naegeii's Zeitschr. ƒ. tvissenscliaftl. Bolatiik, 1845, ii,p. 46, waar bij over de dierlijke cel schrijft, erkend, dat zijne ontwikkelingswet niet zoo algemeen geldig was, zoodat hij oorspronkelijke cehorming in volwassenen voor een aantal van weefsels heeft aangenomen), maar hij houdt dit niet voor eene tegenwerping, daar juist het abnormale aan het normale tegenovergesteld moet zijn. IIekie hekent, dat juist deze meening. die de basis der nieuwere pathologie zou omverwerpen, hem noopte, om de zwakke zijden eener theorie te laten zien, welker vruchtbare zijde hij niet miskennen wil. Sedert men de overeenkomst van pathologische en normale vormelementen heeft opgemerkt, heeft de pathologie alle vooruitgang te danken aan de erkenning van liet beginsel, dat de ontwikkeling van gezonde en zieke weefsels volgens dezelfde wetten plaatsgrijpt. Dat deze wetten onder bijzondere omstandigheden, zoo als b.v. bij de eerste ontwikkeling, bij normale en pathologische regeneratie wijzigingen ondergaan, zal niet ontkend worden; misschien, zegt IIenle, grijpt er in den kiem endogene celvorming, in volwassenen vrije celvorming in het cytoblastema plaats. Maar slechts de meest positieve feiten mogen ons doen besluiten, om aan te nemen, dat de natuur bij de door exsudatie opgewekte nieuwe ontwikkeling eenen weg inslaat, die aan den normalen regtstrceks tegenovergesteld is. Overigens blijft K. zich niet gelijk, daar hij zich zelfs van de elterligchaampjes'bedient, om de ontwikkeling der kernen vast te stellen. De splijtbare kernen der lymphe- en etterbolletjes komen hem namelijk niet als onvolkomen ineengesmolten voor, maar als vaneenvallende. Zij zouden in verscli getrokkene blaren en in bet begin der chijl- en watervaten eenvoudige blaasjes zijn, en eerst later kernen krijgen, die zich verdeden of splijten. Deze beschouwt K. als nieuwe kernen, die uit de oude door endogene vorming zijn ontstaan, om vel ligt later vrij te worden. Deze meening is echter, even als de tegenovergestelde van IIenle en Vogel, door de waarneming van II. Muller (z. o.) wederlegd. Kölliker heeft dan ook later (in het Zeitsclirift f. rat. Med. Bd. IV, p. 148) voor de zoogenaamde lymphe-ligchaampjes van het bloed met meer dan ééne kern zijn vroeger geuit gevoelen ingetrokken. Intusschen gelooft hij nog aan cene vermeerdering van de cellen der lymphe door verdeeling, of aan eene endogene voortplanting na voorafgegane verdeeling of endogene vermeerdering der kernen. Hetgeen Kölliker's werk aan wezenlijke verrijking voor de algemeene histologie bevat, zijn, volgens IIenle, bijzonder de 2 volgende punten: 1. De ontdekking van de vorming van kernen in kernen, terwijl er tot nog toe slechts van endogene celvorming, dat is van de vorming van nieuwe kernen en cellen in moedercellen sprake was. Zij levert, met de waarnemingen van IIenle omtrent de ontwikkeling van kernen tot vezels, een nieuw bewijs op voor de hooge bcteekenis der kernen. Volgens IIenle komen er ook in pathologische gezwellen moederkernen voor, en met name in den caticer alveolaris. De dochterkernen vormen zich volgens K. om kernligchaampjes, want men vindt ronde kernen met éénen nucleolus, ovale met 2 nucleoli, en eindelijk ovale met 2 kernen. Of echter de dochterkernen zich terstond in hare volkomene grootte vormen, dan wel eerst het kernligchaampje digt omgeven, kon niet worden uitgemaakt; K. neemt het laatste aan. 2. De ontdekking van de verlenging, afsnoering en verdeeling der kernligchaampjes, waar zich twee endogene kernen willen ontwikkelen. K. gelooft niet, dat er zich, zoo als ScnwANN.en Schleiden aannamen, kernen om twee of drie kernligchaampjes vormen, maar neemt aan, dat de meervoudigheid der nucleoli steeds door de verdeeling van éénen oorspronkelijk cnkelvoudigen ontstaan is. Tegen de endogene vermeerdering der kernen na verdeeling der kernligchaampjes in de voringskogeltjes komt Bischoff op (EntwicJcelungsgesch. des Hundeeies,S. 45), wien het niet ééns gelukte, om de kernligchaampjes in de blaasvormige kernen der voringskogeltjes te vinden. Evenzoo zocht hij (t. a. p. S. G6) te vergeefs naar voorbeelden van endogene celvermeerdering in de kiemblaas van het hondenei; zeer zelden kwamen hem cellen met twee kernen voor. II. Lcschka (Entwickeiungsgesch. der Formlestandth. des Eiters u. der Granulalionen, Freib. 1845) beschrijft de elementaire korreltjes, die de eerste vormelementen in den etter zijn, als volmaakt eenvoudige, meestal ronde, maar ook langwerpige ligchaampjes van eene matwitte of gele kleur, van onmeetbare kleinheid tot 0,0008—0,0009'" doormeting. Ilij meent, dat zij uit eene proteineverbinding bestaan, omdat zij zich in azijnzuur oplossen: dit is echter niet het geval; het azijnzuur doet ze slechts ineenloopen. II. Lebert [Physioloyie pntholooique. ou recherches cliniques , e.vpérimentales et microscopiques, 1,30, II, 505) is door nadenken tot de overtuiging gekomen, dat de elementaire korrelljes dikwijls georganiseerde cellen zijn, Melker vare natuur zich wegens de ontoereikendheid onzer werktuigen niet laat uitvorschen. Desniettemin kon hij meermalen waarnemen, dat in zeer kleine kernligchaampjes één tot drie en zelfs meer secundaire kernligchaampjes ingesloten waren, en hij hoopt op linzen, welke deze ontdekking verder zullen kunnen doen vervolgen. Dit zal dan ooknoodigzijn, om zijne theorie (t. a. p. I. 61) te bevestigen, volgens welke het etterligchaampje niet door de verbinding van elementaire korreltjes, maar door het groeijen der enkele korreltjes zou ontstaan, die van den beginne af aan uit cel, kern en kern-ligchaampje zouden zijn zamengesteld. Koiliker (Schleiden's ü. Naegelj's Zeitsclir. ƒ. wissensvhaftl. Botanik. 1845, Ileft II) verdeelt de zoogenaamde elementaire korreltjes in vaste (eigenlijke elementaire korreltjes) en in holle, blaasvormige (elementaire blaasjes); tot do eerste brengt hij de vloeibare en vaste vetkorrels, b.v. van den dojer van vele lagere dieren, tot de laatste de melkkogeltjes en de door Rathke zoogenaamde dojerblaasjes in de eijeren der schaaldieren en spinnen. Onder den naam van «blaasjes met groei zonder vermeerdering" scheidt bij van de cellen en daarbij behoorende weefsels de dojerblaasjes af, namelijk de door Scdwansi beschrevene kogeltjes der eigenlijke dojerzelfstandigheid en der dojerholte, blaasjes uit een teeder vlies en eenen vloeibaren, eiwitachtigen inhoud bestaande met eenen grooten, aan den wand geplaatsten of verscheidene grootere en kleinere vetdroppels. K. houdt het voor waarschijnlijk, dat zij zich om eenen vetdroppel vormen, vervolgens groeijen en zich naderhand nog met vetdroppels vullen. De nucleoli houdt KöLIIKER (Entwickelungsgescli. d. Ceplialopoden, S. 150) naar hunnen vorm en hunne overeenkomst met elementaire ligchaampjes voor vetachtige ligchamen, en hierom ook voor blaasjes, hoewel zij bij de sterkste vergrootingen homogeen schijnen. Zij bereiken, zoo als boven vermeld is, dikwijls eene aanzienlijke grootte, en de grootte is daarom alleen niet meer voldoende, om kernligchaampjes van kernen te onderscheiden. Vóór het verdwijnen verkrijgen zij nitholingen en veranderen zich in doorschijnende blaasjes. Zij verdwijnen overal, waar kernen en cellen zich tot vezels ontwikkelen, maar ook in de blijvende kernen van vele weefsels. Dat men de kernen meestal op eenen tijd onderzocht, waarop zij reeds in het laatst van hun leven zijn, zou aanleiding hebben gegeven, om hun standvastig voorkomen over het hoofd te zien, terwijl K. ze in de meeste gevallen niet miste, en het telkens aan bijomstandigheden gelooft te kunnen toeschrijven, wanneer zij ontbraken. Ook Naegeli (Henle's Bericht in Canstatt's Jahresb., 1815, p; 45) neemt aan, dat zij standvastig aanwezig zijn. Aan de kernen der plantencellen meent Naegeli (Schieiden ü Naegeii Zeitscliriftf. wissenschafftl. Bot. Heft I,) op zijne uitgebreide onderzoekingen over alle planten-familiën steunende, algemeen het uitwendige vlies, den inhoud enhet kernligchaampje te moeten onderscheiden. Daar de kern hol is, noemt hij haar ook kernblaasje. Het vlies van de kern zou door jodiumtinctuur zwak geel of in het geheel niet (1. c. p. 5", 59,) de inhoud daarentegen enhet kernligchaampje bruin gekleurd worden. Schieiden (Grutidziige, 2l" Aufl., I, p. 199) verwerpt deze onderscheiding aan kernen van eene normale gesteldheid, en is geneigd om aan te nemen, dat deze zamenstellende deelen eerst bij de latere ontwikkeling der kernen waar te nemen zijn. De vermeerdering der kernen door verdeeling is door Mom (vermischte Schriften, p. 88, 258) en door Naegeii (Lirnaea, 1842, p. 252, Zeilschrift etc., 53, 67) waargenomen; volgens N. zoude bij Anthoceros de verdeeling door middel van een en tusschenwand plaats grijpen. Voor de kernen tracht Kölliker (t. a. p. S. 194) aan te toonen, dat zij uit pyine bestaan. Cliondrine en pyine zouden de eenige stikstofhoudcnde zelfstandigheden, die in azijnzuur onoplosbaar zijn (de pisstof is echter ook in azijnzuur onoplosbaar); zelfstandigheden, die rijk aan kernen zijn, zoo als etter-granulatiën, onrijp bindweefsel leveren geene cliondrine, maar pyine. Misschien bestaat het omhulsel uit pyine, de inhoud uit eiwit. De kernen verdwijnen of gaan in nieuwe vormsels over, waartoe K. behalve de kernvezels ook de zaaddraden rekent. Van de wijze, waarop de kern verdwijnt, zag K. later (Naegeli in S c HI. EI IJ > Zcit s c h r. 1845, p. 78) een merkwaardig voorbeeld aan de zaadcellen der ascariden, die bij de bevruchting met ontwikkelde zaaddraden in de baarmoeder van het wijfje geraken en daar nog lang vertoeven. Eenige daarvan werden na de oplossing hunner cel steeds bleeker en grooter (tot 0.01 en 0,015'"): de andere omgeven zich inwendig met esn digt vet, dat op ééne plaats cene kringvormige opening overlaat; op deze plaats bersten de kernen en storten baren inhoud uil. Als eene waarneming, die eenigermate hiermede in verband kan gebragt worden, vermelden wij die van Zwick t [Die Metamorpliose des Thrombus 1845, p. 24), volgens welken er in de vezelstof van den thrombus eene soort van voorbijgaande conglomeraten ontstaat, zonder merkbaren invloed op de latere organisatie. Het zijn groote, donkere, moerbeiachtige opeenhoopingen van korreltjes, welke tusscbcn den 5—8slen dag bet eerst zigtbaar worden, en nadat zij 2—4 dagen in dezen vorm bestaan hebben, allengs weder in afzonderlijke korreltjes worden ontleed. Henle zegt (Canstatt's Jaliresb. 1845, S. 10), dat hetgeen hij (p. 187 der Algemeene Ontleedkunde) tegen de algemeenheid van het voorkomen van kernen heeft aangevoerd, grootendeels zijn gewigt verloren heeft. In de plantencellen zijn de kernen ,met uitzondering van enkele phanerogamen, door Schleidem en Naegeli aangetoond. Schwann's kernloozecellen uitdeehorda dorsaliszijn waarschijnlijk groote kernen, even als ook de blaasjes, waaruit de zaaddraden ontstaan. In devoringskogeltjes ontbreken de kernen niet. Voor het voorafbestaan der kern, de vorming van den celwand om haar, en de daarop volgende uitzetting Tan dezen, spreekt volgens Köli.ikek (Zeitschr. f. ration. Med. Bd. IV, Ileft 1) en J. C. Fahrner [De globulorum sanguinis in mammalium embryonibus titqiie adultis origine, Diss. inautj. Turin) de ontwikkeling der bloedligehaampjes in het embryo en der lympheligchaampjes bij volwassenen. G. Vogel (pathologische Anatom.d. menschl. Körp.) beschrijft herhaaldelijk op deze wijze de vorming der etterligchaampjes en korreltjescellen, terwijl hij slechts het voorafbestaan van kernligchaampjes vóór de kern ontkent. G. Heldert [De exunthematibus arte factis fragmenta; Diss.inaug. Gölt. 1844, pag. 12) voegt zich bij liem. ook in zoo verre als hij de kern der ctterbolletjes uit twee en meerdere moleculaire korreltjes laat ontstaan, die zich aaneenvoegen. Tfl. F. G.Scdiemm [De hepate ac bile crustaceorum et molluscorum guorundam, Diss. inavg. 1844, p. 15) vindt in den bodem der leverkanalen bij schaaldieren de kernen, die zich later met cellen omgeven. J. SlMON [a physioloijical essny on the thymns glund. 1815, p. 70, 7G) houdt de kernen in alle afscheidings-werktuigen voor de wezenlijke en oorspronkelijke vormsels, maar meent dat liet celvlies eerst later om den inhoad ontstaat. (Naegeli's celvorming om den geheclen inlioud.) Deze ontwikkeling van cellen uit omhullingskogeltjes schijnt evenzoo menigvuldig plaats te grijpen als de vroeger gekende van Schwann , waarbij het celvlies zich eerst langzamerhand uitzet en de celholte zich eerst later vult. Prévost en Lebeut (Anaal. d. sciences naturelles, 3 serie, 1844 , Oct. p. 226) beschrijven haar hij het embryo van het hoen; volgens Küiuker onlstaan alle cellen van het embryo uit omhullingskogeltjes; bij het pollen der zigtbaar bloeijende planten en bij vele cryptogamen ontdekte Naegeli dit proces (z. o.) H. Zwicht (De corporum lutearum origine atque transformaliune, Diss. inaug. 1844, p. 15) nam ze aan de cellen-van de corpora lutea der koe waar; Bruciï aan pigmentcellen en ontstekingskogeltjes, en ook Jül. Vogel neemt deze wijze van ontstaan voor de door hem zoogenaamde korrcltjcscellen aan (Reccns. van TSntrcn's Unters. in de Gott. gelehrt. Anzeigen, 1844). Hij erkent (ook in zijne Patholog. Anat. p. 93), behalve de door Schwann opgegevene ontwikkelingswijze, in pathologische weefsels eene tweede, waarbij een niet naauwkeurig begrensde nederslag om de kern ontstaat, die eerst later eene cel wordt. Ook C. Schmidt (Zur vergleich enden Physiologie der wirbellosen Thiere, 1845, p. 44) zag bij de regeneratie der kreeftschalen kogelige massa's om vctblaasjes opgehoopt, die zich met een vlies omgaven. A. F. Gümuer (Lehrb. der Plujsiol. d. Menschen, Bd. I, S. 207) nam ditzelfde ontwikkelingsproces aan, ten gevolge van de vormen, die hij in de kvste van eene eijerstok waarnam. Eiscdoff nam ze aan de dojerkogeltjes van het hondenei waar (Entwickelu)igsgesch. der Hundeeies, Braunschw. 1845); Reichert (Müller's Arcliiv, 1844, p. 161, 171), die de vorming van een celvlies om den reeds bestaanden inhoud niet meer ontkennen kan, gaat in zijn streven naar eenheid in vorin zelfs zoo ver, dat hij nu de vroeger zoo sterk door hem verdedigde theorie van Sdüwann opgeeft, «omdat hij zich geene verschillende wijze van ontwikkeling van een en hetzelfde ligcliaam voorstellen kan." Menie (t. a. p. 1845, p. 47) raadt hem, wanneer hem dit bij de cellen zoo moeijelijk is, aan, om het eens bij de aardappelen te beproeven, die uit zaad en uit knollenkiemen ontstaan, of bij de naïdeu, die zich door eijeren en door verdceling voortplanten. Bruciï (Untersuch. p. 48) zag bij het onderzoek van apoplectische extravasaten, dat de jongste ontstekingskogeltjes zelden eene kern noch een vlies bevatten; de oudere (gekleurde) bevatten dikwijls kernen; de meeste membranen met kernen werden echter aan de oudste, het meest sterk gekleurde gevonden. In deze ontstekingskogeltjes hebben zich derhalve eerst later kernen, en om deze eindelijk membranen gevormd. Dezelfde overgangen werden in eene melanosis hulbi gevonden, en in gewone exsudaten zouden dikwijls in vroegcren tijd pigmentkorrels en klompjes, veel zeldzamer echter pigmentcellen aanwezig zijn. In de aangevoerde gevallen is nog steeds de kern de vormer der cel, onverschillig of de celwand zich regtstreeks om haar, dan wel om den inlioud vormt. Maar ook voor die soort hoopen zich voorbeelden opeen, waarbij de kern eerst binnen de voltooide cel ontstaat. Beschouwt men het gebcole ei als eene cel en het kiemblaasje als hare kern, dan zou volgens Paèvost en Lebert (Ann. d. scienc. nat. 1844, Avril, p. 196) bij den kikvorsch de cel vroeger dan de kern ontstaan. C. Ludwig (Wagner's Handwörterb. II, S. 631) schijnt deie wijze van ontwikkeling, zonder er een bepaald gewigt op te leggen, voor de niercellen aan te nemen, wanneer hij opgeeft, dat de grootere cellen cene kern bevatten, terwijl de kleinere haar missen. K. II. ÜAüMGaRTNER (ISeue Untersuohungen in den Gebieten der Physiologie und der praktischen Heilkunde, 1845, p. 139) zegt van de voringskogeltjes van den kikvorsch, dat de kernen eerst allengs in de kleinere, kogelige massa's ontstaan, waarin de stof door de klievingen verdeeld wordt, en COSTE (Comptes rendus, 1845, 20 Oct.) meent ook, dat met name in de chorda dorsalis van den kikvorsch de nucleolus dikwijls eerst na de kern, de kern eerst binnen in de cel te voorschijn komt. Het stelligste en in de grootste uitgestrektheid maakt Rabsten (De cella vitali, 1844, p. 47) dit ontwikkelings-bcginsel geldend, daar hij kern en kernligchaampje beide juist voor endogene vormsels verklaart; in het bijzonder verklaart hij, in tegenspraak met de opgave van 11. Wagner, in wicn Scdwann een hoofdsteun zijner theorie gevonden heeft, dat het dojervlies der insekleneijeren in den eijerstok vroeger aanwezig is dan het kiemblaasje. AVat de vorming van het celvlies betreft, meent Karsten, dat de cellen door uitzetting van amorphe korreltjes der organische stof zouden ontstaan. Zijne waarnemingen, zegt Dr. Metteniüs (in Canstatt's Jahresb., 1815, Bd.I, S. 43,)werden doorniemand bevestigd. M. toonde wel is waar aan, dat in de haarcellen van Salvinia natans de chlorophyllum-korrels zich binnen in blaasjes vormen, die door uitzetting van zeer kleine korrels ontstaan, maar rekent ze juist daarom (Beitriige c. Kenntn. d. Rliizocarpeên, 1846, p. 51, 52) lot den inhoud der cellen, en gelooft ze zeker van de eigenlijke cellen te moeten onderscheiden. Bij de pathologische cclvorming hebben Günmer (t. a. p. I, 206), Lus ciiKA(t. a. p. p. 3), Lebert (t. a. p. I, 34) en Brücii (Zeitschr. f. rationelle Medizin, IV, 21). de vorming der kern binnen de cel waargenomen. GürmiER drukt zich eenigzins onduidelijk uit: de etterligchaampjes ontstaan uit aaneengeklecfde moleculaire korreltjes, uit welker bindmiddel zich naar buiten door verdikking een fijn vlies vormt, waarna ook de celkern gevormd is. Ldschka zegt, dat in de korrelige ligchaampjes, die door opeenhooping van de moleculaire korreltjes in den etter ontstaan, ééne of meer kernen zigtbaar worden, terwijl de overige massa homogeen en eiwitachlig wordt. Van de ontstekings-kogeltjes merkt Lebert slechts in het voorbijgaan op, dat de kern zich binnen in de kogeltjes ontwikkelt. Brdch heeft op dit proces zijne bijzondere opmerkzaamheid gevestigd en in een groot aantal van pathologische producten de ontwikkeling der korreltjes-cellen aangetoond als »vorming van eene kern binnen in een hoopje korreltjes met latere vorming van een vlies buiten om denzelven." De oorspronkelijke hoopjes van korreltjes ontstaan door de eenvoudige aanccnkleving van vrije, in eenc vloeistof zwemmende elementaire korrels. Eene nieuwe, hoewel met de vorigen in eenige opzigten verwante theorie der celvorming is die, welke II. MültER (Zeitschr. f. rat. Med. 111, 239) voor de lymphe- en etterligchaampjes heeft gegeven, en volgens welke het aanvankelijk homogene ligebaampje in kern en omhulsel zou worden gesplitst, doordien zich onoplosbare zelfstandigheden afscheiden en in het centrum verzamelen. M. onderzocht de ontwikkeling van den etter in versche wonden , en vond na '/4 aurs enkele korreltjes van 0,0001—0,0005"', na 1/2 uur dezelfde korreltjes deels afzonderlijk, deels in vlokken aaneenhangende en ware etterligchaampjes met alle tusschentrappen van deze ligchaampjes tot de genoemde vlakken. De etterligchaampjes hadden na de behandeling met azijnzuur, deels fijn korrelige en van korreltjes omringde, eenvoudige kernen, deels zamengestelde kernen, 3—5. Na 1 uur kwamen er 2—4, nu eens geheel en al afgescheidene, dan weder gedeeltelijk ineengesmoltene, klaverblad-, hiscuit-\OTm\^ kernen enz. voor. In een niet gering aantal was de kern eenvoudig, en bij verder onderzoek bleek het, dat het aantal der kernen standvastig met den ouderdom van liet exsudaat afnam. Ook in de lymphe gaan er korrelige, eenvoudige kogeltjes, zonder zich te vergrooten, in vormen met eene korrelige kern en smal omhulsel en later met cene gladde, kleinere kern en breeder omhulsel over. Hieruit volgt reeds, dat het niet noodig is eene secundaire dispositie in den omtrek aan te nemen, en er kan een omhulsel gevormd worden, doordien de deelen, die de kern helpen vormen, zich meer en meer concentreren, terwijl zij gelijktijdig, zoo als in de etterbolletjes, in aantal afnemen en zich tot des te grootere korreltjes aaneenvoegen. Dit proces wordt des te waarschijnlijker, wanneer, zoo als H. Nasse (VVaghïr's Handwörterb. IF, 386) en Muller uitvoerig uiteenzetten, het aantal en de vorm der kernen verschillend uitvalt, naarmate van de hulpmiddelen, waarmede zij zigthaar gemaakt worden. Wanneer men eenen droppel bloed of exsudaat in 2 deelen verdeelt, en het ééne met water, het andere met azijnzuur behandelt, dan zijn er in de laatste helft meer zamengestelde kernen, en in het algemeen meer kernen, dan in de eerste; een gering verschil wordt ook waargenomen, naarmate het water zeer langzaam of in groote hoeveelheid plotseling inwerkt. De door water te voorschijn komende één- tot drievoudige kernen worden door azijnzuur niet verder verdeeld. Men kan derhalve door de aanwending van verschillende uitwendige magten willekeurig in ligchaampjes van dcnzelfden ouderdom vormen van kernen doen ontslaan, die bij eene gelijkmatige, uitwendige inwerking tot verschillende ontwikkelingstrappen heli ooren , en men zal het met Muller voor waarschijnlijk houden, dat het proces, waardoor bij de natuurlijke ontwikkeling de verschillende vormen na elkander ontstaan, met dat overeenkomt, hetwelk bij de kunstmatige verandering door reagentia plaats heeft, namelijk eene scheiding der oplosbare en onoplosbare bestanddeelen. Eene zeer eigenaardige ontwikkeling moet volgens de opgaven van Prévost en Lebert (t. a. p.) aan de dojerelementen van den kikvorsch eigen zijn. Er zullen namelijk binnen in het ei aanvankelijk kerncellen van ongeveer 0.02"' doormeting bestaan. De cellen zullen zich oplossen, de overige kleine korreltjes van den dojer zich deels om de blijvende kernen groeperen, deels tot hoopjes vereenigen, waarom zich eindelijk een omhulsel vormt. Ook de celvorming bij de planten, zoo als zij door Schleiden is voorgesteld, heeft hare bestrijders, wier gevoelen aanmerkelijk van dat van S. verschilt. Volgens Hu go ton Moül (Botanische Zeitung, 1844, p. 213, 1846, p. 73) bevat de moedercel een taai, ongekleurd, met fijne korreltjes vermengd vocht, «protoplastnadat de bouwstof voor de vorming van de kern afgeeft. De kern zelf be- schouwt M. als een organisch door intussusceptie groeijend vormsel. Het rondom de kern nedergezette protoplasma scheidt nu op hare oppervlakte een vlies af, dat hij »Primordialschlauch" noemt, omdat eerst daarna het eigenlijke celvlies ontstaat. Het oorspronkelijke blaasje [(Primordialschlauch), Amylidcel volgens Kützing , Utriculus internus volgens Mdider en Harting, slijmlaag \o\gem, Naegeli] is volgens y. Mohi's uitgebreide onderzoekingen in jeugdige cellen steeds aanwezig, bij toenemenden ouderdom verdwijnt het allengs, en is hoofdzakelijk daardoor eigenaardig van het eigenlijke celvlies onderscheiden, dat het bij de behandeling met jodiumtinctuur eene gele kleur aanneemt, derhalve stikstof bevat (even als het protoplasma en de kern); de eigenschap van door wijngeest, zuren, enz. te worden zamengetrokken, maakt zijne bereiding gemakkelijk. Dat het een kunstmatig voortgebragt slijmig overtreksel der cel zou zijn, spreekt v. Moni tegen, daar het bij de Algen, b.v. zygnema, in natuurlijken toestand te zien is (Vermischte Schriften, p. 256). Om zich wegens den naam Primordialschlauch te regtvaardigen, voert M. waarnemingen aan, die hij aan de moedercellen van de cambiumlaag van pinus sylvestris enz. gemaakt heeft, waarin hij twee primordiale blaasjes, zonder eenen tusschenwand, meent gezien te hebben. Daar de vorming van dit vlies met de kernvorming in verband staat, zoo neemt hij aan, dat beide blaasjes op zichzelve en niet door insnoering der oude ontstaan zijn. Den tusschenwand tusschen de beide primordiale blaasjes laat hij in onmiddellijke aanraking met het vlies der moedercel komen; of hij eenvoudig dan wel uit twee blaadjes is zamengcsteld, houdt M. met de tegenwoordige optische hulpmiddelen onmogelijk uit te maken. v. Mom wijkt derhalve in twee punten van Sceleiden af: 1. daarin, dat het vlies, hetwelk het eerst ontstaat, de kern volkomen insluit, zich niet op haar uitzet, dat de kern oorspronkelijk in het midden ligt, en dat de ligging tegen den wand steeds eene secundaire is; 2. dat het vlies, hetwelk het eerst ontstaat, de primordialslauch en niet het eigenlijke celvlies is. SciUEiDEif (Grundzüge, '2,e Aufl. , I, p. 197) wijzigde ,zijne theorie in zoo verre, dat hij de kern ook in u jongsten toestand door het cel vlies volkomen laat insluiten, maar houdt Mohl's Primordialschlauch voor een teeder, uit halfvloeibaar, homogeen of korrelig slijm bestaand overtreksel van het celvlies. UiVGER (Endiicder u. Unger, Grundziige, p. 36. Unger, Botanische Zeitung, 1844,p 510) neemt de verdeeling der cellen, »de merismatisclie celvorming," algemeen aan; hij meent, dat de opzwelling van het celvlies op de kern niet is na te gaan, maar dat de tusschenwand, ook daar waar hij zigtbaar ontstaat, eenvoudig is en de cel in 2 deelen verdeelt; dat het aannemen van moedercellen en derzelver resorptie, die bovendien door niemand is aangetoond, volgens zijne theorie geheel en al wegvalt. Hij verklaart het ontstaan van den tusschenwand door appositie van membranenstof, zoo als bij de vorming van ring- en spiraalvezelen enz , en is geneigd (Bot.Zeit,, 1844, p. 524) in de schijfvormige ringvezels der cacteën den overgang te zien tot de vorming van eenen tusschenwand. Het ontstaan van cellen binnen moedercellen neemt hij slechts voor cellen aan, die later vrij worden, zoo als b. v. de stuifmeelkorrels. (Endiicher u. Unger Grundz. 1. c.) Naegeii (Zeilschr. f. wissensch. Botanik v. Schleiden u. Naegeli, 1844, p. 73) beschouwt de dwarswanden als het resultaat van twee tegen elkander aanliggende I 18 ■ cellen, die elk om de helft van den geheelen inhoud der moedercel ontstaan. Hij noemt deze wijze van celvorming «wandslandige eelvorming om den geheelen inhoud," en onderscheidt, 1°. die met centrale kern, en 2. die zonder zigtbare kern. De eerste soort van celvorming grijpt volgens N. bij de vegetative cellen der fucoïdeën, de moedercellen van de stuifmeelkorrels der phaneroo-amen (z. Entwichel. d. Pullens, Zurich, 1842, p. 15) en cryptogamen (bij alle overige cellen dezer planten neemt N. Scmeiden's theorie aan). Hij stemt Unger toe, dat de tusschenwanden daar ontstaan, waar zij later zigtbaar zijn, en dat er noch eene insnoering van het celvlies, noch het voortgroeijen van eenen van het vlies der moedercel verschillenden tusschenwand waar te nemen is. Ter gunste zijner meening voert hij (Linnaea, 1842, p. 239) eene waarneming aan, waarvan echter door UïfGER (Botan. Zeit. 1844, p. 524) en V. Mom (Vermisclite Schriften, 1845, p. 254) de onjuistheid bepaald is aangetoond geworden. De tweede soort der wandstandige cel vorming om den geheelen inhoud zonder zigtbare kern, grijpt volgens Naegeli (Zeitschrijt. 1. c. p. 38) bij eonferven plaats. Eerst ondergaat het celvlies eene insnoering, en op deze insnoering ontstaat, plotseling een tusschenwand, die de celholte en den onveranderdcn inhoud in 2 deelen verdeelt. N. vond den inwendigen celwand bij conf. glomerata met eene slijmlaag overtrokken, welker buitenste oppervlakte glad was, en waarin naar binnen de chlorophjllumkorrels opgenomen waren; maar hij beschouwt deze slijmlaag niet als een zelfstandig vlies, hoewel het vliezen afscheidt. Op plaatsen, waar normaal tusschenwanden ontslaan, scheidt zich de oppervlakte in 2 deelen; op beide helften wordt gelei afgescheiden, die in de gedaante van eenen tusschenwand zigtbaar wordt, maar dubbel zijn moet, omdat de oorsprong der slijmlaag dubbel is. Daar nu alle deelen der slijmlaag membranen afscheiden, ontstaan er twee cellen, die den geheelen inhoud der moedercel insluiten. Dat de verdeeling niet door eene ringvormige insnoering tot stand komt, bewijst N. doordien de tusschenwand dunner dan de insnoering is. Tegen liet ingroeijen van den tusschenwand volgens T. Moei merkt hij aan, dat het proces door niemand is waargenomen en op dwaling berust. Mom. herhaalde zijne waarnemingen aan conferva glomeruta[VermischteSchriften p. 266) en vond, dat de slijmlaag van N. zijnen Primordinlschlauch is; dat dit vlies van binnen en builen glad is, en dat de bladgroenkorrels niet in hetzelve zijn opgenomen; dat de vorming van den dwarswand met een zwak terugtrekken der chlorophyllum-massa begint, waaraan het uitwendig omhulsel en het celvlies geen deel hebben, maar dat de insnoering der chlorophyllum-massa door eene ringvormige inplooijing van den Primordialschlauch, die als gewoonlijk digt tegen het celvlies aanligt, afkomstig is. Bij de behandeling met zuren, enz. kon hij duidelijk «■nnxn/imnri d'it rif» ineer»rinnunnrl nif nnnr> \or'(l 11 T»1 xilinrp i-oi> rlnn Dm\h/iv/7i/i/ schlauch bestaat. Noar voor de afsnoerine der bladfrroenmassa vormt het celvlies, of juister gezegd deszelfs binnenste laag, een in de inplooijing van den Primordinlschlauch uitstekend verlengsel, dat met het uitwendig omhulsel en het oorspron- I kelijke celvlies eenen tusschencelgang vormt. Eindelijk sluiten zich de Primordi/ilschlUuche volkomen af, even als de eelwand, en men kan duidelijk opmerken, dat het tusscbenschot niet in de uitwendige cel, maar in de binnenste laag, die den geheelen Primordinlschlauch omgeeft, overgaat. M. houdt daarom den tas- sclienwand voor een gedeelte van een volkomen celvlies. Deze wijze van celvorming beperkt Iiij geheelenal tot de conferven. Mom wijkt derhalve daarin van Naegeli af, dat hij geene ringvormige insnoering van het celvlies erkent en den tusschenwand zich daarop niet plotseling laat afzetten; hij stemt daarentegen daarin met hem overeen, datd e Primordialschlauch (slijmlaag N.), zoolang hij met liet celvlies in verbinding is, houtlagen vormt, en zoodra hij er van gescheiden is, een nieuw celvlies vormt. Tegen Mohl's leer van het maaksel van den celwand, dat namelijk het buitenste, volkomen geslotene, ondoorboorde vlies, het vlies der jeugdige cel is, dat de verdikking van hetzelve door neèrzetting van secundaire vliezen op deszelfs binnenvlakte plaats grijpt, en dat deze secundaire vliezen door openingen en spleten doorboord kunnen zijn, die bij de voortgaande verdikking kanalen (Tüpfelkanale) vormen, werden in den jongsten tijd door Hartig, Mulder en Harting tegenwerpingen gemaakt. Volgens Hartig (Lehrb. der PJlatizenkunde in Anw. auf Forstwirthschaft, Berl. 1841—46. Reit rage z. Entwickelungsgescli. der Pflanzen, 1843) bestaat de celwand uit 3 vliezen: 1. de ptychode, als het primaire celvlies. De ptychoden der nabij gelegene cellen liggen oorspronkelijk digt bij elkander, groeijen op sommige spiraalvormig gerangschikte, kortere of langere streken aaneen, en scheiden op de plaatsen, w aar geene aartfeengroeijing heeft plaats gehad, naar buiten het tweede vlies, 2. de astathe (Mohl's secundaire lagen) af. Tusschen de naast elkander gelegene astathen ontstaat een voor haar gemeenschappelijk bindmiddel, het derde vlies, 3, de eustathe (Mohl's primair vlies). Dit vlies omgeeft de cel niet overal, maar is dikwijls slechts aan de tusschencelgangen zigtbaar. Door jodiumtinctuur en zwavelzuur worden de ptychode en de eustathe geelachtig bruin, de astathe blaauw gekleurd. De porenkanalen bevinden zich aan de aaneengegroeide plaatsen der ptychoden, en wordendoor haar van buiten afgesloten. Zoo de porenkanalen een hof bezitten (hetwelk volgens Mohl door eene linsvormige holte gevormd wordt, daar de buitenste geslotene vliezen der tegen elkander aanliggende houtcellen om de met haar in verbinding staande porenkanalen uiteenwijken), dan wordt deze door eene uitbreiding der ptychode bekleed, enz. Moni. (Bot. Zeitung, 1844, St. 15—19) kwam bij herhaling zijner onderzoekingen tot de ontdekking van den boven reeds vermelden Primordialschlauch, maar kon hem niet met Hartig's ptychode gelijk stellen, daar het bestaan van deze slechts voorbijgaande is, en hij haar in oude cellen, op welker onderzoek Hartig's beschouwing gegrond is, spoorloos verdwenen vond. De binnenste secundaire laag houdt hij voor de ptychode van Hartig, verklaart de meening van H., dat het buitenste vlies (de eustathe) als geene volkomen geslotene cel kan worden aangemerkt, voor onwaar, terwijl hij tevens de eigendommelijke kleuring der eustathe en de linsvormige uitzettingen der ptychoden in het hof der poren (Tiipfel) op grond van zijne onderzoekingen ontkent, even als pok het ontstaan der verschillende lagen in de volgorde, zoo als die door II. is opgegeven. (Verg. Metteniüs in Canstatt's Jahresb. 1845, p. 43.) Harting en Mulder (Phys. Scheikunde, 5de stuk, p. 418) hebben de waarnemingen van Hartig niet kunnen bevestigen. Zeer uitvoerige onderzoekingen zijn door hen hekend gemaakt omtrent den scheikundigen toestand van de vcr- 18* schillende lagen der cellen. Den PrimordialscTilauch van Mohl vonden zij niet alleen in jonge , maar ook menigvuldig in zeer oude cellen , eene reden , waarom zij hem ook niet primordialis hebben geheeten, en, om zich van alle beslissing omtrent zijne wording te onthouden, denzelven utriculus interims hebben genoemd. In dik- en dunwandige, in geincrusteerde en niet geincrusteerde cellen troffen zij denzelven aan, zoodat zij in twijfel zijn, of die inwendige laag wel de beteekenis heeft, die Moiil er aan toekent. Stikstof houdende stoffen bevat zij nu eens, en dan weder geen spoor daarvan. In den uit cellulose bestaanden jeugdigen celwand zagen zij onder de reactie van jodium en zwavelzuur eene groote menigte van kleine openingen te voorschijn komen, die ten duidelijkste in de dunwandige mengcellen van hoya carnosa enz. (verg. t. a. p. 445) werden gezien. Het ontstaan van verdikte celwanden wordt op driederlei wijze door ben voorgesteld. Is bet jeugdige celvliesje, dat uit cellulose bestaat en in de jeugdige houtcellen zonder verdikking aanwezig is, een blijvend vliesje, dan heeft bij de houtvorming de verdikking buiten tegen hetzelve plaats. Binnen in de verdikte wanden vindt men steeds een uit cellulose bestaand vlies (p. 483). Om dit wordt eerst een vliesje afgescheiden, dat door jodium en zwavelzuur bruin gekleurd wordt en, wegens deszelfs onoplosbaarheid in zwavelzuur, huidje, cuticula der houtcellen genoemd wordt. Bij de houtcellen wordt daarna tusschen de cuticula en het uit cellulose bestaande vlies, de zoogenoemde middelste houtzelfstandigheid (Mohl's secundaire lagen), in concentrische lagen afgescheiden, die in zwavelzuur opzwellen en geheelenal worden opgelost. De poren (Tiipfel) zullen volgens Harting ontstaan, naarmate van de hoeveelheid der afgescheidene cuticula. Zoo dit vliesje in ruime mate aanwezig is, zullen de openingen der jonge cellen gesloten worden; indien zich de cel in gelijke mate als de cuticula uitbreidt, dan zullen de openingen open blijven en zullen er porenkanalen ontstaan, enz. 2. Grijpt er ook eene geheel andere verdikking plaatsen wel van binnen tegen den uit cellulose bestaanden celwand, duidelijk zigtbaar in de dilcwandige mergcellcn van hoya carnosa. 3. Eindelijk in den celwand zeiven, zoodat men geene laagswijze afzetting bespeurt. Verder volgt uit hunne onderzoekingen, dat de cellulose in de meeste cellen met den ouderdom verdwijnt, in eene andere verbinding wordt omgezet of door eene andere verdrongen wordt. Bovendien heeft IIarting nog getracht dooreen groot aantal van mikrometrische metingen (Anti. d. sciences naturelles, 1845, T. IV, p. 210—2"9) de onwaarheid van Mohl's leer aan te toonen. Hij vond, dat in alle internodiën van 1 jaar, zoodra zij den toestand van knop verlaten hebben, het aantal der zich in de rigting van den radius bevindende cellen betzelfde is, dat de vermeerdering der cellen in deze rigting slechts in den toestand van knop plaats heeft, dat derhalve niet in vermeerdering der cellen, maar in verwijding harer holte of verdikking harer wanden de oorzaak te zoeken is voor het breeder worden der internodiën. Hij vond verder, dat tot op het tijdstip, waarop de verdikking der houtcellen begint, de cellen zich in alle deelen van bet internodium gelijkmatig uitzetten, dat vervolgens, wanneer de verdikking der houtcellen begint, hare holten zich in dezelfde verhouding, als die der cellen, die niet verdikt worden, uitzetten; dat daaren- tegen het vlies der lioutcellen dikker wordt. Daar de celliolte nu niet kleiner •wordt, zoo als met nederzetting van lagen binnen in de cel noodwendig moet gepaard gaan, maar integendeel de celliolte zich uitzet, besluit H., dat denederzetting van secundaire lagen buiten op het oorspronkelijke celvlies geschiedt. Mohl [Bol. Zeitung, 1846, p. 337) heeft onlangs op de tegenwerpingen van Mulder en Uarting geantwoord. Hij ontkent ten eenemale hunne verkregene resultaten, en voert daarvoor zijne gronden aan; slechts de chemische reactiën der verschillende cellagen erkent hij voor juist, maar houdt de daaruit afgeleide besluiten voor niet volkomen bewezen. Van Koliikers waarnemingen omtrent de vorming der weefsels uit de voringskogelljes of cellen zal bij de afzonderlijke weefsels met een enkel woord melding worden gemaakt. Hier willen wij slechts het beginsel dier vorming vermelden. Tot nog toe staan er omtrent de ontwikkeling der vezels uit de kogelvormige elementen twee meeningen tegen elkander over. Volgens Scüwann zijn het echte cellen, die zich in cene rij verbinden, verlengen en ineensmelten, vervolgens afplatten, verharden, en in fibrillen worden ontleed; de opgaven van Pré vost en Lerert omtrent de ontwikkeling van de weefsels der kikvorschen [Anti. d. sciences natur. 1844, Aug.) sluiten zich over het algemeen aan deze theorie aan. Volgens de meening van Henle verdeelt zich het cytoblastema, zoodra er eenmaal kernen gevormd en in ééne rigting verlengd zijn, terstond in vezels, en elke vezel vertoont zich door de kern slechts als eene rij van cellen-aequivalenten, zoo als men ze zoude kunnen noemen. De stof, die elke kern omgeeft, en onder andere omstandigheden eene cel wordt, smelt terstond en zonder zich in wand en inhoud te scheiden, met het daar voor en daar achter gelegen cel-aeu ui val en t ineen. Slechts zelden groeit er een plaatje naar voren en achteren spits uit, zonder zich met andere te verbinden; men mag echter uit zulk een afzonderlijk plaatje, dat in alle vezelige weefsels voorkomt, niet besluiten, dat de stof, die tot elke'kern behoort, eenmaal op eene gelijke wijze afgescheiden geweest, en eerst naderhand met de anderen vergroeid is. Kölliker {Entwiclcelungsgeschichte, p. 130) heeft eene derde meening geuit, die tusschen de beide genoemden in bet midden staat, dat namelijk de vorings- of omhullings-kogeltjes zich door uilgroeijing verlengen en, op deze wijze aan elkander rakende, vezels worden, zonder ooit duidelijke vliezen te hebben gehad. Het w'aren (t. a. p. pag. 113) kogelvormige, homogene massa's eener bleeke, waarschijnlijk halfvlocibare zelfstandigheid, waarin dojerkogeltjes en kernen inge»trooid lagen, en die des te gemakkelijker op sommige plaatsen weder konden ineensmelten, hoe onvolkomener hare grenzen van elkander waren afgescheiden. Deze afgrenzing wordt slechts volkomen en de omhullings-kogeltjes slechts in ware cellen veranderd in die weefsels, welke voor altijd uit cellen zamengestcld blijven. Slechts eenmaal nam K. waar, hetgeen Vogt (Ann. d. sciences natur., 1844, Juill., p. 51) als algemeen en gewoon vormingsproces opgeeft en Prévost en Lebert (t. z. p. Mei, p. 301) bij de ontwikkeling der spierzelfstandigheid in het hart van het embryo van het hoen aannemen, dat namelijk de vonngskogeltjes (en kernen?) zich geheel en al oplosten en weder tot eene homogene vloeistof, en nieuw cytoblastema, werden. Hartikg (Recherches mier ome triques etc., p. 86), die de elementaire deelen in 2 klassen verdeelt, naarmate hunne doormeting van hun eerste ontstaan af tot aan hunnen voltooiden groei niet of zeer weinig toeneemt, zoo dat de vergrooting der organen slechts van vermeerdering der elementaire deeltjes kan worden afgeleid, dan wel hunne doormeting steeds in omvang toeneemt, en daardoor hun aantal niet meer schijnt te klimmen, leidt de vermeerdering der vezels en bundels in vezelweefsels op meerdere plaatsen van overlangsolie splijting der vezels af, zonder daarvoor eenen anderen grond bij te brengen, dan dat vele vezels in den vroegsten tijd van het embryo-leven dikker zijn dan in lateren tijd en dat dikke vezels zich in hun beloop in verscheidene fijnere vezels schijnen te splijten (p. 53). De vorming van het nieuwe bindweefsel uit de vezelstof van den bloedprop heeft Zwickt (Die Metamorphose des Thrombus, p. 25, 46) nagegaan en zich overtuigd, dat uit de verlengde kernen de kernvezels ontstaan, doch dat het cytoblastema zich regtstreeks, met de rigting der kernen overeenkomstig, in vezels splitst. Het ontstaan van kernvezels uit kernen kon ook Kölliker (Schleiden u. Naegeli, Zeitschr. 1845, p. 75) aan eenen in bindweefsel veranderden psoas opmerken. Wat de bewegingen der cellen ^betreft, zoo heeft vooreerst Valentin (Lehrbuch I, p. 14) ontkend, dat de zoogenoemde liROWN-sche moleculair-beweging door de trekking der lucht of door verdamping ontstaat, daar zij, zoo als hij gevonden heeft, ook in toegesmoltene glazen buisjes voortduurt. Hij is daarentegen geneigd, om aan de trillingen van het mikroskoop door uitwendige omstandigheden, misschien zelfs door den polsslag van den waarnemer, eenigen invloed toe te schrijven of de beweging onder de verschijnselen der aantrekking en afstooting te rangschikken. Zij zou slechts bij ligchamen voorkomen, die zich niet in de omgevende vloeistof oplossen, maar eene zekere aantrekking tot haar bezitten. Zoo als bekend is, heeft R. Wagner in de chromatoplioren der sepiën een voorbeeld van contractile cellen gevonden, welke door de zamentrekking harer wanden den gekleurden inhoud van de eene naar de andere plaats voeren. Kölliker (Entwkk. d. Ceplialop., p. 71) kon geen celvlies aan deze gekleurde vlekken ontdekken en schrijft de uitzettingen en zamentrekkingen toe aan eigenaardige, over de gekleurde plaatsen nedergezette vezels der huid. Hij ontdekte verder (t. a. ppag. 156) bewegingen, die met de vochtstrooming der plantencellen overeenkomst aanbieden, in den inhoud van cellen van 2 lagere dieren, namelijk in de moedercellen der zaaddraden van Polyclinum stellatum en in de groote cellen des pas te voorschijn tredenden arms van een onbekend, jong straaldier, waar de strooming van de kernen uitging. Later heeft R. Wagnir zelf berigt, dat de chromatoplioren der cephalopodcn geene eenvoudige cellen zijn en hare zamentrekkingen derhalve geen voorbeeld voor de contractiliteit van eenvoudige celvliezen opleveren. Een nieuw voorbeeld van contractiliteit van het celvlies zouden de gregarinen leveren, wanneer zij, zoo als Köiiiker (Naegeli u. Schieiden's Zeitschr., 1845, p. 97) aanneemt, diertjes waren, die uit eene eenvoudige cel bestonden; Henie heeft daartegen reeds eenige bedenkingen in het midden gebragt (Mülier's Arcliiv, 1845, pag. 367) en de onwaarschijnlijkheid van dit laatste aangetoond. Uit'al het aangevoerde, dat aan de Jahresberichte van Henie, Mettenibs, Heicbert en Wallach is ontleend, met raadpleging van de meeste oorspronke- lijke bronnen, voor zoo verre zij mij toegankelijk waren, blijkt, dat (1<. celvorming eene aanmerkelijke uitbreiding beeft ondergaan, maar dat zij nog niet positiver is geworden; nagenoeg alle punten zijn nog betwistbaar en a ken nog de onderwerpen van strijd onder de geleerden uit. Ik gaf daarom de voorkeur aan de eenvoudige vermelding der talrijke hypothesen en waarnemingen, in de laatste jaren in dit opzigt geuit en gedaan, en liet bet aan den denkenden lezer over om bet vooraf medegedeelde met bet latere te vergelijken, en op die wijze uit te breiden. Ik zou derbalve aan dit reeds te uitvoerige aanhangsel misschien een einde kunnen maken, zoo niet één punt nog de aandacht van den lezer der vertaling bijzonder verdiende. Hjeme toch had bij het schrijven van zijn werk nog behoefte aan eene algemeene kracht, die bet organisme beheerscht, die niet bet product is van de krachten der afzonderlijke bestanddeelen van het organisme, en die hij onder het begrip van bet idee der soort beeft aangeduid. Na den strijd, die er zoo wel hier te lande als door de groote mannen buiten bet vaderland tegen de pogingen van enkelen gevoerd is, die in de opvatting der ontwikkeling en der levensverschijnselen van het organisme meer op de wijze der natuurkundigen te werk wilden gaan, na de krachtige pogingen van JIdider, Donbers, FiAïuer en anderen (1), om aan juistere begrippen omtrent levenswerkzaamheid ingang te verschaffen en de diep ingewortelde vooroordeelen , omtrent eene alles besturende levenskracht en hare trawanten krachtdadig te bestrijden, zou ik weiligt ondankbaar schijnen, zoo de aandacht van den le/.er der vertaling ook op deze pogingen hier niet werd gevestigd. Daar echter de bronnen, waaruit hier moet worden geput, ook voor alle lezers der vertaling open staan, mag het overbodig worden geacht, hier in eene uitvoerige uiteenzetting te treden van al hetgeen door de genoemde geleerden voor hunne zienswijze is aangevoerd. Jk wil hier dus slechts naarhunnen arbeid te verwijzen, om alleen nog op te merken, dat zij, die zich een helder begrip van moleculaire krachten hebben gevormd, van vermogens, die in de kleinste deeltjes der elementen huisvesten, dat zij, die het eigendommelijke van bewerktuigde deelen slechts in de functie hebben leeren vinden, die zij uiten , eene functie niet slechts eigen aan massa's van levende deelen, maar onafscheidelijk van elk georganiseerd molecule, die zich eindelijk van het innige verband van vorm en stoffelijke verscheidenheid, door Muider zoo duidelijk uiteengezet, hebben overtuigd en begrepen, dat deze functiën daarnaar en naar de omstandigheden, waaronder de moleculen zich bevinden, moeten verschillen, dat die aan geene afzonderlijke algemeene kracht het beheer van alle verrigtingen kunnen opdragen. Zij weten, zoo als Donders zegt, dat men algemeene verschijnselen moet ontleden en tot de verrigtingen der grondvormen terugbrengen, en dat het onphysisch is, zich zamengestelde verschijnselen als van ééne kracht afhankelijk voor te stellen; daarom moeten zij van de innige overtuiging bezield worden, dat de weefselleer, die de ontleed- en scheikundige zamenstelling en de ontwikkeling der grondvormen opspoort, derzelver wederkeerigen invloed op elkander nagaat, grond- (1) Zie Molder's Physiol. Scheik., Ie en 5e stuk; Donders in liet Ned. Lancet, Se serie, le Jaarg., 10e stuk, en vooral ook zijne voortreffelijke recensie van Valentin's Physiol. in de Gids, 1846, N°. 13, enz. enz. in 2 klassen verdeelt, naarmate hunne doormeting van hun eerste ontstaan af tot aan hunnen voltooiden groei niet of zeer weinig toeneemt, zoo dat de vergrooting der organen slechts van vermeerdering der elementaire deeltjes kan worden afgeleid, dan wel hunne doormeting steeds in omvang toeneemt. en daardoor hun aantal niet meer schijnt te klimmen, leidt de vermeerdering der vezels en bundels in vezelwee&els op meerdere plaatsen van overlangsohe splijting der vezels af, zonder daarvoor eenen anderen grond bij te brengen, dan dat vele vezels in den vroegsten tijd van het embryo-leven dikker zijn dan in lateren tijd en dat dikke vezels zich in hun beloop in verscheidene fijnere vezels schijnen te splijten (p. 53). De vorming van het nieuwe bindweefsel uit de vezelstof van den bloedprop heeft Zwicky (Die Melamorpliose des Thrombus, p. 25, 46) nagegaan en zich overtuigd, dat uit de verlengde kernen de kernvezels ontstaan, doch dat het cytoblastema zich regtstreeks, met de rigting der kernen overeenkomstig, in vezels splitst. Het ontstaan van kernvezels uit kernen kon ook Kölliker (Scüleiden u. Naegeli, Zeitschr. 1845, p. 75) aan eenen in bindweefsel veranderden psoas opmerken. ' Wat de bewegingen der cellen ^betreft, zoo heeft vooreerst Valentin (Lehrbuch I, p. 14) ontkend, dat de zoogenoemde BROWN-sche moleculair-beweging door de trekking der lucht of door verdamping ontstaat, daar zij, zoo als hij gevonden heeft, ook in toegesmoltene glazen buisjes voortduurt. Hij is daarentegen geneigd, om aan de trillingen van het mikroskoop door uitwendige omstandigheden, misschien zelfs door den polsslag van den waarnemer, eenigen invloed toe te schrijven of de beweging onder de verschijnselen der aantrekking en afstooting te rangschikken. Zij zou slechts bij ligchamen voorkomen, die zich niet in de omgevende vloeistof oplossen, maar eene zekere aantrekking tot haar bezitten. Zoo als bekend is, heeft R. Wagner in de chromatoplioren der sepiën een voorbeeld van contractile cellen gevonden, welke door de zamentrekking harer wanden den gekleurden inhoud van de eene naar de andere plaats voeren. Kölliker (Entwich. d. Cephalop., p. 71) kon geen cel vlies aan deze gekleurde vlekken ontdekken en schrijft de uitzettingen en zamentrekkingen toe aan eigenaardige, over de gekleurde plaatsen nedergezette vezels der huid. Hij ontdekte verder (t. a. ppag. 156) bewegingen, die met de vochtstrooming der plantencellen overeenkomst aanbieden, in d°en inhoud van cellen van 2 lagere dieren, namelijk in de moedercellen der zaaddraden van Polyclinum stellatum en in de grootc cellen des pas te voorschijn tredenden arms van een onbekend, jong straaldier, waar de strooming van de kernen uitging. Later heeft R. Wagner zelf berigt, dat de chromatophoren der cephalopodcn geene eenvoudige cellen zijn en hare zamentrekkingen derhalve geen voorbeeld voor de contractiliteit van eenvoudige celvliezen opleveren. Een nieuw voorbeeld van contractiliteit van het celvlies zouden de gregarinen leveren, wanneer zij, zoo als Kölliker (Naegeli u. Schleiden's Zeitschr., 1845, p. 97) aanneemt, diertjes waren, die uit eene eenvoudige cel bestonden; Henle heeft daartegen reeds eenige bedenkingen in het midden gebragt (Müller's Arcluv, 1845 pag. 367) en de onwaarschijnlijkheid van dit laatste aangetoond. Uit'al liet aangevoerde, dat aan de Jahresherichte van Henle, Mettenids, ReicheRT en Wallach is ontleend, met raadpleging va., de meeste oorspronke- lijke bronnen, voor zoo verre zij mij toegankelijk waren, blijkt, dat de leer der cel vorming' eene aanmerkelijke uitbreiding beeft ondergaan, maar dat zij tevens nog niet positiver is geworden; nagenoeg alle punten zijn nog betwistbaar en maken nog de onderwerpen van strijd onder de geleerden uit. Ik gaf daarom de voorkeur aan de eenvoudige vermelding der talrijke hypothesen en waarnemingen, in de laatste jaren in dit opzigt geuit en gedaan, en liet het aan den denkenden lezer over om het vooraf medegedeelde met het latere te vergelijken, en op die wijze uit te breiden, ik zou derhalve aan dit reeds te uitvoerige aanhangsel misschien een einde kunnen maken, zoo niet één punt nog de aandacht van den lezer der vertaling bijzonder verdiende. IIenle toch had bij het schrijven van zijn werk nog behoefte aan eene algerneene kracht, die bet organisme beheerscht, die niet het product is van de krachten der afzonderlijke bestanddeelen van het organisme, en die hij onder het begrip van het idee der soort heeft aangeduid. Na den strijd, die er zoo wel hier te lande als door de groote mannen buiten bet vaderland tegen de pogingen van enkelen gevoerd is, die in de opvatting der ontwikkeling en der levensverschijnselen van het organisme meer op de wijze der natuurkundigen te werk wilden gaan, na de krachtige pogingen van Muider, Donders, J'lAJUEH en anderen (1), om aan juistere begrippen omtrent levenswerkzaamheid ingang te verschaffen en de diep ingewortelde vooroordeelen , omtrent eene alles besturende levenskracht en hare trawanten krachtdadig te bestrijden, zou ik weiligt ondankbaar schijnen, zoo de aandacht van den le/.er der vertaling ook op deze pogingen hier niet werd gevestigd. Daar echter de bronnen, waaruit bier moet worden geput, ook voor alle lezers der vertaling open staan, mag het overbodig worden geacht, hier in eene uitvoerige uiteenzetting te treden van al hetgeen door de genoemde geleerden voor hunne zienswijze is aangevoerd. Jlc wil hier dus slechts naar hunnen arbeid te verwijzen, om alleen nog op te merken, dat zij, die zich een helder begrip van moleculaire krachlen hebben gevormd, van vermogens, die in de kleinste deeltjes der elementen huisvesten, dat zij, die het eigendommelijke van bewerktuigde deelen slechts in de functie hebben leeren vinden, die zij uilen, eene functie niet slechts eigen aan massa's van levende deelen, maar onafscheidelijk van elk georganiseerd molecule, die zich eindelijk van het innige verband van vorm en stoffelijke verscheidenheid, door Mulder zoo duidelijk uiteengezet, hebben overtuigd en begrepen, dat deze functiën daarnaar en naar de omstandigheden , waaronder de moleculen zich bevinden, moeten verschillen, dat die aan geene afzonderlijke algemeene kracht het beheer van alle verriglingen kunnen opdragen. Zij weten, zoo als Donders zegt, dat men algemeene verschijnselen moet ontleden en tot de verrigtingen der grondvormen terugbrengen, en dat het onphysisch is, zich zamengestelde verschijnselen als van ééne kracht afhankelijk voor te stellen; daarom moeten zij van de innige overtuiging bezield worden, dat de weefselleer, die de ontleed- en scheikundige zamenstelling en de ontwikkeling der grondvormen opspoort, derzelver wederkeerigen invloed op elkander nagaat, grond- (1) Zie Müldeu's PKysiol. Scheilc., le en 5e stuk; Donders in het Ned. Lancet, 2e serie, le Jaarg. , 10e stuk, en vooral ook zijne voortreffelijke recensie van Valentin's Pliysiol. in de Gids, 18-46, n°. 13, enz. enz. verrigtingen aan bepaalde vormen verbindt, en zoo opklimt, tot de verrigting van organen, welker gezamenlijke werking wij leven noemen, dat deze leer de wetenschap is, die de leer van bet leven in een helder en juist daglicht stellen kan. Maar hij, wien bet begrip eener algemeene kracht reeds als een voorvaderlijk erfdeel is aangeboren, wie jaren lang nieuw voedsel uit de dichterlijke bronnen eener heelkracht der natuur en van strijdende krachten en magten heeft ingezogen, is te zeer aan zijne lievelingsdroomen verslaafd, die hem in het «verklaren" van verschijnselen steeds trouw ter zijde stonden, om voor regtstreekscbe grondige betoogen toegankelijk te zijn. Hierom kan niemand het vooroordeel overwinnen, dan hij zelf, aan wien het kleeft, omdat men tegen schimmen te strijden heeft, die elk wapen ontwijken en niet regtstreeks kunnen worden aangevallen, maar voor welke oog en zinnen, door voortgezette positive studiën , ongevoelig moeten worden. Waar men van waarneming en altijd weder van waarneming uitgaat, zijn deze droomen niet bestand; zij ontvallen allengs, soms plotseling, en wil men er dan nog eens naar grijpen, dan tast men in het ledige. Hierom is het van eene meer algemeene beoefening der weefselleer, in den ruimeren zin, en van deze alleen, dat wij verwachten mogen, eenmaal van eene alles beheerschende levenskracht en haren magtigen aanhang van valsche goden verlost te worden, en tot die positiviteit in de leer van bet leven op te klimmen, die wij maar al te zeer in de physische wetenschappen bewonderen, zonder de kracht van ons streven aan die bewondering te doen evenaren (Donders). Vert. TWEEDE GEDEELTE. OVER HET MAAKSEL EN DE VERRIGTINGEN DER BIJZONDERE WEEFSELS. OVER DE OPPERHUID, EPITHELIUM. Alle vrije oppervlakten van het ligchaam zijn met eene meer of minder sterke laag van afzonderlijke kern-bevattende cellen bedekt , die een weefsel uitmaken, dat men onder den algemeenen naam van opperhuid, epithelium, kent. Een zoodanig bekleedsel wordt niet alleen op de uitwendige huid, met derzelver talrijke inbuigingen, tot in de fijnste vertakkingen dezer inbuigingen gevonden, maar ook op de wanden van geslotene holten van het ligchaam, onverschillig of zij ledig zijn, zoo als de grootere sereuse zakken, de hersenholten, dan wel vloeistof bevatten, zoo als de synoviale beurzen, het hart, de bloed- en watervaten. Eene uitzondering hierop maken slechts de zijdelingsche en achterste wanden der oogkamers en de wanden der grootere holten, die men hier en daar in het celweefsel vindt en met den naam van slijmbeurzen, peesscheeden bestempeld heeft. Daarentegen komen er hier en daar ook tusschen weefsels en organen, die dieper in het ligchaam geplaatst zijn, met name bij de vrucht, b.v. aan den omtrek van den tandkiem, de chorda dorsalis, en bij volwassenen tusschen de vliezen van het oog lagen van afzonderlijke cellen voor, welke niet tot het stelsel der opperhuid behooren, wanneer men als hare kenmerken opgeeft, dat zij een vrij-liggend, vliesvormig uitgespreid weefsel is, dat uit cellen bestaat. Van de uitwendige huid valt het gemakkelijk eene laag af te scheiden, die bij kwetsing noch pijn veroorzaakt, noch bloedt, en daardoor bewijst, dat zij geene vaten of zenuwen bezit. Zij scheidt zich door maceratie en door broeijen 11a den dood van zelve, al' en wordt gedurende het leven dikwijls door opeenhooping van etter of wei in de gedaante van blaasjes opgeligt. Deze opperhuid wordt epidermis genoemd. Onder dezeïfde omstandigheden laat er zich ook op het begin van eenige slijmvliezen, met name in de mondholte en den slokdarm, aan den ingang van den neus en de scheede, eene vaat- en zenuwlooze laag afscheiden, die met de uitwendige opperhuid overeenkomst bezit, en daar zij bij dieren hier en daar op sommige gedeelten der slijmvliezen gevonden wordt, waar zij bij menschen niet kan worden aangetoond, b.v. in de maag van het paard en van de graanetende vogels, zoo werd door velen het denkbeeld geopperd, dat alle slijmvliezen eene opperhuid bezaten. Men gaf aan haar, om ze van de opperhuid der uitwendige huid te onderscheiden, den naam van epithelium. Uit analogie hebben sommigen dit ook op de sereuse vliezen en op de binnenste oppervlakte der vaten aangenomen. Het bewijs voor deszelfs bestaan kon slechts door het mikroskopisch onderzoek geleverd worden, even als dit ook de dwalingen uit den weg moest ruimen, die er omtrent het maaksel en de physiologisclie beteekenis der opperhuid zijn ontstaan. Daar zij geene vaten of zenuwen bezit, hielden velen haar in het algemeen voor onbewerktuigd, voor een structuurloos, laagsgewijs afgescheiden en verhard slijm, dat slechts dient, om de daaronder gelegene, georganiseerde deelen tot een beschuttend bekleedsel te verstrekken. Het vaatrijk vlies, hetwelk onmiddellijk onder de opperhuid is uitgespreid, werd voor het afscheidingsorgaan van het slijm gehouden en malrix genoemd. Daar echter de opperhuid een eigenaardig en zamengesteld maaksel bezit, daar hare elementen op dezelfde liuidvlakte hier den eenen en daar weder eenen anderen vorm bezitten, daar zij groeijen en zich scheikundig veranderen, kan de opperhuid geen eenvoudig alscheidingsproduct der vaat- en zenuwrijke vlakte zijn, waarop zij ligt; zij vormt zich veeleer, even als elk organisch weefsel, onder den invloed van het organisme als geheelheid, volgens eigene wetten, en de zoogenaamde matrix levert uit hare vaten slechts de bouwstof voor de vorming der opperhuid, slechts de conditio sine qua non voor hare vorming. Daarom groeit zij laagswyze van de matris af aan, en daarom groeit zij niet meer en sterft zij af, wanneer de matrix zoodanig ziekelijk wordt aangedaan, dat de beweging van het bloed door haar verhinderd wordt. Dien ten gevolge is het echter ook de physiologisehe beteekenis der opperhuid niet alleen om een beschuttend overtreksel der matrix te zijn. Even als elke andere organische cel, kan ook de cel der opperhuid, daar zij zich uit het bloed voedt, aan een zeker doel van het geheel beantwoorden, zoo als de afscheiding, de opneming van stoffen, en, gelijk zal worden aangetoond, zelfs de beweging. De eenvoudigste elementen der opperhuid zijn cellen met eene kern, die echter noch in vorm, noch in chemische zamenstelling overal en ten allen tijde met elkander overeenkomen. Het standvastigste is de kern (PI. I, fig. 1, b, 5, c, 4, BenC, a, 8, c en op andere plaatsen); zij is rondachtig of ovaal, van 0,002 tot 0,005"' doorsnede (1), meer of minder plat, meestal kleurloos, somtijds echter bleek roodachtig gekleurd, even als bloedkogeltjes, gewoonlijk met een of twee kleine, puntvormige kernligchaampjes (1) De volgende getallen geven de grootte aan van de kernen der epitheliumcellen in verschillende streken. Voor de ovale zijn de beide doormetingen opgegeven: 0,0020'"— 0,0022/" Epidermis der glans penis, diepe laag 0,001 ()"' 0.0012'"— 0,0018'" —— der voetzool, diepe laag . 0,0026"' van het bindvlies van het oog, diepe laag. . 0,0023"'— 0,0032"' der tong, bovenste laag 0,0020'"— 0,0042'" der tong, middelste laag 0,0020'"— 0,0027'" der tong, onderste laag 0,0013"'— 0,0022'" 0,0011'"— 0,0016"' van den mond, bovenste laag . 0,0030"'— 0,0050'" der scheede, bovenste laag 0,0040"' Epithelium der luchtpijp 0,0016'" der baarmoeder 0,0027'"— 0,0036'" 0,0018"' • iler baarmoeder (ovale) 0,0045'" MAAKSEL. voorzien, die eene doorsnede bezitten van 0,0002—0,0008'". Behalve deze korreltjes, die door hunne donkere omtrekken in het oog vallen, komen er ook onregelmatig verspreide, fijnere en bleekere korreltjes in afwisselend aantal in de kern voor. Niet zelden is hun rand in het oog vallend donker en gezwollen, en er wordt dan naar binnen van denzelven eene tweede, concentrische, maar lichtere kringswijze lijn gevonden, zoodat het geheel er als eene schijf met gezwollen omvang uitziet (PI. I, fig. ij, 8). De kern is in azijnzuur, in bijtende en koolzure ammonia onoplosbaar, maar lost zich in bijtende en koolzure potasch op. De cel is meestal waterhelder en kleurloos, maar ook dikwijls met kleine puntjes bezet. Of zij hol en met vloeistof gevuld, derhalve eene ware cel of een vaste kogel is, kan door het uitwendig voorkomen niet gemakkelijk worden uitgemaakt. Zoo zij hol was en de celwand dik genoeg, dan moest men den omtrek der laatste in den vorm van twee concentrische kringen onderscheiden, welker afstand van elkander met de dikte van den wand overeenkwam. Daar dit niet het geval is, zoo moet men besluiten, dat er óf geene holte binnen in aanwezig is, óf dat het celvlies zoo fijn is, dat het zich slechts als eene eenvoudige lijn voordoet. Het laatste is uit analogie waarschijnlijker, en bij jongere cellen gelukt het ook, den wand te doen springen, waarop er eene lymphatische vloeistof wordt uitgestort (Purkinje (1) en somtijds de kern naar buiten komt (Vogel (2). Wanneer de cel rondachtig en groot genoeg is, dan ziet men, dat de kern excentrisch ge- Epithelium van het traankanaal 0,0027'"— 0,0032'" der traanbuisjes 0,0020"'— 0.0030"' der spcekselbuizen 0,0024'" der melkklieren 0.0022"' van het horstvlies, het buikvlies 0,0040"' 0,0025'" van het borstvlies, het buikvlies (ovale) . . . 0,0030'" van het spirinewebsvlies (ovale) in de langste doormeting 0,0050'" der plexus clioroïdei 0,0025 '' der hersenholten 0,0030"' (1) RasCHKOW, Meletemala, p. t2. (2) Eiter und Eiterung, S. 80. plaatst is en in haren wand ligt. Bij de platte cellen steekt zij gewoonlijk aan beide zijden uit. De grootte en vorm der cellen verschilt zeer. Nu eens wordt de celkern door haren buitensten omtrek als een concentrische kring digt omgeven, dan weder overtreft de cel de doormeting der kern 6—7 malen. Naarmate van den vorm der cel kan men drie verschillende soorten van epithelium onderscheiden: 1. De cel herhaalt in het algemeen de omtrekken der kern, terwijl zij slechts meer of minder wijd is, en derhalve digt om de kern ligt, of eene ruimer blaasje om haar vormt. Het epithelium, dat uit zulke cellen is zamengesteld, noem ik plaveisel-epithelium. Het is de meest algemeen verspreide vorm, te gelijk de eenige, die door eene eigenaardige chemische verandering der cellen en door ophooping van vele lagen die dikte en vastheid verkrijgt, welke aanleiding gaf, om de opperhuid als een beschuttend overtreksel te beschouwen. 2. De cellen bezitten eene cylindrische of conische gedaante, met naar het slijmvlies gerigte punten; zij staan daardoor als vezels naast elkander. De kern ligt meestal midden tusschen de basis en de punt van het kegeltje. De zoo gevormde cellen stellen het cylinder-epithelium daar. 3. Uit geheel en al soortgelijke, cylinder- of kegelvormige cellen bestaat ook het flimmer-epithelium, welks elementen zich slechts eigenaardig kenmerken door de haren, waarmede zij op hun vrij en breeder uiteinde voorzien zijn. \ oor het overige zijn deze vormen niet streng van elkander gescheiden, maar er worden overgangsvormen gevonden, b.v. ovale cellen, die met hare langste doormeting loodregt op het slijmvlies staan. Nimmer komt op de oppervlakte van een slijmvlies de eene vorm plotseling naast den anderen voor, en altijd grijpt de overgang langzamerhand plaats, door zulke tusschenvormen, die men, wanneer zij in eene grootere uitgebreidheid voorkomen, als overgangsepithelium aanduiden kan. Doch er worden niet alleen overgangen gevonden tusschen de afzonderlijke vormen der opperhuidcellen, maar ook tusschen deze en de elementen van andere weefsels, b.v. van het bindweefsel, van het klierweefsel enz., zoo als bij het volgende onderzoek blijken zal. De scheikundige Terhouding der opperhuidcellen verschilt naarmate van haren ouderdom en hare ontwikkelingstrappen, als ook naar de plaats, M'elke zij innemen, en zal bij de afzonderlijke soorten van opperhuid nader beschouwd worden. De wijze, waarop de cellen der opperhuid tot zamenhangende vliezen verbonden zijn, verschilt naarmate van den vorm der cellen. In het plaveisel-epithelium liggen zij dikwijls naauwkeurig aaneen; zij worden alsdan van weerskanten afgeplat en worden polyëdrisch, even als de elementen van het zoogenaamde plantencelweefsel. In dit geval blijven er geene merkbare tusschenruimten over, maar er "worden ook hier wel kleine hoeveelheden gevonden van eene tusschencelstof, die de cellen verbindt. Door maceratie in azijnzuur, verdund zwavelzuur of in liquor potassae causticae schijnt zij zich op te lossen, en de afzonderlijke cellen maken zich alsdan gemakkelijker van elkander los. Duidelijk zigtbaar is de tusschencelstof tusschen de rondachtige plaveiselcellen, de cylindrische en flimmerende epitheliumcellen. Zij vult de ruimte tusschen de spitse naar de matrix toegekeerde einden der conische ligchaampjes aan, en steekt zelfs in het cylinder-epithelium boven deszelfs breede, vrije uiteinden uit, zoodat deze als Tiet ware in de holten der tusschencelstof opgenomen worden. Beschouwt men namelijk een cylinder-epithelium van de vrije vlakte, dan ziet men tusschenruimten, welke door eene homogene stof worden aangevuld (1). Van ter zijde gezien, doet er zich eene onafgebrokene lijn voor, die op eenen korten afstand over de dwars afgeknotte vrije uiteinden der conische cellen heenloopt. Somtijds gelukt het zelfs, deze laag van tusschencelstof als een zamenhangend vlies af te scheiden; hare buitenste oppervlakte is dan glad, de binnenste met plooijen, welke als mazen met elkander verbonden zijn en enkele langere, spitse verlengsels bezitten, die van de hoeken uitgaan, waarin de plooijen aan elkander raken. De plooijen en puntige verlengsels vormen als het ware een afgietsel van de ruimte, welke de conische ligchaampjes tusschen zich overlaten. Om de elementen van het epithelium te onderzoeken, waar deszelfs teederheid niet veroorlooft dat men het in massa aftrekke, doet (1) Mijne Symbolae ad analom. villorum, Fijj. 8. inen het best, van liet slijmachtig overtreksel met een scalpel zachtkens van de huidvlakte af te strijken en met water verdund onder het mikroskoop te brengen. Men verkrijgt alsdan, naarmate van den graad der oplossing en de wijze van behandeling, deels afzonderlijke elementen, deels grootere huidfragmenten, die er dikwijls als een vormloos slijm uitzien, en zich eerst in water tot dunne, reeds met het bloote oog waarneembare vliesjes ontplooijen. Vele plaatsen zijn reeds in het levend ligchaam steeds met een zoodanig slijmig overtreksel, dat is met afgestootene lagen van epithelium bedekt, zoo als het slijmvlies van den mond, in den ingang van den neus, der scheede. In andere gevallen is het goed, eenen zekeren graad van maceratie af te wachten, die in den winter gewoonlijk 2 — 5 dagen na den dood begint. Na langeren tijd, somtijds echter ook reeds vroeger, wordt vooral het cylinder- en flimmer-epithelium in die mate ontbonden, dat men de elementen niet gemakkelijk meer herkennen kan. Daar er echter bij deze methode eene misleiding mogelijk is, doordien het los gemacereerde epithelium van de eene plaats naar eene lager gelegene afvloeijen kan, zoo is het goed, ook de vliezen zooveel mogelijk versch af te prepareren, toe te vouwen, zoodat de vrije vlakte naar buiten komt, en den omgeslagen rand met het mikroskoop te beschouwen. Op deze wijze is het ook mogelijk, de dikte van het epithelium te meten en op verschillende ligchaamsplaatsen te vergelijken. Eene gunstige gelegenheid voor onderzoek bieden ook vele epilheliën in zekere levenstijdperken en in ziekten aan, waarin zij zich vrijwillig in massa afstooten, zoo als b.v. het epithelium der darmen korten tijd na de geboorte en na gastrische koortsen. i 1. PLAVEISEI -EPITHELIUM. De eenvoudigste vorm van plaveisel-epithelium is die, welke de binnenwanden der holten bekleedt, waarin ingewanden bewegelijk zijn opgehangen, en de buitenste oppervlakte van de ingewanden, die vrij in deze holten liggen. Men duidt de gladde, glinsterende oppervlakten op de genoemde plaatsen met den naam van sereus bekleedsel of weivlies aan. Over deszelfs vorming en beteekenis kan eerst later gehandeld worden. Ifet epithelium maakt slechts ééne en wel de binnenste laag van hetzelve uit. Het is op de weivliezen van de borstholte, den buik en de ballen op volkomen dezelfde wijze gevormd, zoo ook op de achtervlakte der cornea. Zoo men op de eene of andere plaats, op de binnenste oppervlakte Tan de wanden der ligchaamsholten of op de uitwendige oppervlakte van die organen, welke een weiachtig bekleedsel bezitten, met het scalpel ligt over het weivlies strijkt, en men de afgekrabte, slijmachtige stof onder het mikroskoop brengt, dan ziet men deels afzondei 1 ijke, platrondachtige cellen, deels vliesvormige stukjes, waarin deze cellen op de wijze van het sierlijkste mosaïk naast elkander gevoegd zijn (PI. I, fig. 1). De kern ligt gewoonlijk in den ondersten wand der bleeke cel. Zij is nu eens rond, dan weder ovaal, over het algemeen korrelig, terwijl steeds één of twee kernligchaampjes door grootte en donkerheid bijzonder gekenmerkt zijn. De cellen zijn van verschillende grootte, het kleinst op de oppervlakte van liet hart, grooter op de binnenvlakte van het hartezakje en de pleura, het grootst op den achtersten wand van het hoornvlies, op het buikvlies en den scheederok der ballen, waar zij eene doorsnede van 0,006—0,007"' bereiken. Zoolang zij digt opeen liggen, zijn slechts de kernen duidelijk en de cellen moeijelijk zigtbaar. Aan afzonderlijke elementen is echter de bleeke omtrek der cel om de kern zigtbaar. Door verdund azijnzuur zwelt de cel op, trekt zich van de kern terug, en men ziet alsdan zelfs aan zamenhangende stukken de grenzen der cellen als bleeke, hoekige, netvormig verbondene lijnen, die ruimten insluiten, in welkei middelpunt zich de kern bevindt. Op den omgeslagen rand der genoemde weivliezen vormt het epithelium eene zeer heldere, korrelige laag, die aan de vertikale doormeting der cellen gelijk en ongeveer 0,0007'"— 0,0010'" sterk is. TVelligt komt er eene soortgelijke opperhuid ook op de binnenvlakte van het vliezig doolhof en bepaaldelijk op die der halfcirkelvormige kanalen voor. Het is moeijelijk daaromtrent te beslissen, omdat de kanalen van buiten door bindweefselbundels met kernen en door haai vaten met kernen bedekt zijn, en de binnenste laag zich niet wel afzonderlijk laat beschouwen. Op eenige verscheurde plaatsen zag ik intusschen eenige malen regelmatig naast elkander liggende cellen te voorschijn treden, die op den binnenwand schenen gelegen Ie hebben. Pappenhejm (1) beschrijft aan de wanden van het vliezig doolhof cellenlagen, die hij ook op eenige plaatsen epithelium noemt. Bij de in zijn boek heerschende wanorde is het echter onmogelijk, om uit te maken, op welke plaats zij zich bevinden zouden, ja volgens bl. 46, 5, schijnt het, alsof de cellenlaag nog door bindweefsel en vaten bedekt is. Aan de wanden van het beenig doolhof zag ik slechts bindweefsel (periosteum), geene opperhuid. Pappenheim onderscheidt periosteum , slijmvlies en plaveisel-epithelium. Dezelfde gedaante, als op de weivliezen, bezit de oppéïhuid op eenige slijmvliezen, met welken naam wij voorloopig de wanden van die inwendige kanalen en holten aanduiden, welke van buiten toegankelijk zijn. In het algemeen is de opperhuid der slijmvliezen des te fijner, en komt zij des Jp meer met de opperhuid van sereuse vliezen overeen, hoe fijner het slijmvlies zelf is. Zoo is namelijk bet epithelium op het slijmvlies der trommelholte, als ook in de fijne uitlozingsbuizen van vele klieren (zweet-, slijm-, melkklieren) en in de klierkanaaltjes zelve, voor zoo ver het als epithelium beschouwd kan worden , uit eene eenvoudige laag van zeer kleine, kogelachtige cellen gevormd. Aan dezen eenvoudigsten vorm sluit zich het naast aan het epithelium der vaten, dat het hart, de slagaders, de aders en watervaten bekleedt en zich eerst in de fijnste haarvaten verliest. Zeer dikwijls bezit het volkomen hetzelfde maaksel, als het epithelium der sereuse vliezen; in andere gevallen zijn de kernen ovaal, de cellen eveneens in de lengte uitgetrokken (PI. I, fig. 2) en zoo plat, dat zij, op den rand staande, slechts als fijne draden voorkomen. De grenzen der afzonderlijke cellen zijn echter niet altijd aan te toonen, en het schijnt, dat de opperhuid ontbreken of zich veeleer geheelenal in de binnenste laag van het vezelige vaatvlies veranderen kan, waarover eerst bij de beschrijving van het maaksel der vaten gehandeld kan worden. Tot daartoe stellen wij dan ook de meer uitvoerige beschrijving van het epithelium zelf uit. Eenen zeer eigenaardig gekenmerkten vorm bezitten de cellen, die de plexus choroidei der hersenen bekleeden (PI. I, fig. 4). Zij zijn polygonaal en naderen aan den ronden vorm, waar zij de vlok- (IJ Gewehelelite des Gehörorgans, S. 42 volg*. 19 ken der plexus bedekken, voorts eenigzins naar de vlakte gebogen en afgeplat, geelachtigen gelijkmatig korrelig, en bezitten eene doormeting van 0,0083"'. Nagenoeg alle'cellen zenden van de hoeken naar beneden, naar de bindweefsellaag der plexus, korte, smalle en spits toeloopende, waterheldere verlengsels, even als doorns uit (Fig. 4, B,C,cc); kunnen deze ook afgescheurde draden zijn? Voorts zijn deze cellen nog gekenmerkt door één of twee kleine, volmaakt ronde kogeltjes (Fig. 4, B, b), welke in den wand of op de oppervlakte der cel geplaatst zijn en eene doormeting van 0,001 '"—0,002"' bezitten. Zij moeten wel van de celkern worden onderscheiden (Fig. 4, B, C, a), die bleeker, grooter gekorreld is, en steeds dieper binnen in de cel, hoewel digter bij één gedeelte van den wand ligt, dan bij het overige. De beschrevene kogeltjes, die niet ligt ontbreken, steken somtijds, hoewel slechts zeldzaam, over de oppervlakte der cel uit; zij liggen digt naast de kern, of ver van haar verwijderd, of ook tegenover haar. Aan de zamenhangende cellen is nu eens de kern boven, dan weder het kogeltje, dan weder liggen beide zijdwaarts. De kogeltjes schijnen rood- of geelachtig; meestal zijn zij geheelenal glad, maar ik zag ook in derzelver plaats grootere, korrelige vlekken, zelfs van de grootte der eigenlijke celkern (Fig. 4, C, b). In een scheikundig opzigt hebben alle tot nog toe vermelde epitheliumcellen dit met elkander gemeen, dat zij in azijnzuur worden opgelost, hoewel niet gemakkelijk; het azijnzuur moet tamelijk zamengedrongen zijn en gedurende eenigen tijd zijnen invloed uitoefenen. In water, ook in kokend, worden zij niet aangedaan; evenzoo min in aether, alkohol, in bijtende en koolzure ammonia en in verdunde delfstoffelijke zuren; door koolzure en bijtende potasch worden zij opgelost. Het plaveisel-epitheliuin hoopt zich op vele plaatsen tot meerdere lagen opeen, en dikwijls tot eene aanmerkelijke dikte, doordien er zich op de oppervlakte der matrix, zoo als zal worden aangetoond, nieuwe lagen vormen, die de oudere naar buiten dringen, terwijl deze tot op eenen zekeren afstand van de matrix in leven blijven, ook nog wel groeijen, daarna echter sterven en afvallen. Beeds op de binnenvlakte van het harde hersenvlies en op de buitenste der pia maler bezit het epithelium wel is waar eene naauwelijks meetbare dikte, maar is toch uit verscheidene lagen gevormd, en de buiten- sle, die liet digtst bij de vrije oppervlakte gelegen zijn, zijn grooter en platter dan de andere, nog platter dan in de vaten, dikwijls naar twee kanten in vezels verlengd, waardoor zij eene lengte van 0,0o veikiijgen. Aan de binnenste oppervlakte der synoviale beurzen, als ook op de zoogenaamde weivliezen, krijgt de epitheliumlaag eene dikte van 0,006-0,008'". Hier worden verscheidene lagen van cellen boven elkander gevonden, en de buitenste zijn bree_ der, platter en van eene meer onregelmatige gedaante; de kern is niet in alle cellen duidelijk zigtbaar. De rondachtige cellen van het synoviaalvlies bezitten gemiddeld 0,004—0,005"' in doormeting. Op eenige oppervlakten van slijmvliezen wordt de opperhuid door de vorming van verschillende lagen zoo sterk, dat zij, even als de uitwendige opperhuid, gemakkelijk door inaceratie kan worden verkregen en door uitzweeting op de oppervlakte der matrix in de gedaante van merkbare blaasjes of puistjes kan worden opgeligt, zonder te scheuren. Daartoe behooren het slijmvlies van den oogappel (echter niet der oogleden), van den ingang van den neus, van de mond- en keelholte , van de tong, en van het keelgat tot aan de cardia, verder ook dat der uitwendige vrouwelijke geslachtsdeelen, derscheede en van den hals der baarmoeder tot op het midden der laatste, ook van den ingang der pisbuis bij de vrouw. Verscheidene lagen van epitheliumcellen worden ook op het slijmvlies der pisblaas, der pisleiders en zelfs van het nierbekken gevonden, maar de veranderingen der epitheliumcellen zijn hier niet zoo merkbaar, als op de eerstgenoemde plaatsen. lot het onderzoek van dit epithelium, dat ik laagsgewijs plaveisel-epithelium noemen wil, is het meest de conjunctiva van den oogappel geschikt; want nergens gaat de vorm der diepe lagen zoo langzamerhand in die der bovenste over. De bovenste schubjes, welke op het punt staan van af te vallen, of reeds afgestooten in de afgescheidene stof van het oog voorkomen, zijn 0,0167"' breed, geheelenal plat, met eene centrale kern voorzien, overigens van eenen zeer veranderlijken vorm. In de lagen, die digt onder de vrije oppervlakte geplaatst zijn, zijn de cellen van eene regelmatige gedaante, meestal polyedrisch (PI. I, fig. 7, c). Hoe digtermennu bij het eigenlijke slijmvlies komt, des te kleiner worden de cellen, terwijl de kern onveranderd dezelfde blijft; gelijktijdig worden zij ovaal, wigvormig of rondachtig, en sluiten naauwkeurig om de kern ; 19* tc gelijker tijd vertoonen zich kern en cel bleeker van kleur en betrekkelijk dikker, doch niet zeer kogelig. In de diepere lagen zijn de kernen bleek roodachtig. De kernen der diepe lagen meten 0,0023—0,0032 ", de kleinste cellen 0,0030'". Op de tong vond ik de schubjes op de oppervlakte 0,018—0,052"' breed, de doormeting der kernen 0,0020—0,0042'"; in de nabijheid der cutis bezitten de cellen 0,009—0,014 ", de kernen 0,0020—0,0027"'; in de onderste laag de cellen 0,0044 ", de kernen 0,0015—0,0022'" doormeting. Zoowel kernen als cellen nemen derhalve van onderen naar boven in omvang toe, doch de laatsten ongelijk veel sneller. Eene loodregte doorsnede van het laagsgewijs epithelium, of, hetgeen hetzelfde is, de beschouwing der geplooide en zamengeperste opperhuid in profil (PI. I, fig. 7), vertoont aan den vrijen rand, zoover als de platte cellen liggen, digte en met den rand evenwijdige strepen en platte kernen; verder naar beneden worden de cellen en kernen hooger en gelijktijdig kleiner. Door drukking kan men de eene laag na de andere afscheiden. Somtijds komen er in de onderste lagen ook kernen voor, zonder omhullende cellen; zij liggen vrij in eene korrelige of heldere zelfstandigheid (PI. I, fig. 7,b): deze kernen zijn moeijelijk af te scheiden, en wanneer het gelukt, dan zijn zij óf naakt óf met een onregelmatig klompje der heldere (tusschencel-) stof omgeven. Ook kwamen mij kernen voor, die korrelig en door eene inscheuring gespleten waren (PI. I, fig. 7, a). Aan het tandvleesch achter de tanden heeft het epithelium, daargelaten de zenuwtepeltjes, welke tot nagenoeg onder zijne oppervlakte doordringen, eene dikte van 0,148'", aan het verhemelte van 0,092 ". Op deze plaatsen kan men, even als van de uitwendige huid, dunne lagen van hetzelve afsnijden, welke vast, als kraakbeen, glad en glasachtig helder zijn. Volkomen waterhelder is het epithelium ook op het hoornvlies; maar het wordt terstond na den dood, door opslorping van vloeistof of door stremming, wit en troebel, en doet zich dan als een slijm voor, dat het oog bedekt. Door indooping van het oog in kokend water wordt het epithelium eveneens troebel en kan dan gemakkelijk van het hoornvlies, dat helder blijft, worden gescheiden (Peters (1)). De afgestootene cellen, welke zich (1) miiller's Archiv, 1837, s. XXX. aaneenhangend als vveeke en taaije vliesjes van de wanden der mondholte laten afstrijken en afzonderlijk in de vloeistoffen van den inond drijven, zijn volkomen plat, onregelmatig, maar week en buigzaam, van ongeveer 0,018—0,035'" doormeting (PI. 1, fig. 5). Zij bevatten, behalve de kern, kleine, verstrooide, donkere puntjes, somtijds ook duidelijke, regte en evenwijdige strepen over de geheele oppervlakte, die misschien op eene laagswijze nederzetting der stof duiden, waardoor de cel groeit. De oppervlakkige, platte cellen van het laagsgewijs epithelium zijn onoplosbaar in azijnzuur, verdund zwavelzuur en zoutzuur, en blijven in water gedurende vele weken onveranderd. (1) Het zoogenaamd slijm van het speeksel, dat grootendeels uit afgestooten epithelium bestaat, laat bij de aschvorming phosphorzuren kalk achter (Berzelius). Nog merkwaardiger is de verandering, welke de epitheliumcellen op de uitwendige ligchaamsoppervlakte ondergaan. Het digtst bij de cutis bevindt zich eene meer of minder sterke laag van cellen, welke met die van de opperhuid der weivliezen mikroskopisch en chemisch overeenkomen; alleen is de kern door eene bleekroode kleur eigenaardig gekenmerkt, en zou zij naar bloedkogelljes gelijken, zoo niet de standvastig ovale vorm er mede in tegenspraak was. De cel, welke haar omgeeft, is zoo klein, dat de gelieele massa op het eerste gezigt blootelijk uit kernen schijnt te bestaan. In de onderste laag ontbreken de cellen misschien werkelijk. De kleinste cellen hebben aan de voetzool eene doormeting van 0,055 — 0,005'", aan den eikel van 0,0025—0,0072"'; zij zijn week, korrelig, en komen dikwijls den kogelachtigen vorm nabij. Wanneer de cutis oneffen is en uitpuilende verhevenheden bezil, (1) Wanneer de oude, ineengeschrompelde, velerlei gedaante aanbiedende epitheliumcellcn van liet slijmvlies van den mond met liq. natri clilorati behandeld ■werden, zag BrüCH (Zeitschr. f rat. Med., III, p 315), dat zij zich reeds na •weinige minuten langzaam uilzetteden en opzwollen. De plooijcn werden uitgewischt en glad; de cellen werden steeds doorschijnender, en verkregen eindelijk eencn regelmatig kringswijzen of elliptischen vorm. Wanneer dc uitzetting en doorschijnendheid op het hoogst geklommen waren, dan werden de omtrekken matter, en alles verdween eindelijk spoorloos, tot op enkele ronddrijvende korreltjes na, zoo als men die aan alle epidermiscellen opmerkt. (Vergel. Jahresb. üb. Histologie van IIïnie , 1G45, p. 50). Zie verder Donders en Mclder's onderzoekingen in de Physiol. Scheikunde, pag. 552—555.) Vmt. dan zijn deze, hoe ver zij ook in de hoogte gaan, door zulke cellen omgeven, en wanneer de uitpuilingen digt bij elkander staan, zoo als b. de papillen in de handvlakte en voetzool, dan is de ruimte tusschen haar geheelenal met kleine cellen aangevuld. Yerder naar buiten toe neemt de doonneting der kernen even als die der cellen toe, somtijds langzamerhand, zoo als ik aan den eikel waarnam, meestal echter plotseling, zoodat op de vermelde cellen terstond diegene volgen, welke aan de uitwendige lagen eigen zijn. Deze zijn namelijk plat, hard en broos, van eenen onregehnatigen vorm, en bezitten eene doormeting van ongeveer 0,010—0,011"', in de buitenste lagen zelfs 0,016 " (PI. I, lig. 6). De kern ( (a) > die zich van de vrije vlakte of op de loodregte doorsnede van den vrijen rand der opperhuid tot aan de punt der tepeltjes of ook iets dieper uitstrekt, en eene onderste (/;), van de punt der tepeltjes tot op de huid. De bovenste laag laat zich gemakkelijk verwijderen. De onderste blijft op de cutis zitten, en is' met loodregte kanalen doortrokken, welke de zenuwtepeltjes (c) aanvullen, wanneer deze met de cutis (t) Vergelijk ook de onderzoekingen 'van Donders en Mdiier (PJujs. Scheikunde, paj. 556 en 557). Vert. in verbinding blijven. Gewoonlijk echter, vooral wanneer men de opperhuid door koking heeft opgelost, scheuren de zenuwtepeltjes aan hunne grondvlakte, derhalve aan de oppervlakte der cutis af, blijven met de punt aan de bovenste laag der epidermis hangen, en trekken zich, wanneer men de laatste wegneemt, uit de kanalen der onderste laag uit. Deze laag schijnt alsdan, van de vlakte beschouwd, zeef- of netvormig doorboord, en in deze gedaante beschreef haar Malpigiii (1) onder den naam van corpus reliculare of cribrosum als een bijzonder vlies, dat bij blanken wit, bij negers zwart zou zijn, en de zweetkanalen en zenuwtepels zou omgeven. Na hem werd zij rete Malpighii of mucus Malpighii, slijmnet, genoemd, omdat zij weeker is dan de buitenste laag. Albiüus (2) verklaarde de openingen van dit vlies, die Malpighi gezien heeft, voor de gevolgen van eene gebrekkige bereiding, en meende, dat ook het rete onafgebroken over de zenuwtepels heenliep. Gelijktijdig echter deelde hij zijn gevoelen mede, dat het rele Malpighii en de epidermis niet wezenlijk verschillen en inderdaad slechts lagen van hetzelfde vlies zijn zou, waarvan de binnenste nog weeker is en intensiver gekleurd. Deze zienswijze hebben nagenoeg alle nieuweren gevolgd, en het is eene algemeene gewoonte geworden, om met den naam rele de binnenste nog niet verharde laag der epidermis aan te duiden, welke naar buiten allengs in de opperhuid overgaat, en ook slechts daarom meer gekleurd is, omdat zij meer met vloeistof is doortrokken. Eene binnenste weekere laag der epidermis beslaat ook volgens ons onderzoek; zij vormt de meer of minder sterke laag van kleine, nog niet afgeplatte, en, zoo als het schijnt, in azijnzuur nog oplosbare cellen, welke de cutis en zeker ook hare verhevenheden onmiddellijk bedekt. Tot deze laag moet men, wanneer men twee lagen moet onderscheiden, den gebruikelijken, hoewel even ongepasten naam van rele Malpighii bepalen. Waar de overgang niet langzamerhand plaats grijpt, is zij ook mikroskopisch gemakkelijk te onderscheiden. De epidermis is gestreept, het rete korrelig. De dikte van het laatste is zeer verschillend en staat in geene bepaalde verhouding tot de dikte der eigenlijke epidermis; somtijds is (1) O per. Tom. H. Epistol. anut. pajj. 15, de ext. tact. organo. pag. 26. (2) A/mot. acad. Libr. I, Caput 3. liet zeer fijn, somtijds zelfs dikker dan de epidermis (Wendt) (1). Zelden kan het intusschen als een afzonderlijk vlies bereid worden, en het is noodig om op te merken, dat juist op de plaatsen, waarop men het rele Malpighii meende te kunnen aantoonen, en waaruit men het besluit vormde, dat de geheele overige huid zoo zamengesteld was, andere elementen voor de oorspronkelijke en weeke laag der opperhuid gehouden zijn. Dit is gebeurd aan de tong der herkaauwende dieren en aan de huid der negers. De cellen, waaruit de onderste laag van de opperhuid der tong bestaat, die als zoogenaamd rele achterblijft, onderscheiden zich hoogstens eenigzins in grootte van de cellen der oppervlakkige laag. Onrijpe epiiheliurn-cellen zoo zullen wij de kleine cellen der diepere lagen noemen komen slechts in eene zeer dunne laag onmiddellijk op de vlakte der cutis voor. Hetgeen men van de huid der negers als rete Malpighii aftrekt, is echter niet eens een gedeelte der opperhuid, maar eene pigmentlaag, welke tusschen epidermis en cutis is uitgespreid en bij eene blanke huidkleur niet gevonden wordt. De opperhuid der negers is niet alleen helderder dan haar zoogenaamde rete Malpighii, omdat zij drooger is, maar zij verschilt ook wezenlijk niet van de epidermis der blanken, wanneer al het korrelig pigment van haar verwijderd wordt (2). (1) Volgens KriAOSE is liet voornamelijk de verlioorndc laag, welker dikte afwisselt, van 0,015—1'"; de dikte der diepe en middelste lagen is tamelijk standvastig tusselien 0.015—0.05"'. De lioornlaag is op de punten der papillen slechts weinig dunner dan tusselien dezelve; de diepe laag daarentegen is daar aanmerkelijk dunner dan bier. (Z. Handw. van Wagner, II, 117.) Vert. (2) Op dit punt. dat zoo gemakkelijk schijnt te kunnen worden uitgemaakt, lieerscht een groot verschil van meeningen. Malhghi (t. a. p.), JIonro (Works, p. 70/), IIauer (Element, physiol., V, 19) en Hichat (Anat. génerale, IV, 452) noemen de opperhuid der negers ongekleurd; Rotsen (Curue renovatue, N°. 59, 87), Crdikshank (Unmerkliclie Ausdünslung, S. 2), Camper (Demonstr. anat. fiath. L, 1, c, 1), IIeusinger {A bn. Kohlen und Pigmentbildung, S. 14), cliechei (Ann. des scienc. nul. 2 sér. II, 344) en Flodrens (t. a. p. VII, 160, IX, 240) vonden haar graauw of licht zwartachtig; WlKSlOvv (E.vposit. anat. p 488) en Aibinos (De sede et causa coloris aethiop. p. 6), hij welke zich ook E. II. Weber (IIildebrandt's Analom. I, 187) voegt, vergeleken haar met een dun plaatje van zwart hoorn; ten eenen male zwart schildert haar Leeowewhoek (Opj>. III, 80), Santorini (Observ. anat. pag. 2) en RüDOIPHI (Berlin. Akad. 1814 15, S. 177) af. De epidermis der negers maakt zich niet volkomen zuiver Langen tijd was het een onderwerp van twist, of de epidermis op plaatsen, waar de haren en de afscheidingen der cutis te voorschijn komen, doorboord is, dan of zij zich ook in de zakjes en klieren der cutis voortzet en deze bekleedt. Aan al de genoemde plaatsen heeft men vroeger doordringende openingen of poren aangenomen. Deze lieten zich echter aan de afgetrokkene opperhuid noch met het mikroskoop vinden (1), noch door doorpersing van kwikzilver zigtbaar maken (2). Wel is waar bewijst dit nog niet alles, daar de openingen de huid scheef konden doorboren, en daar zelfs kunstmatig daargestelde openingen in de opperhuid, wanneer zij niet wordt uitgespannen, zeer spoedig weder toezwellen en verdwijnen (3). Maar in de plaats der openingen zagen Malpigiii (4) en E. H. Weder (5), wanneer dunne lagen der opperhuid horizontaal werden afgesneden, gewelfde, naar binnen uitstekende uitbuigingen. Volgens Hempel (6) en Eichhorn (7) worden de verlengsels der opperhuid, die zich in de haaropeningen inbuigen, als kleine, conische scheeden zigtbaar, wanneer men de door maceratie of koking opgeloste epidermis voorzigtig van de cutis aftrekt en zij uit de lederhuid worden uitgetrokken. Zij brengen, wanneer zij niet afscheuren, het haar met zijn wortel te voorschijn. Hetzelfde zagen Trew (8) en Eichhorn (9) aan de zweetkanalen; van hunne van liet rete los; steeds lil ij ven er grooterc en kleinere, meer of minder verspreide vlekken van pigment aan hare aclilervlakte gehecht, met name van zoodanige plaatsen, waar de cutis eene zeer ongelijke oppervlakte heeft. Naarmate van de hoeveelheid pigment, dat op deze wijze aanhangt, is zij zwart of graauw. Afzonderlijke pigmentlooze plaatsen kan men slechts onder het mikroskoop uitzoeken, en deze schijnen van de epidermis der Manken niet te verschillen. Intusschen is zeker de onderscheiding van kleurschakeringen hij eenigzins sterke vergrootingen moeijelijk. (1) Al. v. Homboldt , Gereizte Hluskel- und Nervenfaser, I, 15G. RüDOirm, Berl. Akad. 1814—15, S. 170. J. F. Micot, Anat. I, 588. IIecsinger, Histologie , I f, 148. (2) EeCLARD, Anat. géner. p. 2G3. (3) S. Eichhorn in Meckei's Archiv, 1826, S. 421. (4) Opp. T. 11, de exl. tact. organo, p. 25. (5) Meckei's Archiv, 1827, S. 200. (6) Anfangsgt ünde d. Anatom. I, 355. (7) t. a. p. (8) Ledermüuer, Mikrosk. F.rgöls. S. 103. (9) t. a. p. S. 433. trechtervormige inmondingen aan de oppervlakte der huid gingen korte, elastische en holle draden uit, welke aan de afgetrokkene opperhuid vastzaten, en aan de cutis merkte men de openingen op, waaruit de draden uitgetrokken waren. Deze rollen zich zamen en leggen zich voor de opening, waardoor men aan de afgetrokkene huid geene openingen vinden kon. Deze holle draden echter bestaan slechts, even als de scheeden der haren, uit fijne cellen, welke met die van de onderste laag der epidermis of van het rete Malpighii overeenkomen, en bij het mikroskopisch onderzoek wordt het duidelijk, dat zij onmiddellijk voortzettingen zijn der laatste en dien ten gevolge de overtreksels zijn, die de opperhuid in de kanalen der cutis vormt. Zoo daalt derhalve de opperhuid ten minste in de uitlozingsbuizen der klieren af; hoe het met haar in de klieren zelve gelegen zij, zal het onderwerp van latere beschouwingen uitmaken. 2. CYLINDER-EPITHEL1UM. Indien men zich voorstelt, dat de oorspronkelijke, ronde epitheliumcel, die de kern digt omgeeft, slechts in ééne rigting, loodregt op de oppervlakte der huid en wel naar boven en onderen van de kern uitgroeit, dan verkrijgt men den vorm der cylinder-epitheliumcellen. In het menschelijk ligchaam ontwikkelt de cel zich steeds zoo, dat zij zich naar onderen in een puntig, naar boven in een dwars, zelden scheef afgeknot prisma verlengt, en dat de kern ongeveer in het midden van de hoogte van het ligchaampje komt te liggen. De gedaante der geheele cel wordt daardoor kegelvormig, naar onderen toegespitst. De eindvlakte is plat of eenigzins bol, nu eens rondachtig, dan weder polygonaal, 4-, 5- of 6hoekig, en het prisma daarmede overeenkomstig nu eens volkomen rond, dan weder aan het bovenste, breede gedeelte 4- tot Ghoekig. Dikwijls is het prisma in de omstreek der kern nog zoo wijd, dat de randen der kern de zijdelingsche omtrekken van het prisma niet bereiken of slechts even aanraken, en dan ziet men ook somtijds, wanneer de cel zich wentelt, dat de kern in haren wand ligt. Menigvuldiger vormt de kern eene opzwelling, waaronder en waarboven de cel als het ware ingesnoerd schijnt. De kern is rond of ovaal. In het laatste geval ligt hare langste doormeting in de overlangsche doormeting der cel, of snijdt deze in eenen scherpen hoek. Evenals de plaveiselvormige epithelium-cellen, liggen ook de cylindrische nu eens digt bijeen, en dan worden zij door de wederkeerige drukking op elkander polygonaal, dan weder laten zij kleine tusschenruimten over, welke door eene waterheldere tusschencelstof worden aangevuld, welker omtrekken dan op de vlakte als een netvormig capillairstelsel voorkomen. Hoe deze tusschencelstof zelve over de stompe uiteinde der kegels uitsteken kan, werd reeds boven vermeld. Beschouwt men een stukje afgestooten cylinder-epithelium op de vlakke zijde, van boven of van onderen, dan onderscheidt het zich op het eerste gezigt niet van het plaveisel-epithelium (PI. I, fig. 9). De kern schijnt van uit de diepte door, en wordt door de randen der eindvlakte, even als door eene wijdere cel, omgeven. Slechts wanneer men sterkere vergrootingen bezigt, blijkt het, dat de focus veranderd moet worden, om nu eens de eind vlakten, dan weder de kern duidelijk te zien, dat derhalve de kern dieper in de cel ligt, dan bij het plaveisel-epithelium. Een juist beeld van de gedaante der cylindrische epithelium-cellen verkrijgt men eerst, wanneer men ze afzonderlijk of ook in bundels op zijde liggende beschouwt (PI.*1, fig. 8), of op loodregte doorsneden van de vliezen met cylinder-epithelium of eindelijk, daar zulke doorsneden hoogst moeijelijk te verkrijgen zijn, wanneer men de huid plooit, zoo dat de opperhuid den rand vormt, en haar zamenperst. Beschouwt men eene zamenhangende reeks van cylinders op die wijze van ter zijde, dan komen hunne bovenste gedeelten van de afgestompte punt tot aan de kern, als eene lichte, loodregt op de cutis gestreepte, maar vezelige laag' duidelijk te voorschijn. Onder deze lichte en gestreepte laag volgt eene donkere, korrelige, welke door de celkernen gevormd wordt, en daaronder weder eene eenigzins lichte, zeer onduidelijk vezelige laag, die aan de spitse uiteinden der epithelium-cellen toekomt. De cellen van het cylinder-epithelium zijn slechts zelden geheel en al helder, meestal komen er kleine, donkere puntjes over hare gansche oppervlakte verstrooid voor; somtijds ook is op eene in het oog vallende wijze een groot gedeelte van het bovenste, breedere einde der cel licht, en de korreltjes verloonen zich eerst digt bij de kern met eene tamelijk sterke begrenzing, zoodat het den schijn heeft, alsof de celholten eerst van deze grens af aan begonnen en alsof het bovenste lichte gedeelte de verdikte celwand was; somtijds, zoo als in PI. I, fig. 8, is afgebeeld, wordt de donkere korrelige massa van alle kanten door een lichten zoom omgeven, en dan is het nagenoeg buiten twijfel, dat de zoom met de dikte van den celwand overeenkomt. In een scheikundig opzigt gedragen zich de cylindrische epithelium-cellen even als de plaveisel-epithelium-cellen der sereuse vliezen, met name ten opzigte van het azijnzuur, waarin zij zich oplossen, terwijl de kernen alleen overblijven. Yan het epithelium (slijm) der galblaas verkregen Tiedemann en Gmelin (1) 8 proc. asch, bestaande uit phosphorzuren en koolzuren kalk. Uit het darmslijm trekt azijnzuur eene stof uit, die door looizuur en bloedloogzout wordt nedergeslagen (Gmelin). Het cylinder-epithelium komt bij menschen slechts op slijmvliezen voor, en wel op het slijmvlies des darmkanaals, van de cardia af aan tot aan de anusopening, waar het zich tamelijk scherp en met eenen getanden rand tegen de epidermis afzet (2), en op het slijmvlies der mannelijke geslachtsorganen in de urethra en het v(is deferens tot in de zaadkanaaltjes der ballen. Van het darmkanaal zet zich het cylinder-epithelium zoowel in den duclus choledochus en verder in den duclus hepaticus, cysticus en de galblaas, als ook in den duclus Wirsutigianus voort, zoo ver in het algemeen hunne vertakkingen kunnen worden gepraepareerd Van de pisbuis strekt het zich in alle uitlozingsbuizen, welke i zich in de streek van het veru montanum openen, de prostata, de ; zaadblaasjes en de Cowpersche klieren uit. Ook het epithelium, : dat de vertakkingen der uitlozingsbuizen in de prostata bekleedt, (1) Verdauung, I, 43. (2) Het is zeer "waarschijnlijk, dat de maag niet alleen aan haar begin en einde, zoo als ik opgaf (Symbolue, p. 10), maar dat hare geheele holte een cylinderepithelium bezit. Wasmann (Dedigeslione p. 12)heeft zulk epithelium tenminste in de maag van het zwijn gevonden. In de maag van den mensch, die ik onder- I zocht, -was de bovenste laag wel reeds afgestooten, en ik zag de cellen uit de maagI klieren voor epithelium van het slijmvlies der maag aan. Evenzoo schijnt het A Pappenheim (Verdauung S. 18) en Todd (Lond. med. Gazette, 1839, Dec. p. 1 *^29) gegaan te zijn, die het epithelium niet eens op de door mij opgegevene plaatij sen vonden. bestaat uit cylinders, en eerst in de cellen dezer klier begint liet plaveisel-epithelium. Yerder komt er nog cylinder-epithelium voor op de binnenste oppervlakte van de lange uitlozingsbuizen der speekselklieren ; aan den mond der uitlozingsbuis doet het zich plotseling voor, en strekt zich zoo ver uit, als men de uitlozingsbuis in de klier vervolgen kan. De uitlozingsbuizen der traanklieren bij het kalf zijn met cylinder-epithelium bekleed. Bij menschen kon ik ze niet onderzoeken. Maar niet alleen in de uitlozingsbuizen der grootere klieren zet zich het cylinder-epithelium voort; ook alle kleine, eenvoudige folliculi van maag en darmkanaal zijn er mede bekleed. Böiim (1) zag in de cholera, waarin zich het epithelium van den geheelen tractus inlestinalis afstoot, ook uit de Lieberkühniaansche klieren het opperhuidje, dat uit cylindrische cellen gevormd was, afgestooten worden. Wasmann nam de cylindrische epitheliumcellen waar in de eenvoudige buisachtige klierblaasjes van het slijmvlies der maag bij het zwijn. Nergens echter ziet men ze zoo fraai en gemakkelijk, als in de cylindrische klieren, welke zich in den dikken darm , even als meelzakken naast elkander geplaatst, van de vrije oppervlakte naar het spiervlies uitstrekken. Onmiddellijk op de structuurlooze tnembrana propriet dezer klieren volgt naar binnen, dat is naar de vrije oppervlakte toe, eene eenvoudige laag van conische cellen, die, wanneer men de dwarssnede of den mond van het kliertje beschouwt, als stralen om eene kringvormige opening, het lumen der klier, gerangschikt zijn. De breede uiteinden, in eene onafgebrokene kringvormige lijn naauwkeurig zamengevoegd, vormen de naaste omgrenzing van het kanaal der klier; de spitse uiteinden staan straalvormig naar buiten. De boven opgegevene varieteiten van den vorm zijn niet aan bepaalde streken eigen, maar vertoonen zich aan cellen van dezelfde huidoppervlakte. Yoor het overige komen op nagenoeg alle genoemde vliezen de epithelium-cylinders in wezenlijke kenmerken met elkander overeen, en er komen alleen minder gewigtige verschillen in de absolute grootte en in de verhouding van de breedte (1) Die kranke Darmschleimhuut in der Cholera, S. 66. (2) De digeslione. p. 8, fi;j. 1 , 2. tot Je lengte voor. Hunne lengte bedraagt in den dunnen darm van den mensch 0.0080—0,0090"', hunne breedte aan het dikke uiteinde 0,0017—0,0024"'. Even zoo lang, maar smaller, zijnde cellen in de uitlozingsbuizen van de slijmklieren, de lever en de alvleeschklier. In de maag bedraagt hare breedte naauwelijks 1 /Tf( der lengte; in de galblaas daarentegen zijn zij korter en breeder, 0,007'" lang en 0,005'" breed, en in de Lieberkühniaansche klieren bereiken zij, volgens Böhm , slechts ongeveer het derde van de grootte der cellen, die op de vlokken van den dunnen darm geplaatst zijn, en loopen zij in eene zoo korte punt uit, dat haar omvang zeer aan den vorm van een gelijkzijdigen driehoek nadert. De epilheliumcellen der galblaas vindt men bij menschen groen gekleurd, hetgeen wel alleen aan imbibitie van gal na den dood zal moeten worden toegeschreven. Kernen kan ik echter tegenwoordig, even zoo min als vroeger (1), aan deze cellen waarnemen, ook niet door behandeling met azijnzuur. Of er in een vroeger ontwikkelingstijdperk kernen aanwezig geweest zijn, moet ik onbeslist laten. Het cylinder-epithelium is slechts eene wijziging van het plaveiselepithelium. Dit blijkt daaruit, dat op dezelfde vlakte het eene in het andere overgaat, en wel allengs en dikwijls zeer langzaam door eene reeks van tusschenvormen, welke ik overgangs-epithelium genoemd heb. Op de plaats, waar een zoodanige overgang gevonden wordt, zoo als b. v. aan de cardia, neemt de dikte van het pla- veisel-epithehum allengs af; daardoor komen de diepere, kleinere en meer ronde cellen digter bij de oppervlakte, en gelijktijdig ziet men, hoe in deze cellen allengs de loodregte doormeting boven de dwarse de overhand krijgt. Op het slijmvlies van de mannelijke organa urogenitalia neemt het overgangs-epithelium de streek van den ingang der blaas tot aan het nierbekken in, terwijl het naar de pisbuis toe in cylinder-epithelium, naar de nieren toe in eenvoudig plaveisel-epithelium veranderd wordt. Het komtintusschen ook zelfstandig voor op het slijmvlies van de pisbereidende werktuigen der vrouw, tusschen het plaveisel-epithelium der urethra aan den (t) Symbolae, Fig. 5. I. 20 eenen , en dat van het nierbekken aan den anderen kant. Beschouwt men het epilhelium der blaas of der pisleiders in zamenhang en op den omgeslagen rand Tan het slijmvlies, dan doet het zich niet, zoo als plaveisel-epithelium, aan den rand evenwijdig gestreept voor, en ook niet , als het cylinder-epithelium, in eene op den rand loodregte rigting vezelig, maar het ziet er korrelig uit, hoogstens in eene korte streek van den rand af aan loodregt op denzei ven gestreept. Meestal ziet men ook verscheidene lagen van cellen boven elkander, terwijl bij het cylinder-epithelium steeds slechts ééne laag regt duidelijk is. Afzonderlijk beschouwd, bezitten de cellen eene cylindrische of conische gedaante; maar zij zijn ook met rondachtige cellen vermengd,, en in het algemeen met onregelmatige, die soms aan de beide uiteinden spits zijn, en soms ook aan het eene uiteinde in lange en dunne draden uitloopen. Ook bij de ontwikkeling schijnt het cylinder-epithelium eerst onder den vorm van plaveisel-epithelium voor te komen. Op vliezen met cylinder-epithelium vond ik somtijds onder volkomen gevormde cellen sommige ronde, die slechts aan eene zijde met een kort verlengsel of steel voorzien waren. Ik hield ze voor onrijpe epithelium-cylinders (1). Op de darmvlokken van eene jonge kat, op den tienden dag na de geboorte, wanneer het darmkanaal gewoonlijk vlug vervelt, waren in een geval, in de plaats van de cylinders, fijne, polyedrische plaveiselcellen van 0,005"' doormeting tot eene opperhuid aaneengevoegd. Zonder twijfel zouden zij zich later tot cylinders ontwikkeld hebben. Ook in de klieren met cylinder-epithelium komen van tijd tot tijd ontwikkelde vormen voor, die met de elementen van het overgangs-epithelium overeenkomst bezitten (PI. V, fig. 20). In ziekelijk afgestootene opperhuid komen dikwijls verschillende tusschenvormen voor. Zoo zag ik in een geval, dat ik hierbij vermeld, hoewel het eigenlijk tot het flimmer-epithelium behoort (2), in het afgestooten epithelium der trachea onder groote en volkomen ontwikkelde flimmer-cylinders eerst epithelium-ligchaampjes met eene ovale of cylindrische cel en kleinere kern dan de flimmercylinders, en nog lager korrelige en rondachtige, mo- (1) Sijmholae, pag. 18, Fjg. 4. (2) Ueber ScliJeim- uvd Eiterhilchnirj, S. 21. saïkvormig naast elkander gerangschikte cellen van 0,003—0,005'", welker kernen voor een gedeelte nog door azijnzuur konden gespleten worden. Wanneer nu de cylindrische cellen even als de platte cellen der epidermis bij opvolging zich uit de ronde ontwikkelen, en er onder zekere omstandigheden nieuwe lagen onder de ouden ontstaan, dan doet de vraag zich op, of men aan het cylinder-epithelium niet, even zoo als aan de epidermis, een rele Malpiglm moet toekennen, dat wil zeggen, of er bestendig eene laag van jonge cellen tusschen het slijmvlies en de rijpe cylinders gevonden wordt. De waarnemingen , die wij tot nog toe bezitten, zijn niet voldoende om op deze vraag bepaald te antwoorden. Indien de epitheliumcellen in eene eenvoudige laag onmiddellijk op het slijmvlies lagen, dan moest het halve verschil tusschen de dwarse doormeting van eene onbeschadigde darm vlok en de dwarse doormeting der darmvlok, die van hare opperhuid beroofd is, gelijk zijn aan de overlangsche doormeting van eene epithelium-cylinder. Ik vond bij verschillende metingen (1) een verschil van 0,004—0,00o"' ter gunste der eerste grootte, een verschil, dat te groot is, om blootelijk uit een gebrek der methode verklaard te kunnen worden, hoewel bij metingen van ronde ligchamen eene volkomene naauwkeurigheid onbereikbaar is; er bleef derhalve eene ruimte van bijna de halve lengte der epithelium-cylinders over tusschen de uitwendige oppervlakte van het slijmvlies en de punten der epithelium-cellen, die óf door tusschen-celstof óf door onvoltooide epithelium-cellen moest worden ingenomen. Valentin (2) schijnt het voor regel te houden, dat er op de Aanmerende vliezen verscheidene lagen van kern-bevattende cellen boven elkander voorkomen, waarvan zich telkens slechts de bovenste tot den breeden, dwars afgeknolten vorm ontwikkelt, waarom hij het cylinderepithelium ook liever met den naam van loodregt dradig aaneengeregen epithelium aanduidt. Ook mij is het geval somtijds voorgekomen, dat de punt eener cylindrische cel achter de gewone kern nogmaals opzwol en in de opzwelling eene tweede kern bevatte, somtijds ook, dat zij zich in eenen langen draad verlengde, (1) Stjmbolae, p. 19. (2) Bepertor. 1838, S. 300. 20* die duidelijk afgescheurd was, en waarvan ik niet zeggen kan, met welke deelen hij verbonden kan geweest zijn; maar dit is betrekkelijk zoo buitengemeen zeldzaam, dat ik het voor eene afwijking van den normalen vorm houden moet. Gewoonlijk echter komen er onder de epithelium-fragmenten, die men van vliezen met cylinder- of flimmer-epithelium afstrijkt, alleen volkomen ontwikkelde conische cellen voor, wanneer men slechts de plaatsen vermijdt, waar het contentum of de opperhuid van slijmklieren met de cylinders vermengd kan worden; en aan de eenvoudige slijmblaasjes van de maag en den dikken darm kan men zich bepaald daarvan overtuigen, dat de punten der epilheliumcellen de tunica propriet der klieren aanraken, en dat de tusschenruimlen slechts door eene structuurlooze of zeer fijn korrelige tusschencelstof opgevuld zijn. Deze echter mag men niet rele Malpighii noemen, omdat zij zrch tot aan en zelfs over de oppervlakte der voltooide cylinderlaag uitstrekt. Weliigt komen er bij het cylinder-epithelium, even als bij het plaveisel-epithelium, verscheidenheden voor, zoodat zij zich nu eens als eene eenvoudige laag, dan weder ook laagsgewijs voordoet en zich op zulke plaatsen bestendig vernieuwt, terwijl er op de overige slechts in zekere tijdperken of na ziekten nieuwe lagen onder de oude ontstaan. 5. FLIMMER-EPITIIELIDM. De cellen van het flimmer-epithelium zijn van die des cylinderepitheliums, voor zoo veel men zien kan, slechts door de structuur van haar bovenste gedeelte onderscheiden. Hare gedaante is gewoonlijk conisch; er komen echter ook cylindrische en ovale voor. Bij lagere dieren, b. v. bij de oester, ziet men de wanden der flimmerende cellen dikwijls overlangs evenwijdig gestreept, en ook bij menschen worden er somtijds sporen van zoodanige strepen waargenomen, doch op verre na niet standvastig. De bovenste, dwars afgeknotte rand is bij de cellen van het flimmer-epithelium meestal donkerder dan bij het cylinder-epithelium, en daar achter door eene lichte streep van de overige massa der cel duidelijk afgezet ; maar de rand lost zich even zoo gemakkelijk als de geheele cel in azijnzuur op. Het merkwaardigst zijn echter de korte, waterheldere, kolfachtig of spits toeloopende haartjes, die in aantal en lengte afwisselen, en op het breede uiteinde geplaatst zijn. Bij den mensch en andere gewervelde dieren draagt elke cylinder verscheidene haartjes of ciliën, 5—8 en wel ligt meer; bij weekdieren komen ook cylinders met afzonderlijke ciliën voor. De ciliën van eenen cylinder bezitten nu eens dezelfde lengte, en zijn uitgestrekt; zij doen zich nu als franjes Aroor, dan weder gelijken zij naar een penseel of eenen vederbos, welks vederen in het midden hooger, en aan de zijden korter en gebogen zijn; eindelijk nemen zij ook van de eene zijde naar de andere regelmatig in lengte af, enz. (PI. I, fig. 10). Omtrent de gedaante der ciliën hebben Purkinje en Yalentin naauwkeurige onderzoekingen in het werk gesteld (1). Zij zijn bij de gewervelde dieren breed en plat, bij den mensch en de zoogdieren aan het vrije uiteinde steeds afgeknot of afgerond; bij de vogels zijn zij iets puntiger, wezenlijk puntig bij amphibiën en visschen, maar slechts bij ongewervelde dieren puntig en cvlindrisch; eene uitzondering maken, volgens Purkinje (2), de ciliën der hersenholten, die puntig en zweepvormig zijn. Na den dood worden zij terstond onkenbaar; aan enkele cylinders zag ik ze echter nog 4—5 dagen na den dood; zij doen zich eerst als kleine kogeltjes voor, en verdwijnen vervolgens geheelenal. Bij den mensch komt het flimmer-epithelium op de volgende plaatsen voor: 1. Op het slijmvlies der ademhalings-werktuigen, waar het in den neus begint achter eene lijn, die men zich zoowel op het septum, als op den zijwand van den neus, van den voorsten vrijen rand van het neusbeen tot aan den voorsten neusdoorn van de bovenkaak getrokken denken kan. Aan deze lijn houdt het laagsgewijs epithelium op; alle deelen binnen en achter haar, het tusschenschot, de schelpswijze beentjes en de geheele bodem der neusholte zijn met flimmer-epithelium bedekt; voorts ook de ingangen in de voorhoofds-, zeefbeens-, wiggebeens- en bovenkaaksholten, en de holten zelve in hare geheele uitgestrektheid. Het flimmer-epithelium zet zich van den neus ook in het traankanaal en in den traanzak tot in zijn bovenst, blind uitloopend gedeelte voort. De traan- (1) W. A. Nat. Curios. Vol. XVII, P. I[. p. 846 sq. (2) müHER's Arcliiv, 183g, s. 280. buisjes bezitten pluveisel-epithelium; daarentegen komt het fliinmer-epitlielium weder in de bovenste en onderste plooi van het ooglid en op de geheele binnenvlakte van het bovenste en onderste ooglid tot aan den rand der tarsi voor. Van de zijwanden van den neus zet zich het flinimer-epithelium in het bovenste, blindenzakvormige einde van het keelgat voort; het strekt zich hier op den achtersten wand tot aan de streek van den ondersten rand des eersten halswervels uit, van voren tot op de achtervlakte van den wortel van het zacht verhemelte, zijdelings tot aan den omtrek der Eustachiaansche trompet, waarin het tot digt bij de inmonding der Eustachiaansche trompet in de trommelholte voortloopt (1). In de mondholte strekt zich de laagsgewijze opperhuid tot op de ondervlakte van het strotteklepje uit. Aan zijne basis komt flimmer-epithelium voor, hetwelk van daar op den voorsten wand van het strottenhoofd overgaat; aan zijnen achter-en zijwand begint het flimmer-epithelium eerst even boven den rand des bovensten stembands. Het zet zich dan naar onderen tot in de laatste vertakkingen der luchtpijp voort (2). 2. Op het slijmvlies der vrouwelijke geslachtswerktuigen van het (1) Ecker (MütLER's Archiv, 1844, p. 520) nam flimmer-epithelium, rondachtige cellen, waarvan elk eenen trillenden draad droeg, op de binnenvlakte van het vliezig doolhof van pelromyxon marinus waar. J. MüllER (Veter den Bau u. die Lebenserscheinungen des Branchio stoma lubricum, 1844, p. 23) ontdekte flimmer-beweging op het darmkanaal van Branchiostoma, het eenige gewervelde dier, welks darmkanaal, en de eenige visch, welks kieuwen flimmeren. (Verg. IIenle , in CaNstatt's Jahresb., 1844, I, p. 11.) Vert. Volgens Pappemeim (Gewehelehre des Olires, S. 40) zou het gedeelte van het slijmvlies der Eustachiaansche trompet, dat het kraakbeen bekleedt, niet flimmeren, maar slechts het gedeelte, dat op het weeke peesvlies geplaatst is, dat de openingen der kraakbeenige trompet aanvult. Ik begrijp niet, hoe men bij een zoo gemakkelijk te onderzoeken voorwerp eene zoo ongegronde meening kan opperen. (2) VVagner twijfelt (z. Handwörterb., II, 462), dat het flimmer-epithelium zich in de eindblaasjes der luchtpijptakken uitstrekt; Rainet (medico-cliir. transact., 2e Ser., Vol. X, p. 581) en Remak (Diagnostische u. pathogenetiselie Vntersuchungen, p. 87) ontkennen het bepaald. Volgens Rainey komt het in broncbiaaltakken van minder dan 4"' niet meer voor. Volgens Remak bestaat het epithelium der longblaasjes uit sphaerische, doorschijnende, niet gegranuleerde ccllcn, die zich bij de geringste aanraking ligt van den vezeligen wand losmaken. Vert. middelste gedeelte van den hals der baarmoeder af, door den uterus en de trompetten, tot op de buitenvlakte van derzelver franjes. 5. Op de wanden der hersenen, en wel op die, welke hare holligheden omgeven. Purkinje (1) ging de flimmer-beweging bij het schaap van de zijdelingsche holten door de derde hersenholte tot in den trechter, in de bul bi olfuctorii en door den aquaeduclus Sylvii tot in de vierde hersenholte na. Bij menschen werd zij door Valentie (2) waargenomen (5). Eenigen tijd na den dood zijn de haartjes gewoonlijk niet meer te herkennen; maar dikwijls heb ik nog de laag van kernen gezien, die de wanden der holte bedekken en laten vermoeden, dat de opperhuid hier eene soortgelijke gesteldheid bezit, als bij de dieren. De cylinders zitten onmiddellijk op de zenuwzelfstandigheid (4). Ook de cellen van het flimmer-epithelium verschillen op vele plaatsen aanmerkelijk in grootte, en eenigermate in vorm. Zeer lang en eigendommelijk gevormd zijn de flimmer-cylinders in de trompetten ; zij worden onder de kern plotseling dunner, in eenen langen steel uitgerekt, en zijn meestal met zeer ovale, platte kernen voorzien. Ilare lengte bedraagt gemiddeld 0,015"', hare breedte aan (1) Müuer's Arcliiv. 183S, S. 289. (2) Repert. 1837, S. 458, 278. (3) Ten onregte, zegt IlEME, kent GiiRTHER (Lehrbuch der ullgem. Phys., p. 275) aan de plexus choroidei der hersenen flimmer-epithelium toe. Zijne Üimmerdraden zijn niets anders dan de verlengscls, waarvan op pag. 290 van dit werk melding is gemaakt. Vert. (4) Bowman heeft ook aan de piskanaaltjes in de nabijheid der kapsels een flimmer-epithelium toegekend. De meeste lateren hehben het bevestigd, namelijk R. Vagner (Physiologie, p. 204) bij den kikvorsch, Simon bij den k ik vorsch, bij andere kruipende dieren en bij roggen. C. Lüdwig (in Wagner's Uandtvörterh., II, 628) bij den kikvorsch in den zomer, maar niet in den winter; ook niet bij zoogdieren. Gerlacii (Mülier's Arcliiv, 1345, IV, p. 378) even eens bij den kikvorsch, en wel op de geheele binnenvlakte der kapsels, en ook niet bij zoogdieren; Bibder (Mülier's Arcliiv, 1845, p. 508) bij Triton, J. Muller (in zijn Arcliiv, 1845, p. 518) bij Raja clavata, eindelijk Ko/.liker (Müller's Archiv, t.a.p.), doch ook niet bij hoogere dieren, maar wel bij den kikvorsch. Ook in de kanaaltjes der WoiFF-sche ligchamen nam K, flimmer-beweging waar. — (Verg. Menie in Canstatt's Jahresb., 1845, J p. 84.) De door Valentin opgegevene flimmer-beweging der zenuwscheeden ontkent IIansover (Recherches micrométriques sur le système nerveu.v, 1844). Vert, het uileinde, waarop ile eiliën geplaatst zijn, 0,002a" de lengte der eiliën 0,0018 ". De kernen bezitten 0,0045"' in hare langste, 0,0018 in hare kleinste doorineting. De flimmerende cellen van den uterus zijn gemiddeld 0,0095"' lang en Tan den gewonen vorm. De llimmer-cylinders van den neus meten 0,0157 '' (1), die van den traanzak 0,008"', die der oogleden 0,012'" bij eene breedte van 0,003'" aan haar vrije uiteinde. De eiliën zijn op de laatstgenoemde plaatsen buitengemeen fijn, en reeds weinige uren na den dood slechts met groote moeite te herkennen. Het kleinst zijn de flimmerende epithelium-cellen in de hersenen. Het zijn bij de dieren korte, nagenoeg cylindrische, doch aan het uiteinde, dat vastgehecht is, eenigzins spits toeloopende ligchaampjes, die niet veel langer dan breed zijn, en zeer korte eiliën dragen. De elementen van het cylinder-epilhelium zijn gemakkelijk te zien, wanneer men van een flimmerend slijmvlies eenige uren na den dood of na eenige maceratie het oppervlakkig slijm wegstrijkt en met water verdund onder het mikroskoop brengt. Ook in het neusslijm en in het uitgehoeste slijm der luchtpijptakken komen (1) 0,0138"' Par. E. II. Weder, De niotu vibratorio in inembrana mucosa narium hominis conspicuo, in Püsinelli , Diss. additamenta quaedam ad pulsus normalis cognilionem. Lips. 1838. (2) De eiliën van het flimmer-cpitlielium houdt Günther (Lehrb., p. 274) met vaientin voor puntig, C. C. J. de IIiduer (De syringitide, diss. inaug., 18i5, p. 5) beschrijft de cellen van het flimmer-epithelium der Eustachiaansche trompet. Hare lengte bedraagt, volgens Scdroeder van der Kolk, 0,0065—0,024"', hare breedte 0,0020—0,0035 ", de lengte der eiliën 0,0025—0,0035"'; de kortere zijn meestal ook smal, doch hebben somtijds eene breedte, welke aan die der langere gelijk is. Het aantal der kleinere cylinders neemt toe, hoe digter men de trommelholte nadert. De Ridder wil in de geheele lengte der trommelholte zoo wel plaveisel- als llimmer-epithelium waargenomen hebben. IIenie vermoedt, dat hij met de oppervlakkige laag van rijpe flimmer-cylinders ook de diepere cellenlaag heeft afgeschrapt. IIauting (Recherches, pag. 49) geeft als overlangsche doormeting der flimmer-cylinders hij het foetus 0,0219, bij pasgeborenen 0,0605, hij volwassenen 0,0591, bij mannen 0,0432, als dwarse doormeting aan bet dikkere einde bij het foetus 0,0069, bij pasgeborenen 0,0085, bij volwassenen 0,0070, bij mannen 0,0084'". De lengte der eiliën bedraagt volgens hem bij het foetus 0,0040, bij pasgeborenen 0.0061, bij volwassenen 0,0058, bij mannen 0,0066. De doormeting der eiliën aan haar inplantingspunt 0.0010—0,0014, gemiddeld 0-0012'". Vekt. Imet zelden afzonderlijke, afgestootene flimmer-cylinders voor. E. H. Weber (1) heeft een geschikt middel aan de hand gegeven, om ze te allen tijde uit het levende ligchaam ter onderzoeking te verkrijgen. Men brengt eene penneschacht in den neus, waarvan de harde plaat van boven losgemaakt en haakvormig omgebogen is. Door den haak zachtkens tegen het tusschenschot van den neus heen en weder te bewegen, verkrijgt men de opperhuid in de gedaante van een slijm, dat men met een mes op de glazen plaat overbrengt. De flimmerbeweging duurt aan deze afgestotene cellen somtijds een half uur lang voort. piiysiologie. De laagsgewijze opperhuid groeit van de lederhuid af aan, en slechts op de oppervlakte der laatste vormt zij zich op nieuw. Dit bewijst het volgende experiment van E. H. Weber (2). Hij maakte aan de punt eens vingers 4 loodregte insnijdingen in de opperhuid, en vormde op die wijze een klein vierkant der opperhuid, dat de dikte van den nagel van dezen vinger bezat, hetwelk door hem werd afgescheiden en met een puntig mes er uitgeligt, zonder dat de lederhuid geheel en al van opperhuid ontbloot of op eene andere wijze gekwetst werd. De kleine vierkante groef, die hierdoor ontstaan was, werd daarna niet weder opgevuld, noch ook de oppervlakte van de insnijdingen der opperhuid veranderd. Zulk een verlies van zelfstandigheid wordt slechts daardoor weder in het gelijk gebragt, dat de opperhuid in den omtrek zich allengs afschubt, vervelt. Deze desquamatie echter grijpt bij de epidermis bestendig plaats. Zoo zij ook al in gezonden toestand niet op alle plaatsen wordt waargenomen, dan laat zij zich toch daardoor aantoonen, dat oppervlakkig gekleurde plaatsen op de huid allengs verdwijnen; verder door de groote hoeveelheid van epidermis-schubjes, die zich bij het baden in eene kuip op de oppervlakte van het water verzamelen; door de groote menigte van schubjes, die zich ophoopt, wanneer men eenig lid gedurende eenen langen tijd ingewikkeld heeft gehouden; het gemakkelijkst echter op de slijmvliezen, wan- (1) t. a. p. (2) hudebr. Anatomie, 1, s. 191. neer uien de menigte van cellen beschouwt, die b. v. van de wanden der mondholte en de oppervlakte der tong met liet speeksel weggespoeld worden. Even als echter de desquamatie bestendig plaats grijpt, worden er ook steeds nieuwe lagen op de oppervlakte der cutis voortgebragt, die allengs meer naar buiten komen. Daarin bezitten wij een middel, door de afzonderlijke lagen van het laagswijze epithelium na te gaan, oin de opvolgende veranderingen te leeren kennen, welke de afzonderlijke epilheliumcel bij hare verplaatsing van binnen naar buiten ondergaat. Uit de boven medegedeelde anatomische feiten besluiten wij daarom, dat de kernen het eerst aanwezig zijn, dat de cel zich om deze vormt, en aanvankelijk tamelijk gelijkmatig in grootte toeneemt, doch zich later, naardien zij voornamelijk in de breedte groeit, gelijktijdig afplat, tot dat zij eindelijk den vorm van een schubje van eene onmeetbare dikte krijgt; dat ook de kernen aanvankelijk, hoewel in eene geringe mate, in omvang toenemen, daarbij bleeker en platter worden, en eindelijk, in de epidermis der uitwendige huid, volkomen verdwijnen. Gelijktijdig wordt bij deze ontwikkeling de chemische qualiteit van het celvlies veranderd. Het wordt in hoornstof veranderd, die onoplosbaar is in azijnzuur (1). De inhoud der cel, die in het begin vloeibaar is, verdwijnt waarschijnlijk, omdat zij vast wordt, en den celwand helpt versterken. Omtrent de vroegere tijdperken in de vorming der epidermis verspreidde het onderzoek der normale opperhuid geen licht; mijne onderzoekingen alleen omtrent hare regeneratie na ontsteking leeren, dat ook hier, zoo als voor vele andere weefsels is aangetoond, de celkernen uit 2—4 afzonderlijke, kleinere korreltjes ontstaan (2). Kernen, die door eene onvolkomene splijting dezen oorsprong verraden, worden ook somtijds in de jongere lagen gevonden (PI. I, fig. 7, a). Boven heb ik reeds trach- I ten aan te toonen, dat ook de cellen van het cylinder- en flimmerepithelium uit eenvoudige, rondachtige cellen ontstaan. Yalentin vermoedt (5), dat llimmer-cylinders ook door ineensmelting van (1) De scheikundige zamenstclling der opperhuid verschilt, volgens Mclder , van die van hoorn. (Verg-. Phjsiol. Scheik., p. 558 en 569 ) Vert. (2) Ueler Schleim- und Eilerhildung, S. 56. (3) MüUER's Ai chiv, 1810, S. 205. twee tegenover elkander staande cellen en het verdwijnen der tusschenwanden ontstaan, omdat namelijk in een en denzelfden cylinder, volgens zijne waarnemingen, dikwijls twee kernen voorkomen (1). Uit de vergelijking der verschillende epithelium-cellen volgt, dat de oorzaak van haren groei slechts in de levenseigenschappen der cellen zelve gezocht kan worden. Dat geene uitwendige invloeden, noch drukking, noch verdamping, noch oiydatie oorzaken van de eigenaardige ontwikkeling der epidermis kunnen zijn, is reeds door Ruyscii en Albinus (2) bewezen, daar zij aantoonden, dat de epidermis reeds bij embryonen van 1" lengte in den handpalm en de voetzool dikker is, dan aan het overige ligchaam. Bij het cylinderen flimmer-epithelium zal bovendien niemand aan zulke uitwendige invloeden denken. Ook bevat de cutis den grond niet, waarom de opperhuidcellen zich zóó of op eene andere wijze veranderen. Zij bepaalt slechts den algemeenen vorm der opperhuid, daar deze de verhevenheden en diepten der cutis volgt, en om die reden wordt na ontaarding der cutis ook de gedaante der opperhuid veranderd. Na verlies van zelfstandigheid wordt er in plaats van de zenuwtepeltjes der cutis, in plaats van de kliertjes en haarbuisjes enz. slechts een vast, glad, minder vaatrijk celweefsel gevormd, en daarom is ook de epidermis op likteekenen glad, glinsterend en wit. Slechts in zoo verre kan men de lederhuid het vormingsorgaan (1) Uit eene menigte van metingen en berekeningen heeft IIarting (Recherches etc., p. 48) aangetoond, dat de epidermis en het flimmer-epithelium nagenoeg uitsluitend door vermeerdering der cellen groeijen. Terwijl toch de oppervlakte van het ligchaam eener vrucht tot die van eenen volwassenen ongeveer als 1:145 staat, is de vlakte-inhoud van een epidermis-schubje bij het foetus tot dien bij volwassenen als 1:1,58; de geheele oppervlakte van bet ligchaam vermeerdert zich dus 145 maat tegen dat de omvang der cel '/2 maal toeneemt. Hij berekent verder, dat er 825 millioenen epidermis-schubjes in de bovenste laag bij volwassenen gevonden worden, bij bet kind daarentegen 93 millioenen, bij de vrucht 9'la mill. De overdwarse doormeting neemt met den ouderdom van het ligchaam eenigermate af, en de schubjes komen daardoor nader aan den ronden vorm. Ook het flimmer-epithelium groeit slechts door vermeerdering der cellen. Vebt. (2) Acncl. adnot. Lib. 1. Cap. 5. der opperhuid noemen, als hare vaten de stof opleveren, waaruit de opperhuid ontstaat en groeit. De opperhuid voedt zich slechts door zich te doortrekken met het bloedvocht, dat de wanden van de haarvaten der cutis doorlaten. De opperhuid zelve heeft geene vaten; daarin komen nagenoeg alle waarnemers overeen; en wanneer het hier of daar anders gevonden werd, dan liet zich de oorzaak der dwaling aantoonen (i). Daar het voedingsvocht de epidermis aan hare ondervlakte toestroomt, zoo grijpt ook aan de ondervlakte hare regeneratie plaats. !\laar niet alleen de vorming van nieuwe cellen, ook de verdere ontwikkeling en voeding der gevormde cellen berust op deze bevochtiging, en dat is eene reden te meer voor de afhankelijkheid der opperhuid van de vaatrijke matrix. Indien zich bij oppervlakkige ontstekingen der matrix een ziekelijk exsudaat tusschen de leder- en opperhuid vormt, dan sterft deze laatste. Wanneer het exsudaat aanmerkelijk is, dan wordt de opperhuid door hetzelve in blazen of puistjes opgeligt, die óf doorbreken, waarbij de vloeistof afvloeit en de lapjes der opperhuid verdroogen, óf zich met hunnen inhoud in korsten veranderen en afvallen. Reeds bij eene onmerkbaar geringe uitzweeting sterft de epidermis en wordt zij uit het exsudaat op nieuw gevormd, en daarop berust de desquamatie na roosvormige ontstekingen der huid. Aan den anderen kant wordt de ontwikkeling der epidermis begunstigd door geringe en dikwijls herhaalde congestiën in de matrix. Op die wijze wordt eene hevige prikkeling de voorwaarde voor het verlies der epidermis, en eene aanhoudende en ligte drukking verdikt haar tot eelt. Zij wordt niet alleen spoediger voortgebragt, maar elke laag van cellen blijft ook langer bestaan, en verdraagt eene verdere verwijdering van de voedende oppervlakte. In het belang der huidziekten is het raadzaam, deze twee momenten wel van elkander te onder- (1) In den jongstcn tijd heeft J. MüLlEn (z. zijn Archiv, 1834, S. 30) eene waarneming van Schultze medegedeeld, volgens welke er zich aan de binnenzijde der epidermis een vaatnet bevinden zou, dat met het mikroskoop zou zijn aan te toonen, en hetwelk Schultze door inspuiting met ongekleurde terpentijnolie en indompeling van den opgespoten arm in heet water wilde hebben bereid. Hier werden de netvormige tusschenruimtcn tusschen de celkernen voor een haar vatennet aangezien. scheiden. Er bestaat eene hypertrophie der huid, waarbij de oude lagen even zoo snel weder worden afgestooten, als er nieuwe worden voortgebragt; beide grijpen sneller plaats dan in den gezonden toestand, maar de epidermis wordt daarbij niet dikker, b. y. bij de pityriasis. Deze ziekte kan met verminderde levenswerkzaamheid der cutis bestaan, en het afsterven der buitenste lagen de eerste oorzaak zijn, dat er nieuwe worden gevormd. In andere gevallen worden er nieuwe lagen gevormd, zonder dat de oude in gelijke mate afsterven, waardoor de opperhuid in dikte toeneemt. De dikte der opperhuid is gelijk aan den afstand, dien de afzonderlijke cel van haar eerste ontstaan tot aan haar afsterven doorloopt, of gelijk aan den afstand, tot op welken eene epitheliumcel van de matrix en derhalve van de bron van haar voedingsvocht verwijderd kan worden, zonder af te sterven; deze afstand is op verschillende plaatsen reeds typisch verschillend, maar kan door verhoogde levenswerkzaamheid der matrix, door congestie, kunstmatig verlengd worden. \oor het overige zijn in de meeste gevallen het eelt en andere verdikkingen der opperhuid geene zuivere hypertrophiën, maar ook ontaardingen, waarbij het weefsel der epidermis vaster, meer zamengedrongen wordt, zelfs vezels vormt; de verdere ontwikkeling van dit punt laten wij aan de pathologische anatomie over. De tijd en wijze, waarop de eerste vorming plaats grijpt, is slechts voor de epidermis onderzocht, en ook hier nog zeer onvolkomen. Volgens Wendt (1) ontstaat de cutis het eerste; men zal echter wel beter doen met deze als onafgescheidene cutis en epidermis te beschouwen. A an haar scheidt zich bij toenemenden ouderdom het bovenste gedeelte als epidermis af. Deze is, zoo als Meckel waarnam en Wendt bevestigt, reeds in de tweede maand zigtbaar en door eene geleiachtige laag (vele Malpighii) van de lederhuid gescheiden. De draden tusschen cutis en epidermis zag Wendt niet vóór de vierde maand van het vruchtleven. De epidermis van het foetus is betrekkelijk dikker dan die van volwassenen, misschien omdat zich de onderste lagen der cellen nog in celweefsel veranderen. Bij jonge vruchtjes bestaan ook de bovenste lagen van de epidermis der mondholte niet uit schubjes, maar uit polyëdrische, (1) De epiderm. humana, p. 28. niet planten-celweefsel overeenkomstige, en met vloeistof gevulde cellen (1). De laatste verandering aan de cellen van de epidermis der uitwendige huid grijpt eerst na de geboorte plaats. Wel is waar is de uitwendige huid van het embryo geen slijmvlies, en de cellen harer opperhuid zijn, even als die der epidermis, zeer plat, onregelmatig, meestal zonder kern. Zoo vindt men ze in menigte in het zoogenaamde smegma, de dikke laag van afgestootene opperhuid, die bij de geboorte de oppervlakte van het ligchaam bedekt; maar deze schubjes zijn week en buigzaam, en worden eerst later dooi de vastere, brozere, minder doorschijnende plaatjes vervangen, die de huid van volwassenen bedekken. liet flimmer-epithelium der vrouwelijke genitaliën ontbreekt bij kinderen en jonge dieren. Op het slijmvlies der ademhalings-werktuigen is het reeds bij vruchten van het zwijn van 2' lengte duidelijk zigtbaar (2). Bij eene nagenoeg rijpe vrucht vond ik flimmer-epithelium op de onderste vlakte der epiglottis, waarop het bij volwassenen niet voorkomt (5). "W elligt sterlt reeds gedurende het vruchtleven de gevormde oppeihuid een- of meermalen af en wordt zij door eene nieuwe vervangen (4). Zeker echter komt er in het volgende levenstijdperk op vele plaatsen eene regeneratie der opperhuid nu eens aanhoudend, dan weder in langere of kortere tijdsruimten voor. Aanhoudend ïegenereert zich, zoo als reeds vermeld is, de epidermis en het laagsgewijze epithelium van het slijmvlies der menschen. Eene laag van afgestooten opperhuid bedekt bestendig als slijmig (1) raschkow, Meletemata, p. 12. (2) Pcrkinje et Vaiektin, Motus vibrat., p. 51, 52. (3) Köliiker (JSeitrüge, S. 33, Taf. I, Fig. 12, 1) heeft ten opzij Ie van de ontwikkeling der flimmercellen in den eijerleider van Planorbis corneus de volgende waarneming medegedeeld: aan twee losgescheurde cellen van het flimmerepithelium nam hij een cylindrisch, naar hoven een weinig smaller wordend en stomp eindigend verlengsel waar van 0,006"' lengte en 0,0015'" hreedte, dat xich bestendig bewoog, terwijl het zich steeds hoog en uitstrekte. Het scheen een onmiddellijk uitgroeisel der cel te zijn,' waarop hel geplaatst was. Onder de overige cellen van liet flimmer-epithelium werd een groot aantal gevonden, waarin de cilié'n in den vorm van een bos op een kort uitwas der cel ontstonden. Zoo schijnt het, alsof het aanvankelijke enkelvoudige uitwas zich van boven naar onderen in een bos van ciliën splitst. (4) VAtENTlN, EnlwicfeelungsgescJi.. S. 274. overtreksel de slijmvliezen met laagsgewijs plaveisel-epithelium, en wordt óf door wrijving van vreemde zelfstandigheden medegevoerd, b. v. van den mond, de keel, de spijshuis door de spijzen, óf door vloeibare afscheidings-producten afgespoeld, van het bindvlies van het oog door de tranen, van de mondholte door het speeksel, enz. Echter schijnt reeds de desquamatie der uitwendige huid op zekere tijden sterker te zijn. In de maag wordt het epithelium met de geheele oppervlakkige laag van klieren bij elke spijsvertering weggenomen, en omgeeft het den inhoud der maag als eene graauwachtige, weeke slijmlaag, welke Eberle (1) reeds voor het afgestootene inwendige vlies der maag wilde houden. Op andere plaatsen schijnt eene vernieuwing der opperhuid slechts op zekere tijden en in grootere tijdruimten plaats te grijpen, even als ook bij vele dieren, met name bij de kruipende dieren, de regeneratie der uitwendige huid een periodisch verschijnsel is. Zoo vervelt b. v. het geheele darmkanaal in de eerste dagen na de geboorte. Het is met eene witte, slijmige massa gevuld, die, bij volkomen versch geslagte dieren, alleen reeds door de contractie der spieren uit doorgesnedene darmstukken wordt uitgeperst, en uit niets anders bestaat, dan epithelium-cylinders van het darmkanaal, die nog in grootere stukken aaneenhangen als holle, handschoenvormige overtreksels der vlokken, of als kleine, zeefvormig doorboorde huidlapjes. Bij de menstruatie, derhalve in tijdruimten van vier weken, en na de geboorte schijnt de flimmerende opperhuid der baarmoeder zich te vernieuwen. Of daarbij nog op de evengenoemde vlakten en op andere vliezen met eene opperhuid zonder lagen eene allengs plaats grijpende vernieuwing der opperhuid in gezonden toestand aanwezig is, laat zich moeijelijk empirisch uitmaken; want het is zeker, dat de opperhuid, wanneer zij toevallig, door mechanisch geweld of door een ziekelijk proces afgestooten of vernietigd wordt, zich in eenen hoogst korten tijd op nieuw vormt. Ziet men nu, ««««, 1827) geloofde, dat de epidermis uit gedroogde en van vezelstof beroofde bloedkogeltjes gevormd werd, eene hypothese, die, hoe onjuist zij ook zijn moge, toch op eene juiste waarneming berust. De celkernen, die op de binnenvlakte der epidermis en vooral op hare netvormige uitpuilingen opgehoopt liggen, welke in de voren tusschen de huidtepels insteken, houdt hij voor bloedbolletjes, waartoe hare roodachtige kleur ligt aanleiding geven kan; de begrenzingslijnen der afzonderlijke cellen houdt hij voor vezels, die van de bloedbolletjes zouden afkomen. De afbeeldingen fig. IV en V bewijzen dit duidelijk genoeg. Daar bij aan de bloedbolletjes eene neiging opmerkte, om zich bij drooging in kringvormige, op de wijze van een net aaneengevoegde rijen te rangschikken, zoo behoefden deze slechts uit de vaten te treden, om door uitdrooging de epidermis te vormen. Kradse, (Anatomie, I, 1833, S. 77), die aan de opperhuid een celachtig weefsel, en aan de afzonderlijke cellen eene doormeting van f/70—toeschrijft, heeft waarschijnlijk zoowel cellen als celkernen gemeten. In het jaar 1834 zag eene uitvoerige verhandeling van Bresciiet en Roüssel de VaüzÈme over de huid het licht (Anti. des scienc. nalur. 2ie Série, p. 167, 321), waarin nevens vele sclioone ontdekkingen, ook vele misvattingen, vooral omtrent het weefsel der opperhuid, werden voorgedragen. Rete Malpighii en epidermis beschouwen de schrijvers als het afscheidingsproduct van twee klierachtige toestellen, die in de dikte der cutis liggen, een appareil blennogètie en chromatugène. Het eerste zou slijm of eene aanvankelijk hoornachtige stof afscheiden, de tweede een pigment; beide zouden zich tusschen de tepels der opperhuid uitstorten, zich daar met elkander vermengen, en op de oppervlakte verdroogen, even als gesmolten was het eerst aan de oppervlakte stolt. Het appareil blennogène zou uit eene klier en eene uitlozingsbuis bestaan, die zich in de voren der cutis zou openen; over haar zal bij de cutis sprake zijn. Het appareil chroma- togène (|>. 323) zou op de uitwendige oppervlakte der Jiuid in liare voren ligSen; het zou van een sponsachtig, vast maaksel en zeer vaatrijk zijn, en van deszelfs oppervlakte zouden talrijke korte uitlozingshuizen uitgaan, die in den bodem der voren zouden eindigen. Zoo men het weefsel verscheurt, zou men eene menigte van fijne draden vinden, waaruit kleurlooze schubjes of ligchaampjes in «ene groote menigte te voorschijn treden. Kennelijk werden hier de bindweefseldraden van de bovenste laag der c'utis en de onderste en fijnste cellen der opperhuid in verbinding met elkander en als eene aaneenhangende laag bereid. Dat de cellen in de draden bevat geweest zouden zijn, is zeker geen resultaat der waarneming. Ook aan de geïsoleerde zweetkanalen hebben Brescdet en Rodssee de Vaczème de ■'jne cellen van het rete Mulpigliii gezien. Hare oppervlakte zou met hoornstof bedekt zijn, die dakpanvormig over een centraal kanaal zou liggen; zoo men ze onder het glas beweegt, zou er zich eene menigte van onregelmatige, polygonale schubjes van haar afscheiden (p. 193). In de afbeelding PI. X, Fig.°lÖ, zijn zelfs aan de meeste schubjes de kernen duidelijk opgegeven. Moeijelijker zijn de schubjes le verklaren, waaruit het weefsel der opperhuid zelf zou bestaan, ligchaampjes, die in het algemeen den vorm van een onregelmatig trapezium en eene zekere dikte bezitten, die gestreept, wit en doorschijnend zijn, even als dakpannen over elkander been op een celachtig weefsel liggen, en reeds met de loep zigtbaar zijn (p. 329). De schubjes zouden bij verschillende rassen eenen verschillenden vorm bezitten, en daarvan het onderscheid in kleur der rassen afhankelijk zijn (p. 341). Het netvormig, met het plantencelweefsel overeenkomstig aanzien der epidermi werd door Gdblt opgemerkt. (Müleer's Archiv, 1835, S. 405', Taf. X, Fig. 3 ) Juiste, maar met verkeerde uitleggingen vermengde waarnemingen worden bij Trevirakos gevonden. (Beitrage, Ileft 2, 1835, S. 85. Verg. de afbeeldingen Heft 4.) De opperhuid van den mensch zou homogeen zijn, met vezels doorweven, die een netwerk vormen. Daarentegen kwamen er bij den kikvorsch op de uitwendige huid onregelmatige vijfhoeken voor, met eene kleine, donker gestippelde kringswijze vlakte in het midden. De omtrekken der cellen werden dikwijls voor haarvaatuetten aangezien, b. v. aan de binnenvlakte van het hoornvlies (S. 101, Fig. 80). Berhes geeft op Taf. IV, I'Jg. 14 , zijner Anatomie der iniJerosïeopische?i Gelilde (1836) de afbeelding van een blaadje hoornstof, waaraan men wel sommige cellen en in haar ingeslotene kogeltjes bij eene opmerkzame beschouwing erkent; echter zijn er ook cellen met 2 en 3 kogeltjes naast elkander geteekend , en kogeltjes zonder eene cel, die ze omgeeft. Daar het geheel volstrekt niet het karakter van epidermisblaadjes beeft en voor de vergrooting (150 diam.) veel te klein is moet men twijfelen, of de overeenkomst van den vorm wel meer dan toevallig is. Eene andere afbeelding (t. a. p. Taf. Vil, Fig. 9, 10) stelt de inbuigingen der opperhuid voor, die bestemd zijn om de tasttepeltjes op te nemen, alsmede de haarscheeden aan de binnenzijde. In de groeven schijnen de kleine cellen van het rete Mal/iic/Iiii aangeduid te zijn. Figuur 11 van dezelfde plaat, maaksel der opperhuid bij 540voudige vergrooting, vertoont een zeer onduidelijk vezelig weefsel. Als tasttepeltjes der eonjunctiva hulli (Taf. XIII, Fig. 3, b, c) zijn zonder twijfel de diepere epitheliumcellen der conjunctiva voorgesteld, zoo als de kern bewijst, die in de meeste zigtbaar is. Op eene wijze, die aan allen strijd in dit opzigt een einde maakt, werd de zamenstelling der epidermis uit kern-bevattende cellen bet eerst door Purkinjf, geleerd en in de geschriften van zijne leerlingen voorgedragen^ Rascukow (Me letemata, 1835, p. 11, 12) onderzocht de uitwendige huid en de epidermis van het tandvleesch, Valentin de epidermis der conjunctiva, waarbij de diepe laag van rondachtige cellen, even als bij Bebres, als eene laag van tepels beschreven werd (Hepertor. I, 1837, S. 143, Taf. I, Fig. 24), en de uitwendige huid van Proteus anguineus (t. a. p. S. 283, Taf. II, Fig. 34). Aan de epithelium-cellen der conjunctiva ontdekte Valentin bel kernligchaampje. Door hem werd ook het eerst melding gemaakt van het epithelium der zaadblaasjes (Repert. I, S. 280) en van het epithelium op een weivlies (t. a. p. S. 270). In de wei, waarmede het hartezakje van eenen ter dood gebragte gevuld was, zag hij een zeer groot aantal rondachtige blaadjes, welke op de-buitenste oppervlakte gegranuleerd waren en in de diepte somtijds eenen duidelijken nucleus vertoonden, llij verklaarde ze voor overblijfselen van het epithelium, dat door de aanhoudende vcrvelling van de binnenste oppervlakte van het hartezakje wordt afgestooten. Van hej celachtig overtreksel der Plexus choroidei, dat Purkiisje voor epidermisvormig verklaarde, (Müiler's Archiv, 1830, S. 290) gaven Valentin [Verlauf und Enden der Nerven, Fig. 23, 24) en Pcrkinje (Naturf. Vers. inPrag, 1838, S. 178, Fig. 13—15) afbeeldingen. De eigenaardige vorm der cellen kon echter aan de aaneenhangende huid niet zigtbaar worden. Valentin zag de cfoornvormige verlengsels over het hoofd, en ook Porkinje's opgave, dat elke cel een uitwendig, vrij en rond, en een inwendig, spits uiteinde heeft, behoefde een nader onderzoek. (1) Valentjn zietaan de cellen, als ook aan de van buiten aangehechte kogeltjes (hij noemt ze pigmentkogeltjes), eene spiraalvormige rangschikking, waarvan ik mij niet overtuigen kan, even min als van de spiraalvormige rangschikking der ilimmerhaarljes bij de hoogere dieren. Op de aangehaalde plaats geeft bij in eene noot een overzigt van de vormen der opperhuid, llij onderscheidt 1. Epithelium simplex lamellosum, a. continuüm (keelgat, darmkanaal, pisblaas), b. squamosum (mond, tong); 2. E. compositum cellulosum; 3. E. compositum cellulosonucleatum (Plexus choroidei); 4. E. compositum vihratorium. De tweede vorm zou uit doorschijnende kogeltjes bestaan in de gedaante van zeszijdige cellen, waaraan de kern scheen te ontbreken. Hij vond ze op de buitenste oppervlakte van het vaatvlies der zoogenaamde gehoorplaatjes binnen in het oor van de gans. Mijne onderzoekingen (Symbolue ad anatomiam villorum eer bezitten echter de menschennagels, die nog de meeste anorganische bestanddeelen bevatten, daarvan slechts 1 pCt., en levert de epidermis dezelfde hoeveelheid onverbrandbaar overblijfsel op. liet specifiek gewigt der nagelzelfstandigheid bedraagt 1,191 (Sciiübler en Kapff). Hare elementen zijn bij volwassenen, aan welk gedeelte van den nagel men ze onderzoeke, platte en drooge epidermisschubjes. Aagels en opperhuid zijn daarom dan ook anatomisch niet te scheiden. • He nagel is plat, vierzijdig, van voren en achteren afgerond, en wordt naar achteren iets smaller en allengs dunner. Hij ligt met de zijdelingsche randen en met den achterrand in eene plooi der lederhuid, aan de zijden slechts oppervlakkig, maar van achteren tot 2'" dieper. Het dunnere gedeelte van den nagel, dat in het achterste gedeelte der plooi steekt, heet zijn wortel. Zijne lengte bedraagt 1-—j. van de lengte van den geheelen nagel. De wortel is daarom aan beide vlakten, het ligchaam van den nagel aan de ondervlakte met de cutis verbonden en vast met haar vergroeid; alleen de voorste rand ligt geheel en al vrij. Waar de nagel met de cutis is verbonden, is datgene, wat het digtst bij de cutis gelegen is, weeker, en blijft bij het aftrekken van den nagel nu eens aan dezen, dan weder aan de cutis hangen. O. Kohlradsch (5) beschrijft de verhouding van den nagel tot de epidermis van de nagelplooi en het nagelbed op de volgende wijze: Eene laag (1) Mém. sur divers, points d'anat. p. 5. (2) Plii/s. scheikunde, bl. 564. (3) Hecension van IlENtE's Allgem. Analorn. Gött. Gelehrt. Anzeisen 1843, St. 21. van jonge kerncellen en kernen gaat van de voorste opzwelling van de nagelgroef scheef naar achteren naar den wortel des nagels, bereikt dezen in de nabijheid van den achtersten rand, gaat om den rand heen langs de ondervlakte weg, en zet zich in de cellenlaag, re te Malpigliii, van de punt des vingers voort. De rijpere (gewoonlijk bovenste) epidermis-laag gaat van den rand der nagelgroef iets naar binnen in denzelven, en vult de driehoekige ruimte tusschen de jonge laag en den nagel aan. In het voorste gedeelte dezer driehoekige ruimte raken de epiderinis-cellen met hare lengte-as aan de oppervlakte van den nagel; verder naar achteren liggen zij meer evenwijdig aan de nageloppervlakte, en hier gaat de epidermis in de nagelzelfstandigheid over. Daarna vertoont zich de bovenste epidermis-laag eerst weder in de nabijheid van den voorsten nagelrand, waar zij als epidermis van de punt des vingers voortloopt. Het geheele weefsel van den nagel bestaat, volgens Donders en Mulder (1), uit enkel cellen. Jn de cellen komen kernen en waarschijnlijk ook een inhoud voor. De cellen zijn in natuurlijken toestand platgedrukt, en vormen plaatjes, die, na verblijf van eenige uren in sterk azijnzuur, doorschijnender werden. Zes uren in sterke potasch gelegen, werd de nagelzelfstandigheid korrelig, en werd er, na toevoeging van water, een net van mazen zigtbaar, door de omtrekken van platgedrukte cellen gevormd. In elk dezer mazen werd eene kern gevonden. De cellen bleven vast aan elkander bij volwassenen; bij een bijna voldragen foetus echter werden zij door behandeling met sterke potassa vrij. De plaatjes, met azijnzuur zigtbaar gemaakt, zijn volgens Günther (2) meestal vierzijdig, aan den wortel en in de onderste laag van 0,003—0,006"', aan de punt en in de bovenste laag van 0,008 tot ongeveer 0,012"'. De randen zijn ongelijk, dikwijls takkig of van takkige verlengsels voorzien. In de plaatjes zelve merkt men plooitjes, strepen en fijne korreltjes op zonder eene bepaalde orde, en in de meeste gevallen eene kern, die van donkere omtrekken en niet zelden van kernligchaampjes is voorzien. De dunne, doorschijnende plaatjes zijn in (1) Physiul. Scheik. 563. (2) Lehrb. I, 294. I. 0)3> overlangsche lijnen digt opeengepakt, en gelijkmatig Tast en innig met elkander verbonden, deels door takkige randen, deels door eene tusschenstof. JYergens vindt men eenig spoor van eene scheiding in meerdere lamellen. Aan fijne loodregte doorsneden zag Koiilrausch (1) nagenoeg regelmatig bij volwassenen en zonder aanwending van azijnzuur overblijfselen van kernhoudende cellen aan de ondervlakte van den nagel, vooral aan de overlangsche plooijen. Iets hooger zag hij de cellen afgeplat, en in vele de kern; verder naar boven vertoonen zich de kernen als eenigzins verlengde, smallere of in 2 korreltjes verdeelde ligchaampjes van 0,0016 tot 0,0025"' lengte en 0,0008—0,0005"' breedte. Zij liggen op de overlangsche doorsnede in overlangsche rijen, op afstanden van gemiddeld 0,005"'. Aaar boven worden zij spaarzamer, kleiner, en verdwijnen eindelijk geheel en al. De nagels zijn noch in water, noch in wijngeest, noch in aether oplosbaar, en worden door sterkere zuren verweekt, door bijtende loogen opgelost; azijnzuur schijnt slechts de tusschencelstof op te lossen. De scheikundige zamenstelling derzelve is, volgens Mulder en Sciieker : Mijlder. Scherer. C 51,00. C 51,089. H 6,94. II 6,824. N 17,51. N 16,901. 0 21,75. OS 25,186 (2). S 2,80. Omtrent het zwavelgehalte van menschennagelen zijn de proeven, volgens Mulder, nog niet genoeg herhaald. Uitgaande van de analyse van koeijen- en paardennagelen, vindt hij voor dezelve eene uitdrukking in de formule: C120 IJ186 ]\34 036 S4. Deze formule stelt voor: (O» H62 flio (O12 N4)) + 2 (C40 H62 N10 (O12 S2).) Zij drukt uit eene innige vereeniging van twee stoffen, welke (1) (t. a. p.) (2) IVIoinER's Pht/siol. Schei k., pa(<*. 5G3 als bi-oxy-proteine kunnen worden voorgesteld, maar waarin liet oxygenium, hetwelk in bi-oxy-proteine meer is dan in proteine, door N4 en S2 is gesubstitueerd (1). In zoo verre als de huid der nagelgroef en de oppervlakte der cutis, die door den nagel bedekt wordt, het nagelbed, de vaten bevatten, die de vormingsstof van den nagel leveren, kan men deze deelen matrix van den nagel noemen. Ilare gedaante bepaalt daarom den vorm van den nagel. Zijne bovenste oppervlakte is glad, de onderste overlangs gestreept op dezelfde wijze als de cutis. Deze heeft namelijk van den achterrand af aan eene menigte van verhevene lijnen of plaatjes, die overlangs van voren naar achteren loopen : voor het grootste gedeelte loopen zij evenwijdig; somtijds verbinden zij zich ook onder zeer scherpe hoeken met elkander. Op de scherpe randen van deze lijnen zijn korte, cylindrische tepeltjes geplaatst. Slechts aan den kleinen teen staan de papillen van het nagelbed meer verstrooid en niet op plaatjes. De overlangsche strepen zijn zeer fijn en digt opeengeplaatst op het achterste gedeelte van het nagelbed, zij woulen echter naar voren dikker en breeder, en deze dikkere strepen beginnen plotseling juist in eene naar voren convexe lijn in de nabijheid van den voorsten rand der groef. Zij gaan, nagenoeg als van eene pool, van één punt uit, dat zich in het midden of ongeveer in het midden van den achterrand van het nagelbed bevindt. De middelste loopen regt naar voren. De zijdelingsche gaan aanvankelijk in eenen boog langs de groef heen, en de boog is des te grooter, hoe verder de strepen naar buiten gaan, nagenoeg als aan de meridiaanlijnen van eenen geprojicieerden globus. In den bodem dezer groef zelve worden nog eenige zeer aanzienlijke dwarsplooijen met sterk uitstekende papillen gevonden. ^ De bovenste wand dezer groef is glad. In de tussenruimte der plaatjes en papillen dringt de nagelzelfstandigheid in ; zij is daarom eveneens aan de ondervlakte overlangs gestreept en met korte, spitse verlengsels voorzien, welke in de tusschenruimte der papillen ingaan. Deze strepen schijnen, ook reeds voorliet bloote oog zigtbaar, door de oppervlakte van den nagel heen, en hebben tot het vermoeden aanleiding gegeven, dat 'de nagel' uit (1) t. a. p., paj. 564. evenwijdige, overlangs loopende vezels zou bestaan. De strepen worden aan den nagel in dezelfde streek, als aan liet nagelbed, plotseling fijner, en het fijngestreepte gedeelte is grootendeels onder de groef verborgen; slechts het middelste gedeelte komt vóór de groef zigtbaar, als de lunula van den nagel. De lunula is dien ten gevolge slechts het voorste gedeelte van den nagelwortel. Daar het nagelbed van voren, aan de plooijen en vlokken, zeer bloedrijk, doch van achteren, aan het fijngestreepte gedeelte, armer aan vaten is, en de kleur der c.utis door den nagel heen schijnt, zoo doet zich het ligchaam van den nagel rood, de lunula wit voor. Intusschen verschilt ook de zelfstandigheid van den nagel zeiven aan het ligchaam en den wortel. Aan den wortel is zij dunner, weeker en witter; aan het ligchaam dikker en van eene geelachtige kleur. Ook de nagel heeft zijn rele Malpighii. Bij volwassenen onderscheiden zich de achterrand en de onderste vlakte, die naar het nagelbed toegekeerd is, van de eigenlijke nagelzelfstandigheid door hunne weekheid en witte kleur, en op de dwarse doorsnede zijn de beide zelfstandigheden scherp van elkander afgescheiden; slechts de vveeke zelfstandigheid vormt de vlokvormige verlengsels, die tusschen de plooijen van het nagelbed indringen. Onder het mikroskoop ziet dit rele er gekorreld uit; ik kon echter zelfs niet door behandeling met azijnzuur eigenlijke cellen of celkernen duidelijk maken. Bij het foetus en bij pasgeborenen daarentegen bestaat nog niet alleen het rele Malpighii van het nagelligchaam, maar ook het achterste gedeelte van den nagelwortel, uit geïsoleerde cellen, even als het rele Malpighii der huid (1). (1) GiiSTEER (Lehrb. I, S. 294) meent gevonden te hebhen, dat(le elementen van de plooijen, die in de overlangsche groeven der cutis indringen, van de na- jjolzelfstandiglicid zeer verschillen, scherp van deze laatste zijn afgescheiden en gemakkelijk van haar kunnen worden losgemaakt. liet weefsel der plooijen zou bestaan uit vezels of cylinders van 5/9()0'" , die van de onderste nagelvlakte af naar beneden in de plooi loopen en aan het einde of aan den ondersten rand blind schijnen te eindigen. G. kon niet uitmaken, of zij holle huizen dan wel vaste cylinders zijn: enkele malen meende hij een lumen te ontdekken; later kon hij het weder niet vinden. Even zoo duister is hem het beloop en het uiteinde dezer vezels naar boven gebleven; zij kruissen zoo dooreen, dat men de afzonderlijke vezel niet kan vervolgen. Aan enkele langere vezels, die van de overige PH YSIOLOGIE. Ook de nagel groeit sJechts door appositie van de vaatrijke oppervlakte af aan, waarmede hij in aanraking is. Een verlies van zelfstandigheid op zijne oppervlakte wordt niet aangevuld (1). Ongetwijfeld giijpt de vorming van nieuwe cellen-rijen aan den achterrand plaats. Ontkleuringen en vlekken worden allengs van den wortel naai den vrijen rand toe voortbewogen. Op de oppervlakte van het nagelligchaam schijnen zij hunnen onderlingen afstand van elkander niet te veranderen. Lavagna (2) maakte twee vlekken met salpeterzuur achter elkander, de eene aan de basis, de andere aan de punt van den nagel. JVa eenige dagen was de achterste vlek iets digter bij de voorste gekomen. Schyvann (5) kwam bij eene soortgelijke proef tot een ander resultaat. Ilij maakte aan den wortel des nagels twee punten, die hij met eene naald uitboorde en met salpeterzuur zilver kleurde, zoowel naast als achter elkander. Toen de punten tot aan den rand der nagels genaderd waren, had zich noch hun zijdelingsche, noch hun overlangsche afstand vei groot. In twee tot drie maanden heeft een nageldeeltje de ruimte van den wortel tot aan den rand doorloopen (Cooper, Schwann). Aan den achterrand van den nagelwortel vindt men bij het kind kleinere, duidelijk kern-bevattende cellen. Maar de nagel moet ook aan zijne ondervlakte groeijen, want het nagelligchaam is dikker dan de wortel, en bij het kind komen erop het geheele nagelbed jongere cellen voor. Ook de verschijnselen bij de regeneratie, waarvan wij zoo aanstonds gewag zullen maken, spreken daarvoor. In ■waren afgescheiden, vond Inj tamelijk ver van elkander verwijderde kernen. IIeme (Jahresb. 1845, p. 51) houdt deze vezels voor niets anders, dan op den rand geplaatste, weeke en voor een gedeelte kernhoudende epidermis-plaatjes. Van de genoemde overlangsche verlengsels heeft Gükthër er in eenèn nagel van middelmatige grootte GO, in eenen anderen 83 geteld. Zij zijn aan den wortel, aan cfe lunula Vio—Vü"', in het midden en aan het voorste gedeelte van de» na"L' 8/jo 20"' 'l00S- Wat bunnen scheikundigen aard betreft, houdt hij ze ook voor ware hoornstof, omdat zij in water, wijngeest, .ether en azijnzuur onoplosbaar, oplosbaar daarentegen in bijtende potasch zijn (t. a. p. 295). (1) A. Cooper , Ltmd. vied. and jihijs. Journ. 9 April 1827, p. 289. (2) Curie dei denti. p. 1G5. (3) Mikrosk. Unters.. S. 81. welke betrekking (leze beide groeiwijzen tot elkander staan, is nog niet uitgemaakt. Wanneer de vorming van nieuwe cellen op alle punten van het nagelbed in dezelfde mate plaats greep, dan zou de nagel aan den vrijen rand even zoo dik moeten zijn, als hij lang is. Daar dit echter niet het geval is, zoo moet men besluiten, dat de vorming van nieuwe cellen aan den achterrand sneller plaats grijpt dan op het nagelbed; men is te meer geregtigd om dit aan te nemen, daar aan den achterrand de bloedvaten niet alleen van onderen, maar ook van achteren en van boven zelfstandigheid aanvoeren. Wanneer in pathologische toestanden, b.v. bij congestive toestanden van het nagelbed, de vorming van nieuwe cellen op deszelfs oppervlakte bovenmatig sterk is, dan verkrijgt de nagel eene buitengewone dikte, en vertoont zich uit even groote en op elkander liggende blaadjes gevormd, waarvan het bovenste telkens van voren over het vlak daaronder gelegene blaadje heensteekt. Omgekeerd houdt somtijds, na ontsteking en vergroeijing der nagelgroef, de vorming van nieuwe cellen aan den achterrand op; de nagel groeit dan niet meer over de punt des vingers heen, maar bedekt slechts, aan alle randen naauwkeurig aansluitende, het nagelbed. Of het groeijen van den nagel aan eenen natuurlijken term gebonden is, laat zich bij onze gewoonte, om de nagels af te knippen, niet uitmaken ; uit de bestendig plaats hebbende regeneratie mag men niet tot een bestendigen groei in normalen toestand besluiten. Wel is waar wordt, volgens E. H. Weber (1), bij kinderen de vrije rand van tijd tot tijd als een halvemaanvormig stuk afgestooten, hetgeen op een voortdurenden groei zou duiden; maar bij volken, die ze ongehinderd laten groeijen, zoo als de Chinezen, bereikt hun groei eene zekere grens (volgens Hamilton (2) zouden zij 2" lang Avorden); zij zijn dan afgerond en om de punten van vingers en teenen eenigzins gebogen. Zoo groeijen ook de hoeven bij paarden, die beslagen worden, en wier hoeven derhalve daarbij worden afgesneden, steeds weder aan, terwijl zij bij andere dieren, zoo als b.v. bij het rundvee, wanneer zij eenmaal hunne volkomenc ontwikkeling verkregen hebben, (1) IIlLDEBIÜPinT'S Anat. (, 105. (2) New account of tlie iïasl-Tndies. T. ÏI, p. 27.'). niet meer veranderen, of slechts zooveel groeijen, als zij afslijten; bij anderen weder worden zij periodisch afgestooten en op nieuw gevormd. In de derde maand van het vruchtleven worden er reeds aanduidingen van nagels gevonden in de kringvormige voor, die later dieper wordt en eene groef vormt; maar eerst in de vijfde maand beginnen zij zich ook door hunne vastheid van de opperhuid te onderscheiden. Nog later vormt zich de vrije rand. De voeding van den voltooiden nagel hangt van het vaatstelsel en middellijk van het zenuwstelsel der matrix af; uitzweetingen op het nagelbed gaan gepaard met verlies van den nagel, die zich bij zekere huidziekten, even als de opperhuid, afstoot. Na doorsnijding van den nervus iscliiadicus bij konijnen, zag Steinrück de haren en nagels uitvallen (1), waarschijnlijk ten gevolge van verlamming van de vaten hunner voedster, om dezelfde reden, waarom ook dikwijls passive bloedophoopingen in de huid en aanhoudende vervelling der epidermis in verlamde deelen worden opgemerkt. Het laat zich begrijpen, dat menigvuldige afwisseling in de werkzaamheid der vaten van het nagelbed ook oorzaak kan zijn van een onregelmatigen groei, plaatselijke verdikking, verdunning of afstooting van den nagel, en misschien laat zich daaruit de misvorming der nagels verklaren in chronische ziekten van het hart en de longen, met name bij cyanose (2) en longtering (3). Dat de nagels zich bestendig op nieuw vormen, wanneer zij van voren worden afgeknipt, werd reeds boven opgemerkt; ook nadat zij geheel en al zijn afgevallen, worden er nieuwe gevormd, die evenwel meestal aan misvorming lijden , waarvan de oorzaak in ontaardingen van het nagelbed en de groef moet worden gezocht. Wanneer er een nieuwe nagel gevormd wordt, dan wordt het geheele nagelbed met een dun, hoornachtig plaatje bedekt. Kort daarna vertoont zich op het achterste gedeelte eene dwarse verhevenheid en daarvoor eene ondiepe uitholing; de opzwelling vertoont zich in den hoek der groef; het ingedrukte gedeelte is op de lunula gevormd en door later gevormde cellen naar voren geschoven ; deze onre- (1) De iiervorum regeneratione, p. ) en Cruveilhier (6) tot de meening bragten, dat de likteekens der negers niet gekleurd werden. Misschien hebben deze onderzoekers ook geen tijd lang genoeg voor hunne waarnemingen kunnen besteden; want het blijkt uit Pechlin s (7) en Gordon's (8) mededeelingen, dat de likteekens in den eersten tijd na de genezing wit zijn en eerst later zwart worden. Slechts bij zeer oppervlakkige beleedigingen grijpt er regeneratie van het pigment gelijktijdig met de genezing plaats. Gaul- (1) Bij kikvorsctien, die zuivere zuurstof inademden, zag Molescüott (van der Hoeven en de vhiese, Tijdschrift, D. XII, St. 2, p. 140), dat zij de zwartbruine vlekken op de uitwendige huid verloren; ua enkele uren waren zij reeds iets lichter geworden, na 12 dagen was hare bleekheid in het oog loopend, na 18 dagen waren de donkere halve ringen aan den achterschenkel nagenoeg verdwenen. Eene overmaat van zuurstof schijnt derhalve het dierlijke pigment te verstoren. , . Vert. (2) t. a. p. T. II, c. 14. (3) Exp. et considerationes de coloribus, Amstel. 1667, p. 139. (4) Demonslr. anat. palJiol., L. I, c. 2. (5) Anat. f/énér. IV, 607. (6) Essai sur l'anat. pathol. I, 505. (7) De habilu et colore Aelhiopum , Kiel. 1677, p, 83. (8) Tentamen medicum de vulnere natura s man do, Edinb. 1805 p. 34 tier (1) zag bij eenen neger, na de aanwending van eene blaartrekkende pleister, dat de oppervlakte der ontbloote cutis rood, zonder pigment was; maar reeds den anderen morgen vertoonde er zich om eiken haarwortel eene zwarte punt. Ook Marx (2) merkt op, dat eene huidplek, waarvan hij het Malpighiaansch slijm door middel van eene blaartrekkende pleister afgescheiden en afgetrokken had, terstond weder hare zwarte kleur herkreeg. De aanwezigheid van zwart pigment in het oog is voor de verrigting van dit orgaan van gewigt. Het is bekend, dat de enkele diersoorten, bij welke het zwart pigment ontbreekt of weini^ ontwikkeld is (kakkerlakken), reeds bij matig daglicht blind worden. Omtrent de beteekenis van het zwart pigment in de huid laat zich geen vermoeden uitspreken. Eigenaardige vormen van korrelig-pigmentcellen worden in de oogen van vogels en visschen gevonden. Op de binnenvlakte der choroïdea en, zoo als het schijnt, in eene laag vóór de polyedrische pigmentcellen liggen platte, staaf- en knodsvormige vezels, die dikwijls lang en dun zijn, aan eene of beide zijden toegespitst, en in de lengte naast elkander geplaatst. Gottsciie in Pfaff's Mitlheilmgen, 1856, Heft. 5, S. 1, en volg. Valentin , Hepert. 1857, S. 246, fig. 5. Henle in Müller's Archiv, 1859, S. 587, Hannover, t. a. p. 1840, S. 520. Bij de dieren komen er ook pigmenten voor, van andere, soms zeer fraaije kleuren; b.v. in het aangezigt der bavianen, aan de snavels en pooten van vele vogels; doch het is waarschijnlijk , dat deze pigmenten niet korrelig, maar opgelost in cellen bevat en meer aan het vet verwant zijn dan het zwarte pigment. Eene scheikundige analyse van de kleurstof der ganzensnavels en pooten gaf Göbel in Sciiweigger's Journal, IX, 456. Op gelijke wijze is het gesteld met het pigment der iris bij de vogels en met de gekleurde kogeltjes op de retina, waarover later gehandeld zal worden. Het als zilver glinsterende pigment op de iris en het buikvlies der visschen bestaat uit (1) Organ. de la peau, p. 53. (2) Bordacu, Phys. V, 179. kleine stauJjes. Ehre.nberg in Poggendorff's Ann. XXVIII, 469 (1). In de plaats van het pigment der choroïdea worden hier en daar elementen van eene andere soort gevonden. In witbloedige dieren ontbreekt, zoo als reeds is opgemerkt, het zwarte pigment, maar niet de laag van polyedrische cellen op de choroïdea. Bij de herkaauwende dieren liggen de pigmentcellen slechts op het buitenste gedeelte der choroïdea. Naar het midden toe komen er wel soortgelijke polyedrische cellen voor, maar zonder korrelig pigment. Misschien is van den inhoud dezer cellen de blaauwgroen glinsterende kleur van het tapclum afhankelijk; misschien hangt zij ook, zoo als Valeivtin aanneemt (t. a. p.), van de daar achterliggende fijne vezels der choroïdea af, en zij is een entoptisch verschijnsel. De verscheurende dieren bezitten op de genoemde plaatsen eene laag mikroskopische korreltjes van afgezette kalkzouten. Z. IIassenstein , De luce ex quornndam animalium oculis prodeunle atque de tapelo lucido, Jenae, 1836. Bij enkele visschen (snoek, enz.) komt vóór het zwarte pigment eene eigendommelijke laag van grootere en kleinere, grootendeels volkomen Jfbgelronde, bij opvallend lichtwitte cellen voor. Deze zijn geheel en al met kleine ligchaampjes gevuld, die reeds binnen in de cellen moleculaire beweging vertoonen en oorzaak van de witte kleur der kogeltjes zijn, die in water bersten en hunnen inhoud uitstorten. Zoutzuur lost de korreltjes niet op. Ook onder de opperhuid der slijm- en weivliezen hebben vele dieren ophoopingen van pigment, de herkaauwende in de pia mater, kikvorschen onder het peritonaeum. (1) Het blaauwe en roode pigment van de kreeft vond Schmjdt [Zur verqleichenden Physiol. d. wirbellos. '1'klere. 1844) in eene onder de seliaal gelegene epitheliumlaag in den vorm van hoekige korreltjes van 0,0008—0,0012''', liet eerste in de celkernen, liet laatste in vertakte pigmentcellen (Verg. Hesle, t.a. p. 1845, p. 52). Y'ert. Even als de opperhuid, is ook het korrelig pigment tot in den jongsten tijd als eene vormlooze, afgescheidene stof, eene soort van gekleurd slijm, beschouwd geworden. De oudere ontleedkundigen namen als hare afscheidings-organen klieren in de zelfstandigheid der choroïdea aau, welker bestaan eerst door Rdtsch , Morgagiyi en Zin» bestreden werd (z. Hamer , Elein. Phys. V. 384.) Later stelde men zich voor, dat de afscheiding onmiddellijk uit de vaten der choroïdea plaats greep; van deze meening is nog Arnold (Ueber das Auge, 1832, S. 62); om zich van de verhouding van het pigment te overtuigen, raadt hij het onderzoek van oudere en eenigzins gemacereerde oogen aan. Blcmendacii's meening [Gen. hum. variet. 1795, p. 124), die vele navolgers gevonden heeft, is, dat uit de afscheidingsstof der huid bij de negers koolstof wordt neder^eslagen, die zich hij blanken in koolzuur zou veranderen. Voor het pigment der huid werd overigens nog voor korten tijd een klierachtige toestel ontdekt en beschreven door Breschet en Roüssel de Vaczème (A/mal. d. sc. natur. 2e sér. T. II, 1834, p. 323), waarover boven bij de epidermis reeds sprake geweest is. Bij Leeuwenhoek wordt slechts eene korte opmerking omtrent het pigment gevonden (Opp. T. I, P. 1, pag. 38). Zoo als zoo dikwerf geschied is, hield hij de tusscbencelgangen voor een fijn vaatnet, en berekent daaruit, boe klein de deeltjes zijn moeten, die in de laatste vaatvertakkingen des ligchaams circuleren. Het eerste, meer naauwkeurige, mikroskopiscbe onderzoek van bet oog-pigment wordt bij Mondini (Cumment. Bonon.\U, 1791, p. 29) aangetroffen. Hij vermeldt reeds, dat liet pigment geen eenvoudig slijm is, maar een waar vlies, gevormd uit kogeltjes, die in een quincunx (1) staan, digter in de uvea en iris. Aan het tapetum zouden deze kogeltjes doorschijnend en wit zijn. Zijn zoon zette zijne onderzoekingen voort (Opusc. scientif. di Bologna, T. II, 1818, p. 15). Bij eene sterke vergrooting vond bij elk kogeltje uit zwarte puntjes zamcngesteld, die naar de peripherie in grooteren getale voorkomen dan in het centrum, en dikwijls polvgonaal zijn. Op de achtervlakte der iris liggen zij in verschillende lagen boven elkander; van daar de donkere kleur der uvea. Vele afbeeldingen zijn bij dit opstel gevoegd. De korreltjes op de choroïdea van witbloedige dieren, die Mondini voor identisch houdt met de pigmentcellen, zijn de celkernen. Vroeger had ook reeds Kieser (De anamorphosi oculi, 1804, p. 34), na eene volkomen juiste waarneming, het pigmentvlies als een celweefsel beschreven, dat sphaerische ligchaampjes bevatte. Schültze (Vergl. Anat. 1828, S. 119) zag in het oog van vogels en zoogdieren veelhoekige, nagenoeg kogelvormige ligchaampjes, die doorschijnend werden, zoodra men ze van de zwarte stof ontdeed, welke ze omkleedde. Zij zouden door uitsteeksels aan elkander verbonden zijn, die aan alle kanten ontstaan en aan het afzonderlijk ligchaampje een stekelig aanzien geven. De doormeting zou1/^—Vso"' bedragen (blijkbaar veel te groot en zeker wel slechts bij benaderde schatting berekend). Van de kleine pigment-Iigchaampjes geeft reeds E. II. Weder op (Hildebrandt's Anat. I, 1830, S. 161), dat zij niet volkomen rond zijn. In versche oogen vond bij grootere, ronde kogeltjes van 0,005—0,007y// in doormeting, die in water opzwollen, en eindelijk in de kleine korreltjes gesplitst werden. Bijeen menschen-embryo van 3 tot 4 maanden bestaat volgens v. Ammon (Zeitsclirift f Ophthalmol. II, 1832, S. 510) het pigment uit tamelijk regelmatige, kleine, zwarte vlekken, die er dikwijls als wascellen uitzien. R. Wagner (t. a. p. III, 1833, S. 284, verg. Bürdacd, Physiol. V, S. 180) bevestigde de waarneming * * (1) Quincunx, de vijf als figuur * Vert. van Uiber, maai- dacht ook reeds aan de granulatie, die de grootere korreltjes Lijeen houdt. Het kwam hem vreemd voor, dat zij door drukking enz. van pin-, ment ontbloot konden worden en toch hunne omtrekken behielden. Uitvoeriger handelt VI darton JoN£s (Zidinb. med. and surg.Joum. 1833, Julij, p. 77) over het maaksel der pigmentlaag. Zij zou uit een aaneenhangend vlies hestaan, uit regelmatige, zeszijdige plaatjes zamengevoegd, waarin het pigment zou worden afgezet; het pigment zou geen wezenlijk bestanddeel van de membrana pigmenti zijn, daar dit vlies zich ook ongekleurd over het tapetum der zoogdieren voortel en ook in Albinos aanwezig is, bij «elke echter de plaatjes met zeszijdiomaar rond zijn. (Uier werden de celkernen voor de plaatjes zelve gehouden, en de omtrekken der cellen over het hoofd gezien.) De zeszijdige plaatjes zouden door slijm- of celweefsel verbonden zijn, en zich gemakkelijk laten scheiden. Op deuvea zouden zij niet meer zeszijdig, maar rondachtig zijn, ongeveer echter van dezelfde grootte. Den naam van vlies verdient de pigmentlaag der choroïdea zeker even zoo goed als de opperhuid; het verdient echter wel opmerking, dat er met denzelfden naam door anderen geheel andere dingen worden bedoeld. Bij Jones zijn membrana pigmenti en pigment woorden van gelijke beteekenis. Het pin-mentvlies is uit cellen zamengesteld, die het pigment bevatten. Door anderen echter wordt onder membrana pigmenti een vlies verslaan, dat de pigmentlagen overtrekt, als het ware haar tot omhulsel dient, en zoo is deze naam nu eens op de tunica Jacobi, dan weder op sommige gedeelten der tunica Demoursii overgedragen. Kradse b.v. (Anat. 1, 414) plaagt membrana pigmenti en membrana Jacobi, zonder eenige nadere vermelding, als synonyma naast elkander, en beschrijft onder dezen naam een celvlies, dat de binnenste oppervlakte van het pigment op de choroïdea, vervolgens op den haarkransen eindelijk op de achtervlakte der iris bekleedt, aan welker rand het in liet DEMOCBs'sche vlies overgaat. Zulk een vlies kan als noodzakelijk beschouwd worden wan neer men het pigment voor een structuurloos, nedergezet slijm houdt. Daar'echler de verschillende vormen van opperhuid, die de vrije oppervlakten des ligchaams bedekken, even als het pigment, uit niets anders dan naast elkander JWende en door tusschencelstof verbondene cellen bestaan, is het vrij duidelijk, dat'het eene vlies het andere tot deszelfs bevestiging niet noodig heeft. Zonder hier reeds in den strijd omtrent de sereuse vliezen der oogkamers te treden, kan ik toch verzekeren, dat het pigment op de plaatsen, waar het vrij ligt, aan de achlervlakte der iris, geen doorschijnend en van de pigmentcellen verschillend overtreksel bezit, en dat derhalve aan de vliezen, welke bij de choroïdea en het corpus ciliare terstond op de pigmentlaag volgen, de beteekenis niet toekomt, welke door somuiige aan dezelve wordt toegekend. Omtrent den aard der reeds door vroegere waarnemers opgemerkte en ook in de ifbeelding van Wh. Jones opgegevené lichtere vlek in het midden der pinment ' sIJmcMerl eerst Vaiïntin's boven medegedeelde onderzoekingen aan dë ooFen jan een foetus eenig meerder licht (1835). De zeszijdige vorm vsn de elementen es pigments werd nagenoeg door alle onderzoekers na hem als juist opoweven naar de kern en lichte vlek in het midden werden verschillend verklaard" Slechts ierres (Anatom. d. mikrosk. Gebilde, Heft IV, 1836, S. 82) rekent liet pigment I nog, met de opperhuid, tot de anorganische stollen. Het zou uit blaasjes bestaan, die met eene donkere kleurstof overtrokken en meestal groepswijze opeengehoopt zijn. Langenbeck (De retina, 1836, p.16—37) verklaarde de zeshoekige plaatjes eerst voor cellen van eenen langwerpiger! of prismalisclien vorm, die de pigmentmoleculen in vakjes zouden bevatten. Het lichte punt in liet midden zou ingedrukt zijn en met de opening cener huidklier of de poren in de epidermiscellen der bladen overeenkomst bezitten. Hij gelooft, dat zij bestemd zijn om celweefselvezels op te nemen, die uit de binnenvlakte der choroïdea uitsteken, en wier cenigzins opge zwollene en knodsvormige uiteinden naar de buitenste oppervlakte van het pigment gerigt zijn. Deze waarnemingen zijn aan de oogen van paarden gemaakt. Bij deze zou, behalve liet pigment, nog eene bijzondere lantina nigricans gevonden worden; intusschen is bij de beschrijving van liet pigment en van de lamina nigricans dezelfde figuur aangehaald, en de elementen van beide zijn op volmaakt dezelfde wijze beschreven. De lichte strepen tusschen de cellen, die met de tussch en cel gangen der planten overeenkomen , zouden uit celweefsel bestaan, en dit scheen ook de cellen zelve le vormen , daar deze helder achterblijven, wanneer de pigmentligchaampjes zijn verwijderd. Gotische (Pfaff's Mittheilung. 1836, Heft 5, S. i-, volg.) vermoedt, dat de lichle rand der pigmentbussen, zoo noemt hij de cellen, de dikte harer wanden aangeeft. De tusschen-celgangen zouden nu en dan als uit kogeltjes zarnengesleld zijn, hetgeen wel alleen op optische misleiding berusten zal. De lichte plek houdt hij eveneens voor eene uitlozingsopening; doch hij zag ook de kern, hoewel niet volkomen juist aan de lichte pigment blaasjes van het tapetum. Ook Gottsche nam sommige, veel grootere pigmentcellcn waar, rondom welke de kleine op eene zeer eigenaardige wijze geplaatst waren. Dat de voorste oppervlakte van het pigmentvlies, omgeslagen, een lichten zoom vertoont, was hem wel bekend; maar hij houdt hem ten onregte voor een bijzonder, sereus vlies. De pigmentcellen in het voorste gedeelte van het oog vond hij steeds ongeveer de helft kleiner dan die der choroïdea. Van het pigment der lamina fusca geeft hij voortreffelijk de eigenaardige kenmerken op; het zijn, zegt hij, vierhoeken, vijfboeken, zeshoeken, dikwijls slechts opeenhoopingen van zwarte korreltjesom eene lichte plek, en de fantasie heeft vrije speelruimte om er zich kruisen, vliegende draken, loopende mannetjes enz. uit te maken. Zij vormen geen eigen vlies, maar liggen in het vnatrijk celweefsel begraven. Gottsche spreekt ook van een vervloeid pigment, dat echter slechts door vernietigingderpigmentcellenontstaanis. Ik moet mij aan Valentin aansluiten, waar hij zegt (Verlanf und Enden der Nerven, 1836, S. 43), dat er geene geïsoleerde pigment-kogeltjes gevonden worden, maar dat een vrij groot aantal derzelve steeds door een rond licht blaasje wordt omgeven. Daarentegen pleiten de boven medegedeelde chemische daadzaken niet voor zijne zienswijze, dat de pigment-kogeltjes droppels van olie of eene aanverwante stof konden zijn, die door teedere omhulsels zijn omgeven. In het Repertorium (1837, S. 246) merkt hij op, dat er in elk pigmenthoopje standvastig slechts één blaasje gevonden wordt; hij is echter ook daar noch aan de stof gedachtig, die de moleculen verbindt, noch aan het vlies, dat ze bij eene volkomen gevormde cel insluit. De beschrijving van Michaölis (Müller's Archiv, 1837, S. XXXVII) komt gedeeltelijk met die van Gottsche, gedeeltelijk met die van Langenbeck over- «en. Terzelfder plaatse verklaart zich J. Muller legen de betcekenis, die door deze onderzoekers aan de lichte centra gegeven is, daar hij de kernen geïsoleerd gezien heeft. Eindelijk maakt Esuhricht (t. a. p. 1838, S 590) van de puntige pigmentcellen van de buitenvlakte der choroïdea melding, doch houdt de vlekken eveneens voor openingen. Eene ineer naauwkeurige beschrijving van de pigmentcellen der negers werd eerst in mijne Symbolae ad nnat. villor., 1837, p. 6 geleverd, heeds Marshall Hall (Circulat. 1831, PI. IV, Fin. 2, 3) en Treviranos (Beitrage , IV, 1838, S. 74) hadden afbeeldingen van stervormige pigmentcellen uit de huid en de vaten van den kikvorsch geleverd. De verklaring dezer onregelmatige en in elkander loopende pigmentcellen hebben wij aan Scdwann (Mikroskopische Lnters. 1839, S. 89) te danken, die hare vorming in de uitwendige huid van den kikvorsch naging en verklaarde. G. Siwon (MiiLLER's^ro/ü'n, 1840. S. 179) toonde ook in de gekleurde huidplekken hij het blanke ras en inde pathologische vlekken der huid de pigmentcellen aan; in tegenspraak met FlOOREHS[Annal. d. sdenc. nat. 2e ser , T. IX, 1838, p. 240), die als de zitplaats van de kleur <2er zomersproeten de cutis zelve beschouwt. OVER DE HAREN. Door gemis van vaten en zenuwen en door hunne scheikundige eigenschappen sluiten zich de haren het naast aan de opperhuid aan, waarvan men ze steeds als uitgroeisels beschouwde. Ilun maaksel is evenwel zamengestelder, en dien ten gevolgenaderen zij reeds aan de hooger georganiseerde weefsels. Ook zij staan aan hunnen wortel met een vaatrijk weefsel in verband, waarvan de voeding en nieuwe vorming uitgaat. Volgens de gewone zienswijze puilt aan den bodem eener inbuiging der cutis de haarzak—een vaat- en zenuwrijke tepel, haarbol of kiem — uit, die op zijne oppeiv lakte de haarzeifstandigheid afscheidt, en op die wijze steeds de vroeger gevormde zelfstandigheid naar buiten dringt. ilAAKSEr,. De haren zijn over het algemeen cylindrisch, somtijds ook meer of minder plat, langer of korter, steeds echter in verhouding tot de lengte zeer dun, draadvormig, verschillend gekleurd, zuiver wit, geel, rood, bruin tot koolzwart toe, regt of gekruld. De dikte der baren is niet overal, dezelfde. Bij verschillende individuen ver- a toonen zich, zoo als bekend is, zeer aanmerkelijke verschillen in fijnheid; de blonde haren zijn meestal fijner dan de donkere. Ook in de verschillende ligchaamsstreken van hetzelfde individu komen er haren van zeer verschillende dikte en lengte voor, waarop wij later zullen terugkomen. In het algemeen kan men de doormeting der langere haren, b.v. die van het hoofd, op 0,01—0,05'", de doormeting der fijne wolharen van het ligchaam op ongeveer 0,006"' vaststellen. Men onderscheidt aan elk haar het onderste einde , de wortel, die meestal dikker is, in de huid verborgen ligt en zich bij dikkere haren in het vetweefsel onder de huid, aan de oogleden en het oor ook in de zelfstandigheid van den tarsus en het oorkraakbeen uitstrekt; verder het ligchaam van het haar of de haarschacht, die zich nog slechts voor een klein gedeelte in de huid bevindt, en grootendeels boven de oppervlakte van het ligchaam uitsteekt, en aan deze weder het bovenste, vrije uiteinde, de punt. BÜ de beschrijving van de fijnere structuur van het haar maken wij met de schacht een begin. Aan haar onderscheidt men gewoonlijk twee zelfstandigheden, eene buitenste, meer doorschijnende en gladde, de bast (PI. I, fig. 14, h), en eene binnenste, korrelige, het merg (Fig. 14, ij). Het merg is in de gekleurde haren donker, in de blonde haren glinsterend wit, even als de bastzelfstandigheid, zoodat de kleur van het haar hoofdzakelijk van het merg afhangt ; in de gekleurde haren is echter ook de bast niet kleurloos, maar slechts minder intensief gekleurd. De bastzelfstandi gheid vertoont in hare geheele lengte zeer in het oog loopende overlangsche strepen (PI. I, fig. 14, »), zoodat zij als het ware uit afzonderlijke vezels schijnt zamengesteld. Somtijds laten er zich ook bij overlangsche splijting enkele vezelige stukken afnemen, en aan geknakte plaatsen ziet men de gebrokene uiteinden in enkele, onregelmatige vezels splijten. Het sterkst sprekend vertoont zich hare vezelige structuur somtijds in de nabijheid van den wortel, daar er zich bij het uittrekken van het haar uit de cutis stukken van de buitenste laag overlangs afscheiden en naar beneden omslaan , even als bij een riet of grashalm, wanneer men de epidermis in enkele strooken heeft afgetrokken (Fig. 16, ff). De vezels zijn licht, met eenigzins donkere en ruwe randen, regt, stijf en broos, 0,0027"' breed en volkomen plat. Of zij met elkander anastomoseren, zoo als in Fig. 16, g, het geval schijnt, kan ik niet bepaald opgeven; in elk geval geschiedt het slechts hoogst zeldzaam. De strepen loopen naar de punt van het haar te niet; naar den wortel toe worden zij duidelijker, en hier ziet men ook dikkere, overlangs loopende en donkere strepen, die zich als korte, dikwerf afgebrokene voren voordoen; hierover zal later gehandeld worden. De overlangsche strepen zijn in elke sleuf tot aan de mergzelfstandigheid toe duidelijk zigtbaar. De haarschacht heeft echter gewoonlijk nog eene andere soort van strepen, die alleen aan de oppervlakte zigtbaar zijn, namelijk dwarse, eenigzins scheef loopende, golfvormig gebogene lijnen, die eene zeer merkbare schaduw geven, en nu en dan ook aan den rand van het haar eenigzins uilsteken (Fig. 14 ,p). Dit loopt bijzonder in het oog aan de punt der dikkere haren en aan de fijne wolharen, die daardoor dikwijls het voorkomen krijgen van een bamboesriet. Dikwijls verbinden zij zich onder elkander, doordien twee dwarsstrepen tot eene enkele ineenloopen. Zij staan zoo digt opeen, dat er op eene lengte van 0,1"' 20—28 zulke strepen voorkomen. Men kan zich gemakkelijk overtuigen, dat zij slechts tot de oppervlakte behooren. Beschouwt men toch een cylindrisch haar, b.v. een hoofdhaaf, bij eene sterke vergrooting, terwijl men het met eene kleine hoeveelheid water tusschen twee glazen platen perst, en brengt men zijne oppervlakte in den focus, dan zijn het eerst de dwarsstrepen duidelijk, terwijl de mergzelfstandigheid in het geheel niet of slechts schemerend gezien wordt. Brengt men vervolgens de objectief-linzen allengs digter bij het voorwerp, dan verdwijnen de dwarsstrepen , en het merg wordt duidelijk zigtbaar; gaat men vervolgens voort met de schroeven op dezelfde wijze te bewegen, dan wordt het merg weder onduidelijk, en de dwarsstrepen der ondervlakte komen in den juisten afstand van den focus. Aan haren, die overlangs gespleten of zeer scheef doorgesneden zijn, ziet men op de doorgesnedene oppervlakte geene dwarsstrepen, maar wel de overlangsche vezels. Daar de dwarsstrepen aan den rand uitsteken, vormt er zich een beeld, als bestond het haar uit in elkander stekende buizen , wier bovenste omtrekken door de dwarsstrepen zouden worden aangeduid. Voor zulk eene vorming schijnt . ook het bekende experiment te spreken, dat door Fourcroy is opgegeven, dat haren, tusschen twee vingers gerold, zich steeds naar ééne zijde en wel naar de punt toe voortschuiven. De ware oorzaak, zoowel der dwarsstrepen als der schuinsche anastomoses daar tusschen, is daarin gelegen, dat een overtreksel van kleine schubjes, welke met die der opperhuid overeenkomst bezitten, de vezels der haren van buiten omgeeft; de schubjes zijn kringvormig geplaatst, die der onderste laag, dat is van de laag, die het digtst bij den wortel geplaatst is, bedekken die der daarboven gelegene laag even als dakpannen, en zijn zoo digt opeen gedrongen, dat het geheele overtreksel de dikte van 5—4 schubjes heeft. Daarom is ook dikwijls het vezelig maaksel der bastzelfstandigheid niet tot aan den buitensten rand van het haar zigtbaar, maar de gekleurde bastzelfstandigheid wordt nog door een licht, schijnbaar structuurloos plaatje bedekt, dat hier en daar aan de kanten den rand vormt, terwijl zich de bastzelfstandigheid op eenen kleinen afstand aan de binnenzijde van dit plaatje vertoont. Door het haar met zamengedrongen zwavelzuur te behandelen, kan men de structuur van dit overtreksel duidelijk waarnemen; deszelfs lagen spreiden zich dan uiteen, het haar wordt aan den geheelen rand borstelig, doordien zich de bovenste vrije randen van elke laag naar buiten ombuigen. Wanneer het zwavelzuur bij voortduring blijft inwerken, dan wordt het overtreksel in lappen afgestooten en valt nu ter zijde van het haar op het glas neder, waarop zulke lappen dan het uitwendig voorkomen hebben van over elkander liggende dakpannen. Eindelijk scheiden zich de schubjes afzonderlijk af, vooral wanneer het haar eenigzins heen en weder wordt geschoven. Zij zijn volkomen waterhelder, met hoekige omtrekken. Meyer zag in enkele derzelve, inet name in de nabijheid van den wortel, eene celkern. Op de plaats, waar de haarschacht de huid doorboort, is zij bovendien steeds door enkele, los aanhangende epidermis-plaatjes omgeven. Niet zelden komen er ook hooger hier en daar zulke plaatjes voor, en dan kan het, wanneer zij door het omwentelen of drukken der haren worden afgestooten, den schijn hebben, alsof zij afgestootene gedeelten van het eigenlijke overtreksel waren. Dit is echter zeer vast aan het haar verbonden; de genoemde epidermisplaatjes zijn slechts aan het haar bevestigd van den lijd af aan, waarop dit puilt van hetzelve zich in den ingang van de huid bevond. Bij langere haren zijn zij des te zeldzamer, naarmate deze verder van den wortel verwijderd zijn. De mergzelfstandigheid (Fig. 14, y) neemt, wanneer zij aanwezig is, het middelste gedeelte van de haarschacht in. Zij ontbreekt in de dikkere haren niet ligt geheel en al, wanneer zij ook al in grootere gedeelten van het haar niet gevonden wordt; in de fijnere wolharen daarentegen is zij niet te-vinden. Zij bestaat uit zeer kleine, tot klompjes opeengehoopte, glinsterende kogeltjes, die inet pigmentkorreltjes of vetdroppeltjes overeenkomst bezitten, dikwijls in eene aaneengeschakelde en digte rij over elkander liggen , en dan slechts eene donkere, korrelige massa daarstellen, dikwijls echter ook minder opeengehoopt en dan duidelijk als afzonderlijke conglomeraten (Fig. 14, >j) te herkennen zijn, en zelfs hier en daar grootere en kleinere openingen tusschen zich overlaten. Somtijds worden er ook twee evenwijdige strepen van merg overlangs naast elkander gevonden, die door eene lichte streep zijn vaneengescheiden, doch later weder tot eenen enkelen ineenloopen. Indien de mergzelfstandigheid in kortere of langere gedeelten afgebroken is, dan vertoont het haar op zulke plaatsen dikwijls een zeer gelijkmatig vezelig maaksel, als een vaste cilinder; dikwijls is het ook lichter van binnen op de plaats, waar het merg gemist wordt, of bezit het een digt en onregelmatig dwars gestreept weefsel, donkerder dan de bast. Somtijds zag ik zelfs de gapingen in do mergzelfstandigheid door twee lijnen bepaald, welke zich vanboven en onderen in de zijdelingsche grenzen der mergzelfstandigheid voortzetteden, zoodat het den schijn had, alsof er binnen in het haar een kanaal liep, dat nu eens door de kogeltjes van het merg werd opgevuld, dan weder leêg of slechts van eene gelijkvormige, doorschijnende stof voorzien moest zijn. De doormeting der mergzelfstandigheid bedraagt ongeveer Jvan de doormeting der geheele haarschacht, en deze doormeting zou ook het kanaal moeten bezitten. Deze methode van onderzoek is wel is waar voldoende om de mergzelfstandigheid te herkennen, maar niet om zich met zekerheid van het bestaan van een centraalkanaal te overtuigen. Te dien einde is het noodig, dat men fijne doorsneden onderzoeke, die men zich zeer gemakkelijk op die wijze verschaft, dat inen 24 korten tijd na het scheren dezelfde operatie nogmaals in het werk stelt. De schijven of korte haarcilinders, welke men op die wijze verkrijgt, zijn wel meestal zeer scheef afgesneden en om die reden onbruikbaar, maar er worden onder de massa van fragmenten toch steeds enkele gevonden, die zoo lijn zijn, dat zij zich op de eene afgesnedene vlakte nederleggen en de andere naar boven keeren. Indien het haar merg bevatte, kon men zien hoe dit merg, meer of minder regelmatig in eene kringvormige lijn ingesloten, even als eene kern het middelste gedeelte inneemt, en door een ring van een lichten en zeer fijn gestreeplen of korreligen bast omgeven is. In het segment van een eenigzins plat baardhaar, welks grootste doormeting 0,059"' en kleinste 0,041"'bedroeg, bezat het merg eene doormeting van 0,017"'. Maar ook als de mergzelfstandigheid ontbreekt, wordt er op de plaats, waar anders het merg gevonden wordt, op de dwarse doorsnede eene donkere lijn waargenomen , die met den buitensten omvang van het segment concentrisch loopt, en alleen de grens van het mergkanaal zijn kan. Dit is dan wel niet ledig, maar toch door eene slof ingenomen , die zich in uitwendig voorkomen van de zelfstandigheid van den bast onderscheidt, en doorschijnender en weeker schijnt te zijn. In sommige haren, met name in de fijne, ontbreekt somtijds de inergzelfslandigheid volkomen; inenigvuldiger ontbreekt zij in zeer groote gedeelten van het haar, en begint eerst op verren afstand van den wortel. Niet altijd is er merg in het onderste gedeelte van de haarschacht waar te nemen , en nooit in de punt. Aan het bovenste gedeelte wordt de haarschacht dunner, oin in de punt over te gaan, nu eens langzaam, dan weder plotseling. Het einde is aan de langere haren werkelijk puntig, somtijds ook door eene of meerdere insnijdingen voor een klein gedeelte gespleten. (Aan de borstels gaat de splijting, zoo als bekend is, dikwijls ver naar beneden.) Aan de fijnere wolharen van het ligchaam is het bovenste uiteinde dikwijls even zoo dik als het ligchaam , en afgerond, waarschijnlijk nadat de punt er is afgebroken. Hier is het maaksel van de punt ook niet van dat der overige gedeelten van het haar onderscheiden. Wanneer het bovenste uiteinde zeer fijn wordt, b. v. aan de oogharen, gaan de golfvormige dwarslijnen, even als het merg, te niet, en de overlangsche strepen worden onduidelijk. De haren verschillen bij de verschillende individu's, en aan de verschillende ligchaamsplaatsenvan hetzelfde individu, zeer indikte en vorm. De hoofdharen zijn over het algemeen cilindrisch, dikwijls ook eenigzins afgeplat; ook de fijne, wollige haren van het aangezigt en van het ligchaam zijn cilindrisch; de langere en donkere haren, met name die van den baard , de okselholten, de borsten schaambeensstreken , voorts de haren aan de wenkbraauwen en in den ingang van den neus, zien er op de dwarse doorsnede ovaal uit, zelfs niervormig, zoo dat de grootste doormeting van hunne doorgesnedene oppervlakte ongeveer |—jï grooter is dan de kleinere. Bij negers is ook bij de hoofdharen de ééne doormeting, do helft, zelfs | grooter dan de andere. Van den vorm der haren hangt hunne krulling af; hoe platter zij zijn, des te meer zijn zij gekroesd, en de platte zijden zijn daarbij juist naar de as der kromming toegekeerd of er van afgewend. De dikte der haren is ook aan dezelfde schacht niet overal even groot; zij worden niet slechts naar de punt toe dunner, maar ook somtijds naar den wortel; dit kan vooral aan de oogharen worden opgemerkt, die daardoor in het klein den vorm der stekels (van egels en stekelvarkens) voorstellen. Ook komen er minder regelmatige veranderingen in de dikte van hetzelfde haar voor. Zoo b.v. bedroeg, volgens de metingen van E. H. Weder, de dikte van het hoofdhaar van eenen neger op de ééne plaats 0,058"' Par. in de grootste, 0,019" in de kleinste doormeting, op eene andereplaats 0,041"' en 0,023'", op eene derde weder 0,058'" en 0,019'". Een ander negerhaar, op vier plaatsen gemeten, vertoonde: als grootste doormeling, als kleinste doormeting, 0,0425 0,0510 0,0470 0,0540 0,0425 0,0295 0,0410, 0,0340, zoodat de grootste doormeting zich om de 0,0060"' bewoog. Het uitwendig voorkomen van het onderste einde eens haars, de wortel of bol, verschilt, naarmate van de verschillende ontwikkelingstijdperken , waarin men het aantreft. Haren, die van zelve 24* zijn uitgevallen, bezitten eene nietsbeteekenende, aan donkere haren gewoonlijk ook witte, drooge opzwelling; aan uitgetrokkene haren is het ondereinde ter lengte van 1—2"' week en vochtig, dikwijls niet alleen niet verdikt, maar meer en meer puntig wordende en aan het einde als het ware afgebroken; in andere gevallen , nu eens in de gelieele lengte, dan weder slechts op enkele plaatsen, door eene weeke, witte, als het ware vettige zelfstandigheid omgeven, die zich laat afstrijken, en waarmede bet drie malen dikker is (soms wel meer) dan de haarschacht. Deze stof is het, die men in bet gewone leven den haarwortel noemt. Zij bevat, 7.00 als blijken zal, gelijktijdig den haarwortel en het weefsel, dat in ontleedkundige werken als haarzak beschreven wordt. Beschouwt men bij eene sterke vergrooting een haar, dat met den zoogenaamden wortel en al is uitgetrokken (oogbaartjes en blonde hoofdharen zijn voor dergelijke onderzoekingen het meest geschikt), waaraan derhalve het ondereinde een cilinder vormt, die dikker dan het haar is, of een spilvormig ligebaam, welks randen allengs in de haarschacht overgaan, dan ziet men , dat de haarschacht binnen in de witte zelfstandigheid een eind wegs onveranderd, hoogstens iets lichter, en met de haar eigene, scherpe omtrekken, dikwijls met in het oog loopende, duidelijke en buiten den rand uitstekende dwarsslrepen naar beneden gaat, welke hier schijnbaar het voorkomen bezitten van breede vezels, die met elkander anastomoseren en om het haar gewonden zijn (Fig. 14, o, fig. 16, c), daar de schubjes met hunne zijranden zeer naauwkeurig zijn aaneengevoegd en zich aan hunnen bovensten, vrijen rand sterk naar buiten ombuigen. Naar onderen houdt hunne laag dikwijls met eenen zeer scherpen rand op (Fig. 14, e). Zij zijn het voornamelijk, die aan. het haar, ten minste aan den wortel, zijne vastheid geven; waar zij ophouden, gaan de overlangsche vezels, even als de takjes van bezems, uiteen , en laten zich heen en weêr buigen. Aan het einde zwelt de haarschacht allengs tot een kogel of een ovaal ligebaam op, welks langste doormeling met de lengteas van bet haar overeenkomt. De doormeting van het ligebaam, die ik haarknop noemen wil (daar de reeds aangenomene namen verschillende beteekenissen hebben verkregen), kan driemalen grooter zijn dan die der haarschacht. Aan een haar b.v. van 0,055"' door- meting bedroeg die van den haarknop 0,093"'. Waar de haarschacht in den knop overgaat, houdt de scherpte harer omtrekken op, even als de golfvormige dwarsstrepen, de overlangsche strepen worden veel fijner en duidelijker, zij wijken gelijktijdig even als de haren van een penseel uiteen, als het ware van den haarknop uitstralende, en hare kleur wordt lichter, liet blijkt nu, dat de korte en donkere overlangsche strepen, waarvan boven sprake was, aan platte en smalle ligcliaampjes haar ontstaan tc danken hebben, die niets anders zijn dan gemetamorphoseerde celkernen. -Aan het-bovenste gedeelte van den haarknop zijn zij hel fijnst, maar zeer lang, 0,007—0,008 " bij eene breedte van ten hoogste 0,0000 ", dikwijls slangsgewijs gekromd (Fig. 16, d, Fig. 14,»<), somtijds door bleeke draden verbonden, waaraan zij zich als opzwellingen voordoen; verder naar beneden doen zij zich breeder, ovaal, aan beide einden toegespitst voor (Fig. 14, /) en bezitten dikwerf eene korrelige oppervlakte. Behandelt men het haar met azijnzuur, dan maken zij zich los en drijven afzonderlijk rond; enkele liggen alsdan in een licht rhombisch plaatje, en wel in deszelfs langste doormeting; naar het midden of in den aequalor van den haarknop gaan zij in rondachtige of hoekige korreltjes over van 0,002 0,005 doormeting, die de eigenschappen bezitten van de celkernen van het vele Malpijhii, en door behandeling met niet te sterk zamengedrongen azijnzuur zeer duidelijk worden (Fig. 14, k). Zij liggen tamelijk opeengedrongen in eene waterheldere, maai vaste en taaije zelfstandigheid, waaruit zij zich moeijelijk afzonderlijk laten daarstellen; gelukt dit evenwel, dan ziet men ze somtijds door eene fijnere laag van deze stof, eene soort van cel, omgeven. Op de bovengenoemde overlangsche vezels van de haarschacht ziet men slechts hier en daar nog sporen der celkernen, in den vorm van donkere strepen of korte rijen van puntjes. Een paar malen vond ik ook buiten om de overlangsche vezels, en als het ware in de plaats van hare buitenste laag, een waterhelder, volkomen homogeen en niet in vezels of cellen verdeeld vlies, waarop evenwel de uitgerekte celkernen in regelmatige, overlangsche rijen gerangschikt lagen. Bij donkere haren komen er onder de beschrevene kernen ook enkele, rondachtige ophoopingen van pigment voor, overeenkomstig met die, welke op de gekleurde plaatsen van het rete Malpighii gevonden worden. In plaats van de mergzelfstandigheid vertoont er zich in den haarknop eene met scherpe kanten voorziene, overlangsche streep (Fig. 16, a), die er op zichzelve kan worden uitgeprepareerd. Het is een rondachtige, eenigzins platgedrukte cilinder, die somtijds slechts uit eene eenvoudige rij van vierhoekige cellen bestaat, welke overlangs aan elkander zijn gevoegd, en duidelijk zigtbare kernen en kernligchaampjes bezitten. Somtijds wordt de cilinder ook door twee rijen cellen gevormd. Somtijds ziet men, dat de celwanden op de plaatsen, waar zij aan elkander raken, verdwenen zijn , en worden er nog slechts inkervingen in hunne plaats gevonden. Eindelijk ontbreken ook deze, de celkernen groeijen in de breedte tot 0,003"' (Fig. 16, c), en er hoopt zich verder naar boven pigment om haar op. De bovenste pool van den haarknop hangt, zoo als vermeld is, met de haarschacht onafgebroken zamen. De onderste pool is steeds afgebroken, somtijds juist aan, of iets boven de punt, en dit geval is bijzonder leerrijk. Men ziet alsdan door de onregelmatig afgebrokene onderste randen van den haarknop er binnen in ; men overtuigt zich, dat hij hol is, en dat de celkernen in zijne wanden in eene eenvoudige laag liggen. De opening aan de onderste punt, die in dit geval in de holte van den haarknop voert, heeft ongeveer 0,020'" in doormeting. Naar boven gaat er van den haarknop,behalve de haarschacht, nog een ander weefsel uit; ik zal het wortelscheede noemen. Zij omgeeft de haarschacht als eene naauvve buis, maar kan door drukking van haar verwijderd worden, zoodat er tusschen de buitenvlakte van de haarschacht en den binnensten wand der buis eene ruimte ontstaat, waarin men somtijds vloeibaar vet op en neder bewegen en zelfs boven tusschen het haar en de buis uitpersen kan. Aan deze buis of scheede moet men eene binnenste en eene buitenste laag onderscheiden. De binnenste (Fig. 14, c?) is dunner en lichter. Zij heeft aan de kanten van den haarknop, bij de haren, waaraan tot nog toe de metingen hebben plaats gehad, eene schijnbare dikte van 0,008b'"; ik zeg schijnbaar, omdat eene meting op den rand, zoo als zij hier alleen mogelijk is, niet naauwkeurig zijn kan. Waar de buitenste laag der wortelscheede (Fig. 14, c) het dikst is, heeft zij op den rand eene doormeting van 0,030"'. Zij is korrelig, geelachtig en, even als de haarknop, uit eene lichte zelfstandigheid en celkernen gevormd, die echter op de dikkere plaatsen in grooteren getale hoven elkander liggen. De buitenste celkernen zijn door dwars loopende, lichte lijnen gescheiden (i), waarschijnlijk de grenzen van cilindervormige, fijne cellen, waarin de kernen bevat zijn. Be binnenste laag der wortelscheede heeft nagenoeg in hare geheele lengte dezelfde dikte; de buitenste daarentegen wordt naar boven en onderen dunner. Van onderen loopen beide met elkander en met de oppervlakte van den haarknop ineen, zoo dat de wand des laatsten in eene zekere mate zich in drie verschillende weefsels splijt, in den bast van het haar en de beide lagen der wortelscheede. Deze gaat naar boven en buiten zonder tusschengeplaatste weefsels in de epidermis over, zoo als men aan fijnere doorsneden van eene huid zien kan, die met haren voorzien is. Men zou dien ten gevolge ook de wortelscheede eene inbuiging der opperhuid mogen noemen, van welker bodem de ontwikkeling van het haar uitgaat. De wortelscheede is echter niet identisch met den haarzak, die vaten bezit, maar slechts als het ware deszelfs epithelium, welker binnenste lagen intusschen niet regtstreeks afgeschubd worden , maar eene eigenaardige metamorphose ondergaan, waarover zoo aanstonds sprake zijn zal. De eigenlijke haarzak (Fig. 14, ö) is uit bindweefseldraden gevormd, eene ware inbuiging der cutis. Zoo ver als het haar dooide cutis loopt, is de haarzak van de zelfstandigheid der cutis niet wel te scheiden. Het onderste gedeelte van het haar echter, dat zich op vele plaatsen, zoo als b. v. in de okselholte, tot in het vetweefsel uitstrekt, laat zich gemakkelijk met zijnen bindweefselzak afscheiden. Deze vormt alsdan om de zoo even beschrevene wortelscheede eene buitenste laag van overlangsche vezels, die hier en daar celkernen bevatten, eene laag van 0,010"' dikte om eenen haarknop van 0,060"' doormeting. Deze zak loopt naar onderen blind, en verwijdt zich eenigzins, om den haarknop op te nemen. Hij is het dikste aan het blinde einde, en daarvan verheft zich weder een verlengsel naar binnen, de haarpulpa (b), die door de opening van den haarknop van onderen in zijne holte indringt. Ik kon hare gedaante niet naauwkeurig ontdekken, daar bij liet aftrekken van het haar nagenoeg steeds het onderste gedeelte van den haarknop om de pulpa blijft zitten. Intusschen laat hij zich ook eenigermate door den haarknop herkennen, die, zoo ver hij de pulpa omgeeft, lichter is dan op de hoogere plaatsen {[). Dien ten gevolge schijnt de pulpa kort en kegelvormig toegespitst te zijn. Overigens is de haarzak van binnen glad, naar buiten door bindweefseldraden meer of minder los met de omliggende deelen verbonden. "Ü bezit vaten, en ook wel zenuwen; of deze echter bij menschen in de pulpa dringen, is nog niet uitgemaakt. De pijn, die door het uittrekken van het haar wordt geleden, kan ook worden veroorzaakt door de middellijke scheuring van dieper liggende deelen, die rijk aan zenuwen zijn. Ik moet nog doen opmerken, dat bij het uittrekken van gezonde haren dikwijls niet de geheele wortelscheede, maar nu eens het bovenste, dan weder en menigvuldiger het onderste gedeelte der scheede aan de haarschacht hangen blijft, en daarmede wordt uitgetrokken, waardoor de zoogenaamde wortel zelfs velerlei vormen aannemen kan, die zich echter alle uit het aangevoerde gemakkelijk laten verklaren. Ook blijft nagenoeg altijd het bovenste gedeelte der wortelscheede achteraan van de inmondingsplaats der sineerklieren af, die zich digt onder de oppervlakte der huid bevindt. Indien het haar volkomen met zijne wortelscheede uitgetrokken is, of ook slechts met hare binnenste laag, dan laat zich de scheede door drukking onder het mikroskoop splijten, van het haar verwijderen, en de binnenste laag afzonderlijk onder het gezigt brengen. Deze doet zich alsdan als een week en taai, geheel glasachtig helder, eenvoudig of netvormig verdeeld vlies voor, dat niet verder ontleed kan worden, noch in vezels, nog in kogeltjes. Deszelfs openingen zijn óf fijn, en dan gelijken zij overlangsche spleten, die met de langste doormeting evenwijdig aan de lengte as van het haar liggen, óf zij zijn grooter, en dan worden zij ronde of ovale gaten, die zich ook in eene dwarse en schuinsche rigting uitbreiden. (PI. I, fig. 18). Dikwijls gaat er van het een of ander punt eener ovale opening eene smalle spleet, of ook slechts eene streep, een eindwegs voort, die aanduidt, dat de opening zich in die rigting zal uitbreiden. Zoo deze openingen grooter worden en de overhand krijgen, dan gelooft men bijna een weefsel van platte, overlangsche vezels voor zich te hebben, die overal door anastomoses onafgebroken zamenhangen. Dikwijls blijft ook de geheele laag van schubjes, die liet rijpe haar van buiten omgeeft en de dwarsstrepen vormt, op de binnenste laag der wortelscheede liggen, terwijl zij overigens gewoonlijk bij het uittrekken de haarschacht volgt, en dan ziet de wortelscheede, van binnen beschouwd, er nagenoeg juist zoo uit, als de buitenste oppervlakte van het haar; het eenige onderscheid is in hare lichtheid en weekheid gelegen. Dikwijls heeft de wortel, onverschillig of men hem aan uitgetrokkene of met hunnen zak geprepareerde haren onderzoeke, een van de tot nog toe beschrevene afwijkende gedaante. In plaats van den weeken, celachtigen haarknop, wordt er eene kleine, kolfvormige opzwelling, haarkolf, gevonden, die, even als de zelfstandigheid van de haarschacht, vast en vezelig is, en zich slechts lichter dan deze voordoet. Van hare buitenste oppervlakte steken naar onderen en zijdwaarts korte en onregelmatige verlengsels uit, die waarschijnlijk de uitgezakte onderste randen van de buitenste lagen der bastzelfstandigheid zijn. Zij zien er als vezels uit. waardoor het haar en de binnenste wand van den zak aan elkander schijnen verbonden. Deze soort van wortels wordt aan de vrijwillig uitgevallene haren gevonden, en dien ten gevolge is het waarschijnlijk, dat zij tot een later ontwikkelingstijdperk van het haar behoort, of liever het einde zijner ontwikkeling aanduidt. Wanneer de zamenhang van het haar met den haarzak is opgeheven, en dit is bij de kolfvormige haarwortels het geval, dan groeit het haar niet verder; misschien wordt het haar ook niet meer gevoed en valt het uit. De zelfstandigheid van het haar is, bij eene aanzienlijke hardheid en vastheid, toch buigzaam en elastisch, waardoor het steeds zijne natuurlijke rigting weder tracht in te nemen. Het laat zich nagenoeg tot '/3 zijner lengte uitrekken, zonder te scheuren, en trekt zich daarna weder zamen, in dier voege dat het bij eene uitrekking tot 1.5 zijner lengte slechts V17, bij eene uitrekking tot 1li slechts '/10, bij de sterkste uitrekking slechts 'te langer bleef, dan het vóór de uitrekking was (1). Een menschenhaar draagt volgens (1) e. h. weder, in meckei's Archiv, 1827, s. 224. Withoff (1) ongeveer 2 oneen. De haren kunnen, wanneer zij droog zijn, door wrijving electrisch worden, zich uitspreiden en onder knisleren electrische vonken afgeven. Van de kattenharen is dit zeer bekend. Bij Eble vindt men vele gevallen bijeenverzameld van menschenharen , die een electrisch li-cht verspreidden (2). De verzamelingsplaat van eenen gewonen condensator, eens zacht over de hoofdharen gestreken, doet de goudblaadjes aan den electrometer van Boiinenberger reeds merkbaar uiteenwijken (5). De haren trekken uit de lucht, en, zoolang zij met de huid in verbinding zijn, ook uit het ligchaam, vochtigheid aan, waardoor zij langer worden, en waarop hunne aanwending als hygrometers gegrond is. Een haar, dat door koking in eene soda-oplossing van vet bevrijd is, zet zich van de grootste droogte tot de grootste vochtigheid tot 0,024—0,025 zijner lengte uit (4). Van den liygroscopischen toestand van het haar hangt deszelfs weekheid en glans af, en daar deze in het levende organisme weder van den turgor der huid afhankelijk zijn, laat zich uit het voorkomen deiharen reeds een besluit trekken tot de werkzaamheid der cutis. De verhouding der haren is daardoor een hulpmiddel voor de diagnose; zij zijn week en glinsterend bij eene turgescerende, dampige huid, droog, broos en ruig bij collapsus der ligchaarns-oppervlakte. Ons ontbreekt nog eene analyse van het haar met opzigt tot de drie zelfstandigheden, die de haarschaclit zamenstellen. Volgens de onderzoekingen, die tot nog toe zijn bekend gemaakt, vertoont het haar zich als eene verbinding van vet en hoornslof, waarvan misschien het eerste het merg vormt, terwijl het laatste den bast en het buitenste overtreksel zal daarstellen. liet vet kan door koking in alkohol Morden uitgetrokken. Het is gewoonlijk zuur en bevat margarine- en oliezuur; het is bloedrood in roode, graauwgroeiin donkere haren. Wanneer zij bij eene zachte warmte in salpiterzuur of in den Papiniaanschen pot worden opgelost, laten ook de zwarte haren eene donkere, de roode eene roodachtige olie (1) Eble, von den Hamen, 1 f, 50. (2) t. z. p-, II, 4. (3) MiiLLER, Plujs. I, 383. (4) SiüSSCRL', Anti, <1. Chim., LIV, 157. achter. In blonde haren zou (leze olie ontbreken. Volgens Jaiin (1) wordt er uit blonde haren eene ongekleurde olie verkregen, welks aanwezigheid reeds door het mikroskopisch onderzoek waarschijnlijk gemaakt wordt. Na de uittrekking van het vet door alkohol is het donkere haar graauwgeel, en verhoudt zich, daargelaten de aanhangende nederslagen der huidsecretie, als hoorn. Het rot niet en is in koud en heet water onoplosbaar; in den Papiniaanschen pot lost het zich (de olie uitgezonderd) onder ontwikkeling van zwavelwaterstof op; bij de uitdamping blijft er eene kleverige, in water weder oplosbare zelfstandigheid achter, die geene gelei vormt en uit hare oplossing in water door zamengedrongene zuren, door chloor, loodazijn en looistof wordt nedergeslagen. Door zamengedrongene zuren, met name salpeterzuur, wordt het haar opgelost. De gekleurde oliën scheiden zich af, worden in de koude dik en langzamerhand bleeker. Chloor maakt het haar bleeker, en verbindt zich daarmede tot eene kleverige, doorschijnende, bitter smakende massa, die zich gedeeltelijk zoowel in water als in alkohol oplost. Bijtende potasch lost, zelfs in zeer verdunden toestand, de haren volkomen op. Met verschillende metaalzouten kleurt het haar zich evenzoo als de opperhuid. Met salpeterzuur zilver wordt het haar door de vorming van zwavelzilver zwart gekleurd. Bij blootstelling aan eene hoogere temperatuur smelt liet, riekt naar hoorn, ontvlamt en verbrandt met eene lichtende, roetgevende vlam, waarna het eene opgezwollene kool achterlaat; bij de drooge destillatie blijft er V4 van het gewigt als eene moeijelijk brandbare kool over, en er ontwikkelen zich brandige olie, ammoniahoudend water, en brandbaar, zwavelwaterstof bevattend gas. De asch der haren bedraagt volgens Vauquelin l'/2 pCt., volgens Aciiard 1/93 van hun gewigt, en bevat ijzerverzuursel (in donkere haren meer dan in blonde), een spoor van mangaan-verzuursel en van kiezelaarde, en zwavelzuren, phosphorzuren en koolzuren kalk. Blonde haren zouden, in plaats van het ijzer, phosphorzure magnesia bevatten. Phosphorzure magnesia en zwavelzure aluinaarde (?) vond Jaiin (2) ook in witte haren. (1) Der Haararzt, i, 49. (2) Der Haararzt, i, 48. Mei uitzondering van de bovenste oogleden, de lippen, den handpalm en de voetzool, de rugvlakte der laatste vinger- en teenleden, de binnenvlakte der voorhuid en den eikel, is niet alleen de geheele oppervlakte van bet ligchaam met haren bedekt, maar ook bet begin van de inbuigingen aan de neusopening en den uitwendigen gehoorgang. Het langst zijn de hoofdharen, vooral bij de vrouwen ; daarop volgen de baardharen; matig lang van 1—2", zijn de haren in de okselholten en op den schaamheuvel bij beide geslachten, tusschen den scbaamheuvel en den navel, aan den balzak en den anus bij mannen, aan de schaamlippen bij de vrouw. Soortgelijke haren komen bij mannen dikwijls op de borst voor. De wenkbraauwen, oogharen en de haren aan den ingang van den neus bezitten eene lengte van ,li—'l2". Aan alle overige plaatsen van het ligchaam worden kortere haren gevonden: bij vrouwen, kinderen en vele mannen zijn zij fijn en kleurloos (wolharen, lanitgo); dikwijls echter zijn zij bij mannen op verschillende plaatsen, vooral aan de rugvlakte der ledematen, op de schouders enz., zoo lang en donker als de oogharen , en zelfs langer. Het dikst zijn gewoonlijk de schaam- en baardharen, daarop volgen de oksel-en neusharen, vervolgens de haren van het hoofd, en eindelijk de wenkbraauwen en oogharen. Yan de mate, waarin de haren opeengedrongen zijn, geven Withoff's tellingen eenig denkbeeld. Op !/4" □ vond hij bij een middelmatig behaard man op den schedel 293, aan de kin 39, aan den schaamheuvel 34, aan den voorarm 23, op den buitenrand van den rug der hand 19, op de voorvlakte van den schenkel 13 haren. Op eene huidvlakte van gelijke grootte ('/i" □) telde hij 147 zwarte, 162 bruine, 182 blonde haren. De haarzakjes , die men bij het foetus gemakkelijk kan opmerken, liggen zelden afzonderlijk, maar deels paarsgewijs, deels van 3 tot 3 bijeen gerangschikt, op sommige plaatsen ook 4 en t>. Waarschijnlijk slaan ook de haren in gelijken getale naast elkander (1). Over het verschil in de kleur der haren en de sterkte van den haargroei, die de verschillende menschenrassen aanbieden, vergelijke men Eble, 11,98—915. Pathologisch komen er haren voor van eene ongewone dikte op de ligchaams-oppervlakte, b. v. op slijmvliezen, op (1) Eschbtcbt, in Mülieu's Archiv, t837. S. 4". de conjunctiva, het darmkanaal, de galblaas, en ook binnen in liet ligchaam, liet menigvuldigst in de eijerstokken, inaar ook op andere plaatsen, ingesloten in vet- en blaasgezwellen, waarin zij op dezelfde wijze wortelen, als in de inwendige huid. Wanneer zij vrij liggen, mag men wel aannemen, dat zij de plaats, waarop zij gevormd zijn, hebben verlaten, als het ware uitgevallen zijn. Meckel in zijn Archiv, I, B22, volg. Eule, II, 598 volg. liet kanaal, waaiin de haarschacht binnen in de cutis is ingegesloten, heeft eene schuinsche rigting, en dien ten gevolge gaat het zigtbaie haar niet op in de hoogte (alleen de oogharen maken eene uitzondering), maar buigt zich meer of min naar de huidoppervlakte , en wel in eene bepaalde rigting. Deze rigting laat zich bij embryonen zeer gemakkelijk en reeds door de rigting der haarzakjes herkennen, en is door Osiander (1), en nog naauwkeuriger door Esciiriciit (2), onderzocht. De haarzakjes zijn aanvankelijk vrij regelmatig in lijnen gerangschikt, waarin zij even als dakpannen tegen elkander aanliggen, zoodat de punt van den eenen haarzak den bodem van den voorafgaanden nagenoeg schijnt aan te raken. Deze lijnen loopen nergens volkomen regt, maar steeds meer ol minder gebogen, zoodat zij, bijeen gezien, figuren vormen, waaruit men als het ware stroomen, draaijingen en kruisen kan maken. De draaijingen zijn uitstroomingspunten, naar welke alle haren hunne wortels toekeeren, b. v. aan den schedel; de stroomen, welke van zulke punten uitgaan, zijn dubbele rijen van boogvormige en aan elkander evenwijdige lijnen , die met het eene uiteinde aan elkander raken; zij zijn nu eens convergerend, doordien de haren hunne punten naar de verbindingslijn toe keeren, dan weder divergerend, wanneer de haren met hunne punten van de verbindingslijn zijn afgekeerd. Van de vibrissae, zoo heeten de haren aan den ingang der slijmvliezen, staan de binnenste naar binnen, de buitenste naar buiten gekeerd. Op de oppervlakte van het ligchaam zijn de punten der haren gewoonlijk naar de sterk uitstekende deelen, ulna, tibia, wenkbraauwen, ruggegraat, toegekeerd ; (1) Commenlat. Sucietat. regiae scient. Gülling. Vol. IV, 181G 18 Collina 1820, p. 109. ' b" (2) Müuer's Archiv. 1837, S. 37 volg. Taf. Il[ V. maar Je stroomen convergeren ook naar de iinea alba en de buiging van den hals. physiölogie. Het haar ontwikkelt en voedt zich op dezelfde wijze als de opperhuid. Het vaatrijk weefsel, waarin het wortelt, zet aan deszelfs oppervlakte de stoffen af, die onder den invloed van de organiserende kracht van het individu zich zelfstandig verder ontwikkelen. Ook het haar groeit van de matrix, dat is van den zak en de pulpa uit, omdat slechts van dezen kant nieuwe slof wordt aangevoerd. De nieuw gevormde deeltjes dringen de anderen voor zich uit naar buiten. Evenzoo min als aan de opperhuid , wordt het verlies, dat de haren aan het buitenste gedeelte lijden, door het naastgelegene gedeelte hersteld, maar slechts door het aangroeijen van onderen aangevuld. Wanneer de punt van het haar afgesneden of afgebroken is, wordt zij niet op nieuw gevormd. Het deel van het haar, dat liet eerst gevormd wordt, moet derhalve de punt zijn; dit wordt ook door de ondervinding bevestigd; daarna volgt de schacht. Hoe deze gevormd wordt, laat zich voor een gedeelte uit het anatomisch onderzoek opmaken. Op de buitenste oppervlakte der haarpulpa, en in de vore tussclien haar en den bodem van den vaatrijken haarzak, zetten zich, als een epithelium dezer deelen, cellen af, die voortdurend door nieuwe worden vervangen. Van deze cellen worden de buitenste in de breede vezels der bast-zelfstandigheid veranderd. De celkernen groeijen eveneens gedurende eenigen tijd in de lengte, worden daarbij dunner, en schijnen later grootendeels te verdwijnen. De binnenste cellen, welke zich boven de punt der pulpa bevonden, blijven veel verder in de hoogte in haren primitieven toestand, loopen later door resorptie der tusschenwanden ineen, terwijl zich in haar en om de kernen hier en daar conglomeraten van pigmentkorreltjes vormen. Uit deze wordt de mergzelfslandiglieid gevormd. Hoe de buitenste laag van het haar, die uit schubjes bestaat (epidermis-overtreksel van het haar, volgens Meyer), gevormd wordt, is nog niet duidelijk. Of zij groeit eveneens van onderen naar boven, zoodat de buitenste cellenlaag van den haarknop in de schubjes overgaat, óf zij wordt door de wanden van den haarzak af aan om de opgroeijende haarschacht gelegd , en dan moeten de cellen van de buitenste laag der liaarselieede van buiten naar binnen, naar de as van den haarzak toe, zich in schubjes veranderen, even als bij de epidermis. Ik zou het laatste \ooi waarschijnlijk houden, vooral omdat de laag van schubjes dikwijls op de wortelscheede liggen blijft, en alzoo van tijd lot tijd vaster aan deze schijnt verbonden dan aan de haarschacht, wanneer niet het afgebroken vlies (Fig. 14, é/) tusschen die cellen en de schubjes lag. De vorming van cellen op de oppervlakte van den haarzak en de pulpa, en hare verandering in vezels, duurt eenigen tijd lang op gelijke wijze voort, en zoolang groeit het haar. Deze tijd en derhalve ook de lengte van het haar is typisch, doch kan door uitwendige invloeden veranderd worden. Wanneer men het haar snijdt, dan groeit het steeds weder voort, en bereikt derhalve, alle afgeknipte stukjes zamengevoegd, eene lengte, die de gewone maat verre zal overschrijden. Omtrent de verschillende snelheid, waarmede het haar groeit, vergelijke men Eble, II, 125. Heeft het haar de grens zijner ontwikkeling bereikt, dan maakt het zich van onderen, naar de pulpa toe, los, en vormt de kolf, die misschien de verdroogde pulpa zelve insluit. Of het in dezen toestand zou kunnen blijven, dan of dit eene conditie voor het afsterven en uitvallen der haren is, is onbekend. Even zoo min laat het zich uitmaken, of de eenmaal gevormde haarschacht voor zijn blijvend beslaan nog behoefte heeft aan eene wederkeerige werkzaamheid met liet organisme. Dat zij geen volkomen afgestorvene massa is, wordt reeds door het grijs worden der haren bewezen , en vooral door de niet zeldzame gevallen, waarin een snel grijs worden is waargenomen (1). Tegen het vermoeden van Vauquelin, dat de scheikundige werkzaamheid van de eene of andere uitgewasemde stol de oorzaak van dit verschijnsel zij, spreekt de omstandigheid, dat het grijs worden gewoonlijk aan de punt van het haar begint en zich niet gelijktijdig aan alle haren vertoont. Intusschen mag men niet aan een kleurend vocht denken, dat, door den wortel opgezogen, in de haren circuleert; de oorzaak der kleuring en (1) Eble II, 315. ontkleuring der haren kan slechts in de werkzaamheid der cellen liegen, die de inergzelfstandigheidszamenstellen. Door congestie en exsudaat, als ook door toestanden, die met eene beperkte circulatie in de matrix gepaard gaan, sterft het haar af, even als dit bij de opperhuid onder gelijke omstandigheden plaats heeft, en valt uit. Bij de opperhuid werd gewag gemaakt van eenen atrophischen toestand, waarin zij , ten gevolge van eene niet toereikende voeding door de cutis, hare typische dikte niet bereikte, en daarom van buiten steeds vervelde en telkens op nieuw gevormd werd; iets soortgelijks schijnt bij de haren voor te komen, daar de fijne ligchaamshaartjes, zoo als door E. II. YV eber(I) werd waargenomen, soms aan de punt ontkleurd worden, zich verdunnen en onder haar afbreken. Het eerste spoor van haren schijnt volgens Valentin (2) tegen het einde der derde of in het begin en het midden der vierde maand voor te komen. Het zijn aanvankelijk ronde, zwarte vlekken, die zich tegen het einde der vijfde maand in piramide- en konische vormen veranderen. Zij liggen nog volstrekt onder de epidermis, en wel scheef van onderen naar boven gekeerd. Door drukking kan men de pigmeptdeeltjes (de haarknop?j uiteen dringen, en inliet midden komt alsdan de schacht tevoorschijn van ongeveer0,0004"' doormeting. Aan het einde der vijfde maand komen de haren buiten de huid te voorschijn. Omstreeks dezen tijd vond Va i, en tin ze aan alle ligchaamsdeelen gelijkmatig ontwikkeld. Volgens Esciiriciit (5) breken het eerst de haren aan de wenkbraauwen en om den mond door, en zijn deze in het midden der vijfde maand langer dan de overige. Eerst aan het einde der zesde maand zou het geheele ligchaam met haren bezet zijn, die men om hunne fijnheid en weekheid wolharen noemt. Zij vallen in de volgende maanden weder uit, worden met het vruchtwater voor een gedeelte doorgeslikt en met het meconiutn weder ontlast. Na de geboorte vallen niet alleen de wolharen van het ligchaam uit, maar dikwijls ook de hoofdharen, en komen er nieuwe voor in de plaats. Misschien heeft er gedurende het geheele leven eene langzame regeneratie (t) Meckel's Arcbiv 1827, S. 222. (2) Eiilwickelungs«escliichte, S. 275. (3) Müller's Archiv 1S37, S. 40. der haren plaats, die slechts op zekere periode meer in het oog loopt; er vallen ten minste aan vele ligchaamsdeelen voortdurend eenige haren uit, en steeds ziet inen aan de behaarde ligchaamsdeelen kortere en langere haren ondereen gemengd en nieuwe haren onder de opperhuid liggen, zonder dat toch de hoeveelheid haar, van eenen zekeren leeftijd af aan, merkbaar toeneemt. Door beschouwing van de bij volwassenen nakomende haren wordt het ook waarschijnlijk, dat de haren zich in geslotene zakken vormen; want vóór dat zij buiten de huid te voorschijn treden, zijn zij ondei de opperhuidlaag spiraalvormig opgewonden en komen eerst dan plotseling uit, wanneer het bedeksel, dat de opperhuid vormt, wordt afgekrabd, of ook wel door de normale vervelling wordt verwijderd. Evenwel schijnt er eene inbuiging der huid naar den haai zak toe te groeijen ; want men ziet in embryonen zulke inbuigingen nog eer de punt van het haar de opperhuid bereikt heeft (1). (1) riEDsmcER (Mecrel's Archiv, VIII, 44) zegt, dat de eerste liaarkicmen onder de huid m liet re te Malpighii ontstaan, en dat hunne wortels eerst later in liet met vet gevulde onderhuidscelweefsel worden gevonden. Dit kan wel het geval zijn, daar zich eerst later de homogene massa in cutis en vetweefselscheidt, doch mag in geen geval zóó worden opgevat, alsof eerst de schacht en eerst daarna de wortel gevormd werd. MiiUER's Archiv, 1841, Ileft IV, S. 361, hevat een opstel van G. SlMON over de ontwikkeling der haren. De haarzakjes vertoonden zich eerst als lichte of donkere ligchaampjes van 0,0005-0,0089' lengte, en op de l.reedste plaats 0.0035—0,0040* breedte, hij zwijnen-cmbryonen van 2' lengte. Hunne wanden zouden uit kleine, digt bijeenliggende korreltjes, waarschijnlijk de kernen van elementaire cellen, bestaan, en in de zwarte stervormige pigmentcellen daartusschen worden gevonden. Als de vorming van het haar begon, vertoonde er zich in de zakjes eene digte massa van pigmentcellen, welke met die van het re te l\Ialpiyhii veel overeenkomst bezitten, van den vorm des haarwortels; deze loopt m eene fijne, merglooze punt uit, en het schijnt alzoo, dat het pasgevormde haar reeds alle deelen van het geheel bezit, en de schacht slechts betrekkelijk zeer klem is. In haarzakken zonder pigment overtreksel, waarin zich steeds blondo haren vormen, zag Simon slechts de haarpunten en geene wortels. De punt scheen zich naar onderen in fijne vezels uit te breiden. Waarschijnlijk bestond echter ook hier de wortel, en was zij slechts, wegens het gemis van zwart pigment, moeijelijker te herkennen. Voor dat zij naar buiten komen, krommen zich de haren in lissen, zoodat de punt naar den wortel toegekeerd is, of spiraalvormig; daardoor schijnt bewezen te zijn, hetgeen SlMON niet uitdrukkelijk vermeldt^ namelijk dat de haarzakken aanvankelijk gesloten zijn. De wortelscheede ontstaat gelijktijdig met het haar. 28 De veranderingen, welke ten tijde der puberteit in het haarstelsel plaats grijpen, zijn algemeen bekend. In lioogen ouderdom, dikwijls ook vroeger, worden de haren allengs wit (1), en vallen gewoonlijk ten laatsten uit. De haarzakken zouden evenwel, volgens E. H. Weder (2), blijven bestaan. Of de haren, die met den zoogenaamden wortel worden verwijderd, waarbij evenwel de haarzak en pulpa achterblijven, zich regenereren, is bij den mensch niet ligt uitte maken; haren, die na het uittrekken op vele plaatsen steeds weder te voorschijn komen (b. v. de haren aan den ingang van den neus), kunnen ook in nieuwe zakken gevormd zijn. Bij de groote spoorbaren van den hond is de regeneratie door Hedsingeu waargenomen (5). Binnen in den haarzak bevindt zich namelijk hier vooreerst eene dunne, roodachtige of lichtroode vloeistof, en verder naar binnen eene taaije, roodachtige en vleezige zelfstandigheid, die schier, met het haar en met den bodem van den zak, maar slechts hier en daar met de zijden van dezen vergroeid is; door het midden dezer zelfstandigheid gaat het haar. Na het uittrekken van hetzelve wordt de vleezige zelfstandigheid (wortelscheede?) eerst opgezwollen en bloedrijk; op den derden dag is zij weder in haren gewonen toestand; in haar midden ligt eene zwartachtige, brokkelige massa, die van den bodem des zaks af aan in de hoogte stijgt, op den vijfden dag na het uittrekken was er reeds een haar van 2 mm. lengte gevormd. Bij het normale verwisselen der haren zag IIeusinger in denzelfden zak, naast den ineenschrompelenden ouden wortel, een nieuwe ontstaan, als een zwart kogeltje, dat terstond daarop naar boven eene kleine uitpuiling vertoonde, die zich in den haarcilinder veranderde. Het nieuwe haar groeit digt bij het oude op, en komt ook digt bij hetzelve op de huid te voorschijn. Wanneer de haarzakken zelve vernield zijn, schijnt er geene regeneratie (1) Het grijs-worden der haren begint gewoonlijk aan de punt; docli IIenle zag ook liet tegengestelde in zeldzame gevallen plaats grijpen. (Verg. Hekiï's Leistungen cler Histologie in 184-1, en CANSTiTT'S Jahrfsbericht, 1. 15.) Vert. (2) IIlLDïBlUKDT'S Anatomie. I, 196. (3) IIeckejl's Arcliiv, 1822, S. 557. plaats te grijpen, zoo als men aan likteekens na aanmerkelijk verlies van huidzelfstandigheid kan opmerken. Uitgetrokkene haren laten zich, zoo als uit de proeven van Dieffenbach (1) en Wieseman (2) blijkt, op andere huidplaatsen overplanten en groeijen op die plaats vast; of zij zich echter met de in den omtrek gelegene deelen organisch verbinden, is nog niet uitgemaakt. Wij dragen geene kennis van de oorzaken, die de voorwaarde ^oor het groeijen der haren uitmaken, noch van hunne verrigtin- gen. Ten opzigte van het laatste kan men slechts zeggen, dat zij, als slechte geleiders der warmte, het ligchaatn tegen den invloed der afwisselende temperatuur beveiligen. Debetrekking, waarin het te voorschijn komen der haren op zekere ligchaamsplaatsen tot de ontwikkeling der geslachtsverrigtingen staat, is bekend. De kleur der haren staat in eene zekere betrekking tot de kleur der huid en tot de ontwikkeling van het pigment in andere gekleurde deelen, b. v. in het oog. Kakkerlakken hebben geheel en al lichtgele of witte haren. ° Over de verschillende vormen der haren bij de dieren vergelijke men IIeüsinger, Histologie, S. 17S, Eble, von den Haaren, I. 65. Bij de zoogdieren komen zij gedeeltelijk met die der menschen overeen, gedeeltelijk zijn zij slechts onderscheiden door hunne dikte, zoo als de baardharen der verscheurende en knaagdieren, de manen en staartharen der paarden, de borstels der zwijnen, enz. Aan deze haren wordt ook het maaksel bij voorkeur bestudeerd. Hier laat zich de pulpa met hare vaten gemakkelijk in de holte van den wortel vervolgen, en ook hare zenuwen werden door Eble (II, 15) bij de kat, door Rapp ( \ cm ch tangen des fünften Nervenpaares, S. 15) bij robben, den walrus', het stekelvarken en vele andere dieren, door Gerber {Allg. Anat. S. 79) bij het zwijn gepraepareerd. De zenuwen der spoorbaren zijn volgens Rapp en Mavo (Anat. Comment. N°. II, p. ol) takken van den IV. trigeminus. In de spoorharen gaat (1) Aomb. de regeneralionc et trunsplantatione, Herhip. 1822. (2) De eoalitu partium, I.ips. 1824, 4. p. 33. 25* ook de pulpa hooger op dan in de fijnere ligchaamsharen, zoodat zij bloeden , wanneer zij op gelijke hoogte met de huid worden afgesneden (IIeusinüer). Het merg vormt in de haren van vele dieren (muizen, veldmuizen) zeer sierlijke figuren, handvormige dvvarsstrepen, in elkander grijpende ringen, enz. De overige zelfstandigheid, die ook de tusschenruimte van het merg aanvult, schijnt geheel en al gelijkvormig zonder overlangsche of dwarse strepen. De haren der muizen, vledermuizen en marders zyn takkig of knobbelig, de baardharen van den zeehond plat en spiraalvormig gedraaid (IIeusinger) , de wolharen fijn en golfvormig, even als die van den mensch. In de pennen der egels en stekelvarkens wisselen merg en bast op eene gecompliceerde wijze met elkander af. De bast dringt van buiten in afzonderlijke overlangsche strepen tusschen de lagen van het merg in , zoodat de overdwarse doorsnede eene ster- of straalvormige figuur vormt. Misschien berust deze vorm op de aanwezigheid van onvolkomene overlangsche tusschenschotlen in den haarzak. Bij het stekelvarken gaan er van den top der pulpa aanvankelijk vele evenwijdig loopende vaten in de mergzelfstandigheid, die zich in zeer scherpe hoeken verdeelen, en ook nog in den volwassen stekel als teedere, weeke draden overblijven. (Boekii, De spinis Injstricum, Berol. 1834.) Bij de vogels wordt de plaats der haren door vederen ingenomen ; omtrent de vorming van deze kunnen, behalve de aangevoerde werken, ook Sciiwann's Mikroskopisclie Unlersucliungen (S. 95 en volg.) worden geraadpleegd. Ik wil hier slechts vermelden, dat, volgens Sciiwann, de vezels, welke dèn bast der schacht zamenstellen, zoo zouden ontstaan, dat elk dergroote, platte epitheliumcellen van den bast zich in vele vezels splitst. De cellen zouden aanvankelijk platte plaatjes zijn, die eenen gladden rand bezitten , er eenigzins korrelig uitzien, en eene zeer duidelijke kern bevatten. Allengs komen er aan hunne randen en op hunne vlakte onduidelijke vezels te .voorschijn, die zich aan de randen van elkander geïsoleerd voordoen, maar op de vlakte der -plaatjes door de zelfstandigheid van het plaatje met elkander verbonden zijn. De vezels zijn nog bleek, en de kern van het plaatje is nog duidelijk zigtbaar. Later worden de vezels met scherpere en donkere grenzen voorzien, steken aan de Janden met groote, afzonderlijke stukken uit, het gedeelte Tan het plaatje, hetwelk ze met elkander verbindt, wordt onduidelijker, en de kern begint te verdwijnen. Eindelijk verdwijnt elk spoor der oorspronkelijke cel; van eene kern is niets meer te zien, maar slechts donkere, strakke dunne vezels, die wel innig met elkander zamenhangen, maar zich toch in eene streek zoolang als de oorspronkelijke tafel geisoleerd laten herkennen. De pulpa der veder wordt, wanneer haar groei voltooid is, in de schacht ingesloten, verdroogt, en blijft als de ziel der veder achter. Bij de insekten en anneliden, ook bij andere lagere dieren, komen haarvormige deelen voor, die takkig, van binnen veel eenvoudiger en misschien slechts uitwassen van enkele cellen zijn , en daarom met de haren der hoogere dieren slechts ten opzigte van den uitwendigen vorm overeenkomen. Voor elk die een vergrootglas bezit, zijn in de eerste plaats de Laren een gemakkelijk verkrijgbaar, steeds toegankelijk en zindelijk object ter waarneming, en misschien is geen voorwerp zoo veelvuldig en naauwkeurig onderzocht, zonder dat evenwel deze onderzoekingen op de physiologische bewering eenen wezenlijken invloed hebben verkregen. Juister is bet, met MilriGui, het haar te vergelijken bij eene plant, die met haren wortel in de huid vat, dan wanneer men het als eene door de vaten eener levende matrix af- en uitgescheidene doode hoornstof beschouwt. I100CK (Micrographia, 16Ö7, obs. 32, Tab. V, Fig. 2) beschreef bet eerst de naren als cilindrische of nagenoeg cilindrische draden, die aan de punt overlangs kunnen splijten; bij menschen schenen zij hem volkomen solide toe: bij paarden en katten merkte Iiij een kanaal in het midden op. Leeuwenhoek (Opp. IV, 46 serp) heeft de vezelige structuur van den bast aan over angsche doorsneden van beeren- en menschenharen wel gezien en baar uit de vezel,ghcid der haren op de doorbraak opgemaakt; bij meent, dat elk haar uit eene menigte vau hoogst fijne haartjes zamengesteld is; van binnen zou er zoowel in zwarte als in blonde haren eene donkere streep of eene reeks van donkere vlekken voorkomen, die nagenoeg de halve breedte van het baar zou kunnen innemen. II,j stelt zich voor, dat het baar aanvankelijk met eene vloeibare zelfstandigheid gevuld is, die op sommige plaatsen verdampt, en lichte, met lucht gevulde blaasjes achterlaat, doch op andere plaatsen de donkere strepen vormt II,er en op eene andere plaats, na het onderzoek der horstels van zwijnen (T, J, P. 2, p. 32) verklaart hij zich tegen het aannemen eener mergzelfstandiVheid' daar het centrale kanaal niet bestendig en slechts toevallig door verdamping zou' ontstaan. Onder den bast, waarmede de haren, even als de hoornen, overtrokken zijn, wordt door hem eene buitenste, niet te praepareren lamelle verstaan De» takkigen vorm der haren van muizen en den celligen der reeharen heeft Leeuwenhoek naauwkeurig beschreven, en de uiteenloopende vormen afgebeeld, die de liaren daardoor verkrijgen, dat de uit de cutis afgescheidene slof (epidermisplaatjes) aan hunne schacht blijft hangen (111, 383). Dat de haren door toevoeging van onderen groeijen, heeft hij, zoowel als Malpigiii, ja reeds Aristotelïs , als zijne bepaalde meening verklaard. De eerste naauwkeurige onderzoekingen omtrent de -wijze, waarop de haren zich vormen, zijn wij aan Malpigiii (Opp■ poslh. 16G7, Vita p. 03) verschuldigd. Binnen in den zak van de haren der lippen van paarden, ezels en ossen onderscheidt hij den bulbus; tusschen deze beiden is bloed uitgestort, dat bij het inprikken te voorschijn komt. Bij de ossen gaan er dwarsbanden van den bulbus naar den binnensten wand van den haarzak. De bol (wortelscheede) is doorschijnend en laat het rondachtige capitulum pi li (den haarknop) doorschemeren. In de haarschacht van de manen- en staartharen van paarden onderscheidt hij, ook op dwarse doorsneden, de lichte bast- en de donkere mergzelfstandigheid. Eene donkere streep in het midden zou ook aan menschenharen zijn ■waar te nemen; het duidelijkst spreekt echter het onderscheid van beide zelfstandigheden bij de egels. De bast zou, bij het zwijn, uit tegen elkander aanliggende, door eene kleverige zelfstandigheid verbondene kanaaltjes bestaan, waarin zelfs transversale klapvliezen door hem werden aangenomen. De kleur zou van het vocht, dat in deze kanaaltjes bevat is, afhangen, even als de krulling der haren, waarbij zij aan de (ïéne zijde vol en aan de andere leeg zouden zijn. BüDVvig (Grütmacher , De humore cutem inungente, 1748, IIaeler , Dfsp. anat. VII, 2, 46) geeft eene voorstelling van de wortels der hoofdharen bij den mensch, zonder daarbij te willen bepalen, of zij door eene inbuiging der huid worden omgeven, of niet. Aan den wortel zag hij eenige dwarsstrepen, even als de knopjes aan de grassoorten, die hij later niet weder kon vinden. Vrij juiste afbeeldingen van menschenharen worden bij SEDERMiiLlER (Mikrosh. Ergölz. 1763, Tab. V) gevonden. Men ziet de nu eens onafgescheidene, dan weder afgebrokene mergzelfstandigheid, de dwarsstrepen van den bast, de aan de haarkolf (die hier huibus genoemd wordt) uitstekende strepen ; maar de mergzelfstandigheid wordt voor een bruin, opstijgend vocht gehouden. Fontana (Viperngift, 1784, S. 400) beschrijft het merg uit menschenharen. Zijne gekronkelde cilinders aan de oppervlakte der haren zijn niet identisch met de golfvormige dwarsstrepen. Rcdolphi (De pilorum structura, 1806) beschrijft den haarzak van den zeehond. De kapsel zou ook bol genoemd worden; het haar zou los in haar liggen, van onderen voor een kort gedeelte hol, doch overigens eene volkomen vaste hoornmassa zijn. In de borstels nam Ccvier (Vertjleich. Anat. 11, 1809, S. 582) twee kanalen aan, die eene vloeistof, merg, zouden bevatten. Gaüitier (Recherches anat. sur le syst. cutané, 1811, p. 24) onderscheidt aan den wortel of den bol van de spoorbaren der zoogdieren: de buitenste kapsel, de binnenste, uit concentrische lagen gevormde, vliezige scheedc, en het roodachtige, conische ligchaam (pulpa), dat binnen in liet haar dringt. Dit schijnt met de scheede aan den bodem der kapsel zamen te hangen. Het kanaal van het haar, ■waarin de pulpa ligt, heeft hij bij katten, honden en ossen met kwikzilver op- gespoten. De vaten van den haarzak zullen van zijnen lials af aan, derhalve van de cutis af, naar beneden gaan, en zich tusschen de kapsel en scheedein takken verdeden. UeLzelfde wil de schrijver aan de zakken van de baardharen bij menschen hebben waargenomen. Meckel (Anat. I, 1815, S. 506) beschrijft den bast als witachtig, even als de opperhuid, aan den bol uit verscheidene blaadjes gevormd, het merg uit ongeveer 10 vezels, waarschijnlijk vaten, en daar tusschen uilgestorte vloeistof, overeenkomstig met het slijinnet. Als eene doorschijnende huis, die de kleurstof in zich bevat, wordt het haar ook door Dotroghet (Journ. complementaire, T. V, 1819, p. 368) beschouwd. In de reeds dikwerf vermelde opstellen (Meckel's Arckir, 1822, S. 403, 555) en in het System der Histologie geeft Hgüsinger belangrijke bijdragen voor de vergelijkende anatomie en de ontwikkelingsgeschiedenis der haren. Minder gelukkig is hij ten opzigte van zijne opgaven omtrent hunne structuur. Hij spreekt van opene mondjes aan de haren van zekere dieren, b. v. aan de rugborstels van het zwijn, waardoor pigment zou worden ontlast, en Hedsikger verklaart daaruit bet verkleuren, dat ook bij menschenharen zou voorkomen (Meckel's Archiv, S. 414). Zak, scheede en merg beschrijft hij als Maipigdi; de vloeistof tusschen zak en scheede zou men bij de vledermuis onder het inikroskoop zien bewegen. Basten mergzelfstandigheid zouden in de menschenharen moeijelijk te onderscheiden zijn; de geheele haarschacht zou met een naar planten-celweefsel gelijkend weefsel tot digt in de nabijheid van den buitensten rand zijn gevuld, hetgeen nog duidelijker aan reeharen zou kunnen worden waargenomen (Ilistul. 155). Uit de afbeeldingen, Taf. I, Fig. 14, 23—26, blijkt duidelijk, dat Hedsinger de dwarsstrepen van bet menschenhaar, die vrij getrouw zijn wedergegeven, voor de omtrekken van cellen heeft aangezien. Ten opzigte van de structuur der menschenharen stemt M.J. Weber (Allg.Anat. 1826, S. 97) met IIeüsikger overeen, maar verwijt hem, dat bij aan de borstels de vezels heeft over het hoofd gezien, welke naar buiten ineengedrongen, naar binnen los liggen. De pigmenten zouden deels met de hoornmassa innig verbonden, deels in de cellen bevat zijn. In Deile Chiaje's afbeelding van liet haar (Epid. umana, 1827, p. 45, fig. I, 3) heb ik het korrelig voorkomen van den haarknop juist opgegeven gevonden; bij vergissing zijn de korreltjes ook op de haarschacht voortgezet. Even als bij de opperhuid, beschouwt hij ook hier de korreltjes, waarmede de wortel en het centrale kanaal van bet haar zijn opgevuld, als bloedligchaampjes. Op de gekronkelde dvvarsstrepen van het haar werd eerst door E. H. Weber (Meckel's Archiv, 1827, S. 210, Hildebr, Anat. I, 196) meer gewigt gelegd, en de dwaling van IIeüsinger ten opzigte van deze strepen aangetoond. Het door velen aangenomen centrale kanaal verwerpt Weber te regt; het onderscheid tusschen bast- en mcrgzelfstandigheid geeft hij wel bij de haren der dieren toe, maar bij de menschenharen houdt hij bet voor het resultaat eener optische dwaling; bij wijze van uitzondering zag hij echter ook, bij de baardharen der menschen, op de dwarse doorsnede eene lichtere centrale vlek. Met Leeuwenhoek vermoedt hij ,dat de liaren uit overlangs liggende vezelen heslaan. Binnen in den zak van sterke baardharen zou somtijds eene roodachtige vloeistof, in den zak der oogharen zwarte kleurstof hevat zijn. In 1831 verscheen Eble's Monographie [Die Lelire von den Haaren), waarin niet alleen alles, wat op de haren betrekking heeft, met de grootste naauwkeurigheid is bijeengebragt, maar ook de organisatie der haren, volgens eigene onderzoekingen , beter dan vroeger is opgegeven. De dwarsdraden tusschen de doorschijnende, zultachtige en verschillend rood gekleurde massa, rondom den wortel der grootere haren van dieren (wortelscheede) en van de binnenste oppervlakte van den haarzak, houdt hij voor vaten, waaruit zich bij het afsnijden een dun vloeibaar bloed uitstort. Ilij heeft bij de kat zoowel deze zelfstandigheid als de pulpa opgespoten. De bloederige vloeistof, welke volgens de opvatting van vroegere waarnemers zich vrij in de opgegevene tusschenruimten zou bevinden, zou alleen uit de doorgesnedene vaten komen, welke van den binnensten wand van den zak naar het conisch ligehaam gaan (I, G5). Deze zou van binnen met een lijn, glad vlies overtrokken zijn, dat de haarschacht onmiddellijk omgeeft. Waarschijnlijk zou het haar uit dit ligehaam ontstaan, dat zelf weder door het binnenste vlies van den zak zou worden afgescheiden (en toch vaten van hetzelve verkrijgt?). Hier wordt onder wortel of bol de haarknop verstaan. Eble's beschrijving der borstels komt met die van Malïighi overeen; het mergkanaal zou zich echter naar boven in even zoo vele takken verdeden, als de borstel afzonderlijke punten heeft (I, 169). Aan de menschenharen vond hij den zak aan de buitenzijde glad en glinsterend; de aanwezigheid van een vliezig ligehaam (haarscheede) wordt door hein vermoed, doch kon niet door hem worden aangetoond, daar hij de wortelscheede met het haar uittrok en als bastzelfstandigheid van den haarwortel beschouwde. Hij zag geene \loeistof tusschen de kapsel en bol (haarscheede). De vaten van den haarzak komen volgens Eble (in tegenspraak met Gaültieb) van den bodem des haarzaks, en stijgen aan denzelven omhoog. De bast- en mergzelfstandigheid onderscheidt hij bepaaldelijk; de eerste zou op de epidermis gelijken, bij geen dierlijk haar ontbreken, en ook in de reeharen aanwezig zijn, evenwel slechts zoo dun, dat zij de cellige mergzelfstandigheid laat dootschijnen (II, 22). Ten onregte meent hij, dat zij hij menschenoveral kleurloos zou zijn; de hier en daar aanhangende en zich hier cn daar losmakende schubjes der epidermis bragten hem tot de meening, dat de bastzelfstandigheid, even als de epidermis, geheel en al uit schubjes gevormd was, die zich van tijd tot tijd zouden afstooten, en ten gevolge waarvan het haar zich, van boven naar onderen gestreken, ruw zou laten aanvoelen. De mergzelfstandigheid zou uit overlangsche strepen bestaan, die, aanvankelijk in meerderen getale aanwezig, weldra tot cencn enkelen zouden ineenvlocijen cn door dwarsplaatjes trapvormig afgedeeld zouden zijn; in hare tusschenruimten zou waarschijnlijk eene half vloeibare zelfstandigheid liggen. De golfvormige dwarsstrepen op de oppervlakte van het haar beschreef Kiudse (Anut. 1833, I, 80) naauwkeuriger; de cilinder, die uit gelijkvormige, digte hoornstof zou gevormd zijn, zou wel geen kanaal, maar afzonderlijke, kleine, rondachtig hoekige cn niet zamenhangende cellen van 'Iy eener spier, overlangsche doorsnede. ^JS- » van het beenvlies der tanden. Fig. 6. » van het slijmvlies des slokdarms. 7 • >} uit Je pia mater van het schaap; a lumen van een vat met afwisselende overlangs-ovale celkernen, bbb naar buiten uitpuilende kernen, cc wand en d lumen van eenen dikkeren tak, ff dwars-ovale kernen. Fig. 8. Eene kleine slagader, ter zelfder plaatse: «lumen, bb wand, c tunica advenlilia, d kernen van het epithelium, cc dwarso\ale kernen van de laag van kringswijze vezels, /'eene, die uit de diepte doorschijnt, in het op het objectief-glas liggende gedeelte van den «and, (jrj schijnbare doorsneden van dwars-ovale kernen. Fig. 9. Eene dikkere slagader, van dezelfde plaats, met azijnzuur behandeld: « lumen van het vat, door den rok van overlangsche ïezelen begrensd, bb rok uit kringswijze vezelen, cc tunica adventitia, dd overlangs-ovale kernen van den rok uit overlangsche vezelen, cc dwars-ovale kernen van den rok uit kringswijze vezelen, ff schijnbare doorsneden van zulke kernen, gg overlangs ovale kernen der tunica advenlilia. Fig. 10. Eene slagader uit de pia mater, welker rok van overlangsche vezelen dwars doorgesneden is, met azijnzuur behandeld: aa ïok van overlangsche vezelen, bb rok van kringswijze vezelen, cc cc kern vezels vart den overlangscheii vezelrok, dd zeer verlengde, gedeeltelijk tot vezels verbondene kernen van den kringswijzen vezelïok, eee schijnbare doorsneden dezer laatste; 148 maal verdroot Oc. I, Obj. 3, 4, 5. ö Fig. 11. Gestreepte vaalrok uit de arteria cruralis, ineengerold : a zijne opening; h zulk eene opening op den rand, waar zij zich als uitgesneden voordoet; c eene opening, die in eene lange spleet verlengd is; cl de lichte rand, die de dikte van dit vlies aangeeft. Fig. 12. liet vezelnet, dat na gedeeltelijkeresorptie van den gestreepten vaatrok overblijft. Fig. 15. Vezels uit den overlangschen vezelrok eener ader, na behandeling van den binnensten rok met azijnzuur. Fig. 14. Een stuk uit den kringswijzen vezelrok van de art. cruralis: a eene celvezel, welker kern tot op eenige korreltjes na weder is opgeslorpt; b celvezel, rnet nog geringe sporen der kern ; c celvezel met eene duidelijke kern; d celvezel, waarop zich eene kernvezel vertakt; e celvezel met sporen eener kernvezel; fg celvezels, waarover kernvezels, even als de nok over een dak, heenliggen; li een afgestooten kernvezel; k lange, veelvoudig vertakte kernvezel; l herderstaf-vormig gebogene kernvezel. Fig. 15. Yezels, welke na de behandeling van het binnenste vaatvlies met azijnzuur overblijven. PLAAT IV. Fig. 1. Ligchaampjes uit het bloed. A. Bloedligchaampjes in verschen toestand: a van de vlakte gezien, de rand in het focus; b op den kant staande. B. Bloedligchaampjes, waarvan het centrum in het focus is en zich donker voordoet, terwijl de rand er licht uitziet. G. Boor verdamping ineengeschrompelde bloedligchaampjes: a van de vlakte, b van den rand gezien. B. Bloedligchaampjes, die in water eenigzins zijn opgezwollen : a het centrum; b de rand in het focus; c d van ter' zijde gezien ; e e eveneens, tot eene reeks aaneengevoegd; f dezelfden, nog meer opgezwollen; g eene rij, waarvan zich een ligchaampje wil losmaken. E. Lymphe-ligchaampjes in het bloed: a met drie kernen; b met twee voor een gedeelte ineengesmoltene kernen; c—f met eenvoudige kern; d de schil, die uit afzonderlijk, niet scherp begrensde korreltjes gevormd is; f eene gladde schil met inge- FJLAJLT *. PJLAAT W. slotcne korreltjes, e eene heldere schil, ij lymphe-ligchaampjes met eene onregelmatige en verkleinde kern, die misschien weldra zou worden opgelost. . F. Reeksen van bloedligchaampjes; a één van de vlakte gezien. Fig. 2 Vezels uit het spiervlies van de maag en het darmkanaal van het zwijn. AA. Met beginnende verdeeling in fibrillen en duidelijke kern aa. BB. De kern nagenoeg verdwenen. C. Eene opzwelling, waarschijnlijk in de plaats der kern. DD. Met eene overlangs over de celvezel loopende kernvezel bb, en nog eene tweede c. E. Een paar kogeltjes d, als overblijfsel van eenen cytoblast. Fig. 5. Spierrok eener varkensmaag, na behandeling met azijnzuur, om de fijne kernvezels aan te toonen. Fig. 4. Gestreepte spierbundels. A. Tan gekookt ossenvleesch: a kern; b eene primitiefvezel, die uit donkere, door lichtere en dunnere plaatsen verbondene korreltjes schijnt te bestaan; c eene vezel, die schijnbaar uit even als eene snoer van paarlen aaneengeregen kogeltjes bestaat; d fijn gekrulde vezel; e schijnbaar licht en donker dwarsgestreepte vezel; f twee primitiefvezels, waaraan men ziet, hoe de donkere punten met de grenzen van elke twee vezels overeenkomen. B. Piimitiefbundel uit het hart van een schaap, met azijnzuur behandeld: aa korreltjes der mergzelfstandigheid. ^ Spierbundels uit kalfsvleesch, door speeksel gemacereerd. C. Met schijnbare puntjes op de plaatsen, waar de dwarsstrepen van beide vlakten elkander snijden. D. Met zwakke overlangsche strepen, en hier en daar duidelijke dwarsstrepen: aaa celkernen. E. Zigzagvormig geknakt, met duidelijke overlangsche en hier en daar aangeduide dwarse strepen. I1. Plat, zigzagvormig geknakt, met naauwelijks merkbare dwarse strepen. G. Zonder overlangsche strepen, met breede en zeer duidelijk uitkomende dwarse strepen, zoodat de bundel als uit dwarse plaatjes schijnt zamengesteld. ïig. ö. Zenuwbuizen. A. Uit ile membrana nictitans van den kikvorsch. Vergrooting 200 maal. B—F. Uit de nervi ciliares van het schaap; 24 uren na den dood. Vergrooting 410 maal. G. Van dezelfde plaats, met azijnzuur behandeld: «bast; b ascilinder, aan het bovenste einde door eene inscheuring der scheede verdeeld en in afzonderlijke kogeltjes c gescheiden. 410 maal vergroot. II. Uit dennerv. ischiadicus van den kikvorsch: a wijde scheede; bh hare kern; c dubbele omtrek van het merg; dd kogeltjes van stollend merg; e een dergelijk kogeltje, dat met den dubbelen trek van het merg zamenhangt; 220 maal vergroot. I. Van dezelfde plaats: a naar buiten getreden merg, b zamengevallene scheede. K. Uit den nerv. opticus van het schaap; schijnbare ascilinder tusschen a en b door uiteentrekken van het merg ontstaan. 410 maal vergroot. L. Uit den nerv. trigeminus van het schaap, bij pas beginnende stremming. M. Uit den nerv. opticus van het schaap, om de varicositeiten aan te toonen: a het omhulsel, dat nevens het merg, b dat op de plaats, waar het merg gescheiden is, zigtbaar is; cc merg, dat in kogeltjes is gescheiden. 410 maal vergroot. Fig. 6. Galatineuse zenuwvezelen uit eenen n. mollis van een kalf. A. Eene vezel, die zich in fibrillen verdeelt. B. Omgebogene vezel, waaraan de platte vorm te herkennen is. C. Bijeenliggende vezels: ««akern, c eene kernvezel (?), d eene fibrille. Fig. 7. Gangliënkogeltjes. A. Uit het ganglion Gasseri van een kalf, met een kernhoudend vlies bedekt: a kern van het buitenste omhulsel, buiten den rand uitstekende; b eene dergelijke kern , van de vlakte gezien ; c de ingeslotene cel; d daarin bevatte korreltjes. B. Van dezelfde plaats, onbedekt: b ingeslotene cel; charekern. C. Uit het ganglion cervicale supremum van liet kalf: a verlengsel (commissuur?), b ingeslotene cel, c hare kern. PLAAT V. Fig. 1. Het JAKOü'sche vlies van een wit konijn, van de buitenvlakte gezien. Fig. 2. Hetzelfde van ter zijde gezien: a de rand van liet cytoblastema, waarin de staafjes liggen; b staafjes; c onduidelijke retina. Fig. 5. Afzonderlijke staafjes uit hetzelfde vlies: a inet eenen door eenen onzigtbaren draad aanhangenden kogel; bbb door water ineengerold; c met schijnbaar opzittende tepel; d geknakt, met eenige opzwelling op de plaats der buiging; ee gekronkeld; fmcl een aanhangenden, in eene fijne punt eindigenden draad. Fig. 4. Kogeltjes aan de voorvlakte der retina van het konijn: A kern, B eene grootere cel; a kern, b cel. lig. SJ. Graauwe zelfstandigheid van de oppervlakte van een hersenhalfrond van een volwassen konijn, met verdund azijuzuur behandeld: a ingesloten blaasje (kern of cel); b een soortgelijk blaasje met twee kernligchaampjes; c een dergelijk blaasje, van den rand gezien ; d onduidelijk doorschemerend blaasje ; e korrelige grondstof. Fig. 6. Kraakbeenholte uit een ribbenkraakbeen. Fig. 7. Cellen en vezelige grondlaag uit de epiglottis van een kalf, bij 220voudige vergrooting. lig. 8. Eene cel uit de epiglottis: «holte, waarvan de porenkanalen uitgaan, b kern (?). Fig. 9. Uit eene fijngeslepene, overdwarse doorsnede der tibia: a lumen van het mergkanaal, b deszelfs doorschijnende opening van de ondervlakte, ccc beenligchaarnpjes; 220 maal vergroot. Fig. 10. Uit eene fijngeslepene overlangsche doorsnede van hetzelfde been. A B. Ledige beenligchaarnpjes; C twee beenligchaarnpjes, welker kanaaltjes in elkander zijn overgegaan; D zeer verlengd beenkanaaltje. Fig. 11. Overlangsche doorsnede van het tandkraakbeen: ««« celvezels, bb holle kernvezels (landhuisjes). Fig. 12. D vvarse doorsnede van het tandkraakbeen. Fig. 15. Scherpe, nog met peritoneum bekleede rand van het pancreas van een konijn: «peritoneum, AA deszelfs kernen, ccblinde 26* einden der klierkanaaltjes, d onduidelijk zigtbare, diepere einden. 148 maal vergroot. Fig. 14. Primair kwabje uit de traanklier van een kalf. A topblaasje; BB zwakke inbuigingen tusschen elke twee met het grootste gedeelte van hunnen wand ineengesmoltene blaasjes; C eene nog ligtere inbuiging; D een gesloten klierblaasje; 148 maal vergroot. Fig. IS. Cellen uit de lever van het konijn; 220 malen vergroot. Fig. 16. Maagsapklier van het konijn: a afzonderlijke, kernhoudende cel in de diepte, b twee ineengesmoltene cellen, c met korreltjes gevulde holte; 220 maal vergroot. Fig. 17. Eene andere maagsapklier uit dezelfde maag, meteen eenvoudig vlies, in azijnzuur doorschijnend gemaakt: a blinde bodem, b opliggende celkern , c lumen der klier. Dezelfde vergrooting. Fig. 18. Uit de mergzelfstandigheid van de nier eener kat. A.B. Piskanaaltjes, C haarvat, aa vrije kernen, bb kernen met naauwe cellen, c eene wijde cel. Fig. 19. Klier van den dikken darm eener kat: ««met water gevulde ruimte tusschen de tunica propria en den taaijen inhoud; bb losse kernen; d eene cel met verdeelde kern; ce groote cellen, in welker wand eene kern ligt. Fig. 20. Elementen, welke in andere klieren van den dikken darm van hetzelfde dier bevat waren. A kernen, B langwerpige ligchaampjes, misschien onrijpe epithelium-cilinders, C epilheliumcilinder met een opliggend elementair korreltje. Fig. 21. Uit het colostrum. A—D Colostrum-ligchaampjes. E Melkkogeltjes. F Dezelfden, bij beginnende zuurvorming in de melk. Fi